51 verklaarde hij, dat er nog net genoeg was om voor vanavond en morgenochtend te kunnen dienen. Vlug zette Chris nu een klein koperen keteltje met water op de kachel, pookte het vuur flink op, en toen straks het water zijn eentonig liedje zong, en de opstijgende stoom zich vermengde met de rookwolken uit Braunsings kromme pijp, vonden de man en de knaap die beide betere dagen gekend hadden, het toch warm en gezellig m het armoedige kamertje „Nu zal ik je eens vertellen, wat'ik van plan ben, Chris sprak thans Braunsing. „Ik heb je al meer gezegd dat het hier in deze omgeving voor jou niet deugt, en of ik me nu al verwijt, dat zulks mijn schuld is, en me telkens voorneem het drinken te laten, en het tóch niet laten kan, dat beteekent alles voor jou niets. Daarom heb ik er wat anders op bedacht. Wat zou je er yan denken, Chris, als we den winter, die nu voor de deur staat, eens hier bleven werken, om dan, zoodra de lente m het land komt, ons boeltje te pakken, en als reizende ketellappers gedurende de zomermaanden het land door te trekken. ,,'t Is zoo," ging Braunsing voort, „dat het geen erg eervol baantje is voor een man, die eens aan het hoofd van, een flinke zaak stond, doch daarmee zullen we het maar met zoo nauw nemen. We verdienen in elk geval eerlijk ons brood en vallen niemand lastig, terwijl voor jou zoo'n rondzwerven in de vrije natuur veel beter en gezonder is, dan hier in deze benauwde achterbuurt den mooien zomer weer te moeten doorbrengen Een blos van vreugde kleurde de bleeke wangen van den knaap, en zijn donkere oogen schitterden van plotselinge vreugde. Doch het scheen of hij zich een oogenblik later bedacht. Hoewel nog maar een knaap, was hij toch gewoon om rekening te houden met de nuchtere zorgen des levens, en die schenen hem opeens moefl&heden in den weg te leggen. „Tc Zou het heerlijk vinden, oom Wils, overheerlijk maar waar moeten we blijven als het weer najaar en winter wordt, en waar laten we ons gereedschap, de kachel, uw boeken, mijn teekengereedschap, onze.. " „Mop, stop," lachte Braunsing, „noem onze gansche ■ 56 de ruime gelagkamer rond. Neen, de smerige kroeg in de Amsterdarnsche achterbuurt, die Chris nooit voorbij kon gaan zonder een gevoel van afschuw, kon in de verste verte de vergelijking niet doorstaan met deze kraakheldere, ouderwetsche dorpsherberg. Hoe hagelwit waren de muren met de kleurige schilderijtjes in eenvoudige zwarte lijsten; wat blonk het vele koperwerk in de eikenhouten tapkast, zooals men op het platte land een buffet pleegt te noemen; en bovenal, hoe helder, frisch en blozend zag de kloeke, jonge vrouw er uit, die juist door een binnendeur naast het buffet de gelagkamer binnenkwam. „Heb je koffie, juffrouw?" vroeg de ketellapper. Lachend merkte de waardin op, dat de koffietijd reeds lang voorbij was, doch dat ze wel versche koffie wilde zetten. „Neen, dat is niet noodig," antwoordde Braunsing, „als je ons dan maar kunt helpen aan een glas melk. Dat is even goed, vindt je ook niet, Chris?" «. „Ik vind het best, oom, 'kheb zelfs liever melk dan koffie," was het opgewekte antwoord. Melk was er in overvloed, en' toen de twee boordevolle groote glazen voor hen op de gladgewreven eikenhouten tafel stonden, sprak Braunsing: „Kom aan, Chris, nu je knapzak opengemaakt, en dan zullen we zien wat we vanmorgen hebben overgehouden van onze proviand." De jongen maakte den rugzak, dien hij naast zich op den bank had gelegd, open, en de ketellapper haalde alvast een groot knipmes voor den dag. „We hebben nog eten genoeg voor heel den dag, oom," merkte Christiaan op, en legde een homp brood en een stuk worst op tafel. Vlug ging het scherpe mes door het tamelijk harde brood, en toen Braunsing de worst aan dikke schijven had gesneden, kou hun maaltijd beginnen. Terwijl de man de sterke tanden onmiddellijk in zijn brood zette, vouwde de knaap de handen, en bad, zooals hij dat als kind van zijn Grootmoeder had geleerd. Met meer dan gewone belangstelling keek de jonge waardin naar de beide handwerkslieden, en mét een vrijmoedigheid, den dorpsbewoners eigen, merkte ze op: „Je kunt wel zien, vrind, hoe hij," en daarbij keek ze in de richting van Chris, „het 57 thuis gewend is geweest. Hij is zeker nog niet lang bij u in dienst?" Braunsing begon te lachen. Toen antwoordde hij: „Een jaar of vijf, zes, is de jongen al bij mij, ën ander gezelschap heeft hij nooit gehad. Waarom dacht je eigenlijk, dat hij[nog maar kort bij mij was?" Het blozende gezicht van de waardin werd nog rooder onder den doordringenden blik van dien vreemdeling met zijn gebaard gelaat, en den spotlach om de lippen. „Neem me niet kwalijk, als ik soms onbescheiden ben, maar ik dacht zoo, als een jongen de handen vouwt en bidt voor zijn dagelijksch brood, terwijl de baas met wien hij door het land trekt het niet doet, het toch, dunkt mij, voor de hand ligt, om te denken, dat je nog niet erg lang bij elkaar bent. Een jongmensch op dien leeftijd is maar al te geneigd het voorbeeld van den oudere te volgen." v Voor een oogenblik verdween de lach van Braunsings gelaat en met meer ernst dan gewoonlijk merkte hij op: „Er bestaat een soort van menschen, die een karakter bezitten, dat door geen slecht voorbeeld bedorven kan worden. Zulk een karakter heeft deze knaap, want indien ooit een kind een slecht voorbeeld heeft gehad, dan was hij het wel." Met eenige verwondering keek de waardin den zonderlingen man aan. Zou hij zelf dat slechte voorbeeld geweest zijn, of bedoelde hij een ander? Zijn gansche uiterlijk boezemde toch vertrouwen in, doch de spottende trek om zijn mond stond de scherpzinnige waardin niet aan. ,,'k Kan er niets aan doen, dat ik het zeg, vrind," voegde ze Braunsing toe, „maar al weet ik zeer goed, dat ik zelf een zondig mensch ben, zoo kan het me toch pijn doen, als ik zie, hoe een jongmensch soms door anderen, die toch wijzer moesten wezen, in de verzoeking wordt gebracht." De ketellapper begon weer te lachen. „Dan zul je nog wel eens pijn moeten voelen in je leven, dunkt me," merkte Braunsing schamper op. ,,'t Zal, als ik me niet vergis, ook hier wel nu en daa voorkomen, dat oudere lieden een onnoozelén boeren- 58 jongen 't jeneverdrinken leeren, en dat is dunkt me wel een van de leelijkste soorten van verzoeking, waarin een onervaren jongmensch kan worden gebracht." • Voor den tweeden keer gevoelde de jonge vrouw zich het bloed naar de wangen stijgen onder den scherpen blik van dien wonderlijken man. Ze begreep zeer goed zijn bedoeling. „Je hebt gelijk, het gebeurt wel, dat hier bij sommige gelegenheden jong volk komt, dat er een bij zich heeft, die in mijn oog te jong is om zich in een herberg te vertoonen, en als hij dan een glas bier of een borrel bestelt, breng ik hem dadelijk aan het verstand, dat hij voor zijn geld een goed glas melk kan krijgen. Als hem dat niet aanstaat, noodig ik hem uit om in de huiskamer bij moeder te gaan hooren of de koffie nog warm is. Doorgaans," vervolgde de waardin glimlachend, „neemt zoo'n jongen mijn voorstel als een beleediging op, en verwijdert zich mopperend." ,,'t Zal hier anders Zaterdagsavonds en Zondags nog al druk zijn, dunkt me," vroeg Braunsing, die inmiddels zijn maal geëindigd had. „Och, er kan hier 's avonds nogal eens wat volk zijn. (Mijn man is namelijk barbier, en de meeste menschen uit het dorp laten zich hier scheren of het haai* knippen; voorts komen er nogal eens reizigers een oogenblik rusten, of hun boterham eten, doch op Zondag, is „De Roode Adelaar" gesloten!" „Nu, dan zult ge, dunkt me, niet veel last hebben van dronken lui," merkte de ketellapper op. „Neen vrind, dronken lui verafschuw ik, ze behooren niet thuis in een fatsoenlijke herberg. Voor hen is de kroeg, en — dat was „De roode Adelaar" nimmer. „Maar," vervolgde de waardin, en kwam wat dichter bij het tafeltje, waaraan Braunsing zat, „ge zult mogelijk wel denken, die waardin is nog al nieuwsgierig uitgevallen. Ik. zal het u maar eerlijk zeggen, dat uw jonge metgezel mijn belangstelling heeft opgewekt. Ge hebt van hem verteld, dat hij in zijn jonge leven al zulk een slecht voorbeeld voor oogen heeft gehad. Waren zijn ouders dan niet goed voor hem?" Terwijl de waardin met Braunsing in gesprek was, na 59 het beëindigen van den maaltijd, was Christiaan met de ongekunstelde vrijmoedigheid, hem eigen, de gelagkamer doorgekuierd, en stond thans voor een raam te kijken, dat uitzicht had over de uitgestrekte weidevelden, welke aan die zijde de herberg begrensden, en zóó vol aandacht was de knaap voor die zonnige weide, bezaaid met de boterbloemen en witrose madeliefjes, dat hij niet de minste acht sloeg op het gesprek van zijn oom met de waardin. „Zijn ouders?" antwoordde Braunsing op de vraag van de waardin, die heeft de arme jongen nooit gekend; zijn moeder stierf, toen hij ruim een half jaar oud was, en reeds voordat de knaap geboren werd, vond zijn vader den dood in den vreemde. Toen nam de grootmoeder de opvoeding van het hulpelooze kind op zich, en zij was een vrouw, die in de vele tegenspoeden en rampen des levens, nimmer haar rotsvast geloof voelde wankelen of bezwijken. Bij iederen nieuwen slag, die haar trof, vond zij kracht en blijmoedigheid, om vol liefde en toewijding voor haar omgeving, steeds met nieuwen moed haar levenspad te vervolgen. Die oude grootmoeder had een zoon, die van zijn jongensjaren af nooit anders gedaan had dan zijn ouders verdriet berokkenen, en die reeds jong de wijde wereld introk om eerst na lange jaren en na zijns vaders dood plotseling huiswaarts te keeren, waar zijn moeder hem vol liefde ontving. De jaren, die nu volgden, waren sinds zijn kinderjaren wel de beste, die den losbol tot dusver had doorgebracht. Hij werkte trouw voor zijn moeder, en zocht geen afleiding buitenshuis. Zooals ik u reeds vertelde, stierf de zuster van den zwerver in den bloei' van het leven, en haar kindje liet ze achter bij haar moeder en broer. De moeder zaaide het zaad van Godsvrucht en deugd in het hart van het kind, maar de broer had sinds lang alle geloof verloren. De onvermijdelijke dood nam ten slotte ook de goede moeder weg, en de wees bleef bij zijn ellendigen oom, het eenige schepsel op de wijde wereld, wiens dure plicht het was den knaap te beschermen, en op te voeden tot een degelijk mensch in de maatschappij. Wat deed die oom echter? Hij was in zijn jonge jaren een losbol geweest, doch nu werd 60 hij een dronkaard, die in enkele jaren de niet onbelangrijke nalatenschap zijner moeder verbraste en verdronk. Steeds dieper zonk hij, en steeds meer daalde hij van den maatschappelijken ladder naar omlaag. Voor hem was daarmede niet veel verbeurd, doch het ergste was, dat hij den armen, hulpeloozen wees, die niemand anders op de wereld had dan zijn oom, met zich naar beneden trok. Zoolang zijn grootmoeder leefde, had de jongen betrekkelijk weelde gekend, toen hij echter met zijn oom, die zijn pleegvader werd, overbleef, leerde hij trapsgewijs de ellende kennen, om ten slotte in een armoedige steeg te Amsterdam, in een krot van een Werkplaats, als ketellappersleerling vari 's morgens tot 's avonds te werken." Met gespannen aandacht had de waardin naar Braunsing geluisterd, en in weerwil van den schijnbaar luchthartigen toon, waarop de ketellapper sprak, en den spotten den glimlach om diens gebaarde lippen, werden de oogen der vrouw vochtig. Die wonderlijke vreemdeling werd haar sympathiek, omdat ze dacht, dat hij uit medelijden den armen knaap had onttrokken aan den invloed van den dronkaard, en hem nu medenam op zijn zwerftochten. Op dit oogenblik voegde Chris zich bij zijn pleegvader, en de hand vertrouwelijk op diens schouder leggend zeide hij: „Kijk eens, oom Wils, er loopt daar onder dat raam een kip met een heele schaar kuikentjes om zich heen, ze zijn nog niet zoo groot als mijn vuist, nog nooit zag ik zulke aardige beestjes." De ketellapper stond op, en druk pratend stonden beiden thans voor het raam. De waardin hoorde den man op vroolijken toon tot den knaap zeggen: „Hier zien we heel andere dingen, dan in onze Amsterdamsche steeg, Chris, daar ontmoette je niet veel anders dan kijvende vrouwen en dronken mannen; hier kun je genieten vari een stukje vrije natuur. Maar," zoo vervolgde Braunsing, „wil je nog een glas melk?" „Dank u wel, ik heb nu melk genoeg gedronken, doch zouden we maar niet verder gaan? 'tls buiten zoo heerlijk!" Met klimmende belangstelling sloeg de vrouw achter het buffet die twee gade. Het kon toch immers niet 66 een eigenaardige naam voor een boerderij, dat moet ik zeggen." De boer lachte. ,,'t Is mogelijk geen erg mooie naam, en zonderling is hij wel eenigszins, doch, als ik je zeg dat ik Jan Molman. heet, dan kan je wel een weinig nagaan, waarom mijn' overgrootvader de plaats zoo genoemd heeft. Vort Piet !"* De laatste woorden golden het stevige, bruine paard, en het volgende oogenblik ratelden de wielen van den melkwagen weer over den grintweg. „Nu, oom Wils," merkte Chris^op, „dat klopt niet erg met de zwartgallige beschrijving van den boerenstand, dién me straks gegeven hebt! Me dunkt, dat dit toch wel een vriéndelijk, welwillend man is." • Braunsing, die maar hoogst zelden aan zijn inwendige bitterheid lucht gaf, lachte. „Wacht maar, jongmensch, als we op „De Molshoop" zijn aangekomen, en er ons werk hebben verricht, praten we nog wel eens over deze zaak; mogelijk hebben we onzen Jan Molman dan wel van een anderen kant Ieerero kennen, waardoor je eerste indruk zich zóódanig wijzigt, dat er van den vriendelijken, welwillenden boer^niet veel meer overblijft, dan het door mij beschreven type. Maar kom, loop daar nu even die rij huisjes af, en vraag aan de deuren of er iets te repareeren valt. Wees echter nmjf verwonderd of mismoedig, ^wanneer men je aan de deur afsnauwt." 'tLiep Chris nog al mee. De menschen waren niet onvriendelijk, en bij het laatste huisje kwam een oud vrouwtje met een* koperen ketel en een blikken lampje naar buiten om het lekke spulletje te laten soldeeren. Nu ging de bruine kist open, en toen het ijzeren vuurkomfoortje met houtskool was gevuld, wist Braunsing het spoedig aan 't branden te krijgen, terwijl kort daarna de soldeerbouten reeds roodgloeiend waren. Chris had intusschen het keteltje opgepakt, er het deksel afgetrokken, en nu hield hij het met den bodem tegen de zon in, om te zien, of hij het lek kon vinden. Zijn jonge, scherpe oogen ontdekten al spoedig het uiterst kleine gaatje, waardoor een bijna onmerkbaar lichtstraaltje in 't keteltje viel. Nu grabbelde hij even 67 in de bruine kist, en haalde een aan de punt scherp ge slepen driekant vijltje voor den dag, waarmede hij ijverig het koper om het lekgaatje begon blank te schrappen. Daarna nam Braunsing het keteltje van Chris over en smeerde een sterk bijtende vloeistof op het blank geschrapte plekje om het gaatje, bracht een dun staafje tin in aanraking met den soldeerbout, en het smeltende tin bedekte het lek. Een soortgelijke bewerking onderging ook het blikken lampje, en voor een paar stuivers had het oude moedertje haar spulletjes weer in orde. Chris vond het heerlijk werken hier aan den kant van den weg onder den bloeienden appelboom, en toen men eenmaal aan het werk was, kwamen er meer menschen, uit den omtrek met karweitjes aandragen. Dezelfde lieden, die straks op de vraag van Chris of er iets te repareeren viel, een ontkennend antwoord gegeven hadden, schenen thans toch iets te hebben opgezocht wat nagezien moest worden. Ook op de naastbijzijnde hoeve vond men eenig werk. zoodat het zonnetje bijna de middaghoogte bereikt had alvorens de beide ketellappers de poort van „De Molshoop" in 't gezicht kregen. 't Was een oude, doch zeer goed onderhouden plaats, met een ruim erf, waarop drie reusachtige noteboomen hun machtige takken in elkander strengelden. Behalve, dat ze den boer en zijn gezin in 't najaar een grooten voorraad noten bezorgden, verschaften ze ook in den zomer, als de warme zon vlak uit het Zuiden op de ramen der huiskamer zou hebben gebrand, ruim voldoende schaduw, Tusschen twee keurig geschoren heggen stapten Braunsing en Chris het erf op, en laatstgenoemde maakte de opmerking, dat de boerderij van Jan Molman weinig overeenkomst met een molshoop vertoonde. ,,'t Is een nette boel," gaf Braunsing ten antwoord, „men kan aan alles zien, dat men op de bezitting van een rijken Zuid-Hollandschen boer is; zelfs de kippen en de eenden zien er welgedaan uit; en de groote, grijze kat, die daar in de vensterbank zit te soezen kun je wel uit zijn vet schudden, 'k Weet zeker," voegde 68 hij er lachend bij, „dat je er zóó een niet in heel Amsterdam vindt!" „In onze steeg ten minste zag ik nooit anders dan verwaarloosde, vuile dieren," meende Chris, „doch kijk, dat is zeker de boerin." In de deur van een soort achterhuis stond een helder uitziende vrouw, en op een grasveld tusschen het woonhuis en een paar groote schuren speelden twee kinderen met een jonge geit. Chris vond het zulk een bekoorlijk plekje, dat hij een sterke neiging in zich voelde Opkomen, er een schetsje van te maken, doch hij was er zich veel te goed van bewust, dat hij met zijn oom op „De Molshoop" kwam om er té werken, en niet om er voor zijn genoegen te gaan zitten teekenen." „Goeden middag, juffrouw, is er wellicht iets te soldeeren of te repareeren?" De boerin groette terug, en bij de vraag van Braunsing, of er iets voor hen te verrichten was, knikte zij toestemmend met het hoofd. Ja, er was melk- en keukengereedschap, dat nagezien moest worden, en de boer had ook nog wel een en ander, dat hij wilde laten repareeren, doch 'twas dadelijk etenstijd; ze wachtte elk oogenblik haar man met de knechts. „O," merkte Braunsing op, „we kunnen heel goed even wachten; onderwijl kunnen wij ons brood eten. U vindt het zeker wel goed, dat we daar zoolang op die bank gaan zitten?" „Neen, je behoeft daar niet te. gaan eten; jullie lijkt me fatsoenlijke menschen te zijn, en mijn man had me reeds van je komst verwittigd; dus ge kunt best met ons mee aan tafel eten; er is genoeg, en een warme middag pot zult ge toch wel verkieselijker vinden dan een boterham, is het niet?' „Nu wat mij betreft, en met mijn neef zal het ook zeker wel het geval zijn, neem ik uw vriendelijk aanbod gaarne aan, als we het u tenminste niet te lastig maken/' Juist kwam een boerenwagen de werf oprijden, en vlak er achter nog een. 't Was boer Molman met zijn knechts, die van het land met hun ledige mestwagens huiswaarts keerden om schafttijd te houden. 69 De forsche paarden dampten, en ook de mannen zagen er warm uit, doch allen waren vroolijk en welgemoed, zoodat dadelijk de gedachte bij Braunsing opkwam, dat Molman wel een goede baas voor zijn volk moest zijn, een die zelf aanpakte, en er den slag van had, met zijn' menschen om te gaan. „Dat kon ik destijds ook," mompelde hij, „en mijn knechts werkten in die dagen gaarne met mij, totdat ik langzamerhand meer in de kroeg zat, dan in de werkplaats; bezig was, en daarmede bedierf ik niet alleen mijzelf, maar ook mijn volk " „Mooi," riep Molman, terwijl hij van zijn wagen sprong, „daar zijn onze ketellappers, en je hebt moeder de vrouw al gesproken, zie ik?" „Jawel, boer Molman, en de vrouw heeft ons uitgenoodigd mee het middagmaal te gebruiken. Als ge dat goedvindt, maken wij daar gaarne gebruik van." „Wel zeker, man, vind ik dat goed, zet je spulletjes maar neer, en kom binnen. Na het eten zal ik bij elkander zoeken wat gerepareerd moet worden, en de vrouw heeft ook wel een en ander, dat kapot of lek is:" Braunsing zette zijn kist op het goudgeel geboende straatje naast de deur, en Chris plaatste er zijn rugzak bóvenop; toen stapten ze achter den boer naar binnen, terwijl de knechts buiten de dampende paarden uitspanden en verzorgden. 'tWas een ruim achterhuis, waar 't zonlicht door twee breede ramen, doch door hagelwitte gordijnen getemperd, vroolijk en vriendelijk naar binnen drong. Zoowel de boerin bij de reusachtige uittrektafel, als de ruimte in het groote vertrek, deden Chris onwillekeurig de waardin en de gelagkamer van den „Rooden Adelaar" in gedachte komen. De boerin schoof een paar stoelen bij de tafel, en noodigde de beide ketellappers uit om plaats te nemen, en daarna opende ze een deur, die toegang verleende tot de keuken. Met verbazing zag Chris de groote hoeveelheid aardappelen, spek, eieren en kropsla, die door de boerin en een dienstmeid op tafel werden gebracht, doch zijn verwondering verdween weer, toen hij zag, dat behalve den 70 boer, zijn vrouw, benevens hun twee kinderen, nog drie knechts en twee meiden aan den maaltijd deelnamen. Toen men begon, had de boer de handen gevouwen en hardop gebeden, daarna spraken de beide kinderen een kort gebed uit, en ieder tastte wakker toe. Braunsing, die overal aans'tonds op zijn gemak was praatte met den boer over de inrichting van diens boerderij, en vertelde, onderwijl hij zich het eten voortreffelijk "het smaken, van hetgeen hij in verschillende landen van Europa had gezien op het gebied van landbouw en veeteelt. Met klimmende vewondermg luisterde Molman naar dien vreemdsoortigen ketellapper, die in voorkomen, manieren en spreekwijze zoo hemelsbreed verschilde van de lieden van zijn slag. „Is die man je vader?" vroeg de boerin zacht aan Chris, die aan haar linkerkant zat, en 'twas niet enkel vrouwelijke nieuwsgierigheid, die haar .dreef om zoo iets te vragen, want het beleefde, bescheiden gedrag van den knaap wekte haar belangstelling. ,,'t Is mijn oom, juffrouw," antwoordde Chris. „En reis je nu met hem samen het land door? Heb jullie dan geen vaste woonplaats?" „O zeker, juffrouw, wij wonen in Amsterdam, en 'tis onze bedoeling om als de winter in het land komt weer terug te keeren naar het straatje, waar we onze woning* en werkplaats hebben." „Me dunkt," ging de boerin voort, „dat je wel blij zult zijn, als de tijd daar is om terug te keeren naar het groote, mooie Amsterdam, waar toch ook zeker je ouders wonen, of " De donkere oogen van den knaap keken de boerin met eenige verwondering aan. Toen zeide hij: „Waar wij wonen m Amsterdam is het niet mooi. O neen, daar is alles morsig, somber en droefgeestig; hier buiten vind ± het heerlijk. Hier, waar alles groeit en bloeit waar de vogels zingen en de bijen gonzen, 'k Wilde wel, dat we nooit meer teruggingen naar Amsterdam; er is daar niets meer, dat mij aantrekt; mijn ouders heb ik nooit gekend, en oom daar is al wat ik, zoover ik weet aan familie op de wereld heb." 74 - den avond, mannen! Wel, gaat het werk naar je zin?" op het grasveld verscheen. ,,'t Gaat uitstekend, boer Molman," antwoordde Braunsing terug, ,,'t kan niet beter, want alles wat de boerin ons brengt is helder en blank, en dat maakt het werk gemakkelijk." ,,'k Zal ook eens opzoeken, wat ik te maken heb," zeide de boer, en even later kwam hij met verschillende dingen, aandragen, die hij wenschte hersteld te hebben. „Laat maar eens zien," sprak de ketellapper. „Een deurslot, dat niet goed meer werkt; een ijzeren doos met gebroken scharnier; een geweer, waarvan de slagveeren. verlamd zijn; en een paar soldeerkarweitjes. Nu, 'tkan alles gemaakt worden, doch vandaag niet meer, boer Molman." „Neen, dat begrijp ik, de dag is voor jullie ook waarlijk lang genoeg geweest. Je waart van morgen vóór vijf uur reeds op pad, en nu is het over half acht, ik zou thans nujn vuurtje maar uitdooven en een nieuwen dag afwachten." „Kun je ons een plaatsje in de schuur bezorgen, om er den nacht door te brengen, boer Molman? Wat hooi of een paar bossen stroo zijn voldoende voor mij en mijn maat." „Als je wilt, kun je wel boven het karnhuis slapen, daar staat nog een bedstee leeg, mijn twee knechts slapen liever boven den paardenstal; dus als je daar gebruik van wilt maken?" sprak de boer. ' De spottende oogen van Braunsing staarden den boer met eigenaardigen blik in het gelaat. „Neem me niet kwalijk, boer Molman, maar je handelt, dunkt me, niet erg voorzichtig, door een paar reizende ketellappers, die door de meeste boeren als een soort landloopers worden beschouwd, in de gelegenheid te stellen je brandkast vannacht te onderzoeken. Uit het dakraam van het karnhuis kunnen behendige knapen gemakkelijk het zolderraam uitklauteren en dan heb je ze binnen je muren!" De boer schudde langzaam het hoofd en schoot toen in een hartelijken lach. „Wel, wel, wat ben jij een wonderlijk soort ketel- 79 ■ er van, hoe hijzelf door eerlijken, vlijtigen arbeid de kwijnende zaak der weduwe weer tot grooter bloei brachthoe gelukkig hij eenige jaren leefde in gezelschap van moeder en zuster, en met welk een tegenzin Nellie er in toestemde, om voor onbepaalden tijd Utrecht met Amsterdam te verwisselen, teneinde daar een bejaarde ziekelijke tante te gaan oppassen. Willem Braunsingwas demokraat in merg en been, en zijn diepe stem klonk dof van ingehouden toorn, toen hij sprak van' den aristocratischen zeeofficier, die kennis maakte met het burgermeisje, enkel en alleen om met haar zijn eerloos spel te spelen. Een oogenblik zweeg de ketellapper, en keek zijn pleegzoon aan. In de donkere, anders zoo vriendelijke oogen van den knaap fonkelde een blik,'zooals Braunsing daarin nimmer had gezien, en zijn op elkander geklemde tanden en trillende lippen bewezen maar al te goed, wat omeinein zijn ziel. ë „Ga verder, oom Wils," sprak hij met heesche stem, „ga verder, ik begin te begrijpen." „Het is ook-gemakkelijk genoeg te begrijpen, Chris. En toch heeft de treurige zaak een ander verloop gehad, dan je wellicht denkt. De voorname jongeman, heeft je moeder niet zonder meer in den steek gelaten, wat anders bij dat soort doorgaans de gewoonte is. Zooals ons later gebleken is, schijnt mijn ongelukkige zuster zóóveel indruk op den zeeman gemaakt te hebben, dat hij om harentwil den strijd met zijn trotsche familie heeft aangebonden. Een strijd, die tengevolge heeft gehad, dat de jonge officier, na een hevigen twist met zijn vader, in woedende drift de ouderlijke woning heeft verlaten, die hij nimmermeer zou terugzien. Hoe het zou hebben geloopen, als de officier had blijven leven, kan ik natuurlijk niet zeggen, Chris, want kort na dien twist met zijn vader vertrok hij met zijn schip naar het Noorden, en van die reis is hij niet weergekeerd. Bij een gevecht met vreemde zeelieden, liep hij een dolksteek op, die zeer kort daarna zijn dood ten gevolge had. Met de doodelijke wonde in het lichaam schreef hij zijn laatste vaarwel aan je moeder. Doch, laat ik je nu eerst zeggen, dat de naam, 80 waaronder je moeder hem kende, niet zijn werkelijke naam was; hij had haar misleid, en toen hij in zijn laatste» brief goed wilde maken, wat hij in dat opzicht jegens haar misdreef, verraste hem de dood en zijn stervende hand miste de kracht om aan het eind van zijn schrijven de handteekening te zetten, waardoor wij zijn werkelijken naam zouden hebben geweten. Die brief," zoo ging Braunsing voort, „gaf je arme moeder, die toch al overspannen was door onrust en nachtwaken aan het ziekbed van haar tante, ziilk een schok, dat ze het niet meer te boven kwam. Tante kwam spoedig daarop te sterven, en eerst na de begrafenis van de öüde vrouw kwamen je grootmoeder en ik in kennis met de dingen, die ik je nu verteld heb. Vóór dien tijd wisten wij in Utrecht niets af van eenigen omgang, welken je moeder met den jongen man had gehad in Amsterdam. Alle pogingen van je grootmoeder en mij, om Nellie te bewegen met onsmee te gaan naar Utrecht, mislukten. Ze wilde niet mee terugkeeren in den kring van vroegere bekenden, en toen besloten wij om harentwil ons eigendom in Utrecht te verkoopen, en ons te vestigen in Amsterdam. Je moeder stierf, toen jij nog niet ten volle drie maanden oud was, Chris', en jij trof het geluk van met een bovenst beste grootmoeder, en het ongeluk van met een ellendig soort oom achter te blijven. Veel heb ik er eigenlijk niet meer bij te voegen," vervolgde de ketellapper, „doch dit wil ik je nog zeggen: Je bent niet zoo arm als je wel denkt, Chris; er staat een aardig sommetje voor je vast op een solide bank in Amsterdam, doch dat kan je pas opvragen als je meerderjarig bent. Je had echter oneindig veel meer kunnen bezitten, als ik niet zulk een lor van een kerel was geweest, die alles naar de maan heb geholpen " Nu legde de knaap zijn hand op den breeden schouder van den ketellapper. „Zeg dat niet, oom Wils. Wat voorbij is, is voorbij, en als" we, zooals nu, door het land trekken, en werken en, leven in Gods vrije natuur, dan ben ik immers gelukkig en tevreden!" Hoe mild en zacht klonk thans weer de stem van den knaap. Geen zweem vaa toorn, die daar straks in zijn 34 nachtverblijf te komen; bij de meeste boeren, waar ze hun werk verricht hadden, werd niet de minste zwarigheid gemaakt, wanneer Braunsing bij het vallen van den avond vroeg, of hij met zijn makker in de hooischuur of op den hooiberg mocht slapen. 