Ff INr I "T^^rgen vóór w Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór | Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór I lt nee. m— ^ m m £ Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór | Terugbezorgen vóór Terugbezorgd vóór | Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór ■o Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór | Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór M I mt incii o Teru||e$fcg"ri?nadiV°Ch henbeSt ra ■B"'" 3tond « S^ven. niéii Is ér zoo'n vZl l ™', " " n.f hte«aal? di™ k™ * "> H. geheel met. is er zoo n vogel m mijn keizerrijk en bovendien in mijn tuin 1 Daar ANDERSEN SPROOKJES 3e dr. * 1* niet! Is er zoo'n ZZiZ ™™\ ,±1^°™ ' d!en ken * in "t geheel 4 DE NACHTEGAAL heb ik nog nooit van gehoord! Zoo iets moet je pas uit de boeken te weten komen!" En toen riep hij zijn kamerheer; die was verschrikkelijk.voornaam zóó voornaam, dat als een mindere dan hij het waagde tegen hem te spreken, of hem iets te vragen, hij niet anders antwoordde dan „F! en dat beduidt niets. . Er moet hier een hoogst merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal genoemd wordt!" zei de keizer, „men zegt dat het het allerbeste* is m mijn groot rijk! Waarom heeft men mij daar nooit iets van verteld i Ik heb hem nooit te voren hooren noemen," zei de kamerheer, „hij is'niet aan het hof gepresenteerd!" „Ik beveel, dat hij van avond hier komt en voor mij zingt!" zei de keizer. „Nu weet de heele were d wat ik heb en ik zelf weet het niet!" „Ik heb er nooit over hooren spreken! zei de kamerheer, „ik zal hem zoeken, ik zal hem vinden!" Maar waar was hij te vinden? De kamerheer, liep trap op trap af, de eene gang in, de andere uit, maar van allen die hij tegenkwam had niemand ooit van den nachtegaal gehoord; en de kamerheer ging weer naar den keizer terug, en zei dat het zeker een verzinsel was van de menschen die de boeken geschreven hadden. „Uwe Keizerlijke Majesteit moet met gelooven wat geschreven is; dat zijn verdichtsels en iets wat men de zwarte, kunst noemt." „Maar het boek waarin ik het gelezen heb, is mij gestuurd door den grootmachtigen keizer van Japan zelf, dus het \an geen onwaarheid zijn. Ik wil den nachtegaal hooren! Hij moet van avond hier zijn. Hij heeft mijn allerhoogste gunst! En komt hij niet, dan zal het geheele hof op de maag gestompt worden, onmiddellijk na het avondeten! Tsing-pé!" zei de kamerheer, en Ih»p weer alle trappen op en af, en alle gangen en zalen door ; en het halve hof liep mee, want ze wilden met graag op hun maag gestompt worden. Het was een gezoek en gevraag naar dien nachtegaal, dien iedereen kende, maar het heele keizerlijke hof met. Eindelijk zagen ze een klein, armoedig meisje in de keuken, en dat zei: O gunst, de nachtegaal! ja, dien ken ik heel goed! o, wat kan die zingen! lederen avond mag ik wat overgeschoten eten naar mijn zieke moeder brengen; ze woont aan het strand, en als ik dan in het teruggaan wat moe ben en in het bosch uitrust, dan hoor ik den nachtegaal zingen! ik krijg er tranen van in mijn oogen, het is of mijn moeder mij kust!" ,Keukenmeisje!" zei de kamerheer, „ik zal je een vaste aanstelling in de keüken bezorgen en de vergunning den keizer te zien eten, als je ons bij den nachtegaal kunt brengen, want die moet van avond aan het hof zijn. En zoo trokken ze allemaal het bosch in, naar de plaats waar de nachtegaal gewoonlijk zong, het halve hof was mee. Toen ze al een heel eind op weg waren begon er een koe te loeien. O!" zeiden de hofjonkers, „nu zijn wij er! er is toch een geweldige kracht in zoo'n klein dier! Ik heb het toch bepaald nog wel eens meer gehoord! DE NACHTEGAAL 5 „Neen, dat zijn de koeien!" zei het kleine keukenmeisje, „wij zijn nog een heel eind er vandaan!" De kikvorschen kwaakten in het moeras. „O, allerliefst!" zei de chineesche slotproost, „nu hoor ik hem, het is als kleine kerkklokjes!" „Neen, dat zijn de kikvorschen!" zei het keukenmeisje, „maar nu zullen wij hem wel gauw hooren!" ' Toen begon de nachtegaal te zingen. „Dat is het!" zei het meisje, „hoor, hoor! en daar zit hij I". en ze wees met haar vinger naar een grauw vogeltje \ tusschen de takken. „Hoe is dat mogelijk!" zei de kamerheer, „zoo heb ik hem mij nu nooit voorgesteld! Wat ziet hij er eenvoudig uit! hij is zeker van kleur verschoten toen hij zooveel voorname menschen om zich heen zag!" „Lieve nachtegaal !" riep het keukenmeisje heel hardop, „onze genadige keizer wil zoo graag, dat je voor hem zingen zult!" „Met het grootste genoegen!" zei de nachtegaal en hij zong, dat het een lust was: „Het is als een glazen klokje!" zei de kamerheer, „en kijk hij zijn keeltj e eens gebruiken! Het is merkwaardig, dat wij het vroeger nooit gehoord hebben! Hij zal groot succes hebben aan het hof!" „Zal ik nog eens voor den keizer zingen ?" vroeg de nachtegaal, want hij dacht, dat de keizer er bij was. „Voortreffelijk kleine nachtegaal!" zei de kamerheer; „ik heb het groote genoegen u voor dezen avond uit te noodigen tot een hoffeest, waar ge Zijn 6 DE NACHTEGAAL hooge Keizerlijke Majesteit zult verrukken met uw bekoorlijken zang." „Die klinkt het best in het groen!" zei de nachtegaal, maar hij ging toch graag mee, toen hij hoorde, dat de keizer het wenschte. In het paleis was alles feestelijk versierd! De muren en de vloeren, die van porcelein waren, schitterden door het licht van de duizende gouden lampen; de mooiste bloemen, die allemaal klokjes hadden, waren in de gangen neergezet, en er was een geloop en een tocht van open deuren, en alle klokken luidden te gelijk, men kon geen woord verstaan. Midden in de groote zaal, waar de keizer zat, was een gouden stang, daar moest de nachtegaal op zitten; het heele hof was aanwezig, en het kleine keukenmeisje had verlof om achteraan bij de deur te staan, want zij had nu een vaste aanstelling in de keuken. Ieder was in zijn allerbeste kleeren en ze keken allemaal naar den kleinen grauwen vogel, waar de keizer tegen knikte. En de nachtegaal zong zoo mooi, dat de keizer tranen, in zijn oogen kreeg, zij liepen over zijn wangen, en toen zong de nachtegaal nog mooier, dat het recht tot het hart doordrong. En de keizer was zoo blij, en zeide, dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel om den hals zou mogen dragen. Maar de nachtegaal bedankte beleefd; hij had al belooning genoeg. „Ik heb tranen in des keizers oogen gezien! dat is mijn rijkste schat! Eens keizer's tranen hebben verwonderlijke kracht, daarmee ben ik genoeg beloond!" en toen zong hij weer met zijn lief, gezegend stemmetje. „Dat is de liefste koketterie, die ik ooit gezien heb!" zeiden de dames en ze namen water in haar mond om er mee te klokken, als iemand tegen ze sprak; ze dachten dat ze dan ook nachtegalen waren. En de lakeien en kamermeisjes Heten melden, dat zij ook zeer tevreden waren, en dat wil heel wat zeggen, want die maakt men het niet gauw naar den zin. Ja, de nachtegaal had groot succes! Hij moest nu aan het hof blijven en had zijn eigen kooi, en verlof tot uitgaan tweemaal per dag en ééns 's nachts. Hij kreeg twaalf lakeien mee; die allemaal zijn pootje aan een zijden draad hadden en goed vasthielden ook; er was niet veel pleizier aan zoo'n wandeling. De heele stad praatte over den merkwaardigen vogel, en als twee elkander tegenkwamen, dan zei de eene niet anders dan „Nacht-!" en de andere zei „egaal!" en dan zuchtten ze en begrepen elkaar; er werden zelfs elf kruidenierskinderen naar hem genoemd, maar in geen van allen zat toon! Eens op een dag kreeg de keizer een groot pak. Buitenop stond „Nachtegaal". „Daar komt weer een nieuw boek over onzen beroemden vogel!" zei de keizer; maar het was geen boek, het was een doos met een kunststuk er in; een nagemaakte nachtegaal, die op den levenden moest lijken, maar vol bezet was met diamanten, robijnen en saffieren. Als men den kunstvogel opwond, kon hij een van de stukjes zingen, die de wezenlijke vogel zong, en dan ging het staartje op en neer en glinsterde van zilver en goud. Om zijn hals hing een lintje en daarop stond geschreven: De nachtegaal van DE NACHTEGAAL 7 den keizer van Japan is armzalig vergeleken bij dien van den keizer van China. „Datisallerbeelderigst!" zeiden ze allemaal, en degeen die den vogel gebracht had, kreeg dadelijk den titel van „Opperkeizerlijknachtegaalbrenger." „Nu moeten ze samen zingen! wat zal dat een mooi duet zijn!" En ze moesten samen zingen, maar dat ging niet te best, want de wezenlijke nachtegaal zong op zijn eigen manier en de zang van den kunstvogel liep op een rol af. „Hij kan het niet helpen," zei de kapelmeester, „hij is heel maatvast en geheel van mijn school!' Nu moest de kunstvogel alleen zingen. — Hij had net zooveel succes als de echte, en hij was zooveel mooier om naar te kijken! Hij schitterde als armbanden en halskettingen. Drieëndertig maal zong hij een en hetzelfde stuk, en nog was hij niet moe; de menschen hadden het nog wel voor de vierendertigste maal ook willen hooren, maar de keizer vond, dat de echte nachtegaal nu ook eens zingen moest. Maar waar was de echte nachtegaal ? Niemand had gemerkt, dat hij weg was gevlogen door 't open raam, naar zijn groen bosch. Wat is dat nu!" zei de keizer, en al de hovelingen vonden hem een hoogst ondankbaar dier. „Maar den besten vogel hebben wij toch gehouden!" zeiden zij, en de kunstvogel moest weer zingen en dat was nu voor de vierendertigste maal dat zij hetzelfde stuk te hooren kregen; maar ze' kenden het nog niet goed, het was zoo vreeselijk moeilijk; en de kapelmeester had geen woorden genoeg om den kunstvogel te prijzen, en verzekerde, dat hij veel meer beduidde dan de werkelijke nachtegaal, niet alleen wat de bekleeding betrof maar ook inwendig. „Want ziet u, mijne heeren en vóór allen de Keizer: bij den echten nachtegaal kan men nooit berekenen wat er komen zal maar bij den kunstvogel is alles bepaald: Zóó zal het zijn en niet anders! Men kan er een uitleg van geven, men kan hem openen en de menschelijke gedachte aanwijzen in de ligging van de rol en zijn omwenteling, en hoe het een volgt uit het andere!" „Dat is juist wat ik óók dacht!" zeiden ze allemaal tegelijk; en de kapelmeester kreeg verlof den volgenden Zondag den kunstvogel aan het volk te verklaren; ze mochten hem ook hooren zingen, zei de keizer. En ze hoorden hem en werden er zóó vergenoegd van alsof ze een slokje te veel thee hadden gedronken, want dat is echt chineesch, en allemaal riepen ze: „O!" en staken den vinger in de hoogte, die wij „likkepot" noemen, en daarbij knikten ze. Maar de visschers, die den echten nachtegaal gehoord hadden zeiden: „Het klinkt mooi genoeg ,en het lijkt er ook wel op, maar er ontbreekt iets aan, ik weet niet wat!" De echte nachtegaal werd uit het rijk verbannen. De kunstvogel had een plaats op een zijden kussen naast 's keizers bed. Al de geschenken, die hij gekregen had, goud en edelgesteenten, lagen om hem heen en zijn titel was gestegen tot „Hoog-keizerlijk-nachttafelzanger," in rang nummer één aan den linkerkant; want de keizer hield dien kant voor den voornaamsten, waar 8 DE NACHTEGAAL het hart ligt, en het hart ligt aan den linkerkant, ook bij een keizer. En de kapelmeester schreef vierentwintig boekdeelen over den kunstnachtegaal; het was geweldig zwaar en geleerd, vol met de moeielijkste chineesche woorden, maar iedereen zei, dat hij het gelezen en begrepen had, want anders waren ze dom geweest en dan werden zij op hun maag gestompt. Zoo ging het een heel jaar; de keizer, het geheele hof en al de andere Chineezen kenden ieder geluidje van den kunstvogelzang van buiten; maar daarom vonden ze het nu juist het allermooist; ze konden zelf mee-zingen en dat deden ze ook. De straatjongens zongen: „zizizi, tjoetjoetjoe" en de keizer zong het ook. Ja, het was bepaald heel prettig en mooi! Maar eens op een avond toen de kunstnachtegaal druk aan 't zingen was en de keizer, al in bed, er naar lag te luisteren, zei er iets „zwoep" in den vogel; er sprong iets: ,,snorrrrr!" alle raadjes liepen af — toen stond de muziek stil. De keizer sprong in ééns uit zijn bed, en liet zijn lijfarts roepen, maar wat kon die er nu aan doen ? Toen moest de horlogemaker komen, en na heel veel heen en weer praten en uit elkaar halen bracht hij hem eindelijk een beetje in orde; maar hij zei, dat er heel voorzichtig mee moest worden omgegaan, want de tandjes waren afgesleten, en het was niet mogelijk er nieuwe in te zetten en dan toch de muziek zuiver te houden. Dat was een droefenis! Maar ééns in het jaar mocht de kunstvogel zingen en dan ging het nog heel streng toe. Maar de kapelmeester hield een lange toespraak vol lange woorden, die daarop neer kwam, dat het net zoo goed was als vroeger, en toen was het ook net zoo goed als vroeger. Er waren vijf jaren voorbij gegaan, en toen kwam er een groote bekommering in het heele land over den keizer, want zijn onderdanen hielden eigenlijk in hun hart heel veel van hem. Nu was hij ziek en kon niet blijven leven, zei men; er was al een nieuwe keizer gekozen, en de menschen stonden buiten op straat en vroegen aan den kamerheer hoe het met den zieken keizer was. ,,P!" zei hij en schudde zijn hoofd. Koud en bleek lag de keizer in het groote praalbed; het heele hof hield hem voor dood en iedereen liep weg om den nieuwen keizer te begroeten. De kamerdienaars liepen weg om alles eens te bepraten en de kamermeisjes hadden groot theesalet. In alle zalen en gangen waren kleeden gelegd, omdat men niemand zou kunnen hooren loopen en daarom was het dood — doodstil. Maar de keizer was nog niet dood; stijf en bleek lag hij in het prachtige bed, met de lange fluweelen gordijnen en zware goudkwasten. Boven stond een venster open, en daar scheen de maan door op den keizer en den kunstvogel. De arme keizer kon haast niet ademhalen, het was of er iets op zijn borst zat; mat sloeg hij zijn oogen op en toen zag hij, dat het de dood was; die zat op zijn borst en had 's keizers kroon opgezet; in de eene hand hield hij de gouden sabel en in de andere het prachtige vaandel. En DE NACHTEGAAL 11 Xjr^van den keizer'die keken —h- * ,p"^eMje \6t n°g?" Zf de een na den ander> "we^t je het nog?" en Tf 1 Kn TVeel' dat h6t TOet hem °P zijn voorhoofd stond „Dat heb ik nooit geweten!" zei de keizer , Muziek, muziek! de groote chineesche trom! dat ik niet kan hooren ÏÏF^LSr " bl6Ven Zitt6n' - de d°°d knikte * «en Chineïï „Muziek, muziek!" schreeuwde de keizer. !°ede kunstv°gel! zi«g toch, zing toch! ik heb ie zoud en Xg?nedzrnn/Seni ik,heb j^6lf mijn » P~ geiidiigen, zing toch, zmg! zing' vanzelf zt^^^ °m h6m °P te ™den' - ivan zen zong hij met; de dood bleef zitten en den keizer aankiiken met Viin Igroote, leege oogholten, en het was er zoo stil, zoo ^3^1 " Daar klonk op eens vlak bij het raam een allerliefste zL het was de levende nachtegaal, die buiten op een tak zat. Hij had ïhoord vaï s keizers nood en nu was hij gekomen om voor hem te ^«^1^ l T;Sn ,t0en hij ZOng' Werde» de vreemde gerich^Eerl^lel dood zei luisterde en zeide: „Blijf zingen nachtegaal, blijf!" rijkf^el,^ t^^^den Sabd - ** ^ dat En de dood gaf ze de één na de ander voor een zang; en de nachtegaal bleef 12 DE NACHTEGAAL doorzingen. Hij zong van het stüle kerkhof, waar de witte rozen groeien, waar de vlier bloeit, en waar het gras gevoed wordt met de tranen der treurenden. Toen kreeg de dood verlangen naar'zijn tuin en zweefde als een witte, kille mist door het raam weg. Dank dank!" zei de keizer, „lief vogeltjel ik ken je nog wel goed! Ik heb je'uit mijn rijk verjaagd, en nu heb je die booze gezichten van mijn bed weggezongen, en den dood van mijn hart! Hoe zal ik dat kunnen beloonen?" „Ge hebt mij beloond!" zei de nachtegaal. „Ik heb tranen m uw oogen gezien toen ik de eerste keer zong, dat vergeet ik nooit! dat zijn de juweelen, die de ziel van een zanger zich wenscht; - maar nu moet ge slapen en flink en sterk weer wakker worden; ik zal voor u zingen! En hij zong — en de keizer viel in een diepen slaap, — een rustige, verkwikkende slaap. De zon scheen door de ramen toen hij weer wakker werd- hij voelde zich gezond en sterk. Geen van zijn dienaren was teruggekomen, want zij dachten, dat hij dood was, maar de nachtegaal zong nog. „Je moet altijd bij mij blijven!" zei de keizer; je moogt zingen wanneer je zelf maar wilt en den kunstvogel zal ik in duizend stukken slaan. Doet dat nietl" zei de nachtegaal. „Hij heeft gedaan wat hij kon! Ge moet hem houden. Ik kan niet in het paleis komen wonen; maar s avonds zal ik hier zijn op dezen tak en dan zal ik zingen, dat ge blij wordt en toch vol gedachten. Ik zal zingen van geluk en ook van smart, van slecht en goed zal ik zingen, dat voor u verborgen wordt gehouden. De kleine zangvogel vliegt overal rond; hij komt bij den armen visscher en om het huis van den boer, bij ieder die ver is van u en uw hof. Ik heb uw hart meer hef dan uw kroon, maar toch voel ik dat die kroon u heüigt! Ik zal komen, ik zal voor u zingen; maar één ding moet ge mij beloven! „Alles!" zei de keizer; en hij stond daar in volle keizerlijke pracht, en' hield de sabel, zwaar van goud tegen zijn hart. Eén verzoek heb ik maar! Zeg nooit aan iemand, dat ge een kiemen vogel hebt, die u alles zegt, dan zal het nog beter gaan! Toen vloog de nachtegaal weg. «Men kwam binnen om naar den dooden keizer te zien: — - Daar stonden ze te kijken, en de keizer zei: „Goeden morgen! DE SPRINGERTJES DE VLOO, DE SPRINKHAAN EN HET WIPPERTJE, DIE WILDEN MET HUN DRIEËN EENS PROBEEREN, WIE VAN HEN WEL HET HOOGSTE SPRINGEN KON De Vloo, de Sprinkhaan en het Wippertje die wilden met hun drieën eens probeeren, wie van hen wel het hoogste springen kon, en daarom inviteerden zij de heele wereld, of wie er anders maar komen wou, om het schouwspel te zien. Het waren drie echte springersbazen toen zij samen de kamer binnenkwamen. „Ik zal mijn dochter geven aan wie het hoogste springt," zei de koning, „want om niets springen, dat is toch te armzalig." De vloo kwam het eerst voor. Hij had bijzonder goede manieren en groette naar alle kanten; dat kwam omdat hij juffersbloed in zich had en gewend was alléén met menschen Om te gaan, en dat is een groot voorrecht. Toen kwam de sprinkhaan, die was veel grooter en zwaarder, maar gedroeg zich