WilhlfiiiBfi«dgr XKB 350 ROTTERDAM BREOÉE's BOEKHANDEL EN UITGEVERS-M". Jetje had gemerkt, hoe zij schichtig naar alle zijden had rondgezien, en daarna een gat in den grond gemaakt en er iets in gelegd had. ANNA KUISE - OF „WAAKT EN BIDT" EEN WARE GEBEURTENIS DOOR WILHELM IMMANUEL BEWERKT DOOR JOHANNA ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN ÜITGEVERS-Mu, DKUKKERIJ KOCH tt KNUTTEL — GOUDA VOORREDE BIJ DE DRIE EN DERTIGSTE UITGAVE. Slechts op gebogen knieën en met gevouwen handen kan ik hooren en spreken van de groote genade van mijn goedertieren God, die Hij over deze eenvoudige bladzijden zoo rijkelijk betoond heeft. Drie en dertig uitgaven! Vele, vele duizenden exemplaren heeft Hij uitgezonden in de wereld als boodschappers van troost en vrede aan krank- en sterfbedden, in lazaretten en hospitalen, in gevangenissen en tuchthuizen en in gewijde plaatsen, waar biddende christenzielen waren. Zijne engelen waren met dit boekje. Hem zij eeuwig lof en dank! Ook den vriendelijken menschen, die het welwillend hebben aangenomen, druk ik dankbaar de hand. God zegene hen daarvoor! God moge ook verder deze bladzijden zegenen, opdat zfi nog voor velen een wegwijzer worden tot onzen getrouwen Heiland, dezen on wankelbaren rotssteen van Zijne genade in den stroom des tijds, opdat zij allen op Hem alleen hun huis mogen grondvesten. Hier op aarde Moet ons geloof slechts tenten opslaan. Christus alleen is de alpha en omega, het begin en het einde; de weg, de waarheid en het leven; de volle en de geheele waarheid, de eenige weg, het eeuwige leven. Terecht heeft meegezegd: 4 .,De Theologie is Christus, de gekruisigde. De zedeleer is Christus de gekruisigde. De geschiedenis der menschheid is Christus de gekruisigde." Met Hem gaan wij onzen weg, aan Hem houden wij ons vast in leven en in sterven. In woord en werk, in alle ding moet de naam Jezus te lezen zijn en anders niets. Heere, help mij! Gij, die mijn Vader heet, geef mij Uwen Heiligen Geest, opdat in mij van nu af niets leve, niets worde gevonden dan Gij, Heere, alleen! BERLIJN, Juli 1896. VOORWOORD BIJ VROEGERE UITGAVEN. Boven bidden en denken heeft de trouwe God deze bladzijden gezegend. Vele duizenden exemplaren hebben allerwegen hun weg gevonden. In menige familie, in menig ziekenhuis, in menige gevangenis zijn heete tranen op dit boekje gevallen. God weet het ook: onder veel en vurig bidden mocht ik het schrijven. O, hoe heb ik Hem er voor gedankt» dat Hij het talrijke vrienden schonk, die het ons volk in handen gaven, gelijk dat geschied is door het gezegend Barmensche Zendingshuis, door de vereeniging voor ontslagen gevangenen in Dusseldorp, door vele predikanten en door een onvermoeid werkzamen Pruissischen Landraad, dien de liefde van Christus daartoe drong, en door nog vele anderen. Verblijdend was het mij ook, dat vele beoordeelin- 5 gen de „zielkundige waarheid" van de aangrijpende geschiedenis in het licht stelden; en dat zij zoo eenvoudig en ongekunsteld aan het volk verteld is geworden, gelijk dat bij voorbeeld de „Berliner Kircbl. Anzeiger" erkent. Evenzoo heeft bet mij tot dankbaarheid gestemd jegens God en jegens hen, die Hij als Zijne werktuigen daartoe gebruikte, dat deze bladzijden, in het Engelsch vertaald, bij Elliot Stock in Londen, Paternoster Row 62 verschenen zijn (Watch and pray, or trough Him to Him. A true story. Translated bij M. Simon 1866) en door den diaken Steinmann op het eiland Oesel in het Estlandsch overgebracht werden (Anna Rosa. Ueks wagga armas luggu Saksa kelest ma kele ümberpandud. Kurresares, trükkitu Ch. Assafrey kirjadea, 1866). Die lieve broeder schrijft mij 7 April van dit jaar: „Ik vertaalde deze geschiedenis om haar te gelegener tijd aan mijn geliefde Estlanders te kunnen mededeelen. De uitwerking, die zij op hen had, was nog grooter dan ik verwachtte. Ze waren overgelukkig, vergoten duizend tranen en hielden zich dag en nacht er mee bezig. Ieder had een bijzonder deel aangestreept, dat hem lief was geworden. Van alle zijden werd mij om deze geschiedenis gevraagd. Onmogelijk kon ik zoovele exemplaren afschrijven. Toen gaf ik aan hun dringend smeeken toe en waagde het om in Arendsburg duizend exemplaren ervan te laten drukken, die ook aanstonds alle uitverkocht waren. Ik voegde nog eenige door mij in het Estlandsch vertaalde Duitsche liederen daarbij, ook een van u, dat een lievelingslied van menigen Estlander is geworden!" 6 Bovendien hebben twee Zwitsersche almanakken van 1867 de geschiedenis afgedrukt, de eene woordelijk met vermelding van de bron, de andere (de „Schaffhauser Bate") een weinig omgewerkt, en verkort onder den titel: „Een brandstichtster en toch een kind van God." Zoo is door deze bladzijden tot menigeen de vermaning gekomen om te waken en te bidden. O, dat zij nog vele zielen tot Hem mochten heenleiden, „bij Wien veel vergeving is." Mocht gij, die dit leest, u gedreven voelen om voor dit boekje hier en daar een deur te openen. Ontsluit gij zelf in de eerste plaats de deur voor Hem, die ook bij u aanklopt en bidt: „Mijn zoon, geef Mij uw hart, en laat uwe oogen mijne wegen bewaren!" Zulk geven duurt zeer zeker voort onder dagelijksch worstelen en strijden tot ons levenseinde toe. Hoe langer de strijd, des te banger de strijd. Hoe nader de hemel, des te steiler de bergen. Voor dat wij „met onzen God over muren springen" (2 Sam. 22:30), moeten wij misschien nog eenige keeren over een stroohalm struikelen. Hier worstelen en strijden, ginds het lied der overwinning!—-Ach, wanneer allen verloren gingen, die eens op den broeden weg waren, dan zou geen mensch zalig worden. Gode zij dank, dat Hij in Zijne groote barmhartigheid ons niet in het verderf laat liggen, maar ons daaruit opheft en ons altijd weder het kleinood der hemelsche belofte voor oogen houdt Daarom houden wij ons aan Hem vast, die voor ons geleden hóeft en gestorven is, Wiens lankmoedigheid ons tot bekeering en zaligheid leidt. „Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal." Laat ons 7 slechts ernst met de zaak maken! Werken wij ons zelfs zaligheid met vreeze en beven! Het graf is niet het laatste. Geëindigd is niet voleindigd. Maar den oprechten gaat het licht op! God voere ook ons door alles heen tot de overwinning, tot de kroon des levens! Heere, maak ons getrouw, ja getrouw 1 Heere, maak ons zalig, ja zalig! Amen. BERLIJN, 23 September 1867. Aan bovenstaande woorden heb ik niets toe te voegen, dan alleen dat de vroegere uitgaven al lang uitverkocht waren, eer het mij vergund werd deze zestiende uitgave nauwkeurig te herzien en, waar mij dat noodig scheen, uit te breiden. Intusschen heeft de onvermoeid werkzame en rijk gezegende „Vereeniging van colportage in Nassau", verlof verzocht — hetwelk haar gaarne werd verleend — om dit geschrift voor het door haar beoogde doel te mogen laten drukken en zeventien duizend exemplaren voor hare behoeften in hét licht te doen verschijnen. Evenzoo zijn Russische en Fransche vertalingen van dit verbaal in voorbereiding. 1) Gode zij daarvoor dank! Gods genade en zegen mogen ook verder met het boekje zijn. en Gods engelen geleiden het op zijn weg! Amen. 1) Een voortreffelijke Fransche vertaling verscheen te Vevey bij B. Caille te Co., editeurs: „Anna Bose, on, ne nous laisse pas tomber en tentation." HOOFDSTUK I. „De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken." In een dorp in Opper-Silezië- leefde een vrome werkzame huisvader—wjj zullen hem Günther noemen — met zijn lieve vrouw en zijn negen flinke kinderen, die onder alle armoede toch vroolijk en vergenoegd waren. Als het karig inkomen de vrouw wel eens tot klagen en zuchten bracht, dan zei haar man: „Houd u stil, vrouw! wij hebben Gods Woord en ons stukje brood. Wat zouden wij meer verlangen? Hij, die den sleutel bezit van het hemelrijk, zou Hij ook den sleutel niet hebben van de broodkasten van de kleerenkast? Weet ge niet, hoe in de Schrift staat geschreven: „Uw hemelsche Vader voedt de vogelen en kleedt de leliën des velds"? Zou Hij ons, Zijne, kinderen, dan kunnen vergeten, voorbijgaan en aan ons lot overlaten? Neen, ik blijf er bij: „De Heere is mijn herder." Gods zegen was zichtbaar in het gezin van Günther. Als er in het dorp een ziekte uitbrak, trad zij zijne deur niet binnen, maar maakte rechts- of linksom keer. De dokter had bij hem nooit iets te verrichten en de rekening in de apotheek van de naburige plaats zou een bedeljongen wel hebben kunnen betalen, want die beliep slechts enkele koperen muntstukjes of een paar stuivers. Günther's klein stukje land 10 bracht jaarlijks overvloedig op. Zijn vee gedijde. Hij had in het dorp een goeden naam. Zelfs de dikke smid Streitholz, die graag ruzie zocht en zelfs tegenover den rijken adellijken landheer zijn grooten neus in den wind stak en daarop door niemand, zooals hij zeide, een rondedans liet doen, hoewel daarvoor plaats genoeg op zijn neus geweest ware, — zelfs Streitholz had voor den nederigen Günther veel eerbied. 9l eö Wanneer in de kroeg geschimpt werd op de „vromen en piëtisten, op de femelaars en kwezels," of op de „rijnen," zooals men ze ook wel noemt, en men ze alten zonder onderscheid rangschikte onder de klasse van „huichelaars en schijnheiligen, dompers en gluipers," dan zeide Hanefrize de waard uit „De zwarte beer": „Met de femelaars, dat weet gij, heb ik niet veel op. Ik kan dien heelen troep over het geheel niet lijden. Maar ik zonder er één uit. Dat is een eerlijke ronde kerel, van wien niemand iets zeggen kan. Ik meen onzen braven oprechten Kasper Günther." „Dat is waar, dat is waar!" riepen allen als ntt één mond en namen uit hun groote bierglazen een krachtige teug, alsof zij zich zelf voor deze erkenning van eens anders deugd beloonen moesten. Zoo leefde het hoisgezin van Günther lange jaren voort onder Gods genadigen bijstand en onder 290 rijken zegen. De leus van het gezin was en bleef: „De Heere is mijn herder." Dat wiet ook de predikant van het dorp wel. Daarom gaf hij Anna Rose, het oudste kind van de familie Günther, bij baar bevestiging als lidmaat tot 11 tekst: Psalm 23: 1.l) Gij weettocb, wat daar staat? En wie bet niet weet, die neme vlug den Bijbel ter band, sla hem op bij boven genoemden Psalm en leere de kostelijke woorden, die in de eerste zes verzen geschreven staan, van buiten. Onze vaderen hadden die woorden zeer lief. Ik heb ze in menigen huisbijbel met roode inkt onderstreept gevonden. Mijn lieve zalige moeder zeide van dezen Psalm: „Dit woord is een tooverwoord, dat alle booze geesten verbant en geen zorgen en kommer in buis laat blijven. De smart klopt aan en wil de deur met geweld openbreken, maar zij kan niet binnen komen, wanneer dit woord de wacht aan de deur houdt." Probeer het er eens mede, en God zegene de proefneming. Er is eens een man geweest, een beroemd groot man, voor wien zonder uitzondering al onze geleerde heeren een diepe buiging maken, en dien zij een der grootste denkers van alle tijden en een der invloedrijkste filosofen van Duitschland noemen, — deze man heette Immanuël Kant. Die groote denker heeft gezegd: „Alle boeken, die ik heb gelezen, hebben mij niet den troost gegeven, die mij dit Woord uit den Bijbel schonk: „Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij l" * Vader Günther heeft -^Kant- voorzeker niet gekend, maar den „Immanuël,"'«ver wien in Jesaja 7:14 en Matth. 