f 0.9Ö OOGST BLOEMLEZING VOOR HET LAGER ONDERWIJS DOOR F. H. N. BLOEMINK MET PLATEN VAN SIJTJE AAFJES, JOHANNA COSTER, B. MIDDERIGH—BOKHORST, J H. IS1NGS Jr. e. a. NEGENDE DEELTJE (ZBVENDB LEERJAAR. VERVOLGONDERWIJS. U. L.O. SCHOLEN AANVANGSKLASSEN VAN NORMAALSCHOLEN E. D.) TWEEDE DRUK GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN — 1922 INHOUD. Bladz. *t. De Pas van Drie | 2. Kleine Oeke ° 3. De tomahawk tt 4. Een Iersche Robinson & 5. De trots van Perks j>0 *6. Verstoord geluk 7. Ouwe Gerrit vertelt 8. Smokkelen ' ' 117 9. Zonder moeder • • j*' 10 Uit den tijd der holenmenschen 1^° '11. Klein Hansje 144 „Oogsf"-serie leesboeken voor het leesonderwijs op de lagere school bestaat uit: I. „Oogst voor de kleintjes" — 4 leesboekjes voor het aanvankelijk leesonderwijs (le en 2e leerjaar). Deze boekjes zijn naast elke leesmethode te gebruiken: ze bevatten alléén lesjes als oefenstof na het leeren der letters. Het 4e boekje vormt den overgang naar het voortgezet leesonderwijs. II. Vier „Voorloopertjes" („Oogst" A, B, C en D) voor het 2e en zoo noodig begin 3e leerjaar. Het „aanvankelijk" leesonderwijs eindigt tegenwoordig reeds in den loop van het 2e leerjaar. De vier „voorloopertjes" van „Oogst" willen mede voorzien in de behoefte aan véél gemakkelijke leesstof, die dan ontstaat, (door/eesboekjes!) De voorloopertjes A en B vormen min of meer één geheel („Lentedagen") III. Tien deeltjes („Oogst" I—X) voor het 3' tot en met het 7e leerjaar, van verschillende auteurs (bloemlezing). De Pas van Drie. Daar was eens in een heerenhuis J Een rijk versierde zaal; De stoelen hadden zittingen Van zijde — allemaal. Op elke leuning stond een kroon, | Een kroon van zuiver goud; De tafel droeg een mozaïk Van zeven soorten hout. En langs de wanden hing rondom Tapijtwerk, dik en zwaar, Geweven in een Vlaamsche stad Voor meer dan honderd jaar. Er was een venster in die zaal, Dat twintig ruitjes had, Elk droeg een keurig wapenschild En was in lood gevat. Een lang gordijn van bruin fluweel Hing aan den linkerkant, Met blinkend gouddraad rijk bestikl En franje aan den rand, Er was een ouderwetsche schouw, Een kroonlijst liep er rond, Waarop van Saksisch porselein, Een tweetal beeldjes stond: Een aardig herderinnetje Dat, leunend op haar staf, Een herder, die de dwarsfluit blies, Tersluiks een oogje gaf. Ze stonden daar al menig jaar — 4 — Zoo stil, als dat moet zijn, Wanneer je bent vervaardigd van Blauw-Saksisch porselein. Toch hielden ze hun deftigheid Alleen maar overdag; Maar o, wanneer te middernacht Geen sterveling hen zag! .j... Des avonds, als de volle maan De boom vóór 't huis bescheen Dan vielen lange schaduwen Door 't hooge venster heen. Ze klommen bij de muren op, Ze schoven langs den vloer, Ze gleden over porselein, Kristal en parelmoer; Ze kwamen en ze gingen stil; Ze werden eiken nacht Door al wat in de kamer stond Opnieuw terug verwacht. En als ze kwamen, als meteen Van buiten over 't veld Een klok het uur van middernacht Plechtstatig had gemeld, Dan klonk er van de kroonlijst af Op eens een zacht geluid: Dat was de herder — werkelijk! Hij speelde op zijn fluit. Eerst klonk het zacht, zooals de wind Door 't voorjaarsloover blaast; Dan keek de kleine herderin Verlegen en verbaasd; Maar weldra klonk er voller toon, Een kleine melodie, En eind'lijk blies de herdersknaap Verheugd den Pas van drie! — 5 — Het slanke herderinnetje Nam vlug haar kleed bijeen, Ze streek haar krulletjes op zij, Bewoog het linkerbeen, En na een kleine aarzeling Werd sierlijk, vlug en net, Het witte muiltje met den strik Een pas vooruit gezet. De herder blies maar lustig voort Wie zag er mooier kans? Het kleine herderinnetje Bereidde zich ten dans. Ze trippelde den schoorsteen langs, Ze stapte heen en weer, Ze draaide op haar hakjes rond En boog en wuifde zeer. Ze huppelde van links naar rechts, De handen in de zij; Ze ging haar trouwen muzikant Al lachende voorbij. r _ 6 — Daar buiten deed de lichte maan Haar stillen ommegang; Men hoorde, in een weidesloot, 't Eentonige gezang Van kikkers in den zomernacht, Terwijl in 't ver verschiet Van tijd tot tijd een torenklok De uren hooren Ket. Maar op den breeden schoorsteenrand Daar klonk de melodie: Daar danste 't herderinnetje Verheugd den Pas van drie. Dat duurde voort, tot aan de kim Een rose gloed verscheen, Totdat de schaduw in 't vertrek Verbleekte en verdween. Dan klonk in telkens zachter toon Het lied der herdersfluit: Eén laatste, lange triller nog .... En daarna was het uit! — 7 — Maar ook het herderinnetje Werd telkens minder vlug; Ze danste naar haar voetstuk heen, Maar danste niet terug. Ze streek dey^kanten rokjes glad, Ze keek den herder aan, En daarna was het ook voor haar Met 't dansen weer gedaan. Wanneer de zon nu hooger klom En ook eens kijken ging, Dan zag ze in de heele zaal Niet een verandering. Daar boven op de oude schouw Stond roerloos, stil en fijn, Het kleine herderinnetje Van Saksisch porselein; En naast haar blies de herdersknaap Nog altijd op de fluit; Maar hoe de zon ook luisterde: Geen toontje kwam eruit! Toch .... al wat in de kamer stond, Wist beter dan de zon: Het wist, dat 't herderinnetje Bij maanlicht dansen kon! „Vroolijk en Oolijk II" DAVID TOMKINS. Kleine Oeke. Toen Oeke bij ons in de bergen kwam, was hij een kleine vuile arme jongen. Zijn gezicht leek op zijn naam of liever zijn naam op zijn gezicht. Het was of zijn dikke vooruit gestoken lippen „Oeke" zeiden, of de groote bruine ronde oogen in het lichter bruine gezichtje óók „Oeke" zeiden. Oeke was werkelijk een heel goede naam voor het kleine arme Boegineesje. Hoe wij aan hem kwamen? Wel, de „patrouille" had hem meegebracht. Zij was als gewoonlijk de kampongs gaan doorzoeken, want af en toe moesten de inlanders eens zien, dat er nog soldaten, Hollandsche soldaten, op de wereld zijn. Dat zouden ze anders in hun bouwvallige tusschen het groen verscholen huisjes vergeten en dat mag niet! Ditmaal was de patrouille ver over de grenzen van het landschap geweest. Zij had geholpen bij het dempen van een opstandje onder de bevolking van een ander gebied dicht bij het onze. En zoo gebeurde het dat de sergeant en twaalf soldaten wat langer weg bleven dan anders bij een gewone inspectie. Op hun terugtocht brachten zij Oeke mee. Oeke kwam van de kust. Zijn ouders woonden vlak aan zee. En Oeke had nooit anders dan zee gezien, behalve de keeren dat hij met zijn moeder passarwaarts ging, een klein eindje het land in, waar de grond al heuvelachtig werd. Hij wist ook wel iets van het bergland, want vader vertelde hem ervan. Die ging om de tien dagen met zijn klappers naar de markt, ver het binnenland in. Daar boven in het gebergte waren bijna geen klapper- — 9 — boomen en die vruchten moesten dus aangevoerd worden. Maar nog nooit was kleine Oeke meê geweest en hij zou dat alles waar vader over sprak, toch zoo graag gezien hebben! Vader was al een oude man, een heel oude man. Iedereen dacht, dat hij Oeke's grootvader was, maar dat was niet zoo. Hij was wel degelijk Oeke's vader. Altijd als Oeke gevraagd had: „Toe vader, laat mij de pétekê (belast paardje) maar voortdrijven," had vader het niet gewild. En dit had juist de nieuwsgierigheid geprikkeld van kleine Oeke om het bergland eans te zien, Meestal zien kustbewoners bij wijze van spreken meer van de wereld dan bergmenschen. Maar daar, waar Oeke woonde en zijn stam, was de zee woest en de branding hevig, zoodat vreemde schepen er niet dikwijls binnen liepen en Oeke dus een kleine inlander was, die al heel weinig af wist van de dingen, die er in de groote wereld gebeurden. Daarom was hij dadelijk bereid geweest mee te gaan, toen de patrouille in zijn land kwam. Eerst was hij bang geweest voor de soldaten, maar later niet meer hoor! Het huisje van vader en moeder was te klein en te „vies" geweest, maar in andere grootere huizen van den kampong hadden zij bij troepjes overnacht. Oeke had met een van hen gesproken en 's avonds had hij naar de verhalen geluisterd, die zij verteld hadden aan huis bij den „Pa bitjara," een aanzienlijk inlander, die door het gouvernement betaald werd, omdat hij zoo knap was. Hij verstond er niet veel van, dat moest hij bekennen, maar toch begreep hij. ze wel. Het was over jagen en schieten, over wilde zwijnen en herten. Nou of hij het begreep en als hij het. niet begreep, keek hij maar naar die vreemde witte en roode gezichten, die lachten en zoo — 10 — grappig beschenen werden door de flikkerende wasstokjes uit de pelèn (oude kandelaar). Toen dan ook de patrouille weer terug ging en de sergeant tegen Oeke zeide „ga maar mee," nu toen had Oeke grooten lust. En toen vader en moeder hoorden, dat zij toevallig naar de plaats gingen waar vader om de tien dagen op de markt kwam en dat Oeke bij de Hollandsche heer en misschien stal- of tuinknechtje zou kunnen worden, wel toen hadden ze toegestemd. Een koffer had Oeke niet te pakken. Wat hij aanhad was zijn heele bezit, en zijn heele bezit was wat hij aanhad: een broekje en een gescheurd jasje — en een amulet aan een touwtje om den hals. Dat was heel gemakkelijk. Ik ken rijke heeren die eerst twee en zeventig koffers moeten pakken voor zij op reis gaan en dan doodmoe zijn voor zij een uur van huis zijn. Bij Oeke was dat niet zoo. Hij ging zoo als hij was. Hij gooide het laatste hapje rijst in zijn holle hand naar binnen, streek zijn vingers eens af aan zijn broekje en zei: „Ik ben klaar!" Het afscheid van zijn vader en moeder en de zusjes ging ook heel gewoon. „Slamat!" zeiden ze in hun taaltje en daarna was het afgeloopen. Kleurlingen kussen niet; dus daar was geen sprake van. Oeke keek zelfs niet meer om naar de groote grijze zee, die*ver achter het strand lag te glinsteren en altijd maar hetzelfde geheimzinnige lied zong. Hij keek naar de uniformen der soldaten, die naast hem stapten, naar hun stevige beenen en laarzen en hooge slobkousen en de bajonetten van hun geweren. Het was of hijzelf ook een soldaat was. Oeke's gezichtje stond heusch een beetje zelfgenoegzaam, toen hij de kleine onder hun dak verscholen huisjes voorbij kwam, waar vele bekende oogen — 11 — hem door de kleine vensters nakeken. Toen hij een klapperbosch voorbij ging, was het waarlijk of de breede kruinen op hun hooge lange stammen zich naar elkaar toebogen en fluisterden: „daar gaat Oeke!" Dapper stapte Oeke mee, een dag, nog een dag en nog een dag lang. 's Nachts sliep hij bij de soldaten in het open veld onder den glinsterenden sterrenhemel, eenmaal in een groot leeg huis, boven op een heuvel en den derden dag kwamen zij midden in de bergen. Daar was het klauteren. Oeke voelde wel, dat zijn beenen moe waren en ook zijn schouder, want daar hij toch wat doen moest voor den kost, had hij voor verscheidene soldaten om de beurt het geweer moeten dragen. In plaats daarvoor kreeg hij een liedje te hooren, want de soldaat, die zonder wapen liep, moest de anderen wat voorzingen. Dat was aardig. Oeke verstond niet wat de soldaat zong, maar hij liep op de maat als de anderen en zong mee als ze allemaal invielen „Bom, bom! „Bom, bom, bom!" Oeke zag er tamelijk vuil uit, toen hij van huis ging, maar toen hij na drie dagen voetreis bij ons werd gebracht; och, och, wat een vuil jongetje was hij toen! Ik had hem wel zoo in de badkuip willen stoppen en andere kleeren willen aan trekken, maar die waren zoo gauw niet bij de hand. Om de waarheid te zeggen, geloof ik, dat Oeke er heelemaal niet op verdacht was, iets anders te zien in ons land dan soldaten. Toen hij daar bij een huis werd gebracht, waar allerlei vreemde dingen stonden, waar hij nooit van gedroomd had, dingen om op te zitten, dingen om naar te kijken, en toen daar op eens een wezen te voorschijn kwam, dat hij nog nooit gezien had, iets dat niet op een Hollandsche soldaat leek en toch wel een beetje, omdat — 12 — het blank vel had, toen hij hoorde, dat dat een Hollandsche vrouw was, ja, toen was hij heusch bingoeng. Het naarste was, dat zijn vriend de sergeant weg ging en hem alleen liet in het vreemde huis bij het rare wezen, de Hollandsche njonja. Hij bleef maar stilletjes zitten op de trap van het huis, en keek naar binnen, waar de lamp werd aangestoken. Dat had hij nog nooit gezien. Hij vond 'tmooi, er was een gele lap met franje om het licht — net goud —. Dan keek hij weer naar buiten, waar het al donker was en waar de lucht nog eventjes blauwgrijs streepte achter de hooge bergen die heel donker, bijna zwart, leken. Juist daar waar het licht was moest het land zijn, waar Oeke woonde. Heel ver weg was de zee en zijn huis en moeder! Hij had gelukkig te veel slaap om er naar te kijken en toen hem door den „huisjongen" een klein kamertje naast den stal werd aangewezen, viel hij daar dadelijk in slaap. Hij hoorde niets van het gestamp en getrappel der paarden die vlak naast zijn slaapbank stonden, alleen door een dun beschotje gescheiden. En hij merkte niets niemendal van de muizen en ratten, die nieuwsgierig kwamen kijken en van de groote witte kakatoe die vlak bij zijn voeten ging zitten en een wijs gezicht zette, alsof hij wilde zeggen: „wie hebben wij daar nou?" Hij droomde niet eens van zijn land en van de klapperboomen en de zee die altijd maar door zong. Oeke sliep als een marmotje. Den volgenden dag werd Oekes haar geknipt en op het passartje een nieuw baadje gekocht. Er was er helaas maar een, dat was wat te klein, maar hij moest het toch maar aantrekken, want dat was tenminste schoon. Later zou hij andere baadjes krijgen, als ze gemaakt waren op zijn maat. Toen hij heelemaal schoon was aangekleed, leek — 13 — hij wel een heel andere jongen. Nu werd hem zijn werk gewezen. Dat was voornamelijk den paardenstal schoonhouden, op de beesten passen, als ze buiten graasden en de kleine herten, waarvan er zes in het parkje waren, iederen dag water en brood geven. Gras haalden ze zelf wel. 's Avonds, zoodra de zon gezonken was, had Oeke niets meer te doen en dan ging hij zingen. Van den eersten dag af, dien hij bij ons was, had hij dat gedaan. Hij ging met zijn gezichtje naar de ondergaande zon zitten ergens in het gras of op een trapje van een der bijgebouwen en zong. Wij konden er niets van verstaan, want de taal die de menschen aan de kust spreken, is een heel andere, dan die welke in het binnenland en in de bergen gesproken wordt. Maar we wisten allen, dat het een eentonige wijze was, o zoo eentonig, soms droevig, zoo droevig, dat we niet konden begrijpen, dat het dezelfde Oeke was met zijn ondeugend jongensgezicht, die die liedjes zong. Na een paar dagen was zijn baadje vermeerderd met twee andere, die hem goed pasten. En later op den grooten marktdag, die eens in de vijf dagen gehouden werd, kocht ik er een sarong en een broekje bij, zoodat onze Oeke er ten leste uitzag, als een echte dandy. Het duurde niet lang of je merkte heelemaal niet meer, dat Oeke zoo pas onder de Hollanders verkeerde, want hij kende al heel wat woorden en daaronder waren minder mooie ook. En hij verwonderde zich niet meer over de groote lamp, die 's avonds aangestoken werd, noch over borden en glazen, noch over de Hollandsche njonja. Was het daar maar bij gebleven! Hij leerde helaas ook slechte dingen van soldaten of van bedienden, als hij .buiten de paarden liet grazen. Want al gauw bemerkten we, dat hij zijn pas gemaakte kleeren — 14 — verkocht en daarvoor strootjes en snoepgoed kocht. Nu, daarover werd hij ernstig onderhouden zoover dit dan mogelijk was, want zooals ik zeide, hij sprak een andere taal. Maar hij begreep toch wel, dat het heel ondeugend was de kleeren te verkoopen die wij hem gegeven hadden. Alleen drong niet tot hem door waarom hij een baadje aan moest hebben en waarom de menschen hem maar niet met een bloot bovenlijf lieten loopen; dat was toch heel wat gemakkelijker en kostte niets! Hij kreeg twee nieuwe baadjes, hij beloofde dat hij ze netjes bewaren zou en thuis zag hij er dan ook uit zoo als het behoorde, maar o wee! Zoodra hij buiten was op 't veld dan trok hij het één, twee, drie uit, bond het als een vlag om zijn hoofd, sprong op een der paarden en dan ging het er van door! Dan leek de kleine Oeke met zijn naakt bovenlijfje en witte muts die achter hem aanwoei precies een rooverhoofdman. Hij krijschte en schreeuwde en trok zijn paard aan de manen en dreef het aan met zijn knieën en het beest vloog als een wilde, met dolle oogen hierheen, en daarheen. De andere paarden die hij aan een touw vasthield, moesten mee in wilde vaart. Zoo trof ik hem eens aan, toen hij bijzonder lang wegbleef en ik ging kijken waar hij ergens te vinden zou zijn. Meestal ging hij een dal in waar goed gras was en helder water, 't Was een soort kom tusschen de bergen en van ons huis uit geheel onzichtbaar. De zon begon al te zinken als een geel-roode schijf aan de lucht, die rossig fonkte in het borrelende water van de beek. Daar reed Oeke met zijn paarden in wilden galop, en zijn schelle stem schreeuwde „Krrie!" „Krrie!" 'tWerd duizendvoudig terug gekaatst in de stille bergwereld. „Is dat laten grazen?" vroeg ik hem, toen hij na verschrikt te zijn afgestegen bij mij kwam. Dan leek kleine Oeke precies een rooverhoofdman. — 17 — „Dé" zeide hij lakonieh, wat „neen" beteekende. „Dat geloof ik ook, je bederft de paarden leelijk op zoon manier. Ik merk wel, dat je eigenlijk toch nog te klein bent om te werken." „Ijee" zei hij met een zucht, hetgeen „ja" beteekent. Hij was het dus in alles met mij eens en wij gingen naar huis, Oeke, de paarden en ik. En dienzelfden avond zat hij weer zoo heel droevig te zingen voor den stal met zijn gezicht naar de plek gekeerd waar de zon gezonken was, achter de bergen, die nu als waren 't donkere reuzen tegen de teere avondlucht oprezen. Ik ging naar hem toe en vroeg: „Wat zing je toch Oeke?" Hij keek mij verbaasd aan en zei: „Dé wissing", dat is „ik weet het niet". Maar ik geloofde er niets van en ik nam hem mee naar ons huis. „Nu moet je eens voor ons zingen, wat je iederen avond zingt," zei ik. Oeke ging verbaasd op de trap van ons huis zitten en zweeg. Er was een oud Boegineesch vrouwtje, dat wel eens vruchten aan mij verkocht, een wijs moedertje dat vele talen uit den omtrek kende. Zij was er juist en zat met haar vruchtenmand bij de deur. „Hij gaat zingen, Ijolle," zeide ik, „en nu moet jij mij zeggen wat hij zingt. Goed luisteren hoor!" Ijolle knikte met haar vriendelijk oud snoetje en keek naar Oeke. „Kom Oeke, niet verlegen zijn," zei ik. Oeke keek me even aan met zijn groote oogen alsof hij wilde zeggen „verlegen? Ik weet niet wat dat is!" „Zing dan toch" zei Ijolle, „je bent toch niet bang". Oeke schudde het hoofd. „Ik ben niet bang, maar ik moet toch eerst bedenken, wat ik zingen zal. Ik zing toch maar niet zonder er eerst goed over na te Oogst IX. 2e druk. , — 18 — denken." Nu dat vond ik al een heel goed ding. En ik dacht zoo bij mij zelf, dat iedereen die goede gewoonte moest hebben, dan zou er veel mooier gezongen worden in de wereld. Maar het mooie was, Oeke verzon zijn liedje zelf, dat bemerkte ik nu pas. Ik dacht vroeger dat hij de liedjes van zijn land zong, maar het bleek nu, dat het eigen gedachten op woorden en muziek waren! Vol spanning wachtte ik, wat er komen zou. Oeke dacht erg lang, kwam het mij voor. Ik wanhoopte er al aan of hij wel ooit klaar zou komen met zijn gedachten, toen hij daar opeens met zijn bevende schrale jongensstem begon te zingen — eentonig als altijd en toch met een zekere manier van droefheid. Zijn lied was als zijn gezichtje. Dat leek ook zoo oogenschijnlijk kalm, maar als je goed keek, zag je wel degelijk een verlangen, een groote droefheid, in de donkere oogen tintelen. Ik kon mijn oogen niet van het kleine Tongensfiguurtje afhouden, dat daar zat als een bronzen beeldje op de trap, half beschenen door de laatste lichtflikkeringen. Hij hield even op en Ijolle vertaalde het dadelijk voor m|e en in haar taal klonk het ook al zangerig. In het Hollandsen klinkt het lang zoo mooi niet: Als ik recht uit zie over gindschen berg, Dan zie ik mijn land, Het land waar de zee is. Dan zie ik de hooge klapperboomen En vele huisjes En de schepen, die uitgaan om visch te vangen. Als ik recht uit zie over gindschen berg, Dan zie ik het huisje op palen, Waar moeder woont eh rijst stampt. — 19 — Ik zie de kippen die het graan pikken, Het vischnet dat vader uitspreidt, En de vele lichtjes der garnalenvisschers op zee. De jongens spelen met hun varenblaren, Die ze laten vliegen als de wind boos is. En de maleo's vliegen naar het strand Om er hun eieren te leggen. Ik kon niets zeggen, zoo ontroerd was ik door dit heimweeliedje. Was dat dezelfde jongen die ik als een kleinen duivel boven op het paard gezien had zooeven? Dat kleine verlangende mannetje met zijn donker gezichtje dat daar zoo eenvoudigjes zat en op zoon prachtige manier vertelde van het land waar hij thuis hoorde? Op een betere manier had hij mij zeker niet kunnen zeggen hoe het er daar bij hem thuis uitzag; en hoe het groote verlangen in zijn zieltje al grooter en grootér werd als de zon zonk en de schemering intrad met haar verlokking om te peinzen. „Zou je graag eens naar huis willen?" Hij keek op, want heel diep was zijn hoofdje gezonken, „Ja" knikte hij. Het was een heele reis, daarom zou het werkelijk een vacantie moeten worden en daarom beloofde ik: „Nu, als je erg vlijtig werkt en ik zie dat je goed den stal schoon maakt en niet. meer op de paarden springt en ze zoo laat hollen, Oeke, dan mag je over vier dagen voor een poosje naar huis gaan. Dan is het weer groote passar en kan je met de marktmenschen meeloopen!" Ik geloof, dat hij heel blij was want hij lachte en knikte nog eens toen Ijolle het hem duidelijk maakte. Ik zeg, ik geloof dat hij blij was maar zeker weet ik het niet. Waarom zou hij anders gedaan hebben wat hij dien avond deed? Waar- — 20 — om zullen wij blanke menschen nooit iets begrijpen van wat er in de ziel omgaat van hen, die in het Oosten geboren zijn? Als zilver vloeide de maneschijn neer in den stillen nacht- Bij de bergen beneden in het dal lag hij als een dunne wade van wit; sluiers van maneschijn gleden heen en weer over den weg, langs de boomen wier kruinen groote grijze bouquetten leken. Alles leek veel grooter dan overdag; kolossaler. Haast om bang van te worden waren de groote alleen staande tamarindeboomen, die groote plekken donkere schaduw om zich heen wierpen. Alles was doodstil, alleen huilde af en toe de stem van den boschuil en sloegen de schildwachten die achter de prikkeldraad omheining stonden met het hout op een blik ten teeken dat ze wakker waren. Dat geluid werd zes keer herhaald, daarna was alles weer stil. Alles was veilig in het bivak, een officier had nog eens de ronde gedaan. Hij had alle zes de schildwachten klaar wakker gevonden: dien van het zijlaantje waar het diepe ravijn dikwijls een goede schuilplaats kon zijn voor vijanden, dien bij de kazerne, en de vier andere die ieder bij een uitgang stonden. De poorten waren stevig gesloten. Er kon niemand meer in of uit. Behalve de bewakers sliep alles rustig. Opeens . . . in de diepe stilte een schot , , . een schreeuw. In een oogenblik werd er alarm geslagen. Van vijf plaatsen kwam het tók-tok-tok-tök op het blik en iedereen werd wakker, In de kazerne was er gestommel en er werd geblazen. In de drie officierswoningen werden de lampen aangestoken. Het heele bivak was opgeschrikt. Waarom was er geschoten? Wie had het gedaan? Kwam het schot van buiten of had een der onzen het gelost? Was er on- — 21 — raad? Maar al gauw werd het opgelost. De sergeant van de wacht bracht het rapport aan ons huis. De schildwacht bij de poort links had een gedaante zien sluipen Hij had geroepen, maar geen antwoord krijgende, had hij gemeend met een ontvluchten gevangene te doen te hebben. De man had zich door het prikkeldraad heen willen werken, toen had hij geschoten . . . „Maar 't is geen gevangene," zei de sergeant, „het is die kleine vreemde jongen die bij u werkt . . . ." Kleine Oeke! ... Ik rende het huis uit, den heuvel af — de weg leek mij nog eens zoo lang naar de poort links — mijn hemel dacht ik, hoe kan dit in zoon mooien kalmen nacht — met dien maneschijn . . . ! O! die maneschijn, die kalme mooie schijn om mij heen, om de boomen, op het gras. Hoe liefelijk was alles en wie weet wat ik zou zien straks! Ik ging langs het hertenkampje waar Oeke zoo thuis was — de hertjes kwamen uit het huisje en schreeuwden mij toe. Ze waren zoo nieuwsgierig! En ik liep maar door, langs het bamboeboschje recht aan op de poort links. Daar stond een donker troepje menschen en toen ik dichter bij kwam, zag ik dat ze om Oeke heen stonden. De ziekenvader was juist bezig hem op te tillen. „Is hij dood?" vroeg ik. „Neen, neen," werd me van alle kanten geantwoord. Goddank! Hij had maar een schampschot aan zijn been, maar hij was bewusteloos, van schrik zeker. Wij gingen allen mee met den stoet die den kleinen jongen naar het ziekenzaaltje bracht en daar lieten wij hem voorloopig aan de zorgen van den ziekenoppasser over. Dien nacht kwam er niet veel van slapen en 's morgens vroeg ging ik al naar Oeke kijken. Het was werkelijk niets anders dan een schampschot en met een goede verzorging zou hij gauw weer beter zijn. — 22 — „Waarom deed je dat toch?" vroeg ik, toen hij mij aanstaarde met zijn groote oogen. „Ik wou naar huis." „En kon je niet wachten, geen vier dagen?" vroeg ik weer. „Dé!" zeide hij zachtjes. Toen Oeke heelemaal beter was, is hij naar huis gegaan. Hij marcheerde weer met een patrouille mee, die de kampongs ging inspecteeren. En zijn gezicht stond zoo vroolijk als wat, hij voelde zich zoo blij als een stekelvarkentje. Maar ze zullen daar thuis wel vreemd opgekeken hebben, toen ze hem terug zagen zonder zijn lange verwarde haarbos en met een jasje aan. Ik geloof echter niet dat die verbazing lang zal duren. Want ik wed dat binnen een week tijds Oeke niet meer weet wat een jasje is, en dat hij met z'n bloote lichaam en verwarde lange haren met de anderen in de golven speelt, en op het strand krabbetjes vangt of de eieren steelt van den maleovogel die ze daar verbergt in het warme zand .... „Onderworpenen.'