toch ook heel beleefd en had een groen uniform aan, daar was hij mee geboren. Bovendien sprak hij van heel oude familie, die hij had in 't land Egypte. En hij vertelde dat hij in zijn woonplaats zeer geëerd was, dat hij zóó ^ - het veld was opgenomen en in een kaartenhuis gezet, dat drie verdiepin; m ^valléén van heerenkaarten gemaakt was met den 16 DE SPRINGERTJES gekleurdeii kant naar binnen. Er waren deuren en ramen in en die waren enkel uit hartenvrouwen gesneden. ,,Ik zing zoo mooi," zei hij, „dat zestien krekeltjes, die van jongs af altijd gepiept hebben en toch niet in een kaartenhuis kwamen zich nog dooder geërgerd hebben dan zij al waren, toen zij mij hoorden!" Allebei, de vloo en de sprinkhaan, konden zóó goed hun woord doen over wat zij geloofden en wat zij waren, dat ze best een prinses konden trouwen. De springkikker zei niets, maar van hem werd gezegd dat hij des te meer dacht, en toen de hofhond maar even aan hem gesnuffeld had, stond hij er voor in, dat de springkikker van goede familie was. De oude raadsheer, die drie ridderorden had gekregen voor zwijgen, verzekerde, dat hij wist, dat de springkikker de gave had, de toekomst te kunnen voorspellen. Men kon op zijn rug zien of er een zachte of strenge winter zou komen; en dat kan menniet eens zien op den rug van dengene, die de almanakschrijft. „Ja, zei de oude koning, „ik zeg niet veel, maar ik denk zoo stilletjes het mijne van de dingen." Nu moest er gesprongen worden. De vloo sprong zóó hoog, datniemandhem zien kon, en daarom zeiden zij, dat hij in 't geheelniet gesprongen had, en dat was gemeen. De sprinkhaan kwam maar half zoo hoog, maar die sprong den koning juist in zijn gezicht en dat was onaangenaam. De springkikker stond een heelen tijd stil zich te bedenken, en toen geloofde hij, dat hij heelemaal niet springen kon. „Hij is misschien niet wel," zei de hofhond en besnuffelde hem nog eens: Roetsch! daar sprong hij, een klein scheef sprongetje, in den schoot van de prinses, die op een gouden voetebankje zat. Toen zei de koning: „De hoogste sprong is tot aan mijn dochter, dat is juist het fijne van de zaak, maar om dat te bedenken moet je een hoofd hebben, en de springkikker heeft getoond, dat hij een hoofd heeft. Hij heeft been in zijn voorhoofd." En zoo kreeg hij de prinses. „Ik sprong toch het hoogst!" zei de vloo. „Maar dat komt er niet op 17 DE SPRINGERTJES aan: Iaat zij maar trouwen met dat ganzenskelet, pik en een speld! Ik sprong toch het hoogst; maar je schijnt in de wereld' een lijt^moeten heb ben om gezien te kunnen worden!" moeien nen- td^n wSd^ " Vreemden kri^dienst' — men zegt, dat hij doodDe| sprinkhaan ging aan den kant van de sloot zitten en hij zei ookL n lijf moet er zijn, 'n lijf moet er zijn!" en zoo zong hij zijn eiLn zeurt ÊngedJat tt wbben de geSChi6deniS W6er ™' MaSTkan bS zijn, dat het met waar is, al staat het ook gedrukt. INDERSEN SPROOKJES 3e dr. * 2 DE REISKAMERAAD TOEN WERD HIJ WAKKER EN AL HET MOOIE WAS WEG 2* Die arme Johannes was zoo bedroefd. Zijn vader was ziek en moest sterven. Er was niemand in het kamertje behalve die twee. De lamp op tafel was opgebrand en ging uit; het was heel laat in den avond. „Je bent een goede zoon geweest, Johannes," zei de zieke vader, „God zal je wel helpen in de wereld," en hij zag hem met ernstige, zachte oogen aan, haalde heel diep adem en stierf; het was of hij sliep. Maar Johannes schreide; nu had hij niemand meer in de wereld, geen vader of moeder, geen broêr of zuster. Arme Johannes 1 Hij ging op zijn knieën liggen voor het bed, en kuste de hand van zijn dooden vader en hij schreide zoo droevig; maar eindelijk vielen zijn oogen toe en hij sliep in, met zijn hoofd op de harde beddeplank. Toen had hij een wonderlijken droom; hij zag, dat de zon en de maan voor hem bogen, en hij zag zijn vader weer frisch en gezond, en hij lachte zooals hij altijd lachte als hij erg veel schik in zijn leven had. Een mooi meisje, met een gouden kroon op het lange mooie haar, gaf Johannes een hand en zijn vader zei: „zie eens welk een bruid je gekregen hebt, zij is de mooiste van de heele wereld." Toen werd hij wakker, en al het mooie was weg, zijn vader lag dood en koud op het bed, en er was niemand anders. Arme Johannes! Een week daarna werd zijn vader begraven. Johannes liep vlak achter de kist; hij kon nu zijn goeden vader niet meer zien, die zooveel van hem gehouden had; hij hoorde hoe de aarde op de kist neerkwam, hij zag het laatste stukje van de kist, maar bij den volgenden schep die er op gegooid werd, was de kist ook weg; het was of zijn hart in stukken ging, zoo bedroefd was hij. Om hem heen zongen zij een psalm; het klonk zoo mooi; er kwamen tranen in zijn oogen, hij begon te huilen en dat deed hem goed m zijn verdriet. De zon scheen zoo heerlijk op de groene bladen alsof zij wilde zeggen: „Je moet zoo bedroefd niet zijn, Johannes! Zie je wel hoe mooi blauw de lucht is ? Daarboven is je vader nu en bidt den goeden God, dat'het je altijd goed mag gaan." , „Ik_ zal altijd goed zijn," zei Johannes, „dan kom ik ook in den hemel bij mijn vader; wat zal het heerlijk zijn als wij elkander weêr zien; wat zal ik hem een boel te vertellen hebben en hij zal mij zooveel laten zien en mij zooveel leeren van al het mooie in den hemel; hij heeft mij hier ook zooveel geleerd. O, wat zal dat heerlijk zijn." 22 DE REISKAMERAAD Johannes stelde het zich zoo duidelijk voor, dat hij glimlachte, terwijl hij nog tranen in zijn oogen had. De vogeltjes zaten boven in de kastanjehoomen en sjilpten: „tjiep, tjiep, tjiep", ze hadden zoo n schik, hoev*\ ze bij een begrafenis waren; maar ze wisten wel, dat de doode man nu in den hemel was en dat hij vleugels had veel grooter en mooier dan de hunne, en dat hij gelukkig was omdat hij altijd zoo goed was geweest, en daarom waren zij zoo vroolijk. Johannes zag hoe zij wegvlogen van de groene boomen, ver weg over het land, en hij kreeg zoo'n lust om mee te vliegen. Maar eerst sneed hij een groot houten kruis om op zijn vaders graf te zetten, en toen hij dat er 's avonds heen bracht, was het graf volgeplant met bloemen, dat hadden vreemde menschen gedaan omdat zij zooveel hielden van den lieven vader, die nu dood was. m " Den volgenden ochtend, heel vroeg, pakte Johannes zijn bundeltje bij elkaar, en in zijn gordel stopte hij zijn heêle erfdeel, 50 rijksdaalders en een paar kwartjes, daarmee wilde hij de wereld ingaan. Maar eerst ging hij naar het kerkhof naar zijn vaders graf en bad het „Onze Vader", en toen zei hij: „Vaarwel, lieve vader, ik zal altijd een goed mensch zijn^ dan kunt gij veilig den goeden God bidden, dat het mij goed mag gaan." Buiten op het veld, waar Johannes voorbij moest, stonden de bloemen zoo mooi en frisch in den warmen zonneschijn en ze knikten in den wind alsof ze wilden zeggen: „Welkom hier buiten, is het hier met prettig ? Maar Johannes draaide zich nog eens om, om de oude kerk te zien, i waar hij als kind was gedoopt, en waar hij iederen Zondag kwam met zijn vader en psalmen had gezongen. Daar zag hij hoog boven in den toren het kerkekoboltje staan met zijn spits rood mutsje en zijn gebogen arm voor zijn oogen om tegen de zon te kunnen kijken. Johannes knikte hem goeden dag en het kaboutertje zwaaide zijn rood mutsje, lei het eene handje op zijn hart en gaf hem met het andere kushandjes, om hem te zeggen, hoe goed hij het met hem meende en dat hij hem een gelukkige reis wenschte. Johannes dacht er aan hoeveel moois hij nu te zien zou krijgen m de groote prachtige wereld, en hij ging verder en verder, zoo ver als hij nog nooit geweest was; hij kende de steden niet, die hij door kwam en de menschen niet; het was een heele vreemde wereld. Den eersten nacht moest hij buiten op het veld slapen in een hooiberg, een ander bed had hij met. Maar dat vond hij juist aardig; de koning kon het niet prettiger hebben, dacht hij. De groote vlakte met het water, en de hooiberg en dan de blauwe hemel over alles heen; mooier slaapkamer kon hij zich niet denken. Het groene gras met al de kleine roode en witte bloempjes was het vloerkleed, de vlierboschjes en de wilde rozenhagen waren bouquetten, en voor waschkom had hij de heêle beek met dat frissche heldere water, waar de biezen zich neêrbogen „goeden avond" en „goeden morgen". De maan leek een groote nachtlamp hoog onder de blauwe zoldering, die de gordijnen met DE REISKAMERAAD 23 in brand kon steken. Johannes kon zoo rustig slapen, en dat deed hij ook en werd eerst wakker toen de zon al lang op was, en al de vogeltjes al rondvlogen: „goeden morgen, goeden morgen," zongen ze, „ben je nog niet op ?" De kerkklokken luidden: het was Zondag, de menschen gingen d#n dommé hooren, en Johannes ging meê, en zong een psalm, en hoorde Gods woord, en het was hem of hij in zijn eigen kerk was, waar hij gedoopt was en psalmen had gezongen met zijn vader. Buiten op het kerkhof waren heel veel graven, en over sommige groeide het hooge gras. Toen moest Johannes aan het graf van zijn vader denken, dat er net zoo uit moest zien als deze, nu hij er niet was om er voor te zorgen en het te versieren. En toen boog hij zich neer en trok het gras uit en zette de kruisen weêr op, waar ze omgevallen waren, en legde de kransen, die de wind had weggewaaid, weêr op hun plaats, want hij dacht: „misschien doet iemand hetzelfde met mijn vaders graf nu ik er niet ben." Buiten de kerkhofpoort stond een oude bedelaar en leunde op zijn kruk. Johannes gaf hem al zijn kleine zilvergeld en ging gelukkig en vergenoegd weer verder de wijde wereld in. Tegen den avond werd het verschrikkelijk slecht weer, en Johannes hep wat hij loopen kon om onder dak te komen, maar het werd pikkedonkertoen kwam hij eindelijk bij een klein kerkje, dat eenzaam op eên hoogte lag; gelukkig stond de deur op een kier, en hij sloop binnen; hier wou hij blijven tot het ergste weer voorbij was. „Ik zal hier in een hoekje gaan zitten!" zei hij, „ik ben zoo moe, en ik heb wel wat rust noodig!" en hij ging zitten, vouwde zijn handen en deed zijn avondgebed, en voor hij het wist sliep en droomde hij, terwijl het buiten onweerde en lichtte. Toen hij wakker werd, was het ver in den nacht; het onweer was voorbij getrokken en de maan scheen door de vensters naar binnen. Midden op den vloer stond een open doodkist met een dooden man er in, die nog begraven moest worden. Johannes was heelemaal niet bang, want hij had een goed geweten en hij wist wel dat doode menschen geen kwaad doen; het kwaad komt van de levenden, die slecht zijn. Zulke slechte levende menschen, twee, stonden dicht bij den dooden man, die hier in de kerk was gezet tot hij begraven zou worden; ze wilden hem kwaad doen en hem niet in zijn kist laten liggen, maar hem buiten de kerkdeur neêrgooien, dien armen dooden man. „Waarom wil jelui dat doen ?" zei Johannes, „dat is boos en slecht laat hem slanen in rtan naam van lomn, i" „O, praatjes!" zeiden die slechte menschen. ..hii heeft, nn« ™m> t\an gek gehouden! hij is geld schuldig dat hij niet betalen kon en nu is hij nog dood op den koop toe; nu zien wij er geen cent van: daarom zullen wii nns wreken. Afc> een hond moet hij buiten de kerkdeur liggen!" „ik neo met meer dan 50 rijksdaalders," zei Johannes. ..dat is miin heele erfdeel, maar dat zal ik jelui graag geven, als je mij eerlijk wilt beloven, 24 DE REISKAMERAAD dat je den armen dooden man met rust laat. Ik zal er toch wel komen zonder dat geld; ik ben gezond en sterk en onze lieve Heer zal mij wel helpen. „Ja," zeiden die booze menschen, „als jij zijn geld wilt betalen, zullen'wij hem geen kwaad doen, wees daar maar gerust op!" en zij namen het geld, dat Johannes hun gaf, lachten hem uit om zijn goedheid en toen gingen zij weg; maar Johannes legde den dooden man nog eens goed in zijn kist, vouwde zijn handen samen, zeide hem goeden dag en ging tevreden het groote bosch in. Overal waar de maan tusschen de takken door kwam schijnen, zag hij liefelijke kleine elfen vroolijk spelen, zij lieten zich niet door hem storen; zij wisten dat hij een goed onschuldig mensen was en het zijn alleen de slechte menschen, die de elfen niet mogen zien. Sommigen waren met langer dan een vinger, en het lange gele haar hadden zij opgestoken met een gouden kam; twee aan twee schommelden zij zich op de groote dauwdroppels, die op de bladeren lagen en op het hooge gras; soms wilde de droppel weg en dan vielen zij tusschen de grassprieten, en dat gaf een gelach en gestoei onder het andere kleine goedje: wat was het aardig! Ze zongen ook, en Johannes herkende heel goed al de aardige wijsjes die hij als kleine jongen geleerd had. Groote, kleurige spinnekoppen, met züveren kronen op, moesten groote hangbruggen en paleizen spinnen; en als de fijne dauw er op lag, zagen zij er uit als schitterend glas, in den lichten maneschijn. Dat duurde zoo tot de zon opging. Toen kropen de kleine elfen in de bloemknoppen, en de wind verwoei hun bruggen en kasteelen, die opzweefden in de lucht als lichte spinwebben. Toen Johannes het bosch door was, hoorde hij op eens een forsche mannenstem achter zich: „Hé, kameraad, waar gaat de reis naar toe? „De wijde wereld in!" zei Johannes; „ik heb geen vader en geen moeder meer, ik ben maar een arme stumper, maar onze lieve Heer zal mij wel helpen." .. ' „Ik wou ook de wijde wereld in," zei de vreemde man, „willen wij i samen gaan?" ' „Da's goed," zei Johannes, en zoo gingen ze samen. Ze begonnen gauw heel veel van elkaar te houden. Maar Johannes merkte wel dat de vreemde man een heeleboel wijzer was dan hij; hij was overal geweest, I de heele wereld rond, en wist van alles te vertellen. De zon stona ai noog toen zij onder een grooten boom gingen zitten om hun ontbijt te gebruiken. Op eens kwam er een oude vrouw aan, o, zoo oud was zij, en heelemaal gebogen, zij steunde op een kruk en op haar rug droeg zij een bundel brandhout, dat zij was wezen zoeken in het bosch. Zij had haar boezelaar - opgebonden en Johannes zag, dat er drie groote roeden uitstaken van varens en wilgetakken. Toen ze heel dicht bij was, gleed haar eene voet uit, en ze viel en gaf een schreeuw, want ze had naar neen georoKeu, u«i «urne uu^jc. DE REISKAMERAAD 25 Johannes wilde haar dadelijk naar haar huis dragen, maar de vreemde man maakte zijn knapzak open en haalde er een kruik uit; hij zei dat hij daar een zalf in had, die haar been weer heelemaal beter kon maken en dat ze dan alleen naar huis zou kunnen gaan, alsof er niets met haar been gebeurd was. Maar daarvoor wilde hij ook, dat zij hem de drie roeden zoude geven, die zij in haar boezelaar had. „Dat is goed betaald," zei het oudje en knikte zoo wonderlijk met haar hoofd; ze wou haar roeden niet erg graas kwiit ziin. maar mpt. ^r, gebroken been te liggen was ook geen plei- zier, daarom gaf ze hem de roeden maar, en zoo gauw als hij ; de zalf over haar been had \ gestreken,stond het moedertje op en liep veel beter dan ze gedaan had. I Dat kwam zeker van de zalf, maar die was in igeen apotheek te krijgen. „Wat doe je ! met die roeiden ?" vroeg Jofiannes aan zijn 1 reiskameraad. i, maar mei, een „Dat zijn drie bouquetten," zei hij; „daar houd ik zooveel van, ik ben zoo'n rare vent!" „O, jéjWatbetrektdelucht!"zei Johannes en wees voor zich uit; „dat zijn verschrikkelijke dikke wolken!" „Neen," zei zijn reiskameraad, „dat zijn geen wolken, dat zijn bergen, de heerlijke hooge bergen, waar je heelemaal bo- Bven de wolken in de frissfihe lur.h » . —meien eet tot in den top klimmen, idaar zie je een gat waar je je in kunt laten afglijden tot je onder in den fcboom komt. Ik zal je een touw om je lijf binden, om je weer op te hijscheri als je me roept." ANDERSEN SPROOKJES 3c dr. * 8 DE VUURSLAG 123 soldaat tegen hem. „Er gebeurt toch niets voor dat ik er ben; maar wil je met even naar mijn huis loopen, en mijn vuurslag halen, dan krijg je een dubbeltje. Maar je moet beenen maken." De schoenmakersjongen wou graag een dubbeltje hebben en hij droste weg om den vuurslag te halen, en gaf hem aan den soldaat én — ja, let nu maar eens op! Buiten de stad was een groote galg getimmerd, daaromheen stonden de soldaten en honderdduizend menschen. De koning en de koningin zaten op een prachtigen troon, vlak over den rechter en den geheelen raad. De soldaat stond al op de ladder; maar toen zij den strop om zijn hals wilden doen, zei hij, dat het toch altijd de gewoonte was den laatsten onschuldigen wensch van een misdadigen zondaar te vervullen, vóór dat hij zijn straf onderging. Hij wou zoo graag nog ééns een pijp opsteken, het was de laatste pijp, die hij op deze wereld zou rooken. Dat kon de koning onmogelijk weigeren, en de soldaat nam zijn vuurslag en sloeg vuur. Eenmaal! — tweemaal! — driemaal! — en daar stonden alle honden. Die met de oogen zoo groot als theekopjes, die met de oogen zoo groot als molensteenen en die met de oogen zoo groot als de ronde1 toren!" „Help mij nu, dat ik niet gehangen word!" zei de soldaat, en toen vlogen de honden op den rechter af en op den geheelen raad, pakten den één bij zijn been en den ander bij zijn neus en gooiden ze verscheidene meters hoog in de lucht, dat ze in stukken weêr neêrvielen. „Ik wil niet!" zei de koning, maar de grootste hond pakte hem en de koningin beet en gooide ze de anderen achterna; toen werden de soldaten bang en alle menschen riepen: „Soldaatje, jij moet onze koning zijn en je zult de mooie prinses hebben!" En ze zetten den soldaat in de koningskoets en alle drie de honden dansten voorop en riepen: „hoera" en de jongens floten op hun vingers en de soldaten presenteerden het geweer en de prinses kwam uit het koperen kasteel en werd koninginnen dat vond ze heel prettig! De bruiloft duurde acht dagen en de honden zaten meê aan tafel en zetten groote oogen op. KLEINE IDA'S BLOEMEN ,MIJN ARME BLOEMEN ZIJN ALLEMAAL DOOD |M1Jn arme bloemen ziJn allemaal dood!" zei kleine Ida. „Gisteren avond 1V1 waren ze zoo mooi, en nu hangen alle bladen slap. Waarom doen ze dat? vroeg zij den student, die op de canapé zat; ze hield zooveel van |dien student, hij kende zulke mooie vertelsels, en hij maakte zulke aardige knipsels; harten met kleine dametjes er in, die dansten; bloemen en groote Kasteelen waarvan de deuren open en dicht konden; 't was