[KER5TBL0KJE.S 1 ÏV OR,IE VE.RTE.I_U»NCiÊ.N door w.rAE."*ns Ten. f^.-^ KERSTBLOKJES DRIE VERTELLINGEN DOOR IW. METS Tz.} 1. Een Kerstkindje. 2. Een Jodin. 3. Een Kerstfeest op zee. DERDE DRUK. H. J. P. EGNER, HELDER. -:- 1918. F EEN KERSTKINDJE. jP**^Ë|]ecember, de maand der stormen, van mist en j| duisternis, vaak ook van sneeuw en vorst, toonde l^*JggJd ook nu weer hoe gestreng hij kon heerschen. Met toomelooze woede had hn sedert enkele i dagen gewoed als 'n echte bulderbast. Wat hij te land door rijn dooiende stormen had vernield, was nog maar gering te achten bij datgene wat hij op de wijde cee en langs de kusten had aangericht. Vele kostbare menschenlevens waren door hem uitgebluscht. Tal van slachtoffers waren verzonken in 't diepe zeemansgraf. Nog altoos speelden daarboven de golven hun dartel spel en beukten vruchteloos tegen 't harde zeestrand, dat al die pogingen weerstond en er eenzaam en verlaten uitzag. Alleen schreed er van tijd tot tijd 'n kustbewoner langs den waterkant, om te onderzoeken of de zee ook overblijfselen van sehepen aanspoelde. Alle voorwerpen, hoe gering ook, waren welkom aan de meestal arme kustbewoners. Zoo zij al eens iets van waarde vonden, moest dit worden aangegeven bij den strandvonder, die later aan den vinder 'n klein bergloon uitbetaalde'. Kleine stukken wrakhout echter mochten de jutters meenemen naar huis, omdat zulk hont voor de strandvonderij toch geen waarde had. Een der ijverigste verzamelaars van zulk brandhout was Toon Weerman, 'n kustbewoner, die des zomers en in het herfstgetij bij de boeren werkte, doch zi«h in den wintertijd meestal bezighield met strandjutten. Reeds had Toon 'n belangrijke hoeveelheid van dat sprokkelhout in 't schuurtje achter zijn huisje bijeengebracht. De kustbewoner had 'n moeilijken tijd doorgeworsteld. Juist tegen den oogsttijd was hij ernstig ongesteld geworden, had weken achtereen aan den rand van 't graf gezweefd en was eerst op 't einde van November weer in staat geweest om te gaan arbeiden, doch toen was er voor hem nagenoeg geen werk meer te bekomen. 4 Geen wonder dat de arme daglooner thans alles aangreep wat hij maar kon vinden. Bij den aannemer der helmbeplanting was hij eindelijk als los man in dienst genomen, maar ook daar was welhaast alle arbeid verricht. Na was 't welhaast weer Kerstmis. In den afgeloopen nacht had 't krachtiger nog gestormd dan vóór dien tijd. In 't vermoeden dat er wel weer 't een en ander nit zee op de kust zou zijn aangespoeld, ging Toon reeds vroegtijdig naar het strand, om te trachten > zijn voorraad brandhout nog wat aan te vullen. Tot Aaltje, zijn vrouw, sprak hij: „Als ik 'n beetje gelukkig ben vandaag, zullen wij in den aanstaanden winter althans geen kou behoeven te lijden." „Als er veel te vinden isu, hernam zij, dan moeten wf maar trachten wat brandhout bg den bakker voor brood te ruilen, want veel is er niet meer voorhanden en ons geld is ook nagenoeg uitgeput." „Dat ziet er slecht genoeg uit, vrouw", had Toon onder 't heengaan gezegd en was toen haastig verdwenen naar 't strand. Nauwelijks bevond hij zich buiten de duinen, of hij kwam tot de ontdekking dat er in den verloopen nacht nabij de kust stellig 'n schip moest zijn vergaan. „Misschien wel met man en muis verongelukt", prevelde Toon zacht voor zich heen. De strandvonder was reedt bezig met eenigê mannen, om pas aangespoelde masten, rondhouten en groote wrakstukken in veiligheid te brengen. Toon doolde verder en verder voort. Eensklaps hield hij stand en met de hand als 'n lichtscherm boven de oogen, tuurde hij in zee. Niet ver van de kust zag hij in de branding 'n tamelijk groot voorwerp, dat naar een wrakstuk geleek, naar het strand komen drijven. Wat zou dat zijn ? De branding bedolf het drijvende voorwerp soms met 'n berg van schuim, om 't daarna weer hoog in de Incht te beuren en met groote snelheid naar het strand te voeren. Eindelijk kon Toon het drijvende voorwerp beter bekijken, 't Bleek 'n stuk van 'n scheepsdek te zijn, waaraan 'n roef zat vastgetimmerd. Op korten afstand van het strand bleef 't wrakstuk 5 onwrikbaar liggen, vastgehouden door de balken en 't ijzerwerk dat er onder water aan verbonden zat. Plotseling meende de jutter kindergeschrei te vernemen. Maar dat was toch immers 'n onmogelijkheid ! 't Klonk hem in de ooren of zijn dochtertje, 'n meisje van nauwelijks 'n half jaar oud, op angstige wijze schreide. Daar vernam hij 't weer, naar 't hem toescheen krachtiger nog dan daareven. Neen, hij kon zich onmogelijk vergissen. In die roef moest 'n kind in nood zijn. Zonder zich 'n oogenblik te bedenken, waadde de jutter naar het wrakstuk. De landzee liep hem tot bijna onder de armen en bezorgde hem 'n onbehagelijk gevoel. Daarop echter lette Toon niet. Het doordringend kindergeschrei dreef hem ter redding. Spoedig had hij 't wrakstuk bereikt en klauterde «r op. De scheepsroef op 't wrak was gesloten. Duidelijker nog dan zooeven drong 't angstgeschrei van 'n zuigeling tot den strandjutter door. Er viel niet aan te twijfelen, in die roef moest zich 'n kind bevinden. Aanstonds bewerkte Toon met zijn bijl de roefdeur en weldra had hij haar geopend. Nu vertoonde zich 'n jammerlijk schouwspel aan zijn oog. Met door 't zeewater doorweekte kleederen en losgewoelde haren, lag daar 'n nog jonge vrouw in 'n kooi van de roef, onbewegelijk met open mond en glanslooze starende oogen, zonder leven, even als de drenkelinge zelve. In hare armen, nu stijf en bewegingloos, lag 'n zuigeling, misschien pas drie a vier maanden oud. De kleine deed 'n jammerlijk geschrei hooren, dat den armen kustbewoner als 'n smeekbede tegenklonk: „red mij, red mij!" Aanstonds had hij de jammerende kleine uit de armen der doode moeder weggenomen, trok zijn jas uit, wikkelde er de druipnatte kleine in en waadde weer naar land. Als hij zich haastte zou zijn vrouw wellicht dat jonge leven nog weten te behouden. Zoo snel zijn beenen hem wilden dragen, ijlde Toon langs het strand voort en spoedde zich huiswaarts. In 't voorbijgaan riep hij den strandvonder toe wat er gebeurd was en droeg hem de zorg voor het lijk op. Toen Toon zich zoo gejaagd voor de oogen zijner vroaw vertoonde, vroeg zij: „Wat is er nu aan de hand ?" 6 „Ik breng je een Kerstkindje, vrouw! Gauw maar, anders is het dood!" „'n Kerstkindje?" vroeg zij in de uiterste verbazing, maar toen zij 't lieve wichtje in zulk een deerniswaardigen toestand zag, ontsnapte haar onwillekeurig: „och wat een engeltje! Geef gauw hier, Toon!" Met de bruine kijkertjes staarde de kleine haar als wezenloos aan. Juist had de vrouw haar jongste gevoed en instinctmatig legde zij de moederlooze vondelinge, waar zooeven haar eigen pand zieh verzadigd had. Gulzig nam de kleine vreemde wat haar zoo gul geboden werd en zoo onontbeerlijk voor haar was. Er scheen meer glans in haar oogjes gekomen te zijn, toen zij verzadigd was, maar nu haastte zich de goede pleegmoeder om het kind de natte kleertjes uit te doen en haar in een wollen deken te wikkelen. Zij vulde een paar kruiken met heet water, legde deze in hun bed en stopte er de kleine vreemdelinge tusschen, die al spoedig in vasten slaap was geraakt. Toon had zich onderwijl in zijn Zondagsche plunje gestoken, omdat hij anders geen droge bovenkleeren bezat. Zoodra hij weer in de kamer verscheen, vroeg hij aan zijne vrouw : „wat moeten wij met dat schaap aanvangen ?" „Zouden de ouders dood zijn?" „Ik vrees van ja." „Laten wij 't dan voorloopig bij ons houden." „Bij ons ? en we zullen over een paar dagen zelf geen brood meer hebben!" „Och kom, dat komt alles wel terecht !" „Ik zou niet weten op welke manier." „Neen, dat weet ik nu eigenlijk zelf ook niet; maar het is een Kerstkindje en zulk een kindje brengt geluk." „De Burgemeester zal wel weten wat wij er mee moeten aanvangen." „Maar voorloopig w# ik het wel behouden. 