TOCH GEVONDEN • DOOR • H/1DFVJUNIU5 • •JfTBREDÉE • ROTTERDAM' TOCH GEVONDEN WB TOCH GEVONDEN^ DOOR HADR. JUNIUS J. M. BREDÉE'S BOEKH. en UITGEVERS-MIJ. Rotterdam. BIBLIOTHEEK HOOFDSTUK I. „Kom je me morgenochtend vroeg afhalen?" zei David Koster, 's avonds bij het afscheid nemen, tot z'n vriendje Flip Fellema. „Wat noem je vroeg?" zei de ander. „'n Uur of half-acht." „Maar David, dat is toch veel te vroeg; dan mag ik nog niet weg, want 's morgens vóór schooltijd moet ik altijd boodschappen voor moeder doen. Op z'n vroegst kan ik om half negen bij je wezen." „Hè, da's jammer! Ik wou, dat ik heel vroeg weg kon. Als ik voor acht uur niet weg ben, dan moet ik vader helpen om den wagen te iaden, en dat vind ik vu~a.«v^ reusachtig vervelend. Vader te helpen bij 't inpakken vind ik niet erg, maar ik moet dan ook mee naar de markt en daar alles in orde helpen maken." „Vind jij dat dan zoo vervelend? Ik zou het juist 6 prettig vinden. Als mijn vader nog leefde, dan zou ik hem heel graag helpen." „Is je vader al lang dood?" „O ja, al heel lang. Moeder zegt, dat ik pas drie jaar was, toen hij stierf, 't Is dus al acht jaar geleden." „Hoe oud was je vader, toen hij dood ging?" „Dat mag je zóó niet zeggen, David. Mijn vader was twee-en-dertig jaar, toen hij stierf." „Waarom mag je dat zóó niet zeggen?" „Wel, omdat mijn vader niet dood, maar ontslapen is. Ik weet niet precies, wat dat beteekent, maar moeder zegt het, en dan zal het ook wel zoo wezen." „Dat begrijp ik niet goed. Is ontslapen dan niet hetzelfde als dood-gegaan?" „Dat is niet hetzelfde. Menschen, die dood gaan, die gaan naar de hel; maar mijn vader is naar den hemel, bij den Heere Jezus." „Daar weet ik niks van. Oom Sam zegt, dat de Joden niet aan Jezus gelooven, en de Christenen zeggen, dat Hij de Messias is. Ik zou wel graag wat van Jezus willen weten. Jij zegt immers, dat Hij de menschen gelukkig maken kan?" „Ja zeker, dat is zoo. Ik denk, dat je dat nog veel beter zou kunnen weten dan ik. Jouw vader heeft 'n heeleboel boeken; daar zullen er vast ook bij zijn, waarin je van den Heere Jezus kunt lezen." „Ik heb er nog nooit naar gekeken, want ik lees die boeken nooit .Ik vind het veel te vervelend, als ik m'n vader moet helpen met al die nare boeken." „Ik wou, dat wij ook zooveel boeken hadden, dan zou ik's avonds heel laat opblijven en er moeder uit voorlezen." „Hebt jullie dan geen boeken?" 7 „Niet veel: 'n Bijbel en 'n paar Zondagsschoolboekjes. Maar die boekjes heb ik al zoo vaak gelezen, dat ik ze haast wel uit m'n hoofd kan opzeggen." „Wat is eigenlijk 'n Zondagsschool?" „Sukkel, weet je dat niet eens! Laat ik het je dan eens netjes vertellen. Een Zondagsschool is 'n school, waar men niet komt om te leeren lezen, schrijven en rekenen, maar om te hooren vertellen uit den Bijbel. Zoo'n school wordt alleen 's Zondags gehouden." „Dat begrijp ik. Maar doe je daar niets dan luisteren?" „Natuurlijk wel. Wij leeren in de week 'n tekst en 'n versje en dat zeggen we daar op. Dan wordt er verteld van Jozef, Mozes, Elia of van den Heere Jezus; er wordt gebeden en gezongen, en als 't Kerstfeest is, krijgen we allerlei mooie dingen. En als je nu nog niet genoeg weet, dan moet je zelf maar komen luisteren!" „Mag dat dan?" „Natuurlijk, waarom zou 't niet?" „Goed, dat ga ik Zondag met je mee. Ik zal straks eens kijken, of vader van die boeken heeft, waarvan je zei, dan zal ik er 'n paar voor je meebrengen. Maar dan moet je me beloven, dat je me morgen erg vroeg komt halen." „Da's goed. Maar ik kan je niet beloven, dat ik om half-acht al present ben." Dit gesprek had plaats tusschen twee schoolkameraden, die in dezelfde klas en bank zaten. De een — David — (dit heeft de lezer zeker reeds begrepen) was 'n Jodenkind, en daarom werd hij door de jongens nogal veel geplaagd en gesard. Dat was natuurlijk erg flauw van de jongens, want David kon toch niet helpen, dat z'n vader een Jood was. Flip was geen Jodenkind. Hij was de zoon van een arme weduwe, die hard werken moest om voor zich en haar twee kinderen aan den kost 8 te komen. Gelukkig deed Flip nooit met de andere jongens mee, integendeel, hij nam z'n makker altijd bij hen in bescherming. Flip hield er niet van om andere jongens te plagen, vooral niet als het was om iets, waaraan ze zelf geen schuld hadden. Bovendien had hij, hoe jong ook, 'n groote achting voor de Joden. Niet omdat hij hen zoo eerbiedwaardig vond, maar omdat z'n moeder hem meermalen had voorgehouden, dat de Joden het oude volk des Heeren zijn en dat God hen nog altijd lief heeft, ofschoon ze den Heere Jezus verworpen en aan een kruis genageld hebben. Maar, had z'n moeder dikwijls gezegd, daardoor juist heeft God ons den weg gebaand tot behoudenis. Ook had Flip er den meester van de Zondagsschool eens naar gevraagd, en die had 't ook gezegd. Zoo kwam het dus, dat Flip een Jood nooit zou schelden of uitlachen; zoo kwam het ook, dat hij zich bizonder aangetrokken gevoelde tot David, dien hij op school altijd voorthielp en tegen de plagerijen van de jongens beschermde. Toen Flip, na het zooeven gevoerde gesprek, thuis kwam, vroeg hij, of hij nu maar niet de boodschappen van morgenochtend mocht doen, want hij had 'n afspraakje met David. „En wat voor 'n afspraakje hebt jullie gemaakt?" vroeg juffrouw Fellema. En nu was Flip wel 'n klein beetje verlegen, want hij wist zelf niet, of 't eigenlijk wel 'n afspraak was. Nu ja, dacht hij, afspraak of geen, David heeft me toch tweemaal gevraagd of ik hem erg vroeg kom afhalen, en hij heeft me zelfs beloofd, dat hij 'n paar boeken voor me zal meebrengen over den Heere Jezus. „Afspraak was het eigenlijk niet," antwoordde hij, „alleen wou David het graag hebben, en ik dacht, als 9 ik mijn boodschappen nü al mocht doen, dan hindert het toch heelemaal niet, of ik mijn boterham wat vroeger opeet. Vindt u 't dan goed, moe?" „Wat moet ik daarop antwoorden? Als ik maar weet, wat jullie wilt uitvoeren, dan kan ik ja of neen zeggen, maar ik weet er heelemaal niets van." „Nu ja, moe, 't zal niet zoo erg wezen. Ik geloof, dat David 'n hekel heeft om z'n vader bij 't inpakken der boeken te helpen, en vooral bij 't klaarmaken van de kraam op de markt." Waarom heeft hij daar 'n hekel aan? Wil hij z'n vader dan niet graag helpen?" „Ik geloof, dat hij erg bang is, als de jongens hem zullen uitlachen als ze hooren, dat z'n vader op hem bromt, als hij iets niet goed doet." „Als 't dat is, dan moet jij maar probeeren, of jij z'n vader ook niet 'n beetje kunt helpen. Misschien vindt hij 't wel aardig, als hij ziet, dat de schoolkameraad van z'n zoontje hem graag 'n dienst bewijst." „Zou hij dat dan goedvinden, moe?" . . ,,'t Is te probeeren. In elk geval doe je er geen kwaad aan, als je iemand wilt helpen." HOOFDSTUK II. Den volgenden morgen was Flip al heel vroeg op z'n post. Dat had David heelemaal niet gedacht. Hij meende, dat hij nu ook meteen maar met Flip moest heengaan, maar deze vond het beter om te doen, wat z'n moeder gezegd had. „Ik heb er met moeder over gesproken," zei Flip, Toch gevonden * 10 „en ze vindt het niet goed, als je je vader niet wilt helpen." „Maar ik wil wel," beleed David. „Ik ben alleen maar zoo bang voor de jongens van de school, want Piet Dijkstra, Willem Verkade en Gerard van Heuvel zijn altijd vroeg op de markt om me te schelden. Ze staan vlak bij vaders kraam, en zoodra ze mij zien, beginnen ze te roepen: ,,'nDubbeltje, wat je d'r uithaalt! Alles kost 'n dubbeltje!" Zie je, Flip, dat vind ik zoo akelig, en daarom wil ik maar liefst wegloopen, voor dat vader