.' M. C KOOIJ-VAN ZEGGELEN. De Tomahawk. 'tWas in den tijd van het korfbalspel, tegen het einde van April. De laatste sneeuw was weggesmolten. Op het groote, open Arntveld, dicht bij de uiterste huizen van de plaats, was de grond heerlijk zacht. En hier verzamelden zich in bonte verscheidenheid, in krioelende scharen alle jongens van de stad, van heel vroeg in den middag, tot zoo lang het maar even mogelijk was den bal en den korfbalpaal te onderscheiden. Ze verdeelden zich in partijen over het veld, school- en klassegewijs, van de allerkleinsten op de voorbereidendeen de meisjesschool tot aan de gymnasiasten en de grootste jongens van de volksschool toe. En de ballen zoemden, en het dreunde tegen den paal, op vlogen de ballen, gegrepen door vuile handen en suisden over het veld om in den korf te verdwijnen! Er werd geschreeuwd en geroepen, gescholden en getwist met volle kracht uit al die kelen, terwijl de jongens sprongen en vlogen rondom den paal en de harten hamerden van spanning en gloeienden ijver onder de blouses en truien. Over het heele Arntveld galmden en klonken de kreten als was het een klip in zee, waarop duizenden vogels op hun lentetocht naar het Noorden neergedaald waren. Een verbazende pret! Maar de duisternis viel onverbiddelijk 's avonds in, dichter en dichter. Het hielp niet zich daartegen te verzetten. En dan moesten alle palen en wapens neergelegd — 24 — worden, twisten en oneenigheden hielden op, in groepen en bij hoopjes trokken de jongens naar de stad terug. En daar bleven velen nog een poosje op straat slenteren. Er zijn zooveel soorten van verleidingen op zulke schemerachtige Aprilavonden. Voor Peter Preuss en zijn klasgenooten was wel de grootste verleiding het huis van den ouden heer Bratsberg op den heuvel, tegenover het huis van Peter Preuss. De oude heer Bratsberg was tolcontroleur in de stad. En daarom ging hij 's morgens, 's middags, 's namiddags en 's avonds van zijn huis naar het kantoor. Hij liep langzaam en voorzichtig met zijn hoogen hoed en stok met gouden knop. Overdag beantwoordde hij op een bizonder waardige en langzame wijze de eerbiedige groeten van zijn medeburgers, 's Avonds sprak hij gedempt in zich zelf. Zijn huisje op den heuvel werd onberispelijk in orde gehouden door juffrouw Simensen, die deze taak tot groote tevredenheid van den heer Bratsberg zoo lang had vervuld als de oudste menschen van de plaats zich konden herinneren De oude heer Bratsberg voerde een gelijkmatig en sttl leven. Tot dien Aprilavond, toen de oogen van Peter Preuss en zijn kameraden voor de eerste maal vielen op juffrouw Simensen's wijd geopend keukenraam, waarin men gemakkelijk een papieren bom, van die van vier voor een cent, werpen kon. Juffrouw Simensen's gedrag bij deze gelegenheid, toen de kleine bom vlak voor haar tegen den muur vloog, was in de hoogste mate bevredigend. En de belooning bleef met uit. Eiken avond werd er halt gehouden bij het huis van Bratsberg, en verschillende streken bedacht. Er werd storm geluid met de electrische schel, zoodat juffrouw Simensen — 25 — meende dat er brand was; er regende een hagelbui van steentjes tegen haar nu altijd vast gesloten keukenraam, er werden verschillende krijgskreten aangeheven. En als de oude heer Bratsberg zijn huis naderde, daalden er allerlei projectielen tegen zijn hooge hoed, of werden hem andere verrassingen — maar nooit van aangenamen aard — bereid. Nu bezat de oude heer deze ongepaste eigenaardigheid, dat hij nooit van eenige verrassing, toorn of zelfs van boosheid over deze daden, blijk gaf. Heel zachtmoedig raapte hij zijn hoed op, klopte zijn jas af, en liep verder door naar zijn huis. Van den heer Bratsberg's huis kwamen er in 't geheel geen klachten in bij de dienstdoende politie, over „die rakkers," „schandaal op straat," „verstoring van den huisvrede en rust op straat." Ten slotte hitste dat stüzwijgen hen al meer en meer aan. Zoo verliep er dus geen avond, zonder dat het een of ander voor Bratsberg's huis ondernomen werd. Peter Preuss ging naar huis; zoo vlug als hij loopen kon. Want het was al acht uur. Ja, het had al geslagen toen hij bij het stadhuis was. Hij kwam dus ook nog te laat aan tafel vanavond. „Bah!" Eigenlijk voerde je een dubbel leven. Of de wereld was verdeeld in twee werelden. De huisdeur was de scheiding. Al de pret, het leven en de heerlijke volle vrijheid was aan den eenen kant, waar hij deed, wat hij wilde. En — thuis? Bah! Hij had zijn lessen voor morgen nog niet geleerd, zijn Duitsch opstel nog niet gemaakt. Hij had een aanmerking — 26 — op zijn lijst, die hij vader toonen moest. Maar daarmee kon hij wachten tot morgen heel vroeg, vóór hij naar school ging, als vader nog op bed lag en slaperig was. Erger was het met die groote scheur in de knie van zijn broek. Hij voelde, dat zijn knie nog bloedde, het deed pijn. Maar erger was het, dat moeder hem, juist vandaag, zijn nieuwe broek had laten aantrekken, omdat ze zijn oude, die hij gisteren gescheurd had, moest maken. Bah! Daar was de deur! Peter tuurde naar het huis aan den overkant, van mijnheer Bratsberg. Schokken van lachen gingen over zijn rug. Vanavond hadden ze den ouden heer zoo'n mooie poets gebakken als nooit tevoren. Ze hadden een touw over de straat gespannen, een half el boven de straatsteenen. Toen kwam de tolcontroleur deftig aangewandeld, hij stiet tegen het touw, en was bijna boven op zijn neus gevallen. Zijn hoed vloog den eenen kant op, zijn stok den anderen, en de oude heer had zoo onbetaalbaar komiek gesprongen en gedanst om zijn evenwicht te herwinnen, dat Peter nog lachte, als hij eraan dacht. Maar deze lach was Peter s laatste daad op dit deel van de wereld. Hij opende de scheidende poort, hij trok zijn gezicht in de plooien van deugd en boetvaardigheid, en ging naar het andere werelddeel; daarheen, waar hij niet heerschte over de anderen, en waar ze niet deden, wat hij wilde, — Toen Peter Preuss den volgenden dag van school naar huis ging, ontmoette hij vader, die van het kantoor kwam. En toen ontmoetten vader en Peter den ouden heer Bratsberg. Vader groette Bratsberg, en mijnheer Bratsberg groette vader. En toen liepen ze alle drie samen op. Vader — 27 — en mijnheer Bratsberg spraken samen. Peter liep bescheiden met zijn boeken onder den arm, met neergeslagen oogen naast hen. 't Was zoo wonderlijk zoo vriendschappelijk te loopen met den ouden heer hij moest eens weten' Toen tikte de tolcontroleur Peter gemoedelijk tegen de kuiten met zijn stok met gouden knop. „Zoo, jongeheer, hoe gaat het op school? klauter je onvermoeid op tegen den boom der wetenschap?" Peter antwoordde slechts met een gepast, bescheiden lachje. Maar vader antwoordde voor hem, „Een boekenheld wordt mijn beste Peter nooit! 't Is onmogelijk hem de waarde en beteekenis der wetenschap in deze wereld te doen begrijpen. Het eenige waarvoor hij zich interesseert zijn.de Indianenboeken, En dan wat zeker de voorkeur verdient allerlei soorten verhalen van ontdekkingsreizen. Als hij niet juist verdiept is in het edele balspel, zit hij in Nordenskjold — of Stanley " „Zoo?" zei de oude heer Bratsberg en keek Peter met een zekere belangstelling aan, „Maar voorloopig zou ik de Duitsche grammaire verkiezen!" „Zoo, zoo, je stelt dus belang in de groote reizigers! Ja, ja; Jaja! Dat is het slechtste nog niet!" Zonder Peter meer aandacht te schenken, vervolgden de beide heeren hun gesprek, totdat ze hij hun woningen scheidden. Toen zei de oude heer Bratsberg: „Hoor eens, mijn jonge vriend, als je belangstelt in dergelijke dingen, kom mij dan vanmiddag b.v. om vier uur eens bezoeken — dan kan ik je verschillende merkwaardige zaken laten zien. Ik had een broer, die vroeger, hij is nu al jaren lang dood, veel gereisd heeft, en die mij verschillende merkwaardige en curieuse voorwerpen heeft nagelaten." — 28 — Peter dankte heel beleefd. En vader vertelde hem, dat het een groote en zeldzame eer was, wanneer de tolcontroleur iemand zijn rariteiten toonde. Precies om vier uur stond Peter voor de deur van den ouden heer Bratsberg. Moeder had zich gehaast om de nieuwe broek in orde te krijgen; hij had een schoon boordje om en bovendien een paar manchetten van zijn zuster Kathi aan. Hij kende de huisbel; en 't was met een vreemd, wat beschamend gevoel, dat hij aanbelde en den welbekenden klank hoorde. Juffrouw Simensen maakte hem open. Ze zei hem goeden dag. Maar juist niet overmatig vriendelijk. Haar blik was zelfs gewoonweg boos. Peter voelde zich niet op zijn gemak. „Is mijnheer Bratsberg thuis?" vroeg hij uiterst beleefd. „Ja, zeker." Juffrouw Simensen ging voor, Peter haar na. Voortdurend voelde hij zich minder op zijn gemak. Juffrouw Simensen klopte op een deur, er werd „binnen" geroepen! en Peter stond voor den heer Bratsberg. Hij was rood en verlegen, en wenschte, dat hij maar weer buiten stond. Na juffrouw Simensen's houding bestond er geen twijfel, dat men hier in huis meer wist, dan hij gedacht had. De oude heer zat in een grooten leunstoel bij zijn schrijftafel. Hij was in zijn huisjas, en droeg een kalotje met een grooten kwast. Hij rookte uit een geweldig lange meerschuimen pijp met zilveren beslag. De meubels in de kamer waren groot, ouderwetsch en buitengewoon mooi. Overal waar plaats aan de muren was, waren boekenplanken tot aan het plafond propvol met boeken. Mijnheer Bratsberg moest al heel lang zoo hebben zitten te rooken, want dwars door het heele vertrek, midden — 29 — tüsschen den vloer en het plafond, zweefde er een zacht golvende wolk van tabaksrook. „Goeden dag, goeden dag, mijn jonge vriend!" zei mijnheer Bratsberg heel vriendelijk. Zeker had alleen juffrouw Simensen wat wantrouwen! De oude heer reikte Peter de hand, zonder op te staan. Peter liep naar hem toe, drukte zijn hand, en boog diep. ,,'t Is aardig, dat je komt! Ga zitten, alsjeblieft. Wat zeg je van een kop koffie?" „Heel graag!" Mijnheer Bratsberg belde. Juffrouw Simensén bracht koffie en krakelingen. Ze zag er uit, of ze het zonder eenige welwillendheid, door den nood gedwongen deed. Maar ze verliet de kamer weer, en dadelijk begon de oude heer Bratsberg: „Ja, mijn jonge vriend, ik had dus vroeger een broer. Hij was wat ouder dan ik. En ik bewonderde hem in hooge mate. Hij' was, als ik het zoo mag noemen, een van die oude, Noorsche Vikingtypen " En toen vertelde de oude heer van zijn broer, die begonnen was als zeeman, maar geëindigd was als een soort ontdekkingsreiziger; en die eindelijk gestorven was diep in het binnenland van Australië. Aan de verzamelingen van de universiteit had hij vele waardevolle voorwerpen uit Amerika, uit Mexico, maar vooral uit Australië gezonden. Aan zijn broer, den tolcontroleur, had hij ook een heel museum in 't klein gestuurd. Maar hij was geen held in 't schrijven, daarom wisten ook maar heel weinigen van zijn bestaan. En terwijl hij vertelde, nam mijnheer Bratsberg van de Wanden en uit de kasten de wonderlijkste zaken. Speren, bijlen, schilden, mocassins, godenbeelden. — 30 — Toen hij zijn horloge te voorschijn haalde, en zei, dat het vijf uur was, en hij naar het kantoor moest, — had Peter een gevoel alsof hij ruw gewekt werd uit een heerlijken droom. De oude heer had zoo levendig verteld, dat Peter alles had vergeten, en in de oerwouden verdwaald was, tusschen wilde stammen, op verre tochten, vol gevaren en strijd! De oude heer glimlachte. „Heeft het je geboeid, mijn jonge vriend?" „O," zei Peter zoo warm, dat hij er zelf verlegen van werd. „Ja, maar hoor eens, dan moet je terug komen, er is nog veel meer te vertellen. Kom maar! Maar zeg mij eens, — als jelui nu klaar bent met je spelen op 't veld, wanneer het tegen zeven uur donker begint te worden,.zou je dan niet bij mij willen komen? Ik kom dan juist thuis en jij hebt misschien niets beters te doen?" Peter-voelde, dat hij gloeiend rood werd. Mijnheer Bratsberg zei dat laatste zoo vriendelijk en onbevangen — en toch bestond er plotseling in Peter's ziel geen twijfel meer, dat mijnheer Bratsberg minstens even veel wist als zijn huishoudster. „Duizendmaal bedankt," zei hij, mijnheer Bratsberg reikte hem de hand, en Peter ging heen. Maar bij de deur riep de oude heer hem terug. Hij stond met een echten Indiaanschen tomahawk in de hand. „Hier, deze wil ik je schenken, als een herinnering aan mijn overleden broer, van wien ik je verteld heb. En van mij ook, als je daar wat om geeft." Peter liep in gedachten verzonken op straat, met den tomahawk onder den arm. Eerst had hij gedacht naar huis — 31 — te gaan. Maar nu ging hij als van zelf naar het Arntveld. Heel langzaam. Maar toen hij op het veld gekomen was, vloog hij naar zijn eigen partij en stortte zich midden in het spel, zijn tomahawk zwaaiend: „Zie eens, jongens, wat ik gekregen heb!" Allen verdrongen zich rondom hem, allen wilden den echten Indiaanschen tomahawk in de hand houden, en allen ondervroegen hem te gelijk. Nu schaamde Peter zich om te zeggen, dat hij bij den ouden heer Bratsberg was geweest en den tomahawk van hem gekregen had. Daarom vertelde hij, dat hij dien van zijn vader had, en dat deze dien weer van zijn lang overleden broer had, die de wereld rondgereisd en gevochten had met de wilden en net een van de oude Vikingers was geweest —! Zoo boeiend vertelde Peter van zijn oom, dat ze het heele korfbalspel vergaten, tot het te laat was geworden. Zooals gewoonlijk liep de jongensschaar door de stad. Maar toen ze voor het huis van den ouden heer Bratsberg stilstonden, en de grootste en strekste jongen van de klasse, Thomas Brachke de vraag stelde, waarmee men vanavond den ouden heer zou verrassen, zei Peter Preuss: „Nee, hoor eens, jongens, ik vind, dat we mijnheer Bratsberg met rust moesten laten. _ 32 — Wc hebben hem al lang genoeg geplaagd. Laten we nu iets anders bedenken. Op den duur begint het toch vervelend te worden," Maar toen barstte er een storrm van verontwaardiging tegen hem los. Thomas Brachke verklaarde dat Peter bang was, en thuis naar zijn moeder moest gaan. Hij' stelde voor, dat men zooals gister een touw over de straat zou spannen om te zien of de oude er nog aan dacht en zich in acht nam. Dat werd eenstemmig aangenomen. Peter protesteerde tevergeefs om hen er af te brengen. Ze begonnen het touw al te spannen. Toen nam Peter Thomas Brachke bij den arm en voerde hem een eindje van de anderen, „Hoor eens, Thqmas," zei hij gejaagd, gedempt „doe het vanavond nou niet! Als ik het je nu verzoek — ik heb er mijn reden voor —" Thomas wilde zich losrukken. Maar Peter trok hem' nog een eindje verder weg. „Als je mij wilt helpen, hen over te halen het te laten — dan dan geef ik je dit!" Hij reikte hem den tomahawk, „Ben je mal, jongen?" schreeuwde Thomas. „Stil! Zeg er niets van tegen de andere jongens," Dien avond kwam de oude heer Bratsberg ongemoeid 's avonds thuis. Toen hij binnenkwam, stak hij zijn hoofd om de keukendeur: „Nou Simensen," „Warempel, ze hebben ons van avond met rust gelaten, mijnheer!" zei juffrouw Simensen, „Nou kan je eens zien! Had ik geen gelijk?" En de oude heer Bratsberg lachte listig. — 33 — Een paar dagen later kwam Thomas Brachke op het Arntveld bij Peter Preuss. „Zeg eens, die tomahawk van jou, is van de echte soort. Vandaag ontmoette ik den ouden Bratsberg, juist toen ik er op straat mee liep te zwaaien. Toen kwam hij op mij af en vroeg mij, of hij die even mocht zien. Nou ja! En hij bestudeerde die -van alle kanten. Je weet dat mijnheer Bratsberg verstand van zoo iets heeft. Daarvoor is hij bekend. „Waar heb je dien vandaan, mijn jongen?" vroeg hij. „Ik heb dien gekocht," zei ik. Dat moest ik zeggen, vond ik. Een beetje waar is het toch ook. „Zoo?" vroeg de oude „van wien dan?" Toen zei ik, dat ik niet wilde zeggen, van wien. Maar 't was van een jongen, zei ik. Toen ging hij weg. En nog nooit heb ik den ouden heer zoo in zich zelf hooren praten op straat." Peter ging alleen naar huis. Kathi vloog hem in de gang te gemoet. De oude heèr Bratsberg was er zelf geweest en had naar hem gevraagd en gezegd, of hij, zoodra hij thuis kwam, bij hem wilde komen. Peter ging weer uit, maar niet naar den ouden heer Bratsberg. Hij liep door de achterstraat, door de Schoenmakerssteeg en heel naar de kade. Om acht uur kwam Peter thuis. Ze waren thuis nog niet aan tafel. De oude heer Bratsberg was binnen bij vader. Toen liep Peter weer naar buiten. Hij ging naar de donkere binnenplaats, het koude zweet brak hem uit. Peter sloop op zijn teenen de keukentrap op. Stina zat in de keuken, woedend, omdat ze vanavond zoo laat aten. Oogst IX. 2e druk. 3 — 34 — „Stina!" „Wat wil je jongen! Lieve grutten — wat is er met je gebeurd, Peterman!" „Stina, Stina, ga onmiddellijk naar vader, en zeg, dat hij hier moet komen!" „Maar " „Ga onmiddellijk. Anders maak ik me dood! Stina ging. Een poosje later kwam vader in de gang, en in de keuken. Daar stond Peter tegen den muur, even wit als deze. , Wat zijn dit voor kunsten? Je moet niet denken, dat je zulke straatjongensstreken met je eigen vader kunt uithalen, jongen!" Vader o, vader. U moet tegen mijnheer Bratsberg zeggen, dat ze dat ze weer een touw over de straat wilden spannen en dat ik den tomahawk aan Thomas Brachke moest geven om hem over te halen, het niet te doen. Ga gauw naar binnen, vader, en zeg het hem eerst, want" _Vader kocht den tomahawk van Thomas Brachke voor twee kronen (ongeveer ƒ 1,32). Zoo blij was Thomas Brachke nog nooit geweest. De tomahawk werd aan den ouden heer Bratsberg teruggegeven die dezen opnieuw aan Peter gaf op een avond, een korten tijd daarna, toen Peter tusschen zeven en acht uur bij den ouden heer op bezoek was. „Jongensleven." BERNT LIE [Naar het Noorsch door BETSY BAKKER—NORT). Een Iersche Robinson. Het weer hield zich prachtig, zoodat „De Hoop" weldra langs den westkant van Ierland naar. het Noorden kon stevenen, om aan de Noordwestelijke kust de plaatsen op te zoeken, waar Pikmans veronderstelde een rijken buit te kunnen bemachtigen. De schipper bleef bij voorkeur diep in zee, om niet eerder dan noodig was de gevaarlijke rotsenwereld te naderen, waar naar de schatten der Onoverwinnelijke Vloot zou worden gevischt. Een wonderlijk avontuur beleefden ze hier. Toen op een morgen koers gezet werd naar een eiland, ver van de kust verwijderd, dat op geen der zeekaarten, die Pikmans tot zijn beschikking had, voorkwam, begon de reeds zwakke zuidenwind meer en meer te luwen. Toch dreef „De Hoop", door den sterken stroom meegesleept vrij snel naar het eiland. Aan boord maakte men zich ongerust, dat er zoo na aan het doel van den tocht nog een ernstige tegenslag zou komen. Indien er om het eiland, zooals in deze buurt bijna altijd het geval was, blinde klippen voorkwamen, zou er voor het mooie schip zelfs het gevaar dreigen op de onderzeesche rotsen vast te raken. Pikmans zag dit zeer goed in, daarom beval hij de groote sloep uit te zetten om te probeeren „De Hoop" langs de westzijde van het eiland te boegseeren; de zee was dan volkomen vrij en wellicht zou er tegen den middag — 36 — een briesje opkomen, zoodat het schip weer naar het roer zou luisteren. Oogenblikkelijk werd dit bevel uitgevoerd. Jaap Willemsz. begaf zich met tien man in de sloep, die met een sterke lijn aan het voorschip werd verbonden. Met krachtige slagen roeiden de maats naar het NoordWesten, met het gevolg, dat spoedig het gevaar voor stranding geweken was. Op ongeveer driehonderd vademen afstands passeerde men het eiland: één hooge top, omringd door tal van rotsachtige, even boven water uitstekende, naakte, grauwe klippen. Duidelijk echter hadden èn de manschappen in de boot èn het volk aan boord op het eiland een gedaante gezien, die voortdurend naar de voorbij varenden wuifde. Hij riep om hulp, dat begreep men zeer goed, doch er was geen kans om hem te verlossen. Toen „De Hoop" zich in ruim water bevond, was de afstand te groot om naar het eiland terug te roeien. Den volgenden morgen woei er een frissche koelte uit 't ZuidOosten. Pikmans besloot het eiland weer op te zoeken, wat in den loop van den dag gelukte. Gemakkelijk kon „Dé Hoop" nu in open zee blijven. De sloep werd uitgezet en pas had ze het schip verlaten, of de vreemde 'verschijning vertoonde zich weer op de rots. Met kracht roeiden de maats er heen en hadden weldra een geschikte landingsplaats gevonden. De vreemdeling stormde van de rotsen naar beneden, vloog zonder iets te zeggen in de boot en nam, bibberend over zijn geheele lichaam, de handen smeekend omhoog geheven, plaats op het achterbankje. Zoodra hij zat kwam zijn tong los. Hij sprak in een adem — 37 — door en maakte allerlei vreemde gebaren, waarvan de matrozen niets begrepen. Wel zagen ze, dat de geredde doodsangsten uitstond, daar hij vreesde weer uit de sloep gezet te worden. Krampachtig klemde hij zich aan het bankje vast en liet dit niet los, voordat het den stuurman gelukt was, hem dui¬ delijk te maken, dat de sloep enkel gekomen was om hem te redden. „Hou je gemak nou, maat!" suste Jaap Willemsz. „En meteen je snater," riep Teun, „want van jou koeterwaalsch snappen we geen bal." „Ja, je moogt blijven," sprak de stuurman op geruststellenden toon, „kijk, daar ligt onze mooie schuit; we zullen je er heen roeien, dan kun je eens lekker eten, — 38 — want je ziet zwart van magerte