zoo'n vroolijke «udent. „Waarom zien de bloemen er zoo leelijk uit vandaag?" vroeg ze weêr en ze liet hem een bouquet zien, die heelemaal verlept was I Weet je wat ze schelen?" zei de student; „ze zijn van nacht op een bal geweest en daarom hangen ze zoo slap met hun hoofdjes." „Maar bloemen kunnen toch niet dansen!" zei kleine Ida. „Jawel," zei de student, „als het donker is en wij allemaal slapen dan dansen ze vroolijk rond, bijna iederen nacht hebben ze bal." „Mogen er geen kinderen meekomen op zoo'n bal ?" „Ja," zei de student, „heele kleine madeliefjes en lelietjes van dalen." „Waar dansen de mooiste bloemen ?" vroeg kleine Ida. „ Je bent immers wel eens buiten de poort geweest, naar dat mooie «asteel, waar de koning 's zomers woont, en waar die prachtige tuin is met al die mooie bloemen ? Je hebt toch de zwanen wel gezien, die naar je toe komen zwemmen, als je ze brood wilt geven ? Nu daar hebben ze bal seloof dat maar! ' s ftjk met moeder nog naar dien tuin geweest!" zei Ida |Maar de bladen waren allemaal van de boomen, en er was geen enkele bloem meer. Waar zijn die toch heen ? Yan den zomer waren er zooveel " „Die zijn allemaal binnen in het kasteel," zei de student. „Zoo gauw als de koning en zijn heele hofstoet naar de stad verhuisd zijn, loopen de bloemen mt den tuin naar binnen en dan maken ze pret. Dat moest je eens zien I De twee allermooiste rozen gaan op den troon zitten, die zijn dan koning en somngin; en al de roode hanekammen gaan op zij staan en buigen, die ziin fckamerheeren; dan komen de allermooiste bloemen en dan is er bal üe blauwe violen stellen kleine adfilWaton ™™ ™ ^„ * * • Iien en krokussen en die noemen ze „freule." De tulpen en de groote P.T "uuc UtUUt3S> U1« passen op, üat er netjes gedanst wordt en dat files ordelijk toegaat. I ''M?ar'ï Y°eg ïleine Ida' "is er bemand, die de bloemen kwaad doet ©maat ze in het paleis van den koning dansen ?" *28 KLEINE IDA'S BLOEMEN „Er is niemand, die er eigenlijk van weet," zei de student. „Het gebeurt wel eens, dat 's nachts de oude slotbewaarder komt; die heeft een groote bos sleutels in zijn hand, maar zoo gauw als de bloemen die sleutels hooren rammelen, houden ze zich doodstil en verstoppen zich achter de lange i gordijnen en dan steken ze het hoofd er buiten. „Ik ruik dat er Mep bloemen zijn," zegt dan de oude slotbewaarder, maar hij kan ze niet zien." „Dat is aardig!" zei kleine Ida, en ze klapte in haar handen. „Maar, kan ik ze ook niet zien ?" „Jawel," zei de student, „denk er maar eens aan, als je weêr daar buiten komt, dat je door het raam kijkt, dan zal je ze wel zien. Dat heb ik vandaag gedaan; er lag een lange gele narcis op de canapé, lang uit; ze verbeeldde j zich, dat ze een prinses was." „Kunnen de bloemen uit den botanischen tuin daar ook komen ? Kunnen ze dien langen weg gaan ?" „O, ja zeker!" zei de student, „want als ze willen, kunnen ze vliegen j Je hebt toch dikwijls die mooie vlinders gezien, roode, gele en witte? Ze zien er bijna uit als bloemen en dat zijn ze ook geweest. Ze zijn vai. hun stengels gesprongen, hoog in de lucht en toen sloegen ze met hur Maden als vleugeltjes, en zoo konden ze vliegen. En omdat ze goed op pasten, kregen ze verlof om over dag ook te vliegen, ze behoefden nietj meer naar huis, om stil op hun stengel te zitten, en langzamerhand werden, zoo de blaadjes tot heusche vleugeltjes. Dat heb je toch zelf gezien. Maarj het kon toch heel goed zijn, dat de bloemen uit den botanischen tuin nooit op het slot zijn geweest, of weten dat het daar 's nachts zoo vroolijk toegaat. Nu zal ik je wat zeggen, dan zal je eens zien hoe verbaasd de botanische! professer is; je kent hem toch wel? hij woont daar op zij. Als je in zijm tuin komt moet je eens van de bloemen vertellen, dat er buiten op het slott groot bal is; die zegt het dan aan al de anderen en dan vliegen ze weg.l Als dan de professer in den tuin komt' ziet hij geen enkele bloem rneer,^ en dan zal hij niet begrijpen waar ze allemaal naar toe zijn." „Maar hoe kan die bloem het aan de anderen vertellen? bloemen! kunnen toch niet praten!" „Neen, dat kunnen ze ook eigenlijk niet," zei de student, „maar dani spelen ze' pantomime! Heb je nooit gezien als 't een beetje waait, dat dé bloemen knikken en hun groene blaadjes bewegen ? dat is even duidelijk! als spreken." „Kan de professer zoo'n pantomime begrijpen ?" vroeg Ida. „Ja, dat kan je denken! Hij kwam eens op een ochtend in zijn tuin, eö toen zag hij een groote brandnetel die pantomime speelde met zijn blaadje! tegen een mooie roode anjer. Hij zei: „Je bent zoo lief en zoo mooi en ik! houd zooveel van je. Maar zoo iets kon de professer niet uitstaan en hij sloeg den brandnetel op zijn bladen, want dat zijn vingers, en toen branddj | ANDERSEN SPROOKJES 3e dr. • „ KLEINE IDA'S BLOEMEN 131 mj zien, en van dien tijd af heeft hij nooit een brandnetel durven aanraken » „Dat was grappig!" zei kleine Ida, en ze Jachtte «mraicen. „Wat maak je dat kind toch wijs!" zei de deftige notaris, die een visite maakte en op de canapé zat; hij kon den student niet uitstaan en zat aïtnd te brommen als hij hem die grappige, dwaze prentjes zag knippen- dan eens een man die aan een galg hing met een hart in zin haf den omdatSi een hartedief was en dan weêr een oude heks, die op een iZ^ ^Z haar man op haar neus had zitten; dat kon de staatsraad n7et hebben en zei dan net als nu: „maak dat kind toch niet zulke dingen wijs dalt ialle maal domme fantasie!" J ' hZZ .i^ V°ndJ h6t t0Ch erg prettig wat de student van haar bloemen vertelde en ze dacht er veel na. De bloemen lieten hun hoofdjes hangen omdat ze mop „0„ w a > , , . 1 IluuiaJps zeker Hek Tn™ V •• " , aen neelen nacnt; ze waren zeker ziek. Toen nam zij ze mee naar al haar andere speelgoed, dat bij elkaar op een aardig klem tafeltje stond, waarvan ook de laa nog vol was met Tr,t:eZli^ sr enbed lag haar te ma zei tegen haar. „Je moet maar opstaan, Sophie, en het van nacht maar met de laa doen voor bed, de arme bloemen zijn ziek, en ze moeten in fouw bed liggen, dan worden ze misschien weêr beter!" en ze nam de nonT maar die keek heel st,,,™^ ^ „~ , m ae P°P °P' ™ • + • u , , ' *C1 &et;11 wuora, want ze was kwaad dat bed't ok heatad\ed TT blijVGn- T°en l6gde Ida de bloemen * hTpoppebed trok het dekentje hoog op over ze heen en zei, dat ze doodstil moesten liggen, dan zou ze water voor hen koken, om ze beter te maken en dan zouden ze den volgenden ochtend weêr op kunnen staan; T ze deed de gordijnen van het bedje heelemaal dicht omdat de zon ze nie in h^ne oogen CrtSïïhX e'66 6n ^ ?j dGnken aan all6S wat de — acïted?lrdt^\T 26 ?ar b6d Z°U gaan' moest ze eers* ^en achter de gordijnen kijken, waar haar moeder's mooie bloemen stonden allemaa tulpen en hyacinthen, en toen fluisterde zij heel zachtjes Ik weet he toch wel, jelui moet naar het bal van nacht " Maar de bloemen deden of ze er geen woord van verstonden, en verroerden geen blad LaS Ikleine Ida wist wat ze wist. * ' ^jT^Jf WaS'K?g 26 eVang °Ver 16 d6nken' hoe aarc% het nu zou zijn, al die mooie bloemen daar te zien dansen in het slot van den zi"ningslafp° miJne bl°emen Gr heUSCh Wj Zijn g6Weest ?" en toen ™l Midden in den nacht werd ze wakker, ze had gedroomd van de bloe- ?at hiflT'11 6i StUd6nt Gn ^ d6n n°taris die hem uitschold en ze dat hij haar wat, wijs, wou maken. Het was heel stil in de slaapkamerhet nachtlichtje brandde en haar vader en moeder sliepen. ' Zouden miine hl iXU 1U ^upiue » ueu nggen (■'■ zei ze in zichzelf Wal ZO ] lKrtfltrin m.oo<.mA4«„|i' 7 ■ i , . ' 6ittng wctcll, ^ riuime zien een beetje op en keek naar 132 KLEINE IDA'S BLOEMEN de deur, die op een kier stond, daar binnen waren de bloemen en al haar speelgoed. Ze luisterde even en toen was het of er in de kamer op de piano gespeeld werd, heel, heel zachtjes en zoo lief als zij het nog nooit gehoord had. „Nu dansen alle bloemen zeker daar binnen!" zei ze. „O, wat zou ik dat toch graag willen zien! Maar ze durfde niet op te staan want dan zou ze haar vader en moeder wakker maken. „Als ze maar hier binnen wilden komen!" maar de bloemen kwamen niet, en de muziek speelde altijd maar door, zoo allerliefst; toen kon ze het niet meer uithouden en ze kroop uit haar bedje en ging heel zachtjes naar de deur en keek in dé kamer. O, j wat zag ze daar iets grappigs! Er brandde geen lamp daar binnen; maar ] het was er toch heelemaal licht, de maan scheen door het raam, midden op den vloer! Het was bijna of het dag was, zóó licht. Alle hyacinthen en tulpen stonden in twee lange rij en op den grond: er waren er heelemaal geen meer bij het raam, daar stonden de leege potten; op de vloer dansten alle bloemen netjes met elkaar in een kring en hielden elkaar vast bij de lange groene bladen, als ze rond dansten. Maar voor de piano zat een groote gele lelie, die Ida heel zeker dien zomer gezien had, want ze wist nog best, dat de student gezegd had: „wat lijkt die op juffrouw Lina!" maar toen lachten ze hem allemaal uit. Maar nu vond Ida ook, dat die lange gele bloem op haar leek, en ze deed ook precies zóó, als ze speelde, met haar lange gele gezicht nu op den éénen kant en dan op den anderen, en dan knikte ze met haar hoofd KLEINE IDA'S BLOEMEN 133 de maat van de muziek. Niemand lette op kleine Ida. Daar zag ze hoe een groote blauwe crocus op het tafeltje sprong waar haar speelgoed stond en de gordijnen van het poppebedje op zij trok. De zieke bloemen lagen daar maar ze richtten zich dadelijk op en knikten tegen de anderen, dat ze ook mee wilden dansen. De oude Notenkraker, die zijn onderlip kwijt was stond op en boog voor de mooie bloemen, ze zagen er in 't geheel niet ziek I meer uit, ze sprongen rond met de anderen en hadden groote pret. Het was op eens of er iets van het tafeltje op den grond viel en toen Ida er naar keek zag ze dat de roê op den grond sprong, want hij vond dat hij ook bij de bloemen hoorde. Hij was ook heel aardig om te zien en bovemn droeg hij een kleine wassen pop, met precies zoo'n breeden hoed op zijn hoofd als de notaris altijd droeg. De roê sprong op zijn drie roode houten pootjes midden tusschen de bloemen rond, en hij stampte heel hard, want hij danste de mazurka en dien dans kenden de bloemen niet, want zij waren te licht en konden niet ■stampen. De wassen pop op de roê werd op eens groot en lang, zwaaide over de papieren bloemen heen en riep met een harde stem: „wat maak je dat kind toch wijs; dat is allemaal domme fantasie," en toen leek hij precies op den notaris met den breeden hoed, net zoo geel en nijdassig zag hij er uit. Maar de papieren bloemen sloegen hem tegen zijn dunne beentjes en toen schrompelde hij weêr in elkaar en werd een heel klein wassen poppetje Wat was dat gek! kleine Ida werd slap van 't lachen. De roê bleef maar doordansen en de notaris moest meê, of hij zich groot en lang maakte of dat hij het kleine gele poppetje bleef met den grooten zwarten hoed dat hielp hem allemaal niets. Toen deden de andere bloemen een goed woord voor hem, vooral degenen, die in het poppenbed gelegen hadden, en toen hield de roê eindelijk op. Op hetzelfde oogenblik werd er ook heel hard geklopt tegen de laa waar Ida's pop in lag met nog een heele boel ander speelgoed. Notenkraker liep naar den rand van de tafel, ging plat op zijn buik liggen en kon toen de laa een klein eindje opentrekken. Sophie richtte zich op en keek heel verwonderd rond. „Er schijnt hier bal te zijn, waarom heeft niemand mij dat gezegd ?" l „Wilt u met mij dansen?" vroeg Notenkraker. ■ „Ja, jij bent een mooie om mee te dansen," zei ze en meteen draaide ze hem den rug toe. Toen ging zij op de laa zitten en dacht, dat zeker een h^an de bloemen haar zou komen engageeren, maar er kwam niemand, toen hoestte ze eens: „hm, hm, hm!" maar er kwam toch niemand. Notenkraker danste heel alléén en dat deed hij in 't geheel zoo slecht niet. Toen geen van de bloemen Sophie scheen op te merken, liet ze zich van de laa op den grond vallen, met een harde bons: en toen kwamen alle bloeimen m eens aanloopen en om haar heen staan, en ze vroegen of zij zich niet KLEINE IDA'S BLOEMEN. 4 qc; XtJxJ wTomt UtTliGder niGUWen b°0g gegeven' en die bracht<* *> nu fc * Iaten Z16n- ZtVerteIde van de arme kernen die dood waren . . ^ iC gJUU1 uegraven. De Deide jongens liepen voorop met fcrg,Ter f611, SCh°Uder' en dan kwam de doSde bloemen in t^ïZlïi? ^ ^ ^ Ida kuSte de bloemen fcerst en zette ze toen met de doos in de kuil, en Adolf en Jonas schoten bet hunne bogen over het graf want ze hadden geen geweren of kanonnen DE KABOUTER BIJ DEN KRUIDENIER ER WAS EENS EEN ECHTE STUDENT: HIJ WOONDE OP EEN DAKKAMERTJE EN BEZAT NIETS DE KABOUTER BIJ DEN KRUIDENIER 141 verwacht! — Ik denk dat ik bij den student zal blijven!" en hij dacht nog eens na — en hij dacht heel verstandig na, en toen zuchtte hij: „De student heeft geen pap," — en toen ging hij wezenlijk naar beneden naar den kruidenier terug; — en het was goed dat hij kwam, want het vat \ua ï1 Ü^d haaSt de heele mond van de juffrouw opgebruikt. Eerst ihad hij naar den eenen kant alles uitgekraamd wat hij in zich had eh nu [was hij juist van plan zich om te keeren en hetzelfde naar den anderen kant te vertellen, maar toen kwam de kabouter en bracht den mond weêr bij de Buffrouw terug. Maar sedert dien tijd had de heele winkel, van de geldla «u tutu. vuurmaKers toe, zijn meening over het vat en in zulk een mate gereerden en achtten zij het, dat 's avonds als de kruidenier de „gemengde berichten en het „Kunst en Theaternieuws" uit zijn courant las, zij weÉenhjk geloofden; dat het uit het vat kwam! Maar het kaboutertje kon niet meer rustig zitten luisteren naar al die [Wmkerwiisheid. 's Avonds als er licht, schoon ™* hot riQi,i™ j„ pet oi de stralen touwen waren, die hem naar boven trokken en dan moest mj er heen en door het sleutelgat kiiken en dan krpocr hii ho+7dlfrl« groote gevoel als wij, wanneer wij voor de zee staan, die opbruischt onder !den storm En dan moest hij huilen, hij wist zelf niet waarom, maar dat Mucii uwu Hem goea. DE SNEEUWKONINGIN 149 eindelijk kwam het voorjaar — de zon scheen, het groen kwam uit, de zwaluwen bouwden hunne nesten, de ramen gingen open, en de kinderen zaten weer m hun tuintje, hoog, boven alle verdiepingen uit, in de dakgoot. De rozen bloeiden dien zomer zoo prachtig; het kleine meisje had een psalm geleerd en daar stond iets over rozen in, en dan dacht ze aan haar Pifffin rozen, en ze zong den psalm voor den kleinen jongen, en hij zong mee: „Roozen groeien in het dal Christus-kindje.komen zal." En de kinderen hielden elkander bij de hand en kusten de rozen en spraken tegen den heerlijken zonneschijn: O, wat waren dat heerlijke zomerdagen! wat was het toch goed buiten te zijn bij die frissche rozenstruiken, die altijd maar door bloeiden, alsof zij nooit zouden ophouden! Kaij en Gerda zaten eens in het prentenboek te kijken met dieren en vogels, toen gebeurde het — de klok van den grooten toren sloeg juist vijf uur — dat Kaij riep: „Au!" er prikt mij iets in miin hart! en nu komt. Pr iets in mijn oog ook!" Het kleine meisje trok zijn hoofd naar beneden met hare twee handjes. Hij knipte met zijn oogen: neen, er was niets te zien. „Ik geloof, dat het weg is!" zei hii, maar het was niet wea. Hpt. wna een van die glassplintertjes geweest van den tooverspiegel, je herinnert je nog wel, dat leelijke glas, dat alle goed — slecht, dat alle mooi — leelijk maakte, en waarin je de kleinste foutjes dadelijk zag en dan heel groot en leelijk. Die arme Kaij had er een stukje van midden in zijn hart gekregen, dat zou nu gauw tot een ijsklomp worden: Het deed nu geen pijn meer' maar het was er. TXT 1 -1 • 111 , .. . ... „waarum nun je r vroeg nij. „Wat ben je leelijk zoo!" — „Ik scheel nipte " „Ajakkes!" riep hij opeens, „er zit een worm in die roos! en die daar lis heelemaal scheef, 't zijn toch eigenlijk leelijke rozen, net zoo leelijk als de bakken waar ze in staan!" En hij schopte tegen den bak, en rukte de [twee rozen af. „Kaij! wat doe je!" riep het kleine meisje; en toen hij zag, dat hij haar [aan 't schrikken maakte, rukte hij nog een roos af, en toen liep hij weg naar pijn eigen raam; weg van die lieve kleine Gerda. Toen ze later met het prentenboek kwam, zei hij, dat dat iets voor kleine kinderen was; en als grootmoeder sprookjes vertelde, kwam hij altijd met een „maar", en soms ging hij achter haar loopen en deed haar na, en dan lachten de menschen, want het leek precies. Al heel gauw kon hij alle menschen uit de straat nadoen met al hun bijzonderheden, vooral als het iets leelijks was, en dan zeiden de menschen: „Die jongen heeft zeker een bijzonder goed hoofd." Maar het was het glas, dat hij in zijn oog had, en het glas, dat in zijn hart zat, en daarvan 150 DE SNEEUWKONINGIN kwam het, dat hij zelfs de kleine Gerda plaagde, die toch zoo innig veel van hem hield. Hij speelde nu ook heel anders dan vroeger, zóó wijs was hij nu: — Op een winterdag toen de sneeuwvlokken rondvlogen, kwam hij met een groot brandglas, hield een slip van zijn blauw jasje buiten het raam en liet er de sneeuwvlokken op neêrkomen. „Kijk nu eens door het glas, Gerda!" zei hij; en iedere sneeuwvlok leek veel grooter en zag er uit als een bloem of een veelhoekige ster; het was prachtig om te zien. „Zie je wel, hoe kunstig!" zei Kaij, „het is veel interessanter dan de echte bloemen, en er is geen enkele fout in, alles komt precies uit, als ze maar niet smolten." Een beetje later kwam Kaij met zijn groote wanten aan en zijn sleê op zijn rug; hij riep hard tegen Gerda: „Ik mag op het groote plein sleeën, waar al de anderen spelen!" en weg was hij! Op het plein bonden de grootste waaghalzen hun sleeën vast aan de boerenwagens en dan gingen ze zoo een heel eind meê, want dat vonden ze het prettigst van alles. Toen ze druk aan den gang waren, kwam er een groote sleê aan, heelemaal wit geschilderd, en daarin zat iemand met een witte pelsjas en witte muts. De sleê ging het plein tweemaal rond, en Kaij bond er gauw zijn sleetje aan vast en werd meegetrokken. Het ging al harder en harder recht de straat in. De persoon, die in de slee zat, keek iedere keer om en knikte dan vriendelijk tegen Kaij; het was net of zij elkander al kenden; iedere keer, dat Kaij