z'nkar gaat laden; danhoef ik tenminste niet mee." „Ben je dan niet bang voor je vader?" vroeg Flip. „Als vader dronken is wel; maar als hij nuchter is, dan is hij nooit boos op ons. Nu is hij gisteravond pas dronken geweest, maar van daag drinkt hij niet." „Hoe weet je dat?" „Omdat vader nooit twee dagen achter elkaar drinkt." „Nu, dan zal ik je eens wat vertellen. Moeder en ik hebben gisteravond 'n afspraakje gemaakt. Moe zegt, dat het niet goed van je zou wezen om weg te loopen, als je vader je noodig heeft. Nu vindt moeder, dat ik maar probeeren moet je te helpen. Ik heb gisteravond mijn boodschappen al gedaan, en als de jongens zien, dat ik ook help, dan zullen ze wel weggaan." David was erg met het voorstel van Flip ingenomen en wóu nu ook maar meteen beginnen. „Eerst aan je moeder vragen of 't mag," zei Flip. „Móeder zegt, dat 't zoo moet." In 'n ommezien was David bij z'n moeder — vader was op 't oogenblik niet thuis — en deze gaf dadelijk haar toestemming. Nu was de kar spoedig te voorschijn gehaald, en de jongens togen vol moed aan den arbeid. II 't Waren allemaal oude boeken — dikke en dunne die door Flips handen gingen, en hoe ijverig hij ook bezig was, toch kon hij niet nalaten om nu en dan eens 'n boek open te slaan en er eventjes in te bladeren. Er was natuurlijk heel wat lectuur bij, die hem heelemaal niet aantrok: rekenboekjes, taal enz. en dat waren juist de vakken, die hem 't minst interesseerden en waarin hij ook geen bolleboos was. Ook vond hij boeken in 'n vreemde taal — Fransch dacht hij dat 't was, maar al die dingen konden hem niet boeien. Maar ten laatste vond hij 'n boekje, dat wel mooi moest wezen, 't Was wel erg oud, maar toch nog gaaf. Vooral 't plaatje op den omslag trok hem aan: „Jezus zegent de kinderen." Er stond ook 'n mooi versje onder. Eens brachten er moeders haar kinderen tot Jezus, Toen spraken de discipelen: „Gaat weg van den Heerl" Maar Jezus zag haar henengaan, En sprak hun, o zoo vriendhjk aan: „Laat, o laat de kinderen komen tot Mij!" „Kijk 's, David," riep Flip, „wat 'n mooi boekje. .uaar neett mijnheer .Pijnakker verleden Zondag juist van verteld. Ik wou, dat ik dat boekje mocht lezen." „Mag je wel," zei David. „Maar dan eerst aan je moeder vragen." Juffrouw Koster vond 't goed. Flip was natuurlijk erg blij. Nu kon hij er 's avonds aan z'n moeder wat 12 uit voorlezen en 't dan later aan zus vertellen. Mooi zoo! „Vraag aan je moeder, wat 't kost," zei Flip, „dan zal ik aan moe vragen, of ik 't mag koopen. Er staan zulke mooie verhalen in. Toe jo, vraag 't even!" Juffouw Koster had deze laatste vraag gehoord. Ze had van ochtend 'n beste bui, wat niet altijd het geval was. Maar ze was nu blijkbaar erg in haar nopjes, dat Füp haar jongen zoo dapper hielp. Ze berekende zeker, dat vaders stalletje nu wel 't eerste klaar zou wezen, en dan had hij natuurlijk de eerste koopers. Dat kon dus 'n voordeeltje geven. „Mag je wel hebben, jongen!" riep de juffrouw, „als je ons dan nog 'n poosje wilt helpen!" Flip snapte niet dadelijk, dat de juffrouw tot hem sprak, doch David begreep 't wel. „Hoor je 't, Flip, je mag het boek hebben. Gauw, steek in je blouse. Zeg, wil je 't mij dan ook vertellen, als je 't gelezen hebt?" „Mag ik 't hebben voor niets?" riep Flip verbaasd. Nou, dan mag jij vanavond bij ons komen luisteren, als ik er voor moeder uit lees. Dat zal moeder vast wel goedvinden." Füp en David waren allebei erg blij en werkten nu als leeuwen om de boeken, zoo spoedig mogelijk ter bestemde plaatse te brengen, en 't duurde ook niet lang, of de heele boekenkraam stond, door de hulp der flinke jongens, overeind. De concurrenten waren er nog niet eens, zoodat de eerste koopers inderdaad voor Jacob Koster waren. Dat was dus 'n winstgevende zaak. Piet, Willem en Gerard waren natuurlijk ook al present, maar toen ze zagen, dat de sterke Flip er bij was, dropen ze stilletjes af. Dat was dus 'n meevallertje voor David. 13 „Blij. dat jij d'r bij ben; nou durven ze niks te zeggen, ■ die flauwerds." „Weet je hoe dat komt?" „Neen, hoe dan?" „Piet en Willem zijn mijn neven, en Gerards moeder komt ook dikwijls bij ons. Ze gaan ook op onze Zondagsschool en zijn erg bang als ik tegen mijnheer zeg, dat ze de Joden plagen." „Mogen ze de Christenen dan wèl plagen?" „Natuurlijk niet, net zoo min. Maar mijnheer houdt heel veel van de Joden en moeder ook." „Waarom?" „Omdat ze het oude volk van God zijn," zegt moeder. En mijnheer Pijnakker van de Zondagsschool zei laatst nog: Kinderen, denkt er altijd om, dat de Joden het uitverkoren volk van God zijn; de Heere zegt: wie Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan. En zei hij, denkt er ook aan, dat de Heere Jezus is voortgekomen uit de Joden." „Ik zou ook wel op de Zondagsschool willen gaan," zei David. „Maar ik denk, dat je moeder 't niet goed zou vinden." „Moeder let er nooit op, wat ik doe. Op Sabbat hoef ik ook nooit thuis te blijven. Vader en moeder gaan zelf nooit naar de kerk." „Jullie hebt toch geen kerk?" „Ja zeker; hier in de stad zijn er wel twee." „O, maar dat noemen wij een synagoge." „Nu ja, kerk of synagoge, dat zal wel 't zelfde wezen, denk ik. Ga jij wel eens naar de kerk?" „Natuurlijk, iederen Zondag ééns of tweemaal." „En wat doe je daar dan?" „Ik doe er zoowat niets dan luisteren en als er ge- 14 zongen wordt meezingen. Maar voornamelijk wordt er gebeden en gepreekt over God en den Heere Jezus." Aldus babbelende over alles en nog wat waren de knapen bij de school terecht gekomen. De jongens, die er anders zoo gauw bij waren om David te plagen, waren er ook al, maar niemand zei iets tegen hem. Wel staken ze telkens hun hoofden bij elkaar om een of andere opmerking over David of Flip te maken, doch verder kwam het gelukkig niet. Flip was veel te gélukkig met den schat, dien hij van juffrouw Koster gekregen had, om acht te geven op 't geen de jongens zeiden of deden. Reeds had hij het boek onderweg nu en dan eens uit z'n blouse te voorschijn gehaald om 't te bekijken, en op school legde hij het heel voorzichtig in z'n kastje. Toen aan 't werk. Maar 't wou vandaag niet best vlotten; almaar moest Flip z'n handen eventjes onder de bank steken. Alleen maar de prentjes bekijken natuurlijk, en 't scheelde tenslotte maar weinig, of hij moest z'n onoplettendheid boeten met strafwerk. Maar 't liep gelukkig nogal goed af; 't werk vlotte weer, en Flip mocht om 12 uur met z'n vriend David naar huis. „Kijk 's, moe, wat ik vanochtend verdiend heb!" riep hij, terwijl hij de kamer binnen stormde. „Dag Flip." „Dag moe." „Verdiend, zeg je?" „Ja, moe, eerlijk verdiend. Of eigenlijk gekregen van juffrouw Koster. Kijk wat 'n mooi boek. 't Kost wel meer dan 'n gulden, wed ik." „Heb je dat boek werkelijk gekregen, Flip?" „Ja moe, werkelijk gekregen." „Van David?" 