kameraad! Je bent ook zeker in de laatste zes maanden niet gewasschen, hé? De kok moet je maar een harden boender geven, dan kun je je zelf eens rossen, want zooals je er nu uitziet, ben je net geschikt om gewone stervelingen den schrik op het lijf te jagen. Ja, je moogt mee! Laat nou dat bankje toch los, vent." Tot de matrozen zei hij: „Allo, jongens, willen we maar naar boord roeien. Er zal op deze kale rots niet veel te halen wezen!" De scheepsgezellen echter wilden op het barre eiland eerst een kijkje nemen en de stuurman wou hun dat genoegen niet ontzeggen. Ze vonden er evenwel niets van hun gading, maar ze stonden verbaasd, hoe het mogelijk was, dat op deze kale rots een mensch een schuilplaats had kunnen vinden en wie weet voor hoe lang. Er was loof nog gras op, het was enkel steen; zij vonden slechts eenige bordjes of stukken van luiken tegen malkanderen aangezet, waar de ellendige placht tusschen te kruipen, als hij wilde slapen. Met spoed roeiden de matrozen nu naar „De Hoop" terug. Toen ze het schip naderden, reip Pikmans: „Heb je hem meegebracht?" „Ja, schipper," schreeuwde Jaap Willemsz. „maar 't is een wonderlijke sausneger. We kunnen met z'n allen uit zijn gebabbel niets w|ijs worden." Zoodra de mannen zich aan boord bevonden, wierp de vreemdeling zich voor den schipper op de knieën en hief de gevouwen handen tot hem op. „Maak je niet ongerust, stumper," zei Pikmans deelnemend, „je bent hier nog zoo kwaad niet aangeland. We zullen je waarachtig niet opeten!" — 39 — „Veel is er ook niet aan te kluiven, schipper!" lachte Teun. Toen begon de vreemde in zijn raar taaltje weer een lang relaas. „Ha, heb ik jou daar," sprak Pikmans, „ben jij een Ier, ja, dat hoor ik, praat nou alsjeblieft een beetje bedaarder dan kan ik je vatten." De vreemdeling zette groote oogen op, toen Pikmans, zoo goed en zoo kwaad het ging, hem in de Iersche taal dit verzoek deed. „De schipper is in deze streek thuis, dat hoor je," zei Jaap Willemsz. tot Jan, „hij kan zelfs de onmogelijke taal van dezen zwerver begrijpen en beantwoorden." ,,'k Heb vroeger veel met Ieren gevaren," sprak Pikmans, die de opmerking van Jaap gehoord had, ,,'k ben vaak in hun land geweest, dan leer je tenminste iets van hun taal." De vreemde spande zich nu in zoo duidelijk mogelijk te praten. Pikmans begreep hem best, al verstond hij ook niet alles. Midden onder het gesprek kwam de kok aan met een restje groene erwten van den vorigen dag. Hij had er een haring bijgelegd. Plotseling staakte de vreemde zijn verhaal en richtte begeerig den blik naar het voedsel. De schipper knikte. De half verhongerde Ier greep het schaaltje en begon de erwten als 't ware te verslinden. Met volle handen propte hij ze in den mond en beet af en toe met zijn scherpe, witte tanden een mootje haring af. „Pas op," schertste Teun, „hap je vingers niet af, kerel!" „Jongen, jongen, wat zal die hem raken in de eerstvol- — 40 — gende dagen! Kok, je moogt voor zoo'n veelvraat wel een vijfdubbel rantsoen rekenen," meende Jan Karelsz. „Moet ik hem nog zoo'n portie halen, schipper?" vroeg de kok. „Neen, geef hem niet te veel op eens; hij mocht het niet kunen verdragen. Net heeft hij me daar verteld, dat hij zich dagelijks voedde met rauwe visch en meeuweneieren." Zichtbaar gesterkt door het maal wilde de Ier zijn verhaal voortzetten, doch Pikmans beduidde hem, dat hij zich nu eerst eens flink mfoest wasschen. Hij begreep dit en voldeed gaarne aan dien wensch. Even later kwam de schipper met een bundeltje kleeren aangedragen. De kok, door medelijden gedreven, nam den Vreemde mee naar de kombuis en maakte hem door gebaren duidelijk, dat hij de spullen van den baas maar gauw moest aantrekken. Dit had hij hem geen twee keer te verzoeken. Na verloop van een uurtje was de geredde dan ook een heel ander mensch geworden. De schipper liet hem roepen en verzocht hem het afgebroken verhaal te vervolgen. Toen Pikmans met de voornaamste lotgevallen van den schipbreukeling op de hoogte was, zei hij tot de maats: „Ziezoo, nu zal ik je mededeelen, wat deze ongelukkige mij verteld heeft." De matrozen, die bij het werk gemist konden worden, schaarden zich om den schipper. De Ier zat in hun midden, nu eens den verteller, dan weder het scheepsvolk aanziende. Hij snapte best, dat hij het onderwerp van hun gesprek was. „Deze snaak is van beroep visscher," zoo begon Pik- — 41 — mans, „hij is volstrekt niet van geringe afkomst, want hij is begonnen met te zeggen, dat hij me rijkelijk wil beloonen, maar 'kheb hem aan zijn verstand gebracht, dat we niet gewoon zijn voor 't redden van een mensch een geldelijke belooning te aanvaarden. Met een beetje dankbaarheid en zoo mogelijk met een wederdienst zijn we al dubbel en dwars tevreden. Met de zeeën om Ierland is hij volkomen vertrouwd, de rots en eilandjes aan de kust kent hij op zijn duimpje. Een jaar geleden stak hij in gezelschap van vele andere visschers met een veerboot van Engeland naar Ierland over. Onderweg werden ze aangevallen en geplunderd door een Franschen kaper. Die sinjeur hield de veerbark eenige dagen bij zich, doch in een storm bij nacht wisten deze Ier en een tiental kameraden te ontkomen. Zij waren echter op genade en ongenade aan de luimen van weer en wind overgelaten, want de Fransoos had hen letterlijk van alles beroofd. Geen zeil, geen anker, gean touw of takel had hij hun laten behouden. De storm dreef hen naar 't Noorden en daarna in westelijke richting den Oceaan op. Eindelijk raakten ze op de klippen vast, die ook voor ons gisteren een poosje gevaarlijk schenen. De veerboot sloeg stuk en de schipbreukelingen kwamen in de branding om, behalve hij en een kameraad. Ze brachten er het leven af. Maar hoe? Ze zaten op een kale rots, zonder eten of drinken. De nood echter maakte ook hen vindingrijk. Van eenige planken, afkomstig van de omgeslagen boot, bouwden ze een vierkant hok, om beschutting te hebben tegen wind en koude. Ze wisten eenige meeuwen te bemachtigen. Zijn kameraad was in het bezit van een mes, waarmee ze de vogels konden schoonmaken. Gewoonlijk aten zij het vleesch rauw; soms werd het — 42 — eerst een paar dagen in de zon te drogen gelegd. Drinkwater vonden zij in de spleten der rotsen. Als 't echter hard waaide sloegen de hooge zeeën over alle klippen heen: het drinkwater werd dan onbruikbaar; ze schepten daarna de gaten leeg en moesten wachten tot het weer regende; vaak leden ze lang achtereen ergen dorst. Eens kwamen er zeerobben naar het strand zwemmen, ze lieten ze op de klippen klauteren en sloegen er toen twee dood. Van het spek dezer dieren leefden ze geruimen tijd. Het was een hard lot, dat ze te verduren hadden, doch het bleek hun ook, dat gedeelde smart slechts halve smart is. Na ongeveer zes weken stond onze gast alleen. Zijn makker was spoorloos verdwenen, 's Avonds waren zij nog bij elkaar, 's morgens miste hij hem. Hij denkt, dat zijn maat uitgegaan was om eieren te zoeken en bij dat gevaarlijke werk van de rotsen is gegleden. Met den lotgenoot was ook het mes verdwenen. Hij heeft toen eenige spijkers uit het hout geslagen om zich daarmede te redden bij het bereiden van zijn spijs die meestal bestond uit 't vleesch van zeevogels. Verleden winter heeft hij vreeselijk geleden. Zijn verblijf was ondergesneeuwd en 't stormde voortdurend zoo, dat hij er niet uit kon. Een stukje robbenspek bond hij toen aan een latje en stak dit door 't dak van zijn armzalige schuilplaats naar boven; de meeuwen kwamen er op af; hij stak dan plotseling zijn hand door een gat en wist gedurig een vogel te grijpen. Zoo rekte hij zijn leven. In 't voorjaar en ook gedurende den zomer kon hij gemakkelijk in zijn onderhoud voorzien, ja, het gelukte hem zelfs meermalen aan een krommen spijker, met een stukje meeuwenvleesch als aas, tamelijk groote visschen te vangen, — 43 — In 't begin had hij dagelijks gehoopt, dat hij gered zou worden; nu had hij die hoop laten varen, totdat wij onverwachts kwamen opdagen. We zullen hem op een geschikt plekje wel aan land zetten, Wie weet echter of hij ons op deze of gene manier nog niet van dienst kan zijn; voorloopig blijft hij bij ons aan boord. Als hij wat op zijn verhaal gekomen is, kunnen we hem best gebruiken; in elk geval is hij met het water aan de noordkust volkomen op de hoogte, want daar heeft hij van jongsaf gezworven, vertelde hij me. 'k Zal hem straks eens mededeelen, wat wij van plan zijn." De Ier, die zag, dat de vertelling uit was, maakte van de gelegenheid gebruik om voor een oogenblik de aandacht der matrozen tot zich te trekken. Hij gaapte zoo wijd, dat Teun zich niet weerhouden kon te zeggen: „Kerel, trek je kaken niet uit 't lid!" „Gaap komt van honger of slaap," zei Jan, „wat heb je nou, 't eerste of 't tweede?" Alsof de Ier de vraag verstond, stak hij de vinger van de rechterhand in den mond en streek zich met de linker over den buik. „Zoo snaak, heb je nog trek," sprak de schipper, „ik wil 'tgelooven, in een jaar heb je geen flink maal gehad; kok heb je nog wat voor hem?" De kok wenkte den zwerveling, die zich weldra in de kombuis te goed deed aan scheepsbeschuit met spek. „Eet daarvan nou je bekomst maar," sprak de kok, „dan zal dat gapen wel overgaan." Toen de vreemde zich terdege te goed gedaan had, begon hij echter nog wijder te gapen. „Schei toch uit met die gekheid," waarschuwde de kok, — 44 — „of hou anders de tien geboden voor je kleine snoetje, dat hoort toch zoo! Weet jij dat nog niet? Wel allemachtig gaap je nou alweer? Ben je slaperig misschien? 't Zou geen mirakel wezen trouwens. Hier, ga maar liggen te maffen, dat zal je opknappen." De Ier, die natuurlijk van deze woorden niets verstond, snapte de gebaren van den kok direct. Deze beduidde hem op de bank te gaan liggen met het hoofd op een rolletje zeildoek, dat er voor hem neergelegd werd. Oogenblikkelijk viel de vermoeide ziel in slaap. „Je moet maar rekenen, dat hij nu een tukkie doet van zes wachten," lachte Jaap Willemsz. Bijna kreeg de stuurman gelijk, want niet Voor den volgenden dag ontwaakte de totaal uitgeputte Ier. Pas was hij wakker of hij begon weer met de vingers naar den mond te wijzen. „Wel zeker, we zullen voor je opscheppen," sprak de kok, „wacht maar een uurtje ouwe jongen, dan kun je aan de stokvischj ik heb op je gerekend, daar zul je van opkijken." „Neen," schreeuwde de kok en stak daarbij één vinger in de hoogte; „je moet nog één uur geduld hebben magere Hannes. Ga maar eens aan dek kijken, je zult wel verandering zien bij gisteren. We zijn een aardig eindje om de Noord geloopen; we naderen de plaats waar we de Spaansche geeltjes zullen opvisschen! Snap jij dat? Neen? Ik ook niet. Maar nou als de drommel de kombuis uit Neen, je krijgt niets! Je kunt wachten!" De kok wees naar de deur, doch de Ier bleef vragen om eten; nu stak hij zelfs zijn geheele hand in den mond. „Je krijgt niks!" bulderde de kok en om zijn woorden kracht „Zoo snaak, heb je nog trek?" sprak de schipper. — 47 — bij te zetten, nam hij den bezem en maakte een beweging, of hij den Ier te lijf wilde. Deze verliet nu de kombuis en trad aan dek. Of hij daar groote oogen opzette! Beide armen zwaaide hij in de lucht en begon te huilen als een kind. Toen viel hij op de knieën, hief de gevouwen handen ten hemel en prevelde totaal onverstaanbare klanken. Toch begrepen allen, wat den armen kerel bezielde bij het zien van de rotsachtige kust en van zijn geboortegrond. Pikmans liet hem een poosje met rust, liep op hem toe en vroeg: „Hier ben je zeker goed bekend?" „Ja! ja!" riep de man in vervoering uit, „hier heb ik van mijn jeugd af gevaren; iedere klip, iedere ankerplaats, iedere gevaarlijke plek, ik ken ze allemaal!" „In orde!" lachte de schipper, „eet straks maar eerst een paar stokvisschen op, dan zal ik je wel nader spreken. Ik ben in deze buurt geen vreemdeling, dat 's waar, maar jou kennis van deze zeeën kan ik er toch best bij gebruiken. Verbeeld je nou maar niet, dat we je aanstonds al hier of daar aan land zullen zetten, daar komt niemendal van in. Wij hebben jou geholpen, niet meer dan billijk, dat je ons een wederdienst bewijst!" Toen een poosje later de bel luidde voor het schatten en de matrozen, die niet noodzakelijk aan dek moesten blijven, zich naar 't logies spoedden, bleef de Ier met aandacht den omtrek beschouwen. Eerst toen de kok met een dampende schaal uit de kombuis kwam en hem wenkte mee te gaan werd de trek naar eten hem te machtig. Als een hondje liep hij achter den kok aan en vond de maats reeds om de tafel geschaard. „Hier, bruintje," riep Jan Karelsz, „kom maar naast mij — 48 — zitten; dik ben je niet, je kunt op een klein plaatsje." De Ier volgde den wenk van den bootsman en schikte mee aan. De kok had zeker wijs gehandeld, toen hij voor dezen middag op een extra mannetje gerekend had. De vreemdeling was onverzadelijk! ' „Morgen zullen we je op rantsoen stellen," sprak de kok, „je mocht je anders een stuip eten." Teun lachte, pakte den Ier bij den schouder en nam hem mee aan dek. Pikmans en Jaap Willemsz. waren ook reeds met het middagmaal klaar. Veel tijd hadden ze zich niet gegund. Hun tegenwoordigheid was boven al te zeer noodig, want „De Hoop" naderde de plaats, waar de schipper in vroeger jaren zoo'n wonderlijke vangst had gedaan. Precies wist Pikmans de plek niet meer te bepalen, doch het was zeker, dat ze in deze buurt moest zijn. Hij riep den Ier en deelde hem dat avontuur mede. Deze vatte daarop dadelijk vuur en begon te vertellen van de Spaansche schepen, die op deze kust vergaan waren. „Heb je dat gezien? Ben je daarbij tegenwoordig geweest?" vroeg de schipper. De Ier keek hem verbaasd aan. Hij merkte heel goed, dat er een geheime bedoeling achter deze vraag stak. Hij trachtte zich van den domme te houden, uit vrees voor mogelijke slechte gevolgen, als hij de volle waarheid sprak. Toen Pikmans hem echter beduidde, dat de Spanjaarden de vijanden van de Hollanders waren, werd hij spraakzamer en deelde in kleuren en fleuren alles mede, wat hij van de ramp wist. „Zou je nauwkeurig de plaatsen kunnen wijzen, waar — 49 — de groote schepen gezonken zijn?" vroeg Pikmans. De Ier liep naar de verschansing en wees met de hand in noord-oostelijke richting. „Zijn we er nog ver af?" Aan den horizon vertoonde zich een rij van grauwe rotsen. „Daar, daar!" riep de Ier, „daarachter en dan nog even dichter bij de kust." „Is de zee er gevaarlijk?" „Met dit weer niet, maar als de wind uit het Noorden of 't Noord-Oosten opsteekt, kan geen schip 't er uithouden." „Ja, ja, zooveel weten wij er ook van, dat klopt," zei de schipper tot Jaap Willemsz. „Vandaag behoeven we er niet over te denken, om met visschen te beginnen; we blijven in dezen omtrek en koersen tegen den avond naar 't Westen. Morgen in de vroegte, als de wind zuidelijk blijft, stevenen we er op af!" Dit besluit werd het scheepsvolk medegedeeld en met gejuich ontvangen. „Met Pieter Pikmans het zeegat uit." G. HOLLE. Oogst IX. 2e druk. 4 De trots van Perks. Peter, Phyllis en Bobbie wonen' op „Spoorzicht." Ze zijn de beste maatjes met Perks, den kruier van 't station. • * 't Was aan 't ontbijt, en Moeders gezicht stond bijzonder opgewekt, toen ze de havermout opschepte en er de melk bijschonk. „Ik heb weer een verhaal verkocht, jongens," zei ze, „dat van de Koningskinderen, ik trakteer dus bij de thee vanmiddag. Ga straks maar naar het dorp om krentenbroodjes, als ze warm uit den oven komen. Tegen elven, is 't niet?" Peter, Phyllis en Bobbie wisselden blikken van verstandhouding met elkaar. Toen zei Bobbie: „Moeder, vindt u goed, dat we de krentenbroodjes nu niet krijgen, maar op den vijftienden? Dat is aanstaande Donderdag." „Ik vind het best, kind," zei Moeder, „maar waarom dan juist?" „Omdat het dan de verjaardag van Perks is," zei Bobbie; „hij wordt tweeëndertig, en hij zegt dat hij zijn verjaardag niet meer viert, omdat zijn „ouwe en de blagen" hem te veel geld kosten." „Je meent zijn vrouw en kinderen," verbeterde Moeder. „Ja," zei Phyllis, „maar eigenlijk is dat toch precies hetzelfde, hè?" „En nu wilden wij zijn verjaardag eens vieren," vertelde Peter. „Hij is altijd zoo verbazend aardig voor ons geweest, en hij kan zulke moppige verhalen vertellen, en nou had- — 51 — den we afgesproken dat we u, als u weer trakteerde, zouden vragen of we 't voor den vijftienden mochten bewaren." „Heel aardig bedacht," zei Moeder, „maar lijkt het jullie niet nog aardiger om dan zijn naam op de krentenbroodjes te zetten met rose suiker?" „Perks," zei Peter, „is niet zoo'n erg mooie naam." „Zijn voornaam is Albert," zei Phyllis; „dat heb ik hem eens gevraagd." „Dan konden we er A. P. op zetten," zei Moeder; „ik zal je eens wijzen hoe, als 't zoover is." Dat was nu allemaal heel goed en heel aardig, maar zes krentenbroodjes, elk van twee en een halve cent, met A. P. er op in rose suiker, zijn nog niet voldoende om een verjaarfeest te vieren. „We nemen natuurlijk ook bloemen mee," zei Bobbie later, toen ze werkelijk ernstig raad belegden op den zolder. „Hij heeft zelf bloemen genoeg," zei Peter. „Maar 't is töch altijd prettig om ze te krijgen," zei Bobbie, „al heb je 'r ook zelf nog zooveel. We kunnen er van allerlei mee versieren, maar dan moeten we ook nog wat anders hebben, behalve krentenbroodjes." „Laten we allemaal eens heel rustig en diep denken," stelde Phyllis voor. „Niemand mag een woord zeggen eer hij wat bedacht heeft." Ze zaten dus alle drie heel rustig, ja zóó stil, dat een muisje, meenende dat er niemand meer op den zolder was, heel brutaal te voorschijn kwam. Maar toen Bobbie niesde, vloog ze verontwaardigd weg; een zolder waar zulke ongepaste dingen gebeurden, was geen verblijfplaats voor een deftige muis, die van een rustig leven hield. — 52 — „Hoera!" riep Peter opeens, „ik weet wat!" en sprong overeind. „Wat dan?" vroegen de anderen nieuwsgierig. „Wel, Perks is zoo vriendelijk voor iedereen, ik wed dat er een hoop menschen in 't dorp zijn, die wel iets willen bijdragen om zijn verjaardag te vieren. Als we eens rondgingen en het iedereen vroegen!" „Maar Moeder zegt altijd dat we de menschen nergens om mogen vragen," zei Bobbie. „Nou ja, voor ons zelf natuurlijk niet, wel voor andere menschen." „Zouden we 'r niet eerst met Moeder over spreken?" stelde Bobbie voor. „Och, waarom zullen we Moeder toch met al die dingen lastig vallen," zei Peter, „ze heeft het toch al zoo druk. Kom mee. Als we dadelijk naar t' dorp gaan, kunnen we nu nog beginnen." Peters voorstel werd aangenomen, maar de eerste bij wie ze aanklopten, de oude juffrouw in 't Postkantoortje, zei dat ze niet inzag, waarom er nu juist zooveel notitie van Perks' verjaardag behoefde genomen te worden. „Neen," zei Bobbie, „we zouden ook liefst willen dat alle menschen een prettigen verjaardag hadden, maar we weten nu toevallig wanneer hij jarig is." ,,'t Is wat moois!" zei de oude juffrouw, „ik ben morgen jarig, maar denk je dat daar iemand om denkt? Kom ga maar door, alstjeblieft!" De kinderen gingen teleurgesteld verder. Maar ze troffen het ook dikwijls beter; de een ontving hen vriendelijk, de ander norsch; sommigen gaven een kleinigheid, anderen lieten hen met leege handen vertrek- bhhi — 53 — ken. 't Is niet gemakkelijk iets te gaan vragen, zelfs niet al doe je 't voor anderen. Misschien heb je dit ook wel eens ondervonden. Toen de kinderen thuis kwamen en optelden wat ze gekregen hadden en wat hun was toegezegd, merkten ze toch dat het voor den eersten dag nog zoo kwaad niet was. Peter legde er lijsten van aan, in een notitieboekje. De lijsten waren: Gegeven: Een tabakspijp uit den sigarenwinkel. Een half pond thee van den kruienier. Een wollen das (een beetje verschoten) van den manufactuurwinkel; eigenlijk dezelfde winkel als van den kruienier. Een opgezette eekhoorn van den dokter. Beloofd: Een stuk vleesch van den slager. Zes versche eieren van de oude vrouw in het tolhuisje. Een stuk honing in de raat en zes veters van den schoenmaker en een ijzeren schop van den smid. Al heel vroeg den volgenden morgen stond Bobbie op en riep Phyllis. 't Was een afspraakje; ze hadden, er Peter niets van gezegd, omdat ze dachten, dat hij 't gek zou vinden. Maar later, toen alles goed was afgeloopen, vertelden ze hem wat ze gedaan hadden. Ze sneden een grooten bouquet rozen af en legden die in een mandje met het naaldenboekje, dat Phyllis voor Bobbie s verjaardag gemaakt had, en nog een mooi blauw lint van Phyllis. Toen schreven ze er een papiertje bij — 54 — waarop stond: „Voor juffrouw Ransome. Hartelijk gefeliciteerd. Een prettige verjaardag!" stapten naar het dorp, het postkantoor binnen, zetten het mandje op de tafel en vlogen weg, voor de oude juffrouw tijd had in 't kantoortje te komen. Thuis vonden ze het ontbijt op tafel. Peter had het helpen klaarzetten en Moeder onderwijl van hun plannen verteld. „Er steekt natuurlijk niets in," zei Moeder, „maar het hangt er toch van af, hoe jullie het aanpakt. Als Perks nu maar niet denkt, dat jullie hem beweldadigen wilt. Arme menschen zijn meestal heel trotsch, zooals je weet." „Maar we doen 't toch niet, omdat hij arm is, maar omdat we hem aardig vinden," zei Phyllis. „Als jullie vast en zeker denkt, dat je Perks niet beleedigt, zal ik wat kleeren bij elkaar zoeken waar Phyllis uitgegroeid is," zei Moeder. „Hij is altijd zoo vriendelijk voor jullie geweest, dat ik graag iets doe; veel kan 't niet wezen helaas. Wat schrijf je daar, Bobbie?" „Och, niets bizonders," zei Bobbie, die iets zat op te krabbelen. „Ik wed, dat hij de kleeren graag hebben wil." * De morgen van den vijftienden werd heel prettig doorgebracht;- eerst moesten de kinderen naar 't dorp voor de krentenbroodjes en toen zaten ze er naar te kijken hoe kunstig Moeder er de A. P.'s op maakte met rose suiker. Je weet zeker wel hoe dat gaat? Eerst klop je het wit van een paar eieren heel stijf, doet daar wat vruchtensuiker en een paar druppeltjes cochenille door, en dan maak je een zakje van een stuk wit papier, met een klein gaatje onderaan en schept daar het rose eiwit in. 't Loopt — 55 — dan heel langzaam uit het puntje, en je kunt er krullen mee maken, net of het een heel dikke pen is vol suiker-eneiwitinkt. De broodjes zagen er prachtig uit met die rose A. P.'s er op, en terwijl ze even in een lauwen oven werden gezet om de suiker stijf te laten worden, gingen de kinderen weer naar het dorp, nu om den honing en de schop en de andere beloofde dingen te halen. De oude juffrouw uit het Postkantoortje stond op haar drempel, en de kinderen knikten haar goeden dag toen ze voorbijgingen. „Kom eens even hier!" riep ze hen toe. Ze kwamen bij haar. „Die prachtige rozen —" begon ze. „Vond u ze niet mooi?" vroeg Phyllis. „Ja, we hadden ze ook net geplukt. Het naaldenboekje had ik gemaakt, maar het was eigenlijk van Bobbie." Ze stond van blijdschap te trippelen, terwijl ze de uitlegging gaf. „Hier is het mandje terug," zei de oude juffrouw, in het kantoortje gaande waar het klaar stond. Het was vol dikke, roode kruisbessen. „Ik dacht zoo, dat Perks z'n kinderen daar wel veel van zouden houden," zei ze. „Wat aardig van u!" riep Phyllis haar armen om het dikke middel van de juffrouw slaande. „Wat zal Perks daar blij mee zijn!" „Niet half zoo blij, als ik was met dat mooie naaldenboekje en het lint en de mooie rozen en alles," zei de oude juffrouw, terwijl ze Phyllis op den schouder klopte. „Jullie zijn lieve kinders, dat zijn jullie. Maar luister 's. Ik heb nog een kinderwagen achter in het schuurtje staan, We — 56 — kochten hem indertijd voor het meisje van onze Emmy maar de kleine werd niet ouder dan een half jaar, en ze heeft er nooit meer een gehad. Nou zou ik die wel graag aan juffrouw Perks cadeau doen. 