'tWas ook herhaaldelijk gebeurd, dat ze den schoonen zomernacht hadden doorgebracht, slapend onder de hooge olmen van een eenzamen landweg. Soms evenwel had Chris een harden strijd te voeren tegen de drankzucht van zijn oom, en hij stond er thans niet meer zoo lijdelijk tegenover als voorheen in het slop. Evenals vroeger waren ook thans de Zaterdagavonden en de Zondagen voor den ketellapper de moeilijkste tijdstippen om zich te onthouden van het overmatig drinken van sterken drank. Van het begin van hun zwerftocht af, had Braunsing het zich tot regel gesteld, des Zaterdagsmiddags tegen een uur of drie, vier, het werk neer te leggen tot den daarop volgenden Maandagmorgen toe. Als alles nu een goed verloop had, vond Chris dien tijd heerlijk, want Braunsing wist het doorgaans zóó aan te leggen, dat men op de een of andere boerenhoeve werk kreeg, en tegelijkertijd nachtlogies voor den Zaterdag- en' Zondagnacht. De 'beide zwervers werkten, zooals gezegd, tot drie of vier uur, en daarna werd het gereedschap opgeborgen, en als men zich gewasschen en wat opgeknapt had, zocht Chris gewoonlijk zijn schetsboek en teekengereedschap op, om„ indien het weer dit toeliet, een mooi plekje te gaan opzoeken, waar hij aan zijn lust tot schilderen en teekenen kon voldoen. Braunsing op zijn beurt was een hartstochtelijk visscher, en terwijl Chris zijn spulletjes gereed maakte om te schilderen, sneed de ketellapper een wilgentak, dien hij als hengel gebruikte, bevestigde er vischtuig aan, dat hij in een laadje van zijn bruinen kist bewaarde, en zocht wonnen, of kneedde deeg voor aas. Vroolijk en welgemoed trokken Ze dan samen weg, en 't moest al erg tegenloopen als Chris niet een aardige teekening in zijn schetsboek, en Braunsing niet een flink zoodje visch mee naaT de hoeve bracht, waar men voor een paar nachten onderdak zou genieten. 85 Dan maakte Chris vlug het vuur in het kacheltje aan, haalde een braadpannetje voor den dag, en iri de schemering van den zomeravond bakten zij hun visch. Op deze wijze verstreek de Zaterdagmiddag en -avond voor beiden op genoeglijke wijze. Indien het echter regende of stormde, werd het voor Chris een moeilijk geval. Dan drentelde Braunsing onrustig heen en weer, mopperde op het slechte weer, dat hem belette te hengelen, en zeide hij ten slotte tot Chris: „Kom, ga je mee een glas bier of een kop koffie drinken in het dorp? Ik heb geen zin, den ganschen avond in de schuur te zitten plakken en naar de regendroppels te luisteren, die op de pannen kletteren!" Dan trachtte de jongen dat plan hem wel uit het hoofd te praten, en oom Wils óver te halen, maar liever in de schuur te blijven, om hem wat les te geven in de vreemde talen, die Braunsing zoo goed machtig was; doch niet altijd gelukte dat. Dikwijls maakte Braunsing er zich af, door den jongen te beloven, hem den volgenden dag les te geven. In dat geval, als Chris zag, dat hij zijn oom niet kon overhalen te blijven, liet hij hem nimmer alleen gaan, doch vergezelde hem, ondanks zijn afkeer van bier öf sterken drank, naar de dorpsherberg. Braunsing was overal thuis en op zijn gemak, en de gewone bezoekers van de dorpsherberg, die eerst den vreemdeling met eenig wantrouwen aankeken, en een teruggetrokken houding aannamen, zaten meestal geen1 kwartier later allen om hem heen, en vonden, dat ze nog nooit zoo'n gezelligen kerel in hun midden hadden gehad. Maar al te vaak bood een der bezoekers dan een glas bier aan, en zoo iets sloeg de ketellapper niet af. Dat was doorgaans het begin van een drinkpartij, welke soms vroeg in den avond begon en tot diep in den nacht duurde. Alle moeite, welke Chris bij zulke gelegenheden deed, om zijn oom tot meegaan te bewegen, was vruchteloos. Als Braunsing eenmaal jenever geproefd had, dronk hij net zoo lang als hij kon betalen en als de kastelein wilde inschenken. Het gebeurde echter ook wel een enkele maal, dat hij, als er weinig of geen volk in de herberg was, eenige glazen bier dronk, de courant las, indien er tenminste een aanwezig was, en dan 86 op het dringend: „Kom, oom Wils, willen we gaan?" met Chris meeging naar hun nachtkwartier. Gedurende de uitspattingen zelf, was Braunsing één en al vroolijkheid; dan vertelde hij grappen, die de omstanders van lachen deden schudden. Dan vertoonde hij goocheltoeren, welke de menschen met verbazing vervulden, of hij liet hun staaltjes van lichaamskracht zien, die hen met diep ontzag voor den wonderlijken ketellapper vervulden. Doch den volgenden dag bleef hij tot den middag doorslapen, en als hij ten slotte wakker was geworden, schaamde 3üj zich voor zijn metgezel, en zijn stemming bleef dagenlang bitter en moedeloos, terwijl hij zich dan laffe, eerlooze schurk placht te noemen, die eigenlijk, zooals hij het uitdrukte, nergens goed voor was, dan om opgenomen te worden in een dronkaardsasyl. Zooals het op Zaterdagavond gesteld was, ging het gewoonlijk ook des Zondags. Had Braunsing den vorigen avond de herberg niet bezocht, dan kostte het Chris niet veel moeite, hem er ook des Zondags vandaan te houden. Maar anders Eens — ze waren toen nog midden in Zuid-Holland — had Chris op een vroegen Zondagmorgen tot Braunsing gezegd: „Oom Wils, weet u nog, dat ik, toen grootmoeder nog gezond was, altijd den Zondagmorgen met haar medeging naar de kerk? O, ik weet het nog zoo goed, alsof het de dag van gisteren was! En als de zon dan door de hooge boogramen van het kerkgebouw scheen, en de machtige tonen van het orgel de gansche ruimte van het groote gebouw vulden, dan scheen het me toe, alsof ik in een andere wereld vertoefde. Weet u het nog, oom Wils, dat u mij dan liet vertellen wat er gesproken was, en hoe u mij dan uitlachte, als ik het niet kon?" De ketellapper had zwijgend met het hoofd geknikt Toen ging de jongen voort: „Na grootmoeders dood, ben ik nooit meer m de kerk geweest. Zie, oom Wils, over een paar uren zal de kerkklok worden geluid, die de dorpelingen oproept om naar de kerk te gaan. En nu zou ik er zoo graag heengaan. Maar dan moet u met 89 ■ Neen, ga in de eenzaamheid, waar je alleen kunt zijn; met God en vraag Hem om hulp en bijstand. Zul je dit nimmer vergeten, kleine Chris? Als je Hem meit een oprecht hart om hulp vraagt, zal er licht komen in je ziel, en zal de duisternis wijken op je pad. Hij is een liefderijk, maar ook een almachtig God. En Zijn groote liefde heeft Hij op het hoogste betoond, door Zijn eigen Zoon te geven voor een wereld, die in zonde en schuld verzonken lag." Met trillende stem vervolgde de knaap: „Dikwijls, o,. zoo dikwijls, heb 'ik gevraagd om hulp en kracht van. Boven, en altijd, oom Wils, altijd werd het dan lichter in mijn gemoed^ als ik dacht aan Gods onveranderlijke liefde en aan het groote werk, door den Heiland voor zondaren volbracht. Ik gevoelde mij dan niet meer alleen; ik kon weer geduldig wachten. Dan had ik weer lust om te teekenen of te werken; dan kwam er vrede en blijdschap in mijn hart; en ons slop zelfs scheen me niet meer Zoo duister, zoo koud en zoo morsig toe. Dat heb ik zelf ondervonden, oom Wils, en dat ondervind ik nog steeds'. Daarom zal ik nimmer twijfelen of wankelen in mijn geloof, hoe jong en onervaren ik ook nog ben." Met afgewend gelaat had Willem Braunsing toegeluisterd, zonder den jongeling met een enkel woord in de rede te vallen. Wat er echter omging in zijn ziel, vond uiting in de meer tot zichzelf dan tot Chris gesproken woorden: „Voor ditmaal, ga heen, en als ik gelegener tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen." Het was het woord, dat de stadhouder Felix eenmaal tot Paulus sprak! Het woord van uitstel Toen vervolgde Braunsing zijn schreden, en begon een oogenblik later op zijn gewone wijze over een ander onderwerp te spreken. Na dien Zondagmorgen echter bezochten ze samen nog menigmaal de dorpskerken. 91 Een van hen was een slanke jonge man, met blond haar en edele trekken; de ander was kleiner en zwaarder1 gebouwd, met donker, reeds eenigszins grijzend haar. Met een „goeden dag" en een handbeweging naar den hoed, groetten Braunsing en zijn makker de beide schilders, die hun groet vriendelijk beantwoordden. „Zie," zeide de jongste der schilders tot zijn metgezel, „zaagt ge ooit prachtiger kerels dan die twee daar? Als we nog in de middeleeuwen leefden, zou ik er een eed op willen doen, dat die robuste man een als handwerksgezel vermomden ridder, en die blanke, blondgelokte zijn schildknaap is!" 't Was in de Duitsche taal, dat de schilder die opmerking maakte, een opmerking, welke door Braunsing woordelijk werd verstaan, en waarop hij het antwoord niet schuldig bleef. In onberispelijk Duitsch klonk het spotachtig den schilders in de ooren: „Dan zoudt ge u schuldig hebben gemaakt aan meineed, meneer! We zijn alles behalve vermomde edèllieden, doch zuivere, onvervalschte proletariërs." Verwonderd keken de beide vreemdelingen elkander aan, en de schilder, die gesproken had zeide snel tot zijn makker: „Wie kon dat ook denken: 'tzijn Duitschers." Om niet dezelfde fout te maken als daareven, bezigde de schilder thans de Fransche taal. Maar nog luider dan straks klonk de lach van den ketellapper. „Houdt het mij ten goede, heeren," riep hij in vloeiend Fra'nsch uit, „maar ge zijt wéér bezijden de waarheid; we zijn echte Hollanders, van vreemde smetten vrij!" „Schei maar uit, Oustaaf!" riep thans de andere schilder, in lachen uitbarstend om het verblufte gezicht van zijn jongen makker, „je veronderstellingen raken kant noch wal. „Bied de menschen een teug wijn aan, wie ze zijn doet er niet toe, in elk geval hebben we met een paar belangwekkende kerels te doen." „Een uitnemend idee, Walthaus, doch ik wil die gebaarde proletariër nog eenmaal op de proef stellen." En met luide stem riep de jonkman, die door zijn makker Gustaaf werd genoemd, Braunsing toe: „Kunnen wij u soms dienen met een glas wijn?" Hij riep het in het Engelsch, in de vaste meening, dat 92 die wonderlijke vreemdeling thans toch wel het antwoord zou schuldig blijven! Onmiddellijk echter gaf Braunsing, die reeds een vijf en twintig pas verwijderd was, antwoord op de uitnoodignux van den schiWer, en dat antwoord was in zulk zuivel Engelsch, dat een geboren Brit hem dadelijk als een landsman had kunnen begroeten. „Met graagte nemen wij uw vriendelijk aanbod aan, mijnheer, een glas wijn wordt een armen handwerksman met dikwijk gepresenteerd, vooral niet op een wannen middag in de hei." ) H en Het volgend oogenblik zat Braunsing op zijn kist, en Chris naast hem op de grond, terwijl Walthaus uit een 1°l Jl "aaS« disfhilderkist °P d€n stond? een dikbuikige flesch te voorschijn haalde „Hebt u faiogelijk een beker of iets dergelijks bij u?" vroeg Walthaus, „wij hebben ieder een tinnen bekér doch aangezien men met vier menschen 'niet uit twéé bekers kan drinken, zonder dat men genoodzaakt is op elkander te wachten, zou het uitstekend van pas komen, als gijlieden zelf iets had om uit te drinken f „O zeker, we hebben blikken kroezen," merkte Braunsing op, terwijl hij er lachend op liet volgen: „Eenvoudiger drinkgereedschap dan een blikken kroes bestaat er toch met; ook hieruit kunnen de heeren dus wel merken dat het woord proletariër, waarmede ik onsadf betitelde voor ons de juiste benaming is." Toen de wijn parelde in de bekers en kroezen, hief Br?.u"smf ^ k">es op, dronk dien in één teug uit terwijl hij lachende sprak: „Een egel soort wijn, heeren deze oude Rudesheimer! Mag ik hem ledigen op het welzyn van Pruisen en Beieren?" Bij deze woordeS zag hij eerst den eenen, toen den anderen schilder veelbeteekenend aan. . »°e J»«W g«ly*> vreemdeling," riep Walthaus uit, „ge hebt gelijk; mijn vriend is een Beier en ik ben een PruL maar wie zijt £j?JEen proletariër en een reizend hand-' EST? Zt g\",et! Maar " VOeSde hiJ' er aarzelend bij, terw jl een blos hem naar de wangen steeg, „ik gevoé te stdlen^duf: .^hfib reCht' " der&* Wen 93 „O neen," lachte Braunsing ,„vvaarom zoudt u den man, dien ge zoo gastvrij hebt uitgenoodigd, niet mogen vragen, wie hij is? Doch, ik voor mij, kan slechts herhalen, wat ik u reeds gezegd heb. Of is een man, die met zijn jongen makker het platteland afloopt om bij de boeren te soldeeren wat lek, en te repareeren wat kapot is, geen proletariër?" Daarop stond hij van zijn bruine kist op, opende het deksel, en terwijl hij op den inhoud wees ,zeide hij: „Ziet u dat ijzeren komfoor, die buigtangen, die soldeerbouten, die plaatjes blik en koper, die klinknagels, die boutjes en en reepen tin, kortom dien ganschen rommel? Zijn dat niet de artikelen van den zwervenden ketellapper? Öf wil ik, om u te overtuigen, dat ik wel degelijk een ketellapper ben, soms een blikken veldflesch of een koperen naamplaat voor de heeremmaken ?" De jonge schilder schudde het hoofd. „Neen, vreemdeling, ik verlang volstrekt geen nadere bewijzen voor ow beweren, doch ge zult mij moeten toegeven, dat ge voor ons, laat ik maar zeggen, een merkwaardig mensch zijt. Of is het niet iets wonderlijks, als men een paar menschen over de heide ziet loopen in de kleederdracht van werklui, doch met een wijze van optreden en houding van edellieden? En als het dan blijkt, dat één van hen, met het meeste gemak, behalve zijn moedertaal nog drie andere talen spreekt, en bovendien aan den tongval hooren kan of men' Pruis is of Beier? Wel, ik zou zoo denken, dat men dan wel eenige reden heeft om zich over een en ander te verwonderen!'' „Och," lachte Braunsing, „als men in zijn jonge jaren de wereld heeft rondgescharreld zooals ik deed, me dunkt, dan moet men wel een uil zijn, als men hier en daar niet wat opvangt, dat later wel eens te pas komt." Op zijn gewone, luimige, spottende manier, vertelde Braunsing nu een en ander van zijn reizen en trekken door Europa, waardoor de tijd omvloog. De ketellapper, die bij dergelijke gelegenheden zich er niet in het minst om bekommerde, al werd het nog zoo laat, deed ook de schilders hun tijd en hun werk vergeten, en Chris, die anders zijn pleegvader op het verstrijken van den tijd opmerkzaam placht te maken, werd thans 95 ■ vrijwel onverstaanbaar Hollandsen gezegd, maar Braunsing haalde de breede schouders op, en mompelde verachtelijk: „Ba, iedereen mag weten welk een schoft ik eigenlijk ben!" Daarop ging hij in het Duitsch voort: „Laat de heeren je teekeningetjes eens zien, Chris; het zou mij een groot genoegen doen, het oordeel van vakkundige lieden er over te vernemen." Chris maakte zijn rugzak open en haalde de platte,, houten doos voor den dag, waarin zijn teekeningen en de daarop betrekking hebbende benoodigdheden waren opgeborgen. „Laat ons eens zien, mijn jongen," sprak Walthaus vriendelijk. Walthaus nam eenige teekeningen en bekeek ze met aandacht, doch zeide nog geen enkel woord, en toen hij ze gezien had, reikte hij ze over aan zijn vriend, die ze eveneens opmerkzaam in oogenschouw nam. 't Waren landschapjes met vee, en door bloeiende vruchtboomen omringde boerenhoeven; breede rivieren met deinende golfjes, en scheepjes of roeibooten met schippers of visschers. 't Waren voorstellingen van eenzame molens of toude dorpskerkjes, kortom alles wat zijn geest boeide, had de jongeling getracht op papier te brengen. Sommige waren gekleurd, doch de meeste waren eenvoudige houtskoolschetsen. „Hebt ge nooit eenig onderricht gehad?' vroeg Walthaus ten slotte, en bleef intusschen de laatste teekening met gespannen aandacht bekijken. Chris gaf antwoord op de vraag van den schilder door te zeggen, dat zijn oom hem vroeger dikwijls terecht hielp, doch Braunsing begon te lachen. „Toen de jongen nog een kind was, teekende ik wel eens een hond of een kat voor hem op een stukje papier, doch dan leken mijn honden op beeren en mijn katten op apen, dus men kan gerust zeggen, dat de knaap hooit eenig onderricht gehad heeft." „Wat zegt ge hiervan, Gustaaf ?" merkte de heer Walthaus op, en overhandigde zijn metgezel de houtskoolschets, waarop hij zoo lang had zitten turen. 't Stelde een dorpskerkhof voor met zwaar, eeuwenoud geboomte, en omringd door een breeden vijver, waarini kroos en waterlelies en een paar wilde eenden. 100 lukte, den jongeling tot andere gedachten te brengen, schoof hij zijn zware kist wat hooger, gespte de draagriemen nog wat vaster, en klemde zijn dikken doornenstok stevig in de vuist „Ben je marschvaardig, Chris? Ja? Nu, dan willen we nogmaals de heeren danken voor hun vriendelijk onthaal, en bovenal voor hun edelmoedig aanbod/' Toen de Duitschers de beide ketellappers de hand drukten ten afscheid, haalde Gustaaf von Helmitz een kaartje uit zijn brieventasch en reikte dat Christiaan over. „Dit is mijn adres; mogelijk komt ge nog*tot andere gedachten betreffende de loopbaan, welke ge wenscht te volgen, en als ge daarbij hulp noodig hebt, kunt ge ~ij daarmede per brief in kennis stellen. We kunnen dan altijd nog zien, wat ik voor u doen kan/' De westelijke hemel was gekleurd in goud, purper en rozenrood, en daar waar de zon wegzonk achter het hoogstammig dennenwoud, dreven luchtige, zilverachtige wolkjes met breede vergulde randen. De beide schilders staarden Braunsing en zijn makker na, zooals zij daar naast elkander voortstapten over de ruige heide, en weer zeide Von Helmitz tot Walthaus: „Precies een vermomde ridder met zijn schildknaap, en nu we met hen kennis gemaakt hebben, lijken ze mij nog wonderlijker dan te voren." Juist hadden beide zwervers een heuveltop beklommen. Nog een oogenblik, en ze daalden af in den goudglanzenden nevel, welke hen aan het oog der Duitschers onttrok. „Hoor," zeide Von Helmitz, en hief luisterend den vinger op. Daar klonk, door 't avondkoeltje gedragen, een lied met zuivere, prachtige stem gezongen, en *t schalde ver over de stille heide. Het ruime hemelrond Vertelt met blijden mond, Gods eer en heerlijkheid! 107 Zachtkens fluisterde de knaap deze woorden, en een blijmoedige vrede vervulde zijn gemoed. Warm en koesterend bescheen hem de zon, waarvan de al te groote hitte werd getemperd door de bladeren van den ouden beuk. Ritselend en suizend voer een koeltje door het loover, en zacht daalde de sluimering op den jongen zwerver neer. Braunsing werd het eerst wakker, en rekte de forsche leden uit; dan sprong hij op, en keek op zijn horloge, om even daarna een blik te werpen op zijn slapenden makker. Met een glimlach op het schoone, frissche gelaat, de slanke gestalte lang uitgestrekt op het donkere mos, lag Chris rustig als een slapend kind. Een oogenblik bleef de man met gebogen hoofd naar hem staren, en een vlijmend gevoel van smart ging hem door de ziel. Nog een korten tijd, dan zou ook dit tijdperk uit zijn leven achter hem liggen. Het tijdperk, waarin het lot van dien thans tot jongeling opgegroeiden knaap zoo nauw met het zijne verbonden was. En nu het besluit bij Braunsing vaststond om zijn pad voortaan alleen te gaan, gevoelde hij welk een groote plaats die pleegzoon in zijn leven had ingenomen. En wat het hem kosten zou om zonder hem verder te trekken, dat vertelde hem nu reeds de gedachte aan hun aanstaande scheiding. 'tMöet," mompelde hij tusschen de tanden, ,,'t moet," en dan nam zijn gelaat weer de gewone onbezorgde uitdrukking aan. Want wat er ook omging in zijn gemoed, aan de wereld toonde hij altijd een vroolijk, lachend gelaat. „Hallo! Chris, word.toch wakker, jongen, anders verslapen we het beste van onzen Zaterdagmiddag, 'tis zoo waar reeds over half drie!" riep Braunsing thans. Vlug als een vogel sprong Chris overeind, en in minder dan geen tijd had de jongen den rugzak weer over de schouders gehangen, en torstte Braunsing zijn bruine kist. Nog eens zag Chris naar den heuveltop met den ouden beuk, waaronder ze hun middagschaftuurtje hadden doorgebracht, en terwijl ze den heuvel afdaalden, merkte de ketellapper op: 108 „Dat was daar een mooi plekje, Chris, doch 'tzou mij hard verwonderen, als we niet voor den laatsten keer zoo samen onder een boom in 'topen veld hebben geslapen !" Eenigszins verwonderd keek de jongeling zijn pleegvader aan. „Waarom, oom Wils? Waarom zou het den laatsten keer zijn? We hebben dat immers bij mooi weer overal gedaan; in Zuid-Holland aan de helling der hooge rivierdijken of onder/de knotwilgen in 't polderland. In NoordBrabant en Gelderland in de bosschen of op de open hei evenals daar straks. Kunnen we het dan op Duitschen bodem niet meer doen?" De'ketellapper begon te lachen. „Denk je dan, Chris, dat het altijd zomer blijft? Zie je ginds in 't Zuid-Oosten die lange witte strepen niet aan de lucht? En daar in 'tWesten die grauwe wolkenkopjes? Vandaag zal 'tnog wel mooi weer blijven, doch morgenochtend begint het al met rukwinden te waaien, en eer 't avond is, zal 't stormen met geweld. Let maar eens op, «Chris, of Wils de ketellapper geen gelijk heeft; de herfst valt in met storm en regen, en dan is de pret van het buitenleven af." Een goed half uur stapten de beide ketellappers dwars door de ruig begroeide hei. Toen bereikten ze een tamelijk breeden weg, doorsneden met diepe wagensporen, en deze weg bracht hen vanzelf in het dorp, waarvan ze de torenspits vanaf den heuvel hadden waargenomen. 'tWas maar een klein, doch lief gelegen plaatsje, dicht bij de grens, geheel en al omringd door bosch en heide. Doodsche stilte heerschte er op dit uur van den dag, en slechts op een groot, door zwaar geboomte omringd plein, speelden nog eenige kinderen. Bijöa alle huizen van het dorp stonden om het plein gebouwd, en toen onze ketellappers er door 't mulle zand kwamen aanstappen, staakten de kinderen hun spel om de beide vreemdelingen nieuwsgierig aan te staren. Hier en daar keek een oud moedertje of glundere kloeke deern over de lage onderdeur met niet minder nieuwsgierigheid hen na. 111 wendde zich weer tot den herbergier om hem te vragen of er voor hen beiden een plaatsje beschikbaar was in „De Ramskop" om een paar nachten te logeeren. Een oogenblik zag de aangesprokene den ketellapper in de oogen, doch dat onderzoek scheen hem te bevredigen, want hij zeide: „Eigenlijk is mijn huis niet ingericht voor logement, doch zoo nu en dan blijven er wel eens een paar kooplui of andere reizigers, die ik ken, hier overnachten, en gijlieden lijkt me fatsoenlijke lieden toe; dus als je wilt, kan je hier wel logeeren." „Mooi zoo," sprak Braunsing, „doch nu wilde ik nog iets vragen. Is er hier niet al te ver vandaan ook vischwater te vinden, waar men eenige kans heeft een zoodje te vangen? Ik ben een liefhebber van hengelen, doch ik vrees, dat in deze hei- en boschachtige streek niet veel water zal zijn om te visschen." „Veel water is hier niet," antwoordde de kastelein, „doch als je hengelen wilt, kan ik je toch wel een plekje aanwijzen, waar je met kans op succes je geluk kunt beproeven, 't Is echter wel een goed half uur hier vandaan, loopen." „Een half uur loopen heb ik er graag voor over, al was het een uur; dus laat eens hooren welken kant ik uit moet." „Ziet ge door dit raam die beukenlaan ? Als je die uitloopt, krijg je een tamelijk breeden rijweg, die door de bosschen heen over de grens naar Duitschland voert; doch waar de laan eindigt en de rijweg begint, kruist een smaller pad den rijweg, en als je dat pad volgt, kom je vanzelf aan een breeden, diepen vijver, behoorende tot een oud landgoed." „En is het geoorloofd om daar te hengelen?" vroeg Braunsing. „Doorgaans vindt je aan den kant van zulke vijvers een bordje met het opschrift „Eigen visscherij," en dan is het zaak, er je dobbertje niet in te werpen." De kastelein begon te lachen. „Wat dat betreft kan je gerust zijn, het visschen met den hengel is er geoorloofd, en ik geloof niet, dat er iemand is, die daaromtrent beter bericht kan geven dan ik, want meer dan dertig jaar was ik boschwachter bij den heer van Ter Linden, evenals mijn vader het bij 112 diens vader was. Thans bekleedt mijn zoon die betrekking bij den ouden heer." „Eigenaardig!" merkte Braunsing op. „Dus de tegenwoordige eigenaar was dertig jaar lang uw meester, en moest ge toch plaatsmaken voor uw zoon, of was het uw eigen wil, dat ge de herberg verruilde voor de bosch.* wachterswoning ?" Weer lachte de waard. „Ziet ge, vreemdeling, er heeft altijd een zekere betrekking bestaan tusschen „De Ramskop" en het Heerenhuis, tusschen de familie Van Uddel en de heeren van Ter Linden. De herberg en het heerenhuis dagteekenen uit denzelfden tijd, en van dien tijd af waren de Van Uddels in dienst van de eigenaars van het landgoed. Doch aan alles hier op aarde komt ten slotte een einde; de tegenwoordige heer van Ter Linden, is de laatste van zijn geslacht, en als hij komt te vallen, is er geen jonge heer van den ouden stam meer, in wiens dienst mijn zoon kan overgaan." Braunsing had wel geluisterd naar de woorden van den ouden man, maar zijn democratische geest vond in de trouwe aanhankelijkheid van den gewezen boschwachter jegens den erfelijken bezitter van het heerenhuis te veel van de middeleeuwsche Verhouding, die de lijfeigenen kenmerkte tegenover den edelman, op wiens goederen hij geboren was. ,,'t Is wel eens goed, kastelein," merkte hij eenigszins Scherp op, „dat er een einde komt aan dergelijke toestanden. Eenerzijds kweeken zij een gevoel van oppermachtige heerschzucht, en anderzijds een gevoel van afhankelijkheid, dat de mensch ten slotte alle besef van vrijheid doet prijsgeven, en den minderen man tot een slaaf maakt van zijn meerdere." Het flikkerde even in de donkere oogen van den kastelein, en op forschen toon zeide hij: „De Van Uddels waren nimmer slaven, vreemdeling, evenmin als de heeren Ter Linden opgeblazen heerschers, en wat dat woord ,jvrij*heid" betreft, waarmee tegenwoordig zoo op de massa gewerkt wordt, dat woord is volgens mijn meening thans nauw verwant aan het woord bandeloosheid." Braunsing lachte weer zijn spotlach. 113 „Word maar niet boos, oude jagersman, je komt flink voor je meening uit, en daar heb ik altijd eerbied Voor, al druischt die meening dan ook vierkant tegen de mijne in. — En wat zeg jij er van, Chris," zoo wendde de ketellapper zich volgens zijn gewoonte tot zijn pleegzoon, „wat zeg jij, mijn jongen?" Er was iets in den ouden herbergier, dat Chris aantrok, en hoewel hij zich niet gemakkelijk in een gesprek mengde, aarzelde hij toch nimmer, om ronduit zqn meening te zeggen, wanneer die gevraagd werd. Ze was thans beslist ten gunste van den kastelein. „Wat zal ik zeggen, oom Wils? Ik ben eigenlijk nog te jong om mee te kunnen praten, maar trouw en gehechtheid vind ik altijd nobel, onverschillig onder welken vorm deze zich openbaart, en ik kan best begrijpen, dat Van Uddel het van ganscher harte betreurt, dat er niet een erfgenaam is, op wien de vaderlijke bezitting en de aloude stamnaam kan overgaan als de tegenwoordige heer Ter Linden de poort van zijn landgoed is uitgedragen." De kastelein, die tot dusver nog niet veel acht op Chris had geslagen, bleef hem nu, terwijl hij sprak, strak aanstaren, en nu de jongeling zweeg, haalde de oude man diep adem, evenals iemand, die uit een droom ontwaakt. „Dat is waar gesproken," zeide hij, een scherpen blik op den jongen ketellapper werpende, „en ik dank er u voor, doch vergun mij een vraag: Zijt gij lieden vader en zoon?" „Neen vriend," lachte Braunsing, „neen, ik ben zijn oom en zijn pleegvader, en hij is van zijn prille jeugd af bij mij geweest, doch het vreemdste van de geheele geschiedenis is wel, dat de jongen altijd precies van tegenovergestelde meening is als ik, wat ik evenwel een zeer gelukkig verschijnsel noem, omdat ik allerminst wil beweren, dat mijn levenbeschouwing de beste is. Kom Chris, zoek gauw je spulletjes, die je denkt noodig te hebben, bij elkaar, dan zal ik inmiddels mijn vischtuig eens nakijken. Een hengel kan ik wel snijden in het bosch, en wat wormpjes zal ik daar ook wel vinden; ten overvloede neem ik nog een stuk brood mee om wat deeg te maken." Pleegzoon 8 114 Spoedig waren nu de ketellappers gereed, en terwijl ze de deur uitstapten, zeide Braunsing tot den kastelein: i,We zullen niet lang wegblijven; zoodra de schemering invalt, kan mijn kameraad toch niet meer zien om te schilderen, en ik zou kikkers vangen hï plaats van baars of zeelt!" Naast elkander stapten ze voort, en de kastelein bleef hen nastaren, zoolang hij kon. Dan keerde hij zich om, én woelde, in gedachten verzonken, met de hand door den witten baard. „Neen," mompelde hij, „het is natuurlijk onmogelijk, en toch, die jongen lijkt op mijnheer Otto als de eene droppel water op den anderen. Precies dezelfde mooie, zwarte oogen, hetzelfde blonde krulhaar; bovendien lang en slank, evenals hij was. Hoe is het toch mogelijk, dat twee menschen, die elkander geheel vreemd zijn, zóó sprekend op elkaar kunnen lijken! Natuurlijk is het toeval, bloot toeval, want de Ter Linden hebben geen andere bloedverwanten dan een paar verre nichten uit de vroulijke linie, en mijnheer Otto kwam jong om het leven in het buitenland, terwijl mijnheer Herman zijn broeder slechts een jaar overleefde, maar toch die gelijkenis is al wonder treffend!" En het hoofd schuddend waschte de kastelein de op de tafel staande bierglazen af. Na ze netjes afgedroogd te hebben' en op hun plaats te hebben gezet in het buffet, ging hij door de groene deur de huiskamer binnen, en vertelde aan zijn vrouw en zijn bij hem inwonende dochter, een jonge weduwe, dat hij het evenbeeld van wijten mijnheer Otto gezien had. HOOFDSTUK XI. Een noodlottig schot. Met vluggen tred wandelden Braunsing en Chris de beukenlaan door. En toen ze aan de plek gekomen waren, die door het smalle pad werd gekruist, vond Braunsing spoedig in het hooge hakhout, dat in overvloed langs 118 Willem Braunsing had eenmaal op zijn manier zijn moeder en zuster liefgehad, en toen Nellie was gestorven had het hem oprecht leed gedaan, dat zijn eens zoo vroolijke, mooie, levenslustige zuster zoo jong reeds was heengegaan. In den grond van zijn hart was er altijd een soort wrok geweest tegen dien vreemden zeeofficier, dien bij als de oorzaak van haar vroegtijdigen dood beschouwde. Doch een paar dagen na haar begrafenis lachte hij weer, en maakte grappen als altijd; en na den dood zijner brave moeder ging het hem evenzoo. Niets van al wat hem in zijn veelbewogen leven was wedervaren, had Zijn altoos vroolijk, tot spotten geneigd gemoed lang kunnen neerdrukken, maar het vooruitzicht van zonder zijn trouwen metgezel terug te keeren naar zijn vunzige werkplaats in het Amsterdamsen achterstraatje, vervulde hem met een onuitsprekèlijken afkeer Doch.... dat alles was voor Willem Braunsing van later zorg, thans-was het voor hem de vraag, hoe hij zoo spoedig mogelijk met Chris naar Berlijn zou kunnen reizen want van zijn eerste denkbeeld, om de reis te voet af te leggen, besloot hij maar af te zien. De slotsom van zijn overpeinzing was: hoe gauwer zijn pleegzoon onder de. h^e der ^ide Duitschers was, hoe beter! Dan zou nij, Willem Braunsing, uit het leven van Chris verdwijnen voor altijd, en deze zou hem wellicht eerst missen en betreuren, doch dan door zijn kunst en zijn omgeving zóó in beslag genomen worden, dat al spoedig de herinnering aan den pleegvader, met wien hij zün vreugdelooze kindsheid had doorgebracht, zou verflauwen en ten slotte verdwijnen. Doch op welke wijze zou hij zoo spoedig mogelijk Duitschland kunnen bereiken Daar klonk opeens uit het bosch,'dat het heerenhuis aan alle zijden omringde, het geluid van een schot, en net zware blaffen van een jachthond. „Oom Wils, er schijnen jagers in het bosch te zijn, hoort u hen schieten?" sprak Chris. „Ja zeker," antwoordde de ketellapper, opgeschrikt uit zijn gepeins, „ja zeker, hoor ik schieten, maar 't kunnen evengoed stroopers als jagers zijn; 'tis hier een wildrijke streek en daar ontbreken doorgaans de stroopers niet>' 119 „Maar," ging Braunsing voort, „hoe gaat het met je schilderwerk, vlot het nog al?" „O uitstekend, oom Wils, ik geloaf^zeker, dat het nog mijn beste werk zal worden, dat ik tot dusver gemaakt heb, en weet u wat ik van plan ben?" voegde hij er glimlachend bij. „Neen, hoe zou ik dat weten," zeide de ketellapper, en "haalde inmiddels zijn snoer uit het water. „Wel, als we vanavond thuis komen, zal ik zien deze schets nog in kleur te zetten, en ze onzen ouden kastelein cadeau geven. Zou hem dat geen genoegen doen, oom Wils?" * „Reken daar maar vast op," meende Braunsing, „de oude boschwachter vereert het huis „Ter Linden" als een middeleeuwsche monnik zijn klooster, en als zijn zoon dezelfde gevoelens is toegedaan als zijn vader, zal je schets van hedenmiddag in de familie Van Uddel bewaard blijven als een heilig erfstuk, dat verzeker ik je! — Maar nu zal ik toch werkelijk eens in ernst probeeren, of ik geen geschubden bewoner uit deze slotgracht aan den haak kan krijgen, want die schepsels hebben al drie keer het aas van den angel gesnapt, zonder zelf het minste letsel op te loopen en dat is eigenlijk schande voor een hengelaar, die sinds jaar en dag de kunst beoefent." Zorgvuldig sloeg Braunsing weer een wormpje aan den haak en wierp op dezelfde plek het snoer weer uit. Boven hem, in de takken der hooge boomen suisde een Zachte windvlaag, en aan den hemel in het Zuid-Westen verschenen hoe langer hoe meer donkere wolkenkopjes. „Hoor!" zeide Braunsing, „dat zijn voorloopers van den stórm, Chris, zouden we maar niet terugkeeren naar den Ramskop? We krijgen spoediger ruw weer dan ik gedacht had." „Ach oom, de zon schijnt nog zoo prachtig, laat ons nog een half uurtje blijven, dan ben ik gereed." Daar vloog plotseling met snellen wiekslag een koppel fazanten over het lage struikgewas aan de overzijde der gracht en bijna op hetzelfde oogenblik knalde op korten afstand een geweerschot. Een scherpe gil sneed door de lucht, en opspringend als 123 Warm en vroolijk schenen de stralen van de middagzon in de ruime, donker gestoffeerde kamer; de bejaarde kamenier, die tevens de functie van gezelschapsjuffrouw vervulde, had daar straks de zware gordijnen van beide ramen geheel opengetrokken, zoodat het volle zonlicht vrijen toegang had. De meesteres van het huis Ter Linden zat thans alleen in het vertrek. De magere handen gevouwen in den schoot, staarde ze in gedachten verzonken over het in zonneglans badende plein, waarop eenige witte duiven statig rondtrippelden. Rustig en stil was het in de kamer. Het tikken van een groote, antieke klok, en, het tevreden spinnen Van een prachtige, hagelwitte kat, die op het dikke tapijt voor de piano zat, waren de eenige geluiden, welke de slaperige stilte van den laten namiddag stoorden. 