15 „Neen, van de juffrouw zelf. U mag het aan de juffrouw vragen." uit voorlezen, moe? En David heeft gevraagd, of hij ook mag komen. Hij zou zoo graag wat willen hooren van den Heere Jezus." „Van mij mag hij wel, maar zou z'n moeder 't goed keuren?" ,,'t Hindert niks, hoor. Z'n vader en moeder gaan nooit naar de kerk, en ze geven d'r ook niet om, waar David en z'n broertjes of zusjes heen gaan. Als ze 's avonds op tijd thuis zijn, dan is 't al goed." „Nu, goed, laat David dan maar 'n poosje komen. Ik zou liever hebben als hij 'n kind was van Christelijke ouders. De Joden zijn altijd erg vijandig, ook al gelooven ze zelf aan niets." ,,'t Zal wel niks hinderen, moe. Z'n vader verkoopt zelf 'n heele boel Christelijke boeken, en die zal hij toch eerst wel lezen. Hij zal er dus ook niet om geven, als David hier naar z'n eigen boek komt luisteren." Juffrouw Fellema vond ook dat 't boek mooi was. Het was 'n Christelijk tijdschriftje, vol mooie plaatjes, verhalen en verzen. Moeder was er ook heel blij mee. „Mag ik er vanavond „Goed, dan wil ik het graag eens zien." i6 HOOFDSTUK III. David was dien avond al vroeg bij z'n vriendje, om mee te genieten van het gekregen boek. Vol ongeduld wachtten de jongens op het oogenblik, dat juffrouw Fellema 't goed zou vinden om te beginnen. Flip was in 't bizonder vol verwachting, want hij hield dol veel van lezen, en door zijn ongeduld had hij David ook 'n beetje opgewonden gemaakt. De juffrouw had het boek echter opgeborgen; ze mochten niet beginnen, voordat zus naar bed was. Toen begon het. Eerst bladzijde één. Bovenaan stond. „Bij de plaat". En nu volgde dat mooie versje, waarvan Flip het eerste couplet al bijna uit z'n hoofd kende. Eens brachten er moeders haar kinderen tot Jezus, Toen zeiden de discipelen: „Gaat weg van den Heer!" Maar Jezus zag haar henengaan, En sprak hun, o zoo vriendink aan: „Laat, o laat de kinderen komen tot Mij!" Want Ik zal ze ontvangen en drukken aan Mijn boezem, Ik zal der lammeren Herder zijn, o jaag ze niet van Mij; Elk kind, dat Mij het hartje geeft, Breng 'k eenmaal waar het eeuwig leeft, „Laat, o laat de kinderen komen tot Mij!" Hoe goed was de Heiland, om kindren zoo te ontvangen, Maar velen zijn er nog, die kennen niet Zijn lieven naam, Zij weten nog niet, zooals wij, Van Jezus, die zoo vriendink zei: „Laat, o laat de kinderen komen tot Mij \" 17 O Heer, laat de heidenen, de grooten en de kleinen, Uw dierbaar Woord verstaan, en werpen de afgodsbeelden om, Zendt haast Uw licht tot hen ook neêr; Maak U bekend als liefde, o Heer! „Laat, o laat de kinderen komen tot Mij!" Flip genoot volop, en David ook, ofschoon hij lang niet alles begreep. En nu volgde een verhaal van 'n Joodsch meisje, Rebekka geheeten, dat den goeden Herder ook niet kende, maar Hem toch vond en gelukkig werd. Dat meisje woonde ergens in Brandenburg. Zij was een wees, en daar haar ouders haar bij hun dood geen geld nalieten, werd Rebekka door het Joodsche kerkbestuur uitbesteed bij een oude vrouw. Die oude vrouw — zij was natuurlijk Jodin — heette Sara, doch had helaas, niets van het karakter en de godsvrucht van haar naamgenoote, van welke de Bijbel ons verhaalt. Van deze Sara toch zegt Gods Woord vele goede dingen, en ik denk dat de buurvrouwen, indien zij die had gehad, haar ook wel zouden geprezen hebben. Doch de Sara, bij wie onze Rebekka, die nauwlijks 15 jaar was, terecht kwam, had geen enkele van alle goede eigenschappen van Abrahams huisvrouw, en zij werd ook door niemand geprezen of bemind. De menschen begrepen dan ook volstrekt niet, hoe het Joodsche kerkbestuur tot het besluit gekomen was, om haar aan zoo'n vrouw toe te vertrouwen. Zoodra Rebekka in het huis van haar pleegmoeder kwam, moest ze heel hard werken. De oude Sara dreef namelijk 'n lompenhandel, zoodat ze best zoo'n meisje kon gebruiken. Misschien had zij haar met 't oog daarop voor weinig geld aangenomen, om zoodoende des te meer profijt Toch gevonden. ** i8 van haar pleegdochter te trekken. Dit was dan ook de reden, waarom het kerkbestuur Rebekka aan Sara afstond. Het was gewoonte, dat de vrouw haar ondergeschikten er op uit stuurde, in en buiten de stad, om de lompen op te koopen. Dit zou ook het werk van Rebekka zijn, maar ze moest eerst nog 'n poosje thuis blijven om 't „vak" te leeren. Zoo moest het arme meisje, dat zoo'n goede moeder verloren had, voor deze hardvochtige vrouw van 's morgens vroeg tot 's avonds laat onophoudelijk vuile lompen sorteeren, en als haar werk des avonds geëindigd was, kreeg ze 'n paar hompen oud brood en mocht ze haar slaapplaats op den zolder, natuurlijk midden in allerlei vuilen rommel, opzoeken. Dit duurde zoo eenige maanden, totdat Rebekka „bekwaam" was om ook den boer op te gaan. Gelukkig behoefde zij niet in de stad rond te gaan, want ze zou niet graag kennisjes ontmoet hebben, nu zij den vernederenden post bekleedde van lompenkoopster. Haar arbeidsveld lag buiten de stad, in de dorpen en gehuchten in den omtrek, en daar Sara's woning in een der buitenwijken der stad lag, behoefde Rebekka vooreerst niet bang te zijn, dat haar kennisjes haar vaak zouden ontmoeten. Met de noodige vakkennis toegerust, trok de pleegdochter van Sara er dus op uit, den boer op, en ofschoon het werk haar over 't algemeen zeer slecht aanstond, vond zij het toch beter om met een wagentje in de frissche lucht te zijn, dan in het bedompte pakhuis tusschen al dien viezen rommel. Doch er viel feitelijk niet te kiezen. Als haar pleegmoeder zei, dat ze dit of dat moest doen, dan was het wel raadzaam haar onmiddellijk te gehoorzamen, anders was de dikke lompenkoningin niet zoo gemaklijk. Een groot voordeel van *9 Rebekka was, dat haar pleegmoeder nooit precies uitrekende, hoelang zij onderweg moest zijn, want de dorpen en hofsteden in den omtrek lagen tamelijk ver uit elkander. Dit was dus 'n groote troost voor het meisje. Alleen dreef de honger haar dikwijls spoediger huiswaarts dan haar eigenlijk lief was. Rebekka hield veel van lezen, en daar haar tegenwoordig beroep vanzelf meebracht, dat ze vaak ook oude boeken en couranten opkocht, waren deze dingen dikwijls een aangename tijdpasseering voor haar. Soms zat ze wel 'n uur of langer aan den wegkant in een of ander boek of geschriftje te lezen, en de Heere leidde 't zoo, dat haar verblijf bij Sara haar ten eeuwigen zegen werd. Zij las namelijk verschillende Christelijke geschriftjes, waardoor in haar jeugdig hart de grond gelegd werd tot de kennis der waarheid. En hoe meer ze las, hoe meer ze ook wenschte te weten. Doch tot de eigenlijke bron was ze nog niet gekomen. Wel had ze reeds vele teksten uit de Heilige Schrift gelezen, welke in haar leesboekjes werden aangehaald, doch ze kon maar niet begrijpen wat het beduidde als er b.v. achter stond Matth. V : 14, Luk. VII: 18, Rom. XIII: 7, Ps. LI: 4 enz. Rebekka begreep wel, dat dit aanwijzingen waren uit een of ander boek, doch welk boek wist ze niet. Ook dat zou haar echter wel spoedig duidelijk worden. Terwijl Rebekka op zekeren middag weer aan den wegkant zat te lezen, kwam een oude dame, die haar hier reeds vaker gezien had, bij haar zitten. Deze dame was een ware Christin, die niets liever deed, dan den menschen de blijde boodschap der genade te brengen. „Zoo, meisje," sprak zij op vriendelijken toon, ,,'t 26 schijnt, dat je nogal van lezen houdt. Ik heb je tenminste al meermalen hier aan den weg ontmoet." „Ja mevrouw," antwoordde zij eveneens vriendelijk, „ik lees heel graag, 't Is bovendien het beste wat ik kan doen, want ik heb het thuis niet bizonder prettig." „Mag ik eens zien, wat je leest?" „O ja, 't is maar 'n oud boekje, dat ik bij gindschen boer heb gekocht. Ik vind het wel mooi, maar er staat ook veel in, dat ik niet begrijp." Mevrouw Müller, zoo heette deze dame, dacht onwillekeurig aan de geschiedenis van Filippus en den Kamerling, en zij gevoelde, dat God haar dit meisje had doen ontmoeten, opdat zij haar den Heere Jezus zou verkondigen. En zij bad in stilte, of Hij haar het rechte woord in den mond wilde geven. „Zoo, heb je 't thuis niet erg prettig?" vroeg zij. „Neen, mevrouw, de oude Sara is zeer ruw en ongevoelig. Ik denk, dat zij me doodsloeg, als zij me hier zag zitten." „Wie is Sara? Je tante?" „O neen, ze is heelemaal geen familie van me. Men heeft mij bij haar