't Zou haar zoo goed te pas komen met dien zwaren jongen van haar. Wil jullie hem meenemen?" „Nou!" riepen de kinderen,, alle drie tegelijk. Toen juffrouw Ransome het wagentje te voorschijn gehaald, er de papieren, waarin het voorzichtig bewaard stond, afgehaald en het netjes afgestoft had, zei ze: „Ziezoo, neem hem nu maar mee! Ik had hem haar eigenlijk wel veel eerder kunnen geven, als ik er aan gedacht had. Maar ik wist toch ook niet, of ze hem wel van me had willen aannemen. Jullie moet haar maar vertellen, dat hij van 't kindje van onze Emmy geweest is —." „Wat prettig, hè, dat er nu weer eens een echt, levend kindje in zal komen!" riep Phyllis. „Ja," zei juffrouw Ransome met een zucht en een glimlach. „Wacht, ik zal jullie nog wat pepermuntballetjes voor de kleintjes meegeven, en maak dan maar gauw dat je wegkomt, of ik geef jullie de kleeren van mijn lijf en het dak boven mijn hoofd nog mee." Al de schatten, die ze voor Perks verzamelden, werden in het wagentje gelegd, en om half vier reden Peter, Bobbie en Phyllis het naar het kleine grijze huisje waar Perks woonde. 't Huisje zag er keurig uit. Op de vensterbank stond een potje met wilde bloemen: groote madelieven, roode zuring en bevertjes. Achter uit het waschhok kwam een plassend geluid en een half gewasschen jongen stak zijn hoofd om de deur. — 57 — „Moeder kleedt zich aan," zei hij, „Ik kom d'rekt beneden!" klonk een stem van boven, langs de schoongeboende trap. De kinderen wachtten verlangend. Daar kraakte de trap en gleed juffrouw Perks naar beneden, haar japonlijf nog dichtknoopende. Ze had haar haar glad en strak naar achteren gekamd en haar gezicht glom van de zeep. „Ik was een beetje laat, jongejuffrouw," begon ze tegen Bobbie, „ik heb alles eens een extra beurt gegeven, omdat Perks er toevallig van de week van gesproken had dat hij jarig was. Ik begrijp niet hoè hij er zoo bij kwam. We onthouden de verjaardagen van de kinders natuurlijk wel, maar die van hem en van mij — daar zijn we toch te oud voor, tenminste in onzen stand." „Wij wisten ook dat het zijn verjaardag was," zei Peter, „en we hebben buiten in den kinderwagen wat cadeautjes voor hem meegebracht." Juffrouw Perks wist niet wat ze hoorde en stond met open mond te kijken, terwijl de bezoekers uitpakten. Toen alles was uitgestald, bracht ze de kinderen erg aan 't schrikken door plotseling op een matten stoel neer te vallen en in tranen los te barsten. „Och toe, niet doen, juffrouw!" verzochten de meisjes, en Peter voegde er, misschien wel wat ongeduldig achter: „Wat is dat nou! U vindt het toch niet naar!" Juffrouw Perks snikte maar door, De kleine Perksjes, zoo helder gepoetst als iemand maar wenschen kon, stonden om de deur van het waschhok met booze gezichtjes naar de vreemde indringers te gluren. Er ontstond een akelige benauwende stilte. „Vindt u 't niet pleizierig?" vrOeg Peter weer, terwijl zijn zusjes juffrouw Perks op den rug klopten. — 58 — En even plotseling als ze begonnen was, hield ze op met schreien. „Och, let er maar niet op," zei ze. „Er scheelt me niets. Of ik 't niet pleizierig vind? Wel lieve kinders, Perks heeft nog nooit in zijn leven zoo'n mooien verjaardag gehad, zelfs niet toen hij nog een jongen was bij zijn oom thuis, die een graanhandel had en eigen zaken deed. Later ging hij over den kop. Plezierig? Nou!" — en toen praatte ze maar aan één stuk door en zei allerlei vriendelijke dingen, die ik maar niet opschrijf, omdat ik zeker weet dat Bobbie en Peter en Phyllis dat nief prettig zouden vinden. Hun ooren werden al maar warmer en hun wangen rooder, van al de aardige en dankbare dingen die juffrouw Perks zei. Ze voelden dat ze al dien lof lang niet verdiend hadden. Eindelijk zei Peter: „Nou, we zijn heel blij dat u alles zoo mooi vindt, maar als u zoo doorgaat, loopen we weg; en we wilden zoo graag blijven, om te zien of Perks zelf ook blij is." „Dan zal ik er geen woord meer over zeggen," zei juffrouw Perks met een stralend gezicht, „maar wat ik denk, kan ik niet helpen, hè? Want als ik ooit. .." „Wilt u ons wel een bord voor de krentenbroodjes geven?" vroeg Bobbie op eens. En toen begon juffrouw Perks gauw de tafel te dekken en werden de krentenbroodjes en de honing en de kruisbessen op borden en schaaltjes uitgestald, en de rozen kwamen in twee jampotten te staan, en toen zag de theetafel er uit ,,omj een Koning op te onthalen," zooals juffrouw Perks betuigde. ,,'t Is zonde," zei ze, „dat een mensch nou toevallig juist alles zoo gauw mogelijk aan kant moest'maken en de kinders uitsturen om wat bloemen in 't veld te plukken, en — 59 — nou dit nog allemaal! Neen, maar! wie had kunnen denken, dat hij nog wat anders zou krijgen dan een ons van zijn beste merk, dat ik Zaterdagavond al voor hem mee had gebracht en goed bewaard heb. En kijk 's — daar is hij' zelf al!" De kinderen hoorden werkelijk de klink van het tuinhekje gaan. „O!" fluisterde Bobbie gejaagd, „laten we ons gauw in de bijkeuken verstoppen, dan kunt u hem van alles vertellen. Maar dan moet u hem 't allereerst de tabak geven, want dat is uw present. En als hij dan alles bekeken heeft, dan komen wij binnen en roepen: „Wel gefeliciteerd!" 't Was een mooi plannetje, maar 't viel niet gelukkig uit. Om te beginnen was er nauwelijks tijd voor Peter en Bobbie en Phyllis om in het waschhok te vluchten, waarbij ze de verschrikte kleine Perksjes naar achteren moesten dringen; en de deur kon niet meer behoorlijk gesloten worden, zoodat ze wel alles moesten hooren wat er in de keuken voorviel, 't Was meer dan nauw in het hokje, met de Perksjes en de kinderen van Spoorzicht, en daarbij nog de gewone inhoud van het hok, zooals een groote waschketel en een mangel. „Wel, wel, ouwe!" hoorden ze Perks zeggen. „Wat 'n tafel vol!" ,,'t Is ook je verjaring, Bert," zei juffrouw Perks, „en hier is een ons van je lekkerste merk. Ik heb het Zaterdag al gekocht, ter eere van je verjaardag." „Jij bent de beste!" zei Perks opgewekt en er klonk iets als een kus. „Maar wat beteekent die kinderwagen hier? En al die pakjes? En waar heb je dat lekkers vandaan, en —" — 60 — De kinderen konden niet verstaan wat juffrouw Perks antwoordde, want juist op dat oogenblik stootte Bobbie de anderen verschrikt aan en fluisterde: „O, wat vreeselijk! Wat zullen we doen? Ik heb vergeten er de papiertjes bij te leggen, en nu weet hij natuurlijk niet wat en van wien het is. Als hij nu maar niet denkt, dat hij 't allemaal van ons heeft, en dat we zoo blufferig wouên doen," „Stil toch!" waarschuwde Peter, En toen hoorden ze de stem weer van Perks die boos zei: „Dat bevalt me niks; ik hou niet van die aardigheden, dat zeg ik je ronduit," „Maar," voerde juffrouw Perks aan, ,,'t is van die kinders, waar je altijd zoo'n groot woord van hebt — je weet wel die van Spoorzicht." ,,'t Kan me niks schelen," zei Perks beslist, „al had een engel uit den hemel 'thier gebracht, We hebben 'ttoch al die jaren klaargespeeld, zonder gunsten of aalmoezen te vragen! Ik zeg je, ik ben niet van zins nou te beginnen met aalmoezen aan te nemen; nou niet en in der eeuwigheid niet!" „Stil toch!" smeekte de arme juffrouw Perks, „Houd toch in 's hemelsnaam je mond, Bert, Ze zitten alle drie in 't waschhok en kunnen alles verstaan," „Mij best, dan zal ik ze iets geven, waar ze naar luisteren kunnen," zei Perks woedend. „Ik heb hun wel eens meer de waarheid gezegd, en ik zal het nu met alle pleizier nog eens doen," en met twee groote passen op het waschhok toestappende, smeet hij de deur wijd open — ten minste, zoo wijd het kon, met al die op elkaar gepakte kinderen er achter. „Kom jullie daar eens uit, asjeblieft!" verzocht Perks „Ik hou niet van die aardigheden, dat zeg ik je ronduit." — 62 — streng, „en vertel me eens wat dat te beteekenen heeft, zeg? Heb ik ooit tegen jullie geklaagd, dat je me nou met jullie bedeeling in huis hoeft te komen?" „Hè!" riep Phyllis boos. „We dachten nog wel dat je 't zóó aardig zou vinden; maar nu zal ik nooit in mijn leven, meer vriendelijk voor iemand probeeren te zijn! Neen, nooit, nooit meer!" Ze barstte in tranen uit. „We bedoelden er toch niets kwaads mee," zei Peter. „Wat maal ik er om wat jullie bedoelt; 'tkomt er maar op aan wat je doet!" antwoordde Perks. „O, o, wat vreeselijk!" riep Bobbie, die al haar best deed om kalmer te blijven dan Phyllis en meer woorden te vinden dan Peter, in de hoop Perks het geval duidelijk te kunnen maken. „We dachten dat je 't prettig zou vinden. Wij krijgen altijd dingen op onze verjaardagen." „O, ja," zei Perks, „van je eigen familie; dat's een ander geval!" „Nietwaar," zei Bobbie. „Niet alleen van onze eigen familie. De dienstmeisjes gaven ons altijd wat vroeger, en wij haar ook als ze jarig waren. En toen ik laatst jarig was en dat mooie boterbloem-broche van Moeder kreeg, je weet wel, heeft juffrouw Viney me een paar beeldige blauwe vaasjes cadeau gedaan, en toen dachten we toch geen van allen, dat ze ons met haar bedeeling in huis wou komen." „Als 't nog een paar vaasjes waren geweest," bromde Perks, „zou ik er niet zooveel woorden over vuil maken. Maar dit is zoo'n troep, en ik bedank er voor om dat goed allemaal aan te nemen." „Maar het is niet allemaal van ons," zei Peter, „we — 63 — hebben alleen maar vergeten er de namen bij te leggen, 't Zijn cadeaux van allerlei menschen uit het dorp." „En wie stookte ze dan op, als ik vragen mag?" „W — wij," snikte Phyllis. Perks viel op een stoel neer en keek hen aan, alsof hij, zooals Bobbie het later plechtig uitdrukte — „de wanhoop ten prooi was." „Dus jullie bent hier overal gaan rondvertellen, dat wij niet van den eenen dag in den anderen kunnen komen? Nou, nou jullie onzen goeien naam eerst in opspraak hebt gebracht, kun je je heelen rommel weer inpakken en terugbrengen, waar je 't vandaan hebt gehaald. — O zeker, ik moest jullie heel dankbaar zijn; je bedoelde het natuurlijk bizonder goed, dat zal wel, maar je mot mij niet kwalijk nemen dat ik verder liefst niks met jullie te doen wil hebben." Hij draaide zijn stoel met een nijdigen ruk om, zoodat hij met zijn rug naar de kinderen toe kwam te zitten. De stoelpooten knarsten over den steenen vloer; 't eenige geluid dat de stilte verbrak. Maar toen kwam Bobbie naar voren, „Perks, dat mag je niet zeggen! O, 't is vreeselijk!" „Juist mijn meening ook," bromde Perks, zonder zich om te keeren. „Maar," begon Bobbie opnieuw, bijna ten einde raad, „we zullen natuurlijk weggaan, als je dat verlangt — en je hoeft ook niet langer goeie vrienden met ons te wezen, als je niet wilt, maar —" „Wij blijven toch altijd vrienden van jou, hoe naar of je ook tegen ons bent," snikte Phyllis. „Hou je toch stil," zei Peter knorrig. — 64 — „Maar voor we weggaan moet je toch nog de papiertjes zien, die we bij de cadeautjes geschreven hadden," bedacht Bobbie. „Ik heb niks niemendal met jullie papiertjes te maken. Denken jullie soms dat ik al die jaren hard gewerkt en mijn plicht gedaan heb, en zij nog wasschen in huis heeft aangenomen, om me door de heele buurt te laten bepraten en uitlachen." „Uitlachen?" vroeg Peter. „Maar je weet niet eens hoe - -" „Jij bent ook altijd zoo gauw kwaad," schreide Phyllis klagend. „Laat Bobbie je nou die briefjes eens voorlezen!" „Mij goed, ga je gang," gromde Perks. „Ja," zei Bobbie, „ik heb —" en ze grabbelde gejaagd in haar vollen zak — „ik heb alles opgeschreven wat iedereen zei, toen ze ons de dingen gaven, met de namen van de menschen er bij, want Moeder zei dat we voorzichtig moesten wezen — omdat — maar ik heb het opgeschreven en je zult het hooren." Maar Bobbie was nog niet dadelijk in staat de bijschriften te lezen; ze moest wel een paar maal iets wegslikken eer ze kon beginnen. Van het oogenblik af waarop haar man de deur van 't waschhok had opengegooid, had juffrouw Perks aanhoudend staan schreien. Nu bedaarde ze even, haalde een paar maal schokkend adem en zei: „Maak u maar niet van streek — jongejuffrouw. Ik weet wel dat u het vriendelijk en goed gemeend heeft; Perks is onredelijk. „Mag ik de briefjes dan eens voorlezen!" vroeg Bobbie, terwijl haar tranen op de strookjes papier vielen, die ze trachtte te sorteeren. ,,'t Eerst dat van Moeder; daar staat op: „Wat kleertjes — 65 — voor de kinderen van juffrouw Perks." Moeder zei: „Ik zal een paar jurkjes en dingen halen waar Phyllis is uitgegroeid, als je tenminste vast en zeker weet dat Perks er niet door beleedigd zal zijn en denken dat we hem een aalmoes geven willen. Maar ik wil heel graag iets voor hem doen, omdat hij altijd zoo vriendelijk voor jullie is. Veel kan 't niet wezen, omdat we zelf niet rijk zijn." Bobbie wachtte even. „Dat is in orde," zei Perks, „jullie moeder is een echte dame. Die kleine jurkjes en dingen moest je maar houden, Nel." „Maar nu de kinderwagen en de kruisbessen en het lekkers," vervolgde Bobbie. „Die zijn van juffrouw Ransome. Ze zei: „Ik denk dat Perks z'n kinderen daar wel veel van zullen houden. En de wagen hebben we gekocht voor het eerste kleintje van onze Emmie — het heeft maar zes maanden geleefd en ze heeft er nooit meer een gehad. Ik zou hem wel aan juffrouw Perks willen afstaan — hij zal haar goed te pas komen met dien zwaren jongen van haar — en ik zou haar het wagentje ook wel eerder hebben gegeven, als ik maar zeker geweten had, of ze zooiets van mij wou aannemen." Ze zei dat ik er bij moest zeggen, dat het wagentje van haar Emmie was." „Ik kan dat wagentje niet terugsturen, Bert," zei juffrouw Perks aangedaan, maar beslist, „en ik wil het ook niet! Je hoeft het mij niet te vragen —" „Ik vraag je ommers niks," zei Perks, nog knorrig. „En de schop," noemde Bobbie verder op, „die heeft meneer James zelf voor je gemaakt. Hij zei — waar is het, o, hier! — Hij zei: „Zeg maar aan Perks dat het een genoegen is een kleinigheid te maken voor zoo'n achtens- Oogst IX. 2e druk. 5 — 66 — waardig man," en toen zei hij nog dat hij wou dat hij jouw kinderen en de zijne maar net kon beslaan als paarden, want dat hij er alles van wist wat schoeisel kostte." „James is altijd een goeie kerel geweest," zei Perks verteederd. „De honing en de veters," ging Bobbie vlug verder, „zijn van den schoenmaker; die zei, dat hij respect had voor een man, die er zich zoo fatsoenlijk doorsloeg — en de slager zei net hetzelfde. En de oude vrouw in tolhuisje zei, dat je altijd een goed hart had gehad, en dat je haar als schooljongen al dikwijls een handje hielp, en dat een mensch altijd zaaide wat hij gemaaid had — dat begreep ik niet erg goed. Ja, iedereen die wat gegeven heeft, zei dat ze veel van je hielden en dat het een heel goéd idee van ons was, maar niemand zei iets van aalmoezen of bedeeling — niemand! En nou — o, we hadden zoo stellig gedacht dat je 't prettig zou vinden als alle menschen van je hielden, maar nu is het heelemaal mislukt en is het juist een nare dag voor ons allemaal geworden! Kom, Phyllis en Peter, laten we nu maar weggaan, we —" Bobbie kon 't haast niet meer uitbrengen. „Niks d'r van!" riep Perks opeens met onvaste stem, en met zijn rug nog altijd naar hen toegekeerd. „Ik neem elk onvrindelijk woord terug dat ik gesproken heb. — Nel, ouwe, maak gauw water aan de kook." „Als je 't niet anders wilt," zei Peter, nog in 't onzekere, „zullen we natuurlijk de cadeaux wegnemen en terugbrengen, maar alle menschen zullen erg teleurgesteld zijn, net als wijzelf." ,,'t Hoeft niet, laat maar staan," zei Perks, zich plotseling met stoel en al omdraaiende en toen een allerdwaast — 67 — gezicht vertoonende, dat juist bezig was van heel boos, heel vriendelijk te worden. „Ik ben geloof ik nog nooit zoo in mijn schik geweest. Niet zoozeer om de presenten maar ze zijn anders prachtig! — als wel om de vriendschap van onze buren. Dat's een mooi ding, wat, Nel?" „Ik vind alles even mooi," zei juffrouw Perks, „en als je 't mij vraagt, moet ik zeggen dat je een heele drukte om niks hebt gemaakt, Bert." „Dat's niet waar," zei Perks beslist; „als een man niet zelf op zijn goeien naam past, zal een ander het zeker niet voor hem doen." „Maar iedereen heeft toch achting voor je; dat hebben ze immers allemaal gezegd," zei Bobbie. „Ik wist wel dat je het tóch prettig zou vinden, als je 't eerst maar eens goed begreep," juichte Phyllis. „Ja, ja," zei Perks, nog wat met zijn houding verlegen. „Blijven jullie theedrinken?" Later stelde Peter de gezondheid in van den jarige en dronk Perks op de gasten, eindigende met: „Moge de bloem onzer vriendschap altijd bloeien!" De kinderen vonden het prachtig en hadden niet gedacht dat Perks zoo dichterlijk kon worden. „Best soort kinderen," zei Perks tegen zijn vrouw, toen ze naar bed gingen. „O, wat dat betreft, zoo lief en goedhartig als 'tmaar hoeft," antwoordde zijn vrouw. „Maar jij was een ouwe brompot. Ik heb me over je geschaamd, Bert, dat zeg ik je — 't deed me zeer voor die —" „Nou, nou, ouwe, ik draaide ommers dadelijk bij, toen ik merkte dat het geen liefdadigheid was. Want met de — 68 — liefdadigheid wil ik nooit iets te maken hebben; nou niet en nooit!" Wat werden er veel menschen gelukkig door het vieren van dien eenen verjaardag! Perks en juffrouw Perks en de kleine Perksjes, door al de mooie en lekkere cadeaux en de vriendschap van hun dorpsgenooten; de drie kinderen, door het zoo heerlijk slagen van hun plan, al leek het er eerst ook weinig naar; en juffrouw Ransome, telkens als ze het dikke jongste Perksje in haar kinderwagen zag. Juffrouw Perks ging bijna het heele dorp rond om bedankvisites te maken, en na elk bezoek voelde ze dat ze meer vrienden had, dan ze ooit gedacht had. „Ja," zei Perks peinzend; ,,'t komt er niet zoo juist op aan wat je doet en of je véél kunt doen, maar hoe je 't meent, hoe de bedoeling is, dat zeg ik maar! Goddank dat het geen liefdadigheid was!" „Och, jij met je liefdadigheid," zei juffrouw Perks ongeduldig. „Niemand zal bij jou ooit met liefdadigheid aankomen, al had je 't ook nog zoo hard noodig, wed ik. 't Was enkel en alleenig vrindelijkheid en goedheid van de menschen, niks anders!" „Spoorwegkinderen." E. NESBIT. Verstoord geluk. In mijn tuin een sijsje zat, Dat zoo'n aardig nestje had. 't Vleugelde in zijn groengeel pakje Vroolijk in de boomen rond, Van het takjen op den grond, Van den grond weer op het takje. In het nestje zat zijn schat, Die drie jonge sijsjes had. Lustig ving met zoet gezing 't Kleine fijne kwinkelding Al in duchtend aan te kweelen Heel zijn zonnig hartje leeg, Twinkelde of het perels reeg Met zijn nebjen uit zijn kele; Keek maar naar zijn lieve schat, Die drie jonge sijsjes had. Nu is alle blijheid uit; 't Sijsje roept mtet droef geluid, Treurig tuurt hij naar zijn nestje Dat nu bengelt in den wind Zonder wijfje, zonder kind; Nog wat veertjes is het restje. Nimmer ziet hij weer zijn schat, Die hij zoo heeft liefgehad. — 70 — Triest en eenzaam zit hij daar Als een kluwentje in elkaar. Voelt niet, hoe de winden woeden, Ziet mijn kruimkens brood niet staan, Staart alleen zijn nestjen aan, Voelt alleen zijn hartje bloeden. En de jongen die het deed Weet niets van zijn groote leed. ,Jong Leven.' G. W. LOVEND AAL. Ouwe Gerrit vertelt. Trieneke's vader, Jan Peters, is eenige dagen weg; ■ haar moeder is dood. En nu probeert oom Gerrit haar wat afleiding te geven door een verhaal, dat hij zelf illustreert. * * Gerrit was niet bijster geleerd, en kon zelfs mét zijn werkhanden niet zoo best een potlood of een pen hanteeren. Hij had zooveel eelt van het klimmen en klauteren in 't want en van het hanteeren der gereedschappen, dat de handen wat stijf waren. Maar — als oud zeeman had hij toch veel meer beleefd dan anderen, en als hij vertelde, dan klutste hij, zooals hij het zelf noemde, maar wat bij mekaar van wat hij gezien en ondervonden had, en wat hij op het schip door anderen had hooren vertellen, en dan kwam zijn goed humeur en zijn vroolijkheid hem te hulp, en verzon hij op die wijze een verhaal, waar Trieneke en ook Jan Peters graag naar luisterden. Toen hij potlood en papier voor den dag haalde, werd Trieneke al een beetje belangstellend, en nu begon hij te teekenen: fraai was het niet, maar Trieneke had zooveel schepen gezien, dat ze de figuren toch wel herkende. En hij vertelde: „Kijk, daar komt een groot schip aan, met drie masten. Daar is Oom Gerrit ook op. Je kan hem niet zien, want hij staat achterop, dicht bij den bezaansmast. Zie je, die mast, die vooruitsteekt, is de boegspriet, en de drie die rechtop staan, dat zijn de fokkemast, de groote mast en de bezaansmast. En daar zitten me aan al die masten een zeilen, je zou in een dag niet alle namen kunnen leeren. — 72 — Nou, daar zijn we in de Stille Zuidzee. Dat is een water zoo groot, dat de Maas er zich wel tweemaal in kan omkeeren. Warm, warm, Trieneke! het loopt je mei stralen langs je lijf. Aan de punt van je neus, aan je kin hangen druppels, en als je voorover staat, dan loopen de plasjes zoo maar van je gezicht op het dek. Je doet niks als drinken, en toch heb je aldoor maar dorst. Waaien doet het zoo goed als nietsj alle zeilen zijn bijgezet maar het schip gaat vooruit als een slak op een teerton. Heel in de verte zie je een soortement van wolk. Jij denkt tenminste dat het een wolk is, maar oom Gerrit weet wel beter: dat is land, een eiland, net als de plaat hier in de rivier, maar veel grooter. En als je er met den verrekijker naar kijkt — dat is zoo'n soort van kachelpijp, zal 'k maar zeggen, met groote brilleglazen er in — dan zie je dat er groen op is. Dat zijn boomen. Nou, kijk, daar komt een roeiboot op het zeilschip aan en daar zitten twee negers in. Negers weet je, dat zijn kerels, die zoo zwart zijn als roet, d'r hoofd, d'r handen, d'r beenen, d'r lijf, d'r hals —- alles even zwart." „Ajakkes," zei Trieneke, „wat zal dan d'r goed vuil zijn!" Ze begon plezier in het verhaal te krijgen, en luisterde met belangstelling, en daar was het Gerrit juist om te doen. „Wel nee, meid," zei hij, „wantr d'r zwartigheid zit net — 73 — zoo vast aan d'r velletje, als de rooïgheid aan jouw koonen, begrijp je? Nou de kapitein denkt: „Wat motten me daar nou die twee gepolitoerde jongens?" Hij kijkt over de verschansing — dat is een soort van lage schutting, die om 't schip gemaakt is — en daar ziet-ie, dat de twee zwartjes met d'r boot aan de valreep zijn, en dat de eene al vast naar boven klautert. Een valreep is een soort van ladder van touw, die langs het schip hangt. Als je d'r tegen opklimt bij stormweer, dan schommelt-ie als een gek, en dan moet je oppassen of je zou naar beneden in de zee tuimelen. „Hè!" roept de kapitein, „wat moet jullie!" En daar begint er me een, in zijn potjeslatijn, dat geen mensch kan verstaan als de zwarte negers zelf: „Hole, bale, bole, bo, ra de rolo va de vi." Dat beteekent zooveel als: „Laten we maar aan boord komen, dan zullen we je het naadje van de kous wel vertellen. En toen ze boven zijn, zeggen ze in 't Hollandsen: „kaptein". Nee maar, daar begreep de ouwe niets van. „Praat jullie Hollandsen?" vraagt-ie. En daar beginnen ze weer: „Ho de vi de va de las ra pi schi ga de las." Toen werd de ouwe kwaad en zei: „Wou jullie me voor den dit en dat, een loer draaien?" En hij grijpt er een aan z'n zwarte wammes, en schudt hem niet zachtjes heen en weer, dat de vent op zijn gezicht valt. En hij zoent den kapitein de punt van zijn laarzen, of-t-ie wou zeggen, dat hij erg veel van den kapitein houdt. „Nou, elk zijn meug," zei de boer, „maar ik heb liever een boterham met kaas. En jij, Trieneke?" „Ik ook," zei Trieneke heel ernstig. — 74 — „Nou goed, en toen staat-ie weer op, en haalt-ie uit zijn zak een kokertje en daar zat een papier in, en dat trekt-ie er uit en presenteert het aan den kapitein. Nou de kapitein bekijkt het papier en snuffelt er eens in en roept