1: 23 gesproken wordt, zooveel te beter. 1) In Duitschland hebben „aanneming en bevestiging'- op veel jeugdiger leeftijd plaats dan bij ons. HOOFDSTUK II. „Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij." Nadat Anna Rose als lidmaat der Gemeente bevestigd was, hielp zij hare moeder trouw in de huishouding. Het was haar grootste vreugde, haar, die zooveel voor haar gedaan had, nu op haar beurt te mogen dienen. Aan [elk verlangen, dat zij haar in de oogen lezen kon, werd spoedig voldaan, dikwijls nog eer dan de moeder gedacht of gewenscht had. Het ontbrak ook niet aan menige liefelijke verrassing. En was het dik wij Is slechts oen bloemruiker, bestaande uit kinderen van het veld en van het woud; was het slechts een hemd, dat Anna Rose stilletjes afgenaaid had of een paar kousen, die zij ongemerkt in den vroegen morgen voor de kleinere broertjes en zusjes gebreid had, — al die kleinigheden, die zich niet aanleeren, noch veel minder bevelen laten, maar die de liefde bedenkt en met geringe middelen ten uitvoer brengt; al die kleinigheden, die de wereld geringschat, waren in de oogen der moeder zeer groot en van hooge waarde. Zoo heerschte er in huis, niettegenstaande veel uiterlijken nood, toch steeds een vroolijke blijde stemming. Maar took hier zou het spreekwoord bewaarheid worden: „Ieder huis heeft zijn kruis," en „onder ieder dak is ongemak." 13 Op den zestienden verjaardag van Anna Rose, juist toen de vader met vrouw en kinderen zijn lievelingspsalm gelezen had, werd vrouw Günther op eens door een zware krankheid aangegrepen. Toen de zon onderging, ging ook haar levenszon onder, 's Morgens nog frisch en vroolijk in den kring harer kinderen, lag de moeder 's avonds stijf en koud op haar doodbed; in denzelfdèn kring, die haar 's morgens zoo vroolijk en nu aan den avond zoo bitter weenend omgaf. Een longontsteking had haar aangetast. Er werd haar nauwelijks tijd genoeg gelaten om haar kinderen te zegenen en zich den Hèere aan te bevelen. Dit was een zware slag voor de familie Günther «n de eerste bittere smart, die de jeugdige ziel van Anna Rose schokte. Zij voelde zich een blad gelijk, dat van den boom gevallen was: de boom is kaal, het blad verwelkt. Het was haar alsof met bèt breken van het moederhart ook al haar geluk verbroken was. Slechts bij het graf van haar moeder vond zij eenigen troost. De kléine bank, die daar stond, was haar lievelingsplaats. Hoeveel innige gebeden werden daar opgezonden, hoeveel bittere tranen daar geweend! De vader troostte zijn kind met de oude welbekende woorden : #De Heere ia mijn herder! Al ging ik ook in een dal der' schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen; want Gij zijt met mij." Anna Rose moest nu de plaats der moeder voor de kleintjes innemen. Zij leidde haar jongere ZuBtér Katharina in alle huishoudelijke werkzaamheden in, zoodat deze na verloop van een jaar de huishouding met verstand en beleid kon waarnemen. Tóén sprak Anna Rose op zekeren dag tot baar vader: „Ik kan 14 bet niet langer aanzien, Vader, hoe moeilijk gij het om onzentwil hebt. Neen, Vader, dat duld ik niet langer. Laat mij in een dienst gaan, Vader, en dan breng ik u het geld, dat ik verdien. Katnarina heeft dehnishouding flink geleerd en wanneerÉ|m«tPaschen bevestigd is, dan zal zij het best alleen afkunnen." De vader kreeg tranen in dé oogen bij deze woorden. Zijn besle hart hing aan zijn dochter, en hij kon geen „ja" zeggen. Bjjj zag zijn kind, dat smeekend y«op feem stond, zoo innig aan, alsof hij zijn gansche Wl in dien blik wilde leggen. En wat daar plaats had tusschen vader en dochter — geen mensch heeft het gezien; alleen Gods oogen hebben het gezien en de heilige engelen hebben er ach over verheugd. Het dal, da* ajbeiden nu waren ingegaan, was donker; endan de smart van het naderend afscheid! Vader en kind zouden van elkander gaan; de banden tusschen zusters en broeders zouden uiteen gereten worden; jast zoo lief geworden ouderlijk huis aou met langer haar tehuis zijn! Onder het dak van vreemden zou zjj moeten slapen, de voeten onder de itafel van vreemden moeten steken — o, hoe donker, o hoe duister was deze weg! Maar boven bet donkere dal stond helder en stralend de zon der genade, en vader en dochter bogen de knieën: „Uw wil geschiede! Te doen en te lijden, wat Gij wHt, zfl onze vreugde! Gij, die de wereld regeert, doe met ons naar Uw welbehagen! Amen." Toen zuster Katharine met Paschen bevestigd was — een dag, tegelijk droevig en blijde voor de familie Günther — pakte Anna Rosé baar bundeltje bijeen en trok naar den burgemeester van hefceenige mijlen 15 verwijderd plaatsje Waldtal, bjj wien zij als kindermeisje in dienst zou treden. 's Morgens, toen het nog heel vroeg was, was zij nog eens naar haar lievelingsplekje onder den treuresch, bij het graf van haar moeder gegaan. Daar had zij geworsteld met God in het gebed, had Hem nog eenmaal trouw beloofd en gevraagd: „Ach, blijf met Uw genade bij mij, Heere Jezus Christus! Blijf mij nabij en ga met mij mede! Zie, mijn moeder Ugt hier in het graf en mijn vader kan niet met mij mee gaan; hij moet bij de kleintjes blijven. Verlaat Gij mij nu niet." Zij plukte een viooltje af, dat geurend tevoorschijn kwam tusschen het gras op het kerkhof en legde dat tehuis in baar bijbel bij de plaats, waar geschreven staat: „De Heere is mijn Herder." Toen Anna Rose het dorp verliet, kwam er geen einde aan het weenen en snikken. Allen reikten haar de hand. De oude smid, die het kind van jongs af gekend en wiens hart zij gewonnen had, en die haar met zijn zwarte werkhanden menigen roodwangigen appel en menige sappige peer had toegereikt, zeide: „Kind! het kan je niet slecht gaan. Je hebt een goeden vader en de zegen van je zalige moeder zal je volgen." De predikant stond daarbij en wees naar Boven: „Ja, Anna Rose, ge hebt een goeden vader! Vergeet nooit: „De Heere is mijn herder; de getrouwe God is de rechte Vader van allen, die Zijne kinderen heeten in hemel en op aarde!!" Anna Rose sprak Amen op die woorden, in stilte zuchtte zij echter: „O, hoe donker is het dal, dat ik betreden moet." HOOFDSTUK III. Het dal wordt nog donkerder. Vriendelijk werd Anna Rose door de familie van den burgemeester ontvangen. Z$ Wist zich spoedig de algemeene achting te verwerven. De kinderen hingen weldra aan haar met de teederste liefde; zij was dan ook voor de kleinen als geschapen. Zij bézat een vroolijk hart, zij kende vele mooie geschiedenissen uit den bijbel, en verhalen, die haar zalige moeder haar vroeger had verteld, en ook vele schoone liederen vol melodie. Zij had een zorgende hand, een helder verstand en den noodigen ernst, waar het te pas kwam. Bovendien kenmerkten haar vriendelijkheid en dienstvaardigheid, bekwaamheid en flinkheid bij alle werkzaamheden. Dat alles deed haar de harten van ouders en kinderen winnen. Het kleinste wilde bij niemand liever-%ijn dan bij zijn „lieve Anna." En toch, toch zag het er in Anna Rose's hart dikwijls zoo innig droevig üit. Maar wanneer het verlangen naar huis haar te machtig werd, las zfljin baar Bijbel en zocht en vondffroost en verkwikking ih het Huis des Heeren, dat haar zoo lief was. Onberispelijk en op voorbeeldige wijze verrichtte i ar werk' oiet naar ©ogendienst, als menschenbehagers, maar als een dienstmaagd van Christus, doende den wil van God van harte (Efeze 6: b7'Z§ 1* «deed haar werk niet slechts met de handen, maar ook met het hart. Haar zalige moeder had haar dikwijls gezegd: „Bidden is het allernoodigste bij kinderverzorging." Zoo werd zij spoedig aan allen tot een voorbeeld gesteld. In het gansche dorp heette het: „Zie naar Anna Rose van den burgemeester;; dj!tf is nog eens ■een meisje." j, ,• Daardoor.!ontwaakte de nijd. De andere dienst•meisjesré» het hui* van den burgemeester ergerden zich aan dien lof. Waar zij Anna Rose iets in den weg konden leggen, deden zij dat zeker. Vooral het jongste ..dienstmeisje Jetje was vol gift en venijn tegenover „die fijne." Er ontstond een formeel komplot onder de dienstmeisjes tegen haar. #ij verzonnen allerlei leugens en brachten die bij den heer des huizes aan. Maar telkens, als de zaak onderzoent werd, kwam Anna Rose's onschuld schitterend aan het licht. Zij hield zich aan Hem vast, die haar Herder was geweest tot op dit oogenblik toe en verliet zich niet op menschengunst. Zij wist: God alleen kan belpen»'obvtf helpen» imet helpen, zal helpen. Bij iedere kwaadwillige behandeling bleef vroolijk en getroost en zeide: „Mijn ziel is stil tot God, die mij helpt." En dikwijls hoorde men haar, als zij het kind in de armen droeg, jubelend zingen, zoodat het geluid verreweg jfclenk en haar «choone klankrijke stem zelfs in dbn tuin gehoord werd: „Mijn hart springt^ van vreugde En kan .piet droevig zijn, Wil vrooljjfr^fvroolijk zingen, -Anna Rose. 2 48 , Ziet enkel zonneschijn. De zonne, die mij toelacht, Is Jezus, 's Vaders Zoon; Wat mij zoo blij doet zingen Is 't heil TÓór 's Vaders troon." Zoo werd zij door God staande gehouden en telkens gerechtvaardigd en bezat zij een hart^vol vrede. Maar dat vermeerderde slechts den haat van hen, die haar benijdden; misschien ook wel een weinig denheimelijken hoogmoed van Anna Rose, want de giftplant der zonde is diep geworteld in ieder menschenhart en de booze wederpartij staat overal en ten allen tijde op de loer. Op zekeren dag hadden mijnheer en mevrouw en de dienstbaren, zooals in dat huis de goede gewoonte was, met elkander aan één tafel het middagmaal gebruikt, toen de burgemeestersvrouw, die des voormiddags linnen voorhemden voor de kinderen geknipt had, haar schaar miste. Zij zocht en zocht, maarde schaar werd niet gevonden. Anna Rosa hielp haar zoeken; maar de schaar werd niet gevonden. Men doorzocht alle hoeken en gaten, zette tafels en stoelen van hun plaats, maar de schaar werd niet gevonden. Zelfs de notenhouten muurkast, die daar zeker wel honderd jaar gestaan had, moest het zich laten welgevallen om door te hulp geroepen knechten en dienstmeisjes van haar vaste plaats voor enkele oogenblikken te worden verzet. Maar de schaar werd niet gevonden. De schaar was en bleef weg. De burgemeestersvrouw was daarover geheel van streek. De schaar was een oud, kostbaar familiestuk. 