Fiijkepk - G. p. Callenbaeh „Dat zijn de heidensche landen, mijn jongen." blz. 4 10 hij niet telkens weer instorten, een poosje buiten moest vertoeven. Wel wetend dat moeder geen geld voor zoo iets had, voegde de goede dokter er bij: „Als u wilt, zal ik mijn best doen, dat hij een poos mag inwonen bij mijn neef; die is schoolmeester in den Achterhoek. Daar in de frissche lucht zal onze vriend wel opknappen." Dat was mooi gezeid en toch — er was een maar bij. Want toen de papierverkooper het hoorde zei hij: „Daar kan ik niet op wachten. Komt Frederik nu niet terug dan is het uit." Moeder echter kon 't niet van zich verkrijgen, haar jongen te onthouden wat hem noodig was. En zoo ging Frederik dan naar buiten, al was 't niet met een blij hart. De eerste, dagen was hij zoo opgetogen over 'tgeen hij aanschouwde, dat hij zelfs zijn belofte van te schrijven vergat. De meester en zijn vrouw waren goede menschen. Frederik had het goed. Doch hij bad in stilte, dat de Heer voor moeder zorgen wilde, en hem een goeden weg wijzen in 't leven. Op een morgen zat hij op het mos tusschen de denneboomen. 't Was zoo warm, dat, naar de boeren zeiden, de musschen dood uit de boomen vielen, en Frederik lag dan ook zoo lang hij was uitgestrekt. Eensklaps hoorde hij voetstappen dichtbij. Hij richtte zich op, en zag een deftig gekleed heer, die hem den weg naar het dorp vroeg. Frederik wees op den weg die vlak bij als een 12 keurig geschreven. Nog in den namiddag werd hij bij den burgemeester ontboden die zei: „Vriendlief, dat viel mee. Nu zal ik zoo met je afspreken: Vooreerst kun je wat voor mij te doen is wel thuis verrichten. Je verdient dan vier gulden in de week. Oaat het goed dan zullen we alweer zien." Allerlei gedachten gingen Frederik door 't hoofd, aan moeder, aan zijn vroeger vak, aan zijn wensch om ook hier wat te verdienen. Nu kon hij moeder helpen. De tranen kwamen hem in de oogen. Hoe hij zoo ineens zijn begeerte had verkregen, hoorde Frederik eerst later. De burgemeester had kort geleden aan een vriend verzocht, eens voor hem uit te zien naar een geschikt jong mensch, die op het dorp niet was te vinden. De ander had dat gedaan, maar vergeefs, en was juist op weg om dit den burgemeester te gaan vertellen, toen hij in 't bosch Frederik ontmoette. Tijdens het gesprek met dezen was de gedachte bij hem opgekomen: dat kon wel een geschikt jongmensen zijn. Hij had er zijn vriend over gesproken, en wat er volgde weten wij. Zoo had de Heer alles geleid. Onze vriend voelde zich allengs weer gezond, werd sterk, en kon aan moeder geregeld geld oversturen. Ook was de burgemeester zeer met hem tevreden, en zei dat eens tot den schoolmeester, toen die op 't raadhuis bij hem was. „Ja burgemeester," sprak de onderwijzer, ,,'t is 13 een flinke, willige jongen, 't Spijt me wezenlijk, dat ik hem gauw zal moeten missen. Want u begrijpt, dat mijn neef de dokter niet aldoor voor hem kan betalen." ,,'k Moet er nog eens over denken," zei de burgemeester, en reeds den volgenden dag kwam hij terug, en stelde den onderwijzer voor wat hij er op gevonden had. Als Frederik eens bleef en voor schoolmeester werd opgeleid? Wellicht verdiende hij dan den kost, en hij kon meteen de karreweitjes voor den burgemeester blijven doen. Frederik had daar heel veel zin in, vooral wijl hij dan leeren kon naar hartelust, maar — wat zou moeder er van denken? Hij schreef haar een heel langen brief, en het antwoord dat zij gaf, kwam hierop neer: „Tot nu toe heeft God alles zoo wonderlijk en