dan: „Dat is krimineel. Allo stuurman, de boot zakken en mee naar land. Hier, Gijs en Jaap en Kees zeit-ie tegen drie matrozen, jullie ook mee en Gerrit — dat ben ik — ook." En het schip moest de zeilen strijken, en zoolang voor anker gaan, tot we terug zouen komen. Ik begrijp er niets van, maar ik zeg niks; want je mot niet denken, dat je tegen den kaptein praat, als tegen je kameraads. Om den dood niet. Je wacht net zoolang tot hij wat zegt. En zegt-ie niks, dan hou je ook je mondje dicht. En daar gaan we nou met ons allen in de sloep, en de twee schoorsteenvegers in d'r eigen sloep voorop, zie je?" „Waren 't schoorsteenvegers, oom?" „Nou ja, dat zeg ik maar, omdat ze zoo zwart waren. Schoorsteenen heb je in dat land niet, 't is zoo warm, dat je d'r geen vuur noodig hebt. En daar komen we op 't laatst op het eiland. Daar stonden huizen van hout met hooge boomen, zoo — 75 — hoog als de toren van het dorp en met noten d'r aan zoo groot als jouw hoofd. „0, o," riep Trieneke, „die zou ik wel's willen zien." „Als 't ijs weg is zal oom Gerrit d'r een in de stad gaan halen." „Groeien ze daar dan ook?" „Welnee, maar daar verkoopen de menschen ze in de winkels. Aan den zeekant daar stond een aardig huis, en daar zaten twee van die roetjochies in de deur, en een heele hoop zwarte kerels liepen er naast. En toen we aan land kwamen, begonnen ze allemaal te schreeuwen van: „Habelavidanka en Rodevidommeka," dat beteekent zooveel als: „we zijn blij dat we je zien. „Maar ik verstond dat negertaaltje niet, en ik dacht, dat ze wat anders bedoelden en daarom bleef ik maar een beetje achteraf. Kijk, daar heb je nou het huis, en den kapitein en den stuurman en de matrozen, en dat is oom Gerrit, en daar heb je al . de zwartjes. Ze hebben net kopjes of ze voorover in een grooten inktpot geduikeld zijn, en het zwarte goed in d'r haar is blijven zitten." — 76 — „Oom," merkte Trieneke op, „d'r zijn maar twee matrozen behalve U." „Ja," antwoordde Gerrit, „de derde is in de sloep gebleven. D'r moest er toch een op de boot passen, hè? Kijk, d'r klimt nog zoo'n zwarte nikker met z'n zwarte lijf in den boom, ook om zoo'n noot voor ons te halen. Pas maar op, maatje, want als je zoo n pompernikkel op je neus krijgt, dan wordt-ie nog eens zoo plat als-ie al is. Nou, terwijl we daar staan—boem! geeft er een van die zwarte kerels een bons op zoo n groote trommel, dat m'n hart in m'n lijf opspringt van den schrik, en daar beginnen ze allemaal te dansen en te draaien, of ze van Lotje getikt zijn, en ze schreeuwen d'r nog leelijker bij als hier de varkens als het beestenmarkt is. Dat is allemaal om ons plezier' te doen. De stuurman zegt tegen den kapitein: „Wat een leelijke sausnegers. D'r is-t-er geen een, die recht op z'n voeten staat as-ie danst, 't Is net, of ze alle zeilen aan een kant hebben, zoo hangen ze uit het lood." „Sst," zegt de kapitein, „je weet niet of ze Hollandsen verstaan." Daar komt uit het huis een oude man, die is niet zwart, maar bruin, en die gaat naar den kapitein en spreekt hem in 't Hollandsch aan. „Wat is dat: in 't Hollandsch, oom?" „Wel, dat is net als jij en ik praten. Dat dacht je niet, dat je Hollandsch praat, hè? Daar kan je aan zien, dat je veel knapper bent as al die zwarte scharminkels samen. En wat zegt nou die oude man? „Kaptein," zegt-ie, „ik ben ook eën Hollander. Jaren geleden ben ik hier op een plank komen aandrijven, toen mijn schip vergaan was. En omdat ik ze een heeleboel dingen geleerd heb, die ze nog — 77 — niet kenden, hebben de menschen me koning gemaakt, toen de oude koning dood was. En toen ik hoorde, dat er een Hollandsch schip nabij was, heb ik twee van mrm goeie zwartjes gestuurd, om U te vragen eens bij me te komen. Ik ben blij dat ik weer eens menschen uit mijn eigen land zie " En hij laat ons binnenkomen, en hij geeft ons lekkeren frisschen drank en noten, die dat zwartje geplukt heeft. Gelukkig heeft-ie geen noot op z'n test gehad. Nou, we blijven nog een poosje, en dan zegt de kapitein: „Wil je soms met ons meevaren naar Holland?" Dank je," zegt de koning. „Ik heb het hier veel te goed. Nou op 't laatst gaan we weer naar het schip, en al de zwartjes dansen en schreeuwen en wuiven, dat het een aard heeft, 't Is goedaardig volk, dat kun je wel zien, maar leelijk, Trieneke, leelijk! 't Eenige wat mooi aan d r is, dat is dat ze glimmen, Trieneke, net as een kachel, die pas gepoetst is. Of ze dat van d'r eigen hebben, of dat ze dat net as met kachel-poetsen door 't wrijven krijgen, dat weet ik niet; maar mooi is 't — dat is zeker." Is vader daar ook bij geweest, oom?" vroeg Trieneke, dié' de teekeningen bekeek en nog in 't verhaal was met haar gedachten. „Nee, je vader niet." En U toch wel," zei ze verwonderd. Ze had het denkbeeld, dat vader en oom Gerrit bij mekaar hoorden, en altijd bij mekaar waren geweest. Nou," antwoordde oom, die nooit jokte, al maakte hij ook graag een grapje. „D'r bi, geweest - dat nou kasuee niet, maar het zou toch wel gekund hebben; want het moet zoo toch wel eens gebeurd zijn, hebben ze me verteld. „Ouwe Gerrit." H. J. VAN DER KRAAN. Smokkelen. L 9/4. Sven heeft „vergeten" zijn sommen vandaag te maken. Lange. 16/4. Ook vandaag heeft Sven de sommen, die hij thuis moest maken, niet ingeleverd. Lange. 23/4. Sven's sommen van vandaag geven in hooge mate blijk van onoplettendheid en slordigheid. L. 30/4, Sven moet vandaag een uur school blijven om zijn sommen over te maken. L. De breede rand van Sven's rekenschrift was in de laatste maand zoo vol geborduurd door den leeraar in de wiskunde mijnheer Lange. Telkens had hij het vader moeten toonen, en met eiken keer zag het er ongelukkiger thuis uit. Ten slotte kreeg hij ook een onvoldoende voor vlijt en gedrag. En nu zat hij daar in de leege klasse. De klok beneden in de gang sloeg; het klonk zoo droefgeestig dof in het leege, doodstille schoolgebouw, waar Sven het eenig levend wezen was. Hij moest school blijven. Hij rekende en rekende. Mijnheer Lange had alle drie de sommen punt voor punt voor hem verklaard, en de breuken en het decimaalteeken uitgelegd, Sven dacht ook wel, dat hij het nu begrepen had. Maar — 79 — Er klonken plotseling schreden op de stille gang, en de rtrktr vtX woning in den anderen vleugel van heV iebonw. Hij had een huisjasje aan, waarin Sven hem nog £2? had gezien; het was oud en leelijk. Op school was de rector altijd keurig en deftig gekleed. Er kwam een géur van bloemkool met den rector binnen en hij stookte de tanden. ,Nu, Sven, ben je klaar met je sommen/ ^'ft^t verder gekomen. De eerste helft van de'eerste som! Zit je hier te luieren? „Nee!" zei Sven en boog zich over zijn kladjes ik heb den geheelen tijd gerekend." „En ben je nog niet verder gekomen! Nee!" «„ "Maar jongen, begrijp je die som dan met? „Nee, mijnheer!" antwoordde Sven en keek wanhopig op. ' Begin dan met de volgende!" ijk begrijp die ook niet!" zei Sven, de tranen sprongen hem in de oogen. „Begin dan röet de derde, mijn jongen! Sven kon geen antwoord geven. ^ „Begrijp je die misschien ook niet? Ne e!" snikte Sven." "Dan moet je het nog maar eens probeeren! Toen öinö de rector weg. Sven -oot zijn neus en droogde zijn oogen. Hi, staarde naai de kladpapieren met al die wanhopige getallen, al die lange onmogelijke berekeningen, die hij opgeschreven had en die toen verkeerd waren - zoo verkeerd! zoo — 80 — heelemaal verkeerd! Als hij een som had uitgerekend, zag de oplossing er heel anders uit, dan toen mijnheer Lange het op het bord uitrekende. Hij keek om zich heen. Al de verlaten banken gaapten in de holle ruimte; de wanden zagen er zoo naakt en koud uit. Ginds in den hoek hing het bord. Het was slecht schoon gemaakt, en er waren nog strepen en getallen zichtbaar van de sommen van mijnheer Lange. Maar ze waren onleesbaar. Nergens was hulp te vinden, waar hij ook keek. Noch in de klasse, noch daar buiten. Buiten dat waren vader en moeder thuis, die weer de aanmerking in het schrift moesten zien. Nu zaten ze allemaal aan tafel en aten zoo gezellig. Ofschoon, heel prettig hadden ze het zeker ook niet, nu ze begrepen, dat hij weer school moest blijven! O, dat schriftelijk werk! Hierbij hielpen zijn verontschuldigingen, noch zijn gissingen hem! Daardoor moest zijn luieren in al die schooljaren eens uitkomen! En het allereerst in de wiskunde. Door de opstellen, de Duitsche zoowel als de Latijnsche kon je je nog redden. Dan had je tenminste nog je woordenboek en grammaire, die kon je naslaan en tenslotte waren dat ook nog menschelijke woorden. Maar wiskunde was zoo vreemd, 't Hing op zich zelf in de lucht zonder eenig verband met alle andere dingen in de wereld. In het allereerst was het zoo spelend gemakkelijk geweest, zoo echt kinderachtig; maar langzamerhand was het als in stilte gegroeid. Hij had er geen acht op gegeven, zijn lessen niet geleerd, er niet naar geluisterd en — 81 — nu stond het vlak voor hem als een steenharden, onaantastbaren vijand; een wereld, waarvan hij absoluut niets wist. Ja, ja — in alle stilte was langzamerhand de vreeselijke vijandelijke macht hem boven het hoofd gegroeid; van de wiskunde zou de uitbarsting eens komen. Misschien al heel gauw. Misschien al door dit schoolblijven, waarvan hij ze thuis op de hoogte moest brengen. Nu begonnen ze misschien na te vragen, uit te vorschen hoe alles samenhing. — Hij schrikte op. Rector Holst kwam weer binnen. „Hier, Sven. Neem dezen brief mee naar huis voor je vader. Kan je de klok hier hooren slaan?" „Ja, mijnheer." „Als 't tijd is, kan je heengaan." Sven zat weer alleen. Maar hij had een heel onaangenaam gezelschap gekregen in den witten, blanken brief, die voor hem op den lessenaar lag met 's rector's fijn, regelmatig geschreven adres aan vader. Sven was zelf even bleek als het witte papier. Daar was het dus — het vonnis. Hier in dezen brief stond het natuurlijk allemaal, klaar en onherroepelijk aan vader uitgelegd — — — dat hij, Sven dag in, dag uit op school zat, als iemand die niets met de lessen te maken had; die, terwijl de andere jongens leerden en hun best deden, trachtte te raden, en er zoo'n beetje doorrolde. En het schoolgeld, dat vader iedere maand voor hem betaalde, was weggesmeten geld. Niet omdat hij geen hersenen bezat, zooals Sören, die stakker; nee, alleen omdat hij te lui, te lamlendig was ! Hij legde het hoofd op de handen; diep in zijn buik deed het hem pijn. Oogst LX. 2e druk. 6 — 82 — Vader zou alles hooren. Hij zou naar de school gaan en met den rector spreken; dan zou vader nog meer te hooren krijgen! Sven zag vaders gezicht voor zich. Zoo diep bedroefd! „Wat moeten we toch met je beginnen, Sven?" zou vader zeggen. En dan zou hij met moeder spreken, 's avonds als ze naar bed gingen, en den volgenden dag zou het besluit komen: „We moeten je maar van school nemen, Sven. Je moet maar een anderen weg volgen." En het schemerde voor Sven's gedachte — naar zee — of naar een technicum. Of meubelmakersleerling —? Of in een winkel staan om koopman te worden. Wat zou er toch in den brief van den rector staan? • Hij hield dien tegen het licht; maar de enveloppe was niet doorzichtig. Hij legde den brief plat neer en drukte op de enveloppe nog minder te zien! Hij keek in het ongesloten bovenste hoekje van den omslag. De opening was te klein. Hij kon den brief juist opgevouwen zien liggen — Misschien liet de gom los als hij den omslag kon openen langs den gomrand, kon hij dien later wel weer met nieuwe gom dicht plakken. Voorzichtig probeerde hij het met een pennemes, lichtte den rand op, en maakte dien los. Maar de gom zat vast, kleefde goed en droog, hij zou de enveloppe nog scheuren. Hij had het papier al gescheurd! Het zag er leelijk uit. De omslag was in den hoek gekreukeld; bovendien was het pennemesje wat vuil geweest, en daardoor was het papier smoezelig geworden. En dan bovendien een scheur, en geen kleintje ook. Vader zou het dadelijk merken! — 83 — Een — twee — drie — daar scheurde de heele enveloppe. In koortsige haast trok hij den brief eruit, opende dien „Daar Sven zeer achterlijk is in de wiskunde, moet hij in huis noodzakelijk eenige uren privaatles nemen." Dat stond er met 's rectors kleine, fijne letters. In het eerste oogenblik haalde Sven verlicht adem. 't Was dezen keer gelukkig nog niet zoo erg. Maar toen werd hij stijf van schrik: hij had den brief van den rector voor vader opengebroken, 't Gaf niets hem nu weer in de gescheurde enveloppe te leggen. Hij dacht er aan om naar den boekhandelaar te gaan en een nieuwe enveloppe te koopen. Maar het adres dan —! Met koud zweet op het voorhoofd ging Sven naar de kachel. Er lagen nog gloeiende kolen onder de asch. Hij groef het stijve, dikke papier van den rector er in, porde wat in de asch — eindeijk vatte het papier vuur, een heldere vlam laaide op. Toen was er van 's rectors brief niets meer over dan een beetje asch. Op hetzelfde oogenblik sloeg beneden in de gang de klok. Sven pakte zijn boeken bij elkaar en ging naar buiten door de leege gangen. Langzaam ging hij naar huis. Hij dacht na en overlegde... 0, wat zou hij zijn best gaan doen! Zijn rapport moest in orde komen, dat moest... vooral nu... Sven was thuis. Hij liep de trap op. 't Was stil in huis. Uit de keuken konk het gerinkel van het borden wasschen. Het eten was al lang gedaan. — 84 — In de vestibule kwam hij zijn zusje Johanna tegen zij was jonger dan Sven — ze keek hem met een minachtenden blik aan. „Je moest schoolblijven! A bah!" {f.f*. „Dat gaat jou niets aan! Is het eten al gedaan?" „0, al zoo lang geleden." „Waar is vader?" „Hij doet zijn middagslaapje." „En moeder?" „Moeder ook, natuurlijk. Je krijgt wat van vader!" „Ik wil eten hebben." „Jij — schoolblijver. Vader zei, dat je geen eten mocht hebben!" Sven keek zijn zusje scherp onderzoekend aan zou ze jokken — of —? „St. Stil toch!" Zuster Andrea, de oudste van 't drietal, kwam uit de kamer. „Weet jullie niet, dat vader en moeder slapen! En jij Sven!" — „Ja, ik. Bah, 't is ook nog al de moeite waard om er zoo'n drukte over te maken. De heele klasse moest school blijven, want we hadden overlegd de sommen voor Lange niet uit te rekenen ze waren onmogelijk, zie je! Ik kon ze toch niet maken als we 't niet allen samen afgesproken hadden!" „Vreeselijk onaardig van de heele klasse!" zei Andrea streng — maar klaarblijkelijk verlicht. „Zeg Andrea is vader erg boos?" „Hij dacht, dat jij alleen moest school blijven." „Is het waar, dat ik geen eten krijg?" — 85 — „Och nee, ik heb wat voor je weg gezet. Kom maar." Sven en Drea gingen samen naar de keuken. Janna, het dienstmeisje bromde: „Zoo n kwajongen, die apart bediend moet worden." „Stil!" zei Drea, en deed den oven open, waarin de dekschalen stonden. ,,'t Is zeker visch?" vroeg Sven en keek in den zwarten oven. Hij was hongerig, dat hij de deksels en de schalen er wel bij had kunnen opeten. Drea gaf geen antwoord, nam de dekschalen en zette ze op tafel in de eetkamer. Sven liep haar na. De tafel was alleen voor hem gedekt erg gezellig. Toen tilde zijn zuster het deksel van de groote schaal. — Balletjes gehakt! Zijn lievelingsgerecht. Den volgenden morgen ging Sven met de prachtigste voornemens naar school. * * * In een der vrije kwartieren hield de rector hem staande. „Nu, Sven wat zei je vader van mijn brief?" Sven kreeg een kleur. „Ja," — antwoordde hij — „ik krijg privaatlessen in de wiskunde." „Dat is goed. Toon nu, dat je van de lessen profiteert, hoor." De zonneglans, waarin hij 's morgens geloopen had, was plotseling weg. De rector klopte hem op den schouder, terwijl hij weg ging. — 86 — De rector had eens moeten weten, dat hij loog, dat de brief verbrand was, en vader dien nooit gezien had. O, als hij het eens te weten kwam! Als de rector bij voorbeeld vader eens op straat ontmoette en over den brief begon? Onmogelijk! 't Eenige wat hem redden kon, was hard te blokken en de wiskunde er in te stampen, zoodat ze dachten, dat hij privaatles kreeg. Of als hij eens naar vader ging en zei dat de rector gezegd had ? Nee, dat was niet geraden. Dan kon vader wel eens met den rector erover willen spreken, en dan zou natuurlijk alles uit komen! Nee, blokken en werken! Het werd wat lichter in Sven's ziel; ja, hij dacht dat het een vingerwijzing van het noodlot was, dat hij op deze wijze gedwongen was wiskunde te leeren. Volle zonneglans — zooals 's morgens — kwam niet weer terug. Den heelen dag voelde hij 's rectors hand op zijn schouder. De rector had hem zoo echt vriendschappelijk op den schouder getikt. En onderwijl had hij staan liegen. II. „Je kan wel, als je maar wilt, SvenJ" Dat klonk plotseling van alle kanten, zoowel op school van de leeraars als thuis aan tafel, wanneer hij kon vertellen, dat hij hooge cijfers had gekregen voor geschiedenis, aardrijkskunde, Duitsch, Latijn en godsdienstonderwijs. „Je neemt dus privaatlessen?" vroeg mijnheer Lange, hij stond met Svens sommen, die hij thuis gemaakt had in — 87 — de hand, vier breuken, elk met een g. in blauw potlood eronder, en onder de laatste een groote 1, het hoogste cijfer! „Ja-a," antwoordde Sven met neergeslagen oogen. „Van wien dan?" „Van mijnheer Winther." „Dat is goed. Laat hij de sommen maar met je doorloopen." „Ja, mijnheer." O, die privaatlessen in wiskunde! Daar kwam hij nooit uit. Van het oogenblik, dat hij den brief van den rector had verbrand, had hij zich vast gebonden aan iets kwaads, dat hem nooit losliet, hem altijd vaster omknelde. Het eene sleepte het andere mee leugen en eeuwige angst, nieuwe leugens, nog grooter angst. Vaster en vaster zonk hij erin, en verder en verder kwam hij van eenigen uitweg. Het hielp niets, wiskunde voor je zelf te leeren. Hoe veel moeite hij zich ook gaf — het werd al onmogelijker te begrijpen. En toch moest hij goed werk leveren, al beter en beter. Hij nam immers les! En eiken dag konden vader en de rector elkander ontmoeten en samen over den brief spreken. Maar nu was dat al langer geleden. Erger was het met mijnheer Winther. Als Lange Winther nu eens sprak. Alleen maar bij voorbeeld vroeg of hij vooruitging! Dat kon gemakkelijk genoeg gebeuren. Hij had Lange en Wurfher eens samen op straat getroffen; doodsbang vloog hij in een portiek om niet gezien te worden. Als ze hem hadden gezien, was het gesprek natuurlijk op zijn privaatlessen gekomen. Later ging hij in trillenden angst om eiken straathoek Alles, omdat hij den brief verbrand had. Had hij dat maar nooit gedaan! — 88 — Maar hij had het uit angst gedaan. Hij wist immers niet wat er in stond. 't Allerergst was het, dat de sommen, die hij thuis maakte altijd goed moesten zijn. 't Heette immers, dat hij die met mijnheer Winther's hulp had gemaakt, Hij moest er zich op de een of andere wijze, doorslaan met het werk thuis en de lessen op school. Dé sommen, die thuis gemaakt moesten worden, werden Vrijdag in het laatste uur van 1 tot 2 ingeleverd 1). Nu had mijnheer Lange de vaste gewoonte alle schriften in de kast te laten liggen, en ze er eerst Zaterdag om twaalf uur uit te nemen; dan had hij een vrij uur. Hij zag de sommen in de leeraarskamer na. Het bespaarde hem de moeite den dikken stapel schriften eiken Vrijdagmiddag mee naar huis te nemen. Sven kwam eiken Zaterdagmorgen om twintig minuten voor acht op school. Dan had hij een klein fleschje inkt van thuis bij zich. De kast was nooit gesloten, dan zocht hij uit den stapel het schrift van zijn vriend Anton Beek; in vliegende haast schreef hij dan Anton's sommen over — om acht uur was hij klaar en had beide schriften weer tusschen den stapel van mijnheer Lange geschoven. Op die wijze maakte hij zijn sommen in huis. Maar het was heel wat om het zoo te doen eiken Zaterdagmorgen leefde hij in vreeselijken angst, dat iemand zou komen! En dan schaamde hij zich ook om het aan Anton Beek te vertellen. Op een Zaterdagmorgen kwam Anton zoo vroeg op school, dat hij Sven met zijn rekenschrift zag zitten, 1) De schooluren zijn in Noorwegen van 8 tot 2 met vrije kwartieren er tusschen. — 89 — „Ik dacht, dat Winther je alles verklaarde?" „Ja, maar zie je, ik begrijp het toch nooit heelemaal." „Nou, mijn schrift mag je wel gebruiken." Eigenlijk zou hij Anton dol graag alles verteld hebben. Hij had er veel lust toe. 't Was juist alsof Anton Beek hem uit het moeras kon helpen. Ja, als hij het maar aan één mensch kon zeggen, zou hij al geholpen zijn. Maar toch deed hij dat nooit. Er was iets over Anton Beek, iets zoo openhartig, zoo recht door zee, hij was zoo'n oprechte jongen, dat het niet paste bij hem aan te komen met een verbranden brief, leugen en bedrog. Hij liep atijd eenzaam rond met dit alles. En 't was zoo akelig, dat vader thuis er in zekeren zin ook in betrokken was. Hij moest immers een brief van den rector ontvangen hebben. Eiken avond als vader en moeder thuis kwamen van hun avondwandeling, kreeg Sven kramp van angst, dan loerde en scheelde hij naar vaders gezicht of hij den rector mogelijk ook getroffen en over den brief gesproken had. En eiken morgen, ja, elk uur op school weer diezelfde angst. Als de rector in de les binnenkwam, ging de schrik door Sven als ijs en vuur of dit bezoek hem ook gold de brief, mijnheer Winther, Anton Beck's schrift. En hij deed zijn best de lessen goed te leeren. Het gevoel, dat hij moest trachten de leeraren gunstig jegens hem te stemmen, zoodat ze hem goed gezind waren, als de bom losbarstte, dreef hem het meest hiertoe. „Ik vind, dat Sven er mager en bleek uitziet, moeder!" zei vader op een middag aan tafel. „Hij werkt hard!" antwoordde moeder, „met zijn lessen. Vooral de wiskunde is moeilijk, is het niet, Sven?" — 90 — „Ja," antwoordde Sven „vooral de wiskunde." „Ja, ja, mijn jongen," zei vader „blok maar een beetje, tot je het begrijpt, dan gaat het gemakkelijker." Vader knikte tegen hem. Ze waren allemaal zoo lief en goed jegens hem in den laatsten tijd en hielden zoo veel van hem. „Tot je het begrijpt," knikte vader. Potseling sprongen de tranen in Sven's oogen — heel de ellende, alle zorg en angst van de laatste weken stroomde als een groote golf door hem heen. O, als hij naar vader toe had kunnen gaan om hem alles te zeggen, van den brief en alles. „Maar, beste jongen, nou moet je niet beginnen te schreien." „N nee—!" Vier weken waren op deze wijze voorbij gegaan; het was Vrijdag. Toen Anton Beek en Sven zooals gewoonlijk in den laatsten tijd samen naar huis gingen van school, zei Anton Beek: „Als je soms morgen vroeg mijn sommen noodig hebt, dan wü ik je even zeggen, dat ik alleen de opgaven in mijn schrift geschreven heb. De antwoorden staan op een los stukje papier, dat ik in het schrift heb gelegd. Morgen vroeg om tien uur ben ik vrij van de zangles, en dan zal ik ze even overschrijven. — Ik had gister geen tijd. Voor alle zekerheid, als Lange de schriften eens na gaat kijken, heb ik het kladje erin gelegd. Dan kan hij niet zeggen, dat ik de sommen niet uitgerekend heb. — 91 — Maar denk er nou vooral aan, dat je 't losse stuk papier niet verliest." „Nee, natuurlijk niet!" Den volgenden morgen zat Sven alleen in de klasse en schreef Anton's klad over. Het waren maar twee sommen, het ging dus vlug. Toen hij klaar was, klapte hij zijn schrift dicht en legde het midden tusschen de schriften voor mijnheer Lange in de kast. Op hetzelfde oogenblik dat hij het losse klad weer in Anton's schrift wilde leggen, wierp hij zijn inktflesch om, en zoo ongelukkig, dat de inkt over het kladje stroomde en het héelemaal onleesbaar maakte. 