zijn sleetje los wou maken, knikte zij en dan bleef hij weer zitten; zoo kwamen ze buiten de stad. Daar begon het zoo geweldig te sneeuwen, dat Kaij niets meer zien kon en hij liet het touw los om maar van die groote sleê af te komen: maar het hielp niets, zijn sleetje bleef vast en het ging met een geweldige vaart. Hij riep zoo hard hij kon, maar niemand hoorde hem; de sneeuw joeg ên de sleê vloog voort; soms sprong zij hoog op, alsof het over greppen en heggen ging. Kaij werd bang en wilde het „Onze Vader" opzeggen, maar hij kon niet anders bedenken dan de tafel van vermenigvuldiging. De sneeuwvlokken werden hoe langer hoe grooter; eindelijk zagen ze er uit als groote witte kippen; op eens gingen ze op zij en de groote sleê hield stil, en de persoon, die er in zat, stond op. De pels en de muts waren van enkel sneeuw; het was een dame, lang en slank was zij, en schitterend wit. Het was de sneeuwkoningin. „We zijn goed vooruitgekomen!" zei ze, „maar wat heb je 't koud! kruip in mijn pels." En ze zette hem in de sleê en trok de pels over hem heen, het was of hij in een hoop sneeuw zakte. „Heb je het nog koud ?" vroeg ze en ze kuste hem op zijn voorhoofd. Hu! dat was nog kouder dan ijs, het ging recht door naar zijn hart, en DE SNEEUWKONINGIN 151 dat was toch al half een ijsklomp; het was of hij sterven ging; — maar dat duurde maar een oogenblik, toen werd het juist prettig; hij merkte niets meer van de kou om hem heen: „Mijn sleê, vergeet mijn sleê niet!" dat was het eerste waar hij aan dacht, en ze werd aan een van de witte kippen vastgebonden, die vloog hen toen achterna met de sleê op haar rug. De sneeuwkoningin kuste Kaij nog eens, en toen had hij de kleine Gerda vergeten en de grootmoeder en iedereen thuis. „Nu kus ik je niet meer," zei ze, „want dan zou ik je dood kussen!" Kaij keek haar aan; ze was zoo mooi, hij kon zich geen mooier, verstandiger gezicht voorstellen. Nu leek het hem met meer of zij van ijs was, zooals toen hij haar die eerste keer buiten het raam zag, toen zij hem gewenkt had; zij leek hem volmaakt, en hij was in 't geheel niet'meer bang, en vertelde, dat hij uit het hoofd rekenen kon en ook met breuken en hoeveel vierkante mijlen ieder land groot was en hoeveel inwoners iedere stad had, en zij glimlachte altijd door; toen vond hij, dat hij toch eigenlijk nog lang niet genoeg wist, en hij keek naar boven in het groote, groote luchtruim, en zij vloog met hem op in de zwarte lucht, en de storm bruiste en loeide'als zong hij een oud, oud lied. Zij vlogen over bosschen en meren, over zeeën en landen, onder hen gierde de ijzige storm, wolven huilden, de sneeuw schitterde; boven vlogen zwarte, krassende kraaien; maar heel hoog blonk de maan, groot en licht, en daarnaar keek Kaij, den heelen langen winternacht; overdag sliep hij aan de voeten van de sneeuwkoningin. DERDE GESCHIEDENIS DE TUIN VAN DE VROUW, DIE TOOVEREN KON Maar hoe ging het met de kleine Gerda, toen Kaij niet terugkwam? Waar was hij toch ? — Niemand wist het; niemand kon antwoord geven. l)R ïrmcrpns wist.pn ollpp.n Tnanr to vp-rf ollon o?dt." En 't was heel natuurlijk, dat hij dat dacht. Ze hadden er een heele boel van te vertellen. Ieder had het op zijn eigen manier gezien, maar ze hadden het allemaal even mooi gevonden. „Ik heb den Turkengod zelf gezien!" zei er een. „Oogen had hij als schitterende sterren, en zijn baard leek een schuimend water!" „Hij vloog in een mantel van vuur," zei een ander. „De liefelijkste engelenkindertjes keken uit de plooien." Ja, hij hoorde allemaal moois en den volgenden dag zou hij bruiloft houden. Hij ging terug naar het bosch, om zich weer in zijn koffer te zetten — maar waar was de koffer ?! — Hij was verbrand. Een vonk van 't vuurwerk was er in gebleven en had hem 184 DE VLIEGENDE KOFFER aangestoken, de heele koffer was opgebrand tot asch. Nu kon^aij niet meer vliegen en niet meer bij zijn bruid komen. Zij stond den heelen dag op het dak te wachten en ze wacht nog. Hij reist de wereld rond, en vertelt sprookjes. Maar zoo vroolijk als dat van de zwavelstokken zijn zij niet rneer. 3 1 MG. 1976 ANDERSEN SPROOKJES 3e dr. ER WAS EEN MASSA SPEELGOED IN DE KINDERKAMER 4 Er was een massa speelgoed in de kinderkamer en boven op de latafel stond de spaarpot. Hij was van aardewerk en zag er uit als een rarken, met een spleet in zijn rug. Die spleet was met een mes grooter gemaakt, zoo dat er ook rijksdaalders in konden, daarvan waren er twee in en ook een heeleboel kwartjes. Het spaarvarken was zóó vol, dat het niet jtneer kon rammelen, en dat is het hoogste waartoe een spaarvarken het brengen kan. En daar stond hij nu boven op de latafel en keek neêr in de kamer, want hij wist wel dat hij met den inhoud van zijn maag de heele boel zou kunnen koopen, en dat noemt men een goed geweten hebben. Daar dachten de anderen ook aan, al zeiden zij het niet, want er was Wat anders om over te praten. De laa van de latafel stond op een kier jen daar keek een groot poppenhoofd door, een beetje oud en met een grooten kram in haar nek. ,,Zullen wij nu „menschen" spelen?" zei ze, 4* 52 HET SPAARVARKEN „dat is toch altijd wat!" en toen kwam er groote beweging in de kamer, zelfs de schilderijen keerden zich om aan den muur en dat deden zij om hun achterkant te laten zien, maar niet omdat zij er iets tegen hadden. Het was midden in den nacht. De maan scheen door het raam en gaf gratis licht. Nu zou het spel beginnen, en iedereen was uitgenoodigd, zelfs de kinderwagen, die toch tot het gewone speelgoed hoorde. „Ieder is goed in zijn soort!" zei hij, „men kan niet allemaal van adel zijn! Werkers moeten er ook wezen!" Het spaarvarken was de eenige, die een schriftelijke uitnoodiging kreeg. Hij stond te hoog om het te kunnen hooren als ze het mondeling deden, dachten ze; en hij antwoordde ook niet eens, dat hij kwam, want hij kwam niet; hij moest het van zijn huis uit genieten, daar konden zij het op inrichten, en dat deden ze. Het kleine poppentheater werd nu zóó opgezet, dat hij er juist in kon kijken; ze zouden beginnen met een komedie, en er zou ook thee zijn en verstandsoefeningen en daarmee begonnen ze dadelijk. Het hobbelpaard sprak over dressuur en volbloed, de kinderwagen over stoom en spoorwegen, dat waren dingen, die in zekeren zin tot hun vak hoorden, en waar ze dus over konden spreken. De pendule sprak over politiek-tiek- HET SPAARVARKEN 53 tiek! Hij had de klok hooren luiden, maar waar de klepel hing, dat wist hij met precies. Het wandelstokje was trotsch op zijn koperen punt en op zijn zilveren knop, het was beslagen van onderen en van boven. Op de kanape lagen twee geborduurde kussens, mooi en dom. — En zoo kon de komedie beginnen. Ze zaten allen bedaard te kijken en er werd verzocht, dat men zou rammelen, klappen en knallen al naarmate men er toe gestemd was Maar de rijzweep zei, dat hij nooit klapte voor de oudjes maar alleen voor de ongetrouwden. „Ik klap voor alles!" zei de klapper. „Je moet je bij één ding houden!" zei het spuugbakje, en zoo had ieder zijn eigen gedachten er bij. Het stuk deugde niet, maar het werd goed gegeven; al de spelers keerden den beschilderden kant naar buiten zij konden maar aan één kant bekeken worden en niet op den achterkanten ze speelden allemaal voortreffelijk, heelemaal buiten het theater want We draden waar zij aan hingen waren te lang, maar daardoor was het ook weer duidelijker te zien. De gekramde pop was zoo in verrukking, dat de kram losging, en het spaarvarken was op zijn manier ook in verrukking en besloot voor een van hen iets bijzonders te doen, b. v. hem in zijn testament te zetten, als een die publiek met hem begraven zou worden als de tijd daar was. h Het was een waar genot, zóó zelfs, dat men de thee er aan gaf en alléén |ij de verstandsoefeningen bleef, dat noemde men „menschen" spelen; en kwaad was er met bij, want ze speelden maar — en ieder dacht aan zichzelf en aan hetgeen het spaarvarken wel denken zou. En het spaarvarken liacht het langst, want hij dacht immers over testament en begrafenis — en wanneer die zijn zou — altijd vóór men het verwacht. — Krak! daar mei hij van de latafel af, op den grond en in stukken, en de guldens en gwartjes dansten over de vloer en sommigen rolden weg, vooral de eene pjksdaalder, die wou blijkbaar de wereld in. En dat gebeurde ook en dat gebeurde met allemaal. I De scherven van het spaarvarken kwamen in het vuilnisvat, maar op de latafel stond den volgenden dag alweer een nieuw spaarvarken van fardewerk; er was nog geen cent in en hij kon dus niet rammelen en daarin Rond hij gelijk met het vorige; dat was al vast een begin — en met dat begin zullen wij eindigen. In Kopenhagen in de Oosterstraat niet ver van de Koningsmarkt, werd een crnote nartii aeirfivpri • Hat, mnet znn soms ppne orphpnrPTi Han EEN BEGIN In Kopenhagen in de Oosterstraat niet ver van de Koningsmarkt, werd een groote partij gegeven; dat moet zoo soms eens gebeuren, dan ris het afgedaan en dan kan men ook weer teruggevraagd worden. De eene helft van de gasten 7at al oan de speeltafels, en tegen de anderen had de gastvrouw juist g .kom, nu moesten wij eens wat anders bedenken!" 58 DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK In afwachting daarvan sukkelde het gesprek zoowat voort, en 't kwam onder anderen op de Middeleeuwen. Er waren er die 't er voor hielden, dat alles toen veel beter was dan tegenwoordig, en rechter Knop verdedigde die meening met zóó'n ijver, dat de gastvrouw hem dadelijk gelijk gaf; en toen begonnen ze met hun beiden te velde te trekken tegen Oersted's beschouwing in den almanak, over oude en nieuwe tijden, waarin de oude tijd het aflegt tegen den nieuwe. De rechter hield het er voor, dat men er het gelukkigst aan toe was in den tijd van koning Hans. Onder al dat praten vóór en tegen, dat alleen wordt afgebroken door de komst van de krant waar niets in staat, zullen wij eens even naar de voorkamer gaan, waar de jassen, stokken, parapluie's en overschoenen bewaard worden. Daar zaten twee vrouwen, een oude en een jonge. Een oogenblik zou men ze voor dienstmeisjes kunnen houden die wachtten op hun meesteres, de een of andere oude juffrouw of weduwe, maar wie goed keek zou zien, dat ze daarvoor veel te fijne handen hadden, en een veel te trotsche houding, want die was koninklijk, en het snit van hun kleeren was er ook veel te gedistingeerd voor. Het waren twee feeën; de jongste was niet precies het Geluk zelf, maar een van de kamermeisjes van haar hofdames, die hare kleine gaven rondbrengen; de oudste zag heel ernstig, zij was de Smart, en ze doet. altijd alles zelf wat zij te doen heeft, dan weet zij dat het goed gedaan wordt. Ze vertelden elkaar waar zij dien dag geweest waren. Het kamermeisje van de hofdame van het Geluk, had nog maar een paar onbeduidende boodschappen gedaan; ze had, zei ze, een nieuwen hoed voor een stortregen bewaard, een eerlijk man een groet bezorgd van een voornamen nul, en zoo al meer, maar wat ze nu nog te doen had, dat was iets heel bijzonders. „U moet dan weten," zei ze, „dat ik van daag jarig ben, en ter eere daarvan heb ik een paar overschoenen gekregen om de menschheid gelukkig mee te maken. Die overschoenen hebben de eigenschap dengeen, die ze aantrekt, dadelijk over te brengen in den tijd of op de plaats waar hij het liefst zijn wil; iedere wensch met betrekking tot tijd of plaats wordt dadelijk vervuld, en zoo kan de mensch hier op aarde toch eens wezenlijk gelukkig zijn." „Ja, geloof dat maar!" zei de Smart, „hij wordt er juist heel ongelukkig door, en zegent het oogenblik, dat hij zijn overschoenen weer kwijt is!" „Waarom denkt u dat?" zei de andere. „Ik zet ze hier bij de deur, dan komt er één, die denkt, dat het de zijne zijn, en dat is dan de gelukkige." Zoo spraken ze samen. DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK 63 ,,'t Is toch verschrikkelijk, ik ken de Oosterstraat niet meer! geen enkele winkel zie ik, niets dan akelige armoedige huisjes, alsof ik in Roeskilde of Ringstedt was. „Ach ik ben zeker ziek! Waar, in 's hemels naam is toch het huis van '. den wethouder? Dit hier lijkt er niets naar! O, gelukkig, er zijn binnen nog menschen op! Ja, ik ben zeker ziek!" Hij stootte nu op een deur die aanstond, het licht scheen door de kier. Het was een soort van bierhuis uit dien tijd. De gelagkamer zag er zoowat uit als een Holsteinsche deel; de gasten, bestaande uit schippers, Kopenhaagsche burgers en een jpaar geleerden, zaten bij hun kroezen in druk gesprek en letten weinig op den binnenkomende. I „Och, neem mij niet kwalijk," zei de rechter tegen de waardin, die |naar hem toekwam, „ik voel mij zoo miserabel! zou u mij niet aan een jfijtuig kunnen helpen om mij naar Christiaanshaven te brengen?" De vrouw keek hem aan en schudde haar hoofd; daarna sprak ze hem in het duitsch aan. De rechter dacht, dat zij geen deensch verstond en herhaalde zijn verzoek in het duitsch: dat, en zijn kleeding, versterkten de vrouw in de meening, dat hij een vreemdeling moest zijn. Dat hij niet ;wel was begreep zij gauw genoeg, daarom gaf zij hem een kroes water, maar dat was een beetje brak. 1 De rechter ging zitten met zijn hoofd in zijn hand, en zuchtte, en peinsde over al de wonderbaarlijkheden, die hij beleefde. „Is dat het „Dagblad" van van avond ?" vroeg hij om iets te zeggen, toen hij de waardin een groot blad papier zag neerleggen. Zij begreep niet wat hij meende maar gaf het hem; het was een houtsnee van een luchtverschijnsel, dat gezien was in de stad Keulen. „Dat is heel oud!" zei de rechter en werd in eens weer vroolijk, omdat hij zoo'n oud stuk te zien kreeg. „Hoe ben je toch aan dat merkwaardige blad gekommen? Het is heel interessant, hoewel het een fabel is! Men verklaart zulke luchtverschijnsels door het Noorderlicht; waarschijnlijk staat het met elektriciteit in ■ferband." Degenen die het dichtst bij hem zaten en konden hooren wat hij zeide, keken heel verbaasd, en één stond op, nam eerbiedig zijn hoed af en zei heel ernstig: „U is zeker een groot geleerde, Monsieur!" „O, neen!" zei de rechter, „ik kan over het een en ander meepraten, zooals dat noodig is tegenwoordig." „Modestia is een schoone deugd," zei de man, „overigens moet ik zeggen, van het zooeven door u gesprokene „mihi secus videtur" maar ik suspendeer hier gaarne mijn Iudicium." „Mag ik ook weten met wien ik de eer heb te spreken?" vroeg do rechter. 64 DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK „Ik ben kandidaat in de godgeleerdheid." Dat antwoord was den rechter voldoende, hier beantwoordde de titel aan de kleeding; „het is zeker een oude schoolmeester van een landstadje," dacht hij,- „zoo'n zonderling zooals men ze in Jutland nog wel vindt." „Hier is het wel niet locus docendi" begon de man, „toch verzoek ik u de goedheid te hebben te spreken; ge hebt bewezen een deugdelijke studie gemaakt te hebben van de ouden." „Och ja," zei de rechter, „ik lees graag oude, nuttige geschriften, maar ik houd ook heel veel van de nieuweren, alléén geen „naturalistische romans" want ik vind de werkelijkheid al erg genoeg." „Naturalistische romans?" vroeg de kandidaat. „Ja ik meen die nieuwe romans van tegenwoordig." „O," zei de man-glimlachend, „die zijn toch heel aardig; ze worden aan het hof gelezen; de koning heeft vooral veel op met die van Heer Iffven en Heer Gaudian, die over koning Arthur handelt en zijn ridders van de Ronde Tafel; hij heeft daarover geschertst met zijn hooge heeren.*) „Ja dat heb ik nog niet gelezen," zei de rechter. „Dat is zeker een heele nieuwe, die Heiberg heeft uitgegeven!" „Neen," zei de man, „hij is niet bij Heiberg uitgekomen maar bij Godfred von Gehmen." „Zoo, is dat de schrijver?" zei de rechter, „dat is een heel oude naam; zoo heette de eerste boekdrukker in Denemarken!" „Ja, hij is onze eerste boekdrukker," zei de man. Zoo ging het heel goed. Een van de goede burgers begon nu te spreken over de pest, die zoo vreeselijk had huisgehouden, een paar jaar geleden en meende die in 1484; de rechter dacht, dat er over de cholera gesproken werd en zoo ging het weer heel goed. De zeerooveroorlog van 1490 was ook een onderwerp; de engelsche zeeroovers hadden schepen op de reede genomen zeiden zij en de rechter die zich erg ingewerkt had in de gebeurtenissen van 1801, kon voortreffelijk met hen instemmen tegen den Engelschman. Maar verder ging het niet zoo goed meer; ieder oogenblik kwam er verwarring; de goede kandidaat was al te onwetend en de gewoonste beweringen van den rechter, schenen hem overmoedige fantasieën. Dan zaten zij elkander aan te kijken en als het al te gek werd begon *) Heiberg vertelt in zijn „Historie van het deensche rijk," dat koning Hans eens toen Hj in een roman over koning Arthur gelezen had, tegen den bekenden Otto Rud, van wieni I ] veel hield, had gezegd „Heer Hf ven en Heer Gaudian, die ik in dit boek heb aangetrof-Jmoeten toch merkwaardige ridders geweest zijn; zulke ridders zijn er tegenwoordig liet meer." Waarop Otto Rud had geantwoord: „Als er veel zulke koningen als koning» iur waren, zouden er ook wel veel ridders worden gevonden als Heer Hfven en Heen DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK' 65 de kandidaat latijn te praten in de hoop, dat hij dan beter zou begrepen worden, maar het hielp toch niet. „Hoe is het nu met u?" vroeg de waardin en pakte hem bij zijn arm. Toen kwam op eens alles terug, want al sprekende had hij al zijne vorige bevindingen vergeten. „Groote goedheid, waar ben ik toch?" en hij werd duizelig toen hij het bedacht. „Glaret moeten wij drinken en Mee, en Bremer-bier, en hij moet mee drinken!" riep een van de gasten. Er kwamen twee meisjes binnen; de eene had twee kleuren in haar muts. Ze schonken in en negen; de rechter kreeg een koude rilling. „Wat is dat toch allemaal, wat is dat toch?" zuchtte hij, maar hij moest meedrinken. Zij hadden den goeden man aardig te pakken, hij was [heelemaal wanhopig, en toen een van allen zei, dat hij dronken was, betwijfelde hij dat geen oogenblik en hij smeekte ze hem een rijtuig te bezorgen; maar toen dachten zij, dat hij moscovitisch sprak. Nooit was hij nog in zulk ruw en onbeschaafd gezelschap geweest; i„je zoudt denken, dat het land naar den heidenschen tijd was teruggegaan," zei hij, „het is het vreeselijkste oogenblik in mijn leven!" Toen kreeg jhij in eens den inval onder de tafel te duiken en naar de deur te kruipen en zoo weg te komen, maar toen hij bij den uitgang was, merkten de anderen zijn bedoeling en grepen hem bij zijn beenen, maar tot zijn geluk, trokken zij hem daarbij zijne overschoenen uit, en de betoovering was geweken. De rechter zag heel duidelijk een helder licht voor zich, en daarachter ^een groot huis, dat hij heel goed kende en de huizen er voor ook, het was de Oosterstraat precies zooals wij haar allen kennen; hij lag met pijn beenen tegen een poort en vlak bij hem zat de nachtwacht te slapen. ANDERSEN SPROOKJES. 