wel geleid. Mij dunkt, ook dit is van Hem, en daar Hij er u lust toe geeft, mogen we het niet afslaan. We zullen elkaar wel erg missen, maar je moet zoo dikwijls als het kan overkomen. Wie weet waar de geheele zaak nog goed voor is." III. We springen nu eenige jaren over, en vinden Frederik weder als een jong man in den bloei des levens, gezond, krachtig en welgemoed. De Heer had 14 zijn weg voorspoedig gemaakt. Hij was onderwijzer geworden, en had nu kort geleden zijn werk als schoolmeester aanvaard in een klein dorp. Zoodra 't zeker was, dat hij niet naar de stad zou terugkeeren, had hij moeder en een der zusters — de oudste was intusschen getrouwd — verzocht bij hem te komen wonen. En ze hadden dit met blijdschap aanvaard. Het plaatsje waar Frederiks school stond, was niet alleen klein maar ook, wat niet zoo vaak voorkomt, nog vrij jong. Een dertig, veertig jaar geleden had men op de plek nog geen huisje kunnen vinden, 't Was hei, kale hei, uren ver in 't rond. Doch een rijk heer, die een deel van zijn geld nuttig wou besteden, had er land gekocht, heel veel land. Zou het goed worden, dan moest er veel werk aan geschieden, en groote kosten gemaakt worden. De heer echter had het er voor over en dat was mooi. Want zoodoende hielp hij honderden menschen nu en later aan werk en brood. Voor de vele arbeiders die noodig waren om den heidegrond te ontginnen, had men huisjes gezet; er waren een paar winkeltjes gekomen, en mettertijd was er ook een kerkje gebouwd. Zoo ontstond een dorpje, dat elk jaar een weinig groeide. Maar nu moesten ook de kinderen een school hebben. De grondeigenaar, de zoon van den heer die 't eerst, land gekocht had, liet een schoolgebouw zetten, en op aanbeveling van den burgemeester over wien we vroeger spraken, kreeg Frederik den post van onder- 16 ook niet met de andere gelijk op doen, en zaten afzonderlijk. Dit gaf echter, zooals men 't noemt, scheele oogen en buiten de school soms gevechten. Voor den meester was het een moeilijke tijd, dat begrijpt ge. Al aanstonds bleek hoe lastig en onaangenaam het was, dat van zijn leerlingen de een zooveel meer wist dan de ander, en veelal kinderen van zes en van twaalf jaar in één klas moesten zitten. Wel deed hij zijn best om de oudere vlug vooruit te helpen. Maar die werkten zelf niet mee, en hadden er „het puist aan," zooals een jongen eens zei. Al heel spoedig bleven veel kinderen weg. Nu moest meester hen op gaan zoeken of liever hun ouders. Dat was geen gemakkelijk werk, want de lieden woonden wijd uiteen, 't Lastigst echter was, dat bijna alle ouders verklaarden, dat ze hun kinderen trouw hadden gestuurd. Er bleef dus niets anders over dan aan te nemen, dat de jongens en meisjes „gespybeld" of „stukjes gedraaid" hadden. Kwamen er echter nu -en dan weer school, en vroeg meester er naar, dan zeiden ze: „We moesten werken op het land of boodschappen doen voor moeder." Hij sprak er met den dominee over en deze zei: „Ja, lieve vriend, eigenlijk is 't allebei waar. De ouders geven er niet veel om of hun kinderen wat leeren, en hebben ze ook dikwijls noodig voor allerlei dingen. De kinderen worden wel naar school gestuurd, maar of ze er wezenlijk komen, daar vraagt niemand naar." Dat 17 was een schrale troost. Meester Van Bergen ging zuchtend weer heen, en vond zijn taak nu nog moeilijker dan vroeger. Gelukkig waren er ook trouwe komers, en met dezen schoot hij flink op. Op zekeren avond zat hij in de huiskamer te lezen. Moeder zat bij hem, en schonk thee. Eensklaps zag de