't Was ook met potlood geschreven Een oogenblik was hij radeloos. Nu had hij Anton's klad onleesbaar gemaakt, terwijl Anton hem nog zoo verzocht had er op te passen. Er viel niets anders te doen, dan een nieuw klad te schrijven en dat in plaats van het vernielde in Anton's schrift te leggen. En hij haalde een los stuk papier en een potlood te voorschijn en zocht in de kast naar zijn eigen schrift. Toen hij ging zitten om het af te schrijven, zag hij, dat hij in de haast Simon Selmer's schrift in plaats van zijn eigen te pakken had. Nou dat was ook eigenlijk precies hetzelfde, want die waren natuurlijk ook goed. Simon en Anton waren de knapste van de klas. En er was niet veel tijd om nog weer naar zijn eigen cahier te zoeken. Zoo gauw het potlood over het papier kon vliegen, schreef hij er op los en nog vóór het acht uur sloeg, was hij klaar en het nieuwe klad in Anton's schrift gelegd en alles weer netjes in de kast. — 92 — Om tien uur begon de zangles. Sven zag dat Anton zijn Tekenschrift uit de kast nam. Om elf uur waren ze weer samen bij de taalles, Sven was in spanning. Maar Anton Beek zei niets. Hij had zeker niets gemerkt, dat er een ander klad in zijn schrift lag. * * Het was Woensdag negen uur. Van negen tot tien hadden ze wiskunde, en mijnheer Lange kwam binnen. Ze kregen eerst huiswerk op, daar begon de les mee. Sven werd altijd lichter om het hart, wanneer dat voorbij was zonder verdere onaangenaamheden. Mijnheer Lange was vandaag bijzonder ernstig. De jongens hielden veel van hem, hij was zoo jong, zoo oprecht en aardig. Maar vandaag was hij ongewoon ernstig. Een tijdje bleef hij stil in den katheder staan met den hoogen stapel schriften voor zich. „Wie van jullie had de vorige week hier de week?" vroeg hij plotseling. Sören in de achterste rij stond op. „Ik!" „Kom hier, Sören." Sören kwam — bevend. Sören had altijd wel iets verkeerds gedaan, daaraan was men gewoon. „Zeg, Sören — is er iemand bij de Tekenschriften geweest, die Zaterdag in de kast lagen?" Die vraag wekte opmerkzaamheid. De meeste jongens hadden in dit opzicht een kwaad geweten de Tekenschriften lagen zoo gemakkelijk in hun bereik 's Zaterdags in de ongesloten kast. - 93 — Sven, die een vuurrooden kleur had gekregen, haastte zich zijn hoofd onder den lessenaar te verbergen. „Geef antwoord, Sören." „Ik weet het niet," stamelde Sören. „Je begrijpt Sören, dat ik het vraag, omdat ik het wil weten. En ook omdat jij verantwoordelijk bent, daar jij de Week had." Terwijl mijnheer Lange dit zei, keek hij lang en streng naar Anton Beek op de eerste bank. Sören stond voor hem zonder een antwoord te geven. Langzaam keerde hij zijn hoofd om en keek eveneens — in de richting van Anton Beek. Plotseling stond Anton Beek vlug op. Hij wierp zijn hoofd met een ruk achterover, zooals hij gewoonlijk deed — half weerspannig. „Ik ben bij de kast geweest, mijnheer, Zaterdagmorgen om tien uur." Mijnheer Lange beet zich in de lip. „Dat vreesde ik, Anton Beek," zei hij. „Je kan naar je plaats gaan, Sören." Sören liep langs de banken. Niemand lette meer op hem. Allen staarden naar Anton Beek. „Wat had je daar te doen?" „Ik had Vrijdag geen tijd om meer dan mijn opgaven in mijn schrift te schrijven. De sommen had ik op een los stuk papier uitgerekend; ik heb die in de zangles overgeschreven omdat ik niet mee hoefde zingen, daar ik keel* pijn had." Mijnheer Lange keek ernstig, donker, naar Anton Beek. Het duurde een oogenblik, toen zei hij: „Dat je je voor een enkele maal vernederd hebt te smok- — 94 — kelen, Anton, zou ik je nog vergeven, omdat je anders zoo'n flinke jongen bent. Maar ik had je voor zoo eerlijk gehouden, dat ik dacht, dat je er niet om zoudt jokken." „Ik heb niet gesmokkeld," zei Anton Beek, en trad met èen ruk uit de bank. Mijnheer Lange keek hem minachtend aan — tegelijkertijd een weinig bedroefd. Hij nam twee schriften uit den stapel. „Kijk, hier zijn twee antwoorden. Het eene is van Simon Selmer, het andere van Anton Beek. Simon Selmer heeft een vergissing begaan. Hij heeft eens 3 x in plaats van 5 x geschreven. Hij heeft het goed uitgerekend, maar verkeerd geschreven, daar in de opgave 5 x stond, en niet 3 x. Diezelfde opgave, heb jij, Anton Beek, goed geschreven. Maar je antwoord en verklaring is precies zooals van Simon Selmer. Je hebt de heele som uitgerekend, als of er 3 x stond, ofschoon je in de opgave duidelijk 5 x geschreven hebt. Hoe moet ik dit verklaren?" Anton Beek gaf geen antwoord. De jongens achter hem zaten zoo stil dat men een speld in de klasse had kunnen hooren vallen. Ze zagen dat Anton Beck's nek rood werd onder zijn krullend haar. Mijnheer Lange vervolgde: „Je zegt zelf, dat je de sommen Zaterdagmorgen hebt overgeschreven, nadat je ze al Vrijdag had ingeleverd. Je hebt ze afgeschreven uit Simon Selmer's schrift. Je hebt gesmokkeld. En het helpt je niets dat door liegen van je af te schuiven. Daarvoor moest je je toch te goed achten. Hier is je schrift. Ik heb je een 6 voor het smokkelen gegeven. V«.rder zal ik met den rector overleggen, wat er met je gedaan moet worden. Als je nu niet zoo had staan liegen, had ik je met deze 6 vrij gelaten." — 95 — Mijnheer Lange reikte Anton het schrift aan over den rand van den katheder. Maar Anton nam het niet aan. „Ik neem uw 6 niet aan. Ik heb niet gesmokkeld. Ik — ik moet me vergist hebben met die 3 x." „Praatjes, jongen!" zei mijnheer Lange en wierp hem het schrift toe. „Ik lieg niet!" riep Anton Beek. Het schrift viel op den grond. Mijnheer Lange nam alle schriften, stond op en ging kalm uit den katheder. Hij bleef voor Anton Beek staan en zei ernstig: „Ik heb lang geaarzeld het te gelooven; het speet mij zoo, Anton, te zien, dat jij Simon Selmer's werk afschreef dat jij nu liegt, spijt mij nog veel, veel meer. Ga zitten, mijn jongen." Daarna ging mijnheer Lange door de klasse en deelde de schriften uit aan alle jongens. Aan eiken jongen verklaarde en wees hij de fouten in het werk aan. Hij keek niet meer om naar Anton Beek, die even daarna zijn schrift van den grond opnam en zitten ging, terwijl hij zijn werk onderzocht. Mijnheer Lange's kalme stem klonk van bank tot bank door de geheele klasse. Maar het was of de jongens geheel in de war waren, telkens klonk de stem van den leeraar: „Je moet opletten, jongen!" Midden in de klasse bij Sven, bleef hij staan en zei: „Ja, mijn beste Sven, er is een verbazend verschil tusschen je huiswerk en je schoolwerk. Deze sommen zijn weer heel goed. Ja, maar — daarom behoef je er niet zoo beschaamd uit te zien. Ik heb je immers zelf gezegd, — 96 — dat je mijnheer Winther zou vragen je huiswerk voor je te verklaren. Ik bedoel alleen, dat je er wat meer van moet onthouden, als je hier op school rekent, 't Zijn immers meest dezelfde soort sommen." Sven zag niet op, hij nam het schrift met trillende handen aan. Zijn wangen en slapen gloeiden. „Maar, beste jongen, ik meen het niet zoo kwaad. Het zal wel komen, dat zal je wel zien.Als je maar goed oplet en vlijtig bent bij mijnheer Winther. Je moet trouwens mijnheer Winther van mij zeggen, dat je vooral noodig hebt, dat hij de eerste beginselen eens met je doorgaat. Daar weet je niet veel van! Nu ik zal het bij gelegenheid zelf wel eens aan mijnheer Winther zeggen. Ik heb je dus dezen keer nog een 1 gegeven — omdat ik aanneem, dat je zelf de sommen uitgewerkt hebt." Mijnheer Lange ging verder. Sven bleef zitten. Zijn gezicht was nu bleek, heel bleek. Hij staarde onafgebroken naar de eerste bank, waar Anton Beek over zijn schrift gebogen zat. Toen mijnheer Lange alle schriften uitgedeeld had, begon hij de les te overhooren. De eerste was Simon Selmer. Er was — dat merkten alle jongens — iets triomfantelijks in Simon Selmers stem en manieren. En terwijl hij voor het bord stond te rekenen, keek hij nu en dan naar Anton Beek met een hoonend gezicht. . Anton Beek zat nog steeds voorovergebogen. Zijn Tekenschrift had hij dicht geslagen. Middenin de klasse zat Sven en staarde onafgebroken naar — Anton Beck's rug. De les verliep wonderbaarlijk stil. — 97 — Toen de bel luidde, gingen de jongens ook even stil naar buiten. Anton Beek liep midden tusschen hen in, maar 'twas alsof ze plaats voor hem maakten. Beneden op de speelplaats precies zoo. Hij deed alsof er niets was, praatte en lachte. Maar de anderen trokken zich terug. Dat was volstrekt niet, omdat ze hem hun minachting of zoo iets wilden toonen. Neen, het was zoo volkomen onbegrijpelijk, zoo vreeselijk moeilijk te begrijpen. Ze geneerden zich er voor konden het niet verklaren. Des te meer jongens verzamelden zich rondom Simon Selmer, die op een ander gedeelte van de plaats stond. Hij sprak heel ijverig — de jongens stonden naar hem te luisteren. Er waren twee partijen in de klasse, een van Anton Beek en een van Simon Selmer; van oudsher was het al zoo geweest. Natuurlijk behoorden velen uit de klasse tot geen partij; maar die beiden hadden elk hun groep. Die van Anton was de kleinste. Want Anton Beek was eigenlijk wat trotsch; en in elk geval was 't heel moeilijk hem over te halen mee te doen aan smokkelen of zoo iets. Ofschoon Simon Selmer, de blokker, de „zeloot", veel minder gezien was, bestond zijn „partij" uit meer aanhangers. Hij hielp heel veel met smokkelpapiertjes, opstellen en sommen, maar hij nam er altijd betaling voor. Sören bijvoorbeeld moest hem voorzien van pruimen, rozijnen en dergelijke dingen. Sören's vader had een kruidenierswinkel. Otar Ingebrigtsen stal appelen uit zijns vaders tuin en bracht die mee op school; hij betaalde twee appels voor een Latijnsch opstel van Simon Selmer; Oogst IX. 2e druk. - — 98 — enz. Zelfs ging er een oud verhaal, dat Willem Gabrielsen Simon Selmer eens geld gegeven had voor twee sommen. Zoo streden Anton Beek en Simon Selmer om de plaats van Nr. I. in de klasse. Meest veroverde Simon die. Op velerlei manier bestond er vijandschap tusschen hen beiden. Nu stond Simon Selmer dus met de groep jongens om zich heen en praalde erop, dat Anton Beek van hem had afgeschreven. Anton Beek keek om zich heen op de plaats. Heel ver weg bij de gymnastiekzaal ontdekte hij eindelijk Sven, die ook heelemaal alleen stond. Hij ging naar hem toe. „Zeg Sven?" „Ja!" „Jongen, kijk toch niet zoo verschrikt. Je begrijpt toch wel, dat ik niet gesmokkeld heb — afgeschreven van den zeloot!" „Neen, dat gelooft niemand!" „Ja, dat gelooven ze wel. Maar nou zal ik eens met den rector spreken. Zeg eens, dat wilde ik je vragen —heb je Zaterdag mijn klad niet gebruikt?" „Neen." „Nou, 't is goed dat ik dit weet." Het volgende uur hadden ze Noorsch van mijnheer Sömme; daarna Latijn van Bugge. En Sömme zoowel als Bugge waren wonderlijk plechtig. Geen van beiden overhoorde Anton Beck,maar ze keken dikwijls naar hem. Er breidde zich een pijnlijke plechtigheid over de geheele klasse uit. Het was of er iets lag te broeien als de rector maar kwam, dan zou alles beslist en opgehelderd worden. Het derde uur hadden ze Svenningsen voor Duitsch. — 99 — Hij maakte het zich gemakkelijk in den katheder, ea keek dadelijk minachtend naar Anton Beek. Toen keek hij in de lijst. „Mijnheer Lange heeft je vandaag een 6 gegeven voor smokkelen, Anton Beek. Die is niet aangeteekend." „Die zal ook niet aangeteekend worden," antwoordde Anton Beek kalm. „Zoo?" „Nee, want ik heb niet gesmokkeld." „Ik maak je er attent op, dat je brutaal bent, mijn waarde Anton Beek. Je meent dus, dat mijnheer Lange liegt." „Ik meen, dat het een vergissing is." „Zoo — zoo, een kleine vergissing! Als jij smokkelt, heet het een vergissing, denk je zeker! Ja, ja, — een ding heeft veel namen. Zulke vergissingen worden toch zonder onderscheid des persoons hier op school met een 6 gehonoreerd." Mijnheer Svenningsen begon met Simon Selmer een beurt te geven met de vertaling. Hij was bijzonder aardig tegen Simon Selmer. Plotseling midden in de stilte, werd er kort op de deur geklopt en de rector kwam binnen. Hij zag er nog ernstiger dan gewoonlijk uit. Hij liep langzaam naar den katheder, waar mijnheer Svenningsen plaats voor hem maakte. Eerst fluisterde hij een paar woorden tegen Svenningsen, die ijverig terug fluisterde; ze zagen beiden gedurig naar Anton Beek. „Anton Beek," zei de rector luid. Anton stond op. „Mijnheer Lange wenschte, dat ik je zijn en mijn besluit — 100 — zou meedeelen in het bijzijn van je kameraden. Jij hebt gesmokkeld. De zangles, waarvan je Zaterdag was vrij gesteld, heb je gebruikt om brutaal bij de kast van den katheder te gaan, om er een van de rekenschriftert van je kameraden uit te nemen. Om je zelf de moeite van het uitrekenen te sparen, heb je het werk afgeschreven. Voor dit vergrijp heb je een welverdiende 6 gekregen, zooals elke andere jongen in de klasse gekregen zou hebben. Hoewel je tracht je straf te ontloopen, door een verhaal op te disschen van een kladje papier of zoo iets, zijn mijnheer Lange en ik overeengekomen je daarvoor niet verder te straffen. Al je leeraars en ik zelf zijn pijnlijk aangedaan, door de ontdekking van vandaag. Je bent een jongen, voor wien wij veel achting en sympathie hebben. Ik meen ook opgemerkt te hebben, dat je kameraden deze gevoelens voor je deelen. We begrijpen daarom, dat het voor jou moeilijker is dan voor anderen, te bekennen dat je zoo'n min vergrijp, als smokkelen, begaan hebt. Maar het is een verkeerde opvatting van je, dat je nu tracht door liegen je er uit te redden, dat je meent, dat je door een leugen verder komt dan door een eerlijke, ronde bekentenis. We hebben besloten je dit misverstand te vergeven. We hopen, dat je dit zult weten te waardeeren, begrijpen zult, dat onze goede meening omtrent jou je eenige verplichtingen oplegt." Anton Beek streed met zich zelf gedurende de kalme woorden van den rector. Toen deze uitgesproken had, slikte hij zijn tranen met geweld in en zei: „— Maar ik heb niet gesmokkeld." De onderzoekende oogen van den rector zagen hem aan. „Heb je zelf niet bekend, dat je Zaterdag je schrift uit — 101 — de kast genomen hebt — je sommen er in geschreven hebt, gedurende de zangles?" „Ja-a — maar " „Praatjes!" zei de rector, boog voor mijnheer Svenningsen, en vertrok^ Anton Beek viel meer in de bank, dan dat hij ging zitten, hij lag met zijn hoofd op den lessenaar en steunde luid. Svenningsen stond met den rug naar de klasse en keek Uit het raam. Een paar maal keerde hij zich om naar Anton, die luid steunde. De jongens zaten stil. Eindelijk zei mijnheer Svenningsen: „— Als je je niet beheerschen kunt, Anton, dan moet je, als je blieft, maar zoo lang naar buiten gaan." Anton Beek stond op ea ging heen. Het duurde nog een tijdje, vóórdat Svenniagsea de vertaling weer hervatte. Aatoa Beek kwam aiet weer binnen; in het volgende uur zat hij nog niet op zijn plaats. Hij was naar huis gegaaa. IV. Svea giag aaar huis. 't Was hem of zija beenen hem niet konden dragen; zijn knieën knikten, hij kon nauwelijks staan. Aan tafel vertelde hij niet van zijn 1 voor de sommen'. Het eten bleef hem in de keel steken; hij slikte ea slikte om het door te krijgen. Na tafel ging hij naar zijn kamertje .Daar viel hij plat op zijn buik op zijn bed neer, met zijn hoofd diep in het kussen. Hij had zoo n vreeselijke behoefte te schreien, — 102 — maar hijr kon niet. Onder zijn borst kromp het ineen van pijn een holle knagende pijn. Zoo lag hij meer dan een uur onbeweeglijk. Eindelijk stond hij langzaam op. Hij keek om zich heen in de kamer, ging op den rand van het bed zitten, met zijn beenen slap neer bengelend. Weer verliep er een lange, lange tijd. Toen stond hij op, ging langzaam de trap af, nam zijn pet van den kapstok in de gang. Hij bleef even voor de kantoordeur staan luisteren. Vader was binnen. Hij greep de klink van de deur — bleef even staan, liet die los en stond op straat. Langzaam ging hij verder. Da wagens ratelden en rammelden, menschen liepen hem voorbij, hij zag of hoorde niets, 't Was hem of zijn kleeren van vochtig ijs waren. Hij liep door tot aan de deur van de school. Hier bleef hij staan, en droogde zijn voorhoofd af met zijn zakdoek. Die werd vochtig van het klamme zweet. Toen hij de zware deurknop in de hand hield, wilde hij staan blijven en zich bedenken. Maar hij haastte zich om de deur te openen. Hij liep door de leege gangen, tot hij staan bleef voor het kantoor van den rector. Hij tikte zachtjes aan. Niemand antwoordde. Toen klopte hij harder aan. Nog geen antwoord. Naast het kantoor was de voordeur van de woning van den rector. Hij greep naar de bel. Maar nu bedacht hij zich heel lang. Er klonken schreden in de gang, en met een ruk trok hij de bel over. De vrouw van den rector kwam zelf. ,Zou ik den rector kunnen spreken?" — 103 — „Ja, zeker wel." En mevrouw voerde hem door de gang langs een binnendeur naar het kantoor. „Ga maar zitten, de rector komt dadelijk." Sven nam plaats op den harden stoel. Het kantoor van den rector was langwerpig, smal, met een enkel raam. Langs de muren overal planken, ja, de muren bestonden alleen uit planken, waarop de boeken van den grond tot de zoldering dicht en regelmatig gerangschikt stonden. Sven zat rechtop op den hoogen stoel, omdat de rug zoo steil was. Hij raakte den grond nauwelijks met zijn voeten aan. Hij staarde naar de boeken, en het was hem of de wanden elkaar langzamerhand naderden, steeds dichter en dichter bij elkaar kwamen — hem wilden doodknellen, de stijve, harde boekruggen tegen hem aandrukten —. Hij gleed van den stoel — hij kon nauwelijks staan van angst, hij sloop naar de deur, greep de klink de deur was gesloten. En de andere deur — die voerde immers naar de gang! Hij gaf bijna een gil, toen plotseling de deur naar de gang openging. Het was de rector. Hij was in hetzelfde huisjasje, waarin Sven hem- had gezien, toen hij moest schoolblijven. „Nu, Sven — wilde je me spreken?" „Ja, mijnheer." De rector stond voor hem, keek hem aan en wachtte. Maar er kwam niets meer dan dit „ja". Sven keek den rector met wijd open gesperde oogen aan. Hij staarde, en staarde, en zei geen woord. Eindelijk vroeg de rector. — 104 — „Nu wat was er?" Daarna ging hij haar zijn groote schrijftafel bij het raam; daar ging de rector zitten en bood Sven den stoel er voor aan. J^fJv „Ik ik ben het geweest, die Zaterdag gesmokkeld heb." „Heb jij gesmokkeld, Sven?" „Ja, en Anton Beek niet." „Verklaar mij dat, jongen." Sven vertelde van den Zaterdagmorgen. Dat er een los papier lag in Anton Beck's rekenschrift, dat hij daar inkt over had gemorst en een nieuw klad had overgeschreven uit Simon Selmers schrift, omdat hij had gedacht, dat Simon's sommen goed waren, zooals altijd. „Anton B ck had dus zelf de sommen wel uitgerekend?" „Ja, op een stuk papier. Hij zei Vrijdag, dat hij geen tijd had gehad ze over te schrijven hij had alleen de opgaven in zijn schrift geschreven." Mijnheer Holst keek uit het raam, gedurende langen tijd. Eindelijk zei hij: „Dus heeft hij niet gemerkt, dat het klad, dat hij overschreef, niet zijn eigen was?" „Nee. Ik heb getracht het zooveel mogelijk te doen lijken op zijn eigen." De rector zweeg weer lang en keek uit het raam. Toen keerde hij zich langzaam om naar Sven. „Je hebt dus gesmokkeld?" „Ja." „Maar maar, beste Sven, jij hebt immers hulp van Mijnheer Winther." Sven keek den rector met groote strakke oogen aan, en schudde het hoofd. — 105 — „Helpt hij je niet? Je neemt toch les van hem?" „Ik neem geen les van mijnheer Winther." „Van wien dan? Je zei, meende ik " „Ik neem geen les." „Maar ik heb toch aan je vader geschreven. " „Ik heb hem den brief niet gegeven." „Je hebt hem mijn brief niet gegeven?" Sven zat als te voren met groote oogen van angst en — schudde het hoofd. De rector keek hem onderzoekend aan; keek toen weer uit het raam. Eindelijk wendde hij zich weer naar Sven: „Maar hoe kon je dan vertellen, dat je privaatlessen in de wiskunde kreeg, zooals ik geschreven had?" „Ik brak den brief open, en las hem." Mijnheer Holst stond op en begon heen en weer te loopen. Heel lang. Toen bleef hij voor Sven staan, keek hem streng onderzoekend aan en zei: „Ben je zóó?" „Nee — nee! O, nee. Ik ben — niet zoo!" riep Sven — en toen kwamen de groote, heete tranen die hem al van 's morgens af gedrukt hadden. De rector liet hem langen tijd schreien. Toen het hevige gesnik bedaarde, vroeg hij: „Vertel mij eens, Sven. Weet Anton Beek dit?". „Nee maar ik ga — het — hem nu vertellen." „Zoo. Ja, 't is het beste, dat je het hem nu dadelijk vertelt." Sven nam zijn pet en ging heen. Toen hij bijna uit de deur was, keerde hij zich om, ging weer naar binnen en boog voor den rector. Hij had het vergeten. Toen ging hij naar het huis van mijnheer Beek, den — 106 — burgemeester. Als hij maar eerst alles aan Anton Beek had verteld, — dan was het er uit. Al de ellende. Waarschijnlijk zou hij van school gejaagd worden. Nou zou vader hem zeker naar zee, naar een technicum of naar een winkel zenden. Er maar niet aan denken het was tijd genoeg wanneer hij eerst bij Anton Beek was geweest. Hij haastte zich. De weg ging voorbij zijn eigen huis; hij holde voorbij de ramen. Een half uurtje later was alles gezegd en opgehelderd in de jongenskamer van Anton Beek. Sven zat op den rand van Anton's ledikant en staarde onafgebroken naar den grond. Anton Beek zat op zijn tafel en bengelde met zijn beenen, terwijl hij Sven strak aankeek. „En heb je dit alles zoo maar tegen den rector gezegd?" „Ja, ik kon net zoo goed alles in eens zeggen." „Zeg Sven. Je krijgt morgen een pak slaag." „Als ik er met een pak slaag afkwam, dan ." Een lange stilte. Eindelijk zei Sven zonder op te zien: „Ben je vreeselijk boos op mij, Anton?" „Ben je mal!" antwoordde Anton Beek. Sven begon heen en weer te loopen. „Ja, zie je, als jij niet boos meer bent " „Ik vond het vreeselijk moedig van je dadelijk naar den rector te gaan." „Dan kan het mij ook niets meer schelen, dan moet het maar gaan, zooals het gaat. Als jij maar niet boos op mij bent, wanneer ik weg ben." „Ga je dan weg?" „Er blijft mij niets anders over, dat begrijp je wel. Ik moet trachten weg te loopen." — 107 — „Weg? weg loopen?" „Ja, ik loop weg. Ik denk vannacht." „Ben jij gek?" „Ik kan het niet meer uithouden. Als ik van school gejaagd word, is vader zoo wanhopig, om de schande, begrijp je? Vader en moeder beiden. En ze moeten toch iets anders voor mij zoeken. Mij wegzenden. Dan kan ik net zoo goed uit mij zelf wegloopen. Nu dadelijk. Want ik kan het niet langer uithouden." „Maar hoe wil je dan wegloopen, jongen?" „Och wat! je kan toch altijd wel wegloopen naar een plaats, waar je je verbergen kan, tot ze je vergeten zijn. Ik kan zoo ver loopen, tot ik in een van de steden van het Zuiden kom; daar vandaan varen booten naar Amerika." „Je wordt opgevangen." „Niet als ik dwars door het land trek. Van hoeve tot hoeve tot ik in de steden kom." „Maar heb je geld?" „Ik heb 20 kronen (f 13,60), die zijn van mij zelf." „Maar daar kom je niet ver mee, jongen. Je zal verhongeren." „Och ja, misschien verhonger ik in de bergen — maar — dan, ben ik in elk geval weg. Van dit alles." Er begonnen tranen te trillen in Sven's stem, hij stond nu op den grond. „Als ik morgen weg ben, dan weet je natuurlijk van niets." „Nee, natuurlijk" „En misschien wil je mij eens schrijven, als ik je later mijn adres stuur. Want jij bent de eenige vriend, dien ik heb, Anton. Vaarwel!" — 108 — Anton Beek sprong van de tafel. „Is het je werkelijk ernst zoo maar weg te loopen?" „Er blijft mij immers niet anders over. Want ik word stellig van school gejaagd," zei Sven. ,,'t Spijt mij, 'tis eenig leuk zoo weg te loopen. Maar — als je nog eens eerst alles aan je vader vertelde. Om te zien hoe hij het opnam?" „Neen, ik durf niet. Neen, dat durf ik niet." Sven kon zijn tranen niet langer inhouden, hij beet de lippen op elkaar, hij wilde niet schreien. „Vaarwel, Anton," zei hij en liep vlug naar de deur. Hij ging naar huis. „Wegloopen dat plan was al heel lang geleden bij hem opgekomen en nu in het gesprek met Anton Beek was plotseling dat besluit in hem gerijpt. „En