'tKind zou sterven als het de borst niet meer kreeg, en ik kan 't best voeden. Denk eens aan als onze Brechtje — dit was de naam van haar dochtertje — eens in gelijken toestand verkeerde, zou je dan ook niet dankbaar zijn, als zich vreemden over haar ontfermden ?'' 7 Ja, jawel; maar zou onze Brechtje er niet onder lijden, als zij met de vondelinge haar voedsel zal moeten deelen?" „Voorloopig heb ik geen zorg daarvoor en komt tijd komt raad!" „Nu, je moet 't zelf maar weten; ik ga onderwijl den Burgemeester en ook den Predikant en 't Hoofd der school met de zaak in kennis stellen." Met groote belangstelling werd het feit door ieder in 't dorp vernomen. De Burgemeester was van maening, dat 't kind wel zou worden opgevraagd. Hij zou in buiten- en binnenlandsche bladen het feit vermelden. „Maar wat denk je met 't kind aan te vangen, "Weerman?' vroeg de Burgemeester ten slotte. Mijn vrouw wil 't voorloopig wel houden, Burgemeester ; maar 't is nu bij ons schraalhans-keukenmeester!" „Dat is te begrijpen. Als je vrouw zich echter met de verzorging van 't kind wil belasten, totdat 't opgeëischt wordt, zullen wij zien haar wat onderstand te verstrekken.'' „Zij noemt het een Kerstkindje, en zegt dat zulke kinderen geluk aanbrengen, Burgemeester!" „Onmogelijk is 'tniet. Zeg maar aan je vrouw, dat ik morgen wel eens mat m'n vrouw naar de kleine zal komen zien." Dit geschiedde ook en niet alleen de Burgemeester, maar bijna iedereen uit 't dorp wilde het Kerstkindje zien. Niemand echter kwam niet ledige handen. De vrouw van den bakker bracht zelfs een groot krentenbrood mee. In Weerman's woning was 't op het Kerstfeest nog nooit zoo druk geweest, maar ook was er op dat feestgetij nooit zooveel voorraad van geld en allerhande nuttige zaken. Tal van moeders hadden zelfs verschillende kleedingstukjes voor de gevonden kleine vreemdelinge meegebracht. 'tKind was alle ellende spoedig te boven en werd door de pleegmoeder verzorgd, alsof 'thaar eigen kindje was. De doode vrouw had een eervolle begrafenis gevonden op 't kleine dorpskerkhof. Van een scheepsnaam was op de wrakstukken niets te vinden en in de roef of bq de doode vrouw waren geene papieren gevonden, die eenigerlei inlichtingen omtrent haar of haar kind konden geven. Tot groote bevreemding van den Burgemeester, kwam er ook geen navraag naar het kind, in weerwil van de groote ruchtbaarheid die van het geval in alle couranten gegeven was. , ' V^J Weerman sprak een paar weken na het vinden der kleine nog eens met zijn vrouw er over, of 'tnu maar niet het verstandigst zon zijn, om te trachten het kind te doen opnemen in het weeshuis van, het naaste dorp. De vrouw verzette er zich echter krachtig tegen en zeide dat zij slechte in het uiterste geval afstand zou doen van het lieve Kerstkindje, dat zij bijna evenzeer beminde als haar eigen spruit. De kleinen deelden getrouw de moederborst en de goede vrouw was in staat aan alle eischen der zuigelingen te voldoen. De vondeling, die toch een naam moest hebben, werd Christine genaamd, naar het eerste dochtertje van de pleegouders, die op slechts tweejarigen leeftijd gestorven was. Men vond dien naam bovendien zeer gepast voor de vreemdelinge, die toch immers een Kerstkindje was. Weerman meende al spoedig dat zijn vrouw gelijk had toen zij beweerde dat een Kerstkindje geluk aanbrengt. Reeds in Januari werden de werkzaamheden met de helmbeplanting in de duinen hervat en Weerman werd tot vasten arbeider bij dat werk aangenomen. Onderwijl had de Burgemeester nog eens in verschillende buiten- en binnenlandsche couranten melding gemaakt van de schipbreuk, welke een dag voor Kerstmis had plaats gevonden, waarbij slechts een zuigeling levend gered was . geworden Ook jou kwam er niemand opdagen om de kleine vreemdelinge op te eischen. Weerman en zijne vrouw beschouwden al spoedig de kleine als een eigen kind en de jonge Christine was aldra zeer gehecht aan de edele pleegouders. De jaren snelden ook op het duindorpje voorbij, even regelmatig als overal elders. Christine bleek een voorbeeldig kind, ook op de school. Zij leerde met verbazend veel gemak en was al spoedig een der beste leerlingen van de school. Bovendien was het kind begiftigd met een zeldzaam mooi stemmetje. Vroolijk als ^zij was, zong zg steeds opgewekt en blij en wedijverde m 't voorjaar met de leeuwerikjes, die dan de duinstreek zoo gezellig maakten door hun ppgewekt gezang. 9 Nadat zij de school verlaten had, kwam Christine als kindermeisje dienen bij den Burgemeester. Ook daar zong zij van vroeg tot laat de lieve liedjes, die zij op de schoolbanken had geleerd. Ieder die haar hoorde, bleef onwillekeurig luisteren. Toen Christine een paar jaar bij den Burgemeester in dienst was geweest, kwam diens zwager, een gepensionneerd Kapitein van het O.-L leger, in het duindorp logeeren. Ook deze heer, die zeer muzikaal ontwikkeld was, hoorde op zekeren dag de vreemdelinge zingen. „Wie zingt daar zoo verrukkelijk ?" vroeg hij zijn zwager. „Onze Christine." „Christine, wie is dat?" Nu werd alles wat met het meisje in betrekking stond, aan den Kapitein verteld. „Maar dat meisje moet hier niet blijven," sprak hij vol geestdrift, „Dat kind heeft 'n kapitaal in haar keeltje. Zij moet een goede opleiding hebben, daar steekt een kunstenares van beteekenis in." „Jawel, maar zulk een opleiding kost nog al wat; daar moet je niet zoo min over denken." „O, daar is raad op, wacht maar!" De Kapitein wendde aanstonds pogingen aan bij vermogende vrienden in de stad en weldra kon hij zijn zwager verzekeren, dat alles in orde was. Het Kerstkindje, zooals Christine nog vaak genoemd werd, begreep eerst niet wat men van haar wilde, toen haar werd meegedeeld, welke grootsche plannen men met haar had. Eerst zag zij er wel wat tegen op, om naar den vreemde te trekken en hare goede pleegouders en 't duindorpje, dat zij zoo lief had gekregen, te moeten'verlaten. Toen de Burgemeester echter duidelijk in 't licht stelde, dat het voor haar eigen bestwil geschiedde, stemde de vondelinge toe. Onder geleide van den gepensionneerde IndischenKapitein, die voortaan als beschermer van het Kerstkindje zou optreden, kwam zij in de hoofdstad aan. Wat was alles haar hier vreemd. Hoe mooi en wonderlijk haar ook veel in de nieuwe omgeving toescheen, toch beving haar nu en dan een soort van heimwee naar het stille oord, waar zij, door liefde omringd, zoo gelukkig had geleefd. 