't Waren geen vroolijke, opwekkende gedachten, welke de oude dame bezighielden, dat was wel te zien aan den stnartelijken glimlach, die thans om haar bleeke lippen speelde. Ze dacht aan het verleden; en toen ze eenige dorre bladeren, door den wind voortgedreven, zag neerdwarrelen op het zonnige plein, mompelde ze: „Gebloeid, verwelkt en afgevallen, maar dat is goed, want er is een tijd van komen, en er is een tijd van gaan. Als echter de lente weerkeert, bloeien er op den ouden stam weer jonge frissche bladeren, doch hier, in dit oude huis, dat mij zoo lief is, hier bloeit geen jong leven meer op den ouden stam, want de bladeren werden hier reeds afgerukt door den wreeden dood eer nog de zomer voor hen kwam. En nu ligt de bijl reeds aan den wortel, om straks den ouden boom te vellen. Wat was hier voor mij toch eenmaal het leven schoon, en thans is het als bevind ik mij steeds op een kerkhof, waar ik over de graven wandel." Haar geest verwijlde in het verleden, en ze dacht aan den tijd, toen de muren van het huis Ter Linden zoo menigmaal weergalmden van het feestgedruisch. Als in de groote zaal, bij den glans der stralende lichtkronen en in den bedwelmenden bloemengeur de gasten zich lachend en schertsend bewogen op de maat der vroolijke muziek, dan kon het daar een bonte mengeling zijn van kleurige toiletten, dan werd het oog geboeid door de 124 Schitterende ridderorders op de uniformen der officieren van land- en zeemacht, afgewisseld door de deftige galajassen van de rijke landeigenaars uit gansch den wijden omtrek. Maar de kloekste en kranigste der officieren was steeds geweest haar echtgenoot, de heer van Ter Linden die zich zoo gaarne vertoonde in de uniform van kapitein ter zee. F • ^? °!lder al die schoon«» met kostbare juweelen versierde dames, was zij, de gastvrouw, met haar donkere bijna Zuidelijke schoonheid, een der schoonste Een ander beeld doemde voor de peinzende ziel der eenzame vrouw op, een beeld voor het hart der moeder aantrekkelijker dan de herinnering aan de triomfen der balzaal. Ze dacht aan den tijd, toen haar beide kinderen dartelden om haar heen, toen ze hoorde-hun lach en hun led! Hoe voorspoedig groeiden ze op, als krachtige loten van een stejken stam. Hoe had ze hen lief, hair blondgelokte Otto met zijn donkere, schitterende óogen "V?1^ gestalte zoo stout en zoo fier! Haar Vriendelijke Herman met zijn nobel karakter, zijn helder verstand en zijn liefderijk gemoed! Wat waren zij en haar man trotsch op die beide jongens en wat werd het stil op het landgoed toen Otto was heengegaan om opgeleid te worden tot officier op s lands vloot, en Herman was vertrokken naar de akademie om te studeeren in de rechten. Hoe was er telkens vreugde geweest in de harten van haar en haar echtgenoot, als de beide broeders met verlof of« met vacantie weer om hen heen waren in het oude huis! Wat waren die broers aan elkander gehecht, de adelborst en de student! Zooveel het hun mogelijk was waren ze m elkanders gezelschap. Te zamen reden ze te paard over de heuvelachtige heide, te zamen door- wdSsch M *! VeW mCt gCWeer' hoéden en Toen kwam voor Otto de tijd, dat zijn plicht hem a!?,r 2ee. r*ft en BiJ" ^'erf, evenals weleer zijn vader gedaan had, van Oost naar West. Doch na langen of 125 korten tijd keerde hij toch telkens weer terug naar het ouderlijk huis. Maar er kwam een vrouw op zijn pad, en van dat oogenblik af trok een donkere wolk over het eens zoo zonnige huis Ter Linden. Een vrouw uit de volksklasse, uit den burgerstand, een vrouw, wier vader den hamer hanteerde voor zijn dagelijksch brood! Maar Otto had dat meisje lief met al de kracht van zijn vurig, jong gemoed! O, 'thart der peinzende oude dame kromp nog ineen bij de herinnering aan dien noodlottigen dag, waarop de heillooze twist ontbrandde tusschen vader en zoon! Hoe onverschrokken verdedigde de fiere jonge zeeman zijn liefde en het meisje zijner keuze tegen de heftige verwijten van den vertoornden vader. Helaas, noch haar tranen, noch Hermans bemiddelende tusschenkomst, konden verhinderen, dat de jonge officier in wanhopigen toorn het ouderlijk huis verliet om er nimmer terug te keeren. Ze had nog gehoopt, dat de tijd en de afwezigheid op het harde, trotsche, maar in den grond, toch edele gemoed, van haar echtgenoot een verzachtenden invloed zou uitoefenen, doch heer Otto -verklaarde haar, dat hij ieder uur van den dag bereid was, zich met zijn zoon te verzoenen, maar slechts op voorwaarde, dat deze voor altijd afzag van elk voornemen, dat betrekking had op een huwelijk met het burgermeisje, van wie zij zelfs den naam niet kenden, want de verbitterde vader had zijn zoon de gelegenheid niet gelaten om dien naam uit te spreken. Een eigenhandig schrijven van den kommandant van Otto's schip had daarop de vreeselijke tijding van het overlijden van hun zoon, en de noodlottige oorzaak daarvan, op het huis Ter Linden gebracht, en een uitvoerige beschrijving van de plechtige begrafenis was er bij gevoegd. Als een donderslag had dit doodsbericht hen getroffen, en in haar wanhoop had de radelooze moeder haar man heftige verwijten gedaan wegens zijn hardvochtigheid, die oorzaak geweest was, dat haar zoon in toorn en zonder afscheid vertrokken was naar zee. 126 Met geen enkel woord had de heer van Ter Linden antwoord gegeven op de hartstochtelijke beschuldiging dezer vrouw. Met strakke, droge oogen en trillende lippen had hij geruimen tijd voor zich uit zitten staren, totdat hij plotseling opsprong en naar buiten snelde om in het dichtst van het woud met zijn vlijmende smart alleen te zijn Undanks de hardheid, waarmee hij zijn eerstgeborene had" bejegend was deze toch de vreugde en de trots van zijn hoogmoedig hart geweest. Vast en stellig had hij er op gerekend, dat zijn zoon die dwaasheid met dat burgermeisje wel-nit het hoofd zetten zou, en als de lange zeereis achter den rug was, zou Otto best terugkomen naar het ouderlijk huis; de jonge man had immers zijn moeder en Herman zielslief! Heer Otto van „Ter Linden» vergunde niemand een buk te slaan in zijn gemoed, doch wat hij leed onder het verlies van zijn oudsten zoon, daarvan getuigde die strakke trek op zijn gelaat en het in korten tijd irriis worden van haar en knevel, 't Was als hing er een kille nevel over het oude huis, want na den dag van het doodsbericht, scheen het als was er tusschen man en vrouw een scheidsmuur gerezen, en de oude hartelijke vertrouwelijkheid, die tot dusver hun huwelijksleven had gekenmerkt, keerde niet weer terug. De tijd heelt, of verzacht althans alle wonden zegt «ten, doch nauwelijks was de grootste smart over het verlies van den oudsten zoon eenigsans bedaard, of de gezondheidstoestand van den jongste begon zijn ouders zorg te baren. In het begin schoof men zijn lusteloosheid, en het bleek en mager worden, op rekening van hartzeer over het verlies van den beminden broeder, en op ovennati* studeeren, want Herman zou spoedig zijn laatste examen doen. Hij deed zijn eindexamen, en wel met schitterenden uitslag, doch kort daarna werd hij bedlegerig en zijn langdurig ziekbed werd ook zijn sterfbed. r Het hoofd der oude dame zonk bij de herinnering aan den laatsten nacht van haar jongsten zoon nog dieper op de borst, en als met gloeiend schrift waren de woorden. 127 welke haar stervende zoon in die bange ure sprak, de moeder in de ziel gegrift. Al wat rijkdom en wetenschap doen kon, was gedaan, doch zoowel het eene als het andere was machteloos gebleken. De beroemde professor had de schouders opgehaald, en verklaard, dat alle hoop moest worden opgegeven. Nog eenmaal had hij zich over den stervenden heengebogen, doch deze had de oogen geopend en volkomen helder van geest met zijn uitgeteerde hand een afwerend gebaar gemaakt, als wilde hij den professor afwijzen. Had de jonge man in deze laatste oogenblikken gevoeld, hoe ijdel en machteloos menschelijke hulp is, als de dood wenkt? Zijn lippen hadden afgebroken woorden gefluisterd, en toen zijn ouders zich over hem heenbogen om zoo mogelijk die woorden op te vangen, hadden ze hem hooren zeggen, zacht maar duidelijk: „O vader, moeder, bidt voor mij.... Tc ga sterven en 'tis voor mij zoo donker ach, bidt toch " „Bidt" had hij nog eenmaal met schier brekend oog geroepen, doch zij, zijn moeder, zij kon niet bidden, en haar echtgenoot O, wat had de sterke, zelfbewuste man zich klein en nietig gevoeld op dit oogenblik! Zijn Herman, zijn eenige, de laatste hoop van zijn geslacht, ging sterven, en hij, de vader, was niet bij machte de uiterste smeekbede van den van deze wereld scheidenden zoon te vervullen. „Kunt u bidden?" had hij met schorre stem aan den professor gevraagd, maar deze wendde zich af, en antwoordde schouderophalend, dat hij wel medicus, doch geen geestelijke was. Toen was heer Otto de deur der ziekenkamer uitgegaan en had den bediende te paard naar het dorp gezonden om ©ogenblikkelijk en met den grootst mogelijken spoed den dorpsdominee te halen. Hij was gekomen, de eenvoudige jonge man, dadelijk gekomen, doch toen hij de ziekenkamer betrad, kon zijn gebed Herman niet meer bereiken in diens bangen doodstrijd. Hij was reeds gestorven, terwijl de bode nog onderweg was! In het eerst waren er na den dood van Herman nog 128 wel eens gasten op het heerenhuis gekomen; zij achtten het immers hun plicht, de bedroefde ouders te troosten en zoo mogelijk wat op te vroolijken over hun verlies' dolden? - °°k "iet altijd bUiVen treuren over Doch de eenmaal zoo ridderlijke, hoffelijke gastheer was stroef en ongenaakbaar geworden, hij trok zich terug op zijn studeerkamer, of zwierf alleen met zijn honden door de bosschen, welke zijn landgoed omringden. gaffe 6 En ook mevrouw, die voorheen zoo gaarne door vroolijke gasten omringd was, toonde zich lusteloos en zoodra het maar eenigszins, gevoegelijk geschieden kon, Wendde ze vermoeidheid of hoofdpijn voor, ten einde zich in haar kamer, door niemand gezien, aan haar wanhopige droefheid te kunnen overgeven. Onder zulke omstandigheden kon het verblijf op het huis „Ter Linden" niet veel bekoorlijks meer bieden en de levenslustige gasten bleven voor en na weg en' werden ook niet meer uitgenoodigd. , Jf/T" v,loden heen> «n de bewoners van hetheerenimis hadden hoegenaamd met niemand van hun vroegere kennissen omgang meer, ze begeerden die ook niet, want ze stelden geen belang meer in de wereld, en de wereld vergat hen. Hier bij dit raam, was het lievelingsplekje der oude dame, hier bracht ze het grootste gedeelte van haar dagen door, in gezelschap van haar weinig sprekende echtgenoot, als die tenminste binnenshuis was, want een groot deel van zijn tijd bracht deze door wandelend, rijdend of jagend m zijn bosschen. En als haar echtgenoot niet in de kamer was, en zii geen lust had in lezen of borduren, kon ze soms uren achtereen, m haar armstoel gezeten, evenals nu, peinzen ZZn T u%Tl°£? gfluk' en m gedachten verzonken staren op het stille plein en naar dat gedeelte van de aÜ ' van uit haar raam achtbaar was Ach, reeds, zoo menigen herfst had ze de dorrende b aderen zien vallen van de beuken en linden om het plein, de rozen zien verwelken aan de haag, evenals ze er thans weer het begin van zag, maar het gevoel van 129 verlatenheid, van onrust, van onvrede, werd door den tijd niet minder. En nu, op dit oogenblik, drukte het weer zoo zwaar op het gemoed der moeder, dat laatste woord van haar jiongsten zoon: „Bidt voor mij." En ze hadden niet kunnen bidden! In haar ouderlijk huis was voor God en Zijn dienst immers geen plaats geweest; men had er genoeg aan de wereld en haar genietingen, evenals in de eerste helft van haar eigen gelukkig huwelijksleven op het huis „Ter Linden." Zijzelf, noch haar echtgenoot,hadden zich in het minst bekommerd over de vraag, hoe het wel zou gaan, als eens dit leven was voorbijgegaan. Zeker, bij hun huwelijk en met den doop hunner kinderen, waren ze wel met de kerk in aanraking gekomen, en de heer van „Ter Linden" was in beginsel niet tegen de kerk, o neen. Nooit zou men voor een of ander godsdienstig doel bij hem aankloppen om geldelijken steun, of men kon rekenen op een milde gave. Hij zag het zelfs zeer gaarne, dat zijn ondergeschikten, zijn werkvolk op zijn goederen, en de bedienden van zijn huis, trouw ter kerk gingen, en hun godsdienstplichten waarnamen, want hij beschouwde de kerk als een hoogst nuttige instelling om het volk tevreden en ordelijk te houden. In dien geest had ook mevrouw altijd deze dingen beschouwd, doch na dat: „Bidt voor mij," van haar stervenden, verstandelijk zoo hoog begaafden zoon, was er twijfel gerezen in haar ziel. Ze had er met haar echtgenoot over gesproken, hem deelgenoot gemaakt van wat omging in haar hart, en hem er aan herinnerd, hoe Herman, die toch in zijn laatste ure zoo helder van geest was, in zijn uiterste oogenblik, en als hef ware voor de poorten des doods, toch blijk had gegeven, dat hij slechts hulp kon verwachten van Hem, aan Wien hij tijdens zijn jong leven nimmer ernstig had gedacht. Lang had de heer van „Ter Linden" strak voor zich uit zitten staren, eer hij eenig antwoord gaf op de woorden zijner vrouw. Eindelijk begon hij te spreken, doch op een toon, alsof ieder woord hem moeite kostte. „Me dunkt, Anna, dat we reeds te lang zonder dien Pleegzoon 9 130 God geleefd hebben, óm nu nog, nu onze haren grijs geworden zijn, te gaan beginnen met Hem te gaan leven neen, laat ons liever onszelf niet meer gaan verdienen m deze dingen, daarvoor is het nu te laat " Aan dit alles dacht thans de oude dame. Reeds naderde de zon de westerkim, en zij richtte het hoofd op, peinzensmoede. Daar knalde een schot, dicht in de nabijtóid, zoodat de witte duiven op het plein verschrikt opvlogen Ook de oude dame rees plotseling uit haar leunstoel overeind Uuidelijk had ze een schrillen kreet gehoord. Was dat de schreeuw van een gewonden vogel? Zou het schot door haar echtgenoot gelost zijn? Daar hoorde zij een zware mannenstem, waarvan het geluid haar onaangenaam in de ooren klonk. Een hevige onrust maakte zich van haar meester. Zou er mogelijk een hcJ?Ing.met stro°Pers plaats hebben in haar onmiddellijke nabijheid? J Met bevende hand opende de oude dame de deur die toegang verschafte tot het plein, en boven aan de breede hardsteenen trap bleef ze luisterend staan. Duidelijk hoorde ze het geluid van stemmen en hondengeblaf en juist wilde ze, door onrust gedreven, een bediende uitzenden om te onderzoeken of er iets gebeurd was toen ze in de kromming van de lindenlaan Maarten van Óddel den boschwachter, op een draf zag naderen. Met korte, afgebroken woorden bracht de boschwachter de boodschap van zijn meester over, terwijl hij onmiddellijk daarna verder liep, om den tuinman op te sporen, flie hem aan een ladder en dekens helpen moest, waarop men den gewonde wilde vervoeren. Een vreemde jongen, een arme schilder, was per ongeluk door het schot van heer Otto gewond, zwaar gewond, had de boschwachter gezegd, en zijn heer had bevel gegeven den ongelukkige naar het heerenhuis te vervoeren. Een oogenblik stond de oude dame onbeweeglijk en als verstijfd van schrik, doch ook maar een oogenbliktoen ontwaakte met kracht de in haar nog staunerende veerkracht In minder dan geen tijd had ze haar dienstpersoneel 135 en mevrouw, die den blik van die als om hulp smeekende oogen opving, voelde een schok door de leden gaan, die haar wankelend met de hand steun deed zoeken op een in de nabijheid staande tafel. De heer van Ter Linden, die zwijgend doch bleek als de gewonde zelf, haar ontroering opmerkte, wilde haar met zachten drang uit de nabijheid van zooveel smart verwijderen, doch ze wees het beslist af. „Zaagt ge zijn oogen en dien blik? O, zoo moet onze Otto gekeken hebben, toen hij met den doodelijken steek in het lichaam wellicht even groote pijnen moest lijden als deze ongelukkige knaap," sprak ze zacht tot haar man. „Dwaasheid, Anna, dwaasheid, verbeelding anders niets." Weer sloeg Chris de oogen op. „Ach, oom Wils, als ik sterven moet is het Gods wil, maar die pijn kan ik niet meer verdragen." En dan liet hij er zacht murmelend op volgen: „God! zie in erbarming op mij neder." Een diepe bewusteloosheid maakte zich van dep gewonde meester, en slechts een dof steunen bewees, dat hij nog niet gestorven was. Tot nu toe had heer Otto zich sterk en kalm gehouden, doch thans was er een zenuwachtig trekken om zijn lippen merkbaar. „O, dat ellendige, noodlottige schot!" Zwaar steunde hij in een stoel, en sloeg de beide handen voor het gelaat, „Blijft u kalm, mijnheer Ter Linden," sprak de dokter, „immers een ongeluk, een noodlottig toeval, dus —" „Wel zeker," klonk de diepe stem van Braunsing, „wel zeker, een vergissing! Maar die voor den armen jongen daar een leelijk verloop had! Doch waarom moest die arme zwerver daar ook gaan zitten om het aanzienlijk verblijf, dat zijn oog, zijn kunstenaarsoog boeide, te willen schilderen ? Dat bedoelde u toch zeker, is het niet, dokter?" Verwonderd, en eenigszins van zijn stuk gebracht,. zag de geneesheer den wonderlijken man aan, die hem met zulk een buitengewone handigheid bijstond om den gewonde, tijdens het onderzoek, iedere gevaarlijke beweging onmogelijk te maken. Doch Braunsing deed alsof hij dien 136 blik niet bemerkte en sprak: „Me dunkt zoo, dokter, dat het voor heden niet verder geraden is, om te trachten den laatsten hagelkorrel nog uit de wond te verwijderen; wilt u taij uw verdere instructies voor den nacht geven?"' „Zeker," sprak de dokter haastig, „zeker, doch mag ik weten wie ge zijt? Ik zal natuurlijk een ambtelijke verklaring moeten afleggen van het thans door mij verrichtte onderzoek; ge wilt me zeker wel antwoorden op mijn vragen, niet waar?" „Natuurlijk dokter," antwoordde Braunsing. Deze haalde een notitieboekje uit den zak, ^ zelfs de heer des huizes, die zijn ontroering weer meester was geworden, en de oude dame, waren vol belangstelling om te hooren wie deze vreemdeling was, die, ondanks zijn werkpak, de taal en de manieren had van een heer, en die zich in deze omgeving volkomen op zijn gemak scheen te gevoelen. „Uw naam, mijnheer?" vroeg de dokter. „Willem Braunsing." „Van beroep?" „Ketellapper," klonk het antwoord op eenicszins spottenden toon. / „Ketellapper?" herhaalde de dokter. „Ja, zeker, ketellapper, vindt u dat geen nobel beroep?" „Uw woonplaats, als ge ten minste een vaste woonplaats hebt," voegde de ondervrager er bij, inwendig overtuigd, dat Braunsing hem een valsche opgave deed. „Zeker, dokter, heb ik een vaste woonplaats; mijn wonmg en werkplaats bevindt zich in een der smerigste stegen van Amsterdam." En de ketellapper noemde straft en huisnummer. De dokter zag Braunsing scherp in de oogen. „Indien het met den gewonde onverhoopt slecht mocht afloopen, zal ongetwijfeld naar een en ander een scherp onderzoek worden ingesteld," sprak hij. Braunsing maakte een lichte buiging, en zijn blauwe oogen keken den geneesheer zóó vast in 't gelaat, dat het bloed dezen naar de wangen steeg, en hij, na nog eenige vragen gesteld te hebben met betrekking tót Christiaan, zijn ondervraging eindigde. Nog eens bekeek de dokter met de meeste opmerk- 137 zaamheid zijn patiënt, gaf nauwkeurige aanwijzingen, hoe men verder handelen moest, en maakte zich' gereed om te vertrekken. De stalknecht, die den geneesheer gehaald had, zou hem ook weer thuisbrengen, want al was de afstand naar het dorp niet groot, de weg liep door het eenzame bosch, en bovendien loeide de stormwind door de boomen, terwijl de regen neerkletste. Dagen en nachten lang zweefde Chris tusschen leven en dood. Toen keerde de kans te zijnen gunste. 'tWas namelijk de dokter boven verwachting gelukt, den laatsten hagelkogel uit de borst van den gewonde te verwijderen, maar de daarvoor noodige operatie had Chris op den rand van het graf gebracht, en eerst veertien dagen na zijn verwonding verklaarde de dokter, dat het grootste gevaar geweken was, doch ook, dat de lente wel •in het land zou zijn, voor hij volkomen hersteld zou wezen. Met weergalooze trouw had Willem Braunsing zijn pleegzoon opgepast. Nacht noch dag kwam hij uit de ziekekamer, en het scheen, alsof zijn ijzersterk lichaam voor geen vermoeienis vatbaar was. Als hij sliep, dan deed hij het in een leunstoel, dien hij vlak bij het ledikant van Chris plaatste, en zijn rechterhand lag op den rand van het bed. Niet de minste of geringste beweging kon de zieke maken, of de ketellapper werd wakker. Precies op tijd gaf hij Chris de medicijnen, welke de dokter had voorgeschreven, en met hetzelfde gemak, waarmede een moeder haar zuigeling helpt, stond de reuzensterke man den gewonde bij in alles, waarbij hulp noodig was. Dikwijls reeds was hem door heer Otto of de oude mevrouw hulp aangeboden, omdat de taak, die Braunsing op zich genomen had, voor één mensch veel te zwaar was, doch steeds had hij dat welgemeende aanbod met zijn gewone spottende scherts van de hand gewezen. De zoo onverwachte, onder zulke schokkende omstandigheden plaats gehad hebbende komst van Chris 138 en zijn oom op het heerenhuis, had in het leven der bewoners een groote verandering teweeggebracht. In het eerst was het een diep medelijden, gepaard aan bitter zelfverwijt geweest, dat heer Otto's hart vervulde. Medelijden met den armen jongen, die zoo geheel buiten •zijn schuld zooveel smart moest dragen. Wroeging, omdat het zijn schot was, dat zulk een bloeiend leven bijna had vernietigd. Zelfverwijt, omdat hij zoo onvoorzichtig en ondoordacht zijn geweer had afgevuurd in de richting van het boschpad, dat toch publieke weg was. Spoedig echter gevoelde hij een soort genegenheid voor den jongen zwerver, en 'thad den trotschen, in zichzelf gekeerden man ontroerd, dat er geen zweem van toorn of haat in de donkere oogen van den knaap te bespeuren was als hij, de man, die het schot loste, in de ziekekamer kwam. En mevrouw? Toen in de eerste dagen ieder oogenblik de dood dat jonge leven scheen te zullen wegrukken, en zijn smartelijk kreunen en kermen slechts afgewisseld werd door het ijlen in de hitte der wondkoorts, was het, als zou ze weer een zoon, een kind moeten afstaan aan den wreeden dood. En' toen eindelijk de koorts afnam, en de pijn minder werd, was ook de hoop weer ontwaakt in haar hart. , . Ze begreep zelf niet, hoe het kwam, dat ze zoo onweerstaanbaar naar de ziekekamer werd heengetrokken. Zeker, 'twas niet te verwonderen, dat ze medelijden gevoelde met den armen jongen, die door haar echtgenoot zoo zwaar was verwond, doch medelijden is nog geen genegenheid, en toen de dokter had verklaard, dat het gevaar geweken was, gevoelde ze zich voor het eerst na den dood harer zonen weer gelukkig. Met haar beide smalle, tengere handen had ze de forsche hand van den ketellapper gegrepen. „Braunsing," had ze gezegd, „wie ge eigenlijk zijt, Weet ik niet, en voor mij doet er dat ook niets toe ook, maar zooals gij uw pleegzoon gedurende deze verschrikkelijke dagen en nachten hebt opgepast, is boven allen lof verheven, en indien hij geheel mag herstellen, durf 139 ik zeggen, dat hij zijn behoud voor een zeer groot deel aan u heeft te danken." Willem Braunsing was niet gemakkelijk ergens over verwonderd, doch de oprechte, hartelijke vreugde der oude dame over het aanvankelijk gunstig verloop van de ziekte van Chris, was den ketellapper toch een raadsel. „Weet u wat hij zeggen zou, mevrouw, als hij hoorde, dat zijn behoud toegeschreven werd aan eenig mensch?" Met deze woorden wees de ketellapper op den rustig slapenden jongeling. „Hij zou zeggen: 'tWas Gods Wil, .dat ik nog in 't leven ben, want zonder Zijn wil zou menschenhulp mij niet baten. En nu zal hij," zoo ging de ketellapper voort, „wel alle menschen, die hem hebben geholpen dankbaar zijn, doch toch bovenal den God in Wien hij gelooft." Tot in het diepst der ziel ontroerd, was de oude dame naar haar vertrekken gegaan, om daar te denken en peinzen over de bede van haar stervenden zoon: „Bid voor mij, ach moeder, bid." Maar deze arme, vreemde zwerver had te midden zijner duldelooze smarten niet gevraagd: bid voor mij, maai) ze had hem zélf hooren bidden: „O God! zie in erbarming op mij neder!" Hij was een wees, dat wist ze, dat had Braunsing haar gezegd, doch wie waren zijn' ouders ? En had zijn moeder vóór haar heengaan den knaap bidden geleerd? Zijn pleegvader, die wonderlijke man met zijn sportenden lach en zonderlinge opmerkingen, had hem wel lief, ongetwijfeld, doch hij had hem geen bidden geleerd. Ze moest en zou er meer van weten, dat stond bij mevrouw Ter Linden vast HOOFDSTUK XIII. Onthullingen. 