uitbesteed." „Uitbesteed? Door wie?" „Door het kerkbestuur." „Heb je dan geen ouders meer, en geen zusjes of broertjes?" „Mijn vader is twee jaar geleden gestorven en mijn moeder voor vier maanden. Ach, was moeder maar niet heengegaan! Zij was zoo goed voor ons. Mijn zusje Mirjam is ook uitbesteed, en ik mag niet eens weten, waar zij is. Ik denk, dat zij ook niet weet, waar ik ben." 21 „Had je dan heelemaal geen familie, lief kind?" „Mijn moeder had nog 'n zuster, die heelemaal in Oost-Pruisen woont. Maar die tante hield niet erg veel van moeder, omdat mijn moeder heel anders dacht en 22 veel ernstiger was dan zij. Misschien weet ze niet eens, dat moeder dood is, want wie zou het haar hebben geschreven? De Rabbijn zeker niet, want die hield ook niet erg veel van mijn moeder." „Arm kind," sprak mevrouw Muller ontroerd, „ik wenschte, dat ik je kon helpen. Zal ik eens naar Sara gaan en vragen, of ze goed voor je wil wezen, of naaf 't kerkbestuur?" „O, doe dat niet, want dan slaat ze me zeker dood. De eenige afleiding, die ik heb, is, dat ik hier ongehinderd 'n poosje kan lezen." „Hoe heet je?" „Ik heet Rebekka Rosenthal." „Nu, Rebekka, ik wil heel graag wat voor je doen. Zeg me maar, wat ik doen kan." „Ik dank u voor uw vriendelijkheid, maar ik weet heusch niet, wat u voor mij zoudt kunnen doen. Alleen zou ik wel graag willen weten, wat die vreemde namen en teekens in dit boekje beduiden. Kijk, hier staat b.v. „Ik ben de goede Herder; de goede Herder stelt zijn leven voor de schapen. Joh. X : n. Ik begrijp niet, wie dat gezegd heeft en wat die cijfers beduiden." Mevrouw Müller begon nu aan Rebekka te vertellen van den Heere Jezus, die Zijn heerlijkheid verliet en op aarde kwam om de menschen gelukkig te maken. „Maar, sprak zij, de menschen willen liever niet gelukkig zijn; zij dienen liever de zonde en den duivel, dan zich te laten redden door den Heiland, die hen zóó lief heeft, dat Hij wilde sterven aan het schandelijk kruis. O lieve Rebekka, het is zoo heerlijk een schaapje te zijn van den goeden Herder, die Zijn leven liet voor u en voor mij! Ik dien Hem nu reeds veertig jaren en ik volg Hem stap voor stap, en ik weet, dat Hij al mijn zonden 23 heeft weggedaan. Nu kan ik mij eiken dag en ieder oogenblik in Hem verblijden. Als ik bedroefd ben of pijn lijd, dan ga ik tot Hem en ik zeg Hem alles. En dan troost en helpt Hij mij zoo onuitsprekelijk heerlijk. Ja, lief kind, ik begrijp, dat je 't bij Sara niet gemaklijk hebt, maar als je den Heere Jezus kendet, Hem liefhadt, evenals ik, dan zou je nooit bedroefd behoeven te zijn. Wacht, ik zal je eens iets voorlezen uit mijn Bijbel, mijn Nieuwe Testament: Jezus dan zeide wederom tot hen: voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de deur der schapen. Allen, zoovelen er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord. Ik ben de deur; indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. De dief komt niet, dan opdat hij stele en verderve: Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben. Ik ben de goede Herder; de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen. Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen en vliedt; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen; en de huurling vliedt, omdat hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen. Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en wordt van de Mijnen gekend. Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzoo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen. „Zie je, Rebekka, dat zegt de lieve Heiland ook voor u en dat deed Hij voor u. Jij bent ook 'n schaapje, dat door den wolf gegrepen en verslonden zal worden. Maar als je den Heere Jezus liefhebt en je hart aan Hem overgeeft, dan zorgt Hij voor je; en wat er ook gebeure, Hij zal je helpen en troosten." 24 „Ik vind het allemaal heel mooi," zei Rbekka^ „maar ik begrijp er toch maar weinig van. Wie is de Vader en de huurling en de wolf?" „Dat zal ik je zeggen. De Vader is de almachtige God, die u zoo liefheeft, dat Hij zijn geliefden Zoon gegeven heeft; de huurling is iemand, die het in schijn goed met je meent en voor je zorgt, maar die zich inderdaad niet om je bekommert „Net als Sara en 't kerkbestuur!" „Zoo ongeveer. En de wolf is de duivel, die je zoo graag ongelukkig maakt. Ik zal je nog iets voorlezen: Alzoo hef heeft God de wereld — daartoe behoort ook Rebekka — gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Lees dat nu eens zóó: Alzoo lief heeft God Rebekka gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat Rebeka Rosenthal, als ze in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Vind je dat nu niet heerlijk?" „Ik zou er wel graag meer van willen weten en zal trachten zoo'n boekje als u daar hebt, machtig te worden." „Nu, dan mag je het mijne hebben. Lees er maar veel in, want het bevat alles, wat je noodig hebt tot behoudenis, en je zult ondervinden, dat je net zoo gelukkig wordt als ik en zoovele anderen, die den Heere Jezus liefhebben." 25 HOOFDSTUK IV. Zooals gewoonlijk was de taak van Rebekka dien dag niet vroeg geëindigd. Thans verlangde zij echter nog vuriger dan anders naar het oogenblik, dat rij haar slaapplaats mocht opzoeken. Alleen te zijn met den schat, dien ze zoo geheel ongedacht had gekregen, was haar hoogste begeerte. En zij had op alles gerekend, want op den zolder was het zeer donker, en een lamp had ze natuurlijk niet, daarom had zij onderweg 'n kaars gekocht. Natuurlijk had Sara ook nu weer allerlei onaangename dingen te zeggen, doch dat hinderde haar nu heelemaal niet. Rebekka dacht gedurig aan die vriendelijke dame, en de heerlijke woorden, welke zij gesproken en gelezen had. En dat boekje, dat heerlijke boekje was nu in haar bezit! Toen ze zich dien avond eindelijk mocht verwijderen om te gaan slapen, begon Rebekka aanstonds te lezen. Ze wist eigenlijk niet goed waar ze was begonnen, en ofschoon er veel was, dat ze niet begreep, toch klonken de woorden des levens haar als hemelsche harmonieën in de ziel. 't Leek wel, of ze zich plotseling in 'n andere wereld bevond. En hoe meer ze las, hoe meer ze genoot van 'n ongekende rust en blijdschap. O, nu gevoelde ze eerst recht, dat ze als 'n ongelukkige, verlaten wees had rondgedoold en dat ze de hulp noodig had van Eénen, die sterker is dan eenig schepsel. Doch in haar eenzaamheid en verlatenheid gevoelde zij zich thans zoo gelukkig, dat zij wel had kunnen jubelen van vreugde en telkens herhaalde zij: Alzoo lief heeft God Rebekka Rosenthal gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat, als Rebekka in Hem gelooft, zij 26 niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Zij had juist gelezen wat Filippus tot Nathanaël sprak: Wij hebben Dien gevonden, van Welken Mozes en de Wet geschreven heeft, namelijk Jezus toen de slaap haar overmande. Ja, ook zij had Hem gevonden, ofschoon zij niet in staat was, er zich rekenschap van te geven. Rebekka was gelukkig, en in 't gevoel van dat geluk had ze o, zoo gaarne haar lieve moeder willen volgen in het graf. Maar ze dacht ook aan Mirjam. O, kon ze haar slechts vinden, om haar deelgenoote te maken van haar geluk. Ongetwijfeld smaakte zij nu hetzelfde geluk, dat haar moeder had gekend. Nu werd het haar opeens duidelijk, waarom de Rabbijn haar lieve moeder op haar sterfbed zulke vreeslijke woorden had toegevoegd en waarom zij en Mirjam zoo streng bewaakt werden. Haar moeder was gelukkig, dat hadze welbegrepen, ennu was zij ook gelukkig. En wat maalde zij er nu om, of de oude Sara haar schold en sloeg