10 Nog denzelfden avond, bracht dé Kapitein met zijn beschermelinge een bezoek aan de opera. Wat het meisje daar te zien en vooral wat zij te hooren kreeg, bedwelmde haar als 'tware. Zoo schoon als daar gezongen werd, had zij 't nimmer gehoord, al verstond zij ook niet de taal waarin gezongen werd. Er kwam een ernstig verlangen in haar op, om daar ook eenmaal met haar lieve zangstem duizenden in verrukking te brengen. De leertijd viel echter niet mede. 't Was nu maar voortdurend studeeren en telkens weer studeeren. Haar beschermer eehter spoorde haar tot volharding aan en hield haar steeds voor, dat een mensen zonder moeite niets wordt of verkrijgt in de wereld. Bij de studie der muziek kwam die der moderne talen. Van vroeg tot laat was Christine bezig en zij gaf blijken van taaie volharding. Naar huis schreef zij élke maand een langen brief en ontving dan telkens een hartelijk schrijven terug van de pleegouders. Zulke brieven vloeiden over van liefde voor en gehechtheid aan het Kerstkindje. Acht. jaren waren er voorbijgegaan. Christine's studiën waren voltooid. Juist op 't Kerstfeest, den tweeden Kerstavond, zou de nieuwe ster, zoo had de pers haar genoemd, in het concertgebouw zich voor de eerste maal doen hooren. Het ruime gebouw was reeds den dag te voren uitverkocht. Christine's optreden was een reusachtig succes. De daverende toejuichingen van het geestdriftige publiek bedwelmden haar schier en noopten haar tot een toegiftje. Niet wetende wat zij zoo gauw zou zingen, viel haar het kerstlied in, dat zij van haar pleegmoeder in het duindorp had geleerd, 't Was het eenvoudige, doch altoos lieve: „Stille nacht, Heilige nacht!" Toen zij het lied had gezongen en de laatste tonan zachtjes verstierven, bleef het een poos stil, heel stil in de zaal. Daarna echter brak er een storm van toejuichingen los en staarde ieder vol bewondering naar de bekoorlijke zangeres. Voor den volgenden dag was hetzelfde programma aangekondigd. Vele personen, die op den vorigen avond geen 11 toegang meer hadden kunnen bekomen, spoedde zich nu naar het opéra-gebouw. Onder de bezoekers bevonden zich de heeren Leidemans, groot-handelaar in de hoofdstad, en een Duitsche handelsvriend, mijnheer von Huben, een der voornaamste kooplieden uit Hamburg. . De faam had reeds zooveel goeds over de jonge zangeres verbreid, dat de beide heeren hun nieuwsgierigheid niet hadden kunnen bedwingen en ook eens waren komen luisteren. Het gebouw was weer stampvol. Nauwelijks was Christine op het podium verschenen,, of de reeds bejaarde heer von Huben, werd eensklaps lqkbleek en begon zichtbaar te beven. v ZLjn vriend bemerkte dit en vroeg zacht: „Scheelt er •iets aan ?" ! , „Dat meisje", bracht de heer von Huben met moeite uit, „gelijkt sprekend op mijn verongelukte zuster. Nooit heb ik zulk een merkwaardige gelijkenis opgemerkt, 'tls of ik mijn zuster levend wëer voor mij zie." „Uw zuster is immers tijdens een zeereis verongelukt, niet waar?" „Ja, gezonken met den schoener, waarmede zij de reis van Londen naar Hamburg medemaakte. Niet ver van de kust, door een storm beloopen, was het schip zeer lek geworden. Drie der opvarenden werden met m stortzee over boord geslagen. Een Engelsche stoomtrawler redde, door het toewerpen van lijnen, den kapitein met een jongen matroos. De kapitein had toen gWeekt, dat de Engelsche visschers met hun trawler ook mijn zuster, de goede Emma, en haar kindje, de kleine Meta, zouden pogen te redden. Zij bevonden zich in de roef op het dek van den schoener. De zee. was echter zoo onstuimig, dat de redders bij het snel invallen der duisternis, niets meer hadden kunnen doen. Weldra was het ontredderde schip uit het gezicht verdwenen en, naar men stellig meende, gezonken, zoodat moeder en kind ongetwijfeld het leven hadden verloren. Dit alles werd mij een paar maanden later verteld door den kapitein, die ziek in Engeland was aangebracht, en •daar bg'na acht weken had moeten vertoeven, eer hij de reis naar Hamburg had kunnen ondernemen". 12 „Ik herinner mij nog zooiets van dat droevig geval,, "waarover n mij destijds uitvoerig hebt geschreven". „Merkwaardig, hoogst merkwaardig", ging de heer von Huben voort, „zooals - dat meisje op mijn verongelukte suster Emma gelijkt". „Och, dat treffend gelijken van geheel aan elkander vreemde menschen op elkaar, is heusch zoo zeldzaam niet". „Ik wil toch straks eens informeeren naar haar familie en afkomst; ze heet immers Christine, niet waar ?" „Ja, zie maar op het programma: Christine Weerman, 't Zou een pseudoniem kunnen zijn. 't Gebeurt wel meer, dat kunstenaars onder 'n aangenomen schuilnaam in het openbaar optreden". Nu, laten wij straks trachten even met de zangeres nader kennis te maken; dan verwacht ik zal het wel blijken, dat er tusschen haar en uw ongelukkige gestorven zuster wel niet de allerminste familierelatie zal blijken te bestaan". Na de uitvoering, wenkte de Duitscher een bediende, reikte hem 'n kaartje over en voegde er 'n mark bij, met het verzoek, dat naamkaartje terstond aan mejuffrouw Weerman ter hand te stellen. De vreemdeling had er op geschreven, of zij hem Wilde mededeelen waar en wanneer het haar voegde, dat hij haar even kwam spreken. Juist zou zij heengaan, 'in het gezelschap van haren beschermer, toen zij het kaartje ontving. Even raadpleegde zij den kapitein en antwoordde toen dat zij den volgenden morgen om een uur of elf den vreemdeling zou kunnen ontvangen. „Wat zou dat kunnen inhebben ?" vroeg zij bij het huiswaarts rijden aan haar beschermer. „Wel, is u dat niet duidelijk ?" „Neen, mijnheer van Padelen", aldus heette de kapitein. „'t Is stellig van een impressario, die u in het buitenland wenscht te doen optreden". Niet zonder verklaarbare nieuwsgierigheid, verbeidde Christine het bezoek van den vreemdeling. Precies om elf uur verscheen hij. Na de begroeting, bleef hij haar even strak in de oogen zien en prevelde toen langzaam: „'t Is het evenbeeld mijner gestorven zuster. Wonderlijk, zeer wonderlijk!" 