3e * . % tfi 66 DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK ,,Lieve Heer nog toe! daar heb ik op straat liggen slapen, ja 't is de Oosterstraat wel! Hé, hoe heerlijk licht en vroolijk! Wel verschrikkelijk, wat een uitwerking van een glas punch!" Twee minuten later zat hij in een rijtuig, dat hem naar Christiaanshaven bracht; hij dacht aan den gruwelijken angst, dien hij gevoeld had en prees uit den grond van zijn hart de heerlijke werkelijkheid, onzen tijd, die met al zijn gebreken toch heel wat beter was, dan die waarin hij een oogenblik te voren had geleefd. En zie je, dat was verstandig van den rechter. DE AVONTUREN VAN DEN NACHTWACHT „Daar liggen waarachtig een paar overschoenen!" zei de nachtwacht. „Die zijn zeker van den luitenant, die daar boven woont. Ze liggen tenminste vlak bij de poort." De eerlijke man had graag gebeld en de overschoenen afgeleverd, want er was nog licht boven, maar hij wou de andere bewoners niet wakker maken, en daarom deed hij het maar niet. „Het moet drommels lekker zijn zulke dingen aan je voeten," zei hij: „Wat zacht leer!" Ze sloten precies om zijn schoenen. „Wat gaat het toch raar in de wereld. Nu kan die luitenant heerlijk in zijn warme bed kruipen, maar let op of hij het doet, hij loopt al maar op en neer in zijn kamer, 't Is een gelukkig mensch! Geen vrouw thuis en geen wurmen. lederen avond gaat hij uit naar bals en partijen. Ik wou dat ik 'm was. Jongens wat had ik het dan goed!" Terwijl hij dien wensch uitsprak begonnen de overschoenen te werken; de nachtwacht ging over in den luitenant, in zijn persoon en zijn gedachten. Daar stond hij boven op zijn kamer, en in zijn hand had hij een rose papiertje, waar een vers op stond, een vers van mijnheer den luitenant zelf, want wie is niet ééns in zijn leven tenminste, gestemd geweest tot poëet ? en als men dan zijn gedachten neerschrijft, dan is het een vers. Hier stond geschreven: j. „Ach was ik rijk!" „Ach was ik rijk!" bad ik zoo menig keer Toen 'k kind nog was, reeds tot den heven Heer „Ach was ik rijk! dan werd ik officier Met sabel, uniform en pluimen fier!" Die tijd kwam, ik werd man en officier, Maar daarbij gaf geen rijkdom mij het lot Mij helpe God! DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK 67 'k Was jong en vroolijk eens, 't is lang voorbij, - \ 'k Had een klein meisje op schoot, dat kuste mij; Toen was ik rijk aan sprookjes en verhalen Doch arm aan geld, geen weelde kon 'k betalen, Maar 't kind gaf slechts om sprookjes en verhalen, 'k Was rijk daarom, al gaf geen goud mij 't lot 0, dat weet God! „Ach was ik rijk!" nog vraag ik het den Heer Het meisje is nu geen zeven jaren meer; Geen kan als zij, zoo mooi, zoo goed bestaan O, kon zij 't sprookje van mijn ziel verstaan, Nam zij in liefde mijne liefde aan! Maar ik ben arm, 'k moet zwijgen, vreeslijk lot! Zoo wil het God! Ach was ik rijk aan lijdzaamheid en rust, 'k Had dan met schrijven niet mijn smart gesust. Begrijpt gij mij; gij die zoo lief mij zijt ? Lees dit dan als een vers van vroeger tijd! Maar zoo gij 't niet begrijpt en vreemd mij zijt, Dan betér nog mijn arm en droevig lot, U zeegne God! Ja zulke verzen schrijft men als men verliefd is, maar een verstandig man laat ze niet drukken. Luitenant, verliefdheid en armoede dat is een driehoek, of beter nog dat is de eene helft van den gebroken dobbelsteen Ifan het geluk. Dat voelde de luitenant ook, en daarom legde hij zijn hoofd op de vensterbank en zuchtte heel diep: „Die arme nachtwacht, daar op straat is een heeleboel gelukkiger dan ik. Hij weet niet wat verlangen is! Hij heeft een vrouw en kinderen die met hem huilen als hij verdriet heeft jen met hem lachen als hij vroolijk is! 0, ik zou gelukkiger zijn dan ik ben, als ik in eens in zijn plaats was, want hij is gelukkiger dan ik!" Op hetzelfde oogenblik was de nachtwacht weer nachtwacht, want alleen door de overschoenen was hij luitenant geworden, maar zooals wij gezien hebben was hij toen nog veel minder in zijn schik en wou toch ^iever zijn wat hij geweest was. Dus de nachtwacht was weer nachtwacht. „Dat was een nare droom!" zei hij, „maar gek ook. Ik droomde dat ik de luitenant van daar boven was, en dat was niemendal prettig. Ik miste de vrouw en de kinderen die zoo dol op me zijn, dat ze mij omver zouden zoenen." En hij dommelde weer in, maar die droom bleef hem toch In zijn hoofd zitten, want hij had de overschoenen nog aan. In eens zag hij een vallende ster. „Die is er gew hij, „maar er zijn er toch nog genoeg. Ik zou die dingen wel e lichter bij willen zien, vooral de maan, want Ëie schiet je niet der je handen weg. Als wij dood gaan, zegt de i DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK 71 Maar nu gaan we weer naar de Oosterstraat om te zien wat er van het lichaam van den nachtwacht geworden is. Dat zat levenloos op de trap, zijn stok was uit zijn hand gevallen en de oogen keken naar de maan, naar de eerlijke ziel, die daar boven rondwaarde. „Hoe laat is 't, nachtwacht ?" vroeg een voorbijganger. Maar wie er antwoordde, de nachtwacht niet. Toen knipte hij hem heel zachtjes tegen zijn neus, maar dit bracht het lichaam van den nachtwacht uit zijn balans; het gleed languit op den grond, want het was dood. Toen werd de man die geknipt had ineens geweldig bang. De nachtwacht was dood en hij bleef dood, het werd gerapporteerd en besproken, en 's morgens bracht men het lichaam naar het hospitaal. Dat kon nu een mooie geschiedenis voor de ziel geworden zijn, als zij terugkwam en waarschijnlijk eerst haar lichaam ging zoeken in de Oosterstraat zonder het daar te vinden, dan zou ze waarschijnlijk wel naar 't politiebureau loopen en dan naar 't adreskantoor, waar men onderzoek zou doen bij de verloren voorwerpen, en eindelijk naar 't hospitaal. Maar wij kunnen er ons mee troosten, dat de ziel altijd het vlugst is als ze op haar eigen houtje handelt. Het lichaam maakt haar maar dom. Zooals gezegd is, het lichaam van den nachtwacht werd naar 't hospitaal gebracht; het eerst in de reinigingskamer, en daar begon men natuurlijk met de overschoenen uit te trekken en toen moest de ziel terugkomen, die vloog direkt naar 't lichaam en op eens kwam er leven in den man. Hij verzekerde, dat het de verschrikkelijkste nacht in zijn leven was geweest; voor geen rijksdaalder zou hij al die ondervindingen nog eens willen hebben; maar 't was nu gelukkig doorstaan. Dienzelfden dag werd hij weer ontslagen, maar de overschoenen bleven in het hospitaal. EEN HOOFD-MOMENT; EEN DECLAMATIENUMMER; EEN HOOGST BUITENGEWONE REIS Iedere Kdpenhager weet hoe de ingang van het Frederikshospitaal er uitziet, maar daar het niet onwaarschijnlijk is, dat ook niet-Kopenhagers deze geschiedenis zullen lezen, moeten wij een korte beschrijving er van geven. Het hospitaal is van de straat afgesloten door een hoog traliehek, waarvan de dikke ijzeren stangen juist zoover van elkaar staan, dat de allermagerste jonge medici — zoo luid het verhaal tenminste — zich er precies doorheen kunnen werken, om hun kleine uitstapjes naar buiten te maken. Het moeielijkst er uit te wringen lichaamsdeel was het hoofd 72 DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK natuurlijk; daarom, zooals trouwens heel veel in de wereld, kan men ook hier zeggen, dat de lichtste hoofden de gelukkigste waren. Dat is genoeg als inleiding. Een van de jongere medici van wien alléén lichamelijk kon gezegd worden, dat hij een zwaar hoofd had, had juist dien avond wacht; het plasregende. Ondanks deze beide hindernissen wilde hij toch uitgaan, een kwartiertje maar; het was niet de moeite waard, vond hij, er den portier van in kennis te stellen, als men door de tralies kon kruipen. Daar lagen de overschoenen, die de nachtwacht vergeten had; het allerminst kwam het in hem op, dat het de overschoenen van het geluk zouden zijn, zij kwamen juist te pas in dit weer. Hij trok ze aan, en het leek hem in eens of hij heel goed tusschen de tralies door zou kunnen; hij had het nooit te voren geprobeerd. Daar stond hij: „Als ik mijnhoofdermaar eerst door had!" zei hij, en in eens, hoewel het een zeer groot en dik hoofd was gleed het er licht en makkelijk doorheen; daar hadden de overschoenen slag van. Maar nu moest zijn lichaam er nog door: „O jé, ik ben te dik! Ik dacht, dat het hoofd het ergste was; ik kom er nooit door!" Nu wou hij gauw zijn hoofd terugtrekken, maar dat ging niet. Zijn hals kon hij goed bewegen, maar dat was ook alles. Zijn eerste gevoel was machtelooze woede, zijn tweede, dat zijn moed zonk tot onder nul. De overschoenen van het geluk hadden hem in een verschrikkelijken toestand gebracht, en ongelukkig viel het hem niet in, zijn hoofd terug te wenschen; neen, hij handelde, en daar kwam hij juist niet verder mee. De regen stroomde, en op straat was geen schepsel te zien. En bij de poortschel kon hij niet. O, o, hoe zou hij toch loskomen! Hij zag het al gebeuren, hoe hij daar zou moeten staan tot het ochtend werd, en dan zou er naar een smid gezonden moeten worden om de stangen door te vijlen; maar dat zou zoo gauw niet gaan, eerst zou de heele jongensschool van den overkant komen, de heele straat leegloopen om hem daar te zien staan; hij zou nog heel wat meer bekijks hebben, dan hét vorige jaar de reuzen-Agave. DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK 73 „O, het bloed gaat mij zoo naar mijn hoofd, dat ik gek word, ja, ik word zeker gek! O, was ik maar weer los, dan zou het wel overgaan!" Zie je, dat had hij dadelijk moeten zeggen; op 't oogenblik dat hij die gedachte had uitgesproken, was zijn hoofd weer vrij en hij rende weer naar binnen, heelemaal in de war van den schrik, dien zijn overschoenen hem hadden aangedaan. Nu moet ge niet denken, dat het hiermee uit is — o, jé, neen, het l ergste komt nog. De nacht ging voorbij en de volgende dag ook en er kwam niemand om de overschoenen. , 's Avonds zou er een voorstelling zijn op een klein theater. Alles was bezet; onder de declamatie-nummers was een nieuw gedicht. „Grootmoeders bril" heette het. Als men door dien bril de menschen [aankeek zag men ze als een spel kaarten en men kon daaruit voorspellen al wat gebeuren zou. Het gedicht werd heel goed gedeclameerd en degeen, die het opzei had veel succes. Onder de toehoorders was ook de medicus van 't hospitaal, die scheen zijn heele avontuur van den vorigen nacht vergeten te hebben^ en de overschoenen had hij weer aan, want ze waren niet afgehaald, en 't was vuil op straat zoodat zij te pas kwamen. Hij had heel veel schik in het gedicht en zijne gedachten waren er een jheelen tijd mee bezig. Hij zou wel zoo'n bril willen hebben, misschien, als |men hem op de goede manier gebruikte, zou men de menschen precies jtn hun hart kunnen zien, dat was eigenlijk interessanter vond hij dan te |ien wat er gebeuren zou het volgende jaar of zoo, want dat merkt men toch wel, maar het andere nooit. „Ik kan het mij heelemaal voorstellen, de rij van heeren en dames fep de eerste bank, kon ik die nu eens midden in hun ziel kijken! er moest een opening zijn, iets als een winkel, o, wat zouden mijn oogen in die winkels rondkijken! Bij die dame daar zou ik zeker een groot modemagazijn vinden! Bij die andere is de winkel leeg, maar 't zou toch wel goed zijn als hij eens schoongemaakt werd. Maar er zouden ook mooie solide winkels zijn! Ach, ja!" zuchtte hij, „ik weet er een waarin alle artikelen even solide zijn, maar daar is al een winkelbediende en dat is het eenige slechte in ïen heelen winkel! Uit alle winkels zou geroepen worden: „Komt u binnen asjeblieft!" Hé, als ik dat eens doen kon! als een klein stil gedachtetje door al die harten gaan." | Zie je, daar hadden de overschoenen op gewacht: de heele medicus fcrsmolt en er begon een zeer merkwaardige en buitengewone reis midden door de harten van de eerste rij toeschouwers. Het eerste hart was van len dame, maar het leek hem wel of hij in een orthopedische inrichting kwam, de plaats waar een dokter kromme menschen recht maakt; hij was DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK 75 vreeselijk geval van den vorigen avond toen zijn hoofd tusschen de ijzeren stangen had gezeten. ':M „Daar heb ik het zeker gekregen!" dacht hij: „Daar moet ik bij tijds wat aan doen. Een russisch bad zou wel goed zijn. Hé, ik wou dat 'k al op de bovenste plank lag!" En daar lag hij op de bovenste plank in het dampbad, maar hij lag er met al zijn kleeren aan, met zijn laarzen en overschoenen; de heete waterdroppels yielen van de zoldering op zijn gezicht. „Hu-u-u!" riep hij en maakte dat hij beneden kwam voor een stortbad. Maar de bewaker gaf een gil van schrik toen hij in eens een gekleed persoon daarbinnen zag. De medicus had gelukkig nog genoeg tegenwoordigheid van geest om hem in te fluisteren: „het is een weddingschap,^aar toen hij thuis kwam pp zijn eigen kamer was het eerste wat jgMjgèjroon groote spaansche vlieg in zijn hals te zetten en een onder aan zl|i£rj^ die er de krankzinnigheid moesten uittrekken. Den volgenden ochtend had hij een bebloede rug, en dat was wat hij gewonnen had met de Overschoenen van het Geluk. DE GEDAANTEVERWISSELING VAN DEN KLERK De nachtwacht — ge weet nog wel? — herinnerde zich op eens de [overschoenen; die hij gevonden had en meegenomen naar 't ziekenhuis; [hij haalde ze daar af, maar toen noch de luitenant, noch iemand anders in de straat er iets van bleek af te weten, bracht hij ze naar 't politiebureau. ,,'t Lijken mijn eigen overschoenen wel," zei een van de klerken, en hij zette ze naast de zijnen. „Daar is nog meer dan een schoenmakersoog voor noodig om ze van elkaar te onderscheiden!" „Mijnheer de klerk!" zei een bediende, die juist binnenkwam met eenige papieren. De klerk keerde zich om en begon te spreken met den bediende, maar toen die weer weg was en hij naar de overschoenen keek, was hij er heele* paal mee in de war, of de linksche of de rechtsche van hem waren, ,,'t jZullen de natten wel zijn!" dacht hij. Maar dat was juist mis, want dat waren die van 't Geluk; maar waarom zou ook de politie zich niet eens kunnen vergissen ? Hij trok ze aan, nam kijn papieren, die hij gedeeltelijk in zijn zak stak en gedeeltelijk onder den arm meenam; thuis zou hij ze wel overlezen en afschrijven, maar nu was ft juist Zondagmorgen en zulk lekker weer: „een wandelingetje naar Frederiksberg zou mij opknappen," dacht hij, en zoo ging hij op weg DE OVERSCHOENEN VAN HET GELUK 77 Maar als 't voorjaar kwam werd het er druk; met gezang en gejuich werd het ijs stuk gezaagd, de schepen werden geteerd en opgetakeld, en dan : zeilden ze weg naar vreemde landen; maar ik ben hier gebleven; en ik I moet altijd hier blijven, hier blijven zitten op 't politiebureau en zien hoe de anderen hun passen komen halen om naar 't buitenland te reizen, dat is mijn lot! „Och, Heere!" zuchtte hij, maar in eens hield hij op. „Wat heb ik toch van daag! zoo heb ik toch nog nooit in mijn leven gedacht of gevoeld! Dat moet de voorjaarslucht zijn, 't is angstig maar toch prettig!" Hij greep in zijn zak naar zijn papieren. „Hier heb ik wat anders te denken!" zei hij en keek de eerste bladzij in. „Vrouw Sigbrith," oorspronkelijke tragedie in vijf acten, las hij. E „Wat drommel is dat ? 'tjs toch mijn eigen hand. Heb ik die tragedie ge| schreven? „De Intrige op de WTal, of Groote Verzoendag," Vaudeville, j Maar, hoe kom ik daar aan ? Iemand moet het in mijn zak gestoken hebben [ en hier heb ik een brief." De brief was van de tooneel-directie, de stukken werden geweigerd en de brief was gansch niet beleefd gesteld. „Och, ja!" zei de klerk en hij ging op een bank zitten; zijne gedachten waren zoo levendig en hij voelde zich zoo week gestemd, en onwillekeurig plukte hij een bloempje, dat dicht bij hem stond; het was een onnoozel madeliefje. Wat de botanikus eerst na lange studie ons zeggen kan, 1 dat vertelde dat bloempje in één oogenblik; het verhaalde de mythe van ||zijn geboorte en sprak van de macht van het zonnelicht, dat het zijn fijne blaadjes deed uitspreiden en tot geuren drong. Toen dacht de klerk, hoe evenzoo bij de menschen het gevoel wakker wordt door den levensstrijd. bLicht en lucht waren de minnaars van de bloem, maar het licht was de begunstigde, naar het licht wendde zij zich en ging het heen dan trok zij hare blaadjes dicht, en dan bleef haar de lucht over in haar slaap. „Het licht geeft mij mijn schoonheid!" zei de bloem. „Maar de lucht het leven," fluisterde de dichter. Een jongen dicht bij hem sloeg met een stok in een moddersloot, en l|de waterdroppels spoten hoog op en vielen neer tusschen de groene bladen; l'toen dacht de klerk aan de millioenen onzichtbare diertjes, die met die waterI droppels in de hoogte werden geworpen, zoo hoog voor hen, als het voor Hens zou zijn de lucht in te worden gegooid tot boven de wolken. Terwijl ifhij daar zoo over dacht en over de wonderlijke verandering in zijn wezen, Iplimlachte hij in zichzelf: „Ik slaap en droom! 't is verwonderlijk zoo na[ tuurlijk als men droomen kan, en toch weten dat het maar droomen is. Als ik mij morgen nu maar alles goed herinneren kon als ik wakker word; ik ben nu zoo bijzonder helder, ik zie alles zoo duidelijk en voel mij zoo opgewekt; maar ik weet toch zeker, dat het morgen als ik het mij wil her- 82 DE OVERSCHOENEN VAN HET amiTK lijk standpunt. Kan een hond of een paard lachen? neen, huilen kunnen ze, het lachen is alleen den mensch gegeven. „Ha, ha, ha!" lachte Lorretje en toen kwam weer zijn geestigheid: „Laat ons nu menschen zijni" ' „Jou kleine grauwe, Deensche vogel," zei de kanarie, „jij bent ook een gevangene! 