en of zij langs de huizen lompen ophalen moest! In waarheid kon ook van haar thans gezegd worden: „Zij reisde haar weg met blijdschap." Had Rebekka die blijdschap nu maar voor zich gehouden, dan zou ze natuurlijk voor veel leed bewaard zijn gebleven. Doch dat kon ze onmogelijk. Ach, ze begreep niet, hoevele kwellingen haar te wachten stonden, als ze 't wagen durfde, om openlijk te getuigen van 't geen haar ziel met zulk een vreugde vervulde. Sara was de eerste, die van haar pleegkind vernam, dat zij nu een schaap was geworden van den goeden Herder. Doch haar woorden hadden op de oude vrouw geen andere uitwerking dan dat zij begon te razen als 'n bezetene. Dat ontmoedigde Rebekka eerst wel 'n beetje, want in haar onwetendheid, dat het menschelijk 27 hart geen genade begeert, had ze verwacht, dat het woord des levens bij anderen evenzeer ingang vinden zou als bij haar. Toch maakte het kabaal van Sara haar niet ongelukkig, temeer daar -zij van haar niet anders gewoon was. Gelukkig was Rebekka verstandig genoeg om haar Bijbeltje voorloopig voor anderen te verbergen, want zij vermoedde wel, dat Sara het haar spoedig ontnemen zou. Niet omdat het een Nieuw Testamentje was, doch louter als koopwaar, die ze dadelijk te gelde kon maken. Oogenschijnlijk had Sara er weinig acht op geslagen, toen haar pleegkind haar begon te spreken over den Heere Jezus, want haar scheldwoorden hadden geen andere beteekenis dan anders. Toch had de slimme vrouw haar wel begrepen, ofschoon zij er Rebekka niets van liet merken. Blijkbaar wilde zij 'n paar dagen afwachten, bleef Rebekka dan nog spreken over den goeden Herder, dan zou ze haar maatregelen wel nemen. En Rebekka zweeg niet, ondanks de zachte waarschuwing van mevrouw Müller, welke zij herhaaldelijk op de bekende plaats ontmoette, en het einde was, dat Sara den Rabbijn waarschuwde, en deze in eigen persoon bij de lompenkoopvrouw verscheen om het afvallige meisje eens geducht onder handen te nemen. Het zou niet doenlijk zijn om al het leed en de kwellingen, die de arme Rebekka moest ondergaan, te be¬ schrijven. Zij werd gescholden, geslagen en zelfs gespuwd; haar nieuw Testamentje werd haar afgenomen 28 en voor haar oogen in 't vuur geworpen, terwijl de lompenvrouw haar dreigde, dat, indien ze nog langer vasthield aan de vervloekte leer der Gojim1), zij levend begraven zou worden. Het scheen, dat de hel met al haar machten voortaan tegen Rebekka samenspande. Van uitgaan met den wagen was sedert lang geen sprake meer, zoodat het meisje nu weer gedoemd was tot het hatelijke lompen sorteeren. Doch nu niet meer in gemeenschap met andere meisjes of vrouwen, maar nu geheel alleen in 'n klein en vunzig hok, waaruit zij onmogelijk kon ontvluchten. Doch hoe het meisje ook gekweld werd, de goede Herder bleef haar getrouw nabij, en haar hart genoot met onuitsprekelijke blijdschap, als zij er aan dacht, dat de Heere Jezus gezegd heeft: „Mijn schapen hooren Mijn stem en Ik ken ze, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verlorén gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders." Maanden gingen voorbij, doch de moeilijkheden schenen niet te willen ophouden. Toch brachten deze haar gelukkig niet tot wankelen, integendeel, ze versterkten Rebekka in haar geloof. Eindelijk vernam ze, dat haar vijanden hadden besloten,haar naar 'n Joodsche stichting te zenden. Men had dit denkbeeld reeds eerder geopperd, doch Sara had er zich met alle macht tegen verzet, en zoo was tot nu toe niets van gekomen. Thans stond het besluit echter onherroepelijk vast, en al klaagde Sara, dat ze het meisje niet missen kon, 't i) Daarmee worden bedoeld allen, die geen Joden zijn. 20 hielp niet: Rebekka zou over enkele dagen worden weggenomen. De lompenvrouw was woedend, allereerst op den voorzitter van 't kerkbestuur, doch toen ze zag, dat noch vriendelijkheid, noch bedreiging haar hielp, begon ze te denken aan wraak. En zij meende zich niet beter te kunnen wreken, dan aan Rebekka de gelegenheid te schenken om aan haar vijanden te ontkomen, 't Bleek, dat Sara zich niet vergist had, want nog denzelfden avond nam Rebekka de gelegenheid, welke haar pleegmoeder haar bood, aan om zich, zonder dat ze iets van haar bezittingen kon meenemen, stilletjes te verwijderen. Dit alles was zoo snel geschied, dat het meisje eigenlijk zelf niet begreep, hoe 't gebeurd was. Alleen wist ze, dat Sara 'n oogenblik haar woning had verlaten zonder de deur te sluiten. Toen was 't gebeurd; en als 'n vervolgde rende Rebekka door de donkerste straten der stad, regelrecht naar het huis van mevrouw Müller, waar zij met liefde werd opgenomen en waar zij vooreerst 'n veilige schuilplaats had. Hoe waar is het toch wat een dichter gezegd heeft: Wie maar den goeden God laat zorgen, En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij Hem veilig en geborgen, Dien redt Hij godd'lijk, wonderbaar. Wie op den hoogen God vertrouwt, Heeft zeker op geen zand gebouwd. 30 HOOFDSTUK V. Wat keken de kinderen van de Zondagsschool vreemd op, toen Flip z'n Joodschen makker David meebracht. Er waren maar weinig kinderen, die David kenden, doch dezen werden al spoedig door Piet Dijkstra, Willem Verkade en Gerard van Heuvel ingelicht. De onderwijzers waren eveneens verbaasd, doch niet minder verheugd, dat ze thans de blijde boodschap eens mochten brengen aan 'n knaap, die haar stellig nog nooit had gehoord. Mijnheer Pijnakker, een der oudste onderwijzers, zou dien middag vertellen over de opwekking van den jongeling te Nain. Dit wist David trouwens al, want hij had het tekstkaartje van Füp gelezen en ook den tekst en 't versje. Vooral dat versje vond hij zoo mooi. Zijn trouwe Vaderoogen Zien alles van nabij; Wie steunt op Zijn vermogen, Dien dekt en zegent Hij: Hij hoort de jonge raven, Bekleedt met gras het dal, Heeft zelfs voor wormen gaven, Ja, zorgt voor 't gansch heelal. 't Was dien middag muis-stil in de klas; men kon 'n speld hooren vallen, en 't leek wel of mijnheer Pijnakker veel mooier nog vertelde dan anders. Eerst teekende hij het schoone stadje Nain, dat „lieflijk" beteekent, gelegen tusschen den berg Tabor en Hermon, in de schoone vlakte van Jizreèl. „Maar," zoo zei hij, „ook in dit lieflijk oord woonde de zonde en heerschte 31 de dood. Er was iemand gestorven, 'n jongeling, die de eenige zoon was van een weduwe. Welk een droefheid! Deze jongeling was alles Wat die weduwe op aarde bezat. En nu was hij gestorven. Doch de Heere Jezus kende de droefheid dier ongelukkige moeder. Daarom ging Hij naar Nain, om haar te troosten. Wist Hij dan niet, dat de jongeling reeds was gestorven? Wist Hij niet, dat men hem reeds grafwaarts droeg? Zeker, de Heiland wist dit, want Hij is de alwetende God. En juist aan den ingang der stad, aan de poort, daar ontmoette de Heiland dien akelig droeven lijkstoet. De Vorst des levens ontmoette den dood. Hij zag, hoe deze arme weduwe weenend liep achter de doodsbaar, waarop haar geliefd kind lag; haar kind, dat zij nu wegbracht naar het kille graf. Er was een groote schare menschen achter het lijk, doch er was niemand onder die allen, die haar kon helpen. En wat deed de Heere Jezus? Ging Hij dien lijkstoet voorbij, zonder er zich verder om te bekommeren? Neen, dat kon Hij niet; daarvoor had Hij ook deze bedroefde weduwe te lief. Let nu eens goed op wat de Heiland zal doen. Hoor, Hij preekt tot die bedroefde vrouw. Wat zegt Hij? „Ween niet!" Zou zij het gehoord hebben? Ja, ze heeft het gehoord, want zie maar, ze droogt haar tranen en kijkt hoopvol op naar Hem, die haar zoo