zoon van zijn boek op en zei: „Ik weet het niet, moeder, maar 't kon best zijn, dat ik hier niet bleef." Moeder begreep wel de reden daarvan. Doch ze zei eenvoudig: „Lieve Frederik, ik weet dat je hier veel moeilijkheden hebt, maar laat ons des Heerén tijd afwachten, gelijk ik je vroeger ook zei. Heeft hij dusverre niet alles welgemaakt?" „Ik zou zoo gaarne zendeling zijn geworden," hernam Frederik, eensklaps uitsprekend wat nog altijd in zijn hart leefde, „en ik vraag mij telkens af, of er niet nog kans op is." „Op 't oogenblik zou je er zeker niet voor deugen", zei moeder ernstig, en ging voort: „Zie, lieve Frederik, je zijt nu al ontmoedigd, omdat de kinderen traag en de ouders onverschillig zijn. Maar wat zou het dan wezen als je eens in een heidensch land kwaamt? Ik heb gelezen van zendelingen, die jaren lang werkten, zonder dat er iemand luisteren wou. Al het volk was hun vijandig. Dan heb je het hier toch nog wat beter. We hebben hier nog vrienden, 18 die met ons den Héér dienen, 't Is ook pas een begin." „Zeker moeder," zei de zoon, „maar weet u nog van de zendingskaart, waar ik eens over sprak, toen ik klein was?" „O ja en je zou zoo graag werken, daarginds, voor den Heer. Maar Hij weet hoe het zijn moet. 't Is niet alles goud wat er blinkt, en niet alles blauw wat er blauw is gekleurd. Dat weet je heel goed. De menschen hier heeten allen Christenen. Maar zie nu eens rond. Velen gaan zelfs nooit ter kerk. Er wordt gedronken, gevloekt, en ik zou haast zeggen, de meesten bekommeren zich, al leven ze soms ook ordelijk, toch heel niet om God en Zijn gebod. En zoo was het immers ook in onze stad. Kunnen we nu niet evengoed voor den Heer en Zijn Rijk arbeiden, als we hier in onzen kring van Hem spreken?" Dit laatste moest de meester toestemmen. Zoo besloot hij dan in stilte moeders raad te volgen, wat hij al zoo vaak gedaan had, den Heer om kracht biddende voort te gaan. Niet lang daarna zat de meester des avonds weer in zijn kamer, maar nu alleen, toen er aan de deur werd geklopt. Hij deed open. 't Was een graver, den meester wel bekend. Trouwens velen kenden „groffen Gerrit" als een drinkersbaas en vechter. „Meester," zoo begon de binnengekomene, „je zult wel denken: Wat kom jij hier doen. Maar dat zal ik je zeggen. Ik kom u eens bedanken." 19 „Bedanken? Waarvoor?" vroeg de onderwijzer verwonderd. „U moet weten, een paar maanden geleden kwam ik op een avond thuis. Ik was niet in de kroeg geweest, want ik had geen centen meer, en mijn vrouw — de arme ziel — had ook niets om voor de kinderen eten te koopen. Want ik had mijn halve weekgeld verdronken. Net terwijl ik zoo zat, kwam mijn oudste, Leentje, u weet wel, bij mij en zei: „Vader, wilt u even mijn versje overhooren ? Ze had een papier waar ze het op geschreven had. Kijk, hier is het." Nu haalde de man een verkreukeld papier uit zijn zak, en de meester las het bekende Gezang: „Als een Herder wil Hij trouw," enz. „Ziet u, meester," zoo ging de man voort, „toen ik dat versje moest lezen, ging er iets door mijn ziel, dat ik nooit zal vergeten. Ik had op 't bewaarschool ook wel van die dingen gehoord, maar ik had later mij om niets bekommerd. En nu moest ik daar dat versje lezen. Den heelen volgenden dag was ik zoo stil, dat mijn kameraads zeiden: „Wat scheelt je toch!" Zaterdagavond gaf ik al mijn weekgeld aan mijn vrouw. Ze keek heel verbaasd, en kon haar oogen niet gelooven. Maar ik zei: „Ja, neem het maar. 