'tWas een heldere wintermorgen, in 'tbegin van de Decembermaand. Gisteren was de eerste sneeuw gevallen, en toen gisterenavond de menschen ter ruste gingen, sneeuwde het nog, maar gedurende den nacht was 140 de lucht opgeklaard, en de wind naar het Noorden geloopen. Nu vroor het fijntjes. In de groote, gezellige huiskamer, waar we mevrouw Ter Linden het eerst aantroffen, brandde een gezellig haardvuur in den met koper gemonteerden ijzeren haard, en verspreidde een aangename warmte in het gansche vertrek. Heer Otto zat tegenover zijn vrouw aan de ontbijttafel, en het leek alsof het strakke gelaat van den heer van Ter Linden minder stroef was dan gewoonlijk. Jaren lang hadden ze zoo te zamen hun ontbijt gebruikt en ook hun andere maaltijden, zonder veel woorden te wisselen. Het gansche onderhoud bepaalde zich meestal tot zoo nu en dan een enkele opmerking, daarbij bleef het. Ach, de eene dag was immers niet anders dan de andere, en hun leven ging voorbij als een droeve, eentonige gelijkvormigheid. Doch thans was dat eenigszins anders geworden. In het begin was het zoowel bij heer Otto als bij mevrouw de vrees geweest, dat de gewonde jongeling zou sterven in hun huis, welke hun stof tot spreken en gedachtenwisseling gegeven had; en toen beterschap intrad, stemde dit beiden weer opgewekter, en dus vanzelf tot meer spreken. Gisteren, tegen den avond, had heer Otto gemimen tijd in de ziekekamer doorgebracht Doorgaans kwam hij wel eiken dag eens kijken, doch zoolang als gisteren was hij nog nooit bij den herstellenden gewonde gebleven. Kwam het, omdat hij er Braunsing niet had aangetroffen? Best mogelijk, want de ketellapper en de landheer sympathiseerden niet erg met elkander, hoewel Braunsing altijd de strikste beleefdheid tegenover heer Otto in acht nam, en deze van zijn kant, ondanks zichzelf, een soort bewondering gevoelde voor den man, die met zulk een zeldzame trouw en bijna moederlijke liefde zijn pleegzoon had opgepast Doch de wonderlijke opmerkingen, en de lichtzinnige spotlach van Braunsing, deden den grijzen landheer soms onaangenaam aan en boezemden hem altijd een soort wantrouwen in. Toen het niet meer noodig was, dat er bij Chris des 141 nachts gewaakt werd, wenschte de ketellapper ook niet langer op het heerenhuis te vertoeven, en hoewel hem door heer Otto zelf een kamer werd aangeboden, waar hij zou kunnen vertoeven, tot zijn pleegzoon volkomen hersteld zou zijn, sloeg de ketellapper dat aanbod beleefd, maar beslist af. „Wat wilt ge dan eigenlijk?" had de landheer hem met eenige verwondering gevraagd. „Wat ik wil," was het antwoord, „zal ik u zeggen, mijnheer. Toen ik te ongelukkiger ure met mijn neef hier kwam, hij om te schilderen en ik om te visschen, waren we gelogeerd in „De Ramskop" bij kastelein Van Uddel, en, daar zal ik thans weer naar toe gaan. In diens schuur kan ik mijn handwerk uitoefenen; werk zal ik voor een paar maanden in het dorp wel kunnen opschommelen,, en dan hoop ik met mijn jongen weer verder te trekken/' Heer Otto had getracht, hem van dat plan af te brengen door te zeggen, dat hij het als, zijn plicht beschouwde, voor hun beider onderhoud te zorgen, dus dat het niet noodig was, zoolang zijn neef niet geheel hersteld was, om het huis „Ter Linden" te verlaten. Lachend had Braunsing gezegd, dat het hem niet best mogelijk was, zijn tijd in ledigheid door te brengen, dus dat zijn besluit vaststond om in „De Ramskop" zijn intrek te nemen. 't Ontbijt was afgeloopen, en heer Otto schoof zijn stoel een weinig achteruit. ,,'t Zal weer stil zijn in huis, Anna, als straks onze jonge zwerver zal zijn vertrokken." Bijna verschrikt keek de oude dame haar echtgenoot aan. „Maar Otto, Christiaan zal nog in lang niet vertrekken. Eerst moet de lentezon hem hier doen aansterken, zegt de dokter; ge zult hem niet laten gaan voor hij volkomen hersteld is, nietwaar?" Deze haalde de schouders op. „Als Braunsing er op staat, zal ik er niet veel aan kunnen doen, Anna, maar 't zou mij werkelijk spijten als hij wegging voor hij geheel hersteld is; de jongen is mij onverklaarbaar sympathiek. Gisteren," zoo ging de landheer voort, „kwam ik in den namiddag bij hem op zijn kamer. Hij zat in zijn stoel voor het raam en op de tafel vóór hem lag een 150 spoor achtergaten.» ' * vertwI'°e" «""«r een De ketellapper richtte zich op en oreen naar ,im t„.j verlcwikkS^ wyden °rer de heusch nie* 151 Blijkbaar achtte de ketellapper hiermede het onderhoud geëindigd, doch nu sprong de landheer overeind, en legde zün hand op den breeden schouder van den werkman. Neen Braunsing, neen; wij hebben het laatste woord in deze zaak nog «iet gesproken. Gij zult begrijpen, dat er voor mij een geldiger reden bestaat om voor de toekomst van uw neef zorg te dragen, dan voor den eersten den besten vreemdeling, dien ge toevallig op de heide hebt ontmoet, en die mogelijk onder den invloed van een «roed glas wijn u dat voorstel aan de hand deed, een voorstel dat mogelijk niet eens ernstig is gemeend hi elk geval komt het mij voor, dat, indien u het welzijn van uw pleegzoon recht ter harte gaat, gij mijn voorstel niet zonder meer van de hand moogt wijzen. Denk liever eens ernstig na over mijn aanbod, en vergun mij, dat ik nogmaals, al is zulks ook voor uw gevoel niet prettig, aandring op eenige opheldering aangaande de ouders van uw pleegzoon. Want deze heeft iets eigenaardigs over zich, dat hem onderscheidt van jongelieden van zijn leeftijd." .. , . , . Braunsing wierp zijn hoed weer naast zijn stoel op net dikke tapijt; zijn blik was eenigszins duister, en zijn spottende glimlach bitter, toen hij bij de laatste opmerking SP^Zeg niet: jongelieden van zijn leeftijd, want u bedoelt: jongelieden van zijn stand; en het is zoo. Chris hééft iets van den aristocraat in houding en manieren, ook al is zulks onbewust, en dat komt, denk ik, omdat hij, ook tot zijn schande, aristocratisch bloed in' de aderen heeft. De arme jongen is n.1. niet zooals u dacht het kind van mijn broeder, want ik heb nooit een broeder gehad, dóch het onwettig geboren kind van mijn eenige zuster, en haar verloofde was een jongeman uit den aanzienlijken stand, een zeeofficier. De diepe, zware stem van Braunsing had een harde, ruwe klank, toen hij deze woorden sprak. Maar toen hij zag dat de oude dame plotseling verbleekte^ kwam onmiddellijk zijn gewone hoffelijke vriendelijkhétffc welke hem doorgaans kenmerkte, boven, en op geheel anderen toon sprak hij: • „Vergeef mij, mevrouw, als ik een weinig ruw ben, doen 152 bedenk, dat het mijn eenige zuster was, die mii destikk op mijn wijze hartelijk lief was. Eenige bitsheid is daVr om uwerzijds wel verklaarbaar: en het feon hl»u ^T*?^- miinheer' dat * oveï deze Üe^ï sproken heb, dingen, waarover & liever had gezwegef» „Ach Braunsing!» viel mevrouw Ter Lindfn rnePL ontroering trillende stem hem in de rede ïeTza? u zonderling toeschijnen, doch ik smeek u*' SeTÜ £fe onigaft » 18 gC W,St W3t er °P dit °0^blik in Sj b«J5^ ^J^* ^ d— Wat ' „Uien naam kan ik u niet zeggen, omdat ik dien ?elf ü!*:l W€et' TMr * zal u de ^schiedenis van rnijhonïe ge aHeVwaY ^ jon^lf€eman vertellen Sn w£t ge alles, wat betrekking heeft op de ouders van m.m jongen. Doch ik doe het ongaarne » * Met geweld onderdrukte mevrouw Ter Linden haar hef ÏSJT0****!^ °°k de landheerwendde een kahnte voor, welke hij niet bezat „Ge zult er mij ten zeerste mede verplichten wat het ook mogezijn» antwoordde laatstgenoemdeTen schouder ophalend begon Braunsing zijn verhaal ^««derMet korte woorden schilderde%S zijn eigen huiseliike «ngeving ,n de ouderlijke woning hoe z|zusterdie Sick,nd Was.' bij *■ te"«^ üfhet vadTrlan?een volwassen meisje van in 'toog vallende schoonheid te omstandigheden, die de aanleiding of liever de oaSTk Entan ZL ^ ^ * ^ "^^£2? k°rt ^ * 'ennis ge„Ge hoort wel," voegde de ketellapper er met bitteren lach bij, „ge hoort wel, dat het een heel gewone afo*zaagde geschiedenis is, welke ik u verhaalf Sn gêschle- 153 denis, die maar in sommige kleinigheden van de gewone soort afwijkt, namelijk hiefin, dat de jonge man het onnoozele, argelooze meisje in plaats van zijn eigen een valschen naam opgaf. Doch ook vertoont de geschiedenis eenige afwijking, doordat het scheen, alsof de jongeman er ten slotte ernst van wilde maken. Want zooals ons later is gebleken, moet hij na een heftigen twist met zijn door trotsch verblinden vader, om den wille van mijn zuster met zijn familie gebroken hebben. In hoeverre dit hem ernst was, heeft hij echter nimmer kunnen bewijzen. De laatste brief, dien hij verzond, schreef hij met stervende hand, en hij miste de kracht, dien met zijn werkelijken naam te onderteekenen, want de dolksteek van een Italiaan had hem doodelijk gewond " Buiten begon het daglicht te verdwijnen, en in de kamer omhulde de schemering reeds alle, voorwerpen, doch ondanks dat bespeurde het scherpe oog van Willem Braunsing, dat de oude dame half onmachtig in haar leunstoel zat. En toen hij den blik sloeg op den landheer, zag hij, dat groote zweetdroppelen parelden op diens voorhoofd, en dat zijn lippen zenuwachtig trilden onder den witten knevel, evenals toen de dokter op den dag der verwonding naar de hagelkorrels zocht met zijn instrument in de borst van den knaap. Plotseling sprong de ketellapper overeind, en met den vinger op den landheer wijzend, riep hij met harde stem: Nu begrijp ik, wat die ontroering beteekent. Gij, gij, heer Otto van Ter Linden, gij zijt de vader van den jongen zeeman, die in Kopenhagen vermoord werd!" En dan weer, met stijgenden toorn en snijdend sarcasme: 't Is wel een wonderlijke samenloop van omstandigheden, heer van Ter Linden! De vader verstooten uit een oogpunt van ellendigen trots, en diens kind een schot hagel in het lijf jagen, zij het dan ook per ongeluk!" Als vernietigd en buiten staat den vertoornden ketellapper op diens hartstochtelijke uitroepen eenig antwoord te kunnen geven, boog de gewezen hoofdofficier het hoofd, dat zich nooit voor iemand boog. Maar de oude dame sprong op uit haar leunstoel, en het was als klonk er een juichtoon in haar stem, toen ze riep: „O, Braunsing, dan is Christiaan mijn kleinzoon, 154 het kind van mijn Otto, en het was de stem des bloeds, die in mij sprak, van het eerste oogenblik af toen ik hem zag! En wat zeg jij er van, Otto?" De soort van bédwëlming, die den landheer daar straks het spreken onmogelijk maakte, duurde slechts een enkel oogenblik; toen was ze van hem geweken, en zijn onbuigzame trots kampte heftig in zijn ziel tegen een naar boven komend gevoel van zachteren aard. Opeens stond hij hoog-opgericht voor Braunsing. „Wat ge ons daar hebt medegedeeld is zeer zeker merkwaardig, omdat ook wij een zoon hebben gehad, die zeeofficier was, en op de door u beschreven wijze in het buitenland het leven verloor, doch dit bewijst niet zonder meer, dat juist hij de man was, diè in de door u beschreven verhouding tot uw zuster gestaan heeft." „Aha, juist zooals ik had kunnen verwachten, geheel in den gebruikelijken vorm, de gewone ontkenning, waar het een meisje uit den minderen stand betreft, bah " Met een stem, dof van ingehouden toorn, en met bitteren hoon, sprak Braunsing deze woorden uit; maar met kracht de drift, die in hem kookte, bedwingende, vervolgde hij op gansch anderen toon: „Mijnheer, zoowel als mevrouw, zullen zich herinneren, dat ik slechts op herhaald aandringen uwerzijds gesproken heb over de ongelukkige ouders van mijn jongen, en laat ik er dadelijk bijvoegen, dat ik niet de minste of geringste gunst van u vraag of aanneem ten opzichte van Christiaan. Ge hebt hem neergeschoten, dus 'tis niet meer dan billijk, dat ge de kosten voor zijn verpleging betaalt maar daarmede houdt ook alles op, en hiervoor ben ik noch hij u eenigen dank verschuldigd. Morgen zal ik een verblijf voor hem zoeken jn het dorp, als ten minste Van Uddel hem niet kan plaatsen in den „Ramskop" Daar zal ik voor hem werken", totdat hij sterk genoeg is om deze omgeving zoo spoedig mogelijk te verlaten. Als ge het goedvindt, wil ik hem straks, vóór ik van hier ga, even bezoeken, om hem dan tegelijk mede te deelen, dat ik hem Maandag per rijtuig kom afhalen. „Doch," ging de ketellapper snel sprekend voort, „als ge hier een weinig licht wilt maken, dan zal ik u iets toonen, waarmede ik mijris inziens u het bewijs kan leveren, dat uw 155 zoon, en de vader van Christiaan, wel degelijk een en dezelfde persoon zijn." De landheer ontstak zelf het licht, en bleef daarna in gespannen verwachting den man aanstaren, die ondanks zijn nederigen stand in de maatschappij, zoo hoogmoedig en zelfbewust bij voorbaat iedere gunst, of gave, fier van de hand wees. Uit den binnenzak, van zijn overjas haalde Braunsing een sterke, leeren brieventasch voor den dag, en er een door den tijd verkleurd portret uit te voorschijn halend, wierp hij dat op tafel. „Is dat het portret van uw zoon?" „O ja," klonk dadelijk de uitroep der oude dame, „dat soort portretten heeft hij laten maken slechts kort voor zijn vertrek naar Denemarken. Aan de echtheid van die beeltenis twijfel ik niet, en jij toch zeker ook niet, Otto? Spreek dan toch, man!" De heer van Ter Linden nam het portret in de hand, en op zijn bleek en stroef gelaat was niet merkbaar, wat er omging in zijn ziel. „Dit is ongetwijfeld een portret, dat mijn zoon voorstelt, doch " O, neen, dit is nog geen bewijs^ dat juist hij gemeenschap met mijn zuster had. Dat wilt ge immers zeggen, mijnheer! Maar bekijk dan dit eens, hoewel ook dat in uw oog nog geen afdoend bewijs behoeft te zijn/' Met deze woorden toonde Braunsing het gouden medaillon, dat de portretten van Nellie Braunsing en haar verloofde bevatte, en dat ze eens van den zee-, officier ten geschenke had gekregen. Slechts een enkel oogenblik vermocht de oude dame op de beide beeltenissen te staren, toen verduisterden tranen haar oude oogen, en Braunsing hoorde haar mom-1 pelen: „Arm, arm, schoon kind, hebt gij mijn jongen eens zóó liefgehad!" En dan zich heftig tot den landheer wendend, riep ze uit: „Christiaan is mijn kleinzoon, Otto! Hoor je? Mijn kleinzoon. En jij moogt niet langer twijfelen; hij heeft dezelfde prachtige oogen als mijn zoon; dezelfde blonde, krullende lokken als mijn jongen. Otto, als je nog langer twijfel voorwendt, is het opzet." „Bedaar Anna, wind je niet zoo op, laat ons trachten 156 deze dingen kalm en rustig onder de oogen te zien," viel thans heer Otto haar in de rede, dpch het beven zijner handen en het trillen zijner stem tqpnden maar al te duidelijk, dat de kalmte, waarover mj sprak, bij hemzelf niet aanwezig was. In 't gemoed van den ketellapper week langzamerhand de toorn, die hem daar straks beheerschte, en een ge: voel van sympathie voor de oude dame, die in weerwil van haar aanzienlijken stand toch eens aan de zijde van haar zoon had gestaan, toen deze moedig opkwam voor het meisje zijner keuze, bracht den wonderlijken man in een gansch andere stemming. Bedaard nam hij het portret benevens het medaillon op van de tafel en wilde het weer wegbergen in zijn tasch. „Zeg mij, Braunsing," zoo begon thans de landheer, en wendde zich tot dén ketellapper, „zeg mij, zijn er nog meer dingen in uw bezit, die betrekking hebben op mijn zoon en uw zuster? Versta mij goed," zoo ging hij met eenigen nadruk voort, „versta mij goed; al is men inwendig van iets overtuigd, dan nog eischt het gezond verstand, dat men over zulke diepingrijpende zaken, als waarover wij thans spreken, zooveel licht doet opgaan als mogelijk is." „Zeer zeker begrijp ik, dat u dienaangaande volkomen zekerheid wilt hebben, en indien, na hetgeen ik u getoond heb, de in het oogvallende gelijkenis van mijn pleegzoon met den jongen man op deze portretten, nog niet voldoende voor u is, dan kan ik u nog wel iets toonen, dat zelfs iederen twijfel bij u moet wegnemen. Ik acht zulks echter overbodig, want al is bij u ook alle twijfel aangaande de afkomst van mijn pleegzoon weggenomen, dan verandert dat toch niets aan het feit, dat de arme jongen slechts de bastaard is van een voornaam heer, zooals er immers zoo veel rondloopen. Slechts dit eene wil ik u verzoeken; laat in de paar dagen, die Christiaan nog hier zal vertoeven, den jongen niets weten van wat hier dezen middag besproken is. Het zou hem maar nutteloos smart veroorzaken." De keMllapper bukte zich en raapte zijn hoed op; doch nu trad heer Otto hem in den weg, en er klonk iets van het oude gezag in den toon zijner stem, toen 157 hij sprak: „Gij zegt daar, dat er nog iets in uw bezit is, dat iederen twijfel, zoo 'die nog bestaat, bij mij zou wegnemen, en al vindt gij in uw bitterheid tegen mij, het ook onnoodig het thans te toonen, zoo heb ik toch als vader het recht u te vragen: Braunsing, is het iets, dat eenmaal mijn zoon toebehoorde, of van hem afkomstig is?" ... Ze stonden recht tegenover elkander, die twee mannen zóó verschillend in stand en levensopvatting. De oude, trotsche aristocraat, en de alle gezag en stand minachtende democraat. 'tWas weer de spottende lach, die om de lippen van Braunsing speelde. Den landheer recht in de oogen kijkend, sprak hij op eigenaardigen t0°Gij spreekt daar van uw recht als vader; me dunkt, dat'ge van dat vaderrecht—" Eer hij de harde woorden, die hij op de lippen had, kon uitspreken, stond de oude dame aan zijn zijde, en legde hem haar hand op den schouder. „Braunsing," sprak ze, schier smeekend, terwijl haar de "tranen langs de wangen vloeiden, „eens was ik een zorgelooze, gelukkige moeder. Twee zonen had ik, en ze waren de lust mijner oogen. In mijn droomen hoor ik nog hun gezang en hun vroolijk gejuich hier in deze vertrekken. Gij weet het immers, Braunsing, mijn oudste werd zeeman, en bij ieder vertrek naar zee deed mij de scheiding pijn; doch bij iederen terugkeer was mijn vreugde des te grooter. Hij werd vermoord, en kort daarop stierf ook mijn Herman. Kunt ge het u eenigszins indenken, Braunsing, wat het zeggen wil voor een moeder, die niet eens aan het sterfbed van haar laatsten zoon bidden kon, zoo beroofd en verlaten hier achter te blijven? Na den dood van mijn jongste was het leven van de armste vrouw uit de armste hut op de heide gelukkiger dan het mijne, totdat uw pleegzoon hier bijna stervend werd binnen gedragen. Van het eerste oogenbiac af dat ik hem zag, had ik hem lief, en in mijn ziel is ni'et de minste twijfel aan één enkele uwer woorden, ook zonder eenig verder bewijs. Maar Brauitsmg, en ook gij Otto, hoor wat ik zeg,*' en haar stem klonk bijna gillend „Mijn zonen heb ik moeten afstaan aan den dood, 158 doch mijn kleinzoon sta ik niet meer af, die wil die kan ik niet missen...." ' ' e Nog een oogenblik aarzelde de ketellapper. Hij had nimmer goe'd weerstand kunnen bieden aan de tranen eener vrouw, en deze deftige, oude dame, die Ü?T hoogste opwinding haar tengere handen om'zijn forsche ^trsK ï °m ^ h,Ct W^aan *e betetten! was ten slotte toch een van haar kinderen beroofde moeder; een moeder, die ondanks rijkdom en aanrien tochL nimmer haar moederlijk gevoel had verloochend Zult ge sterk genoeg zijn, mevrouw, om den laatsten brief van uw zoon te kunnen lezen?" zoo wendde de ketellapper zich tot haar. En dan zich naar den landheer keerend voegde hij dezen toe, terwijl hij den brfef rat zijn tasch haalde: Dit is het laatste, dat ik u iLi ïoonen ïnl^/er Linden' dezen brief> ^ laat d ™ on s unJer^J°° ,spoed« mo&lW geëindigd zijn, w™t uT*J te Veel van de krachten van mevrouw?' Met deze woorden wierp de ketellapper den brief met het couvert er om heen op tafel, zolder het lat woord van mevrouw af te wachten; doch nauwelijks han terwijl hij den ketellapper doordringend in de oogeil 14»^* nie* net schrift van mijn zoon, Braunsinjr? Het lijkt er zelfs niet op." 'lIkuhJeb f ^vraagd, mijnheer, den brief te lezen en met het adres. De hand, die den brief sSreef 'wïï reeds in den dood verstijfd, toen de pleegzuster H hem heeft opgepast, deze letters op de envelop^zette^ ^ d€*.w™*» nani Braunsing den brief weer op legde hij het schrijven van den verloofde zijner zuster voor den landheer neer; en dezen het daarbij ingesTotS schrijven van de Deenschepleegzustertoonende slrakn? „Ziet ge, mijnheer, dit briefje zal u na het lezen van Ee ve^ vn00d^ °phelderSg verschaffe^^rnSande dterTnttop^ ^ ^ " *» Lond „Ja, dit is ongetwijfeld het handschrift van Otto» mompelde de landheer. En toen hij den brief opnam, 159 beefde zijn hand zóódanig,' dat het papier hem bijna ontviel. „Zal ik hem voorlezen, Anna?" vroeg de landheer. Doch zijn stem klonk onvast. De glazen van zijn bril met zijn witten zakdoek afvegend, wilde hij beginnen, doch reeds bij de eerste regels begon hij te haperen, en den brief Braunsing toereikend, sprak hij met trillende stem: „Lees gij, Braunsing, mijn oogen schemeren bij dit lamplicht, en gij zult begrijpen, dat mijn vrouw te ontroerd is, om het voor mij te kunnen doen." De ketellapper ging weer op zijn stoel zitten, las den beiden bejaai«den ouders den brief voor, dien hun zoon met stervende hand aan het meisje schreef, dat hij liefhad. Ach, het scheen den ouden man, die met gebogen hoofd als ineengedoken op zijn stoel zat, toe, alsof hij de stem) van zijn zoon hoorde uit het graf, en steeds dieper zonk hem het fiere hoofd op de borst. De oude dame hing als het ware aan Braunsings lippen, en luisterde met ingehouden adem. Slechts ééns murmelden haar bleeke lippen: „O, wat had hij haar lief!" Braunsing las den brief, tot de laatste afgebroken letters van de onderteekening toe. „Thans zal ik nog voorlezen, wat de pleegzuster schreef, als u dit ten minste wenscht," zei hij daarna. Met deze woorden greep hij naar het nevens hem liggend nog dichtgevouwen briefje; doch de landheer maakte een afwerend gebaar met de hand. 'ty$ét- Hij wilde iets zeggen, maar kon niet; alle weerstand, alle trotschheid was geweken uit zijn ziel, en met het grijze hoofd neergezonken op de armen, snikte hij als een kind. Ook de oude dame weende, en op het gebronsde gelaat van den ketellapper was thans geen spot of bitterheid meer te bespeuren, want toen ,hij heer Otto zoo aangedaan zag, maakte zich plotseling van hem meester een gevoel van deernis met den ouden man, wiens hoogmoed eens oorzaak was, dat de zoon, dien hij liefhad, in toorn en twist van hem heenging om te sterven in den vreemde. Geruimen tijd bleef het stil in de kamer, en Braunsing wachtte geduldig tot de oude heer zijn aandoening eenigszins meester was. Eindelijk hief deze het op de tafel 160 neergezonken hoofd weer op, en terwijl nog een snik zijn magere gestalte deed schokken, wendde hij zijn doodsbleek gelaat naar den vóór hem zittenden handwerksman. Met een stem, waaraan hij tevergeefs eenige vastheid poogde te geven, sprak hij: „Braunsing, o Braunsing, zult gij twee oude menschen hun kleinzoon ontnemen? Ons rest nog weinig levenstijd meer, en ik, zou nog veel willen goedmaken. Nu heb ik zekerheid, dat de knaap, dien ik wondde, het bloed van mijn geslacht in de aderen heeft. Braunsing," zoo ging heer Otto voort, en er klonk iets smeekends in zijn stem, „Braunsing, de knaap heeft u lief, en gij hem, en als ge hét wilt dan zal hij met u gaan, doch maak van de macht, die ge over hem hebt, geen gebruik, voer hem niet weg, laat hem hier, hij is mijn kleinzoon " Als een smeekeling stond thans de landheer vóór Braunsing, en terwijl de tranen hem langs den witten knevel vloeiden, herhaalde hij: „O Braunsing, laat den knaap hier, waar zijn bijna uitgestorven geslacht mogelijk in hem weer kan opbloeien." 't Was alsof de lange, magere gestalte van heer Otto zich bij deze laatste woorden weer hooger oprichtte; doch thans staarde de ketellapper vóór zich, en een sombere trek verdonkerde zijn gelaat. „Braunsing," sprak heer Otto weer, „Braunsing, gij hebt hem lief, hij was van kindsbeen af bij u, en al zijt gij uzelf soms te buiten gegaan, zooals ge ons zelf hebt gezegd, ge waart hem toch een verzorger, ge hebt oude rechten op hem, ge behoeft niet van hem te scheiden, o neen. Zie, ging de landheer voort, „ik ben rijk, zeer rijk, wat belet u op Ter Linden te blijven? Ge kunt het opzicht houden over mijn goederen; ik ben oud, en wil u gaarne onbeperkt gezag verkenen op mijn landgoed." Een zwaarmoedige glimlach trok nu over het gelaat van den ketellapper, en langzaam met het hoofd schuddend sprak hij, meer tot zichzelf dan tot de aanwezigen: „Willem Braunsing zou genadebrood eten en als een oude rentenier er de kantjes af loopen ? Neen, mijnheer Ter Linden,' ge kent Wils den ketellapper niet! Die heeft iets van den Zigeuner in het lijf, voort, voort, de wereld in..." 161 En dan op forschen toon zich tot heer Otto verder wendend, ging hij voort: „Zoudt ge, indien ik eens van alle rechten, die ik op hem heb, vrijwillig afstand deed, zoudt ge hem dan openlijk als uw kleinzoon erkennen? Zoudt ge vergeten, dat hij een moeder had, die gij destijds niet in uw familie wildet dulden? Zult ge zoo spoedig mogelijk de noodige stappen doen om hem wettelijk den naam zijns vaders te doen dragen, en diens rechten op hem doen overgaan?" Zonder aarzelen en met vaste stem klonk onmiddellijk het antwoord van den heer Ter Linden: „Hij zal mijn kleinzoon zijn in den vollen zin des woords, hij zal mijn. naam dragen en mijn gansche vermogen erven, en reeds na weinige dagen zal de geheele omtrek weten, dat er een nieuwe jonge landheer gekomen is op het huis Ter Linden. Ik hoop, Braunsing, dat ge niet aan mijn woorden twijfelt. Trouwens, ge zult er getuige van zijn, want het kan u geen ernst zijn, mijn goedgemeend aanbod van de hand te wijzen." „Neen, mijnheer, aan uw woorden twijfelen, doe ik niet, doch uw aanbod om mij hier te houden, wijs ik van de hand. Ge zoudt trouwens ook niet veel genoegen t|sfm mij beleven!" En dan, met een trilling van weemoed in zijn stem voortgaande, zeide hij: „Zie mijnheer, ik dacht hem naar Duitschland te vergezellen, en daar van hem te scheiden; doch nu de dingen geloopen zijn zooals het thans is, kan ik niet beter doen dan op staanden voet te verdwijnen." En toen legde Braunsing het portret, den brief en het medaillon naast elkander op de tafel, en sprak: „Geef, als de tijd daarvoor gekomen is, Chris deze dingen; ze zullen den jongen dierbaar zijn, dat weet ik, en dan wil ik u tevens zeggen', dat er nog geld van hem bij een bank te Amsterdam berust, dat hem zal worden uitbetaald als hij meerderjarig is. Dat geld behoorde eenmaal zijn moeder, en ik heb het daar voor hem vastgezet. Ik zal mijn jongen niet meer zien, nimmermeer, groet hem van mij, vaarwel!" Met deze woorden drukte Braunsing zijn breed geranden hoed op het hoofd, wendde zich om, en stapte met vluggen tred naar de deur. „Braunsing, neem toch tijd van beraad," riep de oude Pleegzoon j 11 162 dame, en ook de landheer wilde iets zeggen, doch de ketellapper maakte met de hand een afwerende beweging, en het volgend oogenblik reeds klonken zijn schreden in de lange gang, en viel de buitendeur achter hem dicht. HOOFDSTUK XV. De jonge landheer. 't Was alsof er plotseling een geheel andere geest, een gansch andere stemming heerschte op het huis Ter Linden. Reeds den Zondagmorgen, die volgde op het vertrek van Braunsing, liet heer Otto den dokter bij zich komen, en vroeg hem op den man af, of zijn patiënt reeds sterk genoeg was om schokkend nieuws te kunnen vernemen. En toen de geneesheer verklaarde, dat de eigenlijke verwonding volkomen genezen was, en dat de jongeling een sterk gestel en zeer krachtige zenuwen had, besloot de oude heer, ondanks de bedenkingen zijner vrouw, Chris omzichtig mede te deelen, wat tusschen hen en zijn oom Braunsing was voorgevallen, en ook tevens den armen jongen den laatsten groet van dezen over te brengen., Reeds dikwijls had Chris zich verwonderd over de meer dan gewone welwillendheid, waarmede hij in het heerenhuis, dat hem een paleis toescheen, behandeld werd, en als hij dan terugdacht aan die sombere jaren daar in die donkere, vunzige achterbuurt van Amsterdam doorgebracht, dan klopte hem het hart warrig van dankbaarheid jegens God, en 'twas niet zonder een gevoel van weemoed, als hij dacht aan het uur, dat ras naderde, het uur der scheiding van deze plek. Met iederen dag gevoelde hij zijn kracht weer terugkeeren. Hij vond het vreemd, dat zijn oom Wils hem gisterenavond niet was komen bezoeken, en toch was Braunsing op het heerenhuis geweest, dat had het kamermeisje hem verteld, toen zij het avondeten bij hem had gebracht. Daar klonken naderende voetstappen in de gang, die den jongeling opschrikten uit zijn gepeins. Het volgend 163 oogenblik traden dé heer en mevrouw Ter Linden zijn kamer binnen. Eenigszins verrast sloeg Chris de donkere oogen op. 't Was wel meer gebeurd, dat mevrouw hem zoo kort na het middagmaal was komen bezoeken, doch nu was ook de oude heer er bij. Zou het in verband staan met oom Wils? Een plotselinge onrust maakte zich van hem meester, en deze onrust spiegelde zich dadelijk af op zijn sprekend gelaat. Hij wilde opstaan uit zijn stoel en schoof het boek terzijde, waarin hij had zitten lezen, doch heer Otto legde hem de hand op den schouder en sprak: „Blijf zitten, mijn jongen, ik heb je belangrijk nieuws mede te deelen, ten minste als je belooft kalm te zullen blijven en je niet zult opwinden." „Ik zal bedaard zijn, mijnheer," sprak Chris, terwijl hij er met eenige spanning in stem en blik op liet volgen: „Geldt het mijn oom, mijnheer?" „Ja mijn jongen, ook hem, doch in de eerste plaats jezelf en ons. En met kalme, doch ondanks die kalmte, van ontroerende bevende stem, vertelde de heer van Ter Linden den ademloos luisterenden knaap het geheim zijner geboorte, en zonder zichzelf te sparen deelde hij hem mede, door welke oorzaken de bewoners van het heeren-» huis geheel onbekend waren, dat er zich nog een nakomeling van hun geslacht in de wereld bevond. Met stomme verbazing keek Chris van den een naar den ander, buiten staat iets te kunnen zeggen. Eindelijk sprak hij met zachte, afgebroken stem: „Dus ik, Chris Braunsing, de arme ketellappersjongen, die in een slop te Amsterdam vaak een stuk gereedschap ging verkoopen om onze luttele huishuur te betalen, ik, de zwerver, die dikwijls naast oom Wils onder den blooten hemel sliep, ik zou " En dan, als schoot hem plotseling iets in de gedachten, vervolgde hij: „Mijn ouders waren immers niet gehuwd, dus " Als beschermend hief de landheer zijn hand op. „Je bent onze kleinzoon, mijn jongen; en binnen zeer korten tijd zult ge den naam dragen, die je dan wettelijk zal toekomen." „En mijn oom? Waarom is hij nu niet hier? Ach, ik 164 zou thans zoo gaarne met hem spreken, want hij zal toch...