49 Met deze schaar waren sinds langen tijd al de hemden voor de verschillende familieleden geknipt. Met deze schaar had zij ook haar doodshemd geknipt. Aan alle menschen in huis werd één voor één gevraagd: „Hebt ge mijn schaar niet gezien?" Bijna iedereen had de schaar op de tafel zien liggen, maar niemand wist, waar zij gebleven was^ De zaak was raadselachtig en niemand kon het raadsel oplossen. Maar 's avonds laat kwam Jetje tot de vrouw van den burgemeester en zei: „Ja, ik zou wel kunnen zeggen, wie de schaar heeft, maar men zal mij toch niet Willen gelooven. Het heet toch altijd, dat wij liegen. Slechts één kan de waarheid zeggen en doet, alsof zij de vroomheid in pacht heeft. Zulke lui hebben het echter gewoonlij k leelijk achter de mouw; maar eindelijk zal het toeh eens voor den dag komen. Al zijn de draden nog zoo fijn gesponnen, eindelgk komt het toch eens aan het licht." „Zeg op, wat meen je daarmee?" vroeg de burgemeestersvrouw. „Ja, dat zeg ik niet," antwoordde Jetje. Toen riep de vrouw haar man; maar eerst toen deze boos werd en Jetje in zijn toorn naar den drommel wüde jagen, als zij niet op staanden voet haar mond opendeed en met wat zij wist voor den dag kwam, zeide zij: „Niemand anders heeft de schaar dan die vrome Anna Rose, ons mooi voorbeeld en model." De burgemeester en zijn vrouw lachten luidkeels. „Jij dom ding! denk je, dat je voor je gebazel en je kwaadsprekerij Anna Rose bij ons zwart kunt maken? Als je sleöhts het honderdste gedeelte van de godsvrucht, die zij in haar kleinsten vinger heeft, 20 in je beele lichaam hadt, dan kon je jezelf daarmee gelukwenschen en voor je zelf een diepe buiging maken." : „Ik beb het immers wel gezegd," antwoordde Jetje, „dat gij mij niet zoudt willen gelooven. En toch zeg ik het, en ik blijf er bij: Anna Rose heeft de schaar begraven. Daarop wil ik mij laten doodslaan." Anna Rose werd geroepen en gevraagd: „Hebt gij de schaar?" Zij antwoordde kalm: „Neen, ik heb de schaar niet." Toen werd Jetje vuurrood van woede en riep: „Jij schijnheilige boosdoenster! Je hebt de schaar wél! Ditmaal zullen je leugens je niets helpen. Je hebt de schaar begraven. Ik heb het met mijn eigen yleeschelijke twee oogen gezien. Zwijg maar stil. Je hebt de schaar in den grond gestopt!" Anna Rose moest nu werkelijk zwijgen. Zij sloeg de oogen neder en kon haar heer niet aanzien. Langzaam liepen haar de tranen langs de wangen, maar zij kon geen woord uitbrengen. „Spreek dan toch, Anna Rose!" sprak de vrouw. „Wij weten wel, dat gij onschuldig zijt." Maar Anna Rose zei alleen: „Ik heb de schaar werkelijk niet, werkelijk niet, neen waarlijk niet." Daarop zweeg zij en op al het aandringen had zij slechts één antwoord: zij zweeg en bleef zwijgen. En waarom zweeg zij ? Ach, een zoogenaamd klein vergrijp, dat zij niet bekennen wilde, hield haar den mond gesloten. Zij had namelijk des morgens linnengoed moeten bleeken en was dadelijk na tafel met den gieter naar de bleek gegaan om het linnen te begieten. Toen 21 was de sproeier bij ongeluk van den gieter afgevallen en bad een beel klein ganzenkuikentje, dat pas een paar dagen oud was en juist over het linnengoed heen liep, getroffen en gedood, tftfc1 Vrees voor beknorring of straf, daar er reeds meer van die kleine dingen omgekomen waren, welke de burgemeesters- t vrouw den knechten en den dienstboden ernstig en met krachtige bewoordingen in hun hoede had aanbevolen, zoo had Anna Rose haar ongeluk — want dat was het toch eigenlijk eer te noemen dan een misdrijf of vergrlffJ — verzwegen en het kleine doode gansje onder hét» linnengoed weggestopt. Jetje had gemerkt, hoe zij schichtig naar allé zijden had rondgezien, en daarna een gat in den grond gemaakt en er iets in gelegd had. Jetje hield nu stijf en strak vol, dat dit niets anders kon geweest zijn dan de vermiste schaar. Daar Anna Rose in haar zwijgen volhardde en zelfs het smeeken van de burgemeestersvrouw onbeantwoord liet, kwam de schijn eindelijk geheel tegen haar. Zelfs de oude eerlijke stalknecht „paardenJochem," haar beste vriend, zuchtte met tranen in de oogen: „Ach, dat bad ik nooit gedacht! Die arme Anna Rose!" Hij kwam naar haar toe en snikte als een kind: „Zeg het toch, Anna Rose! om Gods wil, zeg het toch! Alk* zal je vergeven worden, Anna Rose! Kind, Anna Rose, denk toch aan je lieve zalige moeder, denk toch aan je braven vader, Anna Rosa, wat zal bij zeggen? Ga heen, Anna Rose, en haal de schaar, Anna Rose!" Anna Rose antwoordde: „Jochem, geloof mij! ik heb de schaar werkelijk niet; werkelijk niet, Jochem!" En als men haar vroeg: „Zeg dan tenminste, wat 22 gij onder het linnengoed begraven hebt," dan zweeg Anna Rose. Het is ons een onoplosbaar raadsel, dat ons een blik doet slaan in de donkere diepte der menschef lijke ziel, in de gruwzame macht en nacht der zonden, ook zelfs van de kleinste zonde, dat Anna Rose hier uit menschenvrees of ijdelheid of door de een of andere betoovering des harten haar onvoorzichtigheid niet kon of wilde bekennen. Het woord van den dichter is waar: „Er zijn afgronden in de ziel, die dieper zjjn dan de hel!" En ook wat de brave Hans Kasper Lavater zegt? „Ieder mensch heelt zijn oogenblikken, waarin hij zich' in de macht des duivels bevindt." Daarom heet het ten allen tijde: „Waakt en bidt." Uit den fijnsten, zwaksten draad weet de booze vijand (waarvan Efeze 6: 11 en 12 spreekt) ongemerkt en heimelijk een sterken band te maken, waaraan de arme menschenziel gevangen en gekluisterd wordt meegevoerd, Tegen anderen het zwaard te trekken, is veel gemakkelijker dan het te richten tegen het eigen hart. Dat heeft Petrus ons duidelijk doen zien, en met bittere droefheid heeft hem dat berouwd. Wij allen hebben tot ons einde Fr. v. Lagaus' woorden te onderschreven i „Zich zelf te bevechten is de zwaarste strijd zich zelf te overwinnen de schoonste zegepraal." Menschengunst en mensqhen te behagen zijn de twee gevaarlijkste klippen, waarop ons geweten het eerst schipbreuk lfden kan, wanneer onze leeraar en meester niet aan het roer uit; en hoe licht gebeurt het, dat wij Hem uit onze oogen en uit ons hart laten gaan en zonder Hem de vaart over de open zee des levens wagen. S. W. Krum- 23 macher heeft eens gezegd — en zijn woord i%|etterlijk waar — : „Wanneer ons geloof, onze vroomheid, o@xe deugd de sporten van de hemelladder waren, wij zouden allen met ladder en al halverwegen neerstorten en niemand kwam daar Boven." Wij allen verzonken in de bodemlooze diepte van zonde pn verderf. De weg naar het verderf is gemakkelijk, men vindt hem blindelings. Wie heeft *Jin hart, dat nu eens zoo hoogmoedige en dan weder zoo angstvallige hart, leeren kennen ? jStemand! Niemand! Anna Rose heeft zelf later dikwijls het uitgesproken, dat het haar was, alsof een sterke toovermacht haar den mond toegesloten hield en van haar lippen de woorden van schuldbelijdenis had teruggehouden. Zich verontschuldigen deed zij ook niet; want zij bedacht, hoe haar vader dikwijls had gezegd: „Houd u ver van alle verontschuldigingen, want die zijn uit den booze." Allen in huis waren door dit onverwacht voorval zóó verrast, verward en bewogen, dat het niemand — hoewel het toch vlak voor de hand lag —inviel, om tot Anna Rose te zeggen: „Kom naar het bleekveld en wijs ons de plaats, waar gij iets begraven hebt; dan Bullen wij het onderzoeken." De burgemeester en z|jn vrouw hadden rotsvast op Anna Rosa vertrouwd en gemeend dat haar hart open was als een gouden kelk. Deze droevige ontdekking en ervaring hadden hen al te smartelijk getroffen. Haar heer zuchtte diep bekommerd en klaagde luid: „Dit doet mij haast eve» veel leed als wanneer, een kind van mij gestorven of mijn beste Bruintjemij ontvallen ware." Daarna was hij ernstig, treurig en nog stiller dan vroeger. 24 Bij iedereen stond bet nu tast, dat Antta Rosa S*1P/verstokte zondares was, en al haar vrooriïhêift ölechts liöhïi^'en huièbétorjpjftfisdat zij een en alvalschhêid was. Men liet haar aan haar lot over en ging haar ui* «ergaten, wat<»eds op het eerste blad van de Heilige SchrÜVgeschreven staat: „De zonde ligt voor de dewffv En dat we 25 evenmin vergaten de vermaning van den Apostel: „De zonde zal over u niet heerschen." Anna Rose liet de zonde over zich heerschen. Zij werd door haar beheerscht. Haar zwijgen werd haar hoe langer hoe meer tot groote schuld, wier vloek zwaar op haar drukte. . - O, geliefde lezer! indien gij iets verkeerds gedaan, indien gij gedwaald hebt, bedek en verberg bet niet! Ga zonder terughouding rond en eerlijk 'tot hen, tegen wie ge misdreven hebt en zeg: „Ik heb het gedaan. Vergeef het mij." iWie zijn schuld bekent, zal bij de menscben meestal vergeving vinden. En het woord van den levenden God spreekt: „Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid (1 Joh. 1: 9.) HOOFDSTUK IV. De diepste duisternis van het dal. Onder Borg en kommer gingen de dagen voor Anna Rose voorb$i> Zij verging van verdriet en het eens zoo bloeiende meisje werd een voorbijgaande schaduw gelijk. Wel hield zij zich nog vast aan het troostwoord: „De Heere is mijn herder;" maar het was haar dikwijls, alsof de Vader Zijn aangezicht verbergde voor 5^jn bevreesd kind, alsof Hij niet meer haar geliefde Vader en zij niet meer Zijn geliefde kind was. Er stond een zonde tusschen haar en haar God, en die zonde was als een scheidsmuur tusschen Hem en haar. Haar gebeden werden flauwer. Somtijds trok als een donkere wolk de bittere gedachte door haar jonge ziel, dat God haar, naar zij meende, zoo geheel onschuldig liet lijden. Zij voelde zich dikwijls geheel beroofd van allen troost, en hoewel zij den vrede met tranen zocht, zoo kon zij dien toch niet vinden. Van de menschen gemeden, door haar heer en mevrouw met wantrouwen, soms zelfs met hardheid behandeld, door haar mede-dienstbaren met hoon en spot bejegend, door niemand getroost of geraden, ging zij treurig en verlaten haar eenzamen weg, gansch alleen met haar smart. O, hoe* zwaar drukte haar het harde oordeel der menschen! Het is merkwaardig, hoe de 27 wereld haar vrienden hun -misslagen snel vergeeft, ja zelfs mét eens toerekent. Leugens en onwaarheden rangschikt zij gaarne onder de klasse van zoogenaamde nood-leugens. Het is niet te verwonderen, dat de doornen doornen dragen. Wee echter, wanneer een geloovig christen zich aan dergelijke dingen heeft schuldig gemaakt! Wee, wanneer een vijgeboom slechts één doorn tak aan zich heeft 1 Dan is er geen verontschuldiging. Dan liggen er hoopen