'k Heb je lang genoeg te weinig gegeven. Ik kom in geen kroeg meer." - 20 De meester werd opmerkzaam en vroeg: „Hoe ging het verder?" „Wel meester, ik voelde mij zeer ellendig. Ik had geen lust meer in iets. Mijn vrouw begreep het niet, tot ik eindelijk zei: „Als ik zoo blijf, ga ik naar de hel." Toen zei ze: „Neen Gerrit, dat zal niet gebeuren. Laat Leentje het versje nog eens opzeggen. Dat deed mijn kind en toen zei ik: heb je op school nog meer geleerd zooals er in het versje staat?" „Toen zei ze: „ja zeker," en ze ging heen en kwam weerom met een Bijbel. Ik wist niet eens, dat die in huis was." „Ziet u, vader," zei ze, „daaruit leer ik; dien heeft de meester me gegeven, omdat, we er geen hadden. Mijn vrouw die, geloof ik, o zoo blij was, gaf haar een wenk. Ik zag het wel, maar zei niets. En toen begon mijn dochtertje voor te lezen van den Heere Jezus, net wat ze dien dag op school met u gehad hadden. Ik geloof dat de tranen mij er bij in de oogen kwamen. Ik dacht wat een goddeloos mensch ik toch was, ook zoo'n verloren schaap. Ik had mij over God niet bekommerd en aan den Heere Jezus en mijn zaligheid niet gedacht, en mij eiken dag bezondigd. Ik zag dat mijn kind al verder was dan ik, en ook hoe zij al schrijven en lezen kon en ik daar nooit op gelet had, omdat ik na mijn werk trouw in de kroeg zat. Ook schaamde ik mij voor mijn vrouw, die ik veel verdriet had gedaan, en die, geloof ik, 22 „Zie, nu toont de Heer je reeds dat Hij hier werk voor je heeft. Is groffe Gerrit eigenlijk ook niet een heiden, die nu door het Woord voor den Heer is gewonnen ? Wie weet wat op dezen eersteling volgt." Tien jaren zijn voorbijgegaan. Nog altijd woont meester Van Bergen op hetzelfde dorpje, waar we hem het eerst als onderwijzer aantroffen. Het plaatsje was in die jaren heel wat veranderd. Het was veel vergroot, had thans eenige duizenden inwoners, en nam nog steeds in bloei toe. Ook de dominee en de meester konden tevreden zijn. De laatste had, een paar jaar geleden, zijn lieve moeder verloren, die was gegaan naar het Vaderhuis daarboven, waar geen scheiding, geen dood, geen zonde meer is. Ook zijn jongste zuster woonde niet meer bij hem; zij was gehuwd en had haar eigen huishouden. Toch was er weder een vrouw in huis, en wél die van den meester, die ook al zelf een zoontje had, dat weldra op school zou komen. Op een morgen, toen de meester om twaalf uur uit school kwam om te gaan eten, bracht de postbode hem een brief. Die kwam volgens het postmerk uit Nieuw-Guinea. Met verwondering zette hij zich aan 't lezen. Weldra was hij daarin zoo verdiept, dat zijn vrouw riep: „Maar, lieve man, kom toch: het eten wordt koud!" „Ja Johanna," sprak hij, toen zij gezeten waren, „dat is een wonderlijke geschiedenis, die in dien 23 brief staat. Je herinnert je Gijs Jansen nog wel, dien ondeugenden jongen. Nu, denk eens aan. Diezelfde jongen, waar niets van scheen te zullen groeien, is nu zendeling op Nieuw-Guinea, of liever op een eiland niet ver daar vandaan. Je moet dien brief ook lezen. Luister eens wat hij schrijft aan het slot: „En nu hoop ik, geliefde meester, dat ge mij zult vergeven al het leed dat ik u heb aangedaan. Ik ben u veel verschuldigd, maar vooral dit, dat u mij, hoe ondeugend ik ook was, niet losliet, maar mij altijd weer op den Heer hebt gewezen en op Christus, onzen Heiland. Dat kon ik. niet vergeten, en ten slotte heb ik den Heer gezocht, gelijk Hij mij al zoo lang deed. Nu heb ik Hem gevonden. Toen dacht ik er ook aan, hoeveel u ons altijd van de heidenen verteld hebt, en hoe heerlijk het is aan hen het Evangelie