als je het nu eerst aan je vader vertelde om te zien hoe hij het opnam." Ja, als hij maar den moed daartoe had. Naar den 'rector gaan — had hij wel gedurfd, maar vader! Nee, hij voelde het. Hij was niet in staat het nog eens te vertellen en dan aan vader! En moeder zou komen — — en de zusters zouden het hooren. Nu was hij in de straat bij huis. Plotseling stond hij stil: Voor hem liep een man met kalme schreden, met een eigenaardigen knik in de knieën. — De rector! Aan zijn rug kon je al merken, hoe ernstig en duister de uitdrukking van zijn gezicht moest zijn. Sven stond in vreesetijken angst op de straat vastgenageld. Ja — werkelijk! Och God, o God! De rector ging de gang in van hun huis. Hij wilde vader zeker alles vertellen. „O—o—o—o." Sven jammerde onwillekeurig hardop. Hij keerde om en ging in tegenovergestelde richting de Hij liep en liep. — 111 — straten door. Hij liep en liep. Het bloed stroomde hem naar het hoofd, zijn geheele lichaam schokte. Hij was buiten op den steenweg. Toen hij een heel eind verder geloopen had, kon hij niet meer en ging aan den wegkant zitten. Hij rustte even uit. Maar een oogenblik. Toen kwam — de vreeselijke angst en wanhoop opnieuw over hem'. Hij staarde recht voor zich uit en dacht slechts aan één ding. Dat hij zoo'n slechte jongen was, van wien je dikwijls hoorde spreken; de zoon van brave ouders, die hun, zijn thuis en zichzelf schande aan deed; met wien het verkeerd was gegaan die naar Amerika moest vluchten. Een van hen die dikwijls in de gevangenis eindigden. Sven vouwde de handen en bad tot God. Maar God zou er zich wel niets aan storen dat hij nu tot Hem bad. Het beteekende niets in nood en ellende tot God te bidden. Hij moest aan God gedacht hebben, toen hij den brief verbrandde. God zou hem dom en slecht vinden, wanneer hij meende, dat God niet wist dat alleen de angst hem tot bidden bracht. Hij was al opweg naar buiten. Hij was al weggeloopen. Hij wilde verder gaan, steeds verder — nooit terug komen! Maar hij had niets bij zich, noch de 20 kronen in het doosje thuis of de boterhammen die nu klaar stonden in zijn kamer, en die hij als proviand mee had willen nemen. Hij zou honger en nood moeten lijden! Maar dat was juist goed. Hij moest lijden. Het hielp niets nu tot God te bidden. Nee, eerst moest hij het echt voelen, iets heel ernstigs ondergaan. Honger en nood zonder geld — als hij dat een paar dagen goed volhield, eenige dagen, dan zou God misschien een beetje respect voor hem krijgen ! Ja hij moest maar weer verder gaan. Vannacht — 112 — wilde hij zich in het bosch verbergen. Het was een kleinigheid zich te verstoppen. Ze zouden hem niet vinden. En uit de eerste stad waar hij aankwam, zou hij dadelijk aan vader schrijven en hem zeggen, dat hij hem maar stil moest laten gaan, en niet naar hem zoeken. Dat hij wenschte, door werken en lijden er bovenop te komen. Hij zou later thuis komen, wanneer hij vond, dat hij genoeg boete gedaan had, en iets was geworden door eigen kracht. Hij zou ernstig en verstandig schrijven, dat vader hem begreep en hem zijn gang zou laten gaan. Dan na eenige jaren zou hij thuis komen bij vader en moeder, Johanna en Drea als een geacht man. Ja hij wilde dadelijk verder gaan. Hij keek op naar den hemel, die was helder blauw. De zon begon de bergen te naderen, 'tWas hem of hij een beter mensch Was geworden, nadat hij dit besluit had genomen. Hij dacht opnieuw aan God, Hij wilde God niet vragen om hulp of zoo iets want dat kwam niet te pas. Maar het „Onze Vader" wilde hij in elk geval bidden. Dan begreep God wel wat hij meende. Sven bad het heele Onze Vader. Toen stond hij op en ging heen, Om half negen kwam Sven's vader bij den burgemeester. „Of ze daar in huis Sven ook gezien hadden?" „Ja, zeker, om Vijf uur is hij hier een half uur geweest. Later hebben wij hem niet gezien. Is hij niet thuis gekomen?" „Nee, de jongen is den heelen dag niet thuis geweest", Sven's vader ging heen. Toen hij een heel eind verder Was, werd hij ingehaald door iemand die hard liep: „Pardon, mijnheer!" „Ben jij het, Anton". „Ja — ik — ik wilde u, ik vind, dat ik u moet zeggen, dat Sven vandaag bij mij is geweest," — 113 — „Ja, mijn jongen, dat weet ik. En ik weet ook waarom. Mijnheer Holst is bij mij geweest en heeft mij alles verteld." „Ja — maar Sven — hij zei dat hij bang was —." „Was hij bang?" „Ja, vreeselijk. Hij durfde niet naar huis gaan. Of liever gezegd, hij Wilde hij wilde ." „In Godsnaam! Wat wilde hij?" „Wegloopen." Het scheen wel, of Sven's vader iets ergers verwacht had, hij zag er bijna verlicht uit. Maar slechts een oogenblik. Toen vroeg hij: „Weet je ook waar heen? Je begrijpt wel dat ik dat moet weten." „Nee, hij zei alleen, dat hij zoo ver wilde loopen tot hij in een van de steden in het Zuiden kwam. Hij wilde van boerderij tot boerderij gaan." Het was een lichte avond in Mei. Sven's vader bedacht zich even. „Hoor eens Anton, wil je mij een grooten dienst bewijzen?" „Ja graag mijnheer." „Ga dan voor mij naar Ole, den rijtuigverhuurder en bestel voor mij zoo spoedig mogelijk twee kariolen met twee paarden. Verzoek hem dadelijk voor te komen voor mijn huis." „Ja!" Anton Beek holde, Sven's vader ging naar huis. Even daarna hielden twee kariolen voor de deur van den ambtman stil. „Nu rijdt u tot 12 uur den weg op naar het Noorden en Oogst IX. 3c druk. 8 - 114 — vraagt in alle boerderijen en iedereen die u ontmoet. Als u om 12 uur nog niets gehoord hebt, keer dan terug." Molstad reed weg. Toen nam Sven's vader afscheid van zijn vrouw en beide meisjes, die in de gang stonden te schreien. De wielen der kariolen rolden over de steenen. Een uur later ontmoette hij eindelijk op den straatweg naar het Zuiden iemand die „meende" dat hij een jongen onderweg ontmoet had. Later weer een vrouw. Zij had den jongen niet lang geleden ontmoet. De kariool reed door. Veel verder zagen zij een wagen, met hooi. De boer liep er naast. „Je hebt toch geen jongen onderweg ontmoet? Een kleine jongen ?" „Jawel, mijnheer, de ambtman. De jongen ligt boven op het hooi. Hij slaapt zoo lekker. Ik nam hem op mijn wagen, omdat hij zoo jammerlijk zat te schreien aan den weg, hij zei dat hij zoo moe was. Is dat uw jongen misschien? Hij zeide dat hij geen thuis of familie had, die stakker." Sven latf boven op het hooi te slapen. „Vroeg hij je, of hij met je mee mocht rijden?" „Nee, het ging zoo. Hij moest verder, zei hij. Toen ik op de boerderij van Smedstad was. verzocht hij mij of hij even in het hooi mocht uitrusten. Hij bood aan, het paard intusschen vast te houden — tot vergoeding, zei hij. Toen ik terug kwam, lag hij, zooals u hem hier ziet, te slapen. En toen liet ik hem liggen!" Den volgenden morgen in de rekenles kwam de rector binnen. Mijnheer Lange groette hem glimlachend. De réctor glimlachte terug en ging naar den katheder, — 115 — „Ik wilde je eens zeggen Anton Beek, dat wij je gister onrecht hebben aangedaan. Je kameraden moeten weten, dat je niet, zooals wij eerst dachten, gesmokkeld hebt. Ik voeg hier aan toe, dat ik bijzonder verheugd ben op deze wijze mijn vertrouwen in je herwonnen te hebben, en dat je je niet hebt ingelaten met zulke misselijke streken. Kom eens hier, Anton Beek!" Anton Beek stond voor den katheder. „ — Ik vraag je vergiffenis, omdat ik je onrecht heb gedaan. Geef mij de hand tot teeken dat je mij vergeeft." Anton stak zijn hand uit. De rector drukte die en streelde met zijn vrije hand Anton's krullekop. „Ja, ja, jongens!" zei de rector, toen Anton Beek weer op zijn plaats zat, „toont mij dat jullie Anton Beck's voorbeeld volgt — en jullie schild blank houdt!" Terwijl de rector naar de deur ging zei hij: „Sven, wil jij even met mij meegaan." Sven stond op, en volgde de rector naar het kantoor. Hij stond een poosje in het smalle hooge vertrek met boekenplanken langs de beide wanden. De rector had plaats genomen en keek hem aan. Sven zag er mager en bleek uit. „Zeg Sven!" zei de rector — „jij hebt zeker eiken Zaterdag morgen de sommen afgeschreven?" „Ja, eiken Zaterdag morgen." „Dat kon ik denken. Ik heb mijnheer Lange verzocht je twee privaatlessen in de week te geven. Die moet je goed gebruiken. Over een maand hebben we al examen." „Ja mijnheer." „En zullen we dan afspreken, Sven, jij en ik, dat je nooit weer dergelijke praktijken zult uitoefenen?" „Ja." — 116 — „Dan behoef je in de toekomst nooit weer zulk een dag als gisteren te beleven. Niet waar dat was niet prettig?" „Nee." „Ik heb met je vader gesproken, mijn jongen. Wij beiden gelooven, dat er nog best een braaf mensch uit je kan groeien. Ga nu maar heen mijn jongen." Sven streed tegen zijn tranen. De rector stond op, ging naar de deur, waar Sven stond, en streek hem over het haar. Sven snikte; de rector verwachtte, dat hij heen zou gaan, maar de jongen trachtte tusschen zijn snikken door nog iets te zeggen. Eindelijk boog hij heel diep, strekte zijn hand naar den rector uit. en zei: „Da ank ui" Thuis was er een ossenhaas, groot en rood met saus en aardappelen en compote van boschbessen hoewel het Donderdag was, de dag dat er gewoonlijk visch gegeten werd. Een schooljaar van „Sven bij de Wind". BERNT LIE. Zonder Moeder. „Hé Moeder, wat is U mooi," zei Else, op een Octoberochtend, toen Mevrouw van Arlevoort in haar blauw-laken japon aan de ontbijttafel zat. ,,Is er iets?" vroeg ze toen, verwonderd kijkende naar de ernstige gezichten en naar haar Vader, die gehaast zat te ontbijten. Phien — de laatste — kwam nu binnen. „Tante Liesbeth is heel ziek. Gisteravond kregen we een brief, of ik niet een paar dagen kon komen. Ze verlangde me te zien, schreef oom Frank." „Een paar dagenl riep Phien. „Gaat U zoo maar een paar dagen weg? En wie moet dan op ons passen?" „Maar Jop, je past toch anders ook op jezelf en Vader is er toch en Martha en Grietje. Else zal ook wel wat helpen met de koffietafel en op de kleintjes letten, niet waar, Else? ' „Ja," zei Else, „ja zeker." Ze zat stil te denken. Het was zoo vreemd, dat moeder straks weg zou gaan. Ze herinnerde zich niet, dat er ooit een tijd in haar leven was geweest, dat moeder niet thuis was. Ze begreep nog niet, hoe alles goed zou kunnen gaan zonder moeder. Tante Liesbeth moest wel héél ziek zijn. Tante Liesbeth was moeders jongste zuster, de héél jonge tante van hen allen. Toen ze nog kleine kinderen waren, kwam tante al logeeren. Zelf was ze toen nog een kind, dat met een lange vlecht op den rug door de tuinpaden rende. Toen was ze naar kostschool gegaan, maar iedere vacantie kwam ze een tijdlang onder 't stroodak. Ze hield — 118 — zooveel van 'tstroodak en van de hei. Later kwam ze telkens, zoowel bij huislijke feesten als om moeder te helpen oppassen bij kinderziekten, en nu ze getrouwd was met oom Frank, kwamen ze samen of als oom eens naar t Buitenland moest en tante Liesbeth niet mee kon nemen, logeerde ze weer bij hen als vanouds in 't kleine kamertje heel boven in, met 't uitzicht op de hei; „tante Liesbeths kamertje" werd het genoemd. „Is het erg?" vroeg Else, „is het héél erg met tante?" „Ja, je weet immers, dat ze de vorige week geopereerd is. Eerst was tante veel beter, maar toen kreeg ze koorts en nu is ze zoo zwak, en ze dacht — en ze dacht, dat ze ons misschien nooit meer terug zou zien, en, en " „En nu," zei Vader, „wilde tante zoo graag, dat moeder eens overkwam; we moeten aanstonds gaan; over een kwartier komt het rijtuig." Moeder dronk haar thee en veegde snel met haar zakdoek over de oogen. Toen barstte Phien uit: „Maar waarom gaat vader dan niet; vader kan tante misschien weer beter maken en dat kan moeder toch niet doen." En ze begon opeens te snikken met haar hoofd in de armen, omdat ze tranen had gezien in moeders oogen en omdat het thuis zoo vreemd zou worden zonder moeder. De kleintjes zaten met verschrikte gezichtjes te kijken en Frits liep de kamer uit. „Ga maar in den tuin, kinderen," zei de dokter. Moeder beurde Phiens hoofd op: „Wees nu wat kalm, Phientje, ik kom toch gauw terug." „Wanneer?" vroeg Phien verlangend. „Ik weet het niet kindje, ik weet het immers niet; maar — 119 — ik zal jullie vanmiddag alles schrijven; dan is de brief er morgen bij 't ontbijt; en schrijven jullie ook allemaal vanavond, hoe 't vandaag gegaan is; dan is 'tnet of we samen wat praten en bij elkaar zitten, zonder elkaar te zien." Phien keek op, lachte weer door haar tranen heen: „Ja, dat zal ik doen; vanmiddag, dadelijk na school begin ik." „Goed, en nu niet meer schreien," en moeder veegde de tranen van het warme gezichtje, want Phien had haar zakdoek vergeten. „Ga je nu aankleeden," zei de dokter. Mevrouw ging naar boven en Else liep mee en stak op de trap haar arm door dien van haar moeder. „Ik ben blij, Else, dat je vandaag den heelen dag thuis bent. Zal je zorgen, dat de koffietafel klaar is, want Phien heeft om één uur vioolles. En schrijf je me veel over de kleintjes?" „Ja, moeder." Else zat stil op den rand van het bed te kijken, hoe moeder haar hoed opzette en haar mantel aantrok. Ze zou ook wel willen schreien als Phien, om zich nu te laten troosten, maar ze wist dat moeder zelf zoo groot verdriet had; en ze wilde ook niet kinderachtig zijn. „M'n parapluie?" vroeg Moeder. „Hier staat ze; ik zal uw taschje wel dragen. Brengt vader u naar den trein?" „Ja, ik hoor het rijtuig aankomen. Ga je mee naar beneden?" Maar vèór moeder de deur uitging, keek ze even iri 't ernstige gezichtje van haar oudste: ,,'t Is een groote troost voor me, dat jij thuis bent om te helpen zorgen; en als je iets niet weet, vraag je 't wel aan Martha." En die woorden van moeder stemden Else zoo blij, dat ze met een opgewekt gezicht afscheid kon nemen. Ook Phien kuste moeder zonder tranen. — 120 — „Waar is Frits?" „O," zei Martha, „hij is al lang weg, al tien minuten wel. Ik zag hem hard den weg oploopen." „Hoe vreemd; anders gaat hij nooit naar school zonder goedendag-zeggen en waarom nu juist vandaag?" Maar toen 't rijtuig vlak bij 't station was, zag de dokter Frits van een vrachtwagen springen. Hij holde met de vigelante mee en deed 't portier open, toen *t rijtuig stilstond. „Ik ben straks maar weggeloopen," zei hij tegen z'n moeder. „Iedereen was zoo — zoo akelig, maar ik wilde U toch nog even goeien-dag zeggen." „Frits, je komt te laat op school." „Ik loop hard, vader." ,,'t Is vijf minuten vóór negen en 't is twintig minuten loopen van 't station. Je had vooruit kunnen weten, dat je te laat zou komen." „Ja," zei hij zachtjes, „daar heb ik ook wel aangedacht: maar 't is de eerste keer deze maand. Ik krijg maar tien strafsommen en die maak ik in een half uur." Hij sloeg zijn armen om den hals van zijn Moeder en kuste haar. „Kom je héél gauw terug?" fluisterde hij. Toen rende hij weg — naar school, naar z'n straf. De eerste dagen dat mevrouw van Arlevoort weg was gingen kalmer voorbij dan de kinderen gedacht hadden. De berichten over tante Liesbeth werden steeds gunstiger; maar ze was nog heel zwak en 't was haar zoo'n troost, dat Moeder bij Jaar zat, als oom Frank naar z'n bureau was. „Daarom," schreef moeder, „blijf ik nog een paar dagen — 121 — al is het onmiddellijk gevaar voorbij." De brieven, die van het stroodak kwamen, waren zoo geruststellend. Het najaar was warm en zonnig, de kleintjes speelden den heelen dag in den tuin; Phien en Frits gingen naar school; Vader had het niet al te druk; Martha zorgde voor de huishouding en Else hielp met 't ontbijt en de koffietafel en 't naar bed brengen van de kleintjes. Zaterdagochtend was moeder vertrokken en al die dagen had de zon zoo warm geschenen, alsof 't zomer was; de wingerd — hoewel niet vol meer — hing nog prachtig rood in slingers van 't balkon. In 't berkenlaantje dwarrelden nu en dan de gouden blaadjes naar beneden. Maar de dahlia's, de asters, de zonnebloemen en stokrozen bloeiden rood en wit en geel, zwart en paars in schitterende pracht. Maar Donderdagnacht stak de wind hevig op en knakten de statige zonnebloemen en dahlia's, zoodat ze den volgenden morgen verwaaid en bemodderd tegen den grond lagen; de rood-oranje bladeren woeien om 't huis en 't balkon was kaal met enkel wat slappe ranken, die heen en weer zwiepten in den wind. Else maakte Phiens boterhammen klaar, want Phien had om één uur handwerkles op school en bleef Vrijdags over. Ze legde een paar mooie appels op 't boterhamtrommeltje; Phien kreeg van moeder ook altijd een extraatje als ze overbleef. ,,'t Is weer droog," zei de dokter, die naar den gehavenden tuin stond te kijken. „Ik ga maar met de fiets uit." ,,'t Zal moeder spijten; 't was alles zoo mooi, toen ze wegging; en nu is er bijna niets meer. Alléén wat gouds- — 122 — bloemen en begonia's, maar als 't even vriest, zijn die ook weg. Jammer, hè, dat de zomer voorbij is?" „Och," zei Phien, „waarom? De winter is ook best en M,aar',a ~ r6gen en storm is ook weI eens prettig." Maar dien middag, toen Phien om half-vijf in regen en storm naar huis liep, vond ze het toch verre van prettig t Was zoon lange, lange schooldag geweest, zonder het thuiskomen om twaalf uur en in de handwerkles had ze voortdurend zitten babbelen met haar buurmeisje, zoodat ze, na twee keer gewaarschuwd te zijn, straf had gekregen die ze na vier moest maken. En toen ze om halfvijf klaar was, gutste de regen tegen de schoolramen. Nu moest ze nog twintig minuten loopen vóór ze thuis was, twintig minuten tegen den wind in, terwijl de retfen haar in t gezicht sloeg. Ze voelde zich door en door nat worden en ze bedacht op eens, hoe dom het was geweest dat ze geen cape had mee genomen'. Nu liep ze in haar korte blauwe jasje en cheviot-rok en de nattigheid drontf door alle kleeren heen. Ach, als moeder thuis was, zou die er haar wel aan herinnerd hebben een cape mee te nemen en hooge knooplaarzen aan te doen. Voor 't gemak had ze dien ochtend haar lage schoentjes aangetrokken, die met een riempje en één knoop dichtgingen. Ze probeerde niet in de plassen te loopen; maar er waren er zoo veel en waar geen plassen waren, lag modder; bovendien begon het te schemeren. Toen dacht ze „wat doet het er toe, waar ik loop, als ik maar thuis kom." En ze stapte flink door, midden in een breeden plas, zoodat het water opspatte tot boven haar enkels. Met natte voeten die telkens vastzogen in den modderweg, liep ze moeilijk voort tegen den harden wind, de haren woeien als dunne — 123 — sprieten achter haar aan en bij de kromming van den weg sloegen ze in haar gezicht en oogen, wat pijn deed. Maar terwijl ze voortsukkelde, dacht ze, hoe ze bij de volgende kromming het huis al zou kunnen zien, nu de boomen zoo kaal waren en dat gaf haar weer moed. Ach, was moeder er nu maar. Op andere herfst- en winterdagen wachtte moeder hen op in den zit, als ze om halfvijf uit school kwamen. Hoe hadden Else en zij 't vorig jaar altijd vlug aangestapt tot de laatste kromming, om te weten of moeder wel echt thuis zou zijn, of ze misschien niet naar het dorp was voor visites of huisbezoek. Maar als ze dan bij de kromming kwamen en de kleine geel omkapte schemerlamp brandde voor 't raam, dan wisten ze 't zeker, dat daarachter moeder rustig zat te lezen, dat de lage stoeltjes voor hen klaarstonden en een warm kopje thee met toasten een gezellig babbel-kwartiertje hen wachtte, vóór ze aan de lessen voor den volgenden dag begonnen. En later — als de dagen lengden, smeekte ze: „Toe moeder, zet tóch om halfvijf de lamp voor 't raam." „Maar Phien," 't is niets donker meer." „Ja maar moeder, 't is zoo prettig te weten, dat U thuis bent." „Dat kan je toch wel zien, als je binnenkomt." „Maar dan weten we 't zeven minuten eerder...." Als moeder thuis was, zou ze haar stellig opwachten in den zit, met Else bij haar en als Phien dan binnenkwam, zou ze zeggen: „Gauw, Jop, je natte schoenen uittrekken en let ook eens op je kousen; je toffeltjes heb ik al hier bij 't vuur gezet." En Phien zou naar boven hollen om al haar natte boeltje uit te doen, want de zit zag er zoo gezellig uit met het — 124 — zacht-gele licht, dat scheen op de chrysanten en cyclamen; en het theewater ruischte zoo zangerig en de toast was zoo smakelijk lieht-bruin om dadelijk in te bijten. En terwijl Phien zich prettig verdiepte in al die heerlijkheden, vergat ze, dat moeder naar Amsterdam was gegaan en liep ze maar te verlangen, verlangen naar de laatste kromming, waar ze 't vriendelijk -schijnsel van den weg-af zou zien. En nog wat harder stapte ze met haar lange, sterke beenen door den modder. Toen kwam ze bij de kromming en dadelijk zag ze 't en wist ze 't weer: Moeder was er niet. Het huis lag somber en donker onder het druipend-natte stroodak. En opeens voelde Phien hoe moe ze was geworden van dat harde loopen tegen wind en regen; om haar beenen drongen klam de rokken; aan haar rechterarm, die — 125 — pijn deed, hing loodzwaar de boekentasch. Een oogenblik dacht ze erover die maar ergens in 't gras neer te leggen; toen hing ze hem over haar linkerarm en langzaam liep ze door, plotseling schreiend van moeheid en teleurstelling. In de achtergang kwam ze Martha tegen. „Kind, wat maak je den boel smerig, ik heb de gang nè 't spreekuur ook al moeten opdweilen. Trek hier je schoenen uit — neé" je gaat zóó niet naar binnen — doe je rok ook maar uit en je mantel; je had toch wel eens overschoenen kunnen aandoen in dit hondeweer." Phien — zonder spreken — deed wat Martha zei. Ze was blij, dat Martha in de half-donkere gang haar tranen niet zag en ze ging naar boven om een andere jurk en schoenen aan te doen. De natte onderjurk en kousen hield ze voor 't gemak maar aan. De anderen zaten in de eetkamer, waar de tafel al gedekt was. „We eten om vijf uur," zei Else; „vader moet na 't eten dadelijk weer uit; hij is zooeven thuis gekomen," „Is er een brief van moeder?" vroeg Phien. „Wel nee; er was er toch een aan 't ontbijt." „Ik dacht — misschien een briefkaart dat moeder zou schrijven, wanneer ze thuis kwam."' „Nee, die is er ook niet." „Wanneer denk je, dat moeder komt?" „Morgen," zei Liesbeth. „Nee, Lieske, morgen nog niet." „Nog véél nachtjes slapen?" „Niet heel veel meer." „Tel eens." En Else telde op Liesbeth's vingertjes: „één nachtje, twee — 126 — nachtjes, drie nachtjes, vier nachtjes, vijf nachtjes wat denk jij, Jc-p?" „O, nee, géén vijf, niet zóóveel." De dokter kwam binnen: „Schel je, Else, we zullen maar dadelijk beginnen. Wat heb je een natte bol, Jop en wat was je laat. Gebabbeld?" „Ja, vader." Hij vroeg niet verder, sneed het vleesch, dat klaar stond en deelde *t op de borden. „Snij jij voor de kinderen, Else." Toen at hij vlug en stil. Op z'n gelaat lag een vermoeide en ernstige uitdrukking, zoodat Else telkens even naar hem opzag. Ze wist, dat hij zoo was — een enkele keer Üd niet spraakzaam en vroolijk, maar somber en afgetrokken en hoe moeder dan veel praatte met hen allen, als om de aandacht af te leiden van vader, die haastig at, zooals nu, om gauw weer weg te gaan naar den ernstigen patiënt, die al z'n gedachten in beslag nam. En Else probeerde te doen als moeder en sprak met Frits en Phien en vertelde Liesbeth, die teutte met haar eten, 't verhaal van ,,'t bruine boontje, 't strootje en 't kooltje vuur," dat Liesbeth altijd eindeloos grappig vond om de hooge piepstem van 't bruine boontje. „Wat eten we nog meer?" vroeg de dokter. „Rijst met bessensap en vruchten. Gaat u al heen?" „Ja, ik moet dadelijk weg. Het is nu droog. Eet jullie maar samen af. Ik weet niet, of ik nog thuis kom, vóór jullie naar bed zijn. Nacht kinders." Maar Else liep ook weg en toen hij in de gang bezig was zijn fietslantaarn aan te steken, kwam ze achter hem staan. „Vader," zei ze, „u móet de fiets-cape niet aandoen; het — 127 — zal zoo koud zijn, als u vanavond laat terugkomt en 't regent toch niet meer; hier