*yO i' i. i 1 V-i „Stil, mijn jongen, stil en wees sterk, want na alles wat ik je thans heb medegedeeld, rest mij nog de plicht je de groeten van je oom over te brengen. Ik heb hem voorgesteld," ging heer Otto voort, „om bij ons op Ter Linden te blijven, doch hij wilde dat niet, maar droeg mij op je van hem te groeten, waarop hij onmiddellijk dit huis verliet." De tranen sprongen den jongeling in de oogen, en toen de oude dame hem wilde troosten, met de opmerking, dat Braunsing toch wel niet op staanden voet het dorp zou hebben verlaten, en dat hij mogelijk, nu hij een nacht had geslapen, wel tot andere gedachten gekomen zou zijn, schudde hij droevig het hoofd. „Neen, o neen, daarvoor ken ik hem te goed; ik zal mijn goeden oom Wils nimmer wederzien. Arme, arme oom Wils, wat zal er nu van u worden!" Een oogenblik liet heer Otto Chris aan zijn gevoel over, en ook de oude dame, wier oogen vochtig werden, kon niet anders doen dan zwijgend zijn hand in de hare nemen, doch toen sprak de landheer, en er trilde een blijde klank in zijn forsche stem: „Kom, Christiaan, niet meer weenen, jongen, laten wij nu trachten het verleden te vergeten, en het oog vestigen op datgene wat nog vóór ons ligt. Voor mij en mijn vrouw zal dat wel zoolang niet meer zijn, maar jij bent in den vroegen lentetijd van het leven, dus ik moet mij haasten, zoo spoedig mogelijk een goed landheer van je te maken. En nu, kom met ons mede naar de huiskamer, en van dit oogenblik af moet je grootvader en grootmoeder tegen ons zeggen.» „Christiaan," sprak de oude dame zacht, „tracht mij lief te hebben zooals je de moeder van je eigen moeder hebt liefgehad." 't Leek de oude dame toe, dat de winterzon nog nooit zoo vroolijk in de huiskamer had geschenen als dezen Zondagmiddag, Haar echtgenoot, die zelf zeer ontwikkeld was, maakte van deze gelegenheid gebruik, om door zijn gesprek met Christiaan zich eenigszins op de hoogte te stellen van diens verstandelijke ontwikkeling, waarvan hij uit den aard der zaak nu juist niet zulke groote ver- 166 Deze toespraak werd door allen met luid gejuich beantwoord, en 's avonds was er feest in het dorp, waarvoor de oude landheer met schier vorstelijke vrijgevendheid de middelen had verstrekt. Den volgenden morgen was de geheele familie Ter Linden in de eenvoudige dorpskerk aanwezig, iets, dat in jaren niet was voorgekomen. De predikant was dezelfde, die eens aan het sterfbed van den jongsten zoon des huizes geroepen werd om voor hem te bidden, doch toen kwam hij te laat. Maar nu, op dezen zonnigen Kerstmorgen, hoorde mevrouw hem bidden, bidden en spreken met al den gloed eener rotsvaste overtuiging, eh zijn gebed en zijn woord vonden weerklank in haar ziel. Het voorjaar kwam in 't land en nieuw leven ontwaakte in de natuur. Thans achtte de heer Ter Linden den tijd gekomen, Chris in te leiden in het bestuur van het uitgestrekte landgoed om de noodige kennis op te doen, ten einde eenmaal zelf het te kunnen beheeren. Van 's morgens tot 's avonds zwierf de krasse oude heer met zijn kleinzoon door bosch, heide of bouwland, en de jonge man, die de natuur liefhad met al den gloed van zijn kunstenaarsziel, werd dat omzwerven nimmer moede. Chris kende reeds al de boschwerkers en het verdere werkvolk van zijn grootvader, en, had men voor den ouden landheer vrees en ontzag gekoesterd, diens kleinzoon won spoedig de genegenheid en het vertrouwen van de stoere mannen. Wat kon de oude dame dikwijls pruttelen tegen haar man, als ze met hem alleen was! „Je neemt Chris den ganschen dag mee het bosch in, of je' zwerft te paard met hem over de hei. Je kunt toch best na den middag thuis blijven! De jongen wordt al net als jij; hij praat druk over boomen rooien, jong plantsoen aanleggen, over de prijzen van het hout, over zaaien van rogge, of boekweit en zooal meer. Doch zelden of nooit heb ik hem op den dag bij mij. Maar zeg me eens, vroeger ging je dagelijks met boschwachter Van Uddel op pad, me dunkt, je kon dat nu ook zoo nu en dan wel doen, en den jongen 167 eens thuis laten. Je begrijpt, dat het tijd' voor hem wordt om eens te beginnen met studie." „Nu Anna, vroeger vond je het gezelschap van je gezelschapsdame zoo éénig, me dunkt— En studeeren, ja, de dominee zou hem in verschillende vakken les geven, doch dat komt wel terecht, hoor. Er gaat in hem een kunstenaar verloren. Ik heb den heer Von Helmitz op verlangen van Chris een uitvoerigen brief geschreven* en hem daarin de veranderde levensomstandigheden gemeld van den knaap, wiens lot hij zich zoo edelmoedig wilde aantrekken, en hem vriendelijk uitgenoodigd een paar maanden te komen logeeren op het huis Ter Linden." De tijd snelde voort, de zomer kwam en ging. 't Was een heerlijke zomer geweest voor de bewoners van het heerenhuis. Von Helmitz was gekomen, en de Duitscher kreeg in die drie maanden, die hij op het landgoed doorbracht, Christiaan lief als was hij zijn oudere broeder. Bij zijn vertrek maakte hij lachend tot heer Otto de opmerking: ,,'t Kan zijn, dat Christiaan voor de kunst verloren gaat,' doch in de kunst om een landgoed te beheeren, wordt hij ongetwijfeld een meester." ■:||ens, op een mooien herfstmiddag, stapte heer Otto, na een rit over de heide, aan „De Ramskop" af, en terwijl Chris in de gelagkamer een praatje met een ouden houthandelaar maakte, klopte heer Otto den grijzen herbergier op den schouder, en sprak: „Mijn laatste schort was een gelukkig schot, Van Uddel." En de oude man antwoordde ernstig: „Dat was het mijnheer; want een Almachtige hand bestuurde het voor u." HOOFDSTUK XVI. Op onderzoek. Veel, zeer veel was er, dat het hart van den jongen landheer vervulde met dankbaarheid jegens zijn God; die hem langs zulke wonderlijke wegen geleid had. Maar toch, er was bij. allen voorspoed, die hem hier omringde, bij al het geluk, dat de liefde van zijn grootouders hem schonk, een wolk, die veel van zijn levens- 168 zonneschijn verdonkerde. Waar was Willem Braunsing? Waar was zijn oom Wils? In 'teerst had Chris gewacht geduldig gewacht op tijding van zijn oom, want deze moest toch begrijpen welk een verdriet zijn pleegzoon er van zou hebben,' indien hij niets van zich liet hooren. Doch toen maanden verliepen zonder dat er eenig bericht van hem kwam besloot hij, in overleg met zijn grootouders, een nauwkeurig onderzoek in te stellen, ten einde zoo mogelijk de verblijfplaats van den zwerver op te sporen Christiaan stelde voor, om zelf op onderzoek uit te gaan; doch zoowel heer Otto als zijn vrouw waren zóó aan hem gehecht, dat het denkbeeld, Chris voor zulk een avontuurlijke reis van zich te laten gaan, de oude lieden een schrik op het lijf joeg. De jonge man hield echter voet bij stuk. En toen heer Otto zag, dat hij van zijn voornemen toch niet was af te brengen, wilde hij beslist zelf met hem medegaan naar Amsterdam, 't Kostte Chris vrij wat moeite zijn grootvader te overtuigen, dat hij in de - achterbuurt, waar eens zijn tehuis geweest was, hoegenaamd niets zou te weten komen, indien men hem daar in gezelschap zag van een aanzienlijk oud heer. In werkmanskleeren en geheel alleen wilde Chris zijn plan trachten uk te voeren Doch dat wilde zijn grootvader niet toestaan. „Weet je wat we doen kunnen, Chris," sprak de oude heer ten laatste, „we kunnen, als je dan toch met alle geweld gaan wilt, Maarten van Uddel, den boschwachter, met je mee laten gaan, dan weet ik ten minste, dat je een vertrouwd man en een flinken kerel bij je hebt/' Daarbij bleef het, en nadat de oude heer den boschwachter onder vier oogen op het hart gedrukt had, zijn jongen meester geen minuut uit het oog te verliezen was Chris met Maarten van Uddel, beiden als handwerkslieden gekleed, naar Amsterdam gereisd. 'tWas een donkere, triestige herfstdag, toen Chris met Van Uddel het hem zoo welbekende slop betrad, dat hij, op dien voor hem zoo onvergetelijken lentemorgen, met den knapzak over den schouder, en de stoere gestalte van zijn oom naast zich, zoo vroolijk had verlaten. 169 't Eerst wendde Chris zich naar hun voormalig tehuis, dat zoo, van huiten af gezien, nog hoegenaamd niets veranderd was, maar er nog even grauw, morsig en somber uitzag als voorheen. Er had zich een uitdrager gevestigd. En toen Chris er met zijn makker binnentrad, zag hij, dat hun vroegere werkplaats vol hing met oude kleeren en allerlei anderen rommel. De eigenaar, een reeds bejaarde Jood, kon hem echter niet veel nieuws mededeelen. Toen hij de woning betrok, stond ze reeds geruimen tijd ledig, en van een vorigen bewoner wist hij niets. Toen naar het winkeltje om den hoek van het slop, waar Chris brood en kruidenierswaren placht te koopen. Chris duwde de scheefhangende deur open, en op het geluid van het rinkelende belletje, dat boven aan de deur vast zat, kwam een krom, oud vrouwtje naar voren, en boog zich over de toonbank. Ze kende Chris niet meer, en toen deze zich bekend maakte, sloeg ze een gat in de lucht, dat hij toch zoo'n knappe, flinke vent geworden was! En dan dadelijk daarop, of hij nog altijd met zijn oom samenwerkte, en waar of ze thans woonden. 'tViel den jongen man bitter tegen, maar toch vernam hij nog van de vrouw, dat ze Braunsing een paar jaar geleden nog eens gezien hadden, hier in de buurt. Ze herinnerde zich, dat hij een bruine kist op den rug droeg, en ze had hem, 'twas tegen het vallen van den avond, „De Goudvisch" zien binnengaan; want ze had hem opzettelijk nog nagekeken. 'tWas toch zoo'n aardige goeie kerel, jammer maar, dat hij zoo dronk; die lamme jenever maakte heel wat flinke lui kapot! Chris drukte het babbelende oudje een gulden in de hand, en met een hartelijk „Dag Ka," stapte hij weer met Van Uddel op. „Nu gaan we naar den Goudvisch,, Maarten," sprak Chris, terwijl hij er bijvoegde: „God alleen weet, welk een weerzin ik er zal hebben; doch mogelijk kom ik daar iets te weten." „Maar mijnheer Christiaan, hoe hebt u hier kunnen leven? Me dunkt, ik zou hier stikken!" „Gods oog waakt overal, Maarten, ook in deze sombere achterbuurt; doch noem mij straks in de kroeg geen 170 mijnheer, maar zeg gewoonweg Chris en jij. en jou tegen me; anders wantrouwt men ons, en we komen niets te weten." De kastelein van „De Goudvisch" stak juist de lamp aan, toen onze beide mannen binnentraden. „Goeden avond!" sprak Chris op monteren toon. In een half donkeren hoek van het lage vertrek gingen Chris en Van Uddel bij een tafeltje zitten, waarna zij iets bestelden. Toen de kastelein dit bracht, schoof Chris een stoel büj en zei vriendelijk: „Ga zitten, kastelein, ga zitten, en kijk me dan eens goed aan; kent u me niet meer?" Van onder de borstelige wenkbrauwen keken de listige oogen Chris onderzoekend in het van gezondheid blozende gelaat. Dan schudde de kastelein het hoofd. „Ik heb u wel meer gezien, maar ik kan u niet thuisbrengen," sprak hij. Doch eensklaps liet hij er opvolgen: „Wat drommel, je kunt toch de pleegzoon van Wils, den ketellapper, niet zijn?" Chris lachte. „Je bent er achter, kastelein, en 'tis net over Wils, den ketellapper, dat ik u wat vragen wilde. Tc Zal even vertellen, hoe de vork in den steel zit." Daarop begon hij: „Ik was met mijn oom Wils als ketellapper den boer opgegaan, en na maandenlang zwerven kwamen wij in Gelderland. En daar dicht bij de Duitsche grens werd ik per ongeluk door een jager aangeschoten en ernstig gewond. Lang heb ik ziek gelegen, en toen ik eindelijk hersteld was, hoorde ik, dat mijn oom vertrokken was zonder eenig spoor achter te laten. Nu zoek ik hem al geruhnen tijd, maar zonder eenig gevolg. En nu," zoo ging Chris voort, „wilde ik u vragen of gij soms iets van hem afweet" Bedachtzaam keek de kastelein vóór zich. ,,'t Spijt me, jongen," zeide hij eindelijk, ,,'t spijt me, maar ik geloof dat Wils, de ketellapper, ver te zoeken zal zijn! Een paar jaar geleden, midden in den winter, is hij voor 't laatst hier geweest. Hij kwam met een bruinen, houten kist over de schouders naar binnen stappen, en bestelde dadelijk een rondje voor 'theele gezelschap, 171 dat hier in de gelagkamer zat. Na kort achter elkander eenige glazen gedronken te hebben, stuurde hij een sjouwer de deur uit om een uitdrager te gaan opzoeken, en na een half uurtje te zijn weggeweest, kwam deze met zoo'n kerel terug. Wils betaalde toen zijn gelag, gaf den sjouwer een goede fooi, en vertrok met den uitdrager. Den anderen dag hoorde ik, dat de ketellapper zijn gereedschap en verderen inventaris, die nog in zijn gewezen woning stond, voor een appel en een ei aan den uitdrager verkocht had, en een bootwerker wist me een paar dagen later te vertellen, dat hij Wils gezien had in gezelschap van een paar Éngelsche of Amerikaansche zeelieden. Daarna heb ik niets meer van hem gehoord of gezien." Er kwam een troep volk de kroeg binnen, en Chris wierp een gulden op het blaadje, terwijl hij nog vroeg: „Zou je denken, dat hij het zeegat uit is?" „Ja zeker, daar is geen twnfel aan; anders zou hij den Goudvisch best weer eens opgezocht hebben!" Daaröp vertrok Chris met Maarten. Na den volgenden dag nog een vruchteloos onderzoek aan de havens en dokken te hebben ingesteld, keerde hij met weemoed in het hart terug naar het oude huis Ter Linden, dat hem dubbel bekoorlijk toescheen na zijn bezoek aan de donkere achterbuurt in Amsterdam. Er werd over Willem Braunsing niet veel meer gesproken na den mislukten 'tocht van Chris, doch nimmer zocht diens pleegzoon zijn legerstede op, zonder den zwerver aan Gods bescherming opgedragen te hebben. HOOFDSTUK XVII. Het einde van den ketellapper. Op een helderen, maar nog kouden voorjaarsdag toen de familie Ter Linden in de vriendelijke huiskamer bijeen was, klonk de zware bel aan de poort, en even later bracht de bediende een kaartje binnen. Chris, die het kaartje aannam, wierp er een blik op, en 172 terwijl hij het zijn grootvader overhandigde, merkte hij op: ,,'t Lijkt wel een Éngelsche naam, dr. Henry Clavers." ,,'kHeb den naam nooit gehoord, zoover ik weet" sprak deze, en dan zich tot den wachtenden bediende wendende, sprak hij: „Laat mijnheer in de spreekkamer," terwijl hij Christiaan verzocht om even te hooren wat de vreemdeling wenschte. Vijf minuten later kwam Chris, bleek van ontroering weer binnen. „Grootvader, deze heer brengt tijding van mijn oom Braunsing. Zal ik hem binnen laten?" „Zeker Chris," was het antwoord, en met spanning zagen de aanwezigen een heer binnenkomen, dien men maar behoefde aan te zien om te weten, dat nog niet zoo heel lang geleden de brandende zon der tropen zim gelaat had gebronst. 't Was een nog betrekkelijk jongeman met ernstige, edele trekken, en zijn schrandere oogen keken met een belangstellenden blik heer Otto en diens vrouw aan, toen Christiaan hen aan hem voorstelde. Er werd thee binnengebracht, en nadat de vreemdeling een kop thee gedronken had, nam hij het woord, en vertelde in het Engelsch dat hij pas teruggekeerd was van een expeditie naar Midden-Afrika, een expeditie, welke door een wetenschappelijk, aardrijkskundig genootschap in Engeland was uitgezonden, en die hij medemaakte in zijn functie als dokter. , Dokter Henry Clavers was aanvankelijk zoo beknopt mogelijk m zijn mededeelingen. Met enkele woorden vertelde hij, dat hij onder de leden der expeditie ook den Hollander Willem Braunsing had aangetroffen Deze was eigenlijk de technicus van den troep; doch," merkte de Engelschman op, ,,'t was gemakkelijker te zeggen wat hij wel was, dan wat hij niet was! Zijn reuzenkracht, zijn geweldig uithoudingsvennogen, zijn onverschrokken moed zijn vindingrijkheid, en bovenal de eigenaardige aantrekkelijkheid van zijn wonderlijk karakter, maakten hem tot den merkwaardigsten man, dien ik ooit heb ontooet Deze karaktereigenschappen en lichamelijke hoedanigheden kwamen eerst goed tot hun recht, toen we de oerwouden van het binnenland introkken, waar duizenden gevaren den mensch bedreigen. Ik ben er 173 trotsch op," ging dr. Clavers voort, „dat William Braunsing mijn vriend was, en niet alleen mijn vriend, doch ook de man, die naast God mijn leven redde. 'tWas bij het overtrekken van een gevaarlijken bergstroom, een overtocht, dien wij met een vlot trachtten te bewerkstelligen. De meesten van ons waren met de bagage veilig aan de overzijde, en ik was met Braunsing en een paar negers de laatste op het vlot, toen door de een of andere oorzaak het vlot in den feilen stroom losraakte en uit elkander sloeg. Ik ben een slecht zwemmer, en mijn dood zou zonder Braunsings hulp gewis geweest zijn, want de negers dachten er slechts aan, hun eigen leven te redden. Met bovenmenschelijke inspanning gelukte het den Hollander mij te redden, en van dien tijd af deed ik mijn best zijn vriendschap en zijn vertrouwen te winnen, wat geen gemakkelijk iets was, want hoewel iedereen met hem omging, wist niemand iets van zijn verleden. Eens op een nacht, met helder maanlicht, zaten we samen bij ons kampvuur; allen sliepen behalve een paar negers, die de wacht hielden. De nacht was prachtig, maar eenigszins koel; en ik wist als dokter, dat een glas rum of brandewijn soms een voorbehoedmiddel is tegen de koorts, welke in die wouden altijd rondsluipt. Ik wist echter ook, dat Braunsing, zoolang hij bij onzen troep was geweest, nimmer een druppel sterken drank had willen aanraken. Nu echter bood ik hem mijn flesch aan, en sprak: „Kom Braunsing, neem toch een teug, 'tis immers zoo heilzaam tegen de koorts! Waarom zijt ge toch zoo'n verstokt geheelonthouder?" „Omdat ik zoo'n verstokte dronkaard ben, dokter," was zijn antwoord. En toen ik verwonderd zijn woorden herhaalde, bleef hij een oogenblik als in gedachten verzonken zijn pijp rooken. Toen stond hij overeind, rakelde het bijna gedoofde wachtvuur wat op en vertelde mij zijn gansche geschiedenis, en tevens ook de uwe, mijnheer Christiaan van Ter Linden. Wat ik nog te vertellen heb," vervolgde de Engelschman, „valt mij zwaar, doch het moet, want daarvoor ben ik hierheen gekomen. — Toen Braunsing mij alles medegedeeld had, wees hij met den vinger naar boven, naar den nachtelijken hemel, waar 174 de volle maan en de ontelbare sterren prijkten met wonderen, hier onbekenden glans. „Als mijn pleegzoon dat zag, hoe vroolijk zou hij dan zingen: Het ruime Hemelrond, Vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid." En ik? Ik placht slechts spottend te lachen om zijn kinderlijk geloof!" „Maar thans, William Braunsing," vroeg Ad hem, „thans lacht ge er toch niet meer om?" En z'n forsche hand op mijn schouder leggend, sprak hij, „dokter, de gebeden, die eens mijn vrome moeder, en nu wellicht nog mijn jongen voor mij opzonden tot hun God, zijn niet ijdel geweest en doen in 'teind hun werking; want de losbandige spotter buigt zich thans voor de almacht van dien God, Dien hij niet meer loochenen kan." Twee dagen na dit gesprek — we hadden een zeldzaam ewaren dag achter den rug — sloegen we laat ons nachtleger op in het . wilde, dicht begroeide oerwoud, maar of onze posten geslapen hadden, of door een of ander oorzaak hun plicht, hebben verzaakt, zal wel nooit aan het licht komen, want de arme kerels zijn dood. Doch even vóór het aanbreken van den dag, schrikten we op uit onzen diepen slaap door angstgegil en doodskreten, die rondom ons weerklonken. Een wilde inboorlingenstam had de posten overvallen en afgemaakt en ons bivak overrompeld. Wij streden zooaïs~ mannen dat doen, die weten, dat een nederlaag de vreeselijkste marteldood beteekent, en toen de tropische zon door de bladeren van het dichte woud zijn eerste stralen heenboorde, waren onze aanvallers even snel verdwenen als ze waren gekomen. Daar lagen ze, op den platgetreden grond en bij de uitgedoofde wachtvuren, de stille dooden en de kermende gewonden! Ik zelf had een gat in het achterhoofd door een knodsslag bekomen; doch overigens was ik ongedeerd; en God moge het mij vergeven, maar ik sloeg geen acht op de gewonden, hoewel ik dokter ben, doch vloog tusschen hen door naar de plek, waar ik Braunsing had zien vechten. Ik vond hem zwaar leunende 175 tegen een boomstam, en toen hij mij zag, kwam een glimlach op zijn reeds door den dood geteekend gelaat. „Oode zij dank, dokter, dat ge nog leeft, 'tis met mij gedaan. En hij wees op zijn borst, waarin twee wonden gaapten, ,,'kHeb er de pijlen uitgetrokken," sprak hij verder, „en de wonden zouden het mij niet doen, doch ze waren vergiftigd, en de ketellapper moet sterven." Thans omringden ons blanken en zwarten, bijna allen de sporen; dragend van het gevecht, maar niemand sloeg acht op zichzelf of op de kermende, om water roepende gewonden, zóózeer had Braunsing aller belangstelling. „Help eerst de gewonden, dokter," sprak hij met kalme, vaste stem, „en als ge kunt, kom dan daarna even bij mij; ik zou u wat willen vragen. Neen, help eerst die arme kerels, verspil geen tijd om mij te verbinden...." Ik deed, door dé anderen geholpen, wat ik kon, en toen ik na een paar uur weer bij Braunsing kwam, lag deze in zijn volle lengte achterover op een paar dekens. Ik zag, dat het einde snel naderde, en boog mij over hem heen. „Dokter," fluisterde hij, „gij hebt mij lief; wilt ge, als ge in Engeland moogt terugkeeren, oversteken naar Holland, en daar mijn jongen, mijn Chris, den laatsten groet van zijn oom Wils overbrengen? Wilt ge hem zeggen, dat ik in mijn stervensoogenblik tot God gebeden heb om vergiffenis voor mijn verzondigd leven wilt ge dat doen ?" Ik beloofde hem alles, en hij kon mij nog met de grootste moeite zeggen, dat een der negers zijn koffer moest gaan halen. De zwarte vloog weg, en toen fluisterde hij mij toe: „Het adres van mijn pleegzoon vindt ge in den ouden brieventasch, geef de tasch aan mijn pleegzoon, er zitten papieren in, die hem aan het verleden en aan mij zullen doen denken. Verdeel mijn geld en kleeren onder de negers, en neem gij mijn mes en de koperen tabaksdoos, die ge zoo mooi vindt" Toen kwam het schuim hem op den mond en de vreeselijke doodsstrijd begon. Dit duurde bijna een uur; toen sloeg hij plotseling de oogen helder op en keek naar boven; en stamelend hoorde ik hem de eerste regels van den negentienden psalm prevelen, waarvan hij mij den Hollandschen tekst geleerd had. De woorden werden voor mij onverstaanbaar, maar op zijn gelaat kwam een vre- 176 dige, kalme uitdrukking. En met een snik blies hij den laatsten adem uit." Zwijgend haalde Dr. Clavers de oude brieventasch van Braunsing uit het binnenste van zijn overjas, en legde die op tafel vóór Christiaan neer. Deze was echter zijn lang bedwongen aandoening niet meer meester, en weende als een kind. De Engelschman stond op, en zijn hand op Christiaans schouder leggend, sprak hij met bewogen stem: „Beween vrij uw oom, mijn vriend, want hij moge dan veel gedwaald hebben, hij heeft ook ongetwijfeld veel liefgehad. Nu slaapt hij daarginds in 't verre vreemde land onder 't lommer van 't oerwoud, doch in zijn stervensoogenblik schonk God den dolenden zwerver een vredige rust, de rust, welke eiken vermoeiden zwerver wacht, die in het besef van al het misdreven kwaad zich tot God wendt door middel van den Heiland van zondaren. Gode zij dank, die ten slotte ook Willem Braunsing bracht in behouden haven." jj i» ff vim; > vooamttx», t»otg DE PLEEGZOON VAN DEN KETELLAPPER DE PLEEGZOON VAN DEN KETELLAPPER DOOR W. SCHIPPERS J. N. VOORHOEVE, 's-Gravenhage. HOOFDSTUK I. De Zwerveling. 'tWas een gure, donkere najaarsavond! Den ganschen dag viel een koude motregen, en toen de schemering' inviel, stak de wind op, die thans met wilde vlagen door de straten en stegen van het groote Amsterdam gierde en huilde. Echt somber was het buiten, maar in de breede, goed verlichte straten merkte men dat zoo niet op, of het moest zijn, dat de door elkander krioelende menschen wat harder liepen dan gewoonlijk, en niet zoo lang voor de winkels bleven staan als anders. Voor de spiegelruiten van een winkel in kunstvoorwerpen, stond echter reeds geruimen tijd een opgeschoten knaap. Hij had een rolletje blik onder den arm en stond met alle aandacht naar een bronzen beeld te kijken, dat blijkbaar zijn volle aandacht in beslag nam. Hoewel hij zeer armoedig in de kleeren zat, scheen hij van de koude en den regen niet veel last te hebben. Zoo op het oog leek hij niet ouder dan veertien of hoogstens vijftien jaar, doch zijn leeftijd was niet zoo gemakkelijk te bepalen, omdat de afgedragen, zwart bombazijnen broek, die hij droeg, hem veel te kort, en de gescheurde blauwe kiel hem veel te wijd' en te lang was. „Kom," zoo mompelde hij fljjgns, „laat ik opschieten; oom Wils wacht op zijn blik, eö?*als ik er niet gauw mee kom opdagen, gaat hij uit ergernis naar de kroeg en dan is er morgen geen huis met hem te houden." Nog ééns keek de knaap met bewondering naar het bronzen beeld, trok toen met een ruk zijn korte broek nog 6 - hooger op, schudde het regenwater van zijn kleplooze pet, en vervolgde met vluggen tred zijn weg naar een gansch ander stadsgedeelte als waar we hem aantroffen. Spoedig lagen de breede straten met de helder verlichts: winkelruiten achter hem, en over bruggen, waar de hevige rukwinden den jongen bijna omver wierpen, langs donkere, sombere grachten met pikzwart water, en over oude, door hooge huizen omgeven pleinen, voerde zijn weg naar de duistere achterbuurten van de oude stad. Slechts nu en dan kwamen hem groepen werklieden tegen, en zeelieden, die zich van de dokken naar de stad begaven, doch allengs verdwenen ook die, en in het duistere, nauwe slop, waar de knaap thans inging, was de eenige voorbijganger een dronken kerel. „Zoo," mompelde de jongen, „scheele Pauw heeft weer te diep in het glaasje gekeken! Hij komt zeker uit „De Ooudvisch."" Met somberen blik keek de jongen den op zijn beenen waggelenden man na. „Ellendige drank," mompelde hij, ,,'t zal me benieuwen, of Oom Wils nog thuis is." Huiverend in zijn natte plunje, versnelde hij zijn pas tot midden in het donkere slop, waar een roodachtige lichtschijn op de vuile, hobbelige keien en de modderplassen van de straat viel. Daar bevond zich de beruchte kroeg „De Ooudvisch." De knaap bleef even voor de deur staan, em luisterde naar de ruwe stemmen, die nu en dan naar buiten klonken; het huilen van den wind door het slop maakte echter, dat de luisterende knaap de stemmen niet kon onderscheiden. ,,'t Waait te hard, ik kan niet hooren of hij er bij is," mompelde de jongen, en schouderophalend ging hij verder, totdat hij ten slotte bleef stilstaan bij een vuil, oud en bouwvallig huisje aan het einde van het slop. Door de kleine, groezelige ruitjes scheen eenig licht naar buiten, en dat vond de jongen blijkbaar zülk een goed teeken, dat een vergenoegde trek op zijn mager, scherp geteekend gelaat zichtbaar weicL. Nu draaide hij snel den knop van de deur om en liep het donkere portaal in. Recht Vóór hem bevond zich een tamelijk breede trap, en aan zijn rechterhand een vervelooze 7 - deur, die de knaap opende, en waardoor hij in het vertrek kwam, waaruit het licht op straat scheen. 'tWas een eigenaardig vertrek, of beter gezegd werkplaats, waar onder den breed uitgebouwden schoorsteen een kleine veldsmidse stond, waarop een helder kolenvuurtje brandde. Het schijnsel van dat vuur, gevoegd bij het licht van een blikken petroleumlampje, dat boven een werkbank hing, verlichtte tamelijk goed het voorste gedeelte van de werkplaats, doch achter in het lage, diepe vertrek was het pikdonker. Op het eerste gezicht zou men gemeend hebben, zich in een soort uitdragerij te bevinden, want op den vloer en aan de wanden lagen en hingen de meest verschillende voorwerpen. Als men echter die voorwerpen bekeek, bemerkte men dadelijk, dat aan alles iets haperde. Hier was het een koperen ketel, waaraan een oor ontbrak; daar hing een braadpan zonder steel; ginds lagen emmers zonder hengsel, vogelkooien met kapotte tralies, blikken oliekannen, waarvan de bodems lek waren, kortom van alles, te veel om op te noemen. 't Was hier de werkplaats van Willem Braunsing, in de wandeling bekend onder den naam van Wils, den ketellapper. Eigenlijk was deze naam niet geheel juist, daar Braunsing, bekwaam werkman als hij was, alles repareerde wat men hem bracht; niemand had ooit gehoord, dat men iets bij hem bracht, waarvoor hij geen kans zag om het in orde te maken. Doch het was waar: het meesï repareerde hij toch ketels. Braunsing had het goed kunnen hebben als hij gewild had, en hij behoefde waarlijk niet in zulk een onaanzienlijk slop te wonen, wanneer hij prijs had gesteld op zijn zaken, en voorgoed had afgezien van het heillooze drinken. En eigenlijk wilde Braunsing dit wel. Telkens nam hij zich voor, het drinken te laten, en dan kwam hij in geen weken in de kroeg, en werkte bijna onafgebroken. Doch telkens ook was de brandende begeerte naar steri ken drank hem te machtig, en wat hij met hard werken had verdiend, werd dan in korten tijd weer omgezet in drank. Maar laat ons eerst eens nader kennismaken met ft s ■ dezen eigenaardigen man. Willem Braunsing had betere dagen gekend, en in zijn jeugd kreeg hij een goede opvoeding. Zijn vader was een bekend en geacht koperslager in Utrecht geweest, wiens druk beklante zaak wem in staat stelde, op eenigszins runnen voet te leven Aanvankelijk scheen het, dat Willem het eenige kind blijven zou; drie of vier kinderen, die na hem geboren werden, stierven jong, doch ten slotte, toen hij reeds zestien jaar oud was, kwam er nog een zwartlokkig meisje vroolijkheid en leven in de stille huiskamer brengen. Ze werd aller lieveling, en toen ze vier of vijf jaar oud was, bleven de menschen op straat naar het werkelijk mooie kind staan kijken, als ze op de stoep voor de koperslagerij met haar pop speelde, en zong als een leeuwerik. Willem was in die dagen bij zijn vader in de zaak, doch hij had het daar niet naar den zin, en de tot lichtzinnigheid en pretmaken geneigde jongeling, kon het met zijn strengen en rechtzinnigen vader niet best vinden, wat telkens tot onaangename tooneelen aanleiding gaf. Lang hield zijn vrome, zachtzinnige moeder een 'uitbarsting tegen, maar ten slotte ging het niet langer, en na een hoogloopenden twist met zijn vader, ging Willem Braunsing de wijde wereld in, om, zooals hij dacht, de gulden vrijheid en het jonge, krachtige leven te genieten met volle teugen. Doch het viel hem niet mee. En er kwamen oogenblikken, dat hii met heimwee in het hart naar het ouderlijk huis en bovenal naar zijn moeder verlangde. Doch dat knagende gevoel onderdrukte hij door verstrooiing en genot te zoeken op plaatsen, waar verleiding en zonde een jongeman zoo spoedig tot hun prooi maken. En als eenmaal de voet op dat glibberig pad is gezet, ach, dan doolt men, zoo God het niet verhoedt, steeds verder van den goeden weg af, en ellende naar ziel en lichaam is doorgaans het einde van het verwoeste leven. Nergens kon Willem Braunsing het lang uithouden, en zijn rustelooze natuur dreef hem steeds voort, van stad tot stad, van land tot land. Achtereenvolgens was hij getrokken van Amste.