18 De zangeres bleef hem vragend aanstaren. „Als 't niet te onbescheiden is," vroeg de vreemdeling aarzelend, „zou ik dan van U mogen vernemen of uw naam wezenlijk Christine Weerman is?" „Dien naam is mij gegeven door mijn pleegouders, mijnheer! Mijn eigen naam heb ik nooit geweten." „ïfooit geweten? Hoe is dat mogelijk?" Het meisje deelde den bezoeker nu mede wat haar door hare goede pleegouders was meegedeeld. „Maar dan is uw ware naam Meta Gonnenhoff, en uw moeder heette Emma von Huben. Zij was mijn zuster!" Het meisje zag hem bedremmeld aan en wist niet wat aq hierop zou antwoorden. De vreemdeling had haar hand gegrepen en drukte deze bewogen, onderwijl hij haar alles vertelde wat hem van de schipbreuk bekend was. „Dus dan zou u mijn Oom zijn?" vroeg zij langzaam. „Ja, lief kind, er valt niet aan te twijfelen en ik dank den Hemel dat mij zulk een onverwachtige ontmoeting te beurt valt. Dierbare Meta, gij moet mij naar Hamburg vergezellen. Je tante en ik zullen je gelukkig en rijk trachten te maken. Wij hebben geen kinderen en jij zult het zonnetje van ons huis worden." Het meisje was ten zeerste verrast. „Zou ik eerst even met mijn beschermer, mijnheer von Padelen, mogen spreken," vroeg zij bedremmeld. „Zeker, zeker, lief kind," luidde 't antwoord, „laten wij niets overijld doen; maar voor mij bestaat er geen twijfel meer; je gelijkt op je lieve moeder als twee druppelen water op elkaar." Den volgenden morgen vertrokken oom en nicht, in gezelschap van mijnheer von Padelen, naar het duindorp, waar Christine, nu Meta G-onnenhoff, zulk 'n gelukkige jeugd had genoten. De pleegouders waren niet weinig verbaasd over zulk een bezoek. De reeds beroemde zangeres omhelsde haar pleegmoeder en kuste haar hartelijk, terwijl zij daarna den goeden pleegvader, haar redder, een kus op de wangen drukte. Toen mijnheer von Hnben van den duinbewoner alle bijzonderheden had vernomen, viel er in het geheel niet 14 meer aan te twijfelen of Christine was de nicht van den Daitschen koopman. Na korte bespreking kwam men overeen, dat het meisje haar oom zon volgen en voortaan alleen in kleinen kring hare talenten zou doen hooren. Meta zou trachten het zonnetje te worden van haar oom en tante, zooals zij dat in haar' prille jeugd reeds was geweest in *t huisje harer pleegouders. Oom von Huben zegende zijn reis naar Holland, die zulke onverwachte uitkomsten had opgeleverd. Voor Meta echter afscheid nam van hare pleegouders, zei de Duitsche koopman: „zij zal niet voor altoos van n heengaan. Ieder jaar komt mijn nichtje een geheele maand bij n doorbrengen, en opdat n dan ruimte genoeg zult hebbes om haar te ontvangen, en ook zelf gemakkelijker en beter in nw onderhoud moogt kunnen voorzien, heb ik gezorgd voor een andere woning en een ander passend middel van bestaan." „Mijnheer von Padelen is zoo vriendelijk geweest om de hofstede, welke hier nabij het dorp zoo aardig aan den landweg ligt, te koopen. Ik geef u deze bezitting als blijk van mijn innige dankbaarheid voor nw edelmoedig gedrag jegens mijn lieve nicht betoond." Nadat de pleegouders van hun verbazing eenigszins waren, bekomen, bij dit rijke geschenk, zei de pleegmoeder mot bevende stem: „dan zullen wij de hof stede noemen : Hoeve Christine, naar ons geliefd kerstkindje. Ja, ik heb hot wel altoos gezegd: Kerstkindjes brengen geluk!" EEN JODIN Naast mijnheer Van Langen, de procnratiehonder van het handelshuis Petersen St Co., dat in de hoofdstad de» lands was gevestigd, woonde het echtpaar Frankhof, met zijn vijf nog jeugdige kinderen. Mijnheer van Lingen en zijne vrouw verheugden zich in het bezit van een lieftallig zevenjarig dochtertje, dat zij buitengewoon liefhadden en misschien ook wel een weinig vertroetelden. Naast de Van Lingen's woonde een Israëlitisch echtpaar, waarmede men bij gelegenheid een groet wisselde, doch zich overigens weinig bemoeide. 't "Waren overigens hoogst beleefde menschen, zooals men er onder de Israëlieten velen vindt. Van vroeg tot laat was frankhof, zooals de buurman der Van Lingen's heette, ijverig bezig om voor zich en zijn gezin het noodige te verdienen. De menschen hadden weinig pretenties, zorgden er voor hun klanten góed te bedienen en wisten ook daardoor meer en meer het vertrouwen te winnen van ieder, die zaken met hen deed. Saartje, Frankhof's vrouw, die in den winkel meestal veel te doen had, wist niettemin ook de huishoudelijke zaken in goeden staat te houden en hare kinderen een behoorlijke opvoeding te geven. Zij was één dier vrouwen, die opging in de vervulling van haar vaak zeer moeilijken taak. Haar man stelde deze goede hoedanigheden natuurlijk op hoogen prijs, en had er dan trouwens ook ruimschoots reden voor. Frankhof was een dier ijverige Israëlieten, die, even als zoovele duizenden zijner geloofsgenooten, door den handel zijn bestaan vond. Saartje, zijne vrouw, stond hem daarbj trouw ter zijde en van vroeg tot laat was zij in den winkel bezig, zoo de huiselijke bezigheden haar dit maar «enigszins vergunden. Elvire, het dochtertje van mijnheer Van Lingen, werd dikwijls door buurvrouw Saartje bedacht. Nu eens kreeg het kind een stuk lekkere keek of eenig ander gebak, dan weer een lekkere vrucht of andere ver- 16 snapering. Zeer verklaarbaar dus, dat het meisje eene bijzondere genegenheid voor de goedhartige Jodin had opgevat. Familiebetrekkingen hadden de Van Lingen's in de stad niet. Mevrouw Van Lingen wisselde af en toe wel eens eenige vriendelijke woorden met de buurvrouw, wanneer zij deze bij 't uitgaan of terugkeeren in haaf huis, op de stoep of aan de winkeldeur zag staan. Een intiemere verhouding tusschen de beide vrouwen werd door geen der buren begeerd, omdat niet alleen verschil van stand bestond, doch bovendien de nog al te veel heerschende antipathie tegen de Israëlieten ook hier niet geheel was overwonnen, door mildere opvattingenen begrippen. Trouwens begeerd* Saartje geen anderen omgang dan tot heden had plaats gehad. Wat zij voor hare eigen kinderen was, bleef zij ook ▼oor het dochtertje der buren, een vriendelijke, milde vrouw. Bij de Van Lingens was een huiselijk feestje op handen; 't koperen bruiloftsfeest zou herdaoht worden. Vooral mevrouw scheen daarmede nog al iets op te hebben en in 't prieeltje, met de achterzijde grenzende aan den dichtbegroeiden haag, die den tuin der Van Lingens van Frankhof's erf scheidde, was het aanstaand huiselijk feestje het onderwerp van een levendig gesprek tusschen de echtgenooten. „Heb je nu al een lijstje klaar met de namen der gasten, die wij zullen uitnoodigen ?" vroeg mevrouw. „Och, dat kunnen we zoo wol even bespreken," hernam mijnheer. Familie hebben wij niet en het getal der kennissen, met wie wq hier conversatie houden, is ook al niet groot.'' „Neen, dat is zoo. De Heuveltons, Plinkmans en Baksteins, moeten wij in de eerste plaats uitnoodigen." „Dat spreekt als van zelf; maar het is hier in 'tstadje gebruikelijk ook de naaste buren te inviteeren." „Maar mannetje," viel mevrouw Van Lingen half versebirikt haar man in de rede, „dat kunnen wij heusch niet doen. Denk eens aan, die Joden-familie!" „'t Is waar; maar zij is overigens een goedhartige vrouw, en het zijn hoogst fatsoenlijke lieden." „Dat wil ik niet tegenspreken, maar denk eens aan, wij 1T Boaden ons misschien bij onze nette gasten compromitteeren, met zulk een Jodin aan tafel." Zonder te knnnon vermoeden, dat er op zulk een toon ever haar zou worden gesproken door de buren, jegens wie zij steeds voorkomend en vriendelijk was geweest, was •aartje er toevallig getuige van geweest, wat de Van Lingens samen in het prieeltje hadden besproken. Terwijl de goede vrouw eenige bezigheden nabij de plek verrichte, waar het gesprek gevoerd werd, moest zij wei alles vernemen. Zij was er pijnlijk door getroffen. In eeno groote stad, waar de eene gebuur nauwelijks den anderen kent, ware het nog iets anders, maar hier, in 't landstadje, waar het een oud gebruik gold, zou nu moeten worden afgeweken van de oude gewoonte. Saartje zou stellig voor de invitatie