steenen klaar om ze op den gevallene te werpen, al zouden zijn rechters, voor wie geen splinter verborgen blijft» die steenen ook met de grootste moeite halen uit het harde plaveisel van hun eigen zondigen levensweg. O, dat toch niemand een ander oordeele, daar toch geen mensch op de gansche wereld ook slechts één dag ervan zeker is, dat hij niet in dezelfde zonde zal vallen! Lavater zegt: „Vertel nooit van iemand iets kwaads, wanneer gij het niet zeker weet dat het zoo is; en wanneer ge het zeker weet, vraag dan eerst aan uzelf: „Waarom vertel ik het?" Spreek niet met de menschen over de fouten van uw broeder, maar met God, en laat ons vurig bidden, dat Hij alle gevallenen opheffen en terechtbrengen moge. Het ware ambt van een rechter is: weder oprichten. Hoe licht ontstaat uit net wantrouwen moedeloosheid» en uit moedeloosheid twijfel, en uit den twijfel vertwijfeling, die de ziel naar omlaag trekt in nacht en afgrijzen, in dood en verderf en in allerlei groote zonde en schande. Zoo ging het met de'arme Anna Rose. Een vreeslijke vertwijfeling overviel haar als een gewapend man. Zij Wilde stil wegloopen, maar waarheen? Zij wilde 28 zich het letten benemen, maar dan dacht zij aan haar lieve zalige moeder, aan haar vromen vader en aan haar «aster Catharrah en de kleine broertjes eh zusjes. Hoe smartei^k zouden deze -allen om baar treuren! Neen, snel wierp zij die gedachte van zich af. Op zekeren dag werd zij door den burgemeester met een brief naar het naburige dorp gezonden. Zoodra zij daar aankwam, hoorde zij uit ieders mond : „Er is gisteren hier een stal afgebrand! Daar aan bét einde van het dorp 3fe Griem's stal in brand gevlogen!" Overal, waar'ijj ook kwam, overal had men het over Griem's afgebranden stal. Iedereen vro^ haar: „Ben je al op het erf van Griem geweest en heb je den afgebranden stal afiffezien?" Iedereen vertelde van het ontstaan en van den voortgang van den brand. Het was alsof de bewoners van het dorp over niets anders dachten en of er geen ander beeld in hun hart leefde dan van Griem's afgebranden stal, slechts van Griem's afgebranden stal. Toen "Anna Rose weer op haar terugtocht was, ging het haar gedurig door de gedachten: „Wat is het toch vreemd, dat in Reinau de menschen van niéts anders kunnen praten dan van dien afgebranden stal!" Daarover denkende was het haar, alsof een stem haar toefluisterden.'„Kwam er bij 4i in het dorp ook maar een» brand, dan zou men die scharen-geschiedenis vergeten, en dan zou men alleen maar hooren spreken over den brand." Luider, steeds luider sprak die stem tot Anna Rose en eindelijk kwam zij als een" verzoeking,tót haar, als een verzoeking machtig en geweldig. „Bij U( naast het erf» staat ook een stal, en die stal is leeg; 29 er ligt alleen maar wat strottin. Wat zou het hinderen of die . stal afbrandde? Steek het stroó in brand! Dat is gemakkelijk genoeg gedaan. En dan is aan al uw leed een eind, en. al uw verdriet zal in de asch van den stal begraven worden." „Ga weg achter mij, satanas!" riep Anna Rose luid, en zuchtend en biddend streed zij tegen de verzoeking. Maar nauwelijks was zij in het dorp teruggekeerd, of daar stonden reeds bij de eerste huizen dfe knapen achter de heg en zongen: „Wie heeft Anna Rose lief? Anna Rose» scharendief!" Van schaamte had • zij wel in den grond willen wegzinken. Onwillekeurig moest zij eens even naar den stal :kijken, die aan den linkerkant stond van den tuin) Van den burgemeester. En de booze stem fluisterde weder: „Kijk, het is maar een Oude bouwvallige stal, tot niets nut. Wat zon het hinderen, als h&jflfbrandde?." Maar nogmaals overwon Anna Rose de verzoeking. Dat ging zoo door van week op week tna strijd weer overwinning en na overwinning weder strijd. Altijd versloeg Anna Rose den vijand, maar hardnekkig deed hij telkens weer een nieuwen aanval op haar beangstigde aiel en gebruikte als zijn bondgenooten de bespotting en hoon van de dorpsjeugd, het wantrouwen en den argwaan van haar heer en mevrouw, de verachting en schimp van het dienstvolk, en de verongelijking en miskenning van haar oude vrienden. Op zekeren middag stónd zij de brei te koken 30 voor het jongste kind. Daar kwam de kleine Karei de keuken in, ging voor haar staan en zong: „Wie heeft Anna Rose lief? Anna Rose, scharendief!" Toen werd het haar bang te moede. Zij voelde het bloed naar het hoofd stijgen en kon haar eigen hart hooren slaan. Met starenden blik keek z$ naar boven, en daarna zag zij in het vlammende vuur en greep, niet meer wetende wat zij deed, een brandend stuk hout van den haard. Zij liet het echter weer vallen. „Nu of nooit!" klonk het binnen in haar... „Gauw... Doe, wat je al lang hebt willen doen! Dat is de eenige redding I Ge zult er geen mensch door benadeelen en eindelijk rust verkrijgen en verlost worden van dien ontzettenden hoon en smaad van uw vervolgers ! Wat draalt en aarzelt ge nog! Gauw j.. Gauw!..." Met sidderende hand greep zij nogmaals een brandend hout en liep er mede, bevende op haar voeten, door den tuin. „Anna Rose! — Anna Rose! waarheen?... waarheen ... ?" klonk het in haar hart. En als een waarschuwende stem van boven klonk het in haar oor: „Anna Rose, houd op, keer terug! Eerst gedaan en dan bedacht, heeft menigeen groot leed gebracht. Bewaar toch uwe ziel! Vlucht toch tot God! Weet gij dan niet: „De Heere is mijn herder?" Zij stond een oogenblik stil, wilde teruggaan, maar voelde zich toch weder als door een onzichtbare macht voortgedreven. Juist wilde rij het brandend 31 stuk hout weder uit haar hand slingeren, toen het gehate rijmpje opnieuw luider en luider haar in de ooren klonk: „Wie heeft Anna Rose lief? Anna Rosa, scharendief!" Nu hoorde en zag zij niets meer als dat gezang vol spot en het spooksel der schande. In nameloozen angst, met afgewend gelaat wierp zij het brandend stuk hout in den ouden stal en vloog als een waanzinnige terug in huis. Daar zakte zij in elkander. Het was haar alsof zij geen grond meer onder de voeten had, alsof de aarde onder haar beefde. De zon was voor haar op den helderen middag ondergegaan. Donkere nacht legerde zich rondom haar vertwijfelde ziel, evenals van Judas verhaald wordt, nadat h^ de bete genomen had en heen gegaan was : En het was naehtl (Joh. 13:30.) jQeheel alleen zwierf zijiitn het dal der diepste duisternis om. Alleen, zonder God, zonder troost, zonder helper, zonder Heiland, zonder vader, ssonder moedewVertwijfeling en zelfverwijt verscheurden en vergiftigden haar arm gemarteld hart. Haar geweten beschuldigde haar met ontzettende aanklacht; en als «g.naar buiten wilde vliegen, om hulp te roepen, was het haar alsof een honend lachende stem haar toeriep: „Te laat! te laat!" In weinige minuten had inmiddels het vuur het stroo aangetast. De vlammen verhieven zich tot het dak van den drogen, met rietendak bedekten,stalen sloegen weldra hevig naar alle kanten om zich heen. 32 De knechten waren op het^rid, en de burgemeester was naar de stad gereden. Zijn vrouw had zich nedergelegd om wat te rusten. Alleen de kinderen en de oude grijze grootmoeder waren tehuis. De meeste manden van Jjefcidorp waren druk bezig met den oogst, en wie maar werken konden, hielpen daarbij mee. Met steeds vreeselijker geweld grepen de vlammen om zich heen. En wat de zaak nog verergerde,plotseling verhief zich een hevige wind, die het vuur aanwakkerde en de vlammen nog verder dreef, voordat menschelijké hulp ze beteugelen kon. Anna Rose stortte zich zelf in de vlammen om te redden wat nog te redden was. Met ongeloofeltike kracht droeg zij een oude vrouw, die in een achterkamertje jaren lang ziek had gelegen en aan wie niemaadhin de algemeene verwarring en angst gedacht had, uit het brandend hui» Met levensgevaar redde z*gr>ieen paar kinderen van de tweede verdieping van de woning van den houtvester. Roekeloos ijlde ze de brandende buizen binnen, tot zij zelf in vlammen stónd en aan handen en voeten zware brandwonden gekregen had. Doch waarom zullen wij nog langer bij deze droevige schildering stilstaan? Genoeg, bijna het geheele dorp brandde af en slechts als door een wonder werden de kerk en school en enkele aangrenzende huizen gespaard. „Hoe is de brand ontstaan? Wie heeft dat vuur aangestoken 7'lolmüdde de algemeene vraag, i Ainna Rose riep met een stem, die allen door merg en been drongi 'dkéh ik . .'.^d.aaheb heêasoU: '63 gedaan "Vergeving! Vergeving!.... Ik ik .... heb het.... gedaan .... Maar de schaar heb ik waarlijk niet gestolen; de schaar heb ik niet neen, waarlijk niet waarlijk niet." Toen zij dit gezegd had, viel zij in onmacht, waaruit zij eerst na langen tijd bijkwam. Geen mensen wilde deze bekentenis gelooven. Toen kwam de kleine Karei en vertelde, hoe somber Anna Rosa er uitgezien en hoe ze maar aldoor in zich zelf gepraat had; hoe ze eindelijk een brandend stuk hout van het vuur genomen had en daarmede den tuin was ingeloopen. De heele geschiedenis scheen velen raadselachtig toe; maar er waren er ook, die zich woedend toonden op die „schijnheilige brandstichtster." Zij hadden niet eens medelijden met het arme meisje, dat met hevige brandwonden aan handen en voeten onder de vreeselijkste pijnen daar neder lag. Alleen de oude „PaardenJochem" waakte aan haar bed in de schoolmeesterswoning; en de liefdevolle predikant sprak tot haar, toen hij haar bitter en waar berouw zag en haar onomwonden schuldbekentenis aanhoorde, terwijl zij zichzelf aanklaagde zonder eenig woord van verontschuldiging of zelfverdediging: „Wees getroost, mijn kind, „Wat alle menschen schuwen, Waar ieder van moet gruwen, Dat mag tot Jezus komen, Wordt door Hem aangenomen." Nadat de geneesheerftoestemming had gegeven tot het vervoer, werd Anna Rosa naar de naburige stad gereden, Waar het onderzoek plaats zou hebben. Er Anna Rose. 3 34 viel echter niet veel te onderzoeken, want Anna Rosa bekende openhartig, zonder iets achter te houden, alles wat er geschied was. Zij verhaalde haarfijn de gansche toedracht van de zaak: van het verlies van de schaar, van het begraven van het kleine doode gansje, van haar vertwijfeling, en van de verschrikkelijke daad, die uit deze vertwijfeling was voortgevloeid. Iedereen was geroerd door dit verhaal en de oude kantonrechter verzekerde: „Ik word niet zoo gemakkelijk week en geroerd, maar dit geval gaat mij erg aan het hart," en daarbij wendde hij zich ter zijde, opdat niemand zijn tranen zou zien. HOOFDSTUK V. „Hij verkwikt mijne ziel." Anna Rose droeg nu alles met stille berusting. „De hardste straf is nog niet hard genoeg voor ni$,* sprak zij dikwijls. „Ik heb alles, alles verdiend, en ik wil het ook ondergaan." Somtijds greep een diepe namelooze smart haar aan, zoo onbeschrijfelijk