-dm naar 9 Antwerpen, toen naar Gent; van Gent naar Brussel en Luik; toen naar Frankrijk. Te Parijs vertoefde hij het langst, en hoewel hij nog jong was, vond hij als bekwaam werkman, en geholpen door zijn goed voorkomen en gemakkelijken omgang met allerlei slag van menschen, spoedig werk. Overal leerde hij wat. Op den duur kon echter ook Parijs hem niet boeien, en de zwerver trok op een goeden dag naar Duitschland. Doch na eenigen tijd werd hem ook daar de grond te warm onder de voeten en hij wilde het mooie Alpenland zien met zijn trotsche bergen en blauwe meren. Al maar zuidelijk trok hij, naar het schoone Italië met het oude Rome en met het verrukkelijk schoone Napels. Daarop bezocht hij Spanje met zijn zonnigen hemel, waar hij zich geruimen tijd ophield. Zoo was intusschen de tijd voortgesneld, en Willem Braunsing was reeds twaalf jaar weg van huis. Gedurende dien langen tijd had hij zoo goed als niets van zijn ouders en verdere familie gehoord. Toen, het was in Londen, (want hij was van Spanje per scheepsgelegenheid naar Engeland vertrokken,) ontmoette hij op een avond in een café een landsman, die bij nadere kennismaking een stadgenoot van Braunsing bleek te zijn. Deze man, die voor handelszaken in Londen was, kende de familie Braunsing zeer goed, en zonder zijn naam te noemen, informeerde Willem naar zijn zoo lang uit het oog verloren en bijna vergeten bloedverwanten, die hij voor twaalf jaar in het vaderland achterliet. Wat hij van den koopman vernam, trof hem meer dan hij liet blijken. Bijna drie jaar geleden was zijn vader gestorven, eri zijn moeder had, geheel en al vertrouwende op den bekwamen meesterknecht, de oude bloeiende zaak voortgezet. Al spoedig bleek echter, dat de weduwe van Christiaan Braunsing aan een onwaardige haar vertrouwen geschonken had. De meesterknecht bedroog de onervaren vrouw op allerlei wijze, en toen ze dit begon te bemerken, was het eigenlijk reeds te laat, en.de goede zaak verliep geheel en al. 10 ,,'t Zal niet lang meer duren," had de koopman er nog bijgevoegd, „of de gansche bezitting van de ongelukkige weduwe moet voor schuld verkocht wörden!" Willem Braunsing gevoelde zich op dat oogenblik een ellendeling. Hij herinnerde zich de trouwe liefde zijner moeder; hij gedacht haar tranen en verdriet over zijn lichtzinnig gedrag, en hoe zij altijd trachtte zijn strengen en licht vertoornden vader tot bedaren te brengen, terwijl zij poogde hem er toe te brengen om toch geduld te oefenen met den onervaren jongeling. Willem nam het besluit om goed te maken wat nog te veranderen was, en als het kon, zijn moeder te helpen en bij te staan, om zoo mogelijk de zaak er weer bovenop te werken. Gewoon als hij was zijn besluiten dadelijk ten uitvoer te brengen, vertrok hij reeds den volgenden dag naar Holland, en spoedig betrad de zwerveling den drempel van de ouderlijke woning, na een afwezigheid van ruim twaalf jaar! Onbeschrijfelijk was de vreugde der arme moeder, die hem ontving als den verloren zoon. En de man, die als jongeling in lichtzinnigen overmoed zijn ouders had verlaten, juist toen hij zijn vader tot een onwaardeerbaren steun had kunnen zijn, hoorde geen enkel woord van verwijt uit den mond zijner moeder. Toen hij zijn zuster zag, kon hij zijn oogen bijna niet gelooven, want in den tijd, dat hij weg was geweest, was het toen vijf- of zesjarige kind opgegroeid tot een volwassen meisje van opvallende schoonheid. Met ijver en toewijding begon Willem Braunsing aan de moeilijke taak om de verloopen zaak er weer bovenop te helpen, en werkelijk, zijn inspanning werd aanvankelijk met succes bekroond. Geld of goed had Willem Braunsing uit den vreemde niet meegebracht, doch wel een schat van ervaring en vakkennis, en die kwamen hem thans uitmuntend te pas. Na verloop van enkele maanden reeds, werd zijn naam in de stad zijner inwoning op het gebied van goed en mooi werk leveren, gunstig bekend, zoodat de meeste oude klanten weer terug kwamen, en de bijna verloopen zaak zich langzamerhand in een drukken loop mocht ver- 11 heugen. Dit duurde zoo een paar jaar, en Willem Braunsing scheen zijn vroeger losbandig en wispelturig leven geheel te hebben vergeten. Hij taalde er zelfs niet meer naar, omgang te zoeken met uitgaande vrienden. Zijn moeder omringde hem met haar trouwe liefde, en in den kleinen huiselijken kring gevoelde de voormalige1 zwerveling zich gelukkig. Slechts zelden kwam het vroegere, toen zoo onweerstaanbare verlangen in hem op, ■nieuwe landen, andere tooneelen en andere menschen om zich heen te zien. Doch de vrede en de rust in het gezin zouden niet lang duren. Er deden zich in de kleine vreedzame familie omstandigheden voor, die voor de betrokken personen de meest vérstrekkende gevolgen zouden hebben. Een bejaarde tante van Willem en zijn zuster, woonde té Amsterdam, en bij deze tante, de eenige zuster van haar overleden vader, placht Nellie Braunsing iederen zomer eenige weken te logeeren. De oude dame, die met een bejaarde dienstbode in een fraai huis woonde, (want ze was niet onbemiddeld,) had er reeds dikwijls tijdens het leven van haar broer op aangedrongen, om Nellie, van wie ze heel veel hield, voorgoed bij zich te hebben. Nellie's moeder wilde haar niet missen, en ook zij zelf, hoewel ze gaarne eenige weken in Amsterdam bij haar tante doorbracht, was er aanvankelijk niet voor te vinden om daar voortdurend te zijn. Toen werd tante echter sukkelend, en op een dringend schrijven der oude dame, liet Juffrouw Braunsing Nellie naar Amsterdam gaan voor onbepaalden tijd, om haar tante te gaan verplegen en haar tot gezelschap te zijn. Met een beklemd hart had de moeder haar eenige dochter laten gaan, en het had deze niet aan vermaning en raadgeving ontbroken, om toch vooral haar leven te leiden onder biddend opzien tot Hem, die ons alleen kan behoeden voor. struikelen en vallen op het glibberig levenspad. Zij had Nellie op het hart gedrukt, toch nooit te vergeten, dat Zijn alziend oog ons gadeslaat op al onze wegen. Met een traan in het oog en een lach op de lippen, had Nellie moeders bezwaren en zorgen weggekust. Lachend had Willem Braunsing tot zijn moeder 12 gezegd: „Wees maar niet bang, moedertje; Nel zal niet zoo'n trekvogel worden als ik geweest ben; en kijk nu per slot van rekening eens, hoe soliede en hokvast zelfs ik geworden ben!" : Moeders onrust werd echter door deze woorden niet weggenomen; ze was er niet blind voor, dat ook in het levenslustig hart harer eenige dochter ondanks de zorgvuldige opvoeding van een strengen, maar goeden vader, en van een vrome moeder, iets schuilde van de lichtzinnigheid van haar. broer. En maar al te zeer zou de toekomst aan het licht brengen, dat moeders vrees niet ongegrond was geweest. Nog niet lang was Nellie in Amsterdam, of ze maakte kennis met een jong zee-officier, wiens schip tijdelijk in Amsterdam lag, en die juist van een reis naar de tropen in het vaderland was teruggekeerd. De kennismaking was zeer toevallig geweest; de jongeman had haar in een volle tram zijn plaats afgestaan en haar daarna eenige keeren op straat ontmoet, waarbij het meisje den beleefden groet van den knappen, slanken officier vriendelijk terug gaf. Toen had hij op een zomeravond, terwijl een plotseling opgekomen onweersbui zich in een hevigen regen ontlastte, haar zijn paraplu en zij» geleide aangeboden, en Nellie Braunsing had dit niet geweigerd. Van dien tijd af ontmoetten de jongelieden elkander dikwijls, en het onervaren burgermeisje kreeg den voornamen jongeman hartstochtelijk lief. En hij? Ach, Nellie Braunsing was niet het eerste meisje, dat hij het hoofd op hol bracht. Toch had hij nog nooit een meisje ontmoet, dat zulk een diepen indruk op hem had gemaakt, als deze koperslagersdochter, en hij had met haar dan ook edeler bedoelingen dan een liefdesavontuurtje. Dit stond echter bij hem vast, dat, als hij Nellie tot zijn wettige vrouw zou willen maken, hij moest breken met zijn familie. Vooral zijn strenge, trotsche vader zou er nimmer in toestemmen, een meisje uit den gewonen burgerstand als zijn schoondochter te erkennen. Doch deze dingen bezwaarden den lichtzinnigen zeeofficier vooreerst niet zoo heel erg; dat was immers van 13 later zorg. Thans gold voor hem als het voornaamste, het leven te genieten; het vroolijke, zonnige leven zoo aangenaam mogelijk te nemen. En ze genoten het leven, die beide zorgelooze jonge menschen; ze genoten het leven der zonde met volle teugen. Als echter het meisje des avonds alleen was op haar slaapkamer, of in gezelschap van haar oude, godvreezende tante, o, dan kwam het geweten haar wel waarschuwen, die geheimzinnige stem in ons binnenste. En dan fluisterde haar hart van terugkeer naar huis, naar haar moeder, die haar vermaande om de verleiding te ontvluchten eer het te laat was; doch als ze den vroolijken officier weer ontmoette op de afgesproken plaats, dan zwegen die waarschuwende stemmen in haar hart, en zij volgde hem weer met van vreugde schitterende oogen. Wel was het een knappe man, die Otto Menzen, zooals hij zich noemde. Hoog en slank van gestalte, met een vriendelijken trek op het toch zoo vastberaden gelaat. Ja, hij trok de aandacht door zijn opvallend donkere oogen, met de fijngeteekende zwarte wenkbrauwen, den lichtblonden knevel en het eveneens blonde krulhaar. Hij had Nellie op haar bescheiden vraag verteld, dat hij de zoon was van een gewezen zee-officier, die thans op een kleine buitenplaats in Gelderland woonde met zijn moeder en nog een jongeren broeder van hem. „Zouden ze wel ooit toestaan, dat je een meisje uit den burgerstand tot vrouw neemt, Otto?" had Nellie Braunsing hem dikwijls gevraagd. Dan was er wel een bedenkelijke trek op het lichtgefronsde gelaat van den officier gekomen, doch dat was maar voor een oogenblik. „Moed houden, lieveling!" had bij gezegd, „moed houden! Over eenige weken ga ik met veertien dagen verlof naar huis, en dan zal ik er met mijn vader over spreken. Met mama zal ik geen last hebben, maar met vader ben ik denkelijk niet zoo gauw klaar; die is erg gesteld op rang en stand." „Zou het maar niet beter zijn, Otto, dat we afstand van elkander deden, dan dat jij de kans loopt, in onmin te geraken met je ouders om mijnentwil," zoo had Nellie gevraagd. 14 Doch driftig had de officier het hoofd geschud. „Neen, neen, en duizendmaal neen, Nellie, dat nooit! Ter wille van jou ben ik bereid met mijn gansehe familie te breken als het niet anders kan." Doch Nellie was blijkbaar nog niet geheel gerust; maar dat vond voornamelijk zijn oorzaak in de inwendige stem, die haar maar niet met rust liet. „Ach, Otto, ik kan mij soms zoo bezwaard gevoelen als jij niet bij mij bent," had ze nog geklaagd. Doch Otto lachte zijn vroolijken, zonnigen lach, en daardoor verdwenen ook de wolken van Nellies voorhoofd. De zomer was voor Nellie voorbijgegaan als in een roes van geluk, en sléchts weinige keeren was ze naar huis geweest, om haar moeder en broer te bezoeken. Hoe lief zij haar goeden moeder ook had, thans gevoelde zij zich in moeders bijzijn niet op haar gemak. Het scheen het afgedwaalde meisje soms toe, alsof het vriendelijk oog van haar vrome moeder tot in haar ziel doordrong, en een brandend gevoel van schuld deed haar het hart onrustig kloppen. Of moeder iets bemerkte of eenig wantrouwen koesterde? Och neen, het kwam in haar liefderijk hart zelfs niet op, dat haar vroolijke en levenslustige dochter, die steeds zoo echt huiselijk en ingetogen geweest was, thans een verkeerd pad zou kunnen bewandelen. Nellie schreef haar immers uitvoerig, hoe zij haar dagen doorbracht in het huis ha'rer hulpbehoevende tante, wier gezondheidstoestand langzamerhand achteruitging. Als haar dochter thuis geweest was, kon ze zich wel eens verwonderen, dat het meisje zoo onnatuurlijk druk en levendig was. Doch de niets kwaads vermoedende vrouw, schreef dit toe aan de omstandigheid, dat Nellie voortdurend in zulk een stille, kalme omgeving vertoefde, en dan thuis wel eens moest uiten, wat ze bij haar zieke tante moest inhouden. Ze was immers vroeger ook bn tijden zoo opgewonden. Na een bezoek van Nellie kon de bejaarde vrouw met haar zoon Willem met dankbaarheid in het hart er over keuvelen, hoe goed Nellie er toch uitzag; bloeide ze niet als een roos in goede aarde? Toen de herfst met zijn ruwe stormvlagen en regen- 15 - buien naderde, kwam er voor Nellie en Otto een einde, aan de lange avondwandelingen door het park en langs grachten en singels. Bovendien gedoogde tantes toestand niet meer, dat ze langer dan volstrekt noodig was aan de zorg van vreemden werd overgelaten, maar Nellie, die zoo goed als meesteres in het huis harer tante was, had op het herhaaldelijk, onweerstaanbaar aandringen van den zee-officier, dezen den sleutel van het tuinpoortje gegeven, waardoor de jongeman, door niemand gezien, in de tuinkamer door Nellie werd ontvangen. Vroeg in het voorjaar, op een mooien lenteavond, had Nellie beloofd mee uit te gaan, en Otto wachtte, als naar gewoonte, op den hoek van de afgesproken straat. Toen Nellie aankwam, zag ze reeds met één oogopslag, dat hij geen prettig nieuws had te vertellen. Geheel tegen zijn gewoonte, was er een trek van ontevredenheid op zijn anders zoo opgewekt gelaat. Het nieuws, dat de jonge zeeman medebracht, deed Nellie verbleeken, want het beteekende voor haar: schei-' den van den geliefde. Onverwacht was de order gekomen, dat zijn schip binnen een maand gereed moest zijn voor een reis naar het Noorden. De meeste officieren^ onder wie ook Otto, hadden veertien dagen verlof gekregen, en dezen avond moest de jongeman afscheid nemen, daar hij reeds den volgenden morgen op reis ging naar huis. De avond was zód heerlijk, dat de jongelui, die arm in arm langs de singels dwaalden, volop genoten. In de tuinen geurden reeds de vroege seringen; tulpen, narcissen en hyacinthen kleurden de bloemperken met hun heerlijke verscheidenheid van tinten. De knoppen der boomen begonnen te zwellen, het groene gras kwam overal uit; Gods heerlijke lente riep alles, wat nog sliep in de natuur, ten leven op. „Wees niet zoo droevig, mijn Nellie!" sprak de officier, om het meisje, dat stil en de oogen gevuld met tranen naast hem liep, te bemoedigen. „Wees niet zoo droevig; 'tis immers het lot van iederen zeeman, om telkens te moeten scheiden van wat hem lief is aan wal. Zeker, 16 het afscheid doet pijn, maar des te heerlijker is het wederzien bij een behouden thuiskomst." Doch Nellie schudde wanhopig het hoofd. Wat haar beklemde, durfde zij hem thans niet zeggen, een gevoel van schaamte hield haar terug om hem te vertellen, dat zij een geheim, een diep geheim had te verbergen voor God en menschen. Smeekend had ze hem in de donkere oogen gestaard en het zacht gefluisterd: „Otto, ach Otto, ik heb om jouwentwil mijn moeder misleid, mijn toekomst in de waagschaal gesteld, alles heb ik aan jou opgeofferd, zul je je woord niet breken? Zul je, man van aanzienlijlce geboorte, het burgermeisje niet verlaten of vergeten, als je ver van haar verwijderd bent? Zul je, getrouw aan je beloften, ronduit tot je ouders zeggen, dat je de dochter van een koperslagersbaas tot je vrouw begeert? Zul je dat doen, Otto?" Een oogenblik bleef het stil, en de jonge zeeman klemde de lippen op elkander; doch toen drukte hij haar arm vaster tegen zich aan, en vastberaden klonk zijn stem, toen hij eindelijk sprak: „Morgen Nellie, reeds morgen, als ik een oogenblilC me't mijn ouders alleen ben, dan zal ik doen, wat ik reeds veel te lang heb uitgesteld." „En als, wat ik vrees, je ouders beslist weigeren, een meisje van minderen stand in hun huis te ontvangen, wat zul je dan doen, Otto?" Haar schoone. oogen staarden hem aan met een uitdrukking, die de jongeman nog nooit bij het vroolijke, levenslustige meisje had opgemerkt. Hij las er een angst in die bijna aan wanhoop grensde, maar hij schreef dit toe aan de smart, die zij gevoelde over het naderend afscheid, en hij trachtte haar gerust te stellen en te troosten met beloften van eeuwige trouw, en een blij weerzien, als hij terugkeerde in het vaderland. Doch Nellie wilde een beslist antwoord van den jongen man, en dringend vroeg ze weer: „Wat zul je doen, Otto, als je ouders weigeren; antwoord mij beslist en zonder omwegen, 1 is voor mij een vraag en een zaak van leven of sterven." „Wind je niet zoo op, Nellie," sprak de officier kalmeerend. „Vertrouw op mij, voor jou trotseer ik alles en 17 - allen, en als men mij met geweld wil dwarsboomen, welnu, dan zie ik van alle aanspraken op weelde en rijkdom af, en wij trouwen buiten mijn ouders om, zoodra ik van deze reis zal zijn teruggekeerd. Ben je nu tevreden, Nellie?" Toen werd het eenigszins rustig in haar binnenste, en zij geloofde en vertrouwde in "den man, dien zij grenzeloos liefhad. Er waren bijna geen wandelaars meer op straat, maar al jhad Nellie wel tienmaal gezegd, dat ze nu toch naar huis moest, ze kon bijna niet scheiden. De lentenacht was zoo geurig, en de maan verlichtte zoo tooverachtig grachten en singels, dat, toen ze ten slotte op den hoek van de straat gekomen waren, waar Nellies tante woonde, de officier er op aandrong om nog een uurtje bij elkaar te blijven. Maar Nellie hoorde met schrik de torenklokken het laatste uur voor middernacht slaan en nog eenmaal herinnerde ze haar Otto aan zijn stellige beloften. Daarop volgde het afscheid. Eindelijk was hij vertrokken, en toen het meisje zijn voetstappen hoorde wegsterven in de stille, afgelegen straat, drukte ze de krampachtig gevouwen handen tegen haar borst als om het kloppen van het onrustige hart te toen bedaren. De gedachte aan haar schuld drukte als een looden last op haar ziel, nu haar geliefde van haar was weggegaan; en het was haar, of een somber voorgevoel haar influisterde: „Ge zult hem nimmer wederzien!" HOOFDSTUK II. De zonde en haar'gevolgen. 't Was maanden later, en in het onrustig gemoed van Nellie .Braunsing kampte berouw en wroeging, angst en kommer om den voorrang. Met berouw dacht zij terug aan haar schuldelooze jeugd in het ouderlijk huis; met wroeging aan haar lichtzinnigen omgang met Otto Menzen; terwijl angst en kommer haar hart vervulden, als ze waagde een blik te werpen in de toekomst. Pleegzoon 2 18 't Was het bitter loon der zonde. Nellie nam telkens het besluit, naar huis te gaan, en haar goede moeder alles te zeggen, wat haar thans zoo ellendig maakte. Ze had sinds haar vroegste kinderjaren nooit nagelaten tot God te bidden, als ze ging slapen, en Hem te danken bij iederen morgen, dat voor haar de dag weer aanbrak; doch thans kon ze niet meer bidden. Wel knielde ze nog neer voor haar ledikant, op de ouderwetsche slaapkamer in het huis harer tante, doch ze stamelde slechts van buiten geleerde woorden, en gevoelde maar al te goed, dat zulk bidden geen vrede kon brengen voor haar gemoed. Haar hart brak, als ze dacht aan de smart, die het hart harer bejaarde moeder zou vervullen, als deze de schande harer eenige dochter vernam. En toch, haar moeder was immers zoo goed, zoo vol vergevende liefde! Hoe had ze haar broer Willem, dien afgedwaalden zwerveling, niet ontvangen in haar huis en in haar hart! O zeker, moeder verweet hem niets, ze sprak niet over de dingen, waaraan nu eenmaal niets meer' te veranderen was; doch Nellie wist maar al te goed, hoe het verdriet over den afgedwaalden zoon destijds de kloeke gestalte harer moeder gebogen, en haar donkere haren hadden doen vergrijzen vóór den tijd. En nu zou zij, Nellie, de eenige dochter, die in de laatste zorgvolle jaren, tijdens vaders langdurige ziekte en na diens dood, moeders rechterhand geweest was, juist thans nu moeders zorgen door den vlijtigen arbeid en het goede gedrag van haar broeder begonnen te verminderen, de oude vrouw in bitter leed dompelen door de mededeeling van haar val. Neen, dan nog maar liever gewacht en gehoopt op den spoedigen terugkeer van den geliefde. Aan die gedachte klampte Nellie zich wanhopig vast. Eén brief van Otto had ze van uit een vreemde havenplaats ontvangen, en het nieuws, dat die brief bevatte, was niet zeer geschikt geweest om het ongelukkige meisje met vertrouwen de toekomst tegemoet te doen zien. Otto had haar geschreven, dat hij zijn ouders had medegedeeld, hoe hij liefde had opgevat voor een burgermeisje, en dat hij, Otto, vast besloten was hun omgang met een wettig huwelijk te bezegelen. Onbeschrijfelijk was de toorn van Otto's vader geweest, na de mededeeling, die 19 zijn zoon hem had gedaan. Hij was zelfs zóóver gegaan, dat hij verklaard had liever zijn zoon nimmer weer te zien, dan als den echtgenoot van een vrouw, die de dochter was van een handwerksman. Otto's moeder had weenende getracht, haar verbolgen man tot bedaren te brengen, daarin gesteund door Otto's jongeren broeder, die het ook had gewaagd eenige woorden ten gunste van het meisje te spreken. Doch moeders tranen en Hermans woorden waren olie in het vuur geweest, en de twist tusschen Otto en zijn vader was zóó hoog geloopen, dat eerstgenoemde zijn boeltje had gepakt en met een „Vaarwel, moeder! vaarwel, Herman!" de deur was uitgestormd, en op staanden voet was afgereisd naar de buitenplaats van een oom, den broeder zijner moeder, waar hij de overige dagen van zijn verlof had doorgebracht. „Houd moed, Nellie!" had hij aan het slot van zijn brief geschreven, „Houd moed! lang heb ik geaarzeld het thuis op 'een beslissing te laten aankomen, daar ik wist, dat ik kiezen moest tusschen mijn ouders en jou. Welnu, ik heb gekozen, en als ik van deze reis terugkeer, doe ik bij je moeder aanzoek om de hand van mijn Nellie. Dan wil je mij volgen, niet waar, mijn lieveling? Mij volgen op het moeilijke pad, dat ik mij door het leven zal moeten banen; doch wat nood, wij beiden zijn immers jong en sterk..." Die brief had Nellie aanvankelijk opgebeurd en vertroost. Voor een wijle was de hoop weer opgeflikkerd in haar hart. Zeker, 'tzou moeder onverwacht op het lijf vallen, dat aanzoek van dien vreemden zee-officier, maar zij zou moeder alles eerlijk opbiechten, en haar voorbereiden op zijn komst. Maar zou hij komen vóór de bange ure aanbrak, die zij met zooveel angst verbeidde? En dan, het kon haar soms bezwaren, als ze er aan dacht, hoe hij slechts rekening hield, en bouwde op eigen moed en kracht, terwijl er toch zooveel is, dat het zelfbewustzijn tot ijdelheid kan maken. Nellie had eens schuchter aan Otto gevraagd, toen hij haar vertelde van gevaarlijke oogenblikken, door hem medegemaakt bij orkaan en noodweer op zee, of hij dan nooit zijn handen gevouwen had, en een gebed om hulp 20 opgezonden tot Hem, die altijd helpen kan. Spottend had de jonge zeeman toen gelachen en gezegd: „In zulke oogenblikken is er aan boord Van een schip geen tijd om de handen te vouwen, Nellie. Dan moeten de handen uit de mouwen gestoken worden om den kop boven water te houden." Met Ood hield hij dus geen rekening! Maar zij zelf, die God toch kende? Had zij eigenlijk wel met God gerekend? Had zij niet gezondigd? Was zij niet een slecht voorbeeld geweest voor Otto. Opnieuw bonsde haar hart. lederen dag zag zij met verlangen uit naar den tweeden brief. Otto had toch stellig beloofd, zoo dikwijls zijn schip een haven binnenliep, haar dadelijk te schrijven en ze wist dat men zeer veel kustplaatsen zou aandoen. Waarom schreef hij dan niet? Onrust en zorg benamen haar de rustige slaap, en deden de rozen op haar wangen verbleeken. Ook baarde de toestand van haar tante Nellie steeds meer reden tot bezorgdheid; de oude huisdokter had haar gewaarschuwd, dat de ziekte een gevaarlijk stadium ingetreden was. 't Was na een aan het ziekbed harer tante doorwaakten nacht, dat Nellie, nadat de pleegzuster, die den vorigen nacht gewaakt had, haar plaats aan de ziekesporjde der oude vrouw had ingenomen, in een zijkamertje trachtte nog wat te slapen. Hoe lang ze geslapen had, wist ze niet, doch de warme stralen der Junizon, speelden door de gesloten jalouziën, en deden, nu ze over het gelaat der slapende gleden, haar uit benauwde, verwarde droomen wakker schrikken. Nu keek de oude, trouwe dienstbode harer tante voor de zooveelste maal voorzichtig om het hoekje van de deur. „Wel, Jetje, kom maar binnen," sprak Nellie vriendelijk, „hoe is het op het oogenblik met tante, heeft ze niet naar mij gevraagd?" ,,'t Gaat niet goed, juffrouw, 'tgaat niet goed, maar gevraagd heeft ze niet, ik kan het mis hebben," praatte de oude dienstbode voort, „maar ik geloof zeker, dat mijn goede juffrouw daar straks buiten kennis was, en toen ik er de pleegzuster naar vroeg, haalde deze de schouders op, maar ik zag het wel." Op dit oogenblik klonk de bel aan de voordeur, en 21 Jetje merkte op, dat daar waarlijk de post al was. Terwijl Nellie vlug haar ochtendjapon aantrok, slofte Jetje de lange gang door om te gaan zien, wat de postbode gebracht had. Zou het weer een courant, een of ander onbeteekenend drukwerk of iets dergelijks zijn? Neen, dat was het niet, want Jetje keerde terug met een roodgelakten brief in de hand. ,,'kKan zonder bril 't adres niet lezen, doch ik geloof, dat dit een brief voor u is, juffrouw Nellie." Met een gemengd gevoel van blijdschap en vrees nam het meisje den brief, die Jetje op het tafeltje vóór haar had neergelegd, op. Al dadelijk maakte een vreemde gewaarwording zich van haar meester. De brief, waarvan het adres met een kloeke vrouwenhand was geschreven, kwam volgens het poststempel uit Kopenhagen, en was wel degelijk voor haar bestemd. Jetje slofte weer weg om een kopje thee voor Nellie te gaan zetten. Zoodra zij de deur uit was, opende Nellie met bevende hand de enveloppe, en zag, behalve een velletje beschreven postpapier, ook nog een kleine, gesloten enveloppe, waarop met dezelfde hand, die het andere adres had geschreven, in het Duitsch enkele woorden waren geschreven, die Nellie, in weerwil van haar gebrekkige kennis van de Duitsche taal, toch wel kon ontcijferen. Er stond op: „Te openen na het lezen van dezen brief." Reeds bij het doorvliegen van de eerste regels van den brief, kwam er een nevel voor Nellies oogen, die haar voor een oogenblik het verder lezen onmogelijk maakte. Met alle kracht, die in haar was, wist ze echter haar ontroering te bedwingen, en las toen het volgende verpletterende bericht, door Otto zelf neergeschreven: „Nellie, mijn Nellie, als je dezen brief ontvangt, zal hij, die hem met inspanning zijner laatste snel vervliegende krachten schreef, reeds een graf gevonden hebben op vreemden bodem. Gisterenavond was ik met nog eenige officieren van ons schip aan wal, en. kwamen wij in een koffiehuis in aanraking met Italiaansche zeeofficieren, wier schip evenals het onze, in de haven van Kopenhagen lag. Spoedig hadden we kennis gemaakt, en dronken vroolijk op elkanders gezondheid. Aanvankelijk 22 ging alles goed; de Italianen waren gezellige kameraden, en daar wij allen tamelijk goed de Fransche taal machtig waren, konden wij ons goed met elkander onderhouden Eén der vreemdelingen echter, viel het blijkbaar niet gemakkelijk zich in het Fransch uit te drukken; telkens versprak hij zich of plaatste zijn woorden in verkeerde volgorde. Dit werd er niet beter op, toen de wijn, die in overvloed gedronken werd, zijn invloed op hem deed gelden. Hoe meer de vreemde officier dronk, des te drukker nam hij deel aan het gesprek. Zijn gebrekkige, grappige taal wekte ten slotte zóódanig den lachlust Op, dat een onzer zich niet langer kon bedwingen, en in onbedaarlijk lachen uitbarstte. De Italiaan werd bleek van woede, zijn donkere oogen schitterden onheilspellend, en terwijl hij een voor ons onverstaanbaren vloek uitsprak, nam hij een glas wijn op, en wierp dat den laatsten vlak in het gezicht. De Hollander, een sterke jonge man, beantwoordde die beleediging met zulk een geweldigen vuistslag, dat de Italiaan als een bal over den vloer tolde. In minder dan geen tijd was hij echter weer op de been, en toen hij op ztjn tegenstander aanvloog, zag ik, dat hij een dolk in de vuist had. Ik rukte hem ter zijde, en greep naar zijn rechterhand om hem zijn wapen te' ontwringen, doch als het weerlicht zoo snel, wierp hij den dolk van zijn rechter in zijn linkerhand en stiet mij het Vlijmscherpe staal in de zijde.... Ik moet kort zijn, mijn dierbare Nellie, want mijn oog verduistert en mijn hand wordt onvast. O, Nellie, ik heb mijn jonge leven vergooid, en nu wenkt mij de dood, die vreeselijke dood. Voor mij is het een sprong in een donkeren afgrond. Slechts dit nog, mijn Nellie. Ik heb met meer dan één vrouwenhart gespeeld, en aanvankelijk meende ik het ook met jou te doen. Daar ik gedacht had, veel spoediger met mijn schip te vertrekken uit Amsterdam, gaf ik je, om latere moeilijkheden voor mij te voorkomen, een valschen naam op. Doch ik kreeg je lief, Nellie, met mijn gansche hart, en met al de kracht mijner ziel. Mijn besluit, je na dezen noodlottige reis tot mijn vrouw