bedankt hebben, indien men al de beleefdheid had gehad haar en haren man uit te noodigen. Zij zou zich zelve misschien niet op hare plaats gevoeld hebben bij de menschen, die zij wellicht nooit eerder had ontmoet, althans niet op eene partij, zooals de Van Lingens plan hadden te geven. Maar dat zij zich in 't oog der nette gasten zouden eompromitteeren, zoo deze in het gezelschap van een Jodin met een eerlijken naam en rechtschapen levenswandel een avondje zouden moeten doorbrengen, was juffrouw Prankhof toch wel wat heel kras. In de bitterheid van hare gemoedsstemming stond zij ep 't punt eenige scherpe woorden te doen hooren, die zij slechts met moeite kon binnenhouden. Zij bedacht echter intijds, dat zoo zij iets zeide, 't den schijn zou hebben alsof zij opzettelijk geluisterd had. Terwijl zij in huis ging, besloot zij in alles te blijven toonen, dat zij tot de fatsoenlijke vrouwen kon gerekend worden, wat ook het vooroordeel omtrent hare gèloofsgenooten mocht verkondigen. Toen zij in hare woning was teruggekeerd, overdacht zij nog gedurig het gehoorde. Het griefde haar bitter, dat eok menschen, die zij boven alle kleinzielige vooroordeelen verheven had geacht, aldus' konden spreken en handelen. Eerst had zij zich voorgenomen haren man alles mee te 18 deelen, maar toen deze 's avonds van zijne reis, die hij elke week voor zijne zaken ondernam, terugkeerde?* besloot zij toch maar de onaangename ontmoeting voor zich te honden. Hij had reeds zoo velerlei beslommeringen en zorgen, dat zij het beter achtte deze niet te vermeerderen en misschien het humeur van haren man, voor den geheelen avond to bederven. Den volgenden dag, toen de kleine Elvire van lingen uit de school kwam, stond Saartje juist aan de deur van haren winkel. Het kind groette beleefd en de goede buurvrouw, geheel gevolg gevende aan hare van nature vriendelijke gezindheid, wenkte het kind en stopte het een heerlijke vrucht in de hand. Blij toonde Elvire het geschenk aan mama en deze loofde de goede buurvrouw, en dacht er bijna niet meer aan, wat' zij van de Jodin had getuigd in het prieeltje. De feestdag kwam, en geen der gasten liet de uitnoodiging onbeantwoord. Men genoot naar hartelust en vermaakte zich, zooals dit op soortgelijke feestjes gebruikelijk is. De gastvrouw meende verplicht te zijn, hare gasten mede te deelen, waarom van het plaatselijk gebruik was afgeweken, en niet de naaste buren waren nitgenoodigd. „Wij konden de buren rechts moeielijk vragen", verzekerde mevrouw van Lingen, omdat wij dan ook wel verplicht waren de buren links uit te noodigen en dat zijn joden. Dit meenden we, ging toch niet aan, al zijn 'took brave Heden. "Vooral de vrouw is een best mensen; den man kennen we zoo niet. "Wij meenden echter onze gasten niet te mogen compromitteeren, door hu zulk gezelschap op te dringen. Mevrouw Paitkamp, die voorgaf de verdraagzaamheid zelve te zijn, was van meening, dat hare vriendin zeer verstandig had gehandeld. „In uwe plaats", verzekerde de dame, „zon ik precies hetzelfde hebben gedaan." Na het feestje bezocht mevrouw Puitkamp geregeld elke week de van lingens. Ook «te andere gasten zag men er meermalen en 't gezellige feestje scheen dus wel te hebben bijgedragen om den vriend- 19 schappelijken geest aan te kweeken en de onde banden te versterken. Tegen den winter, 't was althans reeds diep in December, entving mijnheer van Lingen last van zijn principalen om eene belangrijke aangelegenheid voor hen te regelen in het bnitenland. Hg zou voor minstens een maand op reis moeten gaan. Zijne vrouw vond dit volstrekt niet aangenaam en Elvire pruilde, omdat haar paatje nu ook op 't Kerstfeest niet te kuis zou zijn. Dit alles baatte nochtans niet en de familie moest zich in het onvermijdelijke schikken. Was de stemming bij moeder en kind dus niet van de aangenaamste, deze werd geheel bedorven toen Elvire ongesteld werd. 't Arme kind kreeg het leelijk beet. De dokter, die ijlings werd ontboden, keek met bezorgdheid naar de jeugdige patiënt en gaf de moeder den raad, om het meisje maar wat afgezonderd te houden en er geen andere personen bij toe te laten. Tevens vroeg hij verlof om mevrouw van Lingen opnieuw te mogen vaccineeren. Verschrikt zag zij hem aan en mompelde vragend: „U is toch niet bang, dat Elvire kinderpokken heeft, dokter ?" „Ik hoop, dat ik mis zie", luidde 't antwoord, „doch er doen zich verschijnselen voor, die inderdaad de mogelijkheid niet buiten sluiten, dat zich hier de gevreesde ziekte zal openbaren; vermoedelijk in een zeer lichten graad." Dit laatste kwam er eenigszins, aarzelend uit en werd alleen gezegd, om de hevig ontstelde vrouw niet geheel van streek te maken. Mevrouw van Lingen liet zich gewillig vaccineeren. Betje, de dienstbode, die getuige was geweest van het onderhoud tusschen den geneesheer en hare mevrouw, was volstrekt niet te bewegen om een gelijke kunstbewerking te ondergaan. Het meisje vermeed zooveel zij kon het vertrek, waar de kleine zieke lag. Den volgenden morgen moest de dokter constateeren, dat zijn vermoeden bewaarheid was geworden. Het doodelijk kranke kind was werkelijk door pokken aangetast. 9iè^i"' Als vernietigd hoorde de moeder de vreeselijke bevesti- 30 ging aan en wijdde zich met geheel haar hart aan de verpleging van haar geliefd kind. Wat al schoone plannetjes voor de naaste toekomst zouden nu verijdeld worden. Elvire toch was met mama overeengekomen, dat een fraaie kerstboom zou worden opgericht en dat de schoonste geschenken, die 't kerstkindje bracht, voor haar lieven papa bewaard zouden worden. Arme kleine! wie weet of ge niet onder de vale zoden van den doodenakker zult rusten, als de kersthymne door dó tempels ruischt en de duizenden lichtjes in de kerstboomen zullen prijken. Betje verscheen den volgenden morgen niet, doch zond een briefje, waarin werd medegedeeld, dat hare moeder 't haar volstrekt verbood naar haren dienst terug te keeren, zoolang de gevreesde ziekte niet geheel uit het huis der van Lingens zou geweken zijn. Mevrouw Puitkamp, de trouwe vriendin, liet zich evenmin zien als een der andere goede kennissen. Het waarschuwend papier, op de huisdeur gehecht: „Besmettelijke ziekte: Kinderpokken" behelzende, schrikte iedereen af om de woning te naderen. Twee malen per dag bracht de dokter een vluchtig bezoek aan de jonge zieke en verzekerde telkens opnieuw, dat alleen zorgvuldige verpleging en geregelde toediening der medicijnen eenige kans op het behoud van het kind gaven. Met de getrouwheid en toewijding, alleen edele moeders eigen, waakte mevrouw van Lingen aan het ziekbed van haar eigen kind. Het aanbod van den dokter, om eene ziekenverpleegsters te zenden, was door de moeder beslist afgewezen. Zg wilde hare zware, doch zoo ook schoone taak aan niemand overdragen en zelve haar kind verplegen, zoolang hare krachten dit slechts zouden gedoogen. Morgen zou het kerstmis zijn. Overal werden toebereidselen gemaakt om het schoone feest op waardige wijze te vieren. Alleen bij de van Lingens, waar zulke heerlijke plannen waren baraamd, werdniets gedaan. Yier dagen en nachten had de moeder schier onafgebroken aan het ziekbed van haar kind doorgebracht. 