overweldigend, dat zij haast niet te dragen was. Den ganschen nacht kon zij dan liggen weenen: „O, mijn God! hoe diep ben ik gezonken ! Moest het zoover met mij komen ? O vergeef het mij vergeef het mij! Heiland, ter wille van Uw heilige wonden, vergeef het mij. Zie, ik wandel nu in het donkere dal en het is mij zoo bang om het hart, zoo doodelijk bang! Ik schrik van mijn verdorven hart en het wordt mij steeds angstiger, wanneer ik op mijzelve zie. Maar toch: Gif kunt niet liegen. Gij hebt zelf gezegd — en Gij 35 zult het ook aan mij bewijzen — Gij hebt zelf gezegd in Uw woord: „Al waren uwe zonden zoo rood als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol." — Zie, mijn zonde is bloedrood! O, wasch haar wit in Uw bloed! Gij, Zoon des Vaders, Gij zjjt immers de voorspraak bij den Vader. Gij zijt rechtvaardig; maar Gij maakt ook rechtvaardig allen, die in U gelooven; Gij maakt ook mij rechtvaardig. Ik ben niet alleen- in dit donkere dal. Gij, Heere, zijt met mij, daarom vrees ik geen kwaad. Gij verkwikt mijne ziel." Het smartelijkste oogenblik, dat voor Anna Rosa aanbrak, was, toen haar gezegd werd: „Uw vader is gekomen en wenscht u te zien. Heden middag om drie uur zal hij bij u toegelaten worden/' Hoe werd toen het kinderhart bewogen! Hoe wisselden vreugde en bittere droefheid in haar ziel af! Eerst meende zij: „Ik zal het niet'kunnen dragen, hem onder de oogen te komen. Hoe zal zijn blik mij ontroeren!.... Hoe zal de toon van zijn stem mij door het hart snijden!.... O, mijn lieve, lieve vader, die met harteleed door mijne schuld in het graf zal nederdalen!.... En wat zal hij mij van Catharina en van de lieve kleintjes zeggen? O, mijn God, mijn God, help mij, help mij toch! Erbarm U mijner, o mijn God! Erbarm U mijner!" Bij deze woorden bergde zij haar weenend gelaat in het hoofdkussen van haar bed, en zij was zóó diep verzonken in den afgrond van haar angst en vertwijfeling, dat zij meende, dat alle golven en baren over haar hoofd heensloegen. „Ach, Heere, help mij, ik verga!" riep zij. „Ach 36 Heere, strek Uwe band ook naar mij uit, zooals Gij eenmaal deedt naar den zinkenden Petrus I Zie, ik ben geen rotsman, ik ben maar een arm zwak schepsel. Gij weet, wat maaksel ik ben: «Help, help mij in mijn droevig lot; Ontferm U mijner, trouwe God! 'k Ben immers toch Uw lieve kind, Dat Gij trots alle zonden mint. 'k Vertrouw op U, mijn God en Heer! Als 'k U slechts heb — wat wil ik meer ?... 'k Bezit U immers — Gij zijt mijn, Gij zult mijn God en Helper zijn." Met al de kracht van haar beangstigden geest, van haar beangstigd en verslagen bart klemde zij zich vast aan haar getrouwen God en worstelde met Hem, evenals Jacob met den engel aan de beek Jabok, totdat uit dien Jacob een Israël, een overwinnaar te voorschijn trad (Gen. 32.) Zij worstelde met Hem, zooals eenmaal de Kananeesche vrouw (Matth. 25; 27) den Heiland niet losliet, vóórdat Hij naar haar hoorde, met haar geloofs- en overwinningswoord: „Ja, Heere! .... doch .... " Zij liet Hem niet los. „Wij treuren over onze daan; Uw heil'ge toorn doet ons vergaan, Heilige Heere God! Heilige sterke God! Heilige, barmhartige Heiland! Gij, eeuwige God! Laat ons niet verzinken in ons, ach, zoo droevig lot! Kyrie, eleison!" 1) 1) Heere, erbarm TT onzer! 37 Wannéér zij na zulke worstelingen met den Heer1 zich ten laatste stil en gelaten als een kind in dé hand des hemelschen Vader overgaf en den Heiland van zondaren in het geloof aangreep, overstroomde haar de vrede Gods en verscheen er op haar bleek gelaat een glans van gelukzaligheid. Dan klonk heel zacht van haar sidderende lippen dat krachtige overweldigende lied met zijn aangrijpende melodie: „Heer Jezus Christus, Gij alleen, Gij zijt mijn hoop op aarde; Geen andre trooster hier beneên Haalt ooit bij U in waarde. Geen menscb, geen macht, die helpt als Gij, Niets, waar ik op kan bouwen; Blijf, dierb're Heiland! mij nabij, 'k Kan slechts op U vertrouwen. Mijn zonden zijn zeer zwaar en groot, Berouwen mij van harte; Verlos mij uit dien zondennood Door Uwen dood en smarte. Üw vader zie 't genadig aan, Hoe Gij aan 't kruishout hebt voldaan, Mijn zonden hebt gedragen: 'k Zal van Uw lof gewagen." De bekwame gestichtsgeestelijke, aan wien God de genade geschonken had om de geesten te proeven en te enderscheiden of zij uit God zijn, bad dikwijls met haar, wanneer haar zondenlast haar zoo diep nederboog en haar den toegang tot hét vaderhart belette. Op zekeren dag bracht hij een plaatje voor 38 haar mee, waarmede zij o zoo- blij was. Het stelde het gelaat des Heilands voor met de doornenkroon op het hoofd. De oogen, waarin de grootste smart te lezen stond, waren met tranen gevuld. Het gelaat van Jezus, zoo vol meemoed, getuigde van algeheele stille overgave. De zachtmoedige trekken van het Lam Gods, dat de zonde der wereld droeg, spraken zoo duidelijk, alsof het er op geschreven stond:,Ja, Vader, Ik wil dien zondenlast dragen. Leg hem op Mij! Ik zal hem wegdragen." Anna Rose kon niet genoeg naar die schoone plaat zien en zij vond geen woorden genoeg om haar dankbaarheid uit te drukken voor dit geschenk. Maar hoe werd dit afbeeldsel haar nog veel dierbaarder, toen de predikant haar van de doornenkroon vertelde, gevlochten uit het gewas, dat als een vloek over het aardrijk moet beschouwd worden (Gen. 3:18); toen hg haar vertelde van den Goeden Herder, die het verloren schaap is nagegaan tot in het doornbosch van den toorn Gods. Een tak daarvan — zeide hg — is aan Zijn hoofd blijven hangen, en deze noemen wjj Zijn doornenkroon. Uit deze doornen ontspruiten voor ons de rozen van de zich ontfermende liefde, van de genade Gods. Daarom looft Graaf Zinzendorf in zijn eerste lied den Heiland met de doornenkroon: „Ziet, mijn Jezus is gelijk aan de rozen, Welke haar purper met doornen omkransen; Zijn lieflijkheid gaat te boven de bloeiende heesters, Die Jericho's velden schitt'rend doen glanzen: Dies zal Hij genezen de smart'lijkste wonden En ons verlossen van de ellende der zonde." 39 Hoe heilbegeerig luisterde het diep gebogen meisje naar de verkwikkende woorden van den prediker. Hoe werd haar dorstig hart gelaafd, zooalsbtet dorre land door den malschen regen, toen hij haar het lied leerde: „Uwe doornen mijne rozen, Uwe pijn mijn paradijs! De arme Jozef, erfdeellooze, Dankte het herbergzaam Gozen, Jezus, aan Uw bloed alleen. Uwe doornen mijne rozen, Uwe pijn mijn paradijs! Uwe doornen mijne rozen, Uwe pijn mijn paradijs! Voor den banvloek van den Heil'ge Jezus, kunt slechts Gij beveil'gen, 't Kruishout blijft mijn Aronsstaf. Uwe doornen mijne rozen, Uwe pijn mijn paradijs! Uwe doornen mijne rozen, Uwe pijn mijn paradijs! Welk een lot werd mij beschoren, Dat ik Jezus, den verkoren Arts voor alle krankheên, ken. Uwe doornen mijn rozen, Uwe pijn mjjn.paradijs!'' Na zulke gesprekken werd het stil en rustig in haar ziel en kon zij zich weer troosten met de welbekende liefelijke woorden: „De Heere is mijn Herder. Hij verkwikt mijne ziel.": 40 HOOFDSTUK IV. „Uw stok en staf, die vertroosten mij." Hoe zal ik u het wederzien beschrijven tusschen vader en kind ? Ik kan het niet. Gij zoudt het eerder aan de engelen kunnen vragen, die er getuigen van zijn geweest. O wederzien, boe heerlijk zijt gij! Gij stort balsem uit in bet hart, dat zoo geleden heeft onder de scheiding; gij doet de zalige vreugde des hemels daarin nederdalen! En toch is het óók waar, wat een wijs man gezegd beeft: „Het eerste wederzien van vrienden na een groot leed vernieuwt de smart." De oude Kasper Günther had zijn lange donkere Zondagsche jas aangetrokken. Het was dezelfde jas, die hij gedragen had, toen hij met zijn lieve bruid voor het trouwaltaar had gestaan; toen hij achtereenvolgens zijn negen kinderen had laten doopen, en toen hij zijn Anna Rosa en zijn Catharina als lidmaten had zien bevestigen. Van hoeveel gebeden, van hoeveel stille tranen was deze jas getuige geweest! Toen de deur geopend werd en vader Günther het vertrek binnentrad, waar zijn kind, gijn lief, bleek kind met haar rood geweende oogen te bed lag, strekte hij zijn armen wijd uit en riep: „Anna Rose, o mijn lieve Anna Rose; kind, dat ik zoo liefheb! Mijn eigen dierbaar kind, ja, dat zult ge tot in eeuwigheid blijven!" Verder kon hij niet spreken. Het snikken verstikte zijn stem. Hij bedekte bet gelaat van zijn kind met heete kussen en drukte haar telkens en telkens weder aan zijn warm vaderhart. „O vader, mijn lieve dierbare vader!" riep Anna Rose. „Wat zijt gij toch goed, toch goed jegens mij, 41 die zooveel verdriet en schande over u gebracht heb. O vader, vergeef het mij! Uw liefde, o vader brandt mn als een vuur diep in de ziel. De vlammen, die mön banden en voeten gewond hebben, brandden toen niet met zóó heeten gloed, als nu uw onverdiende liefde mijn hart van smart doet branden. O, vergeef bet mij toch, lieve vader, vergeef het mij ¥' De vader zag zijn arm kind vol liefde enteederheidaan, zooals hij dat ook gedaan had op den dag, toen zij voor hem gestaan en gezegd had, dat zij in een dienst wilde gaan. Voor dien blik baars vaders moesten de schaduwen verdwijnen. Die bfik drong als bet zonnelicht en als de dauw des hemels diep in haar hart en bracht in haar stikdonkere ziel verkwikking en zoete vreugde. Het was als een zacht koeltje bij drukkende hitte. Het was haar, als kwam de hemel naderbij, alsof de nabijheid des Heeren tastbaar en merkbaar voor haar werd, zoodat zij bnna met handen te grijpen ware geweest. O welk een vrede bracht die nabijheid des Heeren in haar hart teweeg! Toen knielde de vader neder bij het bed en bad vurig voor zijn lief en geliefd kind, dat God haar toch alles vergeven en haar niet verlaten mocht. Het was een gebed, zooals slechts een vaderhart in den angst en in de zorg voor een teergeliefd kind bidden kon, en zooals slechts een Vaderhart, dat boven in de hemelen is, verstaan kon. Daarna vertelde hij alles van Catharina en de broertjes en zusjes, van de familie en de vrienden, van den predikant en van allen, die Anna Rose zoo goed kende. De predikant had hem de boodschap voor haar meegegeven, dat — al mocht zij zich ook in dezen donkeren tijd van God verlaten gevoelen — 42 zij toch vast op Zijn Woord vertrouwen en bouwen moest en daaraan vast houden: „De Heere is mijn Herder." „O, lieve vader!" luidde Anna Rose's antwoord, „dat de Heere mijn Hèrder is, dat ervaar, dat gevoel ik. Ik zou, als ik dat niet wist, vergaan van ellende. En Hij heeft ook uw hart geneigd, dat u mij toch nog zoo Hef hebt, hoewel ik uw toorn en minachting heb verdiend. En boe hebt gij mij lief!... Ja, Zijn stok en Zijn staf, die vertroosten mij!" Zoo spraken zij, samen zich verbonden gevoelende door de