vriendelijk heeft toegesproken. En wat gaat de Heere nu verder doen? Ziet eens, Hij raakt de baar aan. Dat is voor de dragers het teeken, dat ze moeten stilstaan. Doen zij dat? Natuurlijk, want Hij, die hier gebiedt, is de Almachtige; als Hij gebiedt, ook door 'n enkele aanraking, dan moet alles gehoorzamen. Daar staan de dragers dus stil. En wat gebeurt er nu verder? Wacht, laat ik eerst vertellen, dat men in 't Oosten de dooden niet begroef in 'n kist. De 32 gestorvene werd eenvoudig in doeken gewikkeld en dan zoo op de doodsbaar gelegd, natuurlijk overdekt met 'n kleed. Luistert nu goed, want de Heiland spreekt. Allen staan er bij, met ingehouden adem, want dat er iets groots gebeuren zou, dat begreep ieder. En wat zegt de Heere Jezus nu? Luistert. „Jongeling, Ik zeg u, sta op!" En ziet nu, kinderen, welk 'n wonder. Nauwelijk heeft Hij gesproken, of daar komt leven op de baar des doods, en de doode rees overeind en begon te spreken. Wat was dat heerlijk, hè! Wat zal die moeder blij geweest zijn en hoe zal ze den Heiland op haar knieën hebben gedankt! En wat deden de omstanders? Die verheerlijkten God óók, want ze riepen: „Een groot profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht." — Zoo was dan het tooneel van droefheid en dood door de komst van den Zone Gods eensklaps veranderd in 'n tooneel van blijdschap en en leven. Nu, kinderen, in geestelijken zin zijn wij allemaal net als dien jongeling; zoolang wij ons hart niet hebben overgegeven aan den Heiland, Hem onze zonde beleden hebben, zijn wij dood in zonde en misdaden. Maar nu komt de Heere Jezus en Hij roept ons toe: „Ik zeg u, sta op!" Vindt jullie dat geen heerlijk woord? Lieve kinderen, luistert toch naar Hem, want de Heiland, die zoo vriendelijk is en goed, maakt je voor eeuwig gelukkig." Met gespannen aandacht hadden de kinderen geluisterd, ook de lastigen, naar het aangrijpend verhaal. En David had wel kunnen huilen van aandoening en vreugde. Hij dacht aan den vriendelijken Heiland, toen de kinderen gingen zingen: 33 Hoe vriendlijk is Jezus, Die 't Vaderlijk huis • Verliet om voor zondaars Te sterven aan 't kruis. Hoe bloedden Zijn handen, Zijn voeten, Zijn zij! Dat alles verdroeg Hij voor u en voor mij. Hoe gaarne geeft Jezus Vergeving om niet Aan elk, die geloovig Van hart tot Hem vliedt! Geen kwaad kan hen deren, Hij deelt in hun smart, En drukt hen met armen van liefde aan Zijn hart. Hoe dierbaar is Jezus Aan elk, die gelooft! . ' Hij geeft hun een rijkdom, Dien niemand ontrooft. Bij dwalen, bij struiklen staat Hij hen nabij; Al wat zij behoeven, dat geeft Hij hun vrij. O, geef dan aan Jezus De dagen der jeugd! SleGhts zij, die Hem kennen, Slechts zij kennen vreugd. In leven en dood is Hij eeuwig hun Vrind; Want Jezus bemint tot aan 't eind wien Hij mint. De Zondagsschool ging uit en de jongens en meisjes verspreidden zich in groote en kleine groepen naar alle richtingen. De meeste kinderen dachten nu zelfs niet meer aan 't geen ze gehoord hadden. Met onzen David was het echter anders. Hij moest aldoor denken aan 34 Nain, aan die bedroefde weduwe en 't geen er bij de poort der stad was geschied. Mijnheer Pijnakker had de dingen in levendige kleuren geschilderd en vooral had hij gewezen op de genade en liefde des Heeren; dat was het wat onzen David had aangegrepen. En toen dat lied, terwijl hij juist aan dien vriendelijken Heiland dacht! „Zou de Heiland ook nu nog dooden kunnen opwekken^' was de eerste vraag, welke David deed. „Natuurlijk, kan Hij dat." „Waar is Hij dan nu?" „In den hemel." „Zou Hij ook den weg kunnen wijzen?" „Hoe bedoel je dat?" „Ik bedoel, als men lang naar iemand gezocht heeft en men ze niet kan vinden, zou Hij dan kunnen zeggen waar ze is?" „De Heiland weet alles en kan alles. Dat heeft mijnheer toch ook gezegd!" Meer werd er thans niet gesproken, David moest nu gauw naar huis. Toch bleef hij aldoor denken aan de 35 wonderlijke gebeurtenis, 't Was alles ook zoo nieuw en schoon! HOOFDSTUK VI. Er heerschte 'n heele drukte in de straat, waar David woonde. Dat was niet erg vreemd, want er kwamen daar nogal eens opstootjes en vechtpartijen voor. Doch nu leek 't toch wat anders. „Zou er bij ons wat gebeurd zijn?" dacht David. „Misschien is vader weer dronken. Maar," zoo redeneerde hij verder, „dan is er nooit zooveel volk bij." Een groote menigte menschen — mannen, vrouwen, jongens en meisjes — had zich voor het huis van Jacob Koster verzameld. Politie zag hij niet. Toch moest er wat vreemds gebeurd zijn. En David, die juist uit de Zondagsschool kwam, behoefde niet lang in 't onzekere te blijven. Zoodra de jongens en meisjes uit de buurt hem zagen, zwermden ze op hem af, om hem als om strijd 't droevig, nieuws te vertellen. „Ja vader heeft 'n ongeluk gehad!" riepen wel vijf, zes stemmen gelijk. „En hij is dood ook!" „Niewaar, hij leeft nog!" „En ze hebben hem naar 't ziekenhuis gebracht!" Zoo riepen de jongens en meisjes door elkaar, zoodat David er geen jota van begreep. Vast stond, dat z'n vader 'n ongeluk had gehad, maar andere zekerheid had hij niet. Het huis was vol menschen, die 't ongeval om 't luidruchtigst bespraken. Wat er eigenlijk gebeurd was? Een goedhartige buurvrouw zou 't David vertellen. En nu kwam hij te 36 weten, dat z'n vader, „broodnuchter", door 'n auto was aangereden en dat men hem vreeslijk verminkt van onder de auto had weggehaald en naar 't ziekenhuis gebracht. „En nou is je moeder d'r na toe," zei ze. „Arme schape van kindere. As tie nou maar niet dood gaat!" Dood! In z'n verbeelding zag David z'n vader reeds liggen, net als de jongeling te Nain, „hij zag een groote schare aankomen in de smalle straat; hij zag de baar, waarop z'n vader werd uitgedragen; achter de baar zag hij z'n moeder, nu ook 'n weduwe, al maar weenen, hij zag 'n zonnig landschap, buiten de stad, en midden in den zonneschijn zag hij 'n langen, zwarten stoet. Zou de Heiland nu ook komen van den anderen kant? Ja, daar nadert Hij. Gelukkig, nu zal Hij zeggen: „ween niet." Dan zal Hij de baar even aanraken; de dragers zullen stilstaan. Dan zal Hij zeggen: „Jacob Koster, Ik zeg u, sta op!" Kijk, nu is Hij den stoet genaderd. Nu zal Hij zeggen tot moeder: „Ween niet!" Nu zal Hij maar Hij staat niet stil; Hij zegt niets; Hij gaat verder. En moeder blijft weenen, de dragers staan niet stil, en vader blijft liggen dood. En Flip zei toch, dat Hij alles kan! 't Bleef druk in 't smalle straatje, waar Jacob Koster woonde, 't Stroomde maar geregeld toe, belangstellenden en nieuwsgierigen. Het droevig nieuws ging van mond tot mond, werd door dezen en genen nog wat aangedikt, alsof het ijslijke al niet ij slijk was. Medelijdende buurvrouwen ontfermden zich over 't vijftal kinderen, van welke David de oudste was, en brachten ze naar bed. David was ook meegegaan, maar slapen kon hij niet. Hij lag aldoor te woelen, terwijl z'n 37 gedachten steeds vertoefden bij de poort te Naïn. 't Stond bij hem vast, dat vader dood was. Als ze hem nu maar gauw begroeven — het graf was toch óók buiten de poort — dan zou 't wel gebeuren! Er kwam leven in de bedsteê naast de zijne. Dat was 'n verademing voor hem. De stilte boven, de drukte beneden benauwde hem. „Rebekka, ben je wakker?" „Ja, jij ook?" „Zou vader dood wezen?" „Ze zeggen van ja." „Kwam moeder maar gauw terug, dan wisten we 't zeker." „Weet jij, waar 't gebeurd is?" „Ik geloof buiten „de Poort." Buiten de poort! Alweer buiten de poort! Het tafereel van Naïn stond weer voor z'n geestesoog, net als mijnheer Pijnakker 't had verteld, maar nu vermeerderd met 'n derde gebeurtenis: Een weenende weduwe — een doode op de baar. Z'n weenende moeder — z'n vader op de doodsbaar. Z'n vader buiten de poort — 'n auto in razende vaart. „Zeg, Rebekka, heb jij wel 's gehoord, dat er 'n doode werd levend gemaakt?" „Neen. Jij?" „Ik wel." „Hier in de stad?" „Neen, heel ver weg, te Naïn, dat ligt in 't Oosten. „Hoe weet je dat dan?" „Vanmiddag ben ik met Flip meegeweest naar de Zondagsschool. Daar heeft de meester 't verteld, 't Was erg mooi. Ik begon haast te huilen." 