21 Alles verrichtte de ongelukkige vrouw bijna werktuigelijk; zij was geheel uitgeput en schier onbekwaam haar zieke verder te verplegen. 't Was aan Saartje opgevallen, dat niemand zieh in [het besmette huis liet zien. In stilte beklaagde zij de arme moeder en het lieve kind, Je vriendelijke Elvire. De goede Jodin dacht aan haar eigen kroost en overwoog wat er van haar gezin zou terechtkomen, als de gevreesde ziekte een of meer van hare panden aangreep en dan niemand ter hulpe daagde. Zij dacht er ernstig aan, om de buurvrouw bij hare te zware taak te gaan helpen. Toen juffrouw Frankhof er met haren man over sprak, wilde deze er eerst volstrekt niets van weten, doch de goedhartige Saartje wist zoolang te praten, totdat bij zieh niet meer verzette. „Bij het feest van de buren konden wij gemakkelijk gemist worden," sprak zij ; „maar nu zou het onmenschelijk zijn er weg te blijven. Hulp is daar meer dan noodig en wat zouden wij in de wereld doen, als wij niet wilden bijstaan wie behoefte aan hulp hebben ?" Dit was de levensbeschouwing eener Jodin en ieder, die 'tniet met haar eens is, trachtte maar te bewijzen, dat zij 'tmis had. Des namiddags verscheen de dokter, dien men had ontboden, bij de Frankhofs. Men verzocht hem de geheele familie, man, vrouw én alle kinderen te vaccineeren. De arts noemde het een verstandigen maatregel, maar in stilte dacht hij, dat de vrees er de menschen toebraoht aldus te handelen. Saartje toog in do schemering naar het huis der buren. Zij had afscheid van man en kinderen genomen en gezegd dat zij niet zou terugkomen, alvorens het kind buiten gevaar of dood zou zijn. Alsof zij van plan was een slechte daad te verrichten, zoo voorzichtig sloop zij door het huis en klopte aarzelend aan de deur der ziekekamer. Alleen het steunen der jonge zieke werd vernomen; anders was er alles stil. De goede buurvrouw opende voorzichtig de deur en trad binnen. 22 Daar lag de uitgewaakte moeder van het kranke kind voor de canapé op den grond. De natuur had zich krachtig doen gelden en de ongelukkige vrouw in vasten slaap gedompeld. Saartje ging eerst naar de zieke zien, zocht de medicijnen en gaf het kind, dat haar niet scheen te herkennen, aanstonds een dosis in. Toen ging zij naar het ledikant, aan de andere zijde van het vertrek, nam er een paar kussens uit en schoof deze voorzichtig onder het hoofd der slapende vrouw. Al was de vrijwillige verpleegster daarbij minder voorzichtig te werk gegaan, dan nog zou de slapende niet ontwaakt zijn. Vervolgens dekte de goede helpster haar met eenige dekens toe en de slapende bewoog zich niet, doch lag vele uren achtereen roerloos stil. Toen bleef de nobele buurvrouw zich van haar liefdewerk kwijten, door hare diensten den ganschen nacht te wijden aan de kleine zieke, wie zij regelmatig de voorgeschreven medicijnen toediende en voorts alle huishoudelijke aangelegenheden verrichtte, die in ieder gezin gebruikelijk zijn. Tegen den morgen spoedden zich reeds velen langs de straat der stad tempelwaarts. Door de donkere Decembernacht verkondigden blijde klokketonen de heerlijke tijding, die telkens de gansche Christenheid met dankbare vreugde vervult. Ook de slapende moeder vernam het klokgelui en opende de oogen. Eerst scheen zij zich niet te herinneren, waar zij was of wat er met haar was voorgevallen. Toen, eensklaps alles beseffende, vloog zij overeind met de kreet: „o, mijn kind!" „Daar is goed voor gezorgd, mevrouw," sprak Saartje glimlachend, en liet er op volgen : „'t Schijnt of Elvire iets helderder is; zoo even heeft zij mij herkend:" „Maar hoe komt u hier ?:' vroeg de moeder der kleine zieke eenigszins onthutst. „Omdat hulp hier noodig is; u kan 't alleen niet meer volhouden. Zooiets gaat trouwens de krachten van de allersterkste menschen te boven. „En hoelang heb ik dan wel geslapen ?'' vroeg mevrouw Van Lingen weer. 28 „Precies lang genoeg om wat op uw verhaal te komen,'' luidde het antwoord. „En gij zijt hier vrijwillig mijn plaats komen innemen ?'' vroeg de moeder eenigszins verlegen; „en ik sliep den geheelen nacht. Maar durft gij dit allés maar zoo doen ; bedenkt gij niet, dat gij zelve kinderen te huis hebt?" „Och, mevrouw," zei Saartje; „ik ben maar een Jodin en aan mij is zooveel niet verbeurd, bovendien zal ik nu niemand last veroorzaken, en loop ook geen gevaar nette menschen te kunnen compromitteeren. Een oogenblik bedekte het schaamrood de wangen van mevrouw Van Lingen, doch toen trad zij op de edele buurvrouw toe en omhelsde haar met de woorden: „uwe vriendschap is de ware ; hoe zal ik u ooit kunnen vergelden!'' „Och, mevrouw," merkte Saartje aan, „wat zouden wij langer op de wereld doen, als wij niet klaar stonden elkaar een handje te helpen, als de omstandigheden dit zoo meebrengen. Wanneer mij hetzelfde was overkomen, zoudt ook gij immers gedaan hebben wat ik thans deed." Mevrouw Van Lingen voelde zich de wangen gloeien bij die woorden, maar moest heimelijk zich zelve bekennen dat 't nog lang zoo zeker niet was, dat zij dezelfde gezind-' heid aan den dag zon hebben gelegd als de edelaardige Jodin. De zorg voor haar dochtertje, uit wier mond zij weer voor 'teerst na velo dagen den moedernaam hoorde, ontsloeg haar om oen antwoord te geven, pp het door de buurvrouw gesprokene. Inmiddels verschoen de dokter,, die met de uiterste verbazing Saartje in dit huis opmerkte en nu eerst schoen te begrijpen, wat die vrouw er mede op 't oog had gehad, door zich en ook al de leden van haar gezin te doen inenten. Allereerst onderzocht hij de kleine zieke, wendde zich daarna terstond tot de moeder, en voegde haar op verheugden toon toe: „ik feliciteer u wel, mevrouw, het kind heeft uitstekend de crisis doorstaan; maar zij zal 't in den afgeloopen nacht kwaad genoeg gohad hebben. Gelukkig dat g$' haar zoo trouw hebt opgepast en dat zij zoo geregeld haro medicijnen heeft mogen innemen." Toen het do moeder 't hoofd op de borst zinken, en bekende met tranen in de oogen, hoe alles zich had toegedragen. 34 De dokter greep daarop Saartjes handen en sprak tot haar met bewogen stem: „dan knnnen wij n niet genoeg danken, voor alles wat door n gedaan is. 