innigste zielebanden onder bet kruis en aan de voeten huns Heeren. Maar er waren ook oogen blikken, waarin de droefheid bij Anna Rose weer boven kwam. Dan klaagde zij: „Ach, Vader, dat het toch zóó ver met mij komen moest! Mijn zonden, mijn zonden! Mijn schuld, o mijn groote schuld!" „Waarheen gevlucht met al mijn zonden? Waar voor mijn ziel de rust gevonden? Op aard is er geen macht zoo groot, Die mij verlost uit al mijn nood." En de vader vervolgde biddend: „O Jezus, groot en goed! Mijn arm bezwaard gemoed Komt op Uw lieflijk nooden Vol hoop tot U gevloden ; Eén drop van Uw genade Komt reeds mijn ziel te stade." Ernstig en dringend vermaande hij zijn kind om zich getroost aan den Heer vast te houden; aan Hem, bij Wien veel vergeving is. „Anna Rose" sprak hij, „je kent 43 dat versje nog wel, dat we zoo dikwijls, toen Moeder nog leefde, met elkander gezongen hebben: „Al greep mij aan met al baar kracht Des satans gansche legermacht, Ik zou toch niet versagen, Met U kan ik het wagen; Uw bloed en tranen moet zij duchten, En sidd'rend zal zij vluchten." Door zulke woorden werd het arme geschokte hart getroost; en verzekerd van de verhooring harer gebeden, kon Anna Rose vroolijk: „Amen, Amen!" zeggen. Toen eindelijk het uurtje, waarop de vader zijn dochter bezoeken mocht, voorbij was gegaan en het oogenblik van scheiden was aangebroken, overweldigde de droefheid haar weder en was het baar, alsof haar hart breken zou. Zij klemde zich aan haar vader vast en riep smeekend: „Ach, Vader, laat mij niet alleen!" Haar vader wees haar weder op Hem, die met ons is, alle dagen tot aan de voleinding der wereld en fluisterde haar toe: „Alleen ben ik, maar niet verlaten Voel ik mij in mijn eenzaamheid; Wanneer ik al verlaten schijne, Is Jezus bij mij te allen tijd; Ik ben bij Hem, Hij is bij mij, Nooit is Hij verre — steeds nabij." Toen vervolgde hij, zijn smart zoo goed mogelijk bedwingende: „Ik kan niet langer blijven; maar Hij kan en zal het ook doen. Hij is uw Herder. Dat Zijn stok en Zijn staf u vertroosten!" 44 Toen legde bij zegenend zijn hand op het hoofd van zijn kind en vertrok. HOOFDSTUK VII. „Gij maakt mijn hoofd vet met Olie, mijn beker is overvloeiende." Toen de zware gevangenisdeur weer gesloten en hetgeluid van de voetstappen haars vaders weggestorven was, overviel Anna Rose opnieuw een bittere smart. Zij weende lang en hevig, want zoo verlaten als in deze ure had zij zich nog nooit gevoeld. Haar diepgaand knagend leed ging gepaard met zelfverwijt: „Gij hebt uw ongeluk aan uzelf te wijten. Gij zelf zijt de verstoordster van uw rust, gij hebt zelf dit lijden over u gebracht." Maar met dit groot verdriet vluchtte zij tot haren hemelschen Vader, Wiens hart altijd geopend is voor Zijn kinderen, en uit het diepst van haar hart smeekte zij: „Ik, arme zondaar, diep verslagen, Sta voor Uw heilig aangezicht; O God, hoor naar mijn angstig klagen En treed met mij niet in 't gericht! Ontferm, ontferm U over mij; O God, ontferm U over mg! Mffn ziel is, ach, in mij zoo bange Door al de schuld, die "Tc in mij vind; Dat ik van U genade ontvange, 45 lk zondig, ik verloren kind! Ontferm, ontferm U over mij; O God, ontferm U over mgt" Neen, niet naar mijne werken loone Uw recht mij, steeds zoo hoos gezind; Dat Uw genade mij verschoone, Erken mij weder als Uw kind! Ontferm, ontferm U over mij; O God, ontferm U over n-rij. Gedurig weder wendde zij zich tot den eenigen Ti»öster en bad de bekende woorden: „Ik heb den waren grond gevonden, waarin mfin anker voor eeuwig vast ligt." Toen doorstroomde haar zulk een gevoel van hemelschen vrede, zooals de wereld dien niet bezit en niet geven kan, dat 2$ onwillekeurig de oogen sloot, om in deze inwendige heerlijkheid geheel te kunnen verzinken. Zij sliep in, en toen werd de zekerheid van de zoo vurig begeerde vergeving van zonden haar in een wondervollen droom geschonken. 5 Zij droomde dat zij een groote zaal werd binnengeleid. Hooge boogvensters met geschilderd glas wierpen een wonderschoon licht naar binnen in de wijde ruimte. Er waren ontelbaar vele menschen in witte kleederen, die vol verlangen naar de groote vleugeldeuren zagen. Een vreugdegejuich weerklonk: „Hij komtl Hij komt!" Anna Rose vroeg zacht: j,"Wie komt er?" Een hooge jonkvrouwelijke gestalte, die naast haar stond, antwoordde: „Zijt gij bier een vreemdeling, dat gij niet weet, wie er komen zal ? Jezus (Jbrietnsi onze hooggeloofde Heer en Heiland, komt, en wij staan hier vol verlangen op Hem te 46 wachten, om Hem lofzingend te ontmoeten en te begroeten. Spoedig komt «ij; spoedig komt Hij! Hoort gij het bazuingeschal niet weerklinken?Hoort gij de harptonen der engelen niet? Hoort ge niet het gezang der zaligen, dat van alle zijden om ons heen ruischt als orgelspel en klokkentonen: „Hosanna, den Zoon van David! Gezegend is Hft die komt in den Naam des Heeren; Hosanna in de hoogste hemelen ?" Toen was het Anna Rose, alsof de kwellingen van haar geweten weder ontwaakten, al de verschrikkingen van haar ziel over haar losbraken als een wolkbreuk over een diep dal. Haar hart begon hevig te kloppen. Als een tweesnijdend zwaard ging het door haar heen: „Jezus Christus komt, de heilige, rechtvaardige Rechter, Wiens oogen zijn als vuurvlammen, helderder dan de middagzon; Wiens Woord doordringt tot het binnenste van ziel en geest, van merg en been, en dat een rechter is der gedachten en der overleggingen des harten. En alles- is naakt en geopend voor Zijn oogen!.... Waarheen, waarheen zult gij vluchten voor Zijn aangezicht? Waarheen? O Lam van God, Jezus Christus, Gg* die mijn troost en mijn leven zijt; ik arme zondaar kom tot U en ik breng veel ongerechtigheden met mg* mede. O God! ik heb zeer gezondigd en mijn schuldenlast is zwaar; maar ik smeek U: wil mij genadig zijn en mijne zonden en ellende van mij wegnemen." Zoo zuchtte Anna Rose. Om haar heen verkeerden allen in gespannen verwachting, in zalige hoop. Daar op eens weerklonk een jubelend gejuich en een schitterende lichtstroom golfde naar binnen. Het licht was zóó stralend van glans, dat het was alsof er duizend zonnen waren opgegaan. De vleugeldeuren 47 werden opengeworpen: engelen Gods in ruime witte kleederen, blinkend gelijk de sneeuw, traden binnen. Zij hadden palmtakken in de banden en droegen kronen op het hoofd. Andere droegen gouden harpen, en geurende kransen waren om hun voorhoofden gewonden, die met een wondervol gouden opschrift versierd waren. Er ruischte een hemelsche muziek, een zoo onuitsprekelijk liefelijk gezang naar binnen, als Anna Rose nog nooit gehoord had. Allen, die om haar heen waren, jubelden. Anna Rose echter week, vreesachtig, steeds meer en meer achteruit* totdat zij/eindelijk ia het verste verste hoekje terechtkwam en op het allerlaatste plaatsje stond. „Lof zij Hem, die isven die was, en die zijn zal nu en in alle eeuwigheidi" zongen de engelen. „Amen, Amen, Amen!" juichte het koor der zaligen. En/npnieuw zongen de engelen: „Het Lam, dat geslacht is; is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging V' En wederom klonk het lied van de zaligen en uitverkorenen: „Halleluja, Halleluja, Hallelujat Amen, Amen, Amen^fffijt! Daar stond nu de Heere Jezus Christus ondeTidie aanbiddende menigte! Een wonderbare verschijning, zoo heerlijk, zoo schoonzoo vol majestei^zoo hemelsch verheven, als het geen oog ooit gezien heeft en in het hart van geen mensch is opgeklommen. Zalig in liefde, staarden allen Hem aan, verlangende om den zoom van Zijn blinkend kleed aan te raken en de litteekenen in Zijn handen en voeten te aanschouwen. Anna Rose echte!* bukte .zie!»steeds dtfper, al dieper. Z$ >viej jop haarJkaieën neder en boog haar gelaat ter aarde. Haar hart sloeg hoorbaar. Door baar aan- 48 doeningen overstelpt, sloeg zij ach met de hand op de borsten kreet: „OGod wees mij zondaar genadig! Wees mij genadig!" De Heiland schreed tosschen de breede rijen toeschouwers voort. Een lichtglans stroomde van Hem uit, en een zee van stralen golfde om Hem heen. Deze hemelsche verschijning kwam al dichter en dichter bij haar. „Wee mij, wee mij, ik verga!" kreet Anna Rose, „ontferm U, ontferm U mijner, o mijn Godt" Een tweesnijdend vlijmscherp zwaard ging als het ware door haar bange ziel, door haar verslagen hart Zij waagde het niet op te zien. — Bij niemand bleef de Heer stilstaan. Met langzame schreden ging Hg verder en verder, en zag om zich heen in den ruimen kring, alsof Zijn oogen iemand zochten. Daar — Anna. Rose had wel in den grond willen verzinken — daar stond Hij vóór haar: Jezus Christm, de Rechter van levenden en dooden! Zijn beminnelijk aangezicht zag vol liefde op haar neder. Zijn stralends oogen glansden zoo zacht en vriendelijk en blikten haar zoovol ontferming aan. Zijn rechterhand legde Hij zegenend op haar hoofd, Zijn linkerhand op haar hart, en toen hoorde zij uit Zijn mondde woorden: „Wees getroost, mijn dochter! Uwe zonden zijn u vergeveml" Zijn stem klonk zoo zacht als de liefelijkste harptoon en tevens zoo geweldig en vol als het ruischen van den wind. De klank ervan drong tot in het diepst van hare aanbiddende ziel en deed haar gebeele lichaam beven. Zij durfde niet óp te zien, maar *$ omvatte de voeten des Heeren, waarin zij duidelijk de Mtteekens Zijner wonden zag. Haar tranen vielen daarop neder en zij kuste die voeten in zalige vef** rukking — en de Heer liet haar dat toe — en zij maakte 49 heur haar los en droogde deze voeten, Zijne voeten, met heur haar af, en voelde zich bovenmatöïalig, zoo onuitsprekelijk verrukt en vol van Zijnen vrede, dat zij niets en niemand zag als Hem; slechts Hem; en niets anders hoorde als Zijn woord, Zijn vredewoord: „ Wees getroost, mijn dochter! Uwe zonden zijn u vergeven?'' Daarna richtte de Heiland haar op en drukte haar aan Zijn hart ten aanschouwe van alle engelen en zaligen en kuste haar en sprak op een toon van onuitsprekelijke zachtheid en liefde : „Kom tot Mij, gij, die vermoeid en belast zijt, Ik zal u rust geven! Mijne wonden zijn uwe genezing!" — En voller en voller klonk het gezang der zaligenden machtiger het geruisch van de harpen der engelen, die in zalige vreugde jubelden over het hart, dat vrede had gevonden. (Lukas 15 : 7,10:24.) „Jezus,. Jezus, Jezus!" riep Anna Rose met luider stem en ontwaakte uit haar zaligen droom. Haar stem klonk zóó krachtig, dat allen in het huis haar hoorden en kwamen toesnellen, om te vragen, wat er geschied was. De gevangenbewaarder stormde haar kamer binnen. Hfy was verstoord, omdat die doordringende kreet hem verschrikt had, en wilde beginnen te schelden. Maar hoe plotseling bedaarde zijn toorn, toen hij-daar Anna Rose op baar bed zag zitten, de armen wijd uitgestrekt omhoog geheven. Op haar natte bleeke wangen glinsterden groote dikke tranen, en over haar jeugdig schoon gelaat lag zulk een lichtglans van hemelsche heerlijkheid uitgespreid, dat de ruwe man verbaasd bleef staan en de handen vouwde. „O, hoe schoon, hoe schoon was dat!" fluisterde Anna Rose zacht. Zij wist eerst niet, waar zij zich bevond. „O, dank, dank, mijn Heiland, voor een zoo Anna Eose. 4 50 groote gunst! Gij, eeuwige Ontfermer, Gij ontfermt U vol liefde en genade ook over mij ! Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende! Uw naam zij geloofd eeuwig en altoos! Amen." hoofdstuk: vm. „Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijne tegenpartijders." Hoewel de rechters innig medelijden met Anna Rose hadden, zoo konden zij toch aan het recht en zijn uitspraak niets veranderen. De wet stelde de doodstraf op de bedreven misdaad. Daar een oude zieke vrouw en een klein kind bij den brand om het leven waren gekomen, zoo moest Anna Rose als een moordenares en een brandstichtster ter dood veroordeeld worden. Omdat er evenwel verzachtende omstandigheden aanwezig waren, werd haar levenslange tuchthuisstraf opgelegd. Zoodra dit kon, werd Anna Rose naar de strafinrichting te Brieg overgebracht. O, hoe vreeselijk was voor haar die reis op den wagen, waarbij haar een gendarme als bewaker werd medegegeven. De directeur van het tuchthuis kende het gansche verloop der zaak en behandelde de jeugdige veroordeelde met alle zachtmoedigheid en verschooning. Voor zoover het slechts eenigszins mogelijk was, werden haar allerlei geriefelijkheden toegestaan en haar arbeid verlicht. De predikant van de Inrichting trok zich harer insgelijks liefdevol aanr en zelfs hare medegevangenen zagen, nadat zij eerst het stille, zachtmoedige meisje op allerlei wijze gehoond en 51 bespot hadden, weldra met een zekere bijgeloovige vereering en liefde tot haar op en noemden haar uit volle overtpiging „onze heilige" Meermalen kwam ook haar lieve vader, gekleed in zijn Zondagsche jas, haar een bezoek brengen. Hij omarmde en kuste dan zijn kind en bracht voor haar bloemen mede, gegroeid op het graf van hare zalige moeder. Dit waren dan heerl#ke feesturen; en op de groote vreugde, welke zij haar brachten, kon Anna Rose langen tijd teren. Eens kreeg zij ook bezoek van haar vroegeren heer, den burgemeester van Waldtal. Ik wenschte wel, dat wij allen er bij hadden kunnen zijn, toen hij zjjne Anna Rose, die hij, niettegenstaande alles wat gebeurd was, toch hartelijk lief had blijven hebben, wederzag. „Ik ben heden zoo gelukkig als geen mensch'in de geheele wereld wezen kan," zeide hij. — „Wij hebben een ontdekking gedaan!" riep hij met van vreugde stralend gelaat uit. „Dat was voor mij de liefste en schoonste ontdekking van de gansche eeuw. Anna Rose, verbeeld u, verbeeld u: de schaar ie gevonden; Anna Rose, de schaar is gevonden]" En nu vertelde hij, hoe Jetje, de melkmeid, onlangs ernstig ziek was geworden en den predikant had verzocht om het Heilig Avondmaal. De predikant was dan ook gekomen in gezelschap van den koster. Toen had Jetje verzocht of zij eerst den predikant alleen onder vier oogen mocht spreken. En nadat de koster naar buiten was gegaan, had zij voor den predikant beleden : „O, lieve dominee, ik ben het schandelijkste, slechtste wezen, dat op Gods aardbodem rondloopt. Ik ben niet waard, dat de zon hier op mijn bed schijnt. O, denk het eens in.... ik kan het nauwe- 52 lijks zeggen, maar het moet er uit, want ik zal nu spoedig verschijnen voor den rechterstoel van den levenden God! Denk het eens in ik ik heb de schaar gestolen! Hier is ze! O, die arme, arme Anna Rose!" Jetje had toen verteld, hoe zij 's middags, bij het afnemen van de schotels, de schaar verstopt, en ze heimelijk in den zak van haar rok verborgen gehouden had tot op den dag, waarop zij ziek was geworden. Maar nu had ze geen rust meer gehad, nu meest zij den diefstal bekennen en de schaar teruggeven. Zij had daarop den predikant verzocht en gebeden om den volgenden Zondag van den predikstoel aan de gansche gemeente de zaak te vertellen. Dat had de predikant dan ook gedaan. Hij had ernstig tot het hart en het geweten der gemeente gesproken en ten laatste haar opgewekt om voor het arme Jetje te bidden. En toen waren zij allen op hun knieën gevallen en had de predikant zóó heerlijk en krachtig gebeden als nooit te voren; en toen hij — hier kon de burgemeester schier niet verder, want de aandoening overmeesterde hem — toen hij over Anna Rose was begonnen, had hij geweend en zijn rede niet kunnen vervolgen, en de gansche gemeente had zoo luide geweend en gesnikt, dat het de steenen had moeten ontroeren." Daarbij barstte de burgemeester Zelf ook in tranen uit. Diep bewogen vroeg Anna Rose met de grootste belangstelling, hoe het met het arme Jetje verder was gegaan en vernam toen, hoe zij over haar zonde groot en ernstig berouw had getoond, zóó ernstig, dat de predikant er vast van overtuigd was, dat zij den Heiland oprecht gezocht had en door Hem in genade 53 was aangenomen. Ongeveer veertien dagen geleden had zij nog het Heilig Avondmaal gevierd en was spoedig daarop zonder» strijd zalig ontslapen. Haar laatste woord was geweest : „Groet nog eens onze lieve Anna Rose en zeg haar, dat zij het ondeugende Jetje toch al haar boosheid vergeve." Daarna had zij geroepen: „Christus, Lam Gods, Gij, die de zonden der wereld hebt gedragen, ontferm U mijner!" en die woorden nog eenmaal herhaald. Maar toen zij voor de derde maal: ,Christus, Lam Gods/" had willen uitroepen, was zij bij de woorden: „Geef ons Uwen vrede," blijven steken en had haar hart opgehouden te slaan. „O Heere, Gij getrouwe God, heb dank! Ja, Gij verhoort de gebeden," riep Anna Rose vol lof en aanbidding uit. „Gij hebt ook mijne vurige smeeking voor ons lieve Jetje verhoord. O, geef ook ons zulk een zalig uiteinde. „Mijn God, ik bid, door Jezus' bloed Maak ook mijn levenseinde goed." Heere, Uwe zaligheid begeer ik* Slechts Uwe zaligheid." „Ja, Uwe zaligheid!" herhaalde de burgemeester en nam met tranen van de dierbare Anna Rose afscheid, nadat hij beloofd had spoedig te zullen terugkomen en dan ook zijn lieve vrouw en kinderen te 'tai* len medebrengen. 54 HOOFDSTUK IX. „Immer zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens." Toen Anna Rose ongeveer twee jaren in de gevangenis te Brieg doorgebracht had, zag men duidelijk hoe hare gezondheid verwelkte als die van een bloem, die verstoken is van licht en lucht. Zij werd bleek, en steeds bleeker, en voelde zich steeds zoo moede en krachteloos. Bij de geringste inspanning viel zij uitgeput neer. Zij werd daarom weldra van allen arbeid vrijgesteld en kon nu geheel ongestoord haar stil verborgen geloofsleven leiden. Bidden en baren Bijbel lezen, naar de ;kerk gaan en spreken met hare medegevangenen, daarin bestond haar dagelijksch en meest geliefd werk. En hoe rijk heeft God haar stillen arbeid aan de zielen gezegend, zonder dat zij zelf iets daarvan merkte en vermoedde! Haar gansche persoonlijkheid was een prediking, ook al eprak haar mond geen enkel woord. De directeur zeide dikwijls tot den predikant: „Bij Anna Rose kan men het zien, wat het beteekent: „Gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God." (Col. 3:3) Wie zou het Anna Rose in haar gevangeniskleed aanzien, dat zij een vrij en zalig kind van God is, dat alles, zelfs den dood, reeds overwonnen heeft (Joh. 5:24) en zich rijker en tevredener gevoelt in haren God dan menige hooggeplaatste voorname dame in haar fluweelen of zijden kleed, rijker dan menige vorstin op haar troon?... Goedheid en weldadigheid volgen haar op al haar schreden." Zichtbaar verergerde de toestand van Anna Rose. 55 De tering schilderde bloeiende rozen op haar bleeke wangen en gaf aan haar diep-donkere oogen een bij zonderen wonderbaren glans. Zij was zóó schoon, wanneer zij daar stond met haar slanke gestalte, met de haar aangébo*èictieftalligheid en kinderlijke onschuld op het gelaat, dat menige bezoeker van de Inrichting haar niet getteeg kon aanzien. De geneesheer beval spoedig, dat zij naar het Üoé1pitaal moestfckEij was wel niet bedlegerig, maar had een zorgvuldige verpleging noodig. Toen was hét aandoenlijk te zieé, hoe de gevangenen er op uit waren om haar den een of anderen dienst te bewijzen Eenige hadden zelfs heimelijk wat opgespaard en vroegen aan den directeur om voor dat geld eenige vet*» kwikkingen te mogen koopen voor de lieve Anna Rose. De directeur bezocht Anna Rose bijna evenveel als de predikant van de Inrichting en schépte het grootste behagen in de gesprekken met haar, waarin Ifij, Hender dat zij zelf dat wist, de liefelijkste en kostbaarste paarlen uit den schat van haar hart te voorschijn bracht. Hij zeide dikwijls tot zijn vrouw: „Wanneer ik met Anna Rose spreek, dan is het mij altijd daarna, of ik in de kerk ben geweest. Zulk een helder en diep bewustzijn van zonde en schuld en tevens zulk een zaligen vrede en vaste veraekerd•heid des geloofs, als in haar gevonden worden, heb ik nooit ergens elders ontmoet. Deze beide hoofdponten van het Christendom heeft geen predikant en geen professor mij zóó duidelijk gemaakt als dit lieve kind vnn God, dat men, niettegenstaande al haar zonde en schuld, altijd liever gaat krijgen, hoe meer men met haar spreekt. Midden in haar ellende prijat zij luide de getrouwheid van haren God, die haar het goede en 56 de weldadigheid laat volgen, alle de dagen haars levens." Op zekeren Zondagavond was de direkteur, nadat even te voren de predikant innig met haar gesproken had, weder bij Anna Rose in de zaal van het hospitaal. Zij bad juist gebeden en daarna den drieen-twintigsten Psalm en het woord uit Johannes 10:11 gelezen van den Goeden Herder, Jezus Christus. Vriendelijk vroeg hij haar: „Nu, Anna Rose, hoe gaat het u ?" Met van bodschap stralend aangezicht antwoordde zij: „O, mijnheer de direkteur, ik dank u. Gode zij dank, het gaat mij goed, zeer, zeer goed!" In den loop van het gesprek zei de direkteur: „Ik heb er meer dan eenmaal over nagedacht, waarmee ik u eens een groot genoegen zou kunnen doen. Weet ge niets, Anna Rose?" Anna Rose zag hem met groote oogen aan en antwoordde: „God moge u er voor zegenen, u en uw kinderen, hier en hiernamaals. Doch ik heb geen anderen wensch als dezen: Zaüg te zijn! Slechts zalig!.... Ik heb, al wat ik behoef.... En toch, ja, éénen wensch koester ik nog wel in het diepst van mijn hart. Maar " „Zeg het maar vrij uit!" moedigde de goedhartige direkteur haar aan. Toen ging Anna Rose vlak vóór hem staan en zei : „Ziet u, mijnheer de directeur, deze ééne wensch is: . ik zou zoo graag nog eens een enkelen keer naar Waidtal willen gaan. Daar zou ik op den drempel van alle huizen willen nederknielen en willen weenen en bidden en blijven liggen, tot al die lieve menschen daar m&het kwaad, dat ik tegen hen gedaan heb, hadden vergeven. En; dan — ziet ■uJ«tf zou ik nog éénmaal, mijn geboortedorp willen terug- 57 zien, om mijn lieven, lieven vader een bezoek te brengen en mijn broeders en zusters en den dominee en al die andere dierbaren, en dan zou ik ook nog éénmaal — voor de laatste maal — op het graf van mijn lieve zalige moeder willen bidden." Diep bewogen antwoordde haar de direkteur: „Anna Rose, die laatste wensch zal worden vervuld. Ik heb heden uit Berlijn een schrijven ontvangen, dat onze geëerbiedigde koning uw straf verlicht en uw straftijd verkort heeft. Reeds aan het èinde van dit jaar zult ge vrij zijn. Reeds zóodra ge wat beter zijt, kant ge eens naar uw vader gaan. Ik zal dat wel in orde brengen en neem de verantwoording van alles op mij. .