te maken, stond hij mij onwrikbaar vast. O, Nellie, het mag niet zoo zijn, vergeef een stervende, dat hij je met zijn naam bedroog. Niet Otto Menzen was het, die je lief- 23 heeft tot zijn laatsten snik, maar Otto ten I ...." Tot zoover had Nellie den brief kunnen lezen, doch slechts met de grootste moeite. Het was duidelijk, dat de gewonde officier bij het schrijven der laatste regels, zijn pen niet meester was geweest. Toen hij zijn naam ten slotte had willen zetten, scheen het, dat zijn krachten waren uitgeput. Bij de beginletter van zijn familienaam, was de pen door het met inkt bemorste papier gedrukt, alsof-de hand, die de pen gevoerd had, zich plotseling in een kramp had saamgetrokken. Daar werd aan de deur geklopt en Jetje bracht de thee binnen en zette het blaadje voor Nellie op het tafeltje. De oude, goede ziel, wilde als naar gewoonte een praatje maken, doch toen ze Nellie aanzag, bestierven haar de woorden op de lippen. „Maar juffrouw," wat scheelt er aan?" vroeg ze verschrikt, „u ziet zoo bleek als een doode en beeft over uw geheele lichaam; bent u ergens van geschrokken?" Nellie streed een oogenblik tegen een opkomende zwakte, die haar dreigde te overmeesteren. „,'t Is niets, Jetje, 't is niets, ik werd een weinig duizelig', maar nu gaat het alweer over." Haar omgeving behoefde immers niet te weten, dat de dolksteek van den Italiaan, die haar Otto het leven kostte, ook haar in het hart had getroffen. ,,'t Komt zeker van het vele waken," meende Jetje, „hét gaat al geruimen tijd niet zoo goed met u, juffrouw Nellie; u laat telkens uw eten staan, en dat deugt niet voor een jong mensen." Hoofdschuddend ging Jetje weer heen, en Nellie opende met bevende hand het ingesloten envelopje. Nu las ze met brandende oogen en kloppende slapen een briefje in het Duitsch, waarvan de vertaling aldus luidde: Geachte juffrouw Braunsing! Laat ik u eerst zeggen, dat ik hoofdzuster ben in het ziekenhuis, waar de officier, die dezen brief aan u heeft doen zenden, gisterenavond doodelijk gewond werd binnengedragen. Gedurende den nacht was hij bijna voortdurend bewusteloos, doch tegen den morgen werd hf] helder, en toen vroeg hij pen en inkt om een brief te 24 - schrijven. Hij gevoelde zelf, dat, als hij het niet spoedig deed, zijn snel afnemende krachten het hem wel voor altijd zouden beletten. Reeds gedurende den nacht had mij de dokter gezegd, dat de gewonde officier den avond niet meer zou halen, dus maakte ik geen zwarigheid om aan zijn verlangen te voldoen. Heldhaftig onderdrukte hij de pijn, die zijn doodelijke wonde hem veroorzaakte, en na mij eerst nauwkeurig uw adres te hebben opgegeven, schreef hij, door mij ondersteund, zóólang tot de pen hem uit de hand viel, en hij zwaar als lood in de kussens terugzonk. „Nellie, — moeder," hoorde ik hem nog fluisteren, en toen begon de korte doodsstrijd." Met een betuiging van deelneming eindigde de zuster haar briefje. Drie dagen na het ontvangen van den brief uit Kopenhagen, was Nellie's tante gestorven, en de beslommeringen en zorgen, verbonden aan dit sterfgeval, beletten het meisje zich aan den wanhoop over te geven. De oude tante had geen andere familie dan de weduwe Braunsing met haar beide kinderen, en bij het openen van het testament bleek, dat tante haar gansche nalatenschap, met uitzondering van een flink legaat voor Jetje, haar oude dienstbode, aan de Braunsings had vermaakt. Op den dag der begrafenis waren Nellie's moeder en haar broer Willem ontsteld geweest door het bleeke gelaat en den trek van smart en lijden om den mond van de voorheen zoo vroolijke, levenslustige Nellie. ,,'k Heb nog al een moeilijken tijd achter den rug," had ze op de bezorgde vraag harer moeder geantwoord, doch de ervaren, oude vrouw had het grijze hoofd geschud. Haar moeders oog was niet gemakkelijk te misleiden. Neen, de nachtwaken en de droefenis over tantes heengaan, hadden de rozen op Nellies wangen niet doen verwelken. Die waren er niet schuldig aan, dat de voorheen zoo heldere, vrije oogopslag, thans zoo schuw en kwijnend was geworden. Daar moest iets zijn, dat haar kind den vrede des gemoeds ontroofd had. Jt Was reeds laat in den namiddag, toen de moeder met haar beide kinderen beraadslaagde, hoe men met de erfenis van tante zou handelen. De weduwe en haar zoon 25 - waren van oordeel, dat het maar het beste was, het huis met tuin te verkoopen, om van de opbrengst de schulden te betalen, die, hoewel door Willems vlijt reeds aardig1 verminderd, toch nog op hun zaak drukten. Zwijgend en met neergeslagen oogen, had Nellie geluisterd naar het voorstel van moeder en broeder, doch toen haar gevraagd werd, of zij dat plan ook goed vond, schudde ze langzaam en treurig het hoofd. „Ik ga niet meer terug naar Utrecht, moeder," sprak ze met zachte doch besliste stem. En op den verwonderden uitroep van haar broeder, waarom ze niet meer* terug wilde naar haar geboorteplaats, had ze geantwoord, dat Amsterdam haar lief geworden was, en dat haar besluit vaststond, in deze stad te blijven. Toen had Willem Braunsing met scherpen blik Nellie in de oogen gekeken, en eenigszins ruw gezegd: „Daar steekt een vrijer achter, Nel, waarom kom je er niet openlijk vooruit, dat er dingen zijn, die je voor moeder en mij tot nu toe verzwegen hebt?' Bleek, doodelijk bleek, was het meisje geworden, en met smeekenden blik had moeder de bevende hand op Willems breeden schouder gelegd. „Stil Willem, stil, ga op dien toon niet voort, en jij Nellie, bent ons nog een duidelijker verklaring schuldig, waarom je thans Amsterdam als woonplaats zoover verkiest boven Utrecht." Het meisje keek strak voor zich uit, en aanvankelijk scheen het, alsof het spreken haar onmogelijk was; eindelijk klonk het op onnatuurlijk schorren toon: „Willem heeft gelijk, moeder, er zijn dingen voorgevallen, die ik niet had moeten verzwijgen, en die ik toch verzwegen heb, totdat het nu te laat is." Er trilde zóóveel wanhoop in haar stem, dat Willem Braunsing, die, hoewel 'dikwijls scherp en sarcastisch, toch in den grond een goedhartig man was, tot in het diepst van zijn gemoed werd getroffen. „Weet je wat we doen zullen, Nel," sprak hij, ,,'t is vooral voor jou een dag geweest vol droefheid en aandoening, want ik weet, dat je veejUsan tante hield; laten we daarom dit gesprek voor vanavond maar afbreken, en ons liever vroeg ter ruste begeven. We blijven toch," 26 zoo ging hij voort, „nog zeker een paar dagen in Arasterdam om hier orde op de zaken te stellen, en als je soms iets hebt, dat je moeder liever alleen vertelt, welnu, dar* heb je daar gelegenheid genoeg voor. En wijs me nu mijn slaapkamer maar, Nel, dan kan ik daar op mijn gemak een paar noodzakelijke brieven schrijven voor we het avondeten gebruiken." Zwijgend stond het meisje op, en wees hem den weg naar een ouderwetsche logeerkamer. Daar de schemering reeds inviel, stak ze de koperen lichtkroon aan, die boven een ronde, mahoniehouten tafel hing. Even keek Willem het vertrek rond, toen vestigde hij het oog weer op het bleeke gelaat van zijn zuster. „Nellie," sprak hij, op een voor hem ongewoon ernstigen toon, „Nellie, wil ik je eens wat zeggen? Stort voor moeder je Hart uit, en vertel haar alles wat je terneer drukt; doch zeg me eerst of het iets is, waarin ik je mogelijk meer kan helpen, dan moeder. Is dat het geval, dan moet je haar zoo min mogelijk bezwaren; ze heeft al genoeg verdriet van mij in haar leven gehad." „Neen, Willem, jij kunt me niet helpen, en moeder kan het ook niet; er zijn van die dingen, waarbij niemand: helpen kan, niemand, niemand " Het bittere zieleleed van zijn zuster, deed Willem pijn, en de man wiens jeugd in lichtzinnigheid en onder dolle avonturen was voorbijgegaan, vermoedde iets van de reden van Nellie's wanhoop. „Nu Nel," klonk het goedhartig, „wat het ook wezen imag, 't kan nooit zóó erg zijn, of na verloop van tijd kom je 'twel weer te boven; trek je dus de dingen, die toch niet te veranderen zijn, maar niet te zeer aan." Deze luchthartige woorden maakten indruk op Nellie. Zij keerde terug naar de huiskamer, waar moeder nog in dezelfde houding in den armstoel zat, waar voorheen Nellies tante altijd placht te zitten. Flauw drong het lawaai der groote stad in het reeds in avondschaduwen gehulde vertrek door. Van buiten viel nog een lichtstraal door het openstaande achterraam naar binnen en bescheen het vriendelijke, door grijze lokken omkranste gelaat der oude vrouw. „Kom bij me zitten, Nellie, en draag je leed niet langer 27- alléén; dat er iets is, wat je gezondheid ondermijnt en je den vrede des gemoeds heeft ontroofd, staat thans bij mij vast. Waarom zou je je hart niet bij mij uitstorten, zooals je vroeger gewoon was te doen?" Moeder sprak evenals altijd vriendelijk, maar er was een toon van gezag in haar stem, die de dochter noodzaakte haar te gehoorzamen. Nellie schoof een stoel naast dien van haar moeder, en plotseling haar armen om den hals der oude vrouw slaande, verborg ze het gelaat aan moeders borst, terwijl ze in snikken uitbarstte. Zwijgend liet deze den wilden aanval van smart voorbijgaan. Eindelijk kermde het meisje: „O, moeder, moeder, dat ik moet lijden is rechtvaardig, want ik heb gezondigd en moet de gevolgen der zonde ondergaan, maar dat u moet lijden door mijn schuld, o, moeder, dat kan ik niet dragen. U hebt al zooveel doorgemaakt mét Willem," ging ze op hartstochtelijken toon voort, „maar hij kon nog terugkeeren, en trachten goed te maken, wat hij bedierf. Maar ik? O, moeder, was ik maar in Utrecht gestorven, in mijn prille jeugd, dan " „Zwijg, Nellie, ga niet voort met op deze wijze te spreken, waardoor je je nog meer bezondigt. Bedenk, dat we niet van onze daden alleen, maar ook van onze woorden eens rekenschap moeten afleggen. Bovendien, baten zulke nuttelooze woorden ook niets. Vertel me, wat er gebeurd is, en is het wat ik vermoed, welnu, mijn Heiland gaf mij altijd kracht naar kruis." Toen stortte Nellie haar gansche hart voor haar moeder uit, en terwijl in de sombere kamer de schaduwen al dieper en zwarter werden, en buiten de sterren reeds aan den zwartblauwen hemel begonnen te glansen, boog zich het grijze hoofd der moeder, als onder een zwaren, onzichtbaren last ter neer gedrukt. Niets verborg het meisje, en toen ze vertelde van den laatsten brief, dien ze van den geliefde ontving, en dien hij met stervende hand schreef, eindigde ze met de in doffe wanhoop uitgesproken woorden, dat de dolkstoot, waarmede de Italiaan Otto had vermoord, ook haar in het hart getroffen had. Nu richtte ze zich op, maar toen ze haar moeder in het gelaat keek, kromp haar hart ineen van naamloos wee. Bleek, doodsbleek, zag de oude vrouw, maar geen 28 stortvloed van verwijten had Nellie zwaarder kunnen treffen, dan het zien van dat bleeke gelaat en die trillende lippen, welke fluisterend stamelden: „O, Vader, help mij ook dit kruis willig dragen!" HOOFDSTUK III. De Pleegzoon. Willem Braunsing had met een bitteren lach de schouders opgetrokken, toen zijn moeder hem den volgenden dag vertelde, wat toch niet kon verzwegen worden. „Je beleeft niet veel plezier van je kinderen, arm 'moedertje," had hij gezegd, „maar in verband met het vreemde gedrag van Nel gisterenavond, verrast mij uw mededeeling niet zoo héél erg; op iets dergelijks was ik wel voorbereid. , Nu begrijp ik zeer goed, zoo ging hij voort, waarom ze niet graag terug wil naar Utrecht, waar zoo velen ons kennen, terwijl hier in het groote Amsterdam de menschen soms niet eens weten, wie hun naaste buren zijn." Droevig schudde de oude vrouw het grijze hoofd. „Ach, Willem, ik kan haar toch hier niet achterlaten met Jetje, de dienstbode van tante, en zelf weer teruggaan naar Utrecht? Met tegenzin heb ik haar destijds laten gaan, op het dringend en herhaaldelijk verzoek van haar tante, en met verlangen heb ik den tijd tegemoet gezien, dat ze voorgoed weer ons oude huis zou komen opvroolijken. Wat waren we gelukkig met ons drieën, niet waar, Willem! Jij hoorde toch immers ook zoo gaarne haar lach en haar lied! Doch ik, oude vrouw, mag niet klagen over het leed, dat mij treft door de droeve afdwaling mijner dochter. God zendt mij vreugde en smart op deze wereld, en de vreugde, welke Hij mij schonk, heb ik dankbaar genoten, terwijl in donkere tijden Zijn liefde en Vadertrouw mij steunde en schraagde als de weg mij zwaar werd. De gedachte aan mijn Heiland, die Zelf schuldeloos voor ons aan 't kruishout den vloek der zonde droeg, heeft mij steeds mijn eigen kruis gewillig 2Q doen dragen. En met Gods hulp, zal het ook nu wel weer gaan." PBl Met een weemoedigen glimlach, liet ze er op volgen: „De weg kan voor mij niet lang meer zijn, Willem, maar Nellie is nog zoo jong, en haar leven is geknakt, eer het nog tot zijn vollen wasdom is gekomen. Het droevigst van alles is voor mij het feit, dat ze wel voor mij haar schuld heeft beleden, en met tranen van berouw haar misstap heeft bekend, zonder evenwel God haar zonden te hébben beleden, en Hem om vergeving te hebben gesmeekt. In het hart van Willem Braunsing was het geloof, waarin hij door zijn ouders was opgevoed, reeds lang gestorven, en in dienst der zonde had hij maar al te goed geleerd, die dingen als dwaasheid te beschouwen. Maar toch had hij, diep in zijn gemoed, eerbied voor het rotsVaste geloofsvertrouwen zijner moeder, en ook. nimmer zou er één spottend woord in tegenwoordigheid zijner moeder hem over de lippen zijn gekomen. Zwijgend streek zijn forsche hand, als in gedachten verzonken, door den blonden baard, „Weet u wat het beste is, dat we kunnen doen, moeder," sprak hij ten slotte. „We kunnen Nel in dezen gemoedstoestand niet hier in Amsterdam achterlaten. En haar met geweld noodzaken met ons mede naar Utrecht terug te keeren, lijkt mij ook niet wenschelijk. Wat zoudt u er daarom van denken, moeder, als wij ons ook eens in Amsterdam vestigden? Me dunkt, dat er voor een koperslagerij net zooveel kans bestaat om tot bloei te geraken in deze stad, als bij ons in Utrecht. Moeder viel het onbeschrijfelijk zwaar, de stad, waar ze geboren was, en het huis, waarin haar man met haar geleefd en gearbeid had, te verlaten, en zich bij het klimmen harer jaren in een voor haar vreemde woonplaats te vestigen, doch gewoon, eigen verlangen en wenschen op te offeren voor anderen, ging ze op het voorstel van haar zoon in. Vóórdat de winter zijn intocht deed, had Willem Braunsing met zijn gewone voortvarendheid de woning in Utrecht, op welks drempel hij als kind gespeeld had, van de hand gedaan, het huis zijner tante in Amsterdam ver- 30 kocht, en de schulden zijner moeder betaald met de opbrengst van een en ander. Toen richtte hij op een goeden stand, in de nabijheid van druk scheepvaartverkeer, een koperslagerij op, en evenals de laatste jaren in Utrecht deed Willem Braunsing ook hier zijn best, de zaak omhoog te werken. Reeds spoedig, nadat men de nieuwe woning betrokken had, bracht Nellie Braunsing een knaapje ter wereld, doch het was alsof de komst van het kind de kwijnende jonge moeder haar laatste krachten had ontroofd. Ruim zes maanden was de kleine Christiaan oud, toen men zijn moeder grafwaarts droeg; aan de oude, door het leed nog meer dan door de jaren gebogen grootmoeder, de zorg voor haar hulpeloos weesje overlatend. De grijze haren der weduwe Werden wel zilverwit, en de rimpels groefden zich dieper in het vriendelijk gelaat, maar ze droeg ook dit nieuwe kruis gelaten onder biddend opzien tot Hem, die wees en weduwe niet vergeet. De kleine knaap groeide voorspoedig op, en evenals voorheen ieder oog met welgevallen op Nellie Braunsing had gerust, trok thans haar kind door zijn eigenaardig schoon gelaat de aandacht der menschen. Dicht, lichtblond krulhaar, bedekte het hoofdje van het kind, en in het fijnbesneden gelaat schitterden een paar fluweelzwarte oogen, waarboven de fijne wenkbrauwen xich reeds, als met inkt getrokken, afteekenden. Ach, 'twas met een bitteren traan van weemoed geweest, dat Nellie de opmerking tot haar moeder gemaakt had, dat haar jongske haar kon aanzien met dezelfde oogen als zijn vader had gehad, wieris werkelijken naam ze niet eens had gekend. Véél was er over het hoofd van moeder Braunsing heengegaan gedurende haar leven, en veel had ze moeten afstaan aan den wreeden dood, doch steeds hechtte zich haar liefderijk gemoed weer met nieuwe kracht aan wat haar op aarde overbleef. Zij vergat haar dierbare dooden niet, neen, met stillen weemoed bleef ze hen gedenken, maar het leed en de smart Van de rampen des levens, lieten in haar ziel geen troostelooze bitterheid achter, want daar binnen woonde 31 die wondere vrede des gemoeds, die alle menschenverstand te boven gaat. Met al de kracht harer groote liefde, hechtte de oude vrouw zich aan het kind van haar Nellie. Het was zelfs zóó, dat Willem soms lachend de opmerking maakte, dat moeder weer opnieuw jong Werd, als hij de oude vrouw met de zilverwitte lokken zag spelen met den zwartoogigen knaap. Waar grootmoeder was, kon men ook haar kleinen Chris vinden, en zelfs toen de jongen zóó groot was geworden), dat hij naar school ging, placht hij liever bij grootmoeder in den tuin achter het huis te zijn, dan met jongens van zijn leeftijd te spelen op straat. O, die tuin, hoe klein en bescheiden ook, was voor Christiaan een paradijs! Geen plekje, waar de knaap liever was dan daar! Een oude pereboom, een vlierstruik, twee groote stamrozen en een sering, waren de eenige vertegenwoordigers uit de plantenwereld, die, met een klein grasveldje, den geheelen tuin uitmaakten. Doch 'twas er nogal zonnig en geheel beschut tegen den Noordenwind, terwijl een hooge muur niet alleen rechts en links een afscheiding vormde tusschen de tuintjes der belendende gebouwen, maar ook den toegang afsloot naar de met donker vuil water gevulde gracht, die er aan de achterzijde langs liep. Onder den pereboom placht, als het weer gunstig was, grootmoeders leunstoel en een breede houten bank te staan; een lage tafel en een rieten stoel voor Willem Braunsing, voltooiden het eenvoudige tuinameublement. -In dit eldorado bracht de kleine Chris zijn gelukkigste kinderjaren door. Hier speelde en buitelde hij als kleine kleuter in het gras, onder het vriendelijk, waakzaam oog zijner grootmoeder; hier stoeide oom Willem in zijn vrije uren met het kind, dat hij op zijn manier hartelijk liefhad. En toen de knaap grooter werd, was het onder den pereboom in den tuin, dat de oude grootmoeder het zaad van deugd en godsvrucht plantte in het hart van het ouderlooze jongske. j$ pp' ; Uren lang kon de knaap luisteren naar grootmoeders verhalen, en als hij dan, met dien ernstigen trek om het mondje, telkens weer zijn kinderlijke vragen, deed, zie, 32 dan kon grootmoeders hart soms Van weemoed trillen, als ze dacht aan het feit, dat ze misschien niet lang meer bij haar kleinen Chris zou kunnen blijven. Ze was immers reeds zoo oud! Zeker, Willem zou het kind zijner zuster niet in den steek laten, daarvoor kende moeder hem te goed. Zijn laatste stuk brood zou hij met het weesje deelen, maar ach, hij had zelf zooveel leiding noodig; de lichamelijk zoo robuste, krachtige man, was een zwakkeling, als de verleiding lokte. Hoe zou hij dan haar kleinen lieveling beschermen en leiden op het moeilijk levenspad? Doch in zulke zwaarmoedige oogenblikken greep ze zich als het ware vast aan de beloften uit Gods Woord. Geen haar zou immers van dat onschuldige kinderhoofdje vallen, zonder den wil van haar Hemelschen Vader! Dit rotsvaste geloofsvertrouwen bracht weer spoedig den vrede in het hart der weduwe. Dan kon ze weer vroolijk spelen en lachen met den gezonden, flinken jongen, en hem met haar zachte, van ouderdom trillende stem, kinderliedjes voorzingen uit haar jeugd, wijsjes, die ze eens zong, toen haar Nellie nog een kind was. De koperslagerij van de weduwe Braunsing ging hier in Amsterdam niet slecht, en het bleek, dat Willem de plaats zijner vestiging niet slecht gekozen had. De nabijheid der dokken verschaften den bekwamen vakman spoedig veel scheepswerk, waartoe de kennis van vreemde talen, en zijn gemakkelijken omgang met zeelieden van) alle naties, niet weinig bijdroegen. Doch, wat aan de eene zijde zijn voordeel had, bleek aan den anderen kant voor een man als Willem Braunsing een groot gevaar te zijn. Wat toch was het geval! Door den aard zijner bezigheden was Braunsing dikwijls genoodzaakt, zelf aan boord der zeeschepen te vertoeven, en de man, die in zijn kleeding een gewone koperslagersbaas was, maar in voorkomen en manieren een heer en man van de wereld, viel bij de wacht hebbende officieren zóó in den smaak, dat ze hem medenamen in hun hut, en bij wijn of whisky een poos met hem bleven keuvelen. Dikwijls genoeg kon het zijn oude moeder zorg baren, als hij, met meer kleur dan gewoonlijk op de wangen, 33 - Vroolijk en druk pratend in de stille huiskamer kwam. Ze zag het wel, de oude vrouw, dat Willem meer gedronken had, dan goed voor hem was, en meermalen wees ze hem met zachtmoedigheid op het gevaar, dat er voor hem dreigde. „Och, moeder," sprak Willem dan, „u begrijpt toch zelf wel, wanneer ik op een schip ben om werk op te nemen, en een der stuurlui of machinisten noodigt mij uit om even in zijn hut te komen, dat ik zooiets dan niet kan weigeren. En als zoo'n gastvrije zeeman dan een glas whisky schenkt, wel, dan moet ik hem toch, als hij op mijn gezondheid drinkt, gezelschap houden, moedertje?" „Willem, mijn jongen," placht moeder dan te zeggen, „ik begrijp zeer goed, dat de verleiding voor je zeer groot is, doch bedenk, dat de "drankzucht een hellend vlak is, dat zijn slachtoffers onherroepelijk naar beneden en ten verderve voert, als God het niet verhoedt." ,,'t Zal niet meer gebeuren, moeder," was ten slotte altijd Willems schertsende belofte, „en als de een of andere •zeerob me weer tracht over te halen met hem te drinken, wel dan verzoek ik hem om een kop chocolade of anijsmelk," en lachend verwijderde zich dan de goedhartige, maar lichtzinnige koperslager. De tijd snelde voort, en de jaren vlogen heen. Altijd was jonge vriend," sprak de jongste der schilders tot Chris, meer met de bedoeling, te hooren of de jongeling óók de Duitsche taal machtig was, dan wel om diens oordeel over de schilderstukken te vernemen. i „O, mijnheer," was het antwoord in tamelijk goed Duitsch, „ik vind die schetsen van dit boschachtig heideveld prachtig, maar tot oordeelen ben ik niet bevoegd." Nu nam Braunsing weer het woord. „Heeren, laat ik u allereerst zeggen, dat in den jongen ketellapper een geboren schilder schuilt Hij had echter het ongeluk, een nietswaardigen dronkaard en doorbrenger tot oom en pleegvader te hebben, die geen kans, zag, iets beters van hem te maken dan hijzelf was,, namelijk een ketellapper." Met verwondering staarden de beide Duitschers Willem Braunsing aan, en hoewel het hun niet ontbrak aan gezond verstand, en vooral den zooveel ouderen heer Walthaus ook niet aan menschenkennis en ervaring, begrepen zij dezen zonderlingen man hoe langer hoe minder. Ondanks den schijnbaar vroolijken toon zijner stem bevatte zijn antwoord zulk een diepe, wanhopige bitterheid,, dat het onwillekeurig de beide vreemdelingen opviel. „Och, oom Wils," zeide Chris met zacht ver#ijt, „waarom toch altijd die smadelijke zelfbeschuldigingen, en nog wel, tegenover menschen, die ons niet eens kennen? UT doet er immers u zelf en mij maar pijn mee.-" Chris had deze woorden in het voor de- Duitschers. 96 Een oogenblik bekeek de jonge man de schets, en zeide toen op zachten toon iets tót den anderen schilder. Deze knikte met het hoofd, en wendde zich daarna tot Braunsing, die met eenige spanning van den een naar den ander had staan kijken, en wien het niet ontgaan was, dat het werk van Chris bij de twee Duitsche schilders een meer dan gewone belangstelling had opgewekt. „Ik zou mij zeer moeten vergissen," sprak thans de oudste schilder, „indien deze jongeling niet een uitstekend schilder zou kunnen worden; hij heeft ongetwijfeld veel, zeer veel talent. Doch dat talent moet onder goede leiding ontwikkeld worden, wil het tot zijn recht komen. Nu zou ik u willen vragen, of het uw bedoeling is, dat deze jongeling zijn handwerk er aangeeft, om later als schilder zijn brood te verdienen? Een man van zooveel ervaring als gij, weet zeer goed, dat het pad der kunst een bij uitstek doornig pad is." Braunsing streek zich met de hand over den baard, en tegèn zijn gewoonte aarzelde hij een oogenblik met zijn antwoord. Toen zeide hij echter: „Zie, mijnheer, ik zei daar zoo even, dat deze knaap het ongeluk had, een dronkaard en doorbrenger tot oom en pleegvader te hebben; welnu, die dronkaard en doorbrenger ben ik." „Hou op, oom Wils!" riep Chris heftig, „hou op; dit 'doet immers niets ter zake, en ... ." „Laat me spreken, Chris," zeide de ketellapper, en zijn gebiedende blik legde den jongeling het zwijgen op. „Laat mij spreken, de veraonting van alle weldenkende menschen heb ik verdiend, en die kan ik wel dragen." Nu wendde Braunsing zich weer tot de Dultschers. „Ik heb goede dagen gekend, heeren. Eens was ik een geacht en welgesteld burger, maar in betrekkelijk korten tijd heb ik alles opgemaakt. Deze arme jongen beeft in mijn armoede gedeeld, door mijn schuld zijn zijn jongensjaren vreugdeloos voorbijgegaan, maar ondanks dat bleef hij aanhankelijk en trouw. Hij heeft een ellendigen tijd achter den rug, doch dat is voorbij; en wat achter ons ligt, kan niet meer worden ongedaan gemaakt. Iets heeft hij er bij gewonnen; hij heeft namelijk een ambacht geleerd, en hoewel nog jong, zou hij er al reeds zijn brood mee kunnen verdienen, dat is niet gering te 07 schatten. Eén ding heeft echter, ondanks al mijn gebreken, bij mij vastgestaan, namelijk, dat ik zijn schildersaanleg moest aanwakkeren. Zoodra ik begon te merken, dat de knaap ambitie had voor schilderen, heb ik die dan ook aangemoedigd voorzoover het maar in mijn macht stond. Ik had een werkplaatsje in Amsterdam, maar we hebben het in den steek gelaten om als reizende ketellappers door het land te kunnen trekken. Dit leven bevalt ons, goed; mij, omdat het zwerven in het bloed zit; en hèm, omdat hij kan genieten van de vrije natuur en zich, voorzoover het werk het toelaat, onledig kan houden met teekenen. Nu was ik eerst van plan," vervolgde de ketellapper, „vóór het invallen van den winter weer huiswaarts te keeren, doch alhoewel ik er met mijn pleegzoon nog niet over gesproken heb, ben ik toch tot eenigszins andere gedachten gekomen." Daarop wendde Braunsing zich tot Chris en zeide: „Zie, Chris, wat zou je er van denken, als we onze zwerftocht eens uitstrekten door Duitschland tot Zwitserland en Italië? Ik zie gemakkelijk kans, met werken in ons onderhoud te voorzien, en als wij dan de wintermaanden in een groote Duitsche stad doorbrachten, zou ik er voor zorgen, dat jij les kreeg in het teekenen. Een leeraar, zou ik wel opscharrelen, en het benoodigde lesgeld kunnen we gemakkelijk verdienen, daar ben ik niets bang voor." * Daarop wendde Braunsing zich weer tot de beide Duitschers, en bedankte hen op zijn gewone, vriendelijke, hoffelijke wijze voor het bezichtigen en beoordeelen van de teekeningen en hun vakkundig advies; daarna pakte hij zijn bruine kist op, en stak zijn arm door de draagriemen. Ook Chris wierp den knapzak over den rug, en zijn donkere oogen schitterden van vreugde over wat zijn oom hem daar zoo even voorstelde. Als een donker schrikbeeld had hem steeds de gedachte voor den geest gezweefd, dat hij straks met zijn oom Wils weer zou moeten terugkeeren naar het duistere slop in de achterbuurt van Amsterdam. En dat zou nu misschien niet noodig zijn! Thans echter nam de heer Walthaus het woord. „Luister eens even, vriend," zoo wendde hij zich tot Pleegzoon 7 98 - Braunsing, „ik heb een voorstel aan u, maar laat ik u eerst zeggen wie wij zijn. Mijn vriend hier, wiens naam als schilder in Duitschland, in weerwil van zijn jeugd^ reeds een zeer goeden klank heeft, behoeft zijn kunst niet te beoefenen, om daarmede in zijn onderhoud te voorzien, want hij is een zeer vermogend man, die echter het schilderen liefheeft ter wille van de kunst zelf. En ik," vervolgde de heer Walthaus, „ben leeraar aan een teekenacademie, en breng mijn zomervacantie dooi; met een studiereisje door Nederland te maken, vergezeld van mijn vroegeren leeTiuig, den heef Oustaaf von Helmitz. Nu wilde ik u uit naam van mijn vriend voorstellen, ons dezen jongeling eenige jaren toe te vertrouwen; door hem zal in zijn onderhoud worden voorzien, terwijl hij voorloopig onder mijn leiding komt" Het bronskleurige gelaat van den ketellapper werd een tintje bleeker, en een donkere blos kleurde de wangen van den jongen Christiaan. In het hart van Willem Braunsing stormde het heftig, want hij gevoelde maar al te goed, dat die knaap, aan wiens kinderjaren hij zich door zijn slecht gedrag zoozeer had bezondigd, nu, als jongeling, zóóveel invloed op hem had, dat hij zich zedelijk verloren gevoelde, als deze hem niet meer kon vergezellen op zijn tochten. En toch Willem Braunsing aarzelde geen oogenblik met zijn antwoord. „Indien hij wil, heeren," zeide hij oogenschijnlijk bedaard, „kan ik van mijn kant niet anders, dan het prachtige aanbod dankbaar aanvaarden, want wat ik, arme zwerver, voor hem doen kan, heeft niet veel te beteekenen." En Chris? 