't Kwam er juist in den afgeloopen nacht zeer veel op aan, om onze patiënt getrouw bij te staan, en dat deedt gij onverbeterlijk.'' „Gij zijt tot mij gekomen als van God gezonden," voegde de dankbare moeder hare buurvrouw toe. „Och," hernam deze weer, „onze lieve Heer weet wel, wanneer hij hulp moet zenden, daar waar deze noodig is. Hij doet ons altijd goed en waarom zouden wij elkaar dan kwaad doen ? Als ik nu nog weggebleven was, zon zi«h misschien geen mensch aan het kind hebben laten gelegen Hggen." De kerstklokken deden zich over de gansche stad hooren. Blijde lofzangen werden in de tempels aangeheven door duizenden Christenen en hier in het huis der smarte volbracht een Jodin den wil van hem, wiens geboortefeest, door de gansche wereld in dankbare stemming werd gevierd. De schoone les: „hebt God lief boven alles en den naaste als u zeiven", waa voor de Israëlitische vrouw meer dan een doode letter. Nog enkele dagen stond zij de gelukkige moeder bij hare groote zorgen helpend ter zijde. Toen eindelijk Elvire de liefdevolle verpleging kon ontberen en Saartje in haar eigen huis de gewone plichten weer zou gaan volbrengen, sloot mevrouw Van Lingen de edele buurvrouw in de armen en fluisterde haar op diep geroerden toon toe: „laat mij u nog eenmaal hartelijk bedanken en wees mij altijd een trouwe vriendin. Niemand ter wereld heeft daarop zooveel aanspraak als gij". EEN KERSTFEEST OP ZEE. Ia 't zonnig oord hnnner geboorte, leefden zij zoo gelukkig als dit voor jonge menschen maar mogelijk is. Zij waren kinderen uit dë nuttige arbeidende klasse. Reeds in hun prille jeugd was Tony onafscheidelijk van Amanda, zijn buurmeisje, dat sleehts een jaar jonger was dan hij. Steeds zag men de kinderen bij elkaar, en bij 't ouder worden, rustte menig oog welgevallig op het knappe paartje, dat als het ware reeds bij de geboorte voor elkander bestemd scheen te zijn. Als Lente's hand met haar tooverstaf de dalen met de liefelijkste bloemen tooide, kon men Tony en Amanda bezig vinden met het plukken van bloemen en 't vlechten van kransjes. Bij dat prettig bezig zijn, weerklonken hun blijdste liedjes in 'trond. Zoo dartelden zij vroolijk en onbezorgd door 't schoone levenstijdperk, dat zoo snel vliedt. Ook toen zij 'grooter waren geworden en de spelen worden verdrongen door den plicht tot nuttigen arbeid, ook toen zochten zij elkanders gezelschap bij voorkeur, zoo vaak de omstandigheden dit maar even vergundon. Amanda had op dien leeftijd gemakkelijk een rijk huwelijk kunnen doen, doch zij dacht alleen aan Tony. Evenmin was het bij hem ooit opgekomen, dat het lieftallige meisje hem wel eens voor den neus zou kunnen worden weggekaapt. Geen van beiden achtte 't mogelijk om ooit met iemand anders een huwelijk te sluiten. Zooiets stond bij hen gelijk met een onmogelijkheid. De .bewoners van het dorp, waar Tony en Amanda samen waren opgegroeid, dachten er ook precies zoo over. 't Stond naar aller meening rotsvast, dat de vlijtige arbeider, eens do speelnoote zijner zonnige jeugd, als zijn lieftallig vrouwtje zijn woning zou binnenleiden. Dit geschiedde dan ook werkelijk, toen Tony drie en twintig jaren was geworden, en Amanda het twee en twintigste jaar had bereikt. 26 't Kleine dorpskerkje kon nauwelijks de vele bezoekers bevatten, toen do onaficheidelrjken naast eikaar voor het altaar neerknielden, en de priester het huwelijk inzegende. Men las uit beider oogen het groote geluk, dat 't gemoed van het bruidspaar op dat oogenblik doorstroomde. Tony en Amanda mochten zich slechts weinige maanden in dien gelukstaat verheugen. Ook zij moesten reeds jong ondervinden hoe broos vaak 't geluk is, en hoe spoedig donkere schaduwen de zonneglans op den levensweg kunnen verduisteren. Het mooie, jonge vrouwtje word, geheel onverwacht, aangetast door de vreeselijke ziekte, die in de schoone landstreek menigvuldig voorkwam en als melaatschheid bekend stond. Geweldig schrikte Tony toen de geneesheer hem de droeve waarheid meedeelde. Hij deed alles wat maar in zijn vermogen was om zijn geliefde Amanda te troosten en op te beuren. Daarbij lette Tony volstrekt niet op de waarschuwing des geneesheers, die hem nadrukkelijk had voorgehouden het gevaar voor besmetting. De gevolgen van zijn wel wat ondoordacht liefdebetoon bleven niet uit. Ongeveer oen maand later was ook de jonge man door dezelfde treurige ongesteldheid aangetast. De droom van hun jong geluk werd wreed verstoord. Reeds meer dan één slachtoffer der, sinds eeuwen ongeneeslijk geachte ziekte, was door de zorgen der overheid als 't ware verbannen uit 't oord waar zij waren geboren en opgegroeid. Ettelijke slachtoffers der melaatschheid waren reeds heengevoerd naar 't stille eiland, heel ver over zee, om daar de overige levensdagen in strenge afzondering te slijten èn ton slotte er te sterven. Zulk 'n droevig lot zweefde ook boven 't hoofd der eertijds zoo gelukkige Tony en Amanda. Voor den vorm werd hun bewilliging gevraagd, om naar 't Leprozeneiland, de verblijfplaats der ongelukkige, buiten de maatschappij gesloten, melaatsehen, te worden overgebracht. Om die toestemming te gereeder te bekomen, werd den ongelukkigen voorspiogeld, dat misschien daar, zoo ver over zee, nog mogelijkheid op genazing bestond. Horstel der ziekte was echter zoo good als buitengesloten. 27 Na enkele weken betraden de eertijds zoo gelukkige jonge menschen het schip, dat hen zou overbrengen naar 't oord, waar zeer stellig hun doodsponde sou gespreid worden, 't Was een somber, hopeloos vooruitzicht, dat hen tegengrijnsde. Met diepen weemoed in 't hart, scheidden zij van den geliefden geboortegrond, die ze nimmer zouden weerzien. 't Scheen of de ramp, die Tony en Amanda trof, het jonge paar zoo mogelijk nog nader tot elkander bracht. Aan boord van de brik, waarmede de verre reis zou worden ondernomen, troffen zij vele lotgenooten aan. De kapitein en de overige zeelieden, ten zeerste bewogen met 't jammerlijk lot der ongelukkige passagiers, beijverden zich om 't hun tochtgenooten aan boord zoo aangenaam mogelijk te maken. Vriendelijk en voorkomend werden de uitgestooten menschen aan boord van 't ?chip bejegend. Even voor de brik zou uitzeilen, kwam nog eenfpassagier aan boord, 't Was een man van een even schrander als innemend voorkomen. Uit de heldere oogen straalde groote goedhartigheid, en 't glimlachje om den fijn besneden mond, getuigde van een vriendelijken zin. De laatst aangekomen passagier droeg 't priesterlijk gewaad. Meermalen reeds had hij het oord der melaatschen bezocht en daar, door zijn dagelijkschen omgang met de ongelukkige slachtoffers der gevreesde ziekte, veel troost en bemoediging gebracht. Hij schuwde den omgang met de arme bannelingen niet, maar stond hen onvermoeid, bij dag en nacht trouw ter zijde. Sommige passagiers hadden blijkbaar reeds iets van 's priesters plan vernomen. Recht hartelijk begroetten zij den innemenden Belgischen pater Damiens, die besloten had niet meer naar Europa te zullen terugkeeren, doch zijn verder leven te wijden aan de melaatschen, met wie hij ginds voortaan alle lief en leed, voor zoover er van lief sprake kan zijn, zou deelen. Q-eheel vrijwillig gaf hij de gemakken der samenleving prijs. Vervuld van een hoogere roeping, trok hij zich het lot der door velen zoo verafschuwde melaatschen aan. Mot en voor hen, die zoo nameloos veel moesten missen en ontberen, zou hij voortaant leven en werken. Reeds nu wekte alleen zijn tegenwoordigheid de ongelukkigen op. 28 Zijn woord was in staat om zelfs hen, die in doffe wanhoop neerzaten, tenslotte te doen berusten in 't onvermijdelijke. Dag aan dag bad en predikte de edele pater met en voor zijn reisgenooten. De kapitein had met eenige verbazing de vele koffers, die de geestelijke had meegebracht, in ontvangst genomen/ Nadat de gezagvoerder echter op de hoogte was gekomen van de inhoud dier koffers, meende de zeeman er den Pater nog des