38 „Toe, vertel 't me ook 's." „D'r woonde 'n arme vrouw te Naïn, d'r man was al dood, die had maar één zoon, die werd erg ziek." „Ook door 'n auto?" „Dat zei de meester niet. Toen is hij gestorven. Hij moest gauw begraven worden, en toen dat gebeurde, ging z'n moeder ook mee naar 't graf. Ze huilde heel erg, want nu had ze geen kinderen meer. 't Graf was buiten de poort, net als hier. En toen ze bij de poort waren, kwam de Heere Jezus van den anderen kant af. Toen ging Hij dadelijk naar die huilende moeder toe en zei: „Ween niet." Daarna zei Hij tegen de dragers, dat ze moesten stilstaan, en toen ze dat deden, zei Hij tegen dien doode: „Jongeling, Ik zeg u, sta op." En toen gebeurde 't ook." „Als vader echt dood is, dan wou ik, dat wij ook maar te Naïn woonden. Misschien werd hij dan ook weer levend gemaakt," zei Rebekka hoopvol. „Jamaar, Flip zegt, dat Hij nu in den hemel woont. Ze zingen op de Zondagsschool zoo mooi van Hem. Eén versje heb ik onthouden, want ik vond 't erg mooi. Eens brachten er moeders haar kinderen tot Jezus, Toen spraken de discipelen: „Gaat weg van den Heer!" Maar Jezus zag haar henengaan, En sprak haar o, zoo vriendlijk aan: „Laat, o laat de kinderen komen tot Mij!" „Ik ken nog 'n mooi verhaal van 'n meisje, dat Rebekka heette, net als jij. Maar 't is nou al te laat om 't nog te vertellen, want het is heel heel lang, veel langer dan van den jongeling te Naïn. Dat meisje woonde niet te Naïn, maar ik geloof, ergens in Duitschland." 39 „Daar woonde moeder vroeger ook, en tante Rebekka woont er nog." „Als ze niet dood is, tenminste." „Moeder denkt, dat tante nog leeft. We hebben haar nog nooit gezien, maar moeder zegt, dat ik sprekend op tante lijk. Ik ben naar haar genoemd." Rebekka Rosenthal heette dat meisje. . . ." „Precies net als tante!" riep Rebekka. „Da's waar ook; daar heb ik heelemaal niet aan gedacht," zei David nadenkend. „Toe, David, vertel 't nou!" David was plotseling stil geworden, en deed alsof hij sliep. Doch hij sliep heelemaal niet. Daar was nu alweer iets, dat hij onmogelijk verklaren kon. Een vierde gebeurtenis, 't Warrelde als 'n spookgestalte door z'n jongensbrein. Zou dat meisje nu werkeüjk z'n tante Rebekka wezen, van wie z'n moeder al zoo dikwijls had verteld? Terwijl David hierover nadacht, werd 't beneden plotseling nog rumoeriger. Juffrouw Koster was terug gekomen van 't ziekenhuis met de droevige tijding, dat haar man aan de bekomen verwonding was overleden. David en Rebekka durfden zich bijna niet roeren, uit vrees, dat ze iets van 't geen er beneden gesproken werd, zouden missen. Toch konden ze niet alles verstaan, doch dit begrepen ze goed: vader was dood. „Nu is moeder óók 'n weduwe", dacht David, „en ik zal nu denkelijk wel Maandags, Donderdags en Zaterdags met de boeken naar de markt moeten." En o, hij beefde, als hij dacht aan Piet, Willem en Gerard, die hem nu naar hartelust zouden plagen. Als Füp nu maar altijd bij hem kon wezen! 40 HOOFDSTUK VII. Wij hebben Rebekka Rosenthal voor 't laatst ontmoet, toen zij als een vluchtelinge in het huis van mevrouw Müller 'n veilige schuilplaats had gevonden, en nadat zij daar ongeveer 'n halfjaar vertoefd had, was het haar beschermster gelukt 'n geschikte betrekking voor haar te vinden. En zoodra Rebekka begreep, dat zij voortaan voor zichzelf zou hebben te zorgen, kwam tevens het verlangen bij haar op om het verblijf van Mirjam te vinden. Dat ging echter niet gemaklijk, want zij moest er voor zorgen, dat zij zelf voor haar vijanden onvindbaar bleef. Zij plaatste eenige advertenties in 'n paar Joodsche couranten, in de hoop dat haar zuster ze zou lezen, 't Was alles echter vruchteloos, en Rebekka twijfelde, of ze haar wel ooit zou weervinden. Intusschen was Rebekka in den kring der geloovigen bekend geworden als 'n meisje in wier hart slechts één begeerte leefde, namelijk om overal en ten allen tijde te getuigen van de groote en wonderbare liefde van haar Heiland. Immers was haar erbarming wedervaren, en zou zij dan niet haar gansche hart, haar gansche leven toewijden aan Hem, die haar getrokken had uit de macht der duisternis tot Zijn wonderbaar licht? Overal waar lijden, gebrek of droefheid was, daar was Rebekka en wist zij met zachte hand het lijden te verzachten, de hongerigen te voeden en de bedroefden te troosten. En dat alles deed zij met zulk 'n liefde en volkomen toewijding, dat zij voor velen, met wie zij in .aanraking kwam, niet slechts tot troosteres in den lichamelijken nood, maar ook en bovenal voor hen was 'n leesbare brief van Christus, gekend en gelezen door 4i alle menschen. Zoo was Rebekka voor velen ook het middel tot hun eeuwig behoud. Vooral gevoelde zij zich aangetrokken tot haar volk, de Joden, onder wie zij met grooten zegen heeft gearbeid. En vooral in de ziekenhuizen was zij een gaarne geziene bezoekster, waar zij ook kennis kreeg aan 'n jongen geloovigen arts, met wien ze weldra trouwde. Zoodra Dr. Behrens — zoo heette de jonge, echtgenoot van Rebekka — begreep, dat zijn vrouw nog altijd treurde om het gemis van haar zuster, stelde hij alle pogingen in 't werk om deze onvindbare te vinden. En het gelukte hem spoedig. Dr. Behrens kwam namelijk op de gedachte om het Leger des Heils te hulp te roepen. Nu kwam hij weldra te weten, dat Mirjam kort na haar moeders dood was uitbesteed bij 'n Joodsche familie, die na eenigen tijd naar Nederland was verhuisd, 't Had wel heel wat moeite gekost, haar hier te vinden, doch de moeite was nu rijkelijk beloond. Dr. Behrens besloot nu, zelf naar Holland te reizen, teneinde het onderzoek persoonlijk voort te zetten. En dit was nu niet moeilijk, aangezien hij reeds 'n nauwkeurige opgave van Mirjams verblijf en omstandigheden bezat. Vooreerst achtte Dr. Behrens het niet gewenscht zich dadelijk aan Mirjam bekend te maken, en met het voornemen, zich eenige oude boeken aan te schaffen, begaf hij.zich op zekeren dag naar de woning van de weduwe Jacob Koster. 't Viel den heer Behrens onmiddellijk op, dat de koopvrouw er fatsoenlijker uitzag dan de meeste andere vrouwen van haar beroep en dat ze haar moedertaal nog niet geheel had vergeten en deze nog voortreffelijk sprak. Hij behoefde er dus niet aan te twijfelen, of hij aan 't goede adres was. 42 Juffrouw Koster stelde dadelijk veel vertrouwen in den vreemden bezoeker, die zoo geheel anders deed dan de andere klanten en of het nu het gevoel harer nationale eenheid of de behoefte om iemand haar geheim te vertellen was, weet ik niet, doch zeker is, dat zij den heer Behrens al zeer spoedig haar geschiedenis begon te vertellen, welke in 't kort hierop neerkwam: Gekjktijdig met haar zuster was Mirjam bij 'n Joodsche familie geplaatst, zonder dat zij iets vernam aangaande haar zuster. Deze familie was zeer goed voor haar, en toen zij kort daarop naar Holland verhuisde, vond de Joodsche Weezenraad goed, dat zij — Mirjam — meeging. Zij diende er als kindermeisje. Later was ze met Jacob Koster getrouwd en daar de zaken thans niet meer zoo goed gingen dan toen haar man leefde, dacht zij er reeds over, deze geheel aan kant te zetten. „Ik begrijp niet," sprak Dr. Behrens, „welk belang de Weezenraad er bij had om de beide meisjes zoo streng voor elkander verborgen te houden." „Dat begreep ik in 't eerst ook niet," antwoordde juffrouw Koster, „doch later heb ik de reden begrepen. U moet weten, dat m'n moeder ten opzichte van den godsdienst anders dacht dan de Rabbijn, en nu was men ongetwijfeld bang, dat zij m'n zuster en mij met haar leer zou besmetten. Daarom hield men ons ook tijdens de ziekte van moeder zoo streng van haar gescheiden. Wij waren toen nog te jong, om dat te begrijpen." „Welke leer was uw moeder toegedaan?" „Waarschijnhjk de Christelijke. Ik heb haar dikwijls zien lezen in 'n heel klein boekje, dat 'n man haar op straat had gegeven. Telkens viel 't me op, dat dit boekje haar veel troost schonk. Dat was in 't begin anders. 