— Maar naar Waldtal, — neen, mijn kind, ga niet naar Waldtal! Menschen, ach, menschen vergeven zoo moeilijk, en vergeten kunnen zij in het geheel niet Laat de. menschen wat ze zijn en wend u alleen tot uwen Heer en Heiland, bij Wien veel vergeving is, Wiens barmhartigheid u gevolgd is uw leven lang." Anna Rose luisterde stil toe en zag deÉ spreker dankbaar aan. Maar zij was door dit gesprek zóó uitgeput, dat zij, een flauwte nabij, op een houten stoel nederzonk. HOOFDSTUK X. „En ik zal in het Huis des Heeren blijven in lengte van dagen." Het was in het avonduur, dat die beiden zoo met elkaar spraken. De zon ging juist onder. Zij verguldde met haar laatsten purperen glans de toppen der ber- 58 gen en legde een stralen den zoom om de avondwolken. Die heerlijke zon, welke nog eenmaal bergen en wolken met haar glanzend gelaat aanzag, was zij niet het beeld van de liefde Gods, die ook het kleinste en geringste gedenkt en haar gezegend Kcht laat schijnen, waar anders enkelduisternis zou heerschen? — Zoo vielen de zonnestralen ook in de ziekenzaal van het Tuchthuis en maakten daar alles helder en Kent, als wilden zij een hemelschen groet brengen uit het eeuwig Vaderland, waar geen leed, geen rouw noch gekrijt meer zijn zal. De direkteur zeide nog eens tot Anna Rose, nadat zij .weer totaichzelf was gekomen: „Mijn lieve kind, laat de menschen wat ze zijn en wend u alleen tot den Heiland, Wien veel vergeving is. Bid Hem om/ genade, vraag Hem om vergeving voor al uw schuld 1" Toen rees Anna Rose van haar zitplaats op en plaatste zich in haar volle lengte vóór hem en sprak met verheffing van stem en met den vrede Gods op haar gelaat: „Mijnheer de direkteur, Hem heb ik aangeroepen dag en nacht, en ik weet het: Hij heeft mij alle zonden vergeven! Ja, stellig en zeker: Hij heeft mij alle zonden vergeven/" Vriendelijk nam de direkteur haar beide magere handen in zijn handen en hield ze een oogenblik vast. Op datzelfde oogenblik wierp de avondzon haar laatste gouden stralen in het vertrek, en deze legden zich als een lichtkroon om het hoofd van Anna Rose, zoodat zij daar schier als verheerlijkt stond. Zoo iets liefelijks en verhevens had de direkteur nooit tevoren gezien, en zag hij ook later nimmer meer. „Mijn kind," vroeg hij, „weet ge het zeery zeer zeker, dat al uw zonden u vergeven zijn 9" 59 Toen sloeg Anna Rose haar groote schoone oogen op en blikte: in den purperen gloed van de wonderbaar heerlijke avondzon en riep in zalige verrukking uit: „Ik weet het, ik weet het en zal 't nooit vergeten: Zoo zeker de 'Heer op Zijn troon is gezeten, En morgen Gods zon weer ten hemel zal stijgen, Zóó zeker mocht ik Zijn vergeving verkrngen!" Verbaasd staarde de direkteur baar aan. Een oogenblik rustte zij, maar toen zij haar krachten weer wat terug voelde komen, vervolgde ziji op zachten toon: „Ik mocht mijne zonden van harte vervloeken, Ik mocht Gods genade met ernst leeren zoeken, Ik heb in 't geloof met mijn Heiland gestreden, Ik heb Hem met weenen en zuchten verbeden. Ik wist het: gij zijt in uw zonden verloren; Ik wist het: voor u is de Heiland geboren; Ik wist het' slechts zooals gij zijt, moét gij komen; Zóó kwam ik — en zóó ook heeft Hij mij genomen. Ik wist mijn Verlosser niets anders te zeggen, Dan dat 'k bij Zijn kruispaal mij neder wou leggen; Ik wist bet Lam Gods niets beters te geven Dan dat ik Hem wijdde mijn hart en mijn leven." ; Als verheerlijkt staarde zij omhoog. Haar stem geleek nu slechts een zwakke ademtocht. Met een blik vol van hemelschen vrede wendde zij haar oogen naar de plaat, die boven haar bed hing en fluisterde zacht, eo nauwelijks hoorbaar, maar op een toon, die uit het diepst van haar hart scheen te komen: „Uwe doornen mijne rozen, Uwe pijn mijn Paradijs! Als 'k de doodsvallei betrede, Wil ik fluist'ren deze bede: Uwe doornen mijne rozen, Uwe pijn mijn Paradijs!" Het was of de woorden van dit lied haar nog eenmaal nieuwe kracht hadden verleend. Haar gansche wezen was als met hemelschen glans overgoten, een liefelijk beeld van den vrede Gods, die het verstand te boven gaat, een zichtbare voorstelling van het kostelijk woord van den dichter: „Hoe schittert des Christen's inwendig leven!" Aan haar zag men vervuld: „Wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, beeft God bereid dengenen, die Hem liefhebben." Vroolijk verhief zij hare stem, die helder en klankvol luidde en riep triomfeerend uit, als werd zij door een onzichtbare macht gedreven: „Ja, ja! Amen, Amen! Hij heeft mij alles vergeven. „Zoo waar ik Gods zonne ten hemel zie stijgen, zoo-waar ook mocht ik Zijn vergeving verkrijgen".... De Heere is mijn Herder!.... Gij zijt de mijne en ik ben de Uwe, en niemand kan ons scheiden! O Jezus.... o Jezus..vi Vergeving.... Halleluja.... Lam Gods!... O Jezus!".... Toen viel zij neer en was zalig naar Huis gegaan tot Hem, dfe.Zijn woord tot üaar gesproken had: Wèes getroost, mijn kind! Uw zonden zijn u vtri geven:' Zij was nu bij Hem, in Wiens Huis zij blijven zou in lengtel.van dagen. 61 Hevig verschrikt en geschokt en toch met de zaligste gedachten in bei hart, staarde de direkteur Anna Rose aan, wier ziel nu naar den hemel was opgevaren, terwijl haar gelaat nog beschenen werd door den verbleekenden glans van het avondrood. Zij was dus waarifjlftVrij geworden door de genade van haren grooten Koning; zij genoot voor eeuwig de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Vele tranen werden om haar vergoten. Zelfs de meest verharde booswichten, die men nog nooit had zien weenen, schreiden, toen zij van haar zalig afsterven vernamen. De predikant hield een lijkrede over de woorden: „ Want Hij vergeeft menigvuldiglijkl" (Jes. 55:4). Het kleine kruis op Anna Rose's graf draagt tot opschrift: „De Heere is mijn- Herder." (Ps. 23:1.) En nu, lieve lezer van deze bladzijden, in gedachten vat ik uw hand en doe u op den man af een paar vragen van groote beteekenis: „Zeg mij, hebt gij reeds vergeving van zonden ontvangen ? Kent gij Hem, die ze voor u heeft verworven? — Weet gij, tot welken prijs gij zijt gekocht? Wilt gij zalig worden? Plaats u met mij onder Jezus' kruisl Daar willen wij bidden: Heere, ontferm U.onzer! Heere, neem ons aan! Heere, wees Gij onze Herder en laat ons Üw zalige schapen en lammeren zijn! Om Uws lijdens en stervens wil, breng ons in het ware Vaderland! Qïj'weet, hoe wij het heimwee hebben! O, laat ons thuis komen! Maak toch los, eerstgeboren Broeder, het roer van mijn scheepje en laat het de veilige haven des vredes binnenloopen, opdat ik bij de 62 schapen moge komen, die aan alle vrees ontrukt zijn. Ach, lieve Heiland, neem ons aan! O Jezus, maak er een einde aan en haal ons uit den strijd! Wij heffen oogen en harten omhoog naar den tijd van onze verlossing! Wij weten het gelukkig: Gij heht voor ons voldaan, en getroost kunnen wij in ons sterven spreken: „Onze arbeid loopt ten einde. De Sabbath breekt thans aan voor ons. Door Uw lijden en sterven hebt Gij alles ons verworven.". Wij volgen U. O, bekwaam en sterk ons daartoe. Het moge gaan, zooals het wil wanneer wij U slechts bezitten, wanneer wij slechts bij U mogen zijnl Heere, help ons! Leer ons kloekmoedig aanU ons vast te houden en ten allen tijde te spreken: „O, leven van mijn leven, O dood van mijnen dood, 'k Wil me aan U overgeven In mijnen laatsten nood. Ik weet dat dit mijn lichaam In 't graf eens nederzinkt, Maar dat het zal herrijzen, Als uwe stem weerklinkt." Heere, geef, zooals Gij beloofd hebt, bij het willen ook het volbrengen, naar Uw welbehagen! (Filipp. 2:12 en 13). Gij zijt getrouw, maak ons óók getrouw. Mijn God, mijn God, ik bid, door Christus' bloed, maak ook mijn levenseinde goed! Ja Heere, maak ons getrouw, slechts getrouw, *aKg, slechts zalig! Amen! 63 HOOFDSTUK XI. Lieve lezers, wilt nog op de volgende waarheden acht ge ven: 1. Gij moet overwinnen of verloren gaan. 2. Ziet niet op het handgeld van den booze; maar op den Heer. De duivel geeft zilverlingen, maar in het einde vertwijfeling en wanhoop. 3. Wie naarstig acht geeft op zijn hart, dapper tegen de boosheid daarvan strijdt en het getrouw behoedt (Spr. 4:23), verricht de drie allergrootste daden, al worden zij ook door geen menschel ijk oog gezien. 4. Bidt dagelijks om een ruim hart en om een nauw geweten. 5. Breekt uw hoofd niet al te zeer, Breekt uwen wil, dat is veel meer. 6. Wie gelooft, is groot en rijk.; hij bezit God en het Hemelsch Koninkrijk. Wie gelooft, is klein en arm; hij roept voortdurend: „Heere, ontferm U mijner!" 7. Zegt het eiken dag tot uwen God: „Heer, wil onder lief en leed Mij het allerbeste geven: Leer mij levend zalig: sterven, Leer mij stervend zalig leven!" Amen. De bezoldiging der zonde is de dood; maar de genadegif te Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus, onzen Heer." (Rom. 6:23.) Laat ons met onze gansche ziel nog eenmaal bidden en daarmede voortgaan, tot ons oog en ons hart breken: „Mijn God, mijn God, ik bid, door Christus' bloed, maak eens mijn levenseinde goed!" Amen." 64 Ik wil zalig zijn! Gij zijt eeuwig mijn! Laat geen macht me aan U ontrukken, Wil mij aan Uw harte drukken, 'k Wijd mij U geheel. Ik wil zalig zijn! Ik wil zalig zijn; eeuwig de Uwe zijn! Moog' de dood me ook schrik verwekken, Wil mij met Uw vleug'len dékken; Slape ik zachtkens in. Ik wil zalig zijn! Ik wil zalig zijn! In mijn stervenspijn Kom dan, Heiland! met Uw vrede, Hoor dan naar mijn laatste bede, Spreek dan: „Kom tot Mij, Gij zult zalig zijn „Straks zult gij bij Mij in den hemel zijn! Overwinnaars, na uw lijden, Na uw lang en bitter strijden, U de zegepalm !... Gij zult zalig zijn! Gij zult:zalig zijn; bij Mijn eng'len zijn, In hun vreugde en blijdschap deelen, En op gouden harpen spelen, Tot Mijn eer alleen: Cr»/ zult zalig zijnf.'