't is zeker wel koud in je bosschen, maar je bent er toch vrij, vlieg weg! — Ze hebben vergeten je kooi te sluiten, het bovenste deurtie staat open, vlieg, vlieg!" , Dat deed de klerk: wip, was hij uit zijn kooi; daar knarste op eens de haltopen deur van de kamer er naast en zachtjes met groene fonkeloogen sloop de huiskat binnen en maakte jacht op hem. De kanarie fladderde in zijn kooi en de papegaai sloeg met zijn vleugels en nep: „laat ons nu menschen zijn!" De klerk was half dood van angst en vloog door 't raam over huizen en straten, totdat hij eindelijk rusten moest. Het hms aan den overkant had iets gezelligs; hij vloog er binnen ATjr nc/^ U/lrAf 777\7 V4V Ti KT GELUK 81 l/ü ürcivjviju^i-^i' ■ leeliikengrauwenvogelmeebrachten^^ ^TzïLezten hem maar in de leege kooi zetten, die bij 't raam stono\ gXre zal er misschien pleizier in hebben!" zei ze en ze lachte tegen een groten groenen papegaai, die in zijn prachtige koperen kom voornaanf op zijn ring zat te schommelen. „Lorretje is jarig van daag, en nu komt ielui vogel feliciteer en." Lorre zei niets en bleef voornaam heen en weer schommelen, maar daarentegen begon een mooie kanarievogel, die den vorigen zomer uit zijn zonnig vaderland hierheen was gebracht, heel hard te zingen. ^Keuwledijkl» zei de dame en ze gooide een witten zakdoek over zijn kooi. .. Piepiep," zuchtte hij, „o, wat een sneeuw! en hij zweeg. De klerk kwam in een klein kooitje vlak bij de kanarie, met ver van den papegaai De eenige menschelijke frase, die Lorre voor den dag kon brengen en die soms heel grappig te pas kwam, was: „kom, laat ons nu menschen zijn!" Alles wat hij verder uitbraakte was even onverstaanbaar : ïïs H gekwetter van de kanarie, maar niet voor den klerk, die was nu zelf een vogel en verstond zijn kameraads heel best. _ n 1 Ik floog onder de groene palmen en in den bloeienden amandelboom, zong d^kanarie. „Ik vloog met mijn makkers over heerlijke bloemen en over tLe oanegaaien diè grappige geschiedenissen vertelden, zoo lang en zoo veel! g T^^S^^r^rBainoaröAB Lorre, „ze hadden geen ontwikkelingVKom laat ons nu menschen zijn! waarom lach je niet ? Als de vrouw en alk vreemden er om kunnen lachen kun jij het ook. Het is een groot gebrek geen gevoel te hebben voor humor. Kom laat ons nu menschen zijn! g O weet je nog hoe mooie meisjes dansten onder de uitgespreide Ü tenten bij de bloeiende boomen. Denk je nog aan de zoete vruchten en t koele verfrisschende sap van de wildgroeiende kruiden? O ja!" zei de papegaai, „maar 'k heb het nu veel beter. Ik krijg goed eten en een beste behandeling; ik weet, dat ik een knappe kop ben fn meer verlang ik niet. Laat ons nu menschen zijn! Jij bent een^dichte^ ziel zooals ze 't noemen, ik heb grondige kennis en vernuft. Jij hebt genie I maar Ie bent onbezonnen, je gaat op in die hooge natuurtonen en daarom wordt je toegedekt. Met zoo iets zullen ze mij niet afschepen, ik heb, ze, een boel meer gekost, ik imponeer met mijn snavel en ik maak grappen; kom laat ons nu menschen zijn!" . ' ... O mijn zonnig, bloeiend vaderland!" zong de kanarievogel. Ik wil bezingen Te donke^ boomen en de stille meren, waar de takken het watervlak kussen en de kaktus groeit; de plant der woestijn. „Schei toch uit met dat gejammer," zei de papegaai ^eg ee^ ^s waar men om lachen kan! Het lachen is een bewijs van het hoogste geeste- 6 ANDERSEN SPROOKJES. 3e dr. * Er was een arme prins; zijn koninkrijk was maar heel klein, maar toch altijd nog groot genoeg om op te trouwen. En trouwen wou hij. Nu was het wel een beetje brutaal van hem, dat hij tegen 's keizers dochter durfde zeggen: „wil je mij hebben?" maar dat durfde hij best, want zijn naam was wijd en zijd beroemd; honderde prinsessen waren er, die zeker „as je blieft" gezegd zouden hebben, maar let eens op of zij het deed. [ Laat ons hooren: Op het graf van den ouden koning, den vader van den prins, groeide een rozenstruik, o zoo'n prachtige rozenstruik! Hij bloeide maar ééns in de vijf jaar, en dan nog maar met één enkele bloem. Maar die ééne roos, dat was zoo iets heerlijks, als men er aan rook vergat men al zijn zorgen en verdriet. En de prins had ook een nachtegaal, die kon zingen alsof alle heerlijke melodieën in zijn gorgeltje zaten. Die roos en die nachtegaal zou de prinses hebben en daarom werden ze allebei in mooie zilveren foeSdralen gedaan en naar haar toe gezonden. De keizer liet ze voor zich uitdragen naar de groote zaal, waar de yprinses met haar hofdames bezig was „huishoudentje" te spelen; ze deden nooit iets anders; en toen ze de mooie foedralen met presenten zag, klapte ze in haar handen van pleizier. „Hè, als dat eens een poesje was I" zei ze — maar het was de mooie roos. „O, wat is die allerliefst nagemaakt!" zeiden al de hofdames. „Zij is meer dan allerliefst!" zei de keizer, „ze is prachtig!" Maar toen de prinses er aan voelde, ging ze haast huilen. 90 DE VARKENSHOEDER „Och Papa!" zei ze, „zij is niet nagemaakt, zij is echtl" „Ajakkes!" riepen al de hofdames, „het is een echte!" „Laat ons nu eerst eens kijken wat er in het andere foedraal is, voordat wij boos worden!" zei de keizer. Toen kwam de nachtegaal voor den dag. Hij zong zóó mooi, dat het niet mogelijk was, dadelijk iets kwaads van hem te zeggen. „Superbe! Charmant!" zeiden de hofdames, want ze koeterden allemaal fransch, de een nog slechter dan de ander. „Wat doet die vogel mij denken aan de speeldoos van de keizerin zaliger," zei een oude hofdignitaris, „ach, het is geheel dezelfde toon, geheel dezelfde voordracht!" „Ja!" zei de keizer en toen huilde hij als een kind. „Hij zal toch wel niet echt zijn!" zeï de prinses. „Ja zeker, het is een echte vogel!" zei degeen die hem gebracht had. „Laat hem dan maar weêr vliegen!" zei de prinses, en ze wou volstrekt den prins niet bij zich ontvangen. Maar deze liet zich zo maar niet afschepen: hij smeerde zijn gezicht in met bruin en zwart, trok zijn pet over zijn voorhoofd en klopte aan. „Goejen dag, keizer!" zei hij, „kan ik hier op het paleis geen dienst krijgen ?" „Ja, er komen er hier zoo veel!" zei de keizer, „maar laat ik eens bedenken! — ik kan nog wel iemand voor de varkens gebruiken, want daarvan hebben wij er hier een heeleboel!" En zoo werd de prins aangesteld tot keizerlijk varkenshoeder. Hij kreeg een akelig klein kamertje dicht bij 't varkenshok en daar moest hij wonen; maar hij zat den heelen dag te werken, en toen het avond was had hij een allerliefst klein pannetje klaar, met belletjes rondom, en zoo gauw als de pap kookte, klonken de belletjes zoo allerliefst, en ze speelden de oude melodie: „Och mijn lieve Augustijn Alles is weg, weg, weg!" Maar het allerkunstigste was nog, dat, als men den vinger in den damp van de pap stak men in eens ruiken kon wat er in de heele stad gekookt werd onder alle schoorsteenen; zie je dat was heel wat anders dan zoo'n roos. Daar kwam de prinses met al haar hofdames voorbij en toen ze het wijsje hoorde, bleef ze staan en keek heel glunder, want ze kon zelf ook op de piano spelen van: „Och, mijn lieve Augustijn!" het was het eenige wat zij kon, en zij speelde het ook maar met één vinger. „Dat kan ik ook!" zei-ze, „dat moet wel een knappe varkensjongen zijn! Ga gauw naar binnen en vraag hem wat het instrument kost!" DE VARKENSHOEDER 93 En zoo moest een der hofdames naar binnen, maar ze deed eerst [ klompen aan. „Wat moet je voor dat pannetje hebben ?" vroeg de hofdame. „Daar moet ik tien kussen van de prinses voor hebben!" zei de var¬ kenshoeder. „Ben je niet wijs!" zei de hofdame. „Ja, voor minder kan ik het niet doen!" zei de varkenshoeder. „Wel, wat zegt hij ?" vroeg de prinses. „Ik kan het wezenlijk niet over brengen," zei de hofdame, „het is al te grof!" „Dan moet je het maar fluisteren!" en toen fluisterde zij het. „Het is niet aardig van hem!" zei de prinses, en ze ging dadelijk verder; maar toen ze een eindje geloopen had, begonnen in eens de klokjes zoo allerliefst: „Och, mijn lieve Augustijn Alles is weg, weg, weg!" „Hoor eens!" zei de prinses, „vraag hem eens of hij tien kussen van een van mijne hofdames wil hebben!" „Neen, dank je!" zei de varkenshoeder, „tien kussen van de prinses, of ik houd mijn pannetje!" „Hè, wat is dat nu vervelend!" zei de prinses, „maar dan moet jelui voor mij gaan staan, dat niemand het ziet!" En de hofdames gingen om haar heên staan met haar rokken wijd uit en toen kreeg de varkenshoeder de kussen, en de prinses het pannetje. O, wat was dat een pret! den heelen avond en den heelen volgenden dag moest het pannetje koken; geen fornuis in de heele stad waarvan ze niet wisten wat er op gekookt werd, van den kamerheer af tot den schoenmaker toe. De hofdames dansten en klapten in haar handen. „Nu weten wij er wie soep eet en pannekoeken, en rijstebrij en karbonade! wat is dat interessant!" „Hoogst interessant!" zei de opperhofmeesteres. „Ja, maar mondjes dicht! hoor! want ik ben 's keizers dochter!" „Dat spreekt van zelf," zeiden ze allemaal te gelijk. De varkenshoeder, dat wil zeggen, de prins, maar ze wisten niet beter of hij was een echte varkenshoeder, liet geen dag voorbij gaan zonder iets te maken, en nu maakte hij een ratel. Als men dien ronddraaide, hoorde men alle walzen, galops en polka's, die er gespeeld zijn van de schepping af. „Maar dat is superbe!" zei de prinses, toen ze voorbijging, „ik heb nooit beelderiger compositie gehoord! Ga eens naar binnen en vraag wat dat instrument kost; maar ik kus niet!" „Hij wil honderd kussen van de prinses," zei de hofdame, die naar binen was geweest om het te vragen. 100 TANTE KI ES PI jm iets van een poëet in mij, maar niet genoeg. Soms, als ik op straat loop, lijkt het mij of ik in een groote bibliotheek ben. De huizen zijn boekekasten, iedere verdieping een plank. Daar staat een verhaal uit het gewone leven, daar een goede, oude komedie, alle soorten van wetenschappelijke werken in alle vakken, hier modderlitteratuur, daar goed werk. En dan loop ik te fantaseeren en te filosofeeren over al die boekwerken. Er is iets in mij van een dichter, maar niet genoeg. Heel veel menschen hebben er zeker net zooveel van in zich als ik, zonder dat ze toch een plaatje of halsband dragen met den naam „poëet". Het is hun en mij gegeven als een godsgave en groote zegen, groot genoeg voor één alleen, maar veel te klein om weêr uitgegeven te worden aan anderen. Het komt als een zonnestraal en vult ziel en gedachte met licht; het komt als bloemengeur, als een me-j lodie, die men kent men weet niet hoe. Laatst zat ik 's avonds op mijn ka-, mer, 'ik had behoefte aan lezen, maar had geen boek, geen blaadje. Toen,! kwam op eens een lindeblad naar binnen frisch en groen van den lindeboom; voor mijn venster. De avondkoelte droeg het meê. Ik nam het op en bekeek de vele aaren en hunne vertakkingen. Een klein insekt kroop er over heen alsof het een grondige studie van het blad wou maken. Toen moest ik denkenjj aandemenschen-wijsheid: wij kruipen ook over onsbladen kennen niets anders daar buiten, en dan gaan wij voordrachten houden over den heelen, grooterij boom, over wortel, stam en kroon: Den grooten boom — God, de Wereld en de Onsterfelijkheid; en wat wij er van kennen is niet meer dan één, klein blad. Toen ik daar zoo zat kreeg ik bezoek van tante Emilie. Ik liet haar het blad met het insekt zien en zei haar mijne gedachten] er over; haar oogen glinsterden. I ,Je bent een dichter!" zei ze, „misschien de grootste dien wij hebbenII Als ik dat nog beleefd heb, wil ik graag sterven. Van brouwer Rasmussen'sj begrafenis af heb je mij altijd verbaasd met je machtige fantasie!" — Dat zei tante Emilie, en zij kuste mij. — Wie was tante Emilie en wie was brouwer Rasmussen? II Moeder's tante werd door ons ook „tante" genoemd, wij hadden geen anderen naam voor haar. Zij gaf ons snoepgoed en suiker, hoewel dat heel slecht voor onze tanj den was, maar ze was zwak tegenover zoete kinderen, zei ze; het was ook} wreed, vond ze, om ze dat beetje zoetigheid te weigeren waar ze zoo doj van hielden. En daarom hielden wij ook weer dol van tante. j Ze was een oude juffrouw, zoolang als ik mij herinneren kon, altijd! was ze oud. Haar leeftijd stond stil. In vroeger jaren leed zij veel aan kiesl pijn, en praatte er altijd over, en daarom noemde haar oude vriend, broül wer Rasmussen, die een grappenmaker was, haar Tante Kiespijn. TANTE KIESPIJN 109 Hier hield het handschrift op. Mlin jonge vriend, de aspirant-drogist, kon het ontbrekende niet meer opscharrelen, want het was de wereld in gegaan als pakpapier voor bokking, boter en groene zeep; het had zijn bestemming bereikt. De brouwer is dood, tante is dood; de student is ook dood, hij wiens gedachtenspranken in het papiervat gingen. Dat is het eind van de historie. De historie van Tante Kiespijn. EEN, TWEE! EEN, TWEE! DAAR KWAM EEN SOLDAAT DEN WEG AF MARCHEEREN 114 &eI /uurslag „Wat moet ik daar onder in dien boom doen ?" vroeg de soldaat. ,,Geld halen," zei de heks. „Als je heelemaal onder in bent, moet je weten, dan kom je in een lange, breede gang; daar is het heel licht, want er branden meer dan honderd lampen. Dan zie je drie deuren, die kun je open doen, want de sleutel zit er in. Als je in de eerste kamer komt, dan zie je midden op de vloer een groote kist, daar zit een hond bovenop, met oogen zoo groot als theekopjes, maar daar maal je maar niet om. Je krijgt mijn blauw geruiten boezelaar meê en die kan je uitspreiden op de vloer; dan loop je gauw naar den hond, pakt hem beet en zet hem op mijn boezelaar; je doet de kist open en je neemt net zooveel geldstukken als je wilt. Ze zijn allemaal van koper, maar als je liever zilver hebt, dan moet je in de volgende kamer gaan, daar zit een hond, die heeft oogen zoo groot als molensteenen, maar daar maal je weêr niet om, zet hem maar op mijn boezelaar en neem jij je geld. Maar wil ie enkel goud hebben, dan moet je in de derde kamer gaan. De hond die daar op de geldkist zit, heeft twee oogen, waarvan ieder zoo groot is als de ronde toren van Kopenhagen. Ik verzeker je, dat dat eersi een hond is, maar daar maal je ook maar weêr niet om: Zet hem maar op mijn boezelaar, dan doet hij je niets en dan kan jij zooveel goud uit de kist nemen als je maar wilt." „Dat was nog zoo gek niet," zei de soldaat. „Maar wat moet ik jou geven, ouwe heks, want jij zult er toch ook wel iets van willen hebben, zou ik denken." „Neen," zei de heks, „geen cent wil ik er van hebben. Alleen de oude vuurslag moet je voor mij meêbrengen; die heeft mijn grootmoeder vergeten, toen zij er het laatst geweest is." „Doe het touw maar oimaftij* lijf," zei de soldaat. „Hier is het," zei de he#s, „en daar heb je mijn blauw geruiten boezelaar." De soldaat klom in 4en boom, liet zich neerzakken in het hol en stond nu, zooals de heks gezegd had, onder in de lange gang, waar meer dan honderd lampen bramdden. Hij deed de eerste! deur open. Hu! daar was de hond met oogen zoo groot als theekopjes en loerde op hem. „Jij bent een mooie jongen!" zei de soldaat, zette hem op den boezelaar en nam zooveel koperstukken als er in zijn zak konden, toen sloot hij de kist weer toe, zette den hond er weer op, en ging in de andere kamer. Aj! Daar zat de hond met oogen zoo gra#t als molensteenen. „Je moet niet zoo naar mij kijken," zei de soldaat, „je mocht eens pijn aan je oogen krijgen," en hij zette den hond op den boezelaar van de heks; maar toen hij al het zilvergeld in de kist zag, smeet hij al zijn koper weg en vulde zijn zak en zijn ransel met enkel zilver! Toen ging hij in de derde kamer. Maar dat was nu heusch griezelig! DE VUURSLAG 117 I De hond, die daar zat, had wezenlijk twee oogen zoo groot als de ronde toren van Kopenhagen en ze draaiden als raderen in zijn kop rond. „Goeden avond," zei de soldaat en sloeg aan, want zoo'n hond had hij nog nooit gezien; maar toen hij hem een beetje had aangekeken, dacht hij. „Nu is 't genoeg," pakte hem op, zette hem op den grond en deed de kist open. Lieve Heer nog toe! Wat een goud. Daar kon hij heel Kopenhagen voor koopen, en alle taartjes van de koekebakkers en alle tinnen soldaten en hobbelpaarden en zweepen, die in de heele wereld te krijgen zijn! Dat was pas geld! En de soldaat gooide al het zilver weg, dat hij in zijn zakken en in zijn ransel had, en nam er goud voor in de plaats; al zijn zakken, zijn ransel, zijn shako en zijn laarzen werden gevuld, tot hij haast niet'meer [voort kon. Nu had hij eerst geld. Den hond zette hij op de kist, sloeg de deur toe en riep naar boven door den boom: > „Hijsch mij maar weer op, ouwe heks!" „Heb je den vuurslag wel!" riep de heks. „Neen, dat is waar ook," zei de soldaat, „die heb ik heelemaal vergeten," en hij ging terug om hem te halen. De heks heesch hem op en zoo stond hij weer op den weg, met zijn zakken, zijn schoenen, zijn ransel en l^ijn shako vol met goud. „Wat wou je nu met dien vuurslag doen ?" vroeg de soldaat, j „Dat gaat je niet aan," zei de heks, „jij hebt nu je geld. Geef mij nu den vuurslag maar." „Morgen brengen!" zei de soldaat, „als je mij met dadelijk zegt wat je er mee doen moet, trek ik mijn sabel en sla je kop af." „Neen," zei de heks. Toen sloeg de soldaat haar hoofd af. Daar lag ze! En hij bond al zijn geld in haar boezelaar bij elkaar, en droeg het in een bundel op zijn rug; de vuurslag stak hij in zijn zak en toen liep hij regelrecht naar de stad. Het was een mooie stad, en hij ging in het allermooiste logement en vroeg de allerbeste kamers, en bestelde al het eten, waar hij veel van hield, want hij was nu rijk, omdat hij zooveel geld had. De knecht, die zijn schoenen moest poetsen, vond wel dat hij een paar drommels leelijke oude laarzen had voor zoo'n rijk heer, maar hij had ook nog geen nieuwe gekocht; den volgenden dag kwam hij met nieuwe schoenen en mooie kleêren. De soldaat was nu een voornaam heer, en ze vertelden hem van al de pracht in de stad en van den koning en van zijn dochter die tzulk een mooie prinses was. „Waar kan men die te zien krijgen ?" vroeg de soldaat. „Ze is in 't geheel niet te zien," zeiden ze allemaal te gelijk, „ze woont |in een koperen kasteel met geweldig veel muren en torens er omheen. De koning is de eenige, die haar mag bezoeken, want er is voorspeld 118 DE VUURSLAG dat zij