te hooger om te moeten achten. Meermalen hield de geestelijke zich ook bozig met do jongste passagiers. Dit waren Tony en Amanda. , Ook bij deze, nog zoo stérk aan 't leven gehechte, jonge menschen, wist hij te bewerken, dat zij zich gewillig bogen onder het kruis dat hun was opgelegd. De rois vorderde zonder door stormen of andere tegenspoeden bemoeilijkt te worden. Onafgebroken hield pater Damienö zich bezig met zijn reisgenooten, aan wie hij zijn ganschê bestaan had geofferd. Meer en meer naderde het schip het doel van den tocht. Meermalen reeds had dezelfde bodem een aantal zieken naar 't somber oord heengevoerd. Toch heerschte er nu aan boord niet zulk 'n gedrukte stemming als gewoonlijk. De vriendelijke geestelijke wist dep meed te doen herleven, zelfs bij hen die als 't ware reeds hadden afgerekend met hetieven. Op een stillen avond, toen een Zuidelijk briesje nauwelijks de zeilen bolde, was pater Damiens weer omringd van zijn lijdende reisgenooten, wie hij ernstig, maar toch met de hem eigen blijmoedigheid, sprak over de dingen die niet van deze wereld zijn. Toen hij zijn rede geëindigd had, zei de geestelijke tot zgn gehoor: „zooals misschien wel ieder uwer zal weten, zal overmorgen in de gansche wereld het kerstfeest worden gevierd. Met den kapitein heb ik afgesproken, dat ook wij op gezellige wijze het feest zullen herdenken. Niemand uwer heeft daartegen zeker bezwaren?" Hartelijke biijken van instemming met 't schoone plan, werden van alle zijdon gehoord. „Wij kunnen hier wel geen kerstboom oprichten," vervolgde pater Damiens, „maar ook zonder zuk een boom 29 zal het wel gaan. "Veel schooner dan de lichtende kaarsjes in den boom, glanzen voor ons do flikkerende lichten aan het firmament, ziet slechts boven uwe hoofden." Plechtig wees hij naar boven, waar in den stillen nacht, aan het wijde uitspansel, ontelbare sterren stil en vriendelijk den melaatschen een groet schenen te brengen.. „Dat zijn onze kerstüchten", aldus ging de Pater voort. Voor muziek ter begeleiding van ons gemeenschappelijk gezang, zal "óók gezorgd worden. De eerste stuurman van ons schip, bespeelt niet onverdienstelijk 't serafienorgeltje, dat in do kajuit staat. Bij goed' weer zal het instrument aan dek worden gebracht. Uw kerstliederen zult ge wel niet vergeten Zijn, en wat ons verder geboden zal worden, mag ik niet-verklappen. Gaat nu rustig slapen en droomt maar eens bij voorbaat, van onze kerstfeestviering op zee." Alle 'leed en bekommernis onder de ongelukkigen, scheen plotseling te zijn geweken. Het vooruitzicht der gemeenschappelijke viering van 't Kerstfeest, scheen aller denken geheel in beslag te hebben genomen. 't Was een treffend schouwspel op den feestavond, de ten doode gedoemden, met 'n glans van genoegen op het gelaat, op het achterdek van 't schip te zien bijeenkomen. Lange tafels waren aangebracht, waarover witte lakens waren uitgespreid, die veel geheimzinnigs schonen te verbergen. 't Weer had voor de gelegenheid al niet gunstiger kunnen zijn. De kapitein, bijgestaan door zijn stuurlieden en een paar matrozen, hadden eenige gekleurde lampions opgehangen, die nu een kerstboom moesten vervangen. Toen trad pater Damiens midden in den kring, en schetste in bezielende taal de beteekenis van 't Kerstfeest. Daarna sloeg de stuurman de eerste accoorden van een bekend Kerstlied op het orgeltje aan. Plechtig stemden allen in met het nooit verouderde kerstlied, en door den zachten avondwind godragen, klonk daar, midden over de wijde zee, door onherstelbare zieken gezongen, het: „Stille nacht, — Heilige nacht". De kapitein verklaarde later meermalen, nooit zoo iets aangrijpends te hebben bijgewoond. % Nauwelijks waren de laatste tonen van het lied verstorven, 30 of een andor bekend kerstlied werd aangeheven, en de echo's plantten de klanken vorder en verder. Misschien drongen ae wol door in do sfeeren waar 't monschelrjk weten van zoo geringe beteekenis is. Na het gezang moesten allo passagiers aan de tafels plaatsnemen. De geestelijke nam de lakens weg, en nu zagen do reizigers allerlei smakelijke en aangename dingen uitgestald. Ieder ontving zijn kerstgoschenken. Vóór de afreis had de geestelijke, die er zoo goed aan gedacht had, dat 't schip zich met Kerstmis op don Oceaan moest bevinden, allerlei inkoopen gedaan. De kapitein liet 't beste van zijn provisievoorraad onder de gasten ronddeelon, en nog uren zat men gezellig bijeen, terwijl niemand zich om 't toekomstig lot scheen te bekommeren. Velo maanden na dit op ze* gevierde Kerstfeest, spraken de melaatschen op hun eenzaam eiland or nog met groote opgewektheid over. Pater Damiens bleef onvermoeid de arme zieken met woord en daad bijstaan. Nooit viel hem eenige opoffering te zwaar. Aan 't gevaar van besmetting scheen hij in 't geheel niet te denken. Vrees om persoonlijk 't slachtoffer zijner naastenliefde te kunnen worden was bij den geestelijke geheel uitgesloten. Geen wonder voorzeker, dat de edele menschenvriend door de arme melaatschen als een Heilige werd vereerd. Toen 't weer Kerstmis werd, rustten Tony en Amanda reeds in den vreemden bodem, als slachtoffer der rampzalige ziekte. Twee jaren na hun verscheiden, was ook de ©del© priester gevallen, door de niets ontziende, afschuwelijke melaatschheid. Heete tranen besproeiden zijn laatste rustplaats, waarheen de gedachten gaan van alle weidenkenden, onverschillig van welke kleur of richting zij ook mogen zijn. En als wjj denken aan de edele, grootsche figuur van den man, die zoovelen zijner ongelukkige medemenschen ten zegen is geweest, dan brengt voorzeker ieder onzer m stilte een ©eresaluut aan den onvergetelijken Belgischen Pater Damiens. Kerstnacht in de loopgraven. : -«X» Zij kenden 't oorlogsleven, Dat lang hen reeds verdroot, 't Verlangen naar de liefsten, Was onnitspreek'lijk groot. Er werd zooveel geleden In den onzaal'gen strijd. Was dan het mensch'lijk streven Slechts aan 't verderf gewijd ? „Waarom", vroeg menig krijger „Dien vretmd'ling te verslaan ? Waarom den man te dooden, Die mij niets heeft misdaan?" Zoo werd van beide kanten Door menigeen gedacht, Terwijl men in de loopgraaf Vertoefde, dag en nacht. 'tZou morgen Kerstmis wezen. Mn drukte dubbel 't kruis. En menigeen dacht smachtend Aan eigen haard en huis. Ook daar zou weemoed heerschen Ook daar zou zielepijn Het heerlijk feest bederven, Dat toch zoo schoon kon zijn. 32 De Kerstnacht was gekomen, Een heldre* stille nacht. Toen werd oen lied vernomen, Dat Q-ode eere bracht. Er roldo in de loopgraaf Ben steen, heel onverwacht, Waaraan een briefje hing, met: „Niet vechten dezen nacht?"*. De steen kwam met het briefje In de andere loopgraaf aan; Er stond op 't zelfde strookje: „Wij nemen 't voorstel aan". Toen werd uit iedere loopgraaf Een blij gezang gehoord. En geen van alle strijders Dacht meer aan broedermoord. Wel gingen de gedachten Van allen, naar het oord Waar hun geliefde toefden, Wier rust, niet werd verstoord. Dat men straks weer moest strijden. Vervulde 'thart met pijn, En menig krijger zuehtte: „Mocht 't immer Kerstnacht zijn!"