43 Toen zag ik dikwijls, dat moeder weende, en toen ik haar eens vroeg naar de reden van haar droefheid En met het voornemen, eenige oude boeken aan te schaffen. zuchtte zij slechts. Later zag ik moeder zelden bedroefd, dan alleen wanneer er iemand van de Joodsche kerk 44 bij haar was geweest. Doch haar droefheid duurde dan ook niet lang, want zoodra haar bezoeker vertrokken was, nam ze haar boekje weer ter hand en dan was alle droefheid spoedig verdwenen." „Er zijn in Duitschland in de laatste jaren vele Joden tot het Christendom bekeerd," zei Dr. Behrens. „Dat weet ik," „Misschien behoort uw zuster ook tot hen." „Best mogelijk, 't Zit ons wel 'n beetje in 't bloed." ' „Zoudt ge in dat geval dus geen bezwaar hebben haar als uw zuster te erkennen?" „Volstrekt niet. Ik voor mij zelf geloof, dat de Joodsche godsdienst niet beter is dan eenig andere, 't Zou me o, zoo veel waard zijn, als ik mijn zuster weêr vond." Dr. Behrens wist nu genoeg. Wel deed het hem leed, dat z'n schoonzuster zoo weinig belang stelde in de dingen der eeuwigheid, doch aan den anderen kant verblijdde het hem, dat zij niet bezield was door dien fanatieken haat tegenover het Christendom, den Joden over 't algemeen zoo eigen. Dat laatste toch zou de hereeniging der beide zusters veel vergemakkelijken. Nadat de vreemde bezoeker haar de boeken, welke hij had gekocht, had laten inpakken, vertrok hij, met de belofte, dat hij gaarne wilde doen, wat mogelijk was, om Rebekka te vinden. David, die bij dit onderhoud tegenwoordig was geweest, moest telkens denken aan 't bekende verhaal, doch hij durfde er niets van zeggen. Zoodra Dr. Behrens echter vertrokken was, kon de knaap z'n geheim niet langer bewaren en deelde hij z'n moeder onmiddellijk mede, wat Flip hem had voorgelezen. Juffrouw Koster kon haar zoontje maar half gelooven, waarom zij besloot, zelf naar juffrouw Fellema 45 te gaan om zich van Davids verhaal te overtuigen. Het bleek inderdaad, dat de knaap goed geluisterd had. 't Was duidelijk, deze Rebekka kon geen andere zijn dan haar zuster. De gfoote vraag was nu, waar zij zich nu bevond. En gelukkig, deze vraag zou nu weldra worden opgelost, want Dr. Behrens had gemeend, niet te moeten wachten tot hij thuis was, doch hij schreef haar uit Emmerik reeds 'n kort briefje. „Geachte Juffrouw, Tot mijn groote vreugde kan ik u nu reeds meedeelen, dat ik 't adres van uw zuster Rebekka reeds weet. Over'n paar dagen zal ik haar ontmoeten en den inhoud van ons gesprek meedeelen. Wees intusschen verzekerd, dat uw zuster zeer verlangende is naar het oogenblik U te zullen wederzien." Dat was 'n blij bericht voor juffrouw Koster, en ook David, Rebekka en de andere kinderen juichten van vreugde. Het was haar echter totaal onbekend, onder welke omstandigheden zij Rebekka zou wedervinden, en dat zij zulk een machtigen invloed ten goede zou uitoefenen op haar en haar kinderen, daarvan kon ze zich eenvoudig geen flauw begrip vormen, 't Stond voor haar en David nu wel vast, dat Rebekka Christin was 46 geworden, maar wat beteekende dat ten slotte in hun oog? Zij kenden immers ook in hunne omgeving zooveel menschen, die zich Christen noemden, en waren die in handel en wandel wel anders dan de Joden? Ofschoon juffrouw Koster er zelf niet van hield, had zij toch genoeg om zich heen gekeken en ontdekt, dat niet allen, die zich naar Jacob noemden Israëüeten zijn en dat niet allen, die zich naar Christus noemden waarlijk Christenen zijn. Dit had zij wel.opgemerkt, doch overigens Heten deze dingen haar koud. Er werd intusschen met groot verlangen uitgezien naar Rebekka's eigen bericht. En dat kwam spoediger dan men had durven hopen, 't Was maar 'n eenvoudig briefje, dat Rebekka aan haar zuster schreef, doch uit ieder woord was duidehjk leesbaar, hoe dankbaar zij was en hoe zij haar hemelschen Vader dankte, nu Hij haar gebeden had verhoord. Intusschen had juffrouw Koster het verhaal van Rebekka reeds vele malen gelezen, en God gebruikte het ook voor deze onverschillige vrouw tot verheerlijking Zijner genade. Zij leerde inzien, dat zij een zondares was en Gods Geest werkte tevens in haar hart 'n hartelijk verlangen naar de verlossing, die in Christus is, en toen de twee zusters elkander na zoo lange scheiding eindelijk wedervonden, kon Rebekka getuigen van de groote liefde van haar Heiland en mocht zij Mirjam vertellen, dat er ook voor haar genade te verkrijgen was bij Hem, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. En David? Lang heeft hij over deze dingen nagedacht en ze als 't ware bewaard in z'm hart, doch verder kwam hij helaas, vooreerst niet. OnverschiUig was hij niet, maar hij kon of liever wilde zich nog niet 47 overgeven aan den Heere Jezus, wiens woord „Jongeling, Ik zeg u, sta op!" toch zoo duidelijk tot hem was gekomen. De vriendschap met Füp heeft hij steeds aangehouden, ook nadat hij zich met z'n familie, op aandringen van Dr. Behrens in Duitschland had gevestigd. Toch was het duideüjk, dat God hem zocht, en dat er veel voor David werd gebeden, ook door z'n vrienden in Holland, zal ieder begrijpen. Omstreeks twee jaren na haar vertrek uit Hoüand besloot de heer Pijnakker z'n vacantie in Duitschland door te brengen en dan tevens de fanüüe Koster te bezoeken. Dat was 'n büjde ontmoeting! Er werd veel gesproken over Holland en wat er in den kring der bekenden was gebeurd, en als vanzelf kwam ook Davids eerst en eenige bezoek aan de Zondagsschool op het tapijt. Den geheelen avond werd er tusschen Dokter en mevrouw Behrens en den Hoüandschen vriend gesproken over de opwekking van den jongeling te Naïn, en David zag zich in den geest nu weder zitten naast z'n vriend Flip Feüema; en andermaal hoorde hij uit den mond van den onderwijzer: „Nu kinderen, in geesteüjken zin zijn wij aüemaal net als dien jongeüng; zoolang wij ons hart niet hebben overgegeven aan den Heüand, Hem onze zonde hebben beleden, zijn wij dood. Maar nu komt de Heere Jezus en roept ons toe: „Ik zeg u, sta op!" Ja, toen had David kunnen weenen van aandoening, maar nu zag hij, dat dit niets beteekende; nu zag hij, dat hij 'n zondaar was, en voor 't eerst leerde hij waarlijk roepen tot Hem, wiens üefde hij zoo lang had versmaad. Zoodra mijnheer Pijnakker weder in Holland kwam, ging hij aüereerst aan Flip het büjde nieuws verteüen. Welk 'n büjdschap voor den jongen man, die thans 48 eerst recht begreep, dat hij in z'n kinderlijken eenvoud 'n gids was geweest voor 'n Joodschen knaap, die thans vrede had gevonden door het bloed des kruises. Füp schreef 'n paar dagen later 'n harteüjken brasf aan z'n vriend David — nu ook z'n broeder — waarvan de grondtoon was: - „God zij voor aUes geprezen!"