der genade te prediken. Ja, ik kan gerust zeggen, dat ik zendeling ben geworden heb ik aan uw leiding, aan uw woorden te danken." „Zie, lieve vrouw," sprak de meester, „je weet, hoe ik van kind af altijd lust had om zendeling te worden. Toch is Gods weg anders geweest. Moeder troostte mij daar steeds over, en nu begin ik haar te verstaan. Ging ik ook zelf niet, ik heb dan toch door Gods genade het middel mogen zijn, dat een ander ging." Een nieuwe verrassing wachtte hem, toen hij, nadat de schooltijd om was, des avonds den brief nog 24 eens rustig overlas. Er was een naschrift bij, dat luidde: „Het zal u zeker genoegen doen te hooren, dat Willem Vervooren — u weet nog wel — ook spoedig hier hoopt te komen, om mij te helpen. Hij was een veel beter jongen dan ik. Maar u ziet, dat we beiden uw woorden niet hebben vergeten. God zegene u er voor." „Dat heeft Hij reeds gedaan!" riep meester VaH Bergen uit. „Nu weet ik, dat de Heere God ieders werk en plaats aanwijst naar Zijn wil. Nu kan ik met blijdschap voortgaan." Dat werd den meester vergund, en hij heeft nog meer dan één zijner leerlingen zien worden, wat hij zelf had willen zijn. 't Was hem nu geen droefenis meer hier te zijn gebleven. De Heer had alles wel gemaakt; Zijn werk werd toch volbracht. XKB 316 DES HEEREN WEG EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK TWEEDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1. Op een Zaterdagmiddag — ieder weet dat er dan geen school is —' stapte Frederik van Bergen den winkel binnen van een boekverkooper, om daar een paar mooie prenten uit te zoeken, waarvoor hij op zijn verjaardag geld had gekregen. Toen hij de platen had uitgekozen en wou vertrekken, viel zijn oog op een kaart die -aan den wand hing. 't Was, dat zag Frederik, een wereldkaart, maar een heel vreemde. Steden en bergen stonden er bijna niet op, en de grenzen der landen schenen op 't eerste gezicht geheel vergeten. De kaart had ook kleuren, maar niet zooals gewoonlijk om elk rijk afzonderlijk aan te duiden. Neen, verscheiden landen hadden alle dezelfde kleur. Ook waren er hier en daar zwarte, roode en blauwe stippen, of lijnen van die kleur. Frederik begreep er niets van. Mijnheer Klaassen, de boekverkooper, was een vriendelijk man. Hij liet Frederik eerst eens alles bekijken, en zei toen: „Een mooie kaart, hè?" 4 „Ja mijnheer," sprak Frederik, „maar wat stelt het voor?" „Ja, zie je, dat is een Zendingskaart. 't Is hier niet te doen om rivieren en wegen en steden te leeren, maar om aan te wijzen waa/ Christenen wonen, waar Heidenen, waar Mahomedanen enz. De hemelsblauwe kleur wijst de landen aan waar het Evangelie is, de Protestantsche. De roode kleur toont Roomsche streken, het geel Mahomedaansche." „Maar wat is er een boel zwart op," zei Frederik; „zwart is er 't meest, geloof ik. Wat beduidt dat, mijnheer?" „Dat zijn de heidensche landen, mijn jongen." „En die punten en strepen, wat zijn dat dan, mijnheer?" „Wel, dat zijn b.v. in een heidensch land de plekken waar Christenen wonen. Zoo vindt ge in Afrika veel zwart, maar overal ook staan zulke punten. Dat zijn de plaatsen waar zendelingen arbeiden." Mijnheer Klaassen was een oud, godvreezend man, die gaarne over zulke dingen sprak. Dat wist Frederik, en hij vroeg: „Denkt u, dat u 't nog beleven zal, mijnheer, dat de heele aarde hemelsblauw ziet?" Mijnheer Klaassen glimlachte en zei: „Menschelijkerwijs neen, doch bij den Heer is alles mogelijk. Maar wat doet het er toe of ik het beleef? Eens komt het toch. We