trouwen zal met een gewoon soldaat en daar heeft de koning het niet op, dat begrijp je." „Die wou ik wel eens zien," dacht de soldaat, maar daar behoefde hij heelemaal niet aan te denken. Nu leefde hij er vroolijk op los, ging naar de komedie, reed in het park en gat een heeleboel geld aan de armen én dat was mooi van hem; hij wist nog van vroeger, hoe men er aan toe is, als men geen cent in de wereld bezit. Hij was nu rijk, had nieuwe kleêren en een heeleboel vrienden, die allemaal zeiden, dat hij eerst een man was, een echt cavalier, en dat vond de soldaat erg prettig. Maar daar hij iederen dag een heeleboel geld uitgaf en er niets bij kreeg, had hij eindelijk niets meer over dan twee dubbeltjes en hij moest verhuizen van zijn mooie kamers naar een armzalig klein hokje, onder het dak, en hij moest zelf zijn laarzen poetsen en ze vérstellen met een stopnaald, en geen enkele van zijn vrienden kwam hem opzoeken, omdat het zooveel trappen hoog was. Eens was het een pikdonkere avond, en hij had niet eens geld om een kaars te koopen; toen dacht hij aan den vuurslag, dien hij uit den hollen boom had gehaald, en dat daar nog een klein stompje in zat. Hij haalde den vuurslag met het stompje voor den dag en op hetzelfde oogenblik, dat de vonken er uit sprongen, vloog de deur open en vóór hem stond de hond met oogen zoo groot als theekopjes, die hij in den boom had gezien, die vroeg beleefd: „Wat gebiedt mijn meester ?" „Sapperloot!" zei de soldaat, „dat is een aardige vuurslag, als hij mij alles kan bezorgen wat ik hebben wil." „Breng mij wat geld," zei hij tegen den hond, en wip was hij weg, en wip weêr terugjggpt een groote zak 2% centstukken in zijn bek. Nu wist de^foldaat wat voor een heerlijke vuurslag dat was; sloeg hij ééns, dan kwam de hond die op de kist met kopergeld zat, tweemaal, die van de kist met zilver, en driemaal die van het goud. Hij ging nu dadelijk weêr in de mooie kamers wonen, trok weêr mooie kleêren aan, en dadelijk kenden al zijn vrienden hem weêr en ze hielden weêr zoo erg veel van hem ook. Toen dacht hij eens op een keer: „Dat is toch al heel zot, dat men die prinses niet mag zien. Ze moet zoo mooi zijn, zeggen ze allemaal. Maar wie heeft daar nu wat aan, als ze altijd in dat koperen kasteel moet zitten met die torens ? Zou ik haar niet eens te zien kunnen krijgen ? Waar is mijn vuurslag?" En hij sloeg vuur, en wip, daar was de hond, met oogen als theekopjes. „Het is wel midden in den nacht," zei de soldaat, „maar ik wou zoo verschrikkelijk graag de prinses eens zien, een klein oogenblikje maar." Weg was de hond en voor de soldaat er aan dacht, was hij terug met DE VUURSLAG 121 I de prinses; ze lag te slapen op zijn rug en ze was zoo mooi dat men dadelijk kon zien, dat het een echte prinses was. De soldaat moest haar kussen, dat kon hij niet laten, daar was hij een echte soldaat voor. Toen ging de hond weêr met haar weg; maar toen het ochtend was en Ide konhig en de koningin aan het ontbijt zaten, zei de prinses, dat zij zoo \ wonderlijk gedroomd had van een hond en een soldaat. Zij had op een hond gereden en de soldaat had haar gekust. ,,Dat is ook een mooie geschiedenis," zei de koningin. Den volgenden nacht zou een van de oude hofdames bij het bed van de prinses waken, om te zien of het wezenlijk een droom was of wat anders. De soldaat verlangde verschrikkelijk om de prinses terug te zien, en daarom kwam de hond weêr, nam haar op zijn rug en liep wat hij kon, maar de oude hofdame deed waterschoenen aan en liep hem net zoo hard achterna, | en toen zij ze in een groot huis zag verdwijnen dacht ze: „Nu weet ik waar fthet is," en met een stuk krijt maakte ze een groot kruis op de deur. Toen ging ze naar huis en kroop in bed, en de hond kwam ook weêr terug met de prinses; maar toen hij zag, dat er een kruis stond op de deur van den soldaat, nam hij ook een stuk krijt en zette kruisen op alle deuren in de heele stad; en dat was slim bedacht, want nu kon de hofdame de ware deur niet vinden omdat er op allemaal een kruis stond. Al vroeg in den morgen kwamen de koning en de koningin en de hoffdames en al de officieren, om te zien waar de prinses geweest was. „Daar is het," zei de koning, toen hij de eerste deur met een kruis zag. „Neen, hier is het lieve man," zei de koningin, want zij zag de tweede deur met een kruis. „Maar daar is er een, en daar is er weêr een," riepen ze allemaal te gelijk, want waar ze keken, zagen ze een kruis op de deuren en toen begrepen ze, dat het niet veel helpen zou, of ze al zochten. Maar de koningin was een heel verstandige vrouw, die nog wel wat anders kon, dan zich in haar koets laten rijden. Zij nam haar groote gouden Schaar en knipte een groote lap zijde in stukken en daar naaide zij een keurig net zakje van; dat vulde zij met fijne boekweitegrutjes en bond het de prinses op haar rug, en toen dat gedaan was, knipte zij er een klein gaatje in, zoodat de grutjes er uit konden loopen, den heelen weg over, dien de prinses langs zou komen. 's Nachts kwam de hond weêr en nam de prinses op zijn rug en liep met haar naar den soldaat, die zoo dol veel van haar hield en zoo verschrikkelijk graag een prins zou willen zijn, om met haar te kunnen trouwen. De hond merkte er niets van, hoe de heele weg over de grutjes uit het zakje liepen van het kasteel af tot aan het huis van den soldaat, waar hij over den muur sprong met de prinses; en 's morgens konden de koning en 122 DE VUURSLAG de koningin heel goed zien waar hun dochter geweest was en toen lieten zij den soldaat pakken en in de gevangenis zetten. Daar zat hij. Ajakkes! wat was het daar donker en vervelend! en toen zeiden ze tegen hem: „Morgen wordt je gehangen." Dat was ook niet vroolijk om te hooren en zijn vuurslag had hij vergeten mee te nemen, 's Morgens kon hij, tusschen de tralies van het kleine raampje door, de menschen haastig de stad uit zien loopen om te gaan kijken hoe hij gehangen zou worden. Hij hoorde de trom en zag de soldaten marcheeren. Alle menschen liepen dien kant uit, er was ook een schoenmakersjongen bij, met een schootsvel voor en pantoffels aan, en die liep in zóó'n galop, dat zijn eene pantoffel uitvloog, en juist tegen den muur waar de soldaat door de tralies zat te kijken. „Hé, schoenmakersjongen, je hoeft zoo'n haast niet te maken," zei de 134 KLEINE IDA'S BLOEMEN bezeerd had, en waren allerliefst voor haar, vooral degenen die in haar. bed hadden gelegen. Maar ze had zich in 't geheel geen pijn gedaan en al Ida's bloemen bedankten haar voor het heerlijke bed, en ze hielden zooveel van haar en namen haar meê naar't midden van den vloer waar de maan scheen, en daar dansten ze met haar, en al de andere bloemen gingen in een kring om haar heen staan, en toen was Sophie in haar schik en zei dat ze haar bed wel mochten houden, want dat het haar niets kon schelen om in de laa te liggen. Maar de bloemen zeiden: ,,Het is heel vriendelijk van u, maar zoo lang leven wij niet meer, morgen zijn wij allemaal dood; maar u moet aan kleine Ida zeggen, dat ze ons moet begraven in den tuin waar de kanarievogel ligt, dan komen wij in den zomer weêr op en dan worden wij nog veel mooier dan nul" ,,Neen, jelui moet niet doodgaan!" zei Sophie en toen kuste zij de bloemen, en op hetzelfde oogenblik gingen de deuren van de zaal open, en een heele menigte prachtige bloemen kwamen binnen dansen. Ida kon volstrekt niet begrijpen waar zij van daan kwamen; het waren zeker al de bloemen van het kasteel van den koning. Het allereerst kwamen twee prachtige rozen; die hadden gouden kroontjes op; het waren de koning en de koningin; toen kwamen de beelderigste anjers en violieren, en groetten naar alle kanten. Er was ook muziek bij, groote papavers en pioenen bliezen in erwteschillen, tot ze er vuurrood van waren. De blauwe klokjes en de kleine witte sneeuwklokjes klingelden of ze schelletjes aan hadden. Het was vroolijke muziek. Toen kwamen er nog allerlei andere bloemen, en allemaal dansten ze: blauwe violen, en roode madeliefjes en lelietjes van dalen. En alle bloemen kusten elkaar; 't was allerliefst om te zien. Eindelijk zeiden de bloemen elkaar goeden nacht en kleine Ida kroop ook weêr in haar bedje en droomde van alles wat zij gezien had. Toen ze den volgenden morgen opkwam, liep ze dadelijk naar haar tafeltje om te zien of de bloemen er nog waren; ze trok het gordijn van hét poppenledikant op zij, ja, daar lagen ze nog allemaal, maar ze waren heelemaal verwelkt veel meer dan den vorigen dag. Sophie lag nog in de laa, juist zooals ze haar gelegd had; ze zag er erg slaperig uit. „Weet je nog, wat je me zeggen zoudt ?" vroeg kleine Ida, maar Sophie keek heel dom en zei geen woord. Toen nam ze een kartonnen doos waar aardige vogeltjes op geteekend waren en deed dien open: „dat zal jelui doodkistje zijn!" zei ze, „en als de Noorsche neefjes komen, dan zullen ze méégaan om jelui te begraven in den tuin, dan groeien jelui als het zomer wordt weêr op en misschien nog wel veel mooier dan je geweest bent!" De Noorsche neefjes waren twee flinke jongens, Jonas en Adolf; hun Er was eens een echte student: hij woonde op een dakkamertje en bezat niets. Er was eens een echte kruidenier: hij woonde in de kamer en bezat het heele huis. En de kabouter hield zich aan den kruidenier, want ieder jaar met Kerstmis kreeg hij een groote schotel pap met een flink stuk boter er in, want dat kon de kruidenier missen. En de kabouter bleef in den winkel en dat was heel leerzaam voor hem. Op een avond kwam de student door de achterdeur in den winkel om kaas en kaarsen te koopen. Hij had niemand om er om te zenden en daarom ging hij zelf. Hij kreeg wat hij vroeg, betaalde, en er werd „goeden avond!" geknikt door den kruidenier en door de juffrouw, en dat was een vrouw, die meer kon dan knikken: ze had spreektalent! — en de student knikte terug en bleef midden in den winkel staan, want hij las in het papier, dat om de kaas zat. Het was een blad uit een oud boek, dat zeker niet verscheurd had mogen worden; een oud boek vol verzen. „Er liggen er nog meer!" zei de kruidenier, „ik heb ze van een oude vrouw gekregen voor een pond koffieboonen; voor acht stuivers kun je de 140 DE KABOUTER BIJ DEN KRUIDENIER rest ook krijgen." „Geef ze mij dan liever in plaats van de kaas," zei de student, „ik kan mijn boterham zóó wel eten; het zou doodzonde zijn als dat heele mooie boek in stukken en brokken werd gescheurd. Je bent een beste kerel, een praktische vent, maar van poëzij weet je niet meer af dan dat vat daar!" Dat was niet heel vriendelijk gezegd, vooral van dat vat, maar de kruidenier lachte, en de student lachte, want het was maar éen grap. Maar de kabouter ergerde zich, dat men zóó iets durfde zeggen tegen een kruidenier en dan nog wel tegen een kruidenier aan wien het heele huis toebehoorde en die de allerbeste boter verkocht. Toen het nacht was geworden en de winkel gesloten was, en alle menschen in bed lagen, behalve de student, ging de kabouter naar binnen en nam de juffrouw haar mond weg, want die had ze toch niet noodig terwijl ze sliep. Als hij die nu in de kamer op het een of andere voorwerp zette, kreeg dat spraakvermogen en kon zijn gedachten en gevoelens net zoo goed uiteen zetten als de juffrouw zelf, maar op één te gelijk altijd, en dat was ook heel gelukkig, want anders zou het een verschrikkelijk lawaai zijn geweest. En de kabouter zette den mond van de juffrouw op het vat, waarin de oude kranten lagen: „Is het wezenlijk waar?" vroeg hij, „dat je niet weet wat poëzij is ?" „Of ik dat weet!" zei het vat, „poëzij is iets dat onder aan het blad staat in de kranten en dat uitgeknipt wordt. Ik zou denken, dat er meer poëzij in mij zit dan in den student en ik ben toch maar een min vaatje bij den kruidenier vergeleken." Toen zette de kabouter den mond op de koffiemolen. O, wat ging die! en toen op het botervat en op de geldla; — allemaal waren ze van dezelfde meening als het vat, en de algemeene opinie moet men respekteeren. „Nu zal de student hebben!" en de kabouter klom zachtjes de keukentrap op naar het dakkamertje waar de student woonde. Er was licht binnen, en de kabouter keek door het sleutelgat; hij zag dat de student zat te lezen in dat malle boek van beneden. Maar wat een licht was er binnen! Het ging van het boek uit als een stralenbundel, die werd tot een stam, tot een machtigen boom, die zich hoog ophief en zijn takken boven den student uitbreidde. Tusschen de frissche bladen keken meisjeskopjes, met diepe donker^. oogen of heldere blauwe. De vruchten waren stralende sterren en het speelde en zong in den boom heel liefelijk en welluidend. Neen, aan zoo'n heerlijkheid had de kabouter nooit gedacht! En hij bleef op zijn teenen staan en keek en keek, tot het licht in de kamer werd uitgedaan. De student blies wel zijn lamp uit en ging naar bed, maar het kaboutertje bleef nog maar staan, want de muziek was nog zoo zacht en lief, het was als een slaapzang voor den student, die rusten ging. „Hier is het verrukkelijk!" zei het kaboutertje, „zóó iets had ik niet 142 DE KABOUTER BIJ DEN KRUIDENIER Wat leek het hem heerlijk met den student onder dien boom te zitten, maar dat kon toch nooit gebeuren! hij was al blij met het sleutelgat. En toen het najaar kwam en de gure wind blies door het zolderraam, stond hij er 's avonds nog. O, het was zoo koud! maar dat merkte hij pas als op het zolderkamertje het licht werd uitgedaan en de muziek wegstierf. Hu! dan kleumde hij, en kroop gauw weêr in zijn warm hoekje beneden; daar was het lekkertjes en gezellig! — En toen op Kerstavond de pap kwam, met een groote klomp boter — toen was de kruidenier baas. Midden in den nacht werd de kabouter wakker door een geweldig gebeuk op de vensterluiken. Er werd „brand!" geroepen; de heele straat stond in vuurgloed. Was het hier in huis of bij de buren ? Waar was het toch ? Het was een vreeselijke ontsteltenis! De kruideniersjuffrouw raakte zóói haar tramontanen kwijt, dat ze haar oorbellen uit haar ooren nam en ze in haar zak stopte, om toch maar iets te redden. De kruidenier vloog naart zijn effekten en het dienstmeisje naar haar nieuwen mantel. Ieder wilde hetj beste redden wat hij bezat en dat wou de kabouter ook. In een paar sprongen! was hij de trap op naar boven bij den student. Die stond heel kalm voor zijn open raam en keek naar den brand, want die was bij de overburenl Het kaboutertje greep het vreemde boek van de tafel, stopte het in zijnj roode muts en hield die met twee handen vast. Nu was de grootste schatj uit het huis gered. En hij liep er gauw meê weg, het zolderraam uit, het dak; over en klom boven op den schoorsteen. Daar zat hij, verlicht door heil brandende huis aan den overkant, met zijn beide handen om de roode mutsl waarin de schat lag. Nu kende hij pas zich zelf en wist bij wien hij eigenlijkj hoorde. Maar toen de brand gebluscht was en hij weêr verstandig werdj „ja" dacht hij toen, „ik zal mij maar tusschen hen verdeelen, want ik kaïj den kruidenier toch niet goed loslaten — om de pap!"— En dat was heel menschelijk van hem gedacht, want wij gaan allemaal naar den kruidenier — om de pap. DE SNEEUWKONINGIN ZIE ZOO! NU BEGINNEN WIJ! ALS WIJ AAN HET EIND VAN DE GESCHIEDENIS ZIJN DAN WETEN WIJ MEER, DAN WIJ NU WETEN EEESTE GESCHIEDENIS VAN DEN SPIEGEL EN DE SPLINTERTJES 1 Zie zoo! Nu beginnen wij! Als wij aan het eind van de geschiedenis |ijn dan weten wij meer, dan wij nu weten: want het was een leelijke kobold |en van de allerergsten: het was de „duivel". Eens op een dag was hij bijzonder goed gemutst, want hij had een spiegel gemaakt en die had de eigenschap, dat al wat Mooi en Goed was en zich daarin spiegelde heelejaaal wegkromp, en het Leelijke en Slechte kwam er juist heel duidelijk in te zien en werd nog veel erger. De mooiste landschappen zagen er in uit als ANDERSEN SPROOKJES 3e dr. • 146 DE SNEEUWKONINGIN gekookte spinazie, en de beste menschen werden er leelijk in of stonden op hun hoofd en hadden geen lijf ; hun gezichten werden zoo verdraaid, dat ze niet te herkennen waren, en als men zomersproeten had kon men er zeker van zijn, dat ieder ervan zoo groot was als de halve wang. Het was buitengewoon grappig, vond de duivel. Als iemand nu een lieve of mooie gedachte had, dan kwam er in den spiegel een grijns, en dan schaterde de duivel het uit, over zijn kunstige uitvinding. Al de duiveltjes, die op de duiveltjesschool gingen — want hij hield duiveltjesschool — vertelden overal, dat er een wonder gebeurd was; nu kon men pas zien, zeiden zij, hoe de wereld en de menschen er eigenlijk uitzagen. Ze liepen overal met den spiegel rond en eindelijk was er geen mensch meer over, die er niet in verdraaid was geworden. Toen wilden ze er ook mee naar den hemel vliegen om de engelen er meê voor den gek te houden en Onzen Lieven Heer zelf. Hoe hooger ze kwamen met den spiegel, des te erger begon hij te grijnzen, ze konden hem haast niet vasthouden; hooger en hooger kwamen ze, al dichter en dichter bij God en de engelen; toen schudde de spiegel zoo verschrikkelijk van het grijnzen, dat hij uit hun handen viel op de aarde en in stukken sprong, in honderd millioen billioen en nog meer stukken. En daardoor heeft hij nog veel meer kwaad gesticht dan te voren; want enkele stukjes waren zoo klein als een zandkorrel, en die vlogen de heele wereld door en kwamen de menschen in hun oogen, en daar bleven ze zitten, en dan zagen ze alles verkeerd en van alle dingen enkel het leelijke alléén, want ieder splintertje had alléén zoovéél kracht als de heele spiegel: Sommigen kregen ook wel een scherfje in hun hart en dan was het afschuwelijk, dan werd het hart als een klomp ijs. Sommige stukken waren zoo groot, dat zij voor vensterglas gebruikt werden en door die ruiten was het niet goed naar zijn vrienden te kijken. Van andere stukjes werden brillenglazen gemaakt en dan was het ongelukkig als de menschen die brillen opzetten om goed te zien en rechtvaardig te zijn. De Duivel lachte, dat zijn buik er van schudde en dat kietelde hém zoo pleizierig. Maar door de lucht vlogen nog enkele kleine splintertjes. Nu zullen wij hooren! TWEEDE GESCHIEDENIS EEN JONGETJE EN EEN MEISJE In de groote stad, die zóó vol is van huizen en menschen, dat er niet eens voor iedereen plaats voor een tuintje overblijft, zoodat er een heeleboel menschen tevreden moeten zijn met een paar bloemen in bloempotten daar woonden twee arme kinderen en die hadden toch een tuintje, dat nog een beetje grooter was dan een bloempot. Zij waren geen broêr en zifcter maar ze hielden toch evenveel van elkaar of ze het wèl waren Hun ouders woonden vlak bij elkaar; ze woonden op dakkamertjes, en daar, waar het dak van het ééne huis aan het andere grensde met de dakgoot er tusschen daar keek van beide huizen een venstertje uit; men had maar even over de goot te stappen, dan kwam men van het eene raampje naar 't andere De ouders hadden ieder een grooten houten bak buiten, daar groeiden moesgroenten in en ook in ieder een rozenstruik. Eens hadden ze bedacht die bakken dwars over de goot te zetten, zoodat ze bijna van het eene raampje 10* 148 DE SNEEUWKONINGIN tot het andere reikten; toen leek het een echt tuintje. De ranken van erwten en boonen slingerden zich langs het hout van de bakken naar beneden en de rozestruiken schoten lange loten uit, die zich langs het raam en naar elkaar toe bogen: het leek wel een eerepoort van groen en bloemen. De bakken waren hoog en de kinderen wisten dat zij er niet op mochten klimmen, maar ze mochten wel eens naar elkaar toe en met hunne bankjes onder de rozen zitten, en daar speelden ze dan zoo heerlijk. Maar in den winter ging dat niet. De venstertjes waren dan heelemaal bevroren; maar dan namen ze centen en warmden ze aan de kachel, en legden ze dan tegen 't raam: daar kwam dan een prachtig kijkgaatje, heelemaal rond; en voor dat kijkgaatje kwam een oog aan iederen kant, een vriendelijk oog; dat waren dan het jongetje en het meisje. Hij heette Kaij en zij heette Gerda. 