'tWas een gevoel van blijdschap geweest hetwelk hem het bloed naar de wangen dreef, een gevoel van groote blijdschap. Schilfler worden, zooals die beide Duitschers, wier werk hij daar straks zoo bewonderde; de kleur van den hemel en van den zonneschijn op het doek tooveren, zooals zij. O, dat was het toppunt zijner wenschen! Doch daar sloeg hij het oog op Braunsing, en hij bemerkte, hoe diens kleur verschoot; hij hoorde iets tril- 99 len in diens diepe, schijnbaar rustige stem, zoodat hij ontroerde tot in het diepst van zijn gemoed. Wat zou zijn oom doen, als hij niet meer bij hem was? Alleen zijn zwerftocht voortzetten en wegtrekken de wijde wereld in, zooals hij eens in zijrï jeugd deed? Doch thans was er geen moeder meer, die den verloren zoon wachtte in 't ouderlijk huis! Willem Braunsing had slechts hem alleen op de wereld, en Chris niemand anders dan zijn oom Wils, dien hij, ondanks al diens gebreken* toch hartstochtelijk liefhad. Zou hij terugkeeren naar Amsterdam; naar zijn sombere werkplaats en daar weer werken als. voorheen? Werken, en, als hij geld had, „De Goudvisch" weer opzoeken, om ten slotte, naar -ziel en lichaam verloren, ellendig te gronde te gaan? Oogenblikkelijk stond het bij den jongeling vast, dat hij tot dien prijs de verwezenlijking van zijn eigen ideaal niet mocht koopen. »En gij. öiijn jongen, wat antwoord geeft ge op ons aanbod?" zoo wendde zich thans de heer Walthaus tot Chris. ,/kZal nimmer de goedheid vergeten, heeren, die ge een armen ketellapper wilt betoonen door hem op te willen leiden in de schoone schilderkunst. Doch ik wil liever op het plan van mijn oom ingaan, en onzen zwerftocht voortzetten tot over de HoUandsche grenzen. Dit leven trekt mij onweerstaanbaar aan, en, mocht ik eenmaal een schilder worden van eenige beteekenis, dan zal ik tevens een ambacht hebben geleerd, dat mij in staat zal stellen in elk geval mijn brood te kunnen verdienen." Eenigszins verwonderd keken de beide Duitschers den jongeling aan, doch in het oog van Willem Braunsing schitterde een warme glans. Nu legde hij zijn breede hand op den schouder van Chris, en sprak: „Weet wat je doet, jongen, want zulk een prachtig aanbod wordt je hoogstwaarschijnlijk nooit meer gedaan." Ook mijnheer Von Helmitz wees hem op de mooie kans, die hij door zijn weigering verspeelde, doch niets kon het besluit van Chris aan het wankelen brengen. En toen Braunsing zag, dat het den schilders niet ge- 101 HOOFDSTUK X. In de „Ramskop." De Septembermaand spoedde ten einde, en onze zwervers naderden reeds de Duitsche grenzen. 'tWas nog even vóór den middag; het weer bleef prachtig, en de herfstzon scheen warm en vriendelijk door het bruinende loover. „Als 't morgen geen Zondag was," merkte Braunsing op, „bereikten we nog vóór 't vallen van den avond het Duitsche grondgebied, doch nu zullen we den Zondag nog maar doorbrengen op vaderlandschen bodem; vindt je dat pok niet het beste, Chris?" ,,'t Zal wel het beste zijn, oom Wils," antwoordde Chris, terwijl hij er bijvoegde: „Waar zullen we voor morgen Ons bivak opslaan? Vannacht hebben we heerlijk geslapen op den hooiberg bij dien goedhartigen schapenboer, maar nu heb'ik in de laatste drie of vier uren geen enkele. boerenhoeve gezien, slechts hier en daar een armelijke hut, en ginder aan den straatweg een paar villa's, anders is hier alles bosch." „We zullen nog een half uurtje dezen stijgenden weg volgen, en dan komen we wel aan een open plek, vanwaar we den omtrek een weinig kunnen verkennen/' „Wat is het leven thans voor mij toch schoon, oom Wils," zeide de jongeling, „hoe het komt, weet ik niet, doch alles hier in deze streek trekt mij aan." „En toch," zeide Braunsing lachend, „en toch ben je een echte Amsterdammer, maar je hebt geen erg prettige herinneringen aan je geboortestad, dat is de zaak." Opgewekt en vroolijk stapten de beide ketellappers stevig door, en na een goed half uur geloopen te hebben), werd het kreupelhout, waarlangs hun pad liep, allengs minder dicht, om juist, waar de weg het hoogst was, geheel te verdwijnen. „Ha!" zei Braunsing, „hier zullen we nu eens op ons gemak poolshoogte nemen, tegelijkertijd een uurtje uitrusten, en ons midddagmaal gebruiken, want mijn maag vraagt dringend om wat voedsel." Braunsing schoof de armen uit de draagriemen van zijn 102 kist, en wierp zijn doornenstok er naast op het mos onder een reitfachtigen beuk, waarbij ook Chris zijn geolieden rugzak deponeerde. Nu liep de ketellapper naar den kant van den weg, vanwaar hij gelegenheid had een blik té werpen over den naasten omtrek. „Nu, dat valt niet tegen," merkte Braunsing op „Ginder zie ik een kerktorentje boven het geboomte uitsteken, dus daar ligt een dorp of gehuchtH Chris was naast zijn pleegvader komen staan, en toen ook zijn oog den toren zag, meende hij, dat de afstand daarheen met meer zou bedragen dan een goed half uur loopen. Braunsing lachte hem echter uit en beweerde dat het bijna een uur loopen zou zijn. „Doch dat doet er niets toe," sprak hij, „we kuieren er op ons gemak heen, en 't moet toch al wonder erg tegenloopen, als we er geen goed nachtkwartier en een paar dagen werk vinden. En nu mijn jongen " zoo gmg Braunsing voort, „zullen we eerst eens zien, hoe het met onze mondvoorraad in den knapzak staat Komaan, Chris, pak eens uit!" Chris schoof den rugzak open, en haalde er een tamelijk grooten blikten trommel uit, waarin ze hun proviand pleegden te bewaren. Achtereenvolgens kwam er voor den dag: een half brood, een stuk leverworst een homp spek, eenige groote appelen, en een flesch bier „Zie hier, oom," zei Chris, „dat is al 't proviand wat we nog hebben." „Nu, 'tkan er mee door," meende Braunsing. ,,'t Is Zaterdag en vanavond kunnen we weer inslaan, "tenminste als we in ginds dorpje wat koopen kunnen." De messen kwamen voor den dag, en Braunsing legde een schoone courant over het deksel van zijn bruine kist. Nu was hun tafel gedekt; worst spek en brood werd door den ketellapper in stukken gesneden, en de blikken kroezen werden met bier gevuld. Doch vóór men den maaltijd begon, vouwde Chris de handen, en bad zacht fluisterend, zooals hij dat van zijn kinderjaren af gewoon was geweest. Braunsing bad niet doch hij zette wel zijn hoed af, en wachtte zwijgend tot Chris gereed was. En toen aten zij met smaak hun eenvoudig, doch voedzaam maal. 103 Zacht ruischte het windje boven hen in de breede kroon van den ouden beuk, en zoo nu en dan daalde een bruin, verschrompeld blaadje geruischloos naar omlaag. In de warme, blauwe lucht scheerden de zwaluwen alö donkere stippen heen en weer. Vermoeid van den marsen, dien de zwervers reeds achter den rug hadden, strekten ze zich in behaaglijke rust in hun volle lengte op het zachte mostapijt uit, ieder met zijn eigen gedachten vervuld. Droomend staarden de vermoeide mannen over de heuvels. Er was iets, dat Braunsing kwelde, en dat sinds hun ontmoeting met de Duitsche schilders zijn gedachten vaak bezig hield. Chris had geweigerd op het aanbod van de heeren Walthaus en Von Helmitz in te gaan, hoewel Braunsing wist, dat het zijn ideaal was, zich eenmaal als schilder een weg te banen door het leven. De kans, om thans onder goede leiding zich verder te ontwikkelen, en daardoor zijn doel te bereiken, was zeldzaam mooi. En toch had de jongen die kans van de hand gewezen. De reden, waarom hij dat deed, was bij eenig nadenken, voor een zoo scherpzinnigen geest als dien van den ketellapper, niet verborgen. „Ten einde over mij te kunnen waken, om mij te behoeden voor schande en ondergang, daarom en daarom alléén wees Chris het nobel aanbod der Duitschers van de hand; daarom alleen verkoos hij mij te volgen op mijn ellendig pad en het leven van een landlooper." Braunsing eindigde deze alleenspraak met een zucht. Hij had zijn pijp, die hij na zijn middagmaal had opgestoken, laten uitgaan, en in gedachten verzonken woelde hij met de hand door zijn zwaren baard. „De arme jongen bracht mij een groot offer, en hij deed het gewillig, zooals hij mij altijd, ondanks alle ellende, welke ik over hem bracht, de trouwe liefde van eenedel hart heeft geschonken. En ik, die slechts aanspraak op verachting kan maken; ik neem dat offer, die liefde aan, zonder de geestkracht te bezitten, dat offer van de hand te wijzen, zoomin als ik sterk genoeg was, tot nu toe zijn aanhankelijke kinderliefde te beloonen, door 104 hiijn leven te verbeteren en te zorgen voor zijn welzijn!" Deze en dergelijke gedachten waren het, welke Willem , Braunsing thans bezighielden. Een gevoel van groote * blijdschap had zijn hart vervuld, toen Chris zoo beslist de keus deed, om met hem den zwerftocht voort te zetten. Want zonder het kind van zijn ongelukkige zuster zijn weg te vervolgen, scheen den anders zoo lichtzinnigen man zóó troosteloos toe, dat dit vooruitzicht alleen hem van het leven deed walgen. Doch langzamerhand kwam de gedachte boven, of hij toch eigenlijk dat offer van den jongeling wel mocht aannemen zonder meer, en zijn rustelooze geest klaagde hem telkens heftiger aan, dat hij het levensgeluk van Zijn neef en pleegzoon in den weg stond. „Als er nog een greintje mannenmoed in mij zit, moet ik verdwijnen uit zijn omgeving. Wat maakt het dan ook eigenlijk uit, of er van mij nog iets terecht komt, als ik maar weet, dat hij bezorgd is. 'kZal met hem naar Duitschland trekken, en het adres van den heer Von Helmitz opzoeken, en als deze bereid is, zijn belofte nog gestand te doen, welnu, dan zal Wils de ketellapper verdwijnen zonder eenig spoor achter te laten!" Nu Braunsing eenmaal tot deze slotsom gekomen was, werd het rustiger in zijn gemoed. Even keek hij naar zijn makker, doch deze lag languit op den rug met de handen onder het hoofd, en Braunsing meende, dat hij sliep, zóó rustig' ging zijn ademhaling. Dan stopte de ketellapper opnieuw zijn pijp, en keek zóólang de opkrinkelende tabakswolkjes na, totdat hij zelf indommelde. Chris echter sliep niet, het gebeurde maar zelden, dat hij gedurende het middagschaftuurtje, dat zij dikwijls op deze wijze doorbrachten, in slaap viel. Doorgaans hield hij zich onledig met iets in zijn schetsboek te teekenen, al was het maar een vogel, een plant of een stuk vee. Bijna "altijd was er iets, dat zijn aandacht trok. Doch thans had hij er geen lust in gehad, en droomend, met half gesloten oogen, volgde zijn blik de vlucht van de zwaluwen in de hooge, blauwe lucht. Wonderlijk toch, dat hij maar telkens aan zijn vader denken moest, aan dien jongen officier, wiens leven zoo 105 vroeg reeds werd afgesneden, en wiens droevig einde ook zijn moeder het leven kostte. Zijn moeder was de jongere zuster van oom Wils geweest, en van haar kant had hij geen andere familie dan zijn pleegvader; doch de zeeofficier had familie, aanzienlijke familie; hoogstwaarschijnlijk leefden er nog wel van. Alles wat zijn oom hem in de schuur op de boerderij van deze dingen had verteld, ging woord voor woord aan zijn geest voorbij. Nimmer zou hij vergeten, wat hem op „De Molshoop" door Braunsing was medegedeeld in betrekking tot zijn ongelukkige ouders. Met diepe ontroering had hij gestaard op de beeltenissen van de twee menschen, die zijn ouders waren geweest, doch die hij nimmer gekend had. Wat moest zijn moeder eenmaal schoon geweest zijn, met die schitterende, vroolijke oogen, en dien vriendelijk lachenden mond; en hoe moedig en fier, hoe mannelijk en edel leek hem zijn vader op dat portret, hetwelk zijn oom hem getoond had den dag na hun vertrek van „De. Molshoop." En toch die voorname zeeofficier misleidde eenmaal mijn moeder, zoo peinsde de jongeling, want waarom, indien hij te goeder trouw was, waarom moest hij dan zijn naam verbergen? ,,'t Was om het 'verschil van stand. De aanzienlijke jongeman kon immers in zijn kring geen eenvoudig meisje uit den burgerstand binnenvoeren." Zóó had oom Wils gesproken, en zoo sprak hij telkens als Chris het gesprek op deze dingen bracht. Doch in het hart van den jongeling, sprak altijd een stem ten gunste van den zeeman. Had deze dan niet den strijd tegen zijn vader aangedurfd? Was hij niet om harentwil in onmin geraakt met zijn familie? Op deze wijze had Chris tegenover Braunsing zijn vader willen verdedigen, maar de ketellapper had verachtelijk de breede schouders opgetrokken, en spotlachend gezegd: „Je bent nog een kind, Chris, en als 'je een jaar of tien, twaalf ouder bent, dan zal je hoogstwaarschijnlijk wel anders over deze dingen denken. O, zeker, ik geloof wel. dat hij, toen hij de brieven schreef, 106 die ik in mijn bezit heb, te goeder trouw was; doch wie zegt ons, dat hij, als hij in 't leven gebleven was, bij een afwezigheid van minstens anderhalf jaar, nog bereid zou zijn geweest, den strijd met zijn familie om Nellie aan te binden?" „We hebben het recht niet, oom Wils,", had Chris geantwoord met een ongewone heftigheid, „we hebben het recht niet te twijfelen aan de goede tróuw van mijn vader." Weer had Braunsing gelachen, toen hij zeide: „Je hebt aristocratisch bloed in je aderen, mijn jongen, en daarom tracht je te verdedigen, wat je niet verdedigen zoudt, als je meer kennis van het leven had." Zoo had Braunsing meermalen gesproken. En deze woorden hadden Chris pijn gedaan. Ook thans dacht hij met eenige bitterheid in het gemoed aan dien twijfel van den broeder zijner moeder. Doch in het hart van den wees was niet veel plaats voor verbittering. En een oogenblik later speelde weer een glimlach om zijn lippen. Waarom ook zou hij veel gewicht hechten aan het beweren van oom Wils? Hij wist immers veel te goed, dat de ketellapper het vertrouwen in de menschen, zoowel als in zichzelf, verloren had, en daarom alle menschelijke handelingen van den donkersten kant bekeek. Neen, nimmer zou de jongeling twijfelen aan wat zijn vader eenmaal met stervende hand aan zijn moeder schreef. Mijmerend bleef hij omhoog staren, omhoog, waar de zwaluw rondvloog in de blauwe lucht Maar hooger nog, hooger dan de zwaluw Vliegt, en waar geen sterfelijk oog kan doordringen, daar woont en troont Hij, in wien Chris reeds als kind had leeren gelooven met onwankelbaar geloof, dat door geen spot en geen wantrouwen kon worden geschokt. Rust mijn ziel, uw God is Koning, Heel de wereld Zijn gebied; Wat ook wisselt wat verandert Hij alleen verandert niet! 109 „Ha!" riep Braunsing, en wees naar den tegenover hen liggenden kant van het plein, „daar zie ik de dorpsherberg, maar uit het opschift van het uithangbord kan ik niet wijs worden, jij, Chris?" „In de Ramskop, staat er onder," merkte Chris op, „maar van een ramskop, die er zeker eens opgeschilderd was, is niet veel meer te zien." „Me dunkt," sprak Braunsing, „dat we maar dadelijk den waard om nachtlogies moesten vragen. Ik heb weinig lust om lang te gaan loopen zoeken bij particulieren." Chris was wel liever bij een boer in kwartier, doch zijn oom veronderstelde, dat hier geen eigenlijke boeren waren. „Slechts een paar schapenboeren zullen er zijn; erÉ de overige menschen zullen. voor 't meerendeel wel boschwerkers wezen of iets dergelijks," zeide hij, „in ieder geval geen lui, die veel plaats over hebben voor logeergasten." Braunsing draaide den blankgeschuurden ijzeren ring om, die in de deur van de gelagkamer stak, en lichtte door deze beweging de klink op, die aan den binnenkant de deur gesloten hield. Toen de beide ketellappers de lange, maar smalle en lage gelagkamer binnentraden, zagen ze aanvankelijk niemand. Slechts een groote, pikzwarte kater lag op een stoel, die zich bij het binnentreden der vreemde gasten aanstonds uit de voeten maakte. De ketellappers schoven hun bagage onder een bank, en zetten er zich op hun gemak neer. Daar klonken schreden, en aan het andere einde der gelagkamer ging een groengeschilderde deur open. Een oud taan, met zilverwit haar en dito baard, trad binnen. „Goeden dag, mannen," sprak hij met zware stem, „wat wenscht ge te gebruiken?" „Geef mij een glas bier, kastelein; en wat drink jij, Chris?" ,,'k Zal ook maar een glas bier nemen, oom. 'k Heb werkelijk dorst." De oude kastelein ging naar het met houtsnijwerk versierde buffet in den hoek. Een oogenblik later schuimde het zware gerstebier in de groote glazen, en terwijl 110 Braunsing zijn glas tegen het licht hield, maakte hij den kastelein een compliment over zijn drank. „Zulk bier drink je bijna nergens meer dan hier en daar op de dorpjes; dit is nog het echte, ouderwetsche gerstebier; in de steden knoeit men maar met dat flauwe lagerbier op flesschen." Daarop zette hij het glas aan de lippen, en dronk het met lange teugen achter elkander leeg, terwijl hij het glas onmiddellijk weer liet vullen. Chris zag zijn oom onrustig aan. Het beviel hem niet, dat zijn oom het bier zoo buitengewoon lekker vond, want hij wist bij ervaring, dat in zulke gevallen de dorst van zijn pleegvader bijna onleschbaar was. Het eenige middel daartegen was, Braunsing zoo gauw mogelijk de deur uit zien te krijgen; en om met eenigen. kans op succes dat middel te kunnen toepassen, begon Chris handig een gesprek met den ouden kastelein. „Wel kastelein," zoo sprak hij dezen aan, „u zult wel veel verstand van de lucht hebben; wat denkt u er van, zouden we dit mooie weer niet lang meer houden? Mijn oom hiér is van meening, dat we reeds morgen storm zullen krijgen." Over het verweerde, bruinroode gelaat van den kastelein vloog een glimlach. „Je oom heeft gelijk, jonge vriend; zoodra tegen den morgen de maan is ondergegaan begint het mis te loopen, eH vóór morgenavond de schemering valt, verwacht ik storm en regen;" „Nu Chris, wat zeg je daarvan? Komt het niet juist uit, zooals ik je een uur geleden gezegd heb?" „Ja waarlijk, oom, het is zoo; doch dan zou ik dolgraag vanmiddag nog een paar uur gaan schilderen. Wie weet hoe lang het duurt, eer ik weer zulk een goede kans krijg. En u," vervolgde Chris, „zult wel verlangen een kansje te wagen met den hengel, is het niet zoo, oom Wils?" ,,'t Is mij wel," sprak Braunsing, „doch zóó'n haast hebben we niet, of ik kan toch zeker eerst wel even mijn glas bier uitdrinken, en wat met den kastelein praten." „Wel zeker, waarom niet," lachte Chris, en Braunsing 115 den weg groeide, een lange, rechte tak, die hem zeer geschikt leek als hengel. Met zijn groot, scherp zakmes had hij den tak in een oogenblik afgesneden, en ook gelukte het hem in korten tijd onder het vochtige mos en de afgevallen bladeren eenige wormpjes, rupsen en vlinderpoppen te vinden. Na een kwartier loopen werd het geboomte om hen heen minder dicht,, en spoedig hadden ze nu het doel van hun tocht bereikt. Vóór hen lag de door den kastelein bedoelde vijver, en het pad, dat er hen heen gevoerd had, liep uit Dp een oude, zware, steenen brug met een ijzeren poort in het midden. Een dubbele rij linden, wier machtige kronen dicht in elkander waren gegroeid, vormde een prachtige, lommerrijke laan, aan welker einde huize „Ter Linden" zich met zijn beide hoektorentjes uit het omringende geboomte verhief. De heldere namiddagzon van den schoonen herfstdag bescheen met milden gloed het oude heerenhuis, en deed de windvaantjes van verguld ijzer glinsteren als waren ze van zuiver goud. Van de plek, waar Braunsing en Chris stonden, konden ze juist een blik werpen op een geplaveid plein, dat aan die zijde begrensd werd door een haag van prachtig bloeiende herfstrozen. In bewondering verzonken, staarde de jongste der zwervers naar het landhuis, dat daar zoo sprookjesachtig uit het hoog geboomte voor zijn oog oprees. „Vindt u dat niet prachtig, oom Wils? Lijkt het niet een ridderslot uit een of ander sprookje of middeleeuwsche legende?" „Jij bent zoo romantisch aangelegd, mijn jongen," antwoordde Braunsing lachend, „met den besten wil van de wereld kan ik niet zeggen, dat het huis op een ridderslot lijkt. Het is een dood gewoon landhuis, zooals men ze vooral in Duitschland menigvuldig aantreft, doch ik geef je direct toe, dat het met die prachtige lindenlaan, en dat door een rozenhaag omringde voorplein, wel een eigenaardigen indruk maakt, terwijl de stilte van het woud dien indruk nog verhoogt." „Laat het dan wezen wat het wil," merkte Chris op, 116 - He vind in elk geval deze plek en dat heerenhuis zóó Schoon, dat ik trachten wil er een schets van te maken. Vindt u ook niet, ooin, dat ik hier, op zij van de brug, een uitmuntend plaatsje gevonden heb?" „Ja, zeker, en ondertusschen kan ik hier in den vijver met den hengel mijn geluk beproeven." Chris plaatste een kleinen ezel op drie pootjes, en spande er zijn papier op; daarna rolde hij een licht vouwstoeltje open, en zette dat vóór den ezel. Na een en ander nog een weinig beter geplaatst te hebben, was hij gereed om te beginnen. De ketellapper liep inmiddels langs den kant van den vijver en keek met het oog van den echten kenner in het spiegelgladde water van den vijver, waaruit hier en daar de waterplanten te voorschijn kwamen. Dicht bij de brug, waar Chris zat, dreven slechts enkele groote, heldergroene bladeren aan de oppervlakte, en de sneeuwwitte waterlelies met haar gouden harten, staken tusschen die bladeren omhoog. „Hier zal ik mijn geluk beproeven," zeide Braunsing, en wierp met vaste hand zijn snoer in den vijver, ,,'t Zou me heel erg verwonderen," meende hij, „als ik hier geen zeelt aan den haak kreeg; die luie knapen houden zich nogal dikwijls op onder de bladeren der waterlelies; maar ze moeten honger hebben, anders zijn ze te lui om er onder vandaan te zwemmen, ten einde het wormpje, dat voor hun neus bengelt, op te happen. Snoek zit hier'; stellig ook," ging Braunsing voort, „maar die krijg je in helder water zoo gemakkelijk niet beet; om die te snappen moet er eendenkroos aanwezig zijn en daar zal ik straks wel eens naar zoeken; eerst echter beproeven hier wat zeelt te vangen." Zwijgend en met zijn gansche ziel bij zijn arbeid werkte Chris aan zijn schets; zijn hoed had hij op den grond geworpen, en telkens als er een zwak windvlaagje door het geboomte suisde, bewogen zich de goudblonde krullen op het blanke voorhoofd van den jongen zwerver. Om hem heen kirden de woudduiven, en dieper in het bósch klonk het eentonig tikken van den groenen specht, die met zijn sterken snavel tegen de schors der 117 boomstammen klopte om op deze wijs de insecten machtig te worden, voor zijn levensonderhoud noodig. Met volle teugen ademde de jongeling de frissche, gezonde boschlucht in, en in zijn hart gevoelde hij iets als medelijden met den bezitter van dit bekoorlijk landhuis, die ondanks alles wat hem aanzien en rijkdom kon schenken, zich toch bij het klimmen zijner jaren omringd zag door vreemden, die hem dienden om loon, want hij was immers de laatste van zijn geslacht! „Zou er dan nooit een zoon geweest zijn," dacht Chris, „me dunkt, de oude herbergier üit „De Ramskop," had ons nog wel meer willen vertellen, doch oom Wils maakte hem boos door zijn stekelige opmerkingen, 'k Zal vanavond of morgen wel eens met den ouden man praten; hij zal mij wel iets vertellen van het huis „Ter Linden" en zijn bewoners. Hoe het komt weet ik niet, doch ik stel belang in dit prachtige oude huis, hoewel ik hoogstwaarschijnlijk deze plek nimmer zal terugzien." Een meter of tien, twaalf van de brug verwijderd^ stond Braunsing met den hengel onbewegelijk in de hand, en het oog onafgewend gericht op zijn dobber. Zooals hij daar stond, geleek hij wel een bronzen standbeeld. Hoewel zijn dobber al wel een half uur geleden had staan dansen, en ten slotte onder water werd getrokken, had de anders zoo wakkere visscher er niets van bemerkt! Hoe dat kwam? Wel, Braunsing streed op dit oogenblik een zwaren strijd in zijn binnenste. Zijn besluit stond vast om zich van zijn pleegzoon los te maken, en aanvankelijk was zijn plan om, evenals hij met Chris door Zuid-Holland, Brabant en Gelderland was getrokken, zoo ook met kleine dagmarschen door Duitschland heen naar Berlijn te trekken. Doch de voorheen zoo lichtzinnige, zorgelooze man, die in zijn jonge jaren de ouderlijke woning, zonder weemoed in het haft te gevoelen, den rug had toegekeerd, en twaalf jaren lang in den vreemde omdoolde, eer hij er aan dacht terug te keeren naar zijn vaderland, diezelfde man voelde thans een vlijmende smart in de borst bij de gedachte dat hij moest scheiden van zijn pleegzoon, zijn neef, het kind eener lang geleden gestorven zuster. Wat wonderlijk ding is toch het menschenhart! 120 een gewond hert, steigerde Chris omhoog, om daarna ruggelings op den grond te storten. Geen seconde later wierp Braunsing zijn hengel neer en vloog naar zijn makker, die steunend op den met mos begroeiden en met afgevallen bladeren bedekten grond lag Braunsing boog zich over hem heen, en de sterke man die nimmer angst of vrees gekend had, was zóó ontsteld' faI sidderende vingers bijna de kracht misten om het hoofd van den gevallene op te lichten. Doch die zwakheid duurde maar een moment; toen stroomde het bloed hem weer onstuimig door de aderen, en met zijn gewone handigheid deed hij wat noodzakelijk was. Met een enkelen ruk trok hij zijn Manchester buis uit en legde dat opgerold onder het hoofd van Chris. Daarop maakten zijn vingers vlug en voorzichtig diens bovenwaren los, want met een snellen blik had hij gezien dat de jongeling in de borst gewond was. Marmerwit was het straks nog zoo bloeiend gelaat- gestoten waren de daareven nog vriendelijk en vroolijk starende oogen, en het doffe steunen, dat benauwd opsteeg uit de gewonde borst, verried maar al te zeer den ernst van den toestand. Tot op dit oogenblik had Braunsing voor niets oog of oor dan voor zijn ongelukkigen pleegzoon, doch thans rL - & van Snel naderen waar Chris kon schilderen en ik visschen. Dikwijls als we geen nachtlogies konden vinden naar onzen zin, of als de zomernacht ons overviel in t open veld, sliepen we onder den blooten hemel met 149 de sterren boven ons, en in den stillen, geurigen zomernacht op onze overjassen uitgestrekt, sliepen we rustiger dan menig schatrijk heer op zijn donzen bed Als ons dan de eerste zonnestralen wekten, klonk veelal het lied van mijn jongen nog schooner dan dat van den leeuwerik, en wat hij zong was altijd een loflied aan God, in W>en hij gelooft. Een lied, dat mijn moeder, zijn grootmoeder hem leerde zingen, toen hij nog een kind was. - „Doch laat ik verder gaan," vervolgde de ketellapper, „mogelijk verveel ik u." „ , . , Neen, neen, Braunsing," viel de landheer hem m de rede wat ge vertelt, boezemt ons veel belangstelling in. Ik kan me de bekoring begrijpen, die er in zulk een vrij, ongebonden leven gelegen is; maar reizen en trekken is toch in den winter niet vol te houden, en zoo'n leven is toch geen toekomst voor uw pleegzoon, Braunsing. Luister u nog even verder," ging Braunsing voort, 't Was op de GeWersche heide, kort voor onze aankomst hier op deze plaats; de zon begon reeds te dalen en toen. we een heuvel afgingen, zagen we aan den voet daarvan twee heeren zitten achter hun schildersezels. Zij beantwoordden onzen groet, en toen we voorbijgingen maakte een hunner in zijn landstaal - het waren Duitschers een opmerking, waar ik het antwoord met op schuldig bleef. Om kort te gaan, ze noodigden ons uit, een glas wijn met hen te drinken, en daar ik hun taal goed machtig ben, kon ik hen behoorlijk bescheid doen. Chris kon zijn oogen niet verzadigen aan hun bijna afgewerkte schetsen van het heuvellandschap, dat zich voor ons oog uitstrekte, en ik maakte van deze goede gelegenheid gebruik om hun deskundig oordeel uit te lokken over het weliswaar jongenswerk van Chris, maar waarin de meester toch het al of niet aanwezig zijn van talent kan bespeuren. Ze bekeken met aandacht het werk van mijn jongen, en verzekerden mij, dat hij een meer dan gewoon talent bezat, dat ongetwéeld, indien het onder goede leiding behoorlijk ontwikkeld werd, eens schoone vruchten zou kunnen dragen 't Waren nobele mannen, en een van hen, üustaat 'Von Helmitz, een rijke, jonge man, bood aan, om als Chris hem wilde volgen naar Berlijn, voor zijn opleiding als schilder' zorg te dragen, terwijl zijn oudere metgezel, 165 wachtingen had. Doch tot zijn verbazing bemerkte hij, dat de jongeling over de meeste zaken op allerlei gebied niet alleen kon meepraten, zij het dan ook in alle bescheidenheid, doch daarbij zóóveel blijken van scherpzinnigheid gaf, dat de oude heer ten slotte verbaasd uitriep: „Mijn jongen, zeg mij toch waar ter wereld je al die kennis hebt opgedaan?" Toen glimlachte de knaap met zijn zachten glimlach, en sprak: „Verwonder u daarover niet, grootvader! Want al heb ik bijna nooit eenig ander gezelschap, gehad, na den dood van mijn grootmoeder, dan mijn oom Wils, zoo ben ik toch niet slecht er aan toe geweest, omdat oom Wils van alles op de hoogte is. Wat ik weet, leerde ik van hem." De tijd vloog om. En toen de schemering de kamer in haar duistere schaduw hulde, scheen alles de oude dame een droom, waarin ze haar zoon, haar Otto weer hoorde praten met zijn vader evenals voorheen, als zag ze de slanke gestalte weer met de lichtblonde, krullende lokken om de slapen en over het breede blanke voorhoofd, 't Deed de oude dame bijna leed, toen de groote lichtkroon met haar helder schijnsel dien zoeten droom verdreef, maar de werkelijkheid had thans voor haar zóóveel bekoring, dat er voor weemoed geen plaats was in haar ziel. En heer Otto? Hij was altijd een voortvarend man geweest, doch in de laatste jaren begon zijn energie merkbaar te verslappen; maar nu hij in dien zoo onverwachts en op zulk een wonderlijke wijze verschenen», kleinzoon, zijn oud geslacht weer zag herleven, bezielde hem een veerkracht, die voor een man van zijn jaren bewonderenswaardig te noemen was. In betrekkelijk korten tijd had hij, moeite noch kosten sparend, het zóó ver weten te brengen, dat Christiaan krachtens de wet het volle recht verkreeg, den naam van zijn geslacht te voeren. Daarna riep hij op den dag vóór Kerstmis al zjjn onderhoorigen bij elkander op het plein voor het heerenhuis, zoowel de huisbedienden, als zij, die op zijn goederen werkten, en stelde hen met een korte, doch kernachtige toespraak hun toekomstigen jongen landheer voor.