weten uit de profetie, dat eens de aarde zal vol zijn van de kennis des Heeren, 5 gelijk de wateren den bodem der zee bedekken." Toen Frederik thuis kwam waren zijn gedachten nog altijd bij die wonderlijke wereldkaart: ook wat mijnheer Klaassen 't laatst had gezegd kon onze vriend maar niet vergeten. Gaarne had hij er meer over gesproken, maar met wie? Een vader had hij al drie jaren lang niet meer; moeder had het, gelijk zijn oudste zuster druk in de huishouding, en het jongere zusje was nog te klein om iets van landkaarten te begrijpen. Juist kwam moeder de kamer in. „Hoe is 't, Frederik," vroeg zij, „heb je de prenten gekregen?" „Ja moe, ze liggen daar; wilt u ze eens zien?" „Straks, jongen. Nu kan ik niet. Maar je hebt zeker je keus niet gekregen. Je zit zoo stil; dat ben ik niet van je gewoon." „O neen, moe, de platen zijn heel mooi, en ik ben er erg blij mee, maar ziet u" — en toen verhaalde hij wat hem in den winkel gebeurd was, en ging voort: „Ik zou heel graag als ik groot was naar de heidenen gaan, en hun van den Heer vertellen. Daar heb ik al dikwijls over gedacht. Maar als nu misschien de heele wereld al bekeerd is, als ik groot ben, dan kan het toch niet." Moeder glimlachte en zei: „Lieve jongen, de Heer zal 't voorzien. Als Hij het goed acht, dat je naar de heidenen gaat, zal Hij er ook den weg toe be- 6 reiden. En al was ook de heele wereld bekeerd tegen dat je groot zijt, dan is er voor wie God dienen wil toch nog altijd genoeg werk te vinden." Een jaar daarna kwam voor Frederik de tijd, waarop moest bepaald worden wat hij worden zou. Dat is altijd een vraag van belang voor heel het leven, en een moeilijke tevens. Ook Frederik zou het ondervinden. Reeds vroeg was de vreeze Gods in zijn hart. Hij was een vroom kind, gelijk zijn vader een man geweest was. Dit belette echter niet, dat hij even graag op en even flink in 't spelen was als andere jongens. Vroomheid en vroolijkheid zitten trouwens elkaar niet in den weg, gelijk velen denken, maar gaan saam. „God ontmoet den vroolijke" zegt de Schrift. Maar niet vroolijk was onze vriend op zekeren morgen, toen hij over de vraag wat hij moest worden een gesprek had gehad met moeder en met zijn oom, die tegelijk zijn voogd was, en dezelfde van wien hij de platen had gekregen. Frederik namelijk had op de vraag wat hij zelf dacht, geantwoord: „Ik zou graag zendeling worden." Doch oom zeide: „Ja vriendlief, om zendeling te worden moet men veel leeren, en dat kost tijd en geld. Wie zal het betalen? En daarbij is het toch noodig, datje vooreerst althans moeder wat tegemoet komt, door iets te verdienen. Zendeling worden eischt nog geld er bij. Hoe graag ik 't ook zou zien, je voelt toch zelf dat het op 't 7 oogenblik' niet gaat. Je bent ook nog te jong. Leer liever eerst een vak. Dat komt altijd te pas." Tegen dat al viel weinig in te brengen. Wel vreesde onze knaap, dat heel zijn plan mislukken zou, maar hij begreep dat hij thans in des Heeren weg was, en voegde zich daarin. Hij had goed geleerd op school, en zoo kreeg hij dan al spoedig een plaats in een grooten papierhandel, tegen een loon .van een daalder in de week, met „vooruitzicht." Wat dat beteekende werd onzen vriend duidelijk, toen reeds kort na zijn komst zijn loon tot twee gulden werd verhoogd. De patroon had schik in den jongen, die stil en bedaard zijn weg ging, op zijn tijd was, zelden iets vergat, en zich bescheiden en vriendelijk jegens de klanten gedroeg. Een makkelijk leventje had Frederik echter' niet. 