's Zomers konden ze met één stap bij elkaar komen, maar 's winters moesten ze eerst alle trappen af en dan weêr alle trappen op. Buiten dwarrelde de sneeuw. „Dat zijn de witte bijen, die zwerven," zei de oude grootmoeder. „Is er ook een koningin bij ?" vroeg de kleine jongen, want hij wist, dat de gewone bijen een koningin hadden. „Zeker!" zei de grootmoeder. „Ze vliegt altijd, waar de zwerm hetj dichtst is. Ze is de allergrootste van allemaal, en ze blijft nooit stil op den grond, ze vliegt altijd weêr omhoog in de lucht. Menigen winternacht vliegt j ze door de straten van de stad, en kijkt door de vensters, en dan bevriezen zij zoo wonderlijk, net of het bloemen zijn." „Ja, dat hebben wij gezien!" riepen de twee kinderen tegelijk, en nu wisten zij dat het waar was. „Kan de sneeuwkoningin binnen komen ?" vroeg het kleine meisje. „Laat ze maar komen," zei de jongen, „dan zet ik haar op de kachel, en dan smelt ze." Maar de grootmoeder streek hem zachtjes over zijn haar en vertelde 1 andere geschiedenissen. 's Avonds toen de kleine Kaij thuis was en al half uitgekleed, kroop hij j op een van de stoelen bij het raam, en keek door het kijkgaatje; een paar sneeuwvlokken dwarrelden neer, en een er van, de allergrootste, bleef liggen op den rand van den éénen bloembak. Het vlokje werd grooter en grooter en eindelijk was het een vrouw; zij droeg een fijne, witte sluier, uit millioe-ij nen stervormige sneeuwvlokjes gemaakt. Ze was zoo mooi en fijn, maar| heelemaal van ijs, schitterend, verblindend ijs, en toch leefde ze; haar oogen 1 schitterden als twee lichte sterren, maar er was geen rust in. Ze knikte naar het raam en wenkte met haar hand. De kleine jongen werd bang en sprongi van den stoel af; toen was het in eens of er buiten een groote vogel voorbij j het raam vloog. Den volgenden dag vroor het hard, daarna kwam er weêr dooi — en 160 DE SNEEUWKONINGIN heel vrijmoedig het slot binnen wandelen; zijn oogen schitterden net als de uwe, hij had mooi lang haar, maar heel armoedige kleêren." „Dat was Kaij!" jubelde Gerda. „O, nu heb ik hem gevonden!" en ze klapte in haar handen. „Hij had een ranseltje op zijn rug!" zei de kraai. „Neen, dat was zepier zijn sleê," zei Gerda, „want met een sleê is hij weggegaan!" „Dat kan wel zijn!" zei de kraai, „zoo precies heb ik niet gekeken, maar, dit weet ik van mijn tamme geliefde, dat toen hij de slotpoort inkwam en de lijfwacht in 't zilver zag en op de trap de lakeien in 't goud, werd hij in 't geheel niet beduusd, hij knikte tegen ze en hij zei: „dat moet erg saai zijn om op die trap te staan: ik ga bever naar binnen." De zalen waren schitterend verlicht. Geheimraden en Excellenties liepen op bloote voeten en droegen gouden schalen, 't was heel plechtig! zijn laarzen kraakten geweldig, maar dat kon hem ook al niet schelen." „O, het is zeker Kaij !" zei Gerda, „ik weet, dat hij nieuwe laarzen had, ik heb ze hooren kraken in grootmoeders kamertje." „Ja, kraken deden ze!" zei de kraai, „en hij ging heel vrijmoedig recht op de prinses af; ze zat op een parel zoo groot als een spinnewiel. En alle hofdames met hun dienstmeisjes en dienstmeisjes-dienstmeisjes, en alle kamerheeren met hunne knechts en knechts-knechts, die zelf weer een jongen houden, stonden in de rondte opgesteld, en hoe dichter ze bij de deur stonden hoe grootscher ze deden. De knechts-knechts-jongens, die altijd op pantoffels loopen, waren niet om aan te zien, zoo grootsch stonden ze bij de deur." „Dat moet verschrikkelijk geweest zijn!" zei de kleine Gerda. „Maar Kaij heeft toch de prinses gekregen?" „Als ik geen kraai geweest was, dan had ik haar genomen, zelfs al ben ik verloofd. Hij moet net zoo goed gesproken hebben als ik spreek, in de kraaien taal altijd, dat heeft mijn tamme geliefde mij verteld. Hij was vrijmoedig en aardig, hij was in 't geheel niet gekomen om de prinses ten huwelijk te vragen, hij kwam alleen maar om te hooren hoe verstandig zij was, en haar verstand vond hij goed en zij vond hem ook goed." „Ja zeker, dat was Kaij I" zei Gerda, „hij was zoo knap, hij kon uit het hoofd rekenen met breuken. Och toe, breng mij naar het paleis!" „Ja, dat is makkelijk gezegd," zei de kraai, „maar hoe breng ik je er in ? Ik zal er met mijn tam liefje over praten; die zal ons wel helpen, want dat moet ik je zeggen: zoo'n klein meisje als jij laten ze er zeker niet binnen." „O, jawel!" zei Gerda. „Als Kaij hoort, dat ik er ben, komt hij mij dadelijk halen! „Wacht mij daar bij de hegT zei de kraai, draaide rechts en links met zijn kop en vloog weg. Eerst 's avonds toen 't al donker werd kwam de kraai terug. „Kra, kra!" zei hij, „ik moet je vriendelijk van haar groeten, en hier is een stuk brood; ze heeft het uit de keuken genomen, daar is brood genoeg, en je DE SNEEUWKONINGIN* 161 hebt zeker honger. Je kunt onmogelijk in het paleis, je hebt immers bloote voeten. De wacht in 't zilver en de lakeien in 't goud, zouden je nooit toelaten; maar huil nu maar niet, je zult er toch wel komen. Mijn liefje weet een geheime trap, die gaat naar de slaapkamer, en ze weet ook waar de > sleutel te vinden is!" En ze gingen den tuin in en door de groote laan, waar het eene blad viel na het andere. En toen in het slot de lichten werden uitgedaan, bracht | de kraai Gerda naar een achterdeur, die op een kier stond. O, hoe klopte Gerda's hartje van verlangen en angst! Het was haar of zij kwaad deed, en ze wilde toch alléén maar zien of het de kleine Kaij was; ja, ja, hij was het zeker! Zij moest zoo aan hem dénken, zij zag zijn verstandige oogen en het lange haar en ze zag ook zoo duidelijk hoe hij haar toelachte als zij samen onder de rozen zaten boven in de dakgoot. Hij zou wel blij zijn als hij haar zag; en zij zou hem vertellen wat een langen weg zij voor hem gegaan was en hoe bedroefd ze thuis waren, dat hij niet terug kwam. O, wat een angst en wat een vreugde! Nu waren ze op de trap, daar brandde een klein lampje op een plankje aan den muur; midden op den vloer stond de tamme kraai en draaide haar kop naar alle kanten om Gerda te bekijken. Gerda neeg zooals groot! moeder het haar geleerd had. „Mijn verloofde heeft zooveel van u verteld, kleine jongejuffrouw," zei de tamme kraai, „en uw levensloop is ook heel roerend! Wil u de lamp nemen, dan zal ik voorgaan, wij gaan dezen weg maar, want hier komtniemand." „Het hjkt mij toch, of er iets achter ons komt," zei Gerda, en het suisde haar voorbij; het was of er schaduwen over den muur gleden; paarden met vliegende manen en dunne pooten, jagers en heeren en dames'te paard. „Dat zijn maar droomen!" zei de kraai, „die komen de gedachten van de hooge heerschappen afhalen voor de jacht, en dat is maar goed, want nu kunt u ze rustiger in hun slaap bekijken. Maar als u tot eer en waardigheid geraakt, dan hoop ik, dat u een dankbaar hart zult toonen." „Over zulke dingen spreekt men niet," zei de boschkraai. Nu kwamen ze in de eerste zaal; die was met rozenroode zijde behangen waar kunstige bloemen op geborduurd waren. Hier suisden de droomen al voorbij, maar het ging zoo vlug, dat Gerda de hooge heerschappen niet zien kon. De eene zaal was nog prachtiger dan de andere; het was om beduusd van te worden; en eindelijk waren ze in de slaapkamer. De zoldering leek wel een groote palm, met bladeren van glas, kostbaar glas, en in het midden hingen twee bedden als leliën aan een gebogen stengel van goud; het eene was wit, daarin lag de prinses, het andere was rood en daarin was het dat Gerda Kaij moest zoeken; zij boog een van de roode bladen op zij en daar zag zij een bruinen hals. — O, het was Kaij! — Zij riep heel hard zijn naam; zij hield de lamp vlak bij hem — de droomen suisden te paard ANDERSEN SPROOKJES 2e d.-. * 162 DE SNEEUWKONINGIN de kamer weer in — hij werd wakker, draaide zijn hoofd om het was de kleine Kaij niet. Alleen:.zijn hals leek op dien van Kaij. De prins was jong en mooi. En uit haar witte bedje kwam het prinsesje gluren en vroeg wat er was. Toen schreide de kleine Gerda, en vertelde haar heele geschiedenis en alles wat de kraaien voor haar gedaan hadden. „Och arm stakkertje!" zeiden de prins en de prinses, en ze prezen de kraaien en zeiden dat? ze in 't geheel niet boos op hen waren, maar dat ze het toch niet weer mochten doen. Ze zouden echter beloond worden. „Wil jelui vrij wegvliegen ?" vroeg de prinses, „of wil je een aanstelling als hof kraaien, met alles wat er afvalt van de keuken ?" En de twee kraaien bogen en vroegen om een vaste aanstelling, want ze dachten aan den ouden dag en zeiden: „Het is goed om iets voor den ouden dag dan te hebben," zoo noemden ze dat. En de prins', stond op uit zijn bed en liet er Gerda in slapen en meer kon hij niet doen. Zij vouwde haar handjes en dacht: „wat zijn menschen en dieren toch goed voor mij!" en toen deed ze haar oogjes dicht en sliep zoo heerlijk. En alle droomen kwamen weêr binnen zweven en toen zagen ze er uit als Gods engelen, en ze trokken een klein sleetje voort en daarin zat Kaij en knikte; maar het was toch niet anders dan droomerij eii daarom was het ook allemaal weg toen zij wakker werd: Den volgenden dag werd zij van top tot teen in zijde en fluweel gekleed; en zij kreeg,verlof om altijd op het kasteel te blijven en een goed leven te hebben, maar ze vroeg alleen maar om een klein wagentje met een paardje en een paar laarsjes, en daarmee wou ze weer de wijde wereld in om Kaij te zoeken. En ze kreeg de laarsjes en ook een mof; ze werd allerliefst aangekleed, en toen ze weg wilde gaan, hield er voor de poort een nieuw wagentje stil van zuiver goud; het wapen van den prins en de prinses stond er op en 't lichtte als een ster. De koetsier, de palfreniers en de voorrijders, want er waren ook voorrijders, hadden gouden kronen. De prins en de prinses hielpen haar zelf in den wagen enwenschten haar alle goeds toe. De boschkraai, die nu getrouwd was, ging de eerste drie mijlen mee; hij zat naast haar, want hij kon niet tegen achteruit rijden; de andere kraai stond in de slotpoort en sloeg met haar vleugels; zij ging niet mee omdat ze veel aan hoofdpijn leed nu ze een vaste aanstelling had en te veel eten kreeg. Het karretje was van binnen gevoerd met konings krakelingen, en op de zittingen waren vruchten en pepernoten. „Dag, dag!" riepen de prins en de prinses en de kleine Gerda huilde en de kraai huilde; — zoo ging het de eerste drie mijlen; toen nam de kraai ook afscheid, en dat was het droevigste afscheid van alles; hij vloog in een boom en sloeg met zijn zwarte vleugels zoo lang hij het wagentje zien kon, dat straalde als zonlicht in de verte. IVIJFDE GESCHIEDENIS HET ROOVERMEISJE Ze reden door het donkere bosch, en het wagentje schitterde er in als pen groot licht; dat stak de roovers in de oogen, zoo iets konden zij niet uithouden. „Het is goud! Het is goud!" schreeuwden ze, stormden er op af, sloegen den koetsier dood en de palfreniers, en trokken toen de kleine Gerda uit den wagen. „Zij is vet, zij is fijn! ze is gevoed met notekernen!" zei het oude roow-erwijf, dat een langen borsteligen knevel had, en wenkbrauwen die over haar oogen heenhingen. „Het is net zoo goed als een vetgemest lammetje! hè! wat zal dat smaken!" en ze trok haar scherp mes uit en 't was gruwelijk wooals het glinsterde. „Au!" zei het wijf op datzelfde oogenblik; ze werd in haar oor gebeten Moor haar eigen dochtertje, dat op haar rug was gesprongen en zich zoo wild en brutaal gedroeg, dat het een lust was. „Jou leelijk jong!" zei de moeder en ze had geen tijd om Gerda te slachten. 11* 164 DE SNEEUWKONINGIN, „Zij moet met mij spelen!" zei het kleine roovermeisje. „Zij moet mij haar mof geven en haar mooie jurkje en zij moet bij mij in bed slapen!" en toen beet zij nog eens, dat het rooverwijf in de lucht sprong en ronddraaide en al de roovers lachten en zeiden: „Kijk ze eens dansen met haar jong!" „Ik moet in 't karretje!" zei het roovermeisje, en zij moest en zou haar zin hebben, want zij was verwend en koppig. Zij en Gerda klommen er in, en zoo ging het over stok en steen, dieper het bosch in. Het roovermeisje was even groot als Gerda, maar sterker, breed geschouderd en donker van huid; haar oogen waren haast zwart en ze keken bijna bedroeft. Zij nam de kleine Gerda om haar middel en zei: „Ze zullen je niet slachten zoolang ik niet boos op je ben! „Je bent zeker wel een prinses ?" „Neen!" zei de kleine Gerda, en vertelde alles was er gebeurd was, en hoeveel zij van den kleinen Kaij hield. Het roovermeisje keek heel ernstig en knikte eventjes met het hoofd en toen zei ze: „Ze zullen je niet slachten, en als ik boos op je ben zal ik het zelf wel doen! en ze droogde Gerda's oogen en toen stak ze hare twee handen in de mooie mof, die zoo lekker zacht en warm was. Het karretje hield stil; ze waren op het voorplein van een roofslot. De muren waren vol scheuren; raven en kraaien vlogen uit de gaten, en de groote bulhonden, die er uitzagen of ze ieder wel een heel mensch konden inslikken, sprongen hoog op, maar ze blaften niet, want dat was verboden. In de groote oude zaal, brandde midden op den steenen vloer een groot vuur, de rook verspreidde zich langs de zoldering en moest zelf een uitweg zoeken, in een groote brouwersketel stond soep te koken en hazen en konijnen werden aan het spit gedraaid. „Je zult van nacht bij mij slapen met al mijn beesten!" zei het roovermeisje. Ze kregen eten en drinken en toen gingen ze in een hoek, waar stroo lag en kleeden. Daarboven zaten oplatten en balken wel honderd duiven, die allen schenen te slapen, maar ze draaiden toch even hun kopjes toen de meisjes kwamen. „Ze zijn allemaal van mij," zei het roovermeisje, en ze greep er een, die het dichtstbij was, en schudde hem zoo hard, dat hij met zijn vleugels begon te slaan. „Kus hem!" riep ze, en ze sloeg Gerda er meê in haar gezicht. „Daar zit het boschcanaille!" zei ze toen en ze wees achter een paar! tralies, naar een gat in den muur. „Die twee, dat is het boschcanaille, die vliegen dadelijk weg als ze niet goed achter slot zitten, en hier staat mijn ouwe lievert!" en ze trok een rendier bij zijn hoornen dat vastgebonden stond met een koperen ring om zijn hals. „Die moet ook flink vast zitten, anders gaat hij er van door. lederen avond kietel ik hem in zijn hals met] mijn scherp mes, daar is het gruwelijk bang voor." En het kleine meisjfl trok een lang mes uit een scheur in den muur, en liet het langs den hals vaa 178 DE VLIEGENDE KOFÏÏER minnen, die er in rondzwommen. En hij vertelde van haar voorhoofd: dat was een sneeuwberg, en hij vertelde al maar door en eindelijk vroeg hij of ze met hem trouwen wou en ze zei dadelijk: ,, Ja!" ,,Maar je moet hier Zaterdag komen," zei de prinses, „dan komen de koning en de koningin bij mij theedrinken! Ze zullen er erg trotsch op zijn, dat ik den Turkengod tot man krijg, maar je moet er voor zorgen, dat je een erg mooi sprookje weet, want daar houden ze bijzonder veel van. Mijn moeder heeft het graag wat deftig en wijs, maar mijn vader houdt van wat vroolijks, dat men lachen moet." . „Ja, ik breng geen ander bruidsgeschenk mee dan een sprookje!" zei hij en zoo namen ze afscheid. Maar de prinses gaf hem een sabel, die met goudstukken bezet was, en die kon hij best gebruiken. Nu vloog hij weg, kocht een nieuwenchamberloek en probeerde een sprookje te verzinnen. Het moest Zater¬ dags klaar zijn, en dat was nog niet zoo gemakkelijk. Eindelijk was hij klaar, en het was ook Zaterdag. De koning, de koningin en 't heele hof waren bij de prinses op thee; hij werd allervriendelijkst ontvangen^-; „Wil 'u een sprookje vertellen?" vroeg de koningin, „liefst diepzinnig ën'leerrijk!" „Maar, daar men toch om lachen kan!" zei de koning. „Ja zeker!" zei hij en vertelde. Nu moeten wij goed luisteren. — „Er was eens een bos zwavelstokken, die waren er allemaal verschrikkelijk trotsch op, dat zij van zoo'n hoogen kom-af waren. Hun stamboom, dat wil zeggen, de boom waarvan zij ieder maar een klein splintertje waren, was een groote oude boom in het bosch geweest. De zwavelstokken lagen nu op een plank tusschen een vuurslag en een oude ijzeren pot en die vertelden zij uit hun jeugd. „Ja, toen wij nog in 't groen zaten!" zeiden zij, toen waren wij met recht „juffertjes in 't groen!" Dat was een leventje! lederen ochtend eri avond diamant-thee; dat was de dauw. Den heelen dag hadden wij zonneschijn, als de zon scheen, en al de kleine vogeltjes moesten ons vertelseltjes vertellen. Wij merkten ook heel goed, dat wij rijk waren, want "de loof- fa