is uw jekker." Hij klapte z'n lantaarn dicht en keek haar aan. En een zonnige glimlach verlichtte plotseling zijn ernstig gelaat. Toen nam hij haar gezichtje tusschen z'n beide handen en kuste haar: „Je bent een lief moedertje; ik zou er niet om gedacht hebben, maar je hebt groot gelijk. Wil je aan Martha zeggen, dat ze niet opblijft; ik denk niet, dat ik voor den nacht thuis kom." Hij trok de jas aan en stopte z'n instrumenten in de diepe zakken. „Lekker," zei hij, „lekker warm, hoor, die jas." En terwijl ze de deur voor hem openhield, boog bij zich over de fiets om haar nog een kus te geven: „Om half negen naar bed gaan; goeien nacht, Elsje." . „Dag vader, fiets maar niet te snel; de weg is slecht." Hij wuifde haar nog toe, terwijl hij 't berkenlaantje afreed en verdween toen op den grooten weg. Maar Else ging met een stralend gezichtje naar binnen, om de heerlijke woorden van vader. En ze bediende de kleine kinderen en deelde de noten en appelen uit. „Breng jij ons naar bed?" vroeg Edu. „Ja, straks, maar ik moet eerst nog wat werken; dan moeten jullie hier maar zoolang blijven spelen terwijl Grietje afneemt." Om zeven uur nam ze de kleintjes mee naar boven en waschte ze en stopte ze in, zooals ze 't dikwijls van moeder gezien had; en ze dacht — éven verwonderd — dat hoewel ze naar moeders thuiskomst verlangde, er zooveel was om voor te zorgen en dat ze dat zoo prettig vond. „Onder het stroodak." c. M. VAN HILLE-GAERTHÊ. Uit den tijd der holenmenschen. i. RULAMANS EERSTE JACHTTOCHT. De mannen durfden niet langer dan een dag rust nemen, want de magere buit, dien ze den vorigen avond hadden meegebracht was reeds voor het grootste deel opgegeten. Toen de avond viel, werd er daarom beraadslaagd, waarheen men een nieuwe jachttocht zou ondernemen. Uren in den omtrek was er bijna geen wild om op te gaan jagen meer te vinden. Alleen op de meer eenzame hoogvlakten van het gebergte, leefden nog eenige kudden rendieren en ook troepen kleine wilde paarden, terwijl er zich in de dichte bosschen langs de berghellingen, soms nog enkele reeën, herten en wilde zwijnen vertoonden. Lang duurde het, eer de in een kring om de oude Parre gezeten mannen tot een besluit kwamen. Zij waren allen kleinzoons der oude vrouw en vereerden haar hoog. Niemand wist hoe oud zij eigenlijk wel was hoewel ze stellig over de honderd jaar moest zijn. Haar schat van levenservaring, hare velerlei verhalen betreffende de geschiedenis van dit volk, en vooral hare nauwkeurige kennis van nuttige en schadelijke dieren en planten, en hoe men de laatste bij ziekte moest aanwenden, verleenden haar zulk een aanzien, dat allen tegen haar opzagen als ware zij een hooger wezen. Nog had zij geen woord gesproken. Men kon nooit zien of zij sliep of luisterde; in werkelijkheid echter zag zij atijd zoo scherp als een valk en hoorde ze zoo fijn als een los. — 129 — Plotseling hief ze haar gebogen hoofd een weinig op en mompelde: „Kadde", zoo noemde ze de rendieren. Daarmede was de zaak beslist. Rendiervleesch ging de oude vrouw boven alles, en zij haatte de „nieuwe" dieren zooals zij de sedert eenigen tijd in het gebergte verschenen herten en reeën noemde. Reeds in den nacht zouden de mannen uittrekken. Achter Rul, het opperhoofd en de oudste der broeders, stond Rulaman, zijn zoon, met den wolf bij zich. Plotseling ging de jongen vlak voor zijn vader staan en keek hem smeekend aan. „Ja Rulaman, je kunt wel meegaan, maar zonder den wolf;" zeide zijn vader. Maar half in zijn schik sloop de jongen weg. Even na zonsondergang maakten de mannen zich reisvaardig. Rulaman was de eerste, die geheel uitgerust voor de jacht, op de open ruimte voor het hol verscheen. Vol trots stapte hij naar zijn overgrootmoeder, de oude Parre en drukte haar de magere, beenige hand tot afscheid. Hieraan herkende zij dadelijk haar lieveling; zij keek op en lachte hem vriendeijk toe: „Kom niet zonder iets thuis, zooals gisteren de mannen. Je hebt voor je oude overgrootmoeder dikwijls vette goudvinken en smakelijke veldmuizen meegebracht, nu verwacht zij iets beters van je." Het fluiten van het opperhoofd was het teeken om op te breken. De oude vrouw zwaaide genadig den krukstok tot afscheid en riep hen nog met krijschende stem achterna: „Wie van u zal nu eindelijk eens mijn zoon voor mij wreken en mij den kop van den burria brengen?" Dit was voor de mannen niets nieuws. Telkens als zij voor een jachtttocht uittrokken, riep de oude Parre hun Oogst IX. 2e druk. 9 — 130 — dezelfde woorden na. Een holenleeuw, burria genaamd, had namelijk haar zoon, in den bloei des levens van het hoofd zijner manhen weggerukt en hem in zijn hol gesleept. Reeds dertig jaar was dit geleden, maar nog was de oude vrouw het verdriet hierover niet te boven. Zonder een woord hierop te antwoorden, trok de kleine schaar af. Rul liep vooraan, dan volgde Rulaman, achter hem kwamen de vijf andere mannen en de stoet werd gesloten door de twee jongelingen, die bij den dans voor het hol, de maat hadden aangegeven met trommel en fluit. Alle mannen waren gewapend met boog en pijlen, een speer en een steenen bijl. De speren waren fraai afgeronde, rood geverfde stokken van manslengte en een duim dikte en waren van hagebeuken gesneden; ze hadden hoornen punten van rendiergewei. De pijlen waren sterke hazelnootstokjes, de meeste met vuursteenen, maar ook enkele met beenen punten. De speren deden in de eerste plaats dienst als lansen, maar konden ook gebruikt wórden als werpspiesen en als alpenstokken om in de wegenlooze gebergten van dien tijd, over bergstroompjes en kleine afgronden heen te springen. De speer van Rul was met bijzonder veel zorg bewerkt: de hoornen punt was zeer lang en de rood beschilderde schacht was met zwarte insnijdingen versierd. Op den steel van zijn strijdbijl vond men dezelfde versiering terug. Als opperhoofd, droeg hij de zeldzaam voorkomende witte wolfsvacht om de schouders. Ook Rulaman, als hoofdmanszoon, was hiermede uitgedost en ook zijn steenen bijl was op dezelfde wijze bewerkt als die van zijn vader. Allen droegen sandalen van beestevel, die ze met riemen hadden vastgebonden, deels als bescherming voor den voet — 131 — tegen steenen, distels en doornen, maar misschien nog meer om geen duidelijke voetsporen achter te laten voor vijanden en roofdieren. Over hunne schouders hingen bovendien touwen en kooftien van lianen en wilgetakken gemaakt, en een aantal breede en smalle riemen" uit beestevellen gesneden. Ook de beide jonge knapen waren gewapend met boog en steenen bijl, maar de speer, het teeken der mannelijke waardigheid, ontbrak aan hunne uitrusting. Eerst als de jongeling een holenbeer had gedood, mocht hij volgens de oude, streng in eere gehouden wet, dit wapen dragen. Beiden hadden bovendien nog zware zakken met vuursteenmessen en andere gereedschappen op den rug hangen. Bijna onhoorbaar ging het in den donkeren nacht voorwaarts, steeds in Zuidelijke richting, in het begin langs het smalle opwaarts loopende bergpad. Toen ze uit het bosch kwamen, werd eerst de richting van den wind onderzocht, waarvoor Rul, zooals tegenwoordig onze jagers nog doen, den vinger even in den mond stak en hem vervolgens in den wind hield. De wind was goed, hij kwam uit het zuiden, waar ze dachten, dat de rendieren zich ophielden. Urenlang liepen ze voort op de eenzame met kort, hard alpengras begroeide vlakte, nu en dan door een heideveld onderbroken, steeds zorg dragende, dat de een de voeten zette in de voetstappen van den ander, zooals ook vele roofdieren doen, als ze te zamen uitgaan op buit. Hier waren geen paden meer zooals in het bosch; men zocht en vond de richting door welbekende merkteekens, door in 't oogvallende oude boomen, door rotsen, boschjes, uitspringende hoeken van een woud enz. Van elke natuurlijke, zich op den weg bevindende beschutting werd partij getrokken. De tamelijk groote boschjes van hazelnoten of — 132 — jeneverstruiken schenen voor hen al van bijzonder veel belang te zijn. Telkens als ze in dien nacht zonder maanlicht, maar toch met een helderen sterrenhemel zoo'n boschje in 't oog kregen, liep Rul er heen en spiedde en luisterde naar alle kanten, bij eiken stap dien hij deed. Alleen met de grootste voorzichtigheid kon men deze boschjes naderen, want de holenbeer en ook de toenmalige koning der dierenwereld, de reusachtige holenleeuw, lagen daarin dikwijls op den loer en overvielen van uit deze schuilplaatsen de in de avond- of morgenschemering rustig grazende rendieren en paarden. Tot nu toe was alles doodstil gebleven, geen levend wezen bewoog zich, toen plotseling een reusachtige zwarte vogel ruischend opvloog uit een groot jeneverbosch. „Kobelo, kobelo," (woerhaan) riep Rulaman juichend en reeds was zijn boog van den schouder en de gevederde pijl er op gezet. Hij liep den vogel een paar stappen achterna — men hoorde het snorren van de pees en daarna het doffe geluid van een zwaar vallend lichaam. Met luide zegekreten sleepte de knaap den zwaren vogel, die fladderde om los te komen, aan een vleugel voort. Het was een prachtige fazant, wien de beenen pijlpunt midden door het lijf was gegaan. De vader echter zag ernstig op den jongen neer: „Nooit schieten zonder mijn bevel en nooit roepen, als men op jacht is," zei hij. Daarna nam hij een vuursteenmes en sneed den vogel den hals af. „Drink!" zei hij toen en begeerig slurpte Rulaman, hongerig en dorstig als hij was, het stroomende, warme bloed. Daarna bond een van de jonge knapen de pooten van den fazant aan elkaar en slingerde hem over den schouder. — 133 — Dat Rul zijn jongen niet ten onrechte had berispt, bleek een oogenblik later, want pas waren ze weer op weg of ze hoorden rechts, niet ver van hen af, een dof gestamp en tegelijk een eigenaardig geknetter. In een oogenblik lagen al de mannen op den grond en keken ingespannen naar den kant, vanwaar het geraas kwam. „Kadde" fuisterden zij en nu zagen ze op de vlakte duidelijk een groote donkere vlek, die zich met razende snelheid van hen af bewoog. Het was een kleine kudde rendieren, die de jagers onmiddellijk herkend hadden aan het zonderlinge knetteren, dat de voetgewrichten van deze dieren bij elke beweging laten hooren en dat bij geen ander hert waarschijnlijk bij geen ander dier voorkomt „Voorwaarts!" riep Rul; „het is te laat, Rulaman, je hebt onze jacht doen mislukken," zeide hij bestraffend tot zijn zoon. De dag begon al aan te breken en geen rendier, geen paard liet zich meer zien. Reeds zag men in de verte een hoog dennebosch. Dat was, zooals zij wel wisten, de grens van het rendierveld. Aan den zoom van dit bosch liet Rul halt houden en stak zijn werpspies in den grond. Dit was het teeken om te legeren. Dadelijk wierpen de beide jonge knapen alles wat ze droegen op den grond en snelden het bosch in. Het duurde niet lang of zij kwamen ieder met een armvol dor hout terug, wat ze tot een hoopje opstapelden. Daarna boorde een van de mannen met een vuursteenmes een klein gat in een ouden boomstronk en draaide toen met suizende snelheid, zooals men dit alleen door aanhoudende oefening kan leeren, een houten paal daarin rond, tot door die wrijving eerst wat rook en daarna een vlammetje te voorschijn kwam. Hij gebruikte een drogen paddestoel als tondel, en — 134 — stak daarmede het hoopje hout aan, dat spoedig lustig opvlamde. Intusschen had een andere man den fazant geplukt en aan een houten spies gestoken. De jonge knapen hielden den spies ieder bij een eind vast en draaiden den vogel zoo boven het vuur rond. Reeds na een kwartier was hij gebraden en klaar om gegeten te worden. Nu werd hij met een vuursteenmes in stukken gesneden, en aan Rul het eerste en aan Rulaman het tweede stuk toegedeeld. Maar de rust duurde niet lang. Aan den rand der vlakte vertoonde zich reeds het morgenrood. Voor rendieren en paarden was nu de gunstigste tijd, de tijd der duisternis, voorbij. Want zonder honden en getemde paarden en zonder ver dragende geweren, kan de mensch bij dag geen jacht maken op de dieren der vlakte. Evenals de leeuw en de beer, zijn mededingers in de jacht, moet hij in de schemering of bij nacht de rustig grazende dieren besluipen of hen van uit een hinderlaag, een boschje of van achter een rots overvallen of 's avonds bij de drinkplaatsen, als hij die eerst heeft uitgevonden, op hen loeren. Tot den volgenden nacht kon er dus alleen sprake zijn van een jacht op goed geluk in het bosch. Weer klonk als teeken om op te breken, het welbekende fluiten van het opperhoofd op de beenen fluit en voorwaarts ging het weer, het nog atijd donkere bosch in. Zeker en zonder aarzelen stapte Rul echter voorop, want ook deze paden, mijlen ver van zijn woning, kende hij even goed, als die bij het Tulkahol. — 135 — II. HET GEVECHT MET DEN HOLENLEEUW. Toen Rul ongeveer honderd pas het bosch ingegaan was, draaide hij links van het pad het kreupelhout in. Hij beval den anderen mannen op hem te wachten en nam alleen Rulaman aan de hand mee. „Hier staat de „Burriaboom", zei hij en wees hem een hoogen, dikken, alleenstaanden lorkeboom. „Zie je deze lange, diepe groeven? Hier scherpt reeds jarenlang een Burria zijn klauwen. En zie, hier is de bast pas afgekrabd; hij moet hier dus niet lang geleden geweest zijn. Wij moeten op onze hoede wezen." Daarna vervolgde hij'ernstig: „Ik word oud en nog leeft de moordenaar mijns vaders. Zal ik den leeuw nog ontmoeten of moet ik de wraak overleveren aan mijn zoon?" „Heeft de Burria geen hol?" vroeg Rulaman. „De Burria heeft honderd paden om te jagen, honderd bronnen om te drinken en honderd holen om te slapen," antwoordde Rul ernstig, „en hij heeft bovendien de kracht van honderd mannen om te vechten." Daarna keerde hij met zijn zoon tot de anderen terug. Na nog een uur door het donkere, eenzame dennebosch geloopen te hebben, kwamen zij op een kleine grasvlakte, die aan alle kanten door bosch was ingesloten en waar doorheen een heldere beek stroomde, die zich klaterend in een ravijn stortte. Het was nu bijna dag. Tot aan de knieën waadden de mannen door het lange gras langs de beek, dat nat was van de dauw. Plotseling stond Rul als van den bliksem — 136 — getroffen stil. Daar lag nog maar een paar stappen van hem af, een verscheurd nog bloedend paard. „De Burria, de Burria," fluisterden de mannen angstig. Onmiddellijk hadden zij allen begrepen, dat alleen een holenïeeuw zoo zijn buit zou laten liggen. Een holenbeer zou dien mee hebben gesleept naar zijn hol. Rul keerde zich naar zijn mannen. Zijn oogen fonkelden van strijdlust. Voor vleesch om hen te voeden had de leeuw gezorgd, maar hij was daarmee niet tevreden, Rulaman beefde van opgewondenheid en fluisterend herhaalde hij bij zichzelf: „Burria, Burria." Hoe dikwijls, en hoeveel had de oude Parre hem niet van dit monster verteld, dat zijn grootvader eens had vermoord. Nog nooit had hij er een gezien. „Waar is hij, waar is hij?" vroeg hij aan een van de mannen, terwijl hij zich tegen hem aandrong. Een breed spoor liep door het hooge gras naar het donkere ravijn en een ander nog breeder het bosch in. Langs het laatse had de leeuw klaarblijkelijk zijn buit hier heen gesleept, hier naar de beek, zooals de leeuwen dit gaarne doen, er zijn honger mee gestild, en zich daarna in he ravijn teruggetrokken. Ja, daar zagen zij zelfs de versche indrukken van zijn pooten. Niet ver van het paard, was op een plaats het gras afgekrabd en plat getreden, zoodat de aarde te zien kwam, zonder twijfel door de hoeven van dit dier, dat eerst hier geheel dood was gemaakt. In deze losse aarde was een voetspoor van den leeuw diep ingedrukt. Het was bijna cirkelrond en had een voet in doorsnede. De indruk van een berenpoot zou langwerpig eirond zijn geweest en meer gelijken op dien van een menschenvoet. De mannen konden nu niet meer twijfelen. Maar zou men — 137 — den leeuw vervolgen? Niet allen waren hiertoe genegen, dat wezen hun angstige gezichten voldoende uit. „Hij heeft zich zat gegeten en zat gedronken, hij slaapt," fluisterde Rul. „Komt, hem na; eindelijk hebben wij hem dan, den moordenaar van onzen vader. Denkt aan de oude Parre en niemand zal achterblijven!" Zich diep bukkend, bijna kruipend als een kat, sloop hij langs het spoor van den leeuw voort. Maar alleen Rulaman en drie mannen volgden hem. Rul keerde zich om en zag de vreesachtige achterblijvers en merkte eerst nu dat zijn moedige jongen achter hem was. Toornig en vol verachting zag hij de mannen aan, greep toen de hand van zijn zoon, drukte die vol liefde, maar gaf hem tegelijk een teeken om terug te gaan naar de anderen. Hoe klopte het hart van den armen jongen, maar toch gehoorzaamde hij zonder morren, en bleef nu met ingehouden adem zijn vader en de andere mannen staan nakijken. Nog eenmaal keerde Rul zich om en wenkte met beide handen naar boven. Dadelijk klommen al de achtergeblevenen ook Rulaman en de beide jonge knapen, in een hoogen ouden pijnboom, die dichtbij stond en wiens takken bijna tot den grond afhingen. De vier mannen waren intusschen in het ravijn verdwenen. Juist verscheen de zon als een vurige bol aan den horizon. Onwillekeurig fluisterde Rulaman, zonder echter zijn groote, zwarte schitterende oogen een oogenblik van het ravijn af te wenden, de paar rijmregels van den morgengroet, dien hij zoo dikwijls van zijne overgrootmoeder had gehoord. Plotseling werd de stilte afgebroken door een donderend gebrul van uit het ravijn dat allen met ontzetting vervulde, en onmiddellijk daarop klonk de door merg en been dringende angstkreet van een mensch. — 138 — „Mijn vader, mijn vader!" riep Rulaman angstig; bliksemsnel liet hij zich van den boom glijden, greep zijn steenen bijl en zijn boog en snelde het ravijn in. Geen van de anderen durfde zich bewegen. „Rulaman, Rulaman!" riepen zij hem na, maar reeds was hij uit hun gezicht verdwenen. Nauwelijks was de jongen het rotsachtige pad een paar honderd stappen afgegaan, of hij zag twee van de mannen die met zijn vader mee waren gegaan, zoo hard ze maar konden den berg opkomen hem tegemoet. Reeds uit de verte riepen ze hem toe: ,Terug, terug, de Burria, de Burria!" Maar hij sloeg er geen acht op. Vol strijdlust en angst voor zijn vader stormde de jongen vooruit, en reeds een klein eindje verder zag hij links van de beek, aan den voet van een hoogen, loodrechten rotswand het monster met een groot aantal pijlen in zijn lichaam maar naar het scheen nog ongedeerd, en onder zijn voorpooten een man bewegingloos als dood, met in den rechter hoog opgeheven hand een steenen bijl. Hij herkende de witte wolfsvacht — het was zijn vader. Als een valk op zijn prooi, zoo vloog hij met lange stappen op deze groep toe en was in een oogenblik naast den leeuw. Onverschillig zonder ook maar een oogenbik aandacht aan hem te schenken bleef het roofdier zijn flanken zweepen met zijn staart, de gloeiende oogen strak en woedend gericht op een tegenoverstaanden boom. Daarin zat de derde man, doodstil zonder zich te durven verroeren, „Rulaba, Rulaba!" riep de jongen schreiend en sloeg tegelijk woedend, in waanzinnige vertwijfeling op den kop van het dier, dien hij maar juist kon bereiken, zoo hoog was het monster. n „De Burria, de Burria! — 141 — Grommend schudde het zijn ruige kop en toen de dappere jongen niet ophield, keerde de leeuw zich potseling naar hem toe en sloeg naar hem met zijn plompe klauw als wilde hij een vlieg verjagen. Maar tevergeefs, want reeds was Rulaman onder hem door geglipt en nu aan de andere zijde. Door de beweging van het dier was de oude Rul echter op wiens borst de rechterklauw van den leeuw had gerust vrij geworden. In een oogwenk was hij op de been. Ofschoon zijn schouder was opengereten, en het bloed uit zijn wonden stroomde, sprong hij op zijn zoon toe, greep hem met zijn linkerarm en vluchtte langs den rotswand naar een nabijzijnd boschje. Op hetzelfde oogenbik snorde suizend een pijl van uit den boom en trof den leeuw in den hals. De man in den boom had slechts gewacht op een goede gelegenheid om te schieten zonder gevaar voor zijn broeder. Deze keer scheen de leeuw goed getroffen te zijn; hij brulde verschrikkelijk en beefde over zijn gansche lichaam; het bloed stroomde uit zijn muil en hij zonk rochelend neer. Driemaal wentelde hij zich om en rolde eindelijk in de beek met een groote hoeveelheid steengruis, dat van den oever afbrokkelde. Bevend van opgewondenheid klemde Rulaman zich nog steeds aan zijn zwaar gewonden vader, die hem liefkoosde en kuste. Rul was in het boschje neergevallen en noch hij noch zijn zoon hadden den leeuw zien vallen. Eerst dooi het gedruisch van steenen waren zij opmerkzaam gemaakt op hetgeen er voorviel. Intusschen was de man, die den laatsten pijl had afgeschoten, zoo hard als hij kon naar den leeuw geloopen, en Rulaman hem achterna. Bewegenloos lag het monster op — 142 — zijde in de beek en het water daarin kleurde zich rood door zijn bloed. Maar nog voordat Rulaman en zijn oom vlak bij hem waren hief het, zeker door hét koude water uit zijn flauwte gewekt, langzaam den kop op, richtte zich half op en schudde zich uit. Eindelijk stond het met ontzettende krachtsinspanning weer overeind zag omhoog naar de rots waar de ingang was van zijn hol, en zonder zioh verder om wegvluchtende menschen te bekommeren, strompelde hij met trillende pooten de kleine helling op en verdween in zijn donker hol. Rul was zwaar gewond, alle pijlen en werpspiesen waren verschoten, dus moest Rulaman wel tot den terugtocht besluiten — echter niet zonder de stellige hoop, den leeuw later dood te vinden of hem in elk geval gemakkelijk den genadeslag te kunnen geven. Aan den eenen kant gesteund door den kleinen held en aan den anderen door zijn broeder die niet gewond was, sleepte het doodelijke afgematte opperhoofd zich naar de plaats waar het doode paard lag. Dit alles was in zeer korten tijd gebeurd en nog steeds zaten de mannen in bange verwachting op hun boom. Nauwelijks was Rul het ravijn uitgekomen, of hij zonk door bloedverlies uitgeput neer, op het lange gras en sloot de oogen. Rulaman, die zich naast zijn vader op de knieën had geworpen uitte, toen hij hem in het doodsbleeke gelaat zag een hartverscheurenden kreet, want hij dacht, dat zijn vader stierf. Men verzekerde hem echter, dat Rul in slaap was gevallen. De mannen wieschen nu zijn wonden zorgvuldig uit. Het waren vreeselijke ophalingen boven aan de rechterborst dicht bij den schouder, vijf naast elkaar, door de scherpe klauwen van het roofdier. Nog altijd vloeide het bloed en om het te stelpen drukten zij er een gedroogden — 143 — paddestoel op, die zij tot dit doel op hunne jachttochten altijd bij zich hadden. Daarna legden zij nog groote, breede bladeren van maankruid en een compres van varens op de wonden. Ze maakten een leger van mos in de schaduw van een grooten pijnboom, legden den bewusteloozen man daarop neer en spreidden dennetakken over hem heen. Rulaman legde zich naast hem neer en ook bij, door angst en opwinding geheel uitgeput, sliep spoedig in. „Rulamam" Dr. D. F. WEINLAND. Klei n-H a n s, e. Klein-Hansje, zeg, heeft de glinstrende zonne Van haar eigen goudje haartjes gesponnen? En gleed in de open oogjes gauw Een stukje van het hemelblauw? En zeg, hoe komt je gezichtje zoo fijn, Zoo zacht en zoo blank als glanzend satijn, En 't mondje zoo vochtig en rose-rein Als een rozeknop in den dauw? Klein-Hansje, hoe zijn zoo stevig je beentjes, Zoo dansvreugdig vlug je lenige teenjes, Waarmee je springt, zoo blijgezind Als een vlinder in zomerwind? Hoe bloost zij zoo jolig, je ronde koon, Hoe lach je zoo leuk en zoo hoog van toon, Hoe zie jij alles zoo kleurig en schoon? — Wijl jij zélf een wonder ben, kind. „Blijde Mei" JE ANNE KLOOS—REIJNEKE VAN STÜWE.