's Morgens om acht uur moest hij er zijn, en dan stond het heel den dag niet stil, met pakken papier uitzoeken of bergen, bestellingen gaan opnemen, of toezien bij 't laden van vrachten. Nu eens zat hij een poos te schrijven, straks weer was hij op den zolder bezig met nazien en sorteeren. Zoo kon hij nog maar zelden wat lezen en leeren, gelijk hij zoo graag deed. Hij wist zeer goed dat wat men op school geleerd heeft, voor een deel ons weer ontgaat, als we 't niet bijhouden. Daar kwam nu nog bij, dat hij toch nog altijd hoopte eens zendeling te worden. Daarom leerde hij wat hij nog kon, en onderzocht hij vooral Oods Woord. En dat onderzoek was hem in dubbelen zin ten zegen. 8 Soms klaagde hij moeder zijn nood, en die wist hem altijd te troosten. „Frederik," zoo sprak zij, „als je trouw bent in het werk, dat de Heer je nu te doen geeft, dan doe je wat Hem welbehaaglijk is. En als dit werk nu maakt, dat je 't andere niet öf weinig kunt doen, wees dan tevreden. Want dat gaat ook niet buiten den Heere God om. Denk dat moeder ook hard werkt." Nu dat zag Frederik wel, en ook hoe zijn zuster trouw hielp. En dan zei hij soms: „Ja moe; ik hoop dat ik gauw veel verdien; dan kunt u ook een beetje meer rust hebben." Doch het zou, althans vooreerst, anders gaan. Op een namiddag was Frederik bezig op den benedensten zolder, toen hij plotseling een zwaren slag op het hoofd voelde. Althans dit was het eenige, dat hij zich later wist te herinneren. Tegelijk viel hij bewusteloos neder. Daar hij alleen op den zolder was merkte niemand het ongeval, totdat men van beneden, niet begrijpend waar Frederik bleef, eens ging kijken. Toen vond een bediende hem, doodsbleek op den grond uitgestrekt, buiten kennis. Naast hem lag een zwaar pak bordpapier. Dit maakte het gemakkelijk te ontdekken wat er gebeurd was. De drie zolders van het magazijn hadden in 't midden met elkaar gemeenschap door een „trekgat", dat diende om de pakken daardoor hooger of lager te brengen. Nu was, denkelijk door onvoorzichtigheid van een der loopjongens, een zwaar pak dat op den tweeden zolder 9 vlak bij het gat op andere pakken lag, gekanteld, en terecht gekomen op het hoofd van Frederik. De dokter die gehaald werd keek zeer bedenkelijk. Vooreerst viel er niet veel meer te doen, dan te pogen den gewonde bij te brengen. Dit gelukte na vele uren. Toen echter gevóelde Frederik zich doodzwak, en eerst drie dagen later mocht hij naar huis vervoerd worden. Al dien tijd lag hij te bed, ten huize van zijn meester, en werd door moeder en zuster bij beurte opgepast. II. Lang, heel lang was Frederik ziek. Hij moest hoofdzakelijk door rust, volkomen rust genezen. Het behaagde den Heer dat middel te zegenen. Na drie maanden mocht onze vriend weer opstaan, zich bewegen en een boek lezen. Doch de groote vraag was: wat nu? Zijn patroon, die veel van hem hield, was zoo vriendelijk geweest tijdens heel de ziekte geregeld toch het weekgeld te betalen, in de hoop zijn trouwen bediende mettertijd terug te krijgen. Frederik en moeder zouden dien wensch ook heel graag vervuld hebben. Maar de dokter verklaarde, dat Frederik, wilde 11 breede, witte streep door het veld liep, en zei: ,,'t Is nog een goed kwartier, mijnheer." De ander zuchtte. Want de weg had geen enkelen boom. „Is er geen andere?" vroeg hij. „Jawel mijnheer, die is langer. Maar als u hem loopen wilt, ga ik graag mee." Zoo gingen die twee op weg, en kwamen na een half uur aan het huis van den burgemeester. Onderweg hadden ze steeds gepraat en Frederik had, toen hem er naar gevraagd werd, openhartig heel zijn geschiedenis verteld. Hij wilde nu heengaan. Maar de heer zei l „Neen vriend, kom eens even mee binnen." Frederik begreep er niets van. Hij werd in de zijkamer gelaten, en moest een heelen tijd wachten. Toen de heer de kamer verliet, kwam hij bïj Frederik, en zei: „Ik dank je nog wel, beste vriend. Kom even hier!" Nieuwsgierig trad Frederik, niet geheel op zijn gemak, de kamer van den burgemeester binnen, een oud heer, even dik als zijn bezoeker mager. „Vriendje," zei de burgemeester, „zou je lust hebben wat uit te voeren?" „Heel graag, mijnheer." „Nu, ik moet iemand hebben die goed schrijft, om reden het werk hier al toeneemt. Je moest tegen morgen eens een opstel maken over 't dorp hier, en me dat bezorgen. Misschien spreken we dan nader." Den volgenden dag bracht Frederik het verlangde, 15 wijzer. Voor den burgemeester werk verrichten deed hij al een paar jaar niet meer, wijl deze heer „rustend" was geworden. Had nu onze schoolmeester veel reden tot danken, louter genoegen beleefde hij toch in den eersten tijd althans niet. De Heere God keurt het vaak noodig, dat Zijn kinderen velerlei leed en beproeving hebben. Doch Hij helpt hen er ook door en uit. Den eersten dag, toen de school ingewijd werd, was er aan kinderen geen gebrek, en zelfs veel ouders kwamert mee. Want er werd niet alleen gesproken door verschillende heeren, maar ook broodjes en chocolade uitgedeeld. En vooral de kinderen lett'en meer op wat er te eten en te drinken dan te hooren viel. Maar den tweeden dag, toen alleen de kinderen en de meesters kwamen, begon het leeren. En dat beviel minder dan broodjes eten en chocolade drinken. Want ge moet weten, dat de meeste jongens en meisjes, — buiten hun schuld — nog niets geleerd hadden, en letterlijk geen A voor een -B kenden. Zoo moesten dan kinderen van een jaar of veertien nog de letters en klanken leeren, of zich oefenen in 't schrijven van streepjes en hanepooten! Dat nu leek den meesten niet, die daarbij gewend waren vrij fond te loopen en te doen wat zij verkozen. In school ging dit natuurlijk niet, en moesten ze stilzitten, niet schreeuwen of babbelen, maar leeren. Enkele kinderen waren al wat gevorderd, doch konden nu vanzelf 21 door mij ook van den goeden weg was afgeraakt. Want u moet weten, dat ze vrome ouders heeft gehad; ik ongelukkig niet." „En ben je nu nog zoo ongelukkig?" „Neen meester, toen het zoo bleef, zei mijn vrouw: Laten we God bidden, dat Hij ons wil genadig zijn en ons ook aannemen, want we hebben allebei niet op den goeden weg gewandeld. Zoo deden we, en ik geloof nu, dat de Heer ons eens zal verhooren. Hij doet het al reeds. Want ik heb van Hem de kracht gekregen om niet meer te vloeken en te drinken, al lachen ook de anderen er om. Hij zal ons niet laten gaan." „Heerlijk," zei de meester, „de Heere Jezus is waarlijk de Goede Herder. Dat ziet ge nu." „Dat zei de dominee ook," sprak Gerrit. „U moet weten, we zijn al een paar maal naar de kerk gegaan. We waren er nog nooit geweest. En toen is de dominee ons komen opzoeken, en heeft heel lief met ons gesproken. Wat is de Heer goed voor een zondaar als ik." — Hij zweeg even, en zei toen: „Maar nu moet ik u ook nog danken; want meester u zijt menschelijkerwijs de oorzaak, dat ik naar God ben gaan vragen. U hebt Leentje geleerd en een Bijbel gegeven. Was dat niet zoo, ik zou hier niet zitten." Ze bleven nog een poosje genoeglijk samen. Toen Frederik straks aan zijn moeder alles vertelde, sprak zij: