OP ZONNIGE WEGEN. DEPARTEMENTSSGHOOLj 'S-GRA.VEWHAGE. op zonnige we» M H.P. VAN NIEUW CNSUELCh EEN ZESTAL LEESBOEKEN VOOR DE HOOGSTE DRIE LEERJAREN DER LAGERE SCHOOL DOOR T. VAN DEN BLINK EN J. EIGENHUIS. MET TEEKENINGEN VAN H. MEIJER. DERDE DEELTJE. f 0,40. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS' U. M. 1914. 4 toen hij uitgesproken had, keken ze allen, zooals ze daar zaten of lagen, naar het licht van de lamp en men hoorde in dien doodstillen, onweerszoden Augustusavond niets anders dan het regelmatig geloop van den schildwacht op de poort, en toen hij eens stilstond, , kwam er een huivering over mij. Doch dat was niet van angst. Domme jongen die ik was: ik verlangde, dat er iets gebeuren zou, waarbij geweersloten met een kort, scherp geklikklak werden overgehaald en heel uit de verte het sombere gebrom van kanonschoten door den zomernacht heen tot ons zou komen. Heel lang duurde die stilte'niet. Een jonge, vroolijke soldaat zei, dat 't hem niet schelen kon, waar hij was. Overal in de wereld waren goeie menschen. De anderen lachten en begonnen aan verhalen uit het opgewekte soldatenleven. „En daar heb jij nog niets mee noodig!" glimlachte sergeant Koen tegen mij. „Pak maar gauw je boeltje, anders wordt moeder nog ongerust over je!" „Hè, sergeant...", soebatte ik, ,,'t is bij langen nog geen tien uur, en als ik dan maar tnlffS ben, is 't goed." „"Wat?" dreigde de sergeant, „wou jij soldaat worden, en nu al beginnen met dienstweigeren? Als de drommel voort, hoor!" De soldaten zeiden heel gewichtig, dat in oorlogstijd op dienstweigeren de kogel stond... en ik was immers al zoo'n beetje soldaat, al had ik de jaren nog niet. Half gevleid, en toch wat mopperende, pakte ik mijn boeltje bij elkaar, kreeg een hand van den sergeant en van een der soldaten schertsenderwijze een schop onder m'n achterste, en toen ging ik die gezellige wacht uit, om het vervelende burgerleven weer in te gaan. 6 Ik wendde mij om en ontdekte sergeant Koen, de oogen groot van verbazing en ontsteltenis, en bij bet licht van de lamp kon ik zien, dat hij verbleekte. Hij stiet een woord uit, dat ik van een beschaafd man als hij niet verwacht had. „Jij hier, jongen?" „Ja, sergeant," stamelde ik doodelijk verschrikt. „En ... en ... heb je alles gehoord ?" Ik knikte. „Ook het parool?" „Ja!" Hij maakte een gebaar van ontsteltenis. Toen zei hij resoluut: „Dan blijf-je vannacht hier." • Dat was een slag voor me. Niet omdat het zoo erg was, een nacht onder de soldaten door te brengen. Dat zou juist wel heel aardig geweest zijn, en later zou ik dit immers dikwijls moeten doen, en... hoe verlangde ik naar dat leven! Maar wat zouden m'n ouders en m'n zusters doodelijk ongerust worden, als ik niet thuis kwam ! Ik zei dat tegen den sergeant, en hij, die bij ons zulk een gastvrijheid en vriendelijkheid ondervond, werd er half wanhopend onder. Toch bleef hij op zijn stuk staan. „Nu je 't parool weet, moet ik je hier houden... Jongen, jongen! je weet niet, wat er voor mij op 't spel staat, als 't bekend werd, dat jij in 't bezit bent van 't parool." Ik voelde nu ook al de verantwoordelijkheid van die wetenschap. Toch... mijn huisgenooten zouden geen 7 rust nebben voor ze wisten waar ik bleef. En heel natuurlijk zou het zijn, dat zij hun onderzoek zouden beginnen bij de wacht aan de Langepoort. Al hielden al de bajonetten van het garnizoen hem tegen, mijn goed vadertje zou wel tot zijn jongen weten door te dringen. En... door dat gezoek zou 't immers nog veel gauwer bekend worden, waar ik geweest was, dan wanneer de sergeant mij gewoonweg naar huis liet gaan. De sergeant moest toegeven, dat ik hierin gelijk had. Maar tegen mij alleen — want hij had mij voor de soldaten verborgen weten te houden — jammerde hij zachtjes, dat hij een verloren man was. Ik kreeg erg met hem te doen. „Sergeant," zei ik toen, „je hebt altijd gezegd, dat ik zoo goed zwijgen kon..." „Ja, maar jongen ...dit is het parool!..." ,,'k Zal het geen mensch vertellen, sergeant!" „Je eigen moeder niet?" „M'n eigen moeder niet." Hij werd nu opeens heel anders, even flink als altijd. 15Je kunt mij diep ongelukkig maken. Maar als je zwijgt, — niet alleen vandaag en morgen, maar... maar tot je zoo groot bent geworden als ik... en dan ook nog..." Di'stak m'n hand uit Hij drukte die stevig, dat het me pijn deed. Toen zeiden we niets meer tot elkaar, en ik maakte dat ik wegkwam. Uit: Ome Kinderen. Joh. H. Been. 8 Het regent, — o wat regent het! Ik hoor het uit mijn warme bed, Ik hoor den regen zingen, — Het regent, regent dat het giet — Dat niemand daar nou iets van ziet Van al die donk're dingen! Het ruischt en regent en het spat Nou worden alle boomen nat En plast het in de slooten, — Het regent óver-óveral —! O hè! daar loopt het zeker al Bij straaltjes uit de goten! Wat is dat gek en leuk geluid! Wat is het lekker om dat uit Je donker bed te hooren: 't Is of de regen samen praat, Of dat een kerel buiten staat Te fluist'ren aan je ooren. 9 Nou druipt het in dat open gras — Nou zal er wel een groote plas Op alle wegen komen, — Nou loopen nergens menschen meer — Verbeel-je eens in zoo een weer —! Daar wou ik wel van droomen. Uit: Eenxame liedjes. C. S. Adama van Scheltema. 3. Overal is zonneschijn. Overal is zonneschijn, Overal is bloei en leven, In de bosschen, in de dreven, ln het hart van groot en klein, Overal is zonneschijn! In de reine morgenlucht Kwinkeleeren vogelkelen En de abeelenblaadjes spelen, Nu het zuiderwindje zucht In de reine morgenlucht 't Madeliefje kijkt omhoog Naar de zonne, die haar mooie Perels over 't gras komt strooien, Traantje^ uit het zonneoog, Ieder in een regenboog. Uit: Wat Zingxang. G. W. Lovenbaal. 10 4. Benjamin. Benjamin Bog was een klein ventje van tien jaar. Zijn ruggestreng was krom gegroeid in den vorm van een S, waardoor de linkerheup en de rechterschouder op zij uitstaken. Vaak scholden de jongens hem uit om zijn scheeve houding. Dat hinderde hem erg, maar nog meer, dat hij nu niet mee kon op de haringvangst. Verscheidene speelmakkers waren al naar zee. „Was ik maar niet zoo gebrekkig, moeder," had hij 's morgens nog gezegd. „Dan kon ik over veertien daag mee, als vader voor de groote vaart uitgaat." „Kom, jongen," had moeder gelachen, doch met tranen in de oogen. „Leer jij nog maar wat." Onderweg naar school draafde zijn neef Mink hem te gemoet. „Je Vader leit voor den wal," riep die. Meer had Benjamin niet noodig. Hij rende naar de havenhoofden zonder naar Mink te luisteren, die riep, dat het al bij negenen was. Een miertje leek zijn klein figuurtje op den breeden, steenen pier. En of hij al wenkte naar de vlet, die buiten de hoofden rustig voor anker lag, de zeilen vlak uit als de vleugels" van een rustend vlindertje, — dat hielp hem niet veel. .Maar daar kwam een boot aauroeien, zeker met de mannen van de vlet aan boord. Misschien z'n vader wel! Wat danste die boot heerlijk over de rollende golven heen, als over heuvels van donkergroen glas. De roeispanen werden soms in eens door de deining opgewipt uit het water. Hij schreeuwde nog harder, toen de sloep tusschen 12 5. Tijl Uilenspiegel vertelt van Luilekkerland. „Wat hebt u zooal in de wereld gezien," vroeg het achterkleindochtertje van den Burgemeester van Schildburg aan Tijl Uilenspiegel, toen hij die beroemde stad met een bezoek vereerde, „in welke mooie landen bent u toch geweest, mijnheer Tijl?" „Wel, in het allerschoonste land van de wereld, lief meisje," antwoordde Tijl. „Ja, ik ben in 't heerlijke, land geweest, waar angst noch gebrek is, zorg noch pijn en waar ook geen scholen zijn." „Van die mooie landen moet u ons vertellen, meester • Tijl," riep de kleine uit en klapte van genoegen in de handjes. En toen de strenge Burgemeester zijn achterkleinkind zoo vroolijk zag, kwam hij wat naderbij, en zoo deden ook haar ouders, ooms en tantes, zoodat Tijl Uilenspiegel zich omringd zag door een groot gezelschap. Toen vertelde hij verder: „Biet is een gelukkig en rijk gezegend land, want het is er niet te warm en niet te koud, niet te nat en niet te droog, en zomer en winter, lente en herfst wisselen elkander daar niet af, zooals bij ons, maar heel eendrachtig zijn ze er allen te gelijk bij elkaar, zoodat men op denzelfden dag in den tuin sneeuwklokjes kan plukken, viooltjes, rozen, rijpe appels en peren, en op een vijver te gelijk in een bootje kan varen en schaatsenrijden. Op bergen en in dalen, in wouden en op eilanden vindt men alles, wat een menschenhart aangenaam kan zijn, de huizen zijn gedekt met eierkoeken, de deuren en vensters zijn van 16 „Wis en zeker; ik heb mij door den rijstebrijberg heengegeten, die om het geheele land heen ligt." „Maar "waarom bleef u niet in dat heerlijke land, mijnheer Tijl?" vroeg het meisje weder. „Wel, kijk eens, kindlief, het leven in Luilekkerland heeft iets • zeer eigenaardigs," antwoordde Tijl. „Het ontbreekt er werkelijk in 't minst niet aan allerlei soort van genot en tijdverdrijf. Zoo schieten zij daar b.v. naar de schijf, en die er het verst voorbijschiet, wint den prijs; wie bij 't wedloopen het allerlaatst het doel bereikt, is overwinnaar; en nu moogt u mij gelooven of niet, deze manier is al even moeilijk, ja, moeilijker, dan op onze manier naar den prijs te dingen. Ook gaat het in Luilekkerland in alle zaken zóo toe, dat het er letterlijk de verkeerde wereld is; de domkoppen en de lomperds staan daar in eere en bekleeden de hoogste ambten. Wie zoo ongeschikt en onverstandig is, dat hij alleen maar kan eten, drinken en slapen, wordt in Luilekkerland een edelman; en wie daarenboven wild, ruw en woest is, wordt hertog of ten minste graaf; den allerdomste maken de Luilekkerlanders kanselier van het rijk en den lui-sten. van allen kiezen zij tot koning. Wie echter te allen tijde niet volkomen tevreden blijft, en al dat lekkere zat wordt, wordt dan door de rechte en echte Luilekkerlanders streng gadegeslagen, en zoodra hij voor de derde maal gaapt, wordt hij volgens hun wetten onherroepelijk uit het land verwijderd. En zoo is het gekomen, dat ik nauwelijks acht dagen daar ben geweest." g. j. Pebsrsen. Vertaald door Mevr. Bakker Korff—Hoogenboom. Uit: Tijl Uilenspiegels Jongensjaren. 21 Maar Sander en Klaas stonden voor het raam, turend in den duisteren oprit, of nog geen geen glimp van een lantaarn te voorschijn kwam. m „Er moet een ongeluk gebeurd zijn!" — Eindelijk gooide Sander 't er uit, wat hem al zoo lang door het hoofd spookte. „Vader en moeder zouden ons niet in onrust laten, als 't niet noodig was." „O, Sander, wat is èr dan gebeurd?" Snikkend klemde Klaas zich aan zijn broertje vast Opeens zag Sander weer, wat er dien middag in het bosch was gebeurd, het sidderende vogeltje in zijn bruine jongenshand en het angstig geroep: „Help mij, ik moet naar huis!" "Waren zij niet als een paar jonge vogels, die hun moeder wachtten? "Welk gevaar dreigde haar? Nooit meer thuiskomen? Sander voelde de beide vogeltjes in zijn broekzak. „Klaas, blijf jij bij Mie, ik ga een eind den weg op." Klaas wilde hem nog tegenhouden, maar Sander rukte zich los: hij kon 't in huis niet uithouden! Den oprit met de diepe wagensporen holde hij af. Op den grintweg nog niets te zien! „Moeder, Vader, waar blijven jullie toch, wij kunnen niet zonder jullie!" Een lichtje in de verte! ... Maar dat was geen wagen, ze hebben twee lantaarns op het rijtuig en de stap van het paard is in den stillen nacht al zoo ver te hooren en geen geluid dringt tot hem door. 't Is een 26 9. Bij de Dwarsneuzen. Vele, vele jaren geleden kende men in Indië nog geen rijst. De menschen voedden zich met vruchten en palmwijn. Op zekeren dag gingen twee Javaansche jongens, Kardi en Suliman, naar het bosch om vruchten te zoeken. Ze vonden niet veel, en drongen daarom steeds dieper het bosch in. Eindelijk waren ze zoo ver, als ze nog nooit geweest waren, en moe gingen ze op een grooten steen zitten om wat uit te rusten. „"Wat zou er onder dien steen zitten?" vroeg Suliman nieuwsgierig. „"Willen we hem eens oplichten?" „Ik durf niet," antwoordde zijn makker. „Misschien zitten er slangen of schorpioenen onder." „Wel, dan steken we ze dood. Ik heb een kris bij me, kijk maar," zei Suliman; en samen wentelden ze toen den grooten steen weg. Schorpioenen of slangen zaten er niet, maar onder den steen vonden de jongens een groot gat, zóó diep, dat ze niet tot op den bodem konden kijken. Een van rotan gemaakte ladder hing naar beneden. „Wat zou dat zijn?" vroeg Kardi. Maar de ander stond al met één voet op den ladder. „Kom mee, dat moeten we zien," zei hij beslist Eigenlijk was Kardi een beetje bang voor die geheimzinnige opening. Maar hij wilde zijn makker niet in den steek laten en volgde hem dus naar beneden. Het gat was nog veel dieper dan de jongens gedacht hadden; er scheen geen eind te komen aan hun afda- 28 hij nu voor de dwarsneuzen klaar, bestreek er hun wonden mee, en spoedig waren die genezen. De dwarsneuzen waren heel dankbaar, en vroegen den jongen, wat hij ter belooning wilde hebben. Kardi/Stond een heelen tijd besluiteloos. „Wat is dat?" vroeg hij toen, op de vruchten wijzend, waarvan Suliman een handvol had meegenomen. „Dat is padi," antwoordden de dwarsneuzen en ze lieten hem gestoomde rijst proeven en koekjes van rijstemeel en nog meer lekkernijen, die allemaal van die vreemde vrucht waren toebereid. Kardi smulde heerlijk, en de dwarsneuzen keken vergenoegd toe. Toen gaven ze hem een zakje vol padizaad, vertelden hem, hoe hij dat moest zaaien en hoe de padi verzorgd moest worden; en daar de ladder onderwijl weer 'in orde was gemaakt, klom Kardi naar boven, nadat hij de dwarsneuzen hartelijk bedankt had. Boven aangeland wentelde hij den steen weer op het gat, en liep toen vroolijk naar huis. Daar zaaide hij de padi, die spoedig groeide en na den oogst verkocht hij de opbrengst voor veel geld. Kardi werd een rijk man en over geheel Java vindt men nu de padivelden De rijst is het hoofdvoedsel van den inlander geworden Suliman vluchtte, door zijn boos geweten gedreven, uit het land, en kwam eindelijk in Siam terecht Daar verkocht hij het gestolen zaad aan den vorst Ook in Siam vindt men nu uitgestrekte padi-velden, maar de rijst, die daar groeit, is lang niet zoo goed als de Java-rijst Uit: Sprookjes uit Indie. T.tn-a Teevooekk. 29 't Was een paar weken voor kerstmis. — Een zware nevel hing over 't water en de Wezer was vol drijf ijs. Ontelbare groote en kleine ijsschotsen schoven, elkaar aldoor ronddraaiend, langzaam voorbij. Wij, jongens, speelden op den kant en we hadden schik in dat gewoel en gewarrel! We probeerden met lange stokken de kleinere schotsen stuk te slaan en waagden ook nu en dan een sprong op 't ijs. En bij ons staat Peter Peine, mijn vriend. Hij is 't vorige jaar met Paschen aangenomen, en hij wil schipper worden. Maar hij heeft pas een heelen tijd in 't ziekenhuis gelegen met erge longontsteking. Nu is hij weer zoover genezen, dat hij in 't voorjaar zijn eerste reis zal mogen maken. Op een Oost-Indiëvaarder wil hij op zee. Allerlei mooie verhalen heeft hij ons, jongens, al verteld van de wonderen van vreemde landen, en de heerlijkheden van het zeemansleven! Nu staat hij bij ons en roept waarschuwend: ,Xaat dat toch! Laat dat toch! — Anders loopt het niet goed af!" 30. Wij lachten hem uit en noemden hem een bangerd! En Jan Beyer, de moedigste van ons drieën, riep verachtelijk: „Wat zal jij dan wel op zee beginnen, als de stormen razen en het schip op en neer danst, als jij hier aan den wal al zoo bang bent?" „Och, wat zou jij van de zee weten, jij landrot?" zei Peter weer, „op zee weet ik me vrij wat beter te redden dan jij, zeg!" „Nou, kom dan maar op, als je 'n kerel ben en geen lafaard!" schreeuwde Jan Beyer hem toe: „kijk, jongens! daar komt net 'n mooie schots aandrijven! Een reuzenschots, — wel half zoo groot als Amerika! Nou zal ik Columbus zijn en Amerika ontdekken! — Daar komt-ie! — Vooruit, jongens! wie durft er meêdoen?" — Hij keek mij uitdagend aan, en, zonder me te bedenken, riep ik: „Ik doe mee!" want ik wou me toch niet voor lafaard laten uitschelden! - Een punt van de reuzenschots raakte nu bijna aan den wal. Jan sprong er op en ik hem na! En daar stonden we beiden te lachen en „Hoera!" te roepen op het ijsvlak! „Jongens, komt er toch af! komt er toch af!" riep Peter Peine, en hij wenkte ons met de armen. „Zeg, kom jij maar liever hier, als je 'n hart in je lijf hebt!" antwoordde Jan. Ik zag, hoe Peter driftig de vuist balde en ons boos aankeek. Maar hij kwam niet bij ons. Koppig stond hij daar — en toen draaide hij zich op eens om en stapte haastig weg! Wij jouwden hem uit, en riepen hem allerlei scheldwoorden na ... Ondertusschen was onze ijsschots een poosje netjes langs den wal gegleden. We stonden dicht naast elkaar 31 en waf en wat trotsch op onze dapperheid! Ik keek de rivier over en zag duizenden groote en kleine stukken ijs wegdrijven in de richting der zee... Maar kijk'! — nu had onze schots zich omgedraaid, — de punt was ver van den wal afgeweken en een breede strook water gaapte er tusschen! —• „Zeg, wat zullen we nou hebben?" Verschrikt keek ik Jan Beyer aan. „Och, hou je maar stil! — Straks stoot-ie wel weer tegen den wal!" zei Jan. - In gespannen verwachting letten we nu op elke kleine beweging en zwenking van onze schots. De afgeronde zijde lag nu naar den kant van den weg en de punt was al midden in de rivier! Daar stootte ze tegen een andere schots — een groot stuk brak er af! Doodsbleek van schrik, pakte ik Jan bij den arm. Door onze lichamen voelden we duidelijk den schok van den stoot trillen... Wat nu te beginnen ? Ben waterstrook, wel drie of viermaal zoo breed als onze schots, scheidde ons van den wal! En altijd verder dreef de ijsschots door de kracht van den stroom naar het midden van de rivier! Toen greep ons beiden een ontzettende angst aan: „Peter! Peter!" riep ik, „help! help!" Maar geen levend wezen was er te bekennen! Alle arbeiders waren al naar huis, en op zoo'n kouden Decemberavond zouden er zeker wel niet veel andere menschen langs komen. — En Peter ? — Hoe zou Peter ons kunnen helpen? Die zou zeker al lang thuis zijn, en zelfs al had hij ons hulpgeroep gehoord, dan zou die .,lafaard" ons zeker nog niet willen helpen! Hij had immers niet eens moed genoeg, om op 't ijs te 32 springen, toen de schots dicht aan den wal kwam! Hoe zon hij ons dan kunnen helpen, nu we midden in de rivier dreven? — Mets bewoog zich aan den wal. Geen mensch hoorde ons. En de schol dreef al verder en verder voort! Kleine golfjes kabbelden tegen den kant; de schol schommelde zachtjes — maar héél weinig... En overal om ons heen niets dan ijsbrokken en donkere waterdiepten, — overal om ons heen de dood!... Een rilling liep mij over den rug. We durfden ons niet eens meer bewegen! Kon niet door een enkele beweging van onzen voet de grond onder ons breken, en zouden we dan niet neer getrokken worden in de schrikkelijke diepte? Een andere schots stootte tegen de onze. Ze schuurden een tijdlang langs elkander, en van allebei braken nu en dan stukken af... Het schuren van de tegen elkaar stootende schotsen en het gorgelen van 't water, waren de eenige geluiden, die ik nog hoorde. Hoe lang zou deze reis nog moeten duren? Zouden we nog wel ooit weer aan den wal komen? — En aan welken kant van de rivier? — En wanneer ?... 't Zou niet lang meer duren, of 't was geheel nacht, en we dreven al verder en verder weg van de stad! Misschien zouden we straks aan een of ander klein eiland kunnen landen en den nacht in de open lucht doorbrengen, want dan konden we niet thuis komen. En was dat nog eigenlijk niet het beste, wat ons kon gebeuren?"— Want, als de schol stuk stootte, dan moesten we verzinken in de zwarte diepte! ... Mijn hart klopte, of 't barsten zou, en met ontstelde BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOORBERICHT. Naast het groot aantal in den laatsten tijd verschenen leesboeken, bijna uitsluitend voor het cursorisch lezen bedoeld, zal, naai- wij hopen, dit zestal, in den geest van Leopold's mooie boekjes, doch minder moeilijk en met lectuur van den nieuweren tijd, niet onwelkom zijn. "We hebben getracht goed geschreven, lessen te geven, d. w. z. lessen die waar zijn, wat de uitbeelding betreft en dus geen mooidoenerij beoogen, maar zoo eenvoudig en raak mogelijk het zelfgeziene en zelfdoorleefde schetsen. Bovenal zochten we naar lessen met een inhoud, lessen waarover te denken valt en waar voor verstand of gemoed iets in zit. Dit beteekent niet, dat ze alle zwaar op de hand zijn. We meenen, dat vele lessen vol gezonden humor zijn. Maar humor is zeker niet de minst directe weg, om tot verstand en gemoed te spreken. We zullen niet beweren, dat alle lessen volkomen aan onze eischen beantwoorden; maar we hebben er naar gestreefd een bloemlezing te geven van het beste, dat ons onder de oogen kwam. Hiernaast schreef de tweede ondergeteekende enkele stukjes. Wat het gebruik betreft, stellen we ons voor, dat deel I en II dienst kunnen doen in het 4e leerjaar, III en IV in het 5e en V en VI in het 6e, terwijl voor voortgezet onderwijs bij dit laatste deeltje onmiddellijk aansluit: Op Zonnige Wegen, een viertal leesboeken voor M. TJ. L. O. enz. van den eerstondergeteekende, mede bij de firma J. B. Wolters. verschenen. Voor gegronde opmerkingen houden we ons ten zeerste aanbevolen. Hoorn. \ -,r , , „ } Maart 1914. SCHEVENTNGEN. J T. VAN DEN BLINK. J. EIGENHUIS. INHOUD. Bladz. 1. Het afgeluisterde wachtwoord. (Joh. H. Been) 1 2. Kindergedachten. (C. S. Adama van Scheltema) .... 8 3. Overal is zonneschijn. (Gr. W. Lovend aal) 9 4. Benjamin 10 5. Tijl Uilenspiegel vertelt van Luilekkerland. (Gr. J. Petersen. Vertaald door Mevr. Bakker Korff—Hoogenboom) . . 12 6. Als moeder niet thuis komt. I 17 * ■> » n 19 » » » » » Hl (Uit Opwaarts) .... 21 7. Trekvogels. (Volker) 24 8. Het Bankje. (H. van Tichelen) 25 9. Bij de Dwarsneuzen. (Ldta Tervooren) 26 10. Peter Peine. (Naverteld door N. v. Hichtum) 29 11. Inkwartiering. (S. Abramsz. Naar P. Déroulède) .... 35 12. In het rotsdal. (Naar Selma Lagerlöf, door Margaretha Meyboom) 37 13. Aan wie de kroon? (H.) 46 14. Vader en zoon 49 15. Betaald gezet. (W. Metz Tz.) 51 16. Kinderliedje. (J. H. Speenhoff) 55 17. Een retourtje op een kanonskogel. (Gerard Keller). . . 57 18. • Kastanjes. (Jacqdeltne E. van der Waals) 58 19. In het zeegraswoud. (Carl Ewald) 59 20. De hond van Brisquet. (Naar Ch. Nortier) 61 21. Hulpvaardigheid van een olifant 64 22. Verbeelden. (Vivian F. Pomeroy) 65 Bladz. 23. Getroefd. (S. Abramsz.) 68 24. Het gouden spinnewiel. (Naar Frida Heuer, door T. Pluim). 72 25. Gratis geschoren. (Naar J. P. Hebel) 79 26. Een slimme leeuwerik. (F. Fabre) 79 27. Het oudste zoontje van langen Wannes. (Uit Ons Volksleven). 81 28. Moederliefde bij de apen. (Bewerkt door Dr. B. C. Goddsmit). 82 29. Wie had gelijk? (W. Reinkingh) 84 30. Okakok's thuiskomst. (H.) 85 31. Roekengericht. (Dr. A. J. M. Garjeanne) 91 32. De wonderbare Steen van Wambeke. (A. de Cock en Is. Teirlinck) 93 33. De voorzichtige droomer. (Naar J. P. Hebel) 95 34. Steken'onder water. (L. van Ankum) 95 35. De eenvoudigste manier. (George Paysen Petersen. Vertaald door Mevr. Bakker Korff—Hoogenboom) 96 36. Hoog bezoek in een hospitaal. (G.) 97 37. De Musch. (I. Turgenjew) . . . . .. \ . . . . . . 98 38. De klok van 't dorp. (Nine Minnema) 100 39. De wijze rechter. (Naar J. P. Hebel) 102 40. De oude leeuw. (Karl Limrock) 105 41. Vaders schip. (R. A. T.) 106 42. Het geschenk. (Naar F. Montgomery) .111 43. De Slotenmakersknecht. (B. van Meurs) 116 44. De witte olifant vertelt. (Jddith Gaütbter) 117 45. Gered door een fonograaf. (Aletta Hoog) 122 46. Jan Spelleken en Alva. (A. de Cock en Is. Tetrlinck) . . 125 1. Het afgeluisterde wachtwoord. Op een Augustusavond van het jaar 1870 — 't begon al wat te donkeren — bracht ik een terrientje met karnemelkspap naar de Langepoort, waar sergeant Koen dien nacht de wacht had. Anders kwam hij 't 's avonds bij ons eten, en dan kwam ook een gewoon soldaat, een Zeeuwsche jongen, aan wien mijn ouders kennis hadden. Omdat er in ons huis geen rang en geen stand was en er enkel goeie vrienden waren, aten dan sergeant en soldaat in gezellige eendracht hun bordje pap. Moeder verwende hen zoo, dat ik ze het avondeten moest nadragen, wanneer ze op wacht waren, en dat deed ik ook nu, en wat graag! Op zoo'n wacht was het nog ongeriefelijker dan in de kazernes. Maar als er 's avonds een lampje brandde, had het iets geheimzinnigs, die soldaten bij elkaar te zien, zittende op lange banken of liggende op de houten brits, als 't ware geheel gereed om een eersten aanval 'af te slaan. Vlak bij het gebouwtje verhief zich hoog en droog en dreigend de vestingpoort. De zware deuren van die poort werden om negen uur 's avonds gesloten, nadat eerst buiten de vestingbrug was opgehaald. Memand mocht dan in of uit de stad, tenzij men het parool of het wachtwoord wist En als zich het geval voor mocht doen, dat er een militair naar een der buitenposten, op de dijken van den blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, III. 1 2 of tusschen de duinen gelegen, werd uitgezonden, dan kon hij alleen door een klein deurtje, in een der buitenste poortdeuren aangebracht, de stad verlaten. In zulk een geval kwam alles in beweging. Een schildwacht had hem al aangeroepen, de soldaten in de wacht waren van'hun brits gesprongen of van hun banken gerezen, allerlei geheimzinnige woorden werden gewisseld, en na een poos hoorde men het gerinkink van ketenen, omdat de brug neergelaten moest worden. Yan buiten kwam er in den nacht zeldzaam een bezoeker. Dan hoorde men eerst in de verte het geroep van schildwachten: „Halt, werda!" en dat scheen hoe langer hoe dichter bij te komen. De wachter op de poort sneed plotseling zijn regelmatig heen en weer gewandel af, de hand sloeg aan zijn geweer, zoodat men het nijdig getik van staal op staal duidelijk hoorde. Zijn ooren spitste hij, en met de oogen trachtte hij door het grauw van den zomernacht heen te boren. De wacht werd aangeroepen en kwam in beweging. Een lantaarn schommelde heen en weer in de hand van een soldaat, en het licht flitste over de geweerloopen en de uniformknoopen en vooral over de oogen, die uit de schaduw van het hoofddeksel voor den dag kwamen. Neen, er kon geen muis ongemerkt de stad verlaten of binnen komen, en geen mensen had daartoe de macht, zonder de wetenschap van dat ééne tooverwoord, dat eiken avond aan de wachten werd toevertrouwd, fluisterend en met gewichtige gebaren, en dat in die dagen het parool werd genoemd — Dien avond was ik wat lang in de wacht gebleven. Er werd over den oorlog gesproken en over de groote 3 overwinningen, die de Duitschers behaald hadden. Met open mond en een kleur van spanning zat ik naar de gesprekken van de krijgslieden te luisteren. Zij-vroegen den sergeant, of ons vaderland buiten gevaar zou blijven, en de sergeant vreesde van neen. In dien tijd stonden de Pruisen er voor bekend, dat zij er een lust in haddén allerlei' staten op te slokken. Vlak op de Oostgrens van ons land had een koninkrijk gelegen, dat Hannover heette en ook al door de Pruisen ingelijfd was. Dat noemde men in die dagen annexeereu, en zoo hadden de Pruisen nog meer landen geannexeerd. In een Hollandsche Illustratie van een paar jaar vroeger, maar voor mij nog geheel nieuw, liet sergeant Koen mij een plaatje zien van een paar Pruisische ijzervreters, en daaronder stond heel aardig: „Die Pruisen zijn heel... innemend." ft snapte die woordspeling dadelijk en moest er om lachen. Sergeant Koen schudde echter het hoofd. „Zou-je er ook om lachen, als die Pruisen eens ons klein landje wilden innemen, zeg?" ft dacht aan het beleg van Leiden, aan de victorie van Alkmaar, aan Jan Haring, die stierf op de Zuiderzee, toen hij de vlag van het Spaansche schip naar beneden haalde, en toen keek ik onze soldaten van 't jaar 1870 aan, zooals ze daar zaten en lagen, met hun blauwe uniformen, hun zware rijgschoenen, die onder den opgewipten broekrand te voorschijn kwamen, hun geweren in het rek, maar bovenal naar hun koppen, die er bij het licht van de lamp barsch en dreigend uitzagen. Maar sergeant Koen vertelde van dien verschrikkelijken oorlog, waarvan hij in de krant gelezen had, en 1* 5 Doch pas was ik buiten, of ik hoorde den geregelden stap van een troepje soldaten, dat ik weldra den hoek van de straat zag omslaan en op de wacht aanmarcheeren. Ik wist niet, of het voor sergeant Koen goed was, dat men mij hier met een schoteltje in een doek geknoopt aantrof. Ontwijken kon ik de aankomende soldaten niet meer, daarom besloot ik achter de deur weg te kruipen. Nu kwam alles in beweging. Bevelen werden gegeven en opgevolgd, en spoedig begreep ik, wat er aan het handje was. Ongezien zou ik de plechtigheid van het geven van het parool bijwonen! Dat was iets zoo heerlijks, als ik mij ooit had kunnen droomen. Door het kiertje van de deur kon ik alles zien, en mijn ooren stonden wijd open. En daar... daar hoorde ik, dat geheimzinnige wonderwoord uitspreken. Het parool voor dien nacht «zou „Mientje" zijn. Nog even wachtte ik tot de militairen zich verwijderd hadden. Wat ik dacht, weet ik niet meer, maar wel dat mijn hart opzwol van trots, nu ik, een schooljongen nog maar, voor dezen nacht meester zou zijn van de stad. "Want ik wist het tooverwoord, dat de sterkste poorten voor mij kon ontsluiten en alle opgehaalde bruggen voor mij kon doen nederdalen, dat mij den vrijen toegang gaf tot alle wachten en militaire verblijfplaatsen en waarmede ik alle schildwachten kon passeeren. Even stil als ik weggekropen was, wilde ik nu wegsluipen. Of het schoteltje gerammeld heeft in mijn van opwinding bevende hand, weet ik niet meer, maar plotseling viel een hand zwaar op mijn schouder, 11 de hoofden was. Maar eerst in de binnenhaven merkten de mannen hem op. Z'n vader was er niet bij. l)ie moest aan boord blijven. De twee matrozen kwamen de vangst binnenbrengen en meteen halen, wat ze noodig hadden. Nog een dag of vijf zouden ze met de vlet uitgaan voor het laatst. "Want dan was het tijd voor de haringvangst en kon de vlet stilliggen. Over de bommen en loggers in de haven klauterde hij de sloep in. En toen de matrozen weer zee in gingen, was hij niet uit de schuit te slaan. Hij moest en zou dit reisje meemaken. Mink, die ook de school voorbij geloopen was, stond juist tegen hem te wuiven en die zou het wel aan zijn moeder gaan vertellen. Zoo kwam Benjamin bij z'n vader aan boord, die hem met een blanke zeekaak verwelkomde en niet te hard knorde om z'n ondeugendheid. Dat was Dinsdags — Zaterdags' was het los weer. Een stevige Noordwestenwind sloeg de hooge golven tot schuim tegen de havenhoofden. En nu en dan kwam er een woeste vlaag, die de menschen op den strandmuur haast omver zwiepte. De vlet van schipper Bog waagde het de haven binnen te komen. Maar plotseling greep een rukwind dwars in het zeil en smeet het ding om, voordat de schipper den schoot kon vieren. In een oogenblik stonden de hoofden vol toeschouwers, en ver weg in de branding zagen ze twee mannen worstelen. De stoomboot, die redding kwam brengen, werd bij enkele vlagen in een wolk van schuim gehoosd. Maar spoedig waren de twee mannen aan boord gebracht Het waren twee matrozen, doch Benjamin en z'n vader rustten al op den bodem van de zee, 13 14 peperkoek en de wanden van gebraden varkensvleesch en zijden spek. Om elk huis loopt een haag, van braadworstjes gevlochten, nu een eindje koude, dan weer bruin gebradene, net naar iemands begeeren. En voor dorstige harten is het daar een buitenkansje, want in alle bronnen, beken en stroomen vloeit de beste wijn, en wie zijn mond voor de buis van een fontein houdt, dien loopt de zoete champagne er zoo maar in. De denneboomen in het woud hangen vol suikerpoppetjes, trompetjes, pandjes, sterretjes, ringen en vergulde noten en appelen, en in plaats van dennenappels hebben ze pannekoeken, wafelen en meer lekkernijen. Aan de wilgeboomen groeien heerlijke, versche brooden, deze vallen in meikbeekjes, die onder de boomen kabbelen, en gaan dan van zelf aan stukjes voor hen, die dol op broodpap zijn. En die er veel van houden pap te lepelen, behoeven niet eens een lepel mee te brengen, want voor een ieder ligt er al een klaar. En met de visschen is het er allerleukst gesteld; ze zwemmen niet diep in 't water zooals bij ons, maar wandelen er bovenop; ze zijn ook altijd gebakken of gekookt en meestal onder 't bereik van de hand, zoodat men die maar uit te steken heeft, om ze te grijpen. Ja, men behoeft maar „pst, pst!" te roepen, dan komen ze aan land, wandelen naar iemand toe, en springen in zijn hand, zoodat men er zich volstrekt niet voor behoeft te bukken. En mocht iemand te lui zijn, de hand er naar uit te strekken, welnu, die gaat maar op den rug liggen, opent den mond wijd, en er vliegen maar zoo gebraden hoenders, ganzen, duiven, patrijzen en kwartels in. 15 Ook loopen in dit land dikke, vette varkens rond, die lekkertjes gebraden zijn, en in bun rug steekt een mes en vork. Die trek beeft, beeft maar een stuk te kiezen en af te snijden, eet net zooveel als hij lust, en steekt dan het mes en de vork er weer in. De straten zijn geplaveid met kaas- en vleeschpasteitjes. en de mijlpalen aan den weg zijn poffers en zandtaarten, die vanzelf weer aangroeien, als men er een stuk van afbreekt. Als het 's winters regent, regent het honig, en als het 's zomers sneeuwt, is de sneeuw fijne suiker, hagelt het echter, dan vallen er suikererwten van den hemel met vijgen en amandelen er onder, ook krenten en rozijnen. Ja, ik verzeker u, dat het een heerlijk land is! Het allerbest zijn er de luiaards aan toe, want die groeien aan boomen, en als ze rijp zijn, vallen zij af met iederen voet in een laars. Nu is er daar in dat mooie land ook een verjongingsbron, die van veel beteekenis is. Wie leelijk wordt of oud, die gaat er maar in, en als bij toeval oude vrouwen er zich in baden, komen zij er uit als jonge, opgeschikte meisjes van zeventien of achttien jaar; ouder zeker niet" „Dat is natuurlijk Luilekkerland, meester Tijl." riep Burgemeesters achterkleindochtertje uit. „Juist, jonge juffrouwtje," antwoordde Uilenspiegel,, „het is werkelijk Luilekkerland, dat veertien dagen achter Kerstmis ligt en waar het gansche jaar door Paschen en Pinksteren op éen dag vallen." „En bent u daar werkelijk geweest?" vroeg de kleine hoogst verbaasd. 17 6. Als moeder niet thuis komt. I „Ziezoo, jongens, morgen ga ik ook een bewijs bij mijnbeer balen," riep Sander Vermeer, de school uitkomend, terwijl hij zijn boterhammentrommeltje met groote slingers door de lucht liet zwaaien. „Ja, als je tien ben, krijg je er wel een," zei een kleinere jongen, eenigszins afgunstig naar den langeren Sander kijkend, vast overtuigd, dat ze hem nooit voor „tien" zouden aanzien. De jongens hadden nog een heel eind te loopen van school naar de Boschhoeve, haast wel drie kwartier en al dien tijd hadden ze 't druk over de pret, die morgen zou beginnen, het lijsterstrikken. Het was langzamerhand gewoonte geworden in het dorp, waar de jongens woonden, dat de schooljongens boven de tien jaar in den nazomer aan den mijnheer, die op het groote huis woonde, den eigenaar van de bosschen rondom het dorp, een bewijs vroegen, dat hun het recht gaf, strikken te zetten voor de lijsters. In dien tijd vlogen deze veel bij kleine troepjes rond, eer zij zich tot groote vluchten verzamelden om de jaarlijksche reis naar het Zuiden te ondernemen. Heel wat zangertjes kwamen niet aan de reis toe, maar raakten, verlokt door de opgehangen bessen, in een strik verward en werden met vele soortgenooten naar den poelier in de stad gezonden, die zelden lijsters te veel had. 't "Was voor de jongens een liefhebberij! 's Morgens vóór schooltijd al, gauw een vam den blink en EiöENHuis, Op Zonnige Wegen, III. 2 18 paar strikken zetten, tusschen den middag' even kijken, of er nog een paar bij zetten en na half vier, direct naar het bosch, om te zien of er wat in was! Ja, Sander had geluk den eersten dag, vijf strikken gespannen en- drie bezet! Wat zou hij bluffen tegen de anderen! Drie lijsters, dat waren drie dubbeltjes. Als dat zoo doorging, wat zou er dan wel niet in zijn spaarpot komen en wat zou hij dan- wel niet kunnen koopen met St. Mcolaas! Wacht, ze er gauw uithalen! Twee waren reeds dood, de strik had hen dadelijk gesmoord, maar de derde sloeg .nog wanhopend met de vleugels, toen Sander er aan kwam. Wacht maar, ik zal je! en Sander greep het angstig fladderende diertje beet, maakte de strik los, zóó deden de groote jongens dan, even den nek omdraaien, dan waren ze er geweest! Sander voelde het warme, van angst sidderende lijfje in zijn hand... Kom, hij was toch niet flauw, waarom zou hij niet? . .. Ben dubbeltje kreeg je toch in de stad voor een lijster, dat was toch gemakkelijk verdiend met even het beestje den nek om te draaien. Kom Sander, wees niet flauw, jij, een jongen, die alles durft! Maar juist toen Sander Vermeer de hand uitstak, om aan zijn aarzeling een eind te maken, gebeurde er iets heel wonderlijks met hem. Hij hoorde niet meer het angstig roepen en tjilpen van den vogel, maar hij verstond duidelijk, dat het diertje riep: „O, help mij toch, ik moet naar huis, naar mijn kinderen! Ik zit hier al zoolang verward, ik dacht hun wat roode bessen mee te nemen, maar nu kan ik niet meer los, och, help. mij toch! Ik moet naar huis, ik moet ze 19 nóg zooveel leeren, eer zij de groote reis kunnen mee» maken, zij kunnen mij niet missen!" Nog stond Sander daar, het radelooze diertje in de linkerhand gekneld, maar hij had de rechter al lang laten zakken, die hem het keeltje had willen dichtknijpen. „Zeg jongen, kan jij zonder je moeder?" piepte toen de lijster. Sander kon" van verbazing geen woord zeggen, maar werktuigelijk opende hij de hand en weg vloog de glinsterende lijster, zich reppend door de struiken om gauw daar te zijn, waar ze lang vergeefs gewacht werd. Daar stond nu onze Sander alleen in het bosch, de beide doode vogeltjes hingen nog in de strikken. Had hij gedroomd? "Wat was hij toch een domme jongen: daar op klaarlichten dag te staan droomen, zich in te beelden, dat een vogel kan praten. Zoodoende kreeg hij nooit een dikken spaarpot! Hij maakte de doode lijstertjes los en stak ze in den zak, maar zijn plezier was toch weg. "Wie zou er te vergeefs op deze moedertjes wachten? n. „Jongen, Sander, wat ben je laat", bromde Mie, de meid, 't is haast schemeravond, voordat je thuis ben. Je denkt zeker: vader en moeder zijn uit en Mie heeft niets over mij te commandeeren! Hier, je eten, 't is haast koud, de andere kinderen zijn al ruim een uur uit school." .„'■;■ 20 Sander ging zwijgend voor zijn bord zitten. Mie meende 't zoo kwaad niet, zij mocbt alleen graag pruttelen. Als Moeder straks thuis kwam, dan werd 't eerst gezellig in de kamer! Het eten was gauw gedaan. "Wat nu? Met de andere kinderen gaan spelen? Ze waren aan 't knikkeren op de keukenvloer. Daar had Sander geen zin in, liever maar wat lezen in het boek, dat hij uit de schoolbibliotheek te leen had.' "Wat werd 't al duister, de lamp moest er haast bij op. Wat waren vader en moeder laat Vader reed niet graag in 't donker; ze waren altijd veel vroeger thuis, als zij naar de markt gingen. „Mie, mag de lamp op?" „Laten wij maar wachten tot de vrouw en de baas thuis zijn, 't zal wel zóó wezen." Sander, vóór het raam, luisterde naar het geluid van aanrollende wielen, maar hij stond nog tevergeefs te wachten, toen 't buiten al geheel donker was. „Nou, kinders, ik zal jullie maar naar bed brengen, ze hebben zich zeker verlaat," zuchtte Mie, de breikous neerleggend. „Maar ik ga niet naar bed, ik^wacht, totdat ze thuis zijn," zei Sander dadelijk „En ik ook niet," riep Klaas, het broertje, dat op Sander volgde. „Nou toe dan maar," stemde Mie toe, „maar de drie kleintjes moeten er in, 't is meer dan tijd." „We kunnen niet slapen zonder Moe." stamelde het driejarig Sientje, maar na een kwartiertje lagen ze er toch alle drie in en sliepen onbezorgd als vogeltjes in het nest, die weten, dat moeder over hen waakt 22 fiets, ach, Sander heeft zich tevergeefs blij gemaakt! De man op de fiets ziet niet de kleine gestalte op zij van den weg, maar Sander heeft hem herkend, 't Is de slagersjongen uit de stad. „Hallo, Gerrit, zoo laat nog op 't pad?" „Ben jij 't, Sander?" „Ja, heb je vader en moeder ook gezien? Zij zijn nog niet thuis van de markt!" „Ja, jongen, ik zou jullie een boodschap brengen, dat heeft er om gespannen vandaag!" „Wat is er gebeurd?" ,-,Ja, ze zijn net een eindje den grintweg op, op weg naar huis, of daar komt een auto ze achterop, de bruine schrikt van het signaal, springt naar rechts, net in de vaart, den wagen achter hem aan." „En vader — Moeder?" „Nou de boer was er gauw uit, maar de vrouw zat in den wagen en dat ging zoo gemakkelijk niet, haar er uit te krijgen. En toen ze haar eindelijk aan den kant hadden, leek 't wel, of er geen leven meer in was. De dokter is haast een uur met haar bezig geweest, eer zij de oogen opsloeg." , „En komen zij nu gauw thuis?" „Ja, ze zullen er nu wel gauw zijn, de vrouw wou bepaald vanavond nog naar huis. Maar de dokter vond 't eigenlijk beter, als zij vannacht daar bleef." Hoe kwam 't, dat Sander ineens weer denken moest aan 't angstig piepend lijstertje, dat hij vanmiddag in de hand had, het lijster-moedertje, dat óók naar huis wilde? „Komen ze dus thuis, Gerrit?" 23 „Ja zeker, maar ik ga nou terug. Ga zoolang in huis, jongen, 't kan. nog wel een uurtje aanloopen." Eindelijk! daar waren ze! Het rijtuig stond stil, hun eigen bruin paard stond er weer voor, een vreemde koetsier op den vreemden wagen, maar vader knikte de kinderen al geruststellend toe, nog vóór de wagen stilhield. Moeder moest gauw op bed, zij was nog erg van streek door den schrik, maar toch trok zij nog even haar twee oudsten naar zich toe en boog zich gauw over de bedstee, waar de drie jongsten sliepen; het was zoo heerlijk weer terug te zijn in het nestje bij haar jongskens! Den anderen morgen vroeg was Sander al weer op. Gauw even 'kijken! Ja, moeder lag rustig te slapen, hij behoefde geen angst meer te hebben. Moeder was weer thuisgekomen! Maar straks, als hij de kleeren aantrok, wat voelde hij in zijn broekzak? Iets zacht als dons! Sander verbleekte, hij hield de beide doode lijstertjes in de hand! Twee moedertjes waren gisteren niet thuis gekomen, door zijn schuld. Haastig liep Sander het erf op en onder den grooten denneboom bij 't hek begroef hij de diertjes. Geen geld er voor in den spaarpot! Een strik zou Sander nooit weer zetten. Uit: Opwaarts. 24 "Worden de dagen donker En regengrijs de lacht, Dan gaat weer langs de duinen De droeve vogelvlucht En uur aan uur dan ziet men Ze trekken langs het strand, In altijd nieuwe scharen Naar 't warme zonneland. Dat is een dapper waagstuk, Men ziet de wieken slaan. — Maar sneller wel de harten In hoop en vreeze gaan. Dat is een dapper waagstuk, 't Snelstervend vogelheir! Weer zullen ze op de golven Zien in den storm ter neer. Maar 't dringt ze en het dwingt ze En 't grijpt ze machtig aan, Om heen naar 't land der zonne, Naar 't beter Zuid te gaan. 25 In grijze lucht de scharen Hoog vliegen ze over mij, 't Wordt ijlen en 't wordt ijlen En eindlijk is 't voorbij Uit: Verzen, liedjes en sonnetten. Volker. 8. Het Rankje. Een jonge rank Klom, groenend en slank, In 't licht van de zon, Zoo hoog ze maar reiken kon. De zonne gloeide, Het stengelken stoeide Kronkelend op aan den warmen muur; En ieder knopje ontbloeide Fleurig In 't middaguur. Een schelmpje, dat er te spelen plag En 't rankje in 't zonlicht Zich kronkelen zag, Hij pakte 't, en drukte En rukte Het plantje uit den grond, Met wortel en stengel . .. Hij lachte, de bengel: „Hoera, die is mijn!" Och, kon maar zoo'n rankje, La stervenspijn, Eens even een sprekend kindje zijn. Uit: Van een kleine wereld. H. van Tichelen. 27 ling. En toen ze eindelijk, eindelijk vasten grond voelden, deden handen en . voeten hun geweldig pijn van de scherpe rotankoorden. Daar beneden bevonden ze zich in een vreemde wereld. Vreemd was alles wat ze zagen. Vreemd waren de boomen en planten, en vreemd waren vooral de menschen die er rondliepen. Die hadden heel lange armen en korte beentjes, en in hun ronde, platte gezichten zat de neus dwars onder de oogen. De beide jongens voelden zich niets op hun gemak, en de dwarsneuzen keken de indringers alles behalve vriendelijk aan. Met booze gezichten, kwamen ze naar hen toe. Suliman vond 't maar het beste om de vlucht te nemen, maar Kardi, die wel voelde, dat 't brutaal was geweest hier te komen, wilde zich eerst bij de dwarsneuzen verontschuldigen. Suliman nam in de haast nog gauw een handvol van een vreemd soort vruchten, die te drogen lagen, verborg die in zijn gordel, en klom toen haastig den ladder op, zonder naar zijn makkers om te kijken. Maar twee van de dwarsneuzen, nu nog nijdiger geworden, achtervolgden hem, en daar ze vlugger waren dan Suliman, hadden ze hem al heel gauw bijna ingehaald. Toen haalde Suliman vlug zijn kris te voorschijn, en sneed onder zich de rotanladder door. De arme dwarsneuzen ploften in de diepte, en de jongen ontkwam Kardi schaamde zich over zijn vriendje, en medelijdend hielp hij de dwarsneuzen, die kreunden van pijn. Voor zijn moeder, die den vorigen dag gevallen was, had hij in 't bosch kruiden gezocht; die maakte 33 oogen , keek ik maar aldoor naar de oeverstreep, die we door den nevel nog flauwtjes konden zien. Nu zaten vader en moeder thuis in de warme kamer: vader met de krant, en moeder met haar naaiwerk bij de kachel; och, die konden zich niet voorstellen, wat een groot ongeluk hun boven 't hoofd hing. Zouden ze al ongerust beginnen te worden over mijn lang uitblijven? — O, had ik 't toch maar niet gedaan! Had ik toch maar naar Peter Peine geluisterd! Die gedachte kwam telkens terug. En Jan Beyer dacht zeker hetzelfde. Hij keek maar al naar den rand van het ijs, en hij was zoo wit in z'n gezicht als krijt. — Daar — wat was dat?... Daar vóór ons, in den nevel, vertoonde zich een zwarte vlek! Was 't de pilaar van een brug? Dan waren we verloren! De schots zou er tegen stooten, en verbrijzeld worden. Daar — een geluid! Wat was dat? — Eiep daar iemand? We kwamen dichter en dichter bij de zwarte plek. — Nee, dat kon geen pilaar zijn! 'tWas een boot, en er zat een man in, die voorzichtig zijn weg zocht tusschen de schotsen! — Hij kwam recht op ons aan! Ademloos keken we naar zijn bewegingen. — Daar stootte zijn boot tegen onze schots. — De man in de boot bukte en slingerde .ons zijn ankerketting toe. Vlak voor mijn voeten viel hij neer. „Pak aan," riep hij. We bukten ons en hielden krampachtig het anker vast. „Nou gaan liggen!" kommandeerde hij, en gehoorzaam strekten we ons uit op het ijs. Den ketting stevig vasthoudend, kroop ik nu op handen en voeten tot aan den rand van de schots, en klemde me vast aan de boot De schipper boog zich ver over den rand van de boot van den- blink en kigeniiuis, Op Zonnige Wegen, ILT. 3 34 eil hielp mij er iu klimmen! Toen kwam Jan Beyer aangekropen, — en toen waren we allebei in de schuit, en— „drommels! dat was 'n zwaar,stuk werk, zoo tegen de schotsen in!" zei onze redder. — We staarden hem aan — en — 't was Peter! Peter Peine had ons gered! Geen woord hebben we gezegd. Stil en verlegen hebben we in de schuit gezeten, en Peter heeft ons midden door 't gedwarrel van de schotsen naar den wal geroeid: en toen zijn we uitgestapt en Peter heeft de boot vastgelegd, en is toen tusschen ons meegeloopen. Toen heb ik 't niet meer kunnen uithouden. „Peter, Peter!" heb ik toen geroepen; „jij bent geen lafaard! Je bent de dapperste van ons alle drie!" — Toen keek hij mij verwonderd aan. „Hoe meen je dat?" zei hij, „ik kon jullie toch immers niet laten verdrinken?" En Jan Beyer heeft niets gezegd, maar de tranen hebben maar al langs zijn wangen geloopen en hij heeft, den geheelen weg over Peter Peine niet willen loslaten. Sedert dien tijd weet ik, wat dapperheid, moed en trouw is! Peter Peine! — Later heb ik hem nog vaak weergezien, toen hij matroos was op een Hollandschen kustvaarder. — Verscheidene mooie brieven van hem bewaar ik in mijn brievendoos — totdat de laatste brief kwam, dien hij mij geschreven heeft — een paar dagen voor zijn dood. Als loods heeft hij in een schrikt kelijk noodweer zijn leven gelaten — voor anderen! Wanneer ik echter ooit hoor van een wonder van dapperheid te land of te water, dan denk ik aan jou, mijn beste Peter Peine! Naverteld door N. v. Hjchtdm. Uit: „Fröhliehe Kinder" van H. Scharrelman. 35 11. Inkwartiering. mi. „Goede vrouw, wat stook je toch! 't Haardvuur vlamt zoo vroolijk nog; Kijk nu zoo'n verkwistend vrouwtje! .. . Spaar je hout toch, vriendlijk oudje! Luister toch naar goeden raad . .." Eimplig vrouwtje wil niet luistren En ze zegt met vriendlijk fluistren: „Warm je, warm je toch, soldaat..." „Beste vrouw, bewaar je ham — Meen niet, dat ik daarom kwam! 'k Heb zooëven, moet je weten, In de herberg al gegeten; 3* 36 Op mijn woord: ik ben verzaad!" Eimplig vrouwtje wil niet luistren En ze zegt met vriendlijk fluistren: „Eet na, eet nu toch, soldaat ..." „Moedertje, wat zotternij — 't Beste bed ... en dat voor mij! ? Neen, maar dat is overdreven! Wijs me maar de hooischuur even — In het hooi slaap je óók niet kwaad . . ." Bioiplig vrouwtje wil niet luistren En ze zegt met vriendlijk fluistren: „Neen, niet in het hooi, soldaat. . ." Nu is 't ochtend; hij moet heen. ,,'k Groet u, moedertje .. . Maar neen — Voel dien zak . . . hoe zwaar vanmorgen! 'k Ben verlegen met de zorgen, Waar ge mij mee overlaadt! . . ." Eimplig vrouwtje schreiend luistert; Eimplig vrouwtje zachtkens fluistert: „Ach . . . mijn zoon is óók soldaat. . ." Voor 't Jonge Volkje. S. Abramsz. Naar P. Déroulède. 37 12. In het rotsdal. Hoog op de rotsen in Lapland lag een oud arendsnest op een terras, dat uitstak uit een steilen bergwand, 't "Was van dennentakken gemaakt, die in lagen over elkaar waren gelegd. Jarenlang was het versterkt en bijgebouwd en nu lag het op de rotsen, een paar meter breed en bijna even hoog als een Lappenhut De rotswand, waar het arendsnest lag. verhief zich boven eèn vrij groot dal, dat 's zomers door een troep wilde ganzen werd bewoond. Dat dal was voor hen een voortreffelijk toevluchtsoord, 't Lag zóó tusschen de bergen verborgen, dat er niet velen waren, die 't kenden, niet eens onder de Laplanders. Midden in 't dal lag een klein rond meertje, waar volop voedsel was voor de jonge gansjes, en op de met gras begroeide meeroevers, die met wilgenstruiken en kleine verschrompelde berkjes waren bedekt, lagen de beste broedplaatsen, die een gans maar begeeren kon. Te allen tijde hadden er arenden boven op de rotsen en wilde ganzen in het dal gewoond. Ieder jaar roofden de arenden eenige van hen, maar ze wachtten er zich wel voor zóó veel te rooven, dat de wilde ganzen niet meer in het dal zouden durven wonen. Op hun beurt hadden de wilde ganzen niet weinig dienst van de arenden. Eoovers waren ze, maar ze hielden andere roovers op een afstand. De oude gans Akka van Kebnekaise, stond op een morgen beneden in het rotsdal naar het arendsnest te kijken. De arenden gingen gewoonlijk even voor 38 zonsopgang op jacht, en alle zomers, die Akka in 't dal had doorgebracht, had ze eiken morgen zoo staan wachten op hun uittocht, om te zien of ze in 't dal zouden blijven om daar te jagen, dan wel of ze weg zouden vliegen naar een ander jachtgebied. Ze behoefde niet lang te wachten, voor de beide statige vogels het rotsterras verlieten. Schoon, maar vreeselijk, zweefden ze voort door de lucht. Ze namen de richting naar de vlakte, en Akka slaakte een zucht van verlichting. De oude gans had opgehouden met eieren te leggen, en jongen groot te brengen, en placht in den zomer den tijd te verdrijven met van het eene ganzennest naar het andere te gaan, en raad te geven over 't broeden en over 't verzorgen van de jongen. Bovendien keek zij uit, niet alleen naar de arenden, maar ook naar rotsvossen, uilen en alle andere vijanden, die de wilde ganzen en hun jongen konden bedreigen. Tegen den middag begon Akka opnieuw naar de arenden uit te zien. Zoo had ze iederen dag gedaan, alle zomers, dat zij in het dal had gewoond. Ze zag dadelijk aan hun vlucht, of ze een goede jacht hadden gehad, en ze voelde zich dan veilig voor haar troep. Maar dien dag zag zij de arenden niet terugkomen. „Ik word zeker oud en suf," dacht ze, toen ze een poos op hen had gewacht. „De arenden moeten nu toch al lang thuis zijn." Ze keek dien middag naar den bergwand op en verwachtte de arenden te zien op de scherpe vooruitspringende punt, waar ze gewoonlijk zaten om hun middagslaapje te doen en ze probeerde hen 's avonds 39 in 't oog te krijgen, als ze in het rotsmeer baadden, maar ze miste ze weer. Ze was zoo gewoon, dat de arenden op dien berg daar boven woonden, dat ze zich niet kon voorstellen, dat ze niet teruggekomen zouden zijn. Den volgenden morgen was Akka vroeg wakker om naar de arenden te turen. Maar ook nu zag zij ze niet Daarentegen hoorde ze in de stilte van den morgen een kreet, die boos en klagend tegelijk klonk, en die uit het arendsnest scheen te komen. „Zou er werkelijk iets in den war zijn. daar boven in het arendsnest?" dacht ze. Ze sloeg de vleugels uit, ■ en steeg zoo hoog, dat ze in het arendsnest kon zien. Daar zag ze geen van de beide oude arenden. In 't heele nest lag alleen een half naakt jong, dat om voedsel schreeuwde. Akka daalde langzaam en aarzelend neer naar het arendsnest. Dat was een griezelig oord om te komen, 't Was te zien, wat voor roovervolk daar thuis hoorde. In 't nest en op het rotsterras lagen verbleekte beenderen, bloedige veeren, lappen vel, hazekpppen, vogelsuavels en gevederde hoenderpooten. Ook de jonge arend, die daar middenin lag, was terugstootend om te zien met zijn grooten gapenden bek, zijn lomp, donzig lichaam en zijn half gevormde vleugels, waar de aangroeiende pennen als takken van uitstaken. Eindelijk overwon Akka haar tegenzin, en ging op den rand van het nest zitten; maar ze keek onderwijl onrustig naar alle kanten uit, want ze verwachtte ieder oogenblik, dat de oude arenden zouden thuiskomen. 40 „Dat is goed, dat er ten minste eindelijk iemand komt," riep het arendsjong. „Breng me dadelijk eten!" „Nu, nu, maak niet zoo'n haast," zei Akka. „Vertel me eerst, waar je vader en moeder zijn." „Ja, als ik dat maar wist! Ze vlogen gisteren morgen weg, en lieten me een rotsmuis achter, o?n van te leven, terwijl ze weg waren. Je kunt wel begrijpen, dat die al lang op is. 't Is schande, dat Moeder me zoo'n honger laat lijden." Akka begon nu te gelooven, dat de oude arenden wezenlijk waren geschoten, en ze dacht er aan, dat ze, als ze dezen jongen arend dood lieten hongeren, misschien voor goed 't heele roovervolk kwijt zou zijn. Maar toch ging het haar aan 't hart, een verlaten jong niet te helpen, zoo goed 't haar mogelijk was. „Waar zit je zoo naar te turen?" zei de jonge arend. „Hoor je niet, dat ik eten wil hebben?" Akka sloeg de vleugels uit, en daalde neer op het meertje, beneden in 't dal. Een poos later kwam ze weer naar boven in 't arendsnest met een jongen zalm in den bek. De jonge arend werd geweldig boos, toen zij den visch voor hem neêrlei. „Meen je, dat ik zoo iets eten kan!" zei hij, schoof den visch op zij en probeerde Akka te pikken. „Breng me een hoen of een muis, hoor je!" Nu stak Akka den kop vooruit, en gaf den jongen arend een flinken pik in den nek. „Ik zal je eens wat zeggen." zei de oude gans. „Als ik je eten zal geven, moet jij tevreden zijn, met wat ik je geven kan. Je vader en moeder zijn dood, zoodat 41 zij je niet meer helpen kunnen, maar wil je hier liggen doodhongeren, terwijl je op hoenders en muizen wacht, dan zal ik je dat niet beletten." Toen Akka dit gezegd had, vloog ze weg en vertoonde zich pas een heele poos later weer bij het nest. De jonge arend had den visch opgegeten, en toen ze er weer een voor hem neerlegde, slokte hij dien dadelijk op, hoewel 't aan hem te zien was, dat hij 't allerakeligst vond. Akka had een zwaar werk op zich genomen. De oude arenden vertoonden zich nooit weer, en zij moest alleen het arendsjong al het eten bezorgen, dat hij noodig had. Ze gaf hem visch en kikvorschen en die kost scheen hem goed te bekomen, want hij werd groot en sterk. Hij vergat al gauw zijn ouders, en meende, dat Akka zijn echte moeder was. Akka had hem. lief, alsof hij haar eigen kind was. Ze probeerde hem een goede opvoeding te geven, en hem zijn overmoed en wildheid af te leeren. Na een paar weken begon Akka te voelen, dat de tijd naderde, dat ze zou ruien, en niet in staat zijn te vliegen. Een heele maand lang zou ze geen voedsel voor den jongen arend kunnen halen, en hij zou moeten verhongeren. „Gorgo," zei Akka op een dag tegen hem. „Nu kan ik niet meer bij je komen met visch. Nu moeten we zien, of je beneden in 't dal kunt komen, zoodat ik je eten kan blijven geven. Je moet kiezen tusschen hier boven te verhongeren, of naar beneden te springen in 't dal. Maar ook dat kan je het leven kosten." Zonder zich een oogenblik te bedenken, klom de jonge arend op den rand van het nest, verwaardigde zich 42 nauwelijks om den afstand van daar naar het dal te méten met zijn oogen, sloeg zijn vleugeltjes uit, en begaf zich op weg. Hij tuimelde een paar maal rond in de lucht, maar gebruikte zijn vleugels toch zooveel, dat hij tamelijk ongedeerd op den grond kwam. Daar beneden bracht Gorgo den zomer door met de jonge gansjes en werd een goede kameraad voor hen. Daar hij zich als een jonge gans beschouwde, probeerde hij op dezelfde manier te leven als zij, en als ze in 't meer gingen zwemmen, ging hij mee, tot dat hij bijna verdronken was. Hij voelde er zich erg door vernederd, dat hij niet zwemmen kon leeren, en ging er zich bij Akka over beklagen. „Waarom kan ik toch niet zwemmen, als de anderen?" vroeg hij. „Je hebt te kromme klauwen en te groote teenen gekregen,' terwijl je daar boven op de rotsen lag," zei Akka, „Maar wees daar niet bedroefd om. Je zult nog best een flinke vogel worden." Al gauw waren de vleugels van den jongen arend zoo groot, dat ze hem konden dragen, maar niet vóór den herfst, toen de jonge gansjes leerden vliegen, kwam het in hem op, dat hij ze kon gebruiken om te vliegen. En nu kwam er een heerlijke tijd voor hem, want in dit spel was hij de eerste. Zijn kameraden bleven nooit langer in de lucht, dan ze moesten, maar hij was daar bijna den heelen dag, en oefende zich in de vliegkunst. Nog was hij er niet achter gekomen, dat hij tot een ander geslacht dan de' ganzen hoorde, maar hij merkte toch allerlei op, wat hem verbaasde en hij deed Akka voortdurend vragen. 43 „Waarom loopen hoenders en muizen hard weg, als ze mijn schaduw op de rotsen zien?" vroeg hij. „Ze zijn niet zoo bang voor de andere jonge ganzen." „Je vleugels zijn vergroeid, terwijl je op de rotsen woonde," zei Akka. „Daar schrikken die kleine dieren van. Maar wees daar niet bedroefd om. Je zult toch wel een flinke vogel worden." Toen de arend goed kon vliegen, leerde hij zelf visschen en kikvorschen vangen, maar al gauw begon hij daar ook over na te denken. „Hoe komt het toch, dat ik van visschen en kikvorschen leef?" zei hij. „Dat doen de andere jonge ganzen niet." „Dat komt, omdat ik geen ander eten had om je te geven, terwijl je boven op de rotsen woonde," zei Akka. „Maar wees er maar niet bedroefd om, je zult toch wel een flinke vogel worden." Toen de wilde ganzen in den herfst gingen verhuizen, vloog Gorgo midden in den troep. Nog altijd beschouwdfe hij zich als een van hen. Maar de lucht was vol vogels, die naar het zuiden trokken, en die geraakten in groote opschudding, toen Akka zich vertoonde, met een arend in haar gevolg. De troep wilde ganzen was aanhoudend door zwermen nieuwsgierigen omringd, die luide hun verwondering te kennen gaven. Akka verzocht hun te zwijgen, maar het was niet mogelijk zóóveel rappe tongen te binden. „Waarom noemen ze mij toch een arend?" vroeg Gorgo onophoudelijk, en werd meer en meer geprikkeld. „Zien ze dan niet, dat ik een wilde gans ben ? Ik ben 44 geen vogelverslinder, die zijns gelijken opeet. Hoe durven ze mij zoo'n leelijken naam geven?" Op een dag vlogen ze over een boerderij, waar veel kippen op den mesthoop liepen te pikken. „Een arend, een arend!" riepen ze en begonnen hard weg te loopen, om een schuilplaats te vinden. Maar Grorgo, die altijd arenden had hooren noemen als wilde boosdoeners, schoot neer op 't veld, en sloeg zijn klauwen in een van de kippen. „Ik zal je leeren, dat ik geen arend ben!" riep hij boos en pikte naar haar met den snavel. Op hetzelfde oogenblik hoorde hij, hoe Akka hem riep hoog in de lucht, en hij kwam gehoorzaam naar boven. De wilde gans vloog op hem toe, en begon hem te tuchtigen. „Wat doe je daar," riep ze, en pikte naar hem. „"Was je misschien van plan die arme kip te verscheuren? Schaam je je niet?" Maar toen de arend zonder verweer de bestraffing van de wilde gans aannam, steeg er een storm van gelach en spottende woorden op uit de groote vogelscharen, die hen omringden. De arend hoorde dat, en keerde zich naar Akka met boozen blik, alsof hij haar wilde aanvallen. Maar hij veranderde snel van voornemen, steeg met sterken wiekslag hoog in de lucht, steeg zoo hoog, dat geen geroep hem meer kon bereiken en dreef daar boven rond, zoolang de wilde ganzen hem konden zien. Drie dagen later vertoonde hij zich weer in den troep van de wilde ganzen. , „Nu weet ik wie ik ben," zei hij tegen Akka. „Omdat 45 ik een arend ben, moet ik leven, zooals bet een arend betaamt, maar mij dunkt, dat we toch wel goede vrienden kunnen blijven. TT of een van de uwen zal ik nooit aanvallen." Maar Akka had er haar eer in gesteld, dat het haar zou gelukken, een arend tot een zachten en ongevaarlijken vogel op te voeden, en ze kon niet verdragen, dat hij naar zijn eigen goedvinden zou leven. „Meen je, dat ik goede vrienden wil zijn met een vogelverslinder?" vroeg ze. „Leef, zooals ik het je heb geleerd. En dan mag je als vroeger in mijn gevolg meegaan." Beiden waren ze trotsch en onbuigzaam, en geen van hen wilde toegeven. Dit eindigde hiermee, dat Akka den arend verbood zich in haar nabijheid te vertoonen, en ze was zóó boos op hem, dat niemand zijn naam in haar tegenwoordigheid durfde noemen. Sinds dien tijd trok Gorgo door het land, alleen en door iedereen verafschuwd, zuoals alle groote roovers. Hij was vaak somber gestemd, en zeker verlangde hij vaak terug naar den tijd, toen hij meende, dat hij een wilde gans was, en met de vroolijke jonge gansjes speelde. Onder de dieren was hij heel beroemd om zijn dapperheid. Zij zeiden gewoonlijk, dat hij voor niets en niemand bang was, behalve voor zijn pleegmoeder Akka. Ze plachten ook van hem te zeggen, dat hij nooit een wilde gans had aangedurfd. Uit: Niels Holgerssons Wonderbare Reis. Naar Selma Lagerlöf. door Margaketha Meyboom. 46 13. Aan wie de kroon? Er leefde eens een goede, wijze koning, die beloofde, tot een gescbenk op zijn feestdag, een rijke gouden kroon te zullen geven aan dengene van zijn volk, die dien dag bet best besteden zou. En zie! begeerig naar zooveel eer en naar zulk een prijs, spande bijna iedereen zich in, om toch dien grooten schat waardig gekeurd te worden. Een dokter, medededingend naar de kroon, verliet zijn zieken en trok weg het veld in, om een kruid te zoeken, een ongekend weldadig kruid, dat wonderen van genezing zou verrichten, en alzoo geluk en kracht en welvaart brengen, alomme in het gansche rijk des konings. Dat, dacht hij, is toch wel het beste, dat ik betrachten kan en dat me roem zal schenken bij den koning. Een herder dacht: Neen! doe ik niets hoogers, dan eenvoudig weer den heelen dag mijn schapen hoeden, nooit kan ik die gouden kroon verdienen. En hij verliet zijn kudde en trok uit, om dien dag eens iets bijzonder moedigs, schoons of goeds te doen, of, misschien ook vond hij wel den een of anderen wond'ren schat, die hem waardig maken zou bij den koning. Vele kinderen zeiden: Kom! laat ons ook mede streven naar de gouden kroon en laat ons trachten vandaag eens iets meer of beter te doen, dan enkel stil en goed weer den heelen dag in school te blijven leeren. En ze bleven weg van school en dwaalden rond, alomme rond, immer zoekend iets te doen wat hen boven anderen verheffen zou, iets bijzonder prijzenswaardigs, dat den koning wel behagen zou. 47 48 Ook een meisje had toch zoo gedacht mee te dingen naar die schoone kroon; maar toen haar moeder het hoorde, zei ze: O! jou kan ik vandaag niet missen, kind; ik gevoel me ziek, je moet in huis me medehelpen en op de andere kinderen passen. Kom! blijf maar hier, en doe je best, lieveling. O! het speet ons meisje toch zoozeer. Ze had zoo gaarne ook willen mededoen, maar ze hield haar tranen in en bleef tehuis, om moeder bij te staan. Wat kwam ze goed van pas! Tegen den avond echter, toen moeder weer wat beter was, zei ze tot haar dochtertje Ella, dat ze nu ook wel uit kon gaan, om eens te zien, wie toch den koninklijken prijs wel waardig was gebleken. Hoewel nog stil over al haar ongeluk, ging ze vol nieuwsgierigheid ook naar de plaats, waar de gouden kroon zou-worden uitgereikt. Daar stond nu de koning met heel zijn gevolg voor zijn paleis, en hield in de hand de uitgeloofde rij ke, gouden kroon. Waardig kwam de dokter nu het eerst te voorschijn en vertelde hoe goed hij wel dien dag besteed had. Neen! zei de koning, „hoe schoon ook uw bedoeling was, toch kan ik u de kroon niet geven. Gij liet de zieken, die u toevertrouwd zijn, over aan hun lijden en enkelen stierven, omdat er geen dokter bij de hand was." Toen kwam de schaapherder. „Ook gij", sprak de koning, „hebt de kroon verbeurd, wat een moeite gij ook deedt. Gij liet de schapen over aan hun lot, en vele vielen in den afgrond of werden weggeroofd, omdat er geen herder meer bij hen was, die hen waakzaam langs de goede wegen leidde." Daarop volgden de kinderen. „De kroon wordt ook aan u niet toegekend", zei de koning, „want instede van 49 in de school de lessen te gaan hooren, die u bekwamen moeten voor uw geheele verdere leven, hebt ge nutteloos en dwaselijk rondgeloopen." En weer tot allen sprekend, ging hij voort: „Eén slechts heeft hier de kroon verdiend, en, ofschoon het haar moeilijk was, heeft ze toch haar plicht gedaan, en dat is een meisje: Ella!" En tot haar groote verwondering bracht men Ella voor den koning, en ontving zij de rijke, gouden kroon, omdat zij, boven allen, zich van haar plicht gekweten had. Alzoo leerde die wijze koning aan zijn volk, dat zij, die trachten iets wonders of iets grootsch te doen, niet altijd het best handelen, maar veel meer zij, die stil en trouw hun plicht volbrengen, hoe klein de taak ook is, die hun wordt opgelegd. Uit: Asselsch Blad. tt 14. Vader en zoon. In den tijd, toen Algiers nog berucht was als een echt zeerooversnest, werden eens eenige vrijgekochte Christenslaven naar de haven gebracht, om zich in te schepen naar hun vaderland. Hun hart klopte onstuimig, nu ze weldra het land van hun slavernij zouden verlaten.' Daar zagen ze in de haven een Zweedsch schip liggen. Juist werd de bemanning er van in sloepen naar land gebracht en door woeste zeeroovers voortgeduwd, om ze op de slavenmarkt te koop aan te bieden. Het was den vrijgekochten slaven, of hun eigen vreeselijk lijden zich weer herhaalde en meewarig staarden ze de ongelukkigen na. van den blink en eigenhdis, Op Zonnige Wegen, EU. 4 50 Plotseling ijlt een van hen, een jonge man, onder het uiten van hartverscheurende klachten op de gevangenen toe. Hij werpt zich aan de borst van een grijsaard en slaat geen acht op de bedreigingen van de begeleiders. Zijn vader heeft hij in dien grijsaard herkend. Zal hij nu zelf de vrijheid te gemoet gaan en zijn ouden vader in de ellende van de slavernij achter laten? „Geef hem mij mee," smeekt hij den aanvoerder der zeeroovers. „He beloof u in mijn vaderland een hoogen losprijs voor hem samen te brengen. Eerlijk zal u het geld gezonden worden. Ik zweer het op mijn woord." Tot eenig antwoord heft de Moor de zweep op, om hem weg te jagen. „Neem mij dan mee," smeekt hij, „en laat mijn vader gaan. Die is oud en toch niets waard op de markt..." Dat lijkt den aanvoerder beter en hij stemt toe. Maar nu omhelst de vader zijn zoon en zweert, hem niet te zuilen loslaten, vóór ze hemzelf doodgeranseld hebben. De zweep striemt door de lucht, maar al de vrijgelatenen vallen den onmensen woedend aan, nu hij den grijsaard dreigt dood te ranselen. Juist komt de Dey met zijn gevolg aanrijden. Vertoornd, dat zijn nadering niet voldoende is om hem in eerbiedige hulde den weg vrij te laten, stijgt hij van zijn ros en verneemt wat er gaande is. Getroffen ziet hij den kloeken jongeling aan, die zooveel voor zijn ouden vader overheeft „Allah zegent kinderen, die hun ouders vreezen. Ga in vrijheid met uw vader naar uw land," sprak hij geroerd. En al het volk roemde de edelmoedigheid van den vorst. 51 15. Betaald gezet. Een der kranigste janmaats van onze koopvaardijvloot was zeker wel de bootsman Jan Landman, die in tegenstelling met zijn naam, met recht een onverschrokken zeeman mocht heeten. Jan was een breed geschouderd man met een open gelaat, dat door een blonden ringbaard werd omgeven en waarin twee heldere, blauwe oogen zoo recht goedig de wereld inkeken. Als vele zeelieden kon hij erg ruw en wel eens wat ongemanierd zijn, maar dat zat aan den buitenkant, en daar moest je 't volgens Jan nooit zoeken. Als 't van binnen maar alles wel aan boord was, dan eerst mocht de zaak in orde heeten. Bij den bootsman was dit trouwens wel het geval, 't Was een kerel, met wien men kon opschieten: een man met een gouden hart Met den derden stuurman, door Jan wel een» „speksnijer" genoemd, kon de stoere zeeman maar in 't geheel niet over weg. Deze jonge man, om zijn buitengewone lengte door de manschap „de zeeslang" genoemd, had een geniepigen aard. Frits Speller, zoo was zijn naam, vond het grootste behagen in het.kweUen van den scheepshond of 't plagen der beide scheepsjongens. Vooral op een der knapen, den veertienjarigen Kees Tuimel, had de derde stuurman 't altijd voorzien, en deze jongen was nu juist een beschermeling van den bootsman. Eens dat Kees op het achterdek bezig was met het 4* 52 koperwerk van het kompas op te poetsen, smeerde de stuurman, terwijl de knaap even naar het voorschip was gegaan, een kwast verf op 't pas gepoetste koper. Bootsman Jan, in de verfhut werkzaam, had het gezien, hij wendde zich verontwaardigd tot Speller en zei: „Dat is 'n flauwe streek!" "Wil jij wel eens gauw je mond houden, brutale kerel! Weet jij wel, dat je hier op 't achterdek bent en tegen je meerdere spreekt?" klonk 't uit de hoogte den bootsman tegen. Ofschoon 't hem buitengewone inspanning kostte, bedwong Jan zijn toorn en toog mokkend naar 't voorschip. In 't voorbijgaan zei hij nog terloops tot Kees, wat er gebeurd was en voegde er bij: „Toon je maar niet verdrietig, en doe of je niets merkt, dan heeft hij er geen doop aan. Ik zal 't hem in Indië wel eens betaald zetten." De scheepsjongen volbracht zijn taak, zooals hij gewoon was, en voegde zich later bij den bootsman. = Eenige dagen daarna, bij 't opkomen van buiïg weer, werd de bemanning naar boven gezonden om de bramzeilen te reven. Ook de bootsman ging mee. Hij dampte juist behagelijk uit een keurig meerschuimen tabakspijpje, een geschenk van zijn kinderen op zijn jongsten verjaardag, dien hij thuis had mogen vieren. Jan stelde dit geschenk op hoogen prijs en legde 't dus voorzichtig op het grootluik neer. Eenige oogenblikken later verscheen stuurman Speller op die plek, en achteruittredende, alsof hij de pijp niet merkte, trapte hij met de hak van zijn laars op den meerschuimen kop en vermorselde dien. 53 Toen de bootsman met zijn werk in 't tuig gereed was en naar omlaag kwam, zag hij met onzetting en ergernis, wat er geschied was. Meesmuilend trok de lafhartige kwelgeest naar het achterschip af. 't "Was den goeden bootsman aan te zien, dat hij inwendig kookte. Hij beet zich van spijt op de lippen. „Wat is er gebeurd, bootsman?" vroeg Kees. Zwijgend wees de zeeman naar de pijp en sprak op doffen toon: „Die isegrim is weer bezig geweest; maar in Indië zal ik 't hem betaald zetten." Aan boord werden orde en tucht streng door den kapitein gehandhaafd. Van vechtpartijen of ruwe twisten werd op het schip nooit gehoord. Toch ontstond er* meermalen oneenigheid, en zoodra deze van een eenigszinsernstigen aard was, zwoeren de mannen elkander wraak aan wal. 't Gebeurde dan ook wel eens, dat zoowel in Indië als in Nederland, aan wal door de zeelieden kloppartijen werden gehouden. Meestal evenwel bleef het slechts bij een looze bedreiging. De bootsman scheen nu echter geducht verbolgen te zijn en haakte naar het oogenblik, waarop bij den plaaggeest in Indië aan wal mocht ontmoeten, om hem daar eens hardhandig te kunnen- kastijden. Toen de zeeman na 't breken van zijn pijp dan • ook gedreigd had, „'t zijn vijand betaald te zullen zetten", had Kees nog eens met een hijzonder gevoel van eerbied naar de groote harige vuisten van den bootsman gekeken, alsof hij de opmerking maakte: „Daar zal de speksnijer bekaaid afkomen". 54 Eenige weken later liet het schip op de reede van Soerabaja het anker vallen. Jan scheen zijn wraakplannen nog niet vergeten, ofschoon hij er nooit meer van sprak. De lossing van het schip was in vollen gang. De bootsman was behulpzaam én stond aan het grootluik. De derde stuurman stond op de verschansing en had juist een vertrekkende prauw losgegooid. Terwijl hij zich wil omwenden om op het scheepsdek te springen, verliest hij het evenwicht en stort ruggelings in zee. „Man overboord,'' klinkt het uit eenige monden. Ook de bootsman verneemt dezen kreet Ijlings snelt hij naar 't grootwant klimt buiten boord en staat in de rust, gereed den drenkeling na te springen. „Bootsman," klinkt het hem in de ooren; „doe het niet; 't is Speller maar, en de kok heeft van morgen ook twee haaien bij 't schip gezien." Jan Landman slaat geen acht op deze woorden. Hij staart in de diepte. Daar stijgen eenige luchtbellen omhoog, en in die richting stort zich de kloeke zeeman in 't zilte nat Aanstonds verdwijnt hij. . Het scheepsvolk buigt zich met ingehouden adem over de verschansing. De weinige seconden, die in spanning worden doorgebracht, schijnen uren. Eindelijk, daar ziet men de forsche gestalte van den bootsman aan de oppervlakte verschijnen. Zijn rechtervuist houdt den bewusteloozen drenkeling bij het haar en beurt diens hoofd boven zee. Nu grijpt de bootsman zijn vijand bij den kraag van de jas, houdt hem zoo met het hoofd boven en poogt dan zwemmende met zijn last het schip te bereiken. De tweede stuurman heeft inmiddels een eind touw gereed gemaakt en werpt dit den zwemmende toe. Daaraan bevestigt hij den drenkeling, en in een paar seconden is deze weer aan boord, waar hij na korten tijd tot bewustzijn wordt teruggebracht. Bedaard zwemt de bootsman naar den valreep en klautert kalm omhoog. Nauwelijks is hij uit het water, of een koude rilling overvalt hem. Vlak onder zich ziet hij twee groote haaien langs het schip schuren. Een luid hoera van de makkers verwelkomt den held aan boord. Toen de bootsman droge kleeren had aangetrokken, zei Kees zoo bij den neus langs tot hem: „Di dacht, dat je 't hem betaald zou zetten, bootsman!" „Welnou," was het antwoord, „heb ik dat dan niet gedaan?" Uit: In vrije uren. W. Metz Tz. 16. Kinderliedje. Miesje was een kleine kleuter Met 'n lintje in d'r haar. Net zoo'n poppie van 'n peuter Van maar even zeven jaar. Moeder zat wel eens te zuchten, Dat ze toch zoo bleekjes zag, Dat ze dikwijls zachtjes kuchte, Als ze in d'r bedje lag. 56 Eiken avond kwam d'r vader Moe van de fabriek naar buis. Moeder zorgde, dat z'n prakkie Stond te warmen op 't fornuis. Vader smulde dan nog lekker En ging dadelijk naar bed, En dan keek-ie of de wekker Wel op zeven was gezet. Wel te rusten, Mieze-meisje, Doe je lieve oogjes toe. Vader die moet ook gaan slapen, Want die is al net zoo moe. Laat de bonden nou maar blaffen, Laat 't stormen wat 't kan, Laat ze met kanonnen scbieten, Ik word er niet wakker van. Maar toen Miesje in d'r slaapje Even zachtjes had gezucht, Keek d'r vader in d'r bedje Of z'n schatje had gekucht „Pappie," zei ze, „ben u wakker? En ik dacht, dat het niet moest. Want ze hebben niet geschoten, Miesje heeft alleen gehoest." Uit: Liedjes, Wijxen en Prentjes, 6e bundel. j. H. Speenhoff. 57 17. Een retourtje op een kanonskogel. „Wij hadden," vertelt baron Von Münchhausen, „het beleg geslagen voor een stad, waarvan ik den naam vergeten ben, en voor den bevelvoerenden generaal was het van het hoogste belang om te weten, wat er in de vesting voorviel Er binnen te dringen scheen onmogelijk, want dan moest men verscheidene voorposten passeeren. Niemand durfde dan ook zulk een waagstuk ondernemen. Misschien stelde ik te veel vertrouwen in mijn moed en was mijn ijver te groot, hoe het zij, ik besloot een poging te wagen en met dat doel plaatste ik mij dicht bij een kanon en zoodra het schot afging, zette ik mij schrijlings op den kogel,' om op die wijze in de stad te frnmPTi Onderweg evenwel kwam ik tot nadenken. - Sakkerloot, dacht ik, om in de stad te komen, zou op die wgze wel gaan, maar hoe kom ik er weer uit? Men zal er mij als een spion behandelen en aan den eersten den besten boom ophangen. Dat is geen uiteinde, een Von Münchhausen waardig. Na deze overweging, die door verschillende andere 58 van denzelfden aard werd gevolgd, zag ik een kogel, die uit de vesting naar ons kamp was geschoten en die mij op korten afstand passeerde. Ik sprong er op en kwam te midden der mijnen terug, wel is waar zonder mijn doel bereikt te hebben, maar toch gezond en weL" Gehard Keller. Uit: Avonturen van Baron Von Münchhausen. 18. Kastanjes. Het is een heldere dag in Mei, De wind waait lustig, de zon schijnt blij Op bloeiende paarse seringen En gouden regens in gelen tooi En alles is zoo mooi, zoo mooi! En alle vogels zingen! En zie hoe blauw de hemel blauwt Boven de velden, geel als goud, De zonnige, bloeiende landen! En zie de kastanjeboomen daar staan! Daar groeien witte kaarsjes aan; "Wat zullen die kaarsjes aardig staan "Wanneer ze van avond branden! Uit: Nieuwe Venen. Jacquellne E. van der Waals. 59 19. In het zeegraswoud. Op een plaats in de zee verhief zich een hooge berg bijna tot aan de oppervlakte van 't water. Als je daarop stond en je zag om je heen, dan zag je boven je en naast je aan alle zijden niets dan water en nog eens water. Maar beneden in het water was des te meer te zien. Op den berg groeiden namelijk dichte bosschen van zeegras, die zich mijlen ver langs de hellingen uitstrekten. Als de golven van de zee kwamen aanrollen, trilden de bladeren in het water, evenals die van de boomen op de aarde heen en weer wiegelen in den wind. Maar de stammen van het zeegras zijn lang niet zoo dik en stijf als die van den eik en beuk, en daarom wuiven ze mee met de golven, heen en weer, heen en weer. Toch zijn de boomen van zeegras veel hooger dan eenige boom op aarde, maar ze groeien nooit boven de oppervlakte van het water. Want zoodra hun blaren aan de lucht blootgesteld zijn, verwelken ze en verschrompelen geheel. Maar als de zee stil is, staan ze in hun volle pracht. Dan schitteren ze in de heerlijkste kleuren, rood en bruin, geel en groen; precies zooals bij ons het loof der boomen in den herfst. En tusschen de kronen van deze zeegrasboomen zwemmen een menigte vroolijke visschen van den eenen boom naar den anderen, — juist zooals de vogels bij ons in het bosch vliegen. Sommige schitteren als goud en zilver, en anderen prijken met de mooiste, lichtblauwe of scharlaken 60 roode kleur. En dan is er de egelvisch, die zich op kan blazen als een bal en met zijn stekels naar alle kanten dreigt; al de andere dieren in zee zijn er vreeselijk bang voor. Want behalve de visschen zijn er nog heel veel andere dieren in het bosch van zeegras. Mosselen met de grappigste schelpen, en slakken met groote, bonte huizen op hun rug. Dan zijn er ook nog inkrvisschen, die ongelooflijk vlug achteruit kunnen zwemmen, en datzelfde kunstje kunnen de groote kreeften ook, die voortdurend met hun scharen in 't water grijpen. Dan zijn er ook scheeve, platte krabben, die zijwaarts krabbelen en toch werkelijk vooruit komen. Soms komt er een kudde van honderden groote, logge schildpadden aanzwemmen, die- in het zeegraswoud grazen, zooals bij ons de koeien op het veld. 't Kan ook wel eens gebeuren, dat er een reusachtige walvisch op deze plek komt. En overal waar hij door 't zeegras breekt, wordt het zoo donker, alsof een grauwe wolk opeens de zon bedekte. En als hij met zijn ontzettenden staart slaat, schudden de zeegrasstammen, alsof een aardbeving hen in beweging bracht Eens stoomde er een groote boot over het zeegraswoud, plotseling viel er een matroos over boord. Hij werd direct door een grooten haai gegrepen en als een lekker hapje naar binnen geslikt Daarna zwom de haai met een heel gerust geweten weer verder. Het is in het zeegraswoud heel stil, want geen der dieren zingt of schreeuwt er. Alleen het eentonig ruischen van de zee wordt er gehoord. Dit: „Sprookjes." Cabl Ewald. 61 20. De hond van Brisquet Dicht bij een groot bosch woonde in een klein gehucht vlak naast den bornput een brave man, houthakker van beroep, die Brisquet heette, of ook wel de kloover met de scherpe bijl. Hij leefde met zijn vrouw, Brisquette, armoedig van wat zijn takkebossen hem opbrachten. De goede God had hun twee lieve kinderen geschonken, een jongen van zeven jaar met bruine lokken en die Biscotin werd genoemd, en een blond meisje van zes jaar, dat Biscotine heette. Ook hadden ze een ruigharigen hond, heelemaal zwart, behalve de snuit, die vuurrood was; en het was wel de beste hond van heel de streek, omdat hij zoo aan zijn meester gehecht was. Men noemde hem Bichonne. Den heefen winter had het hard gesneeuwd en de armen hadden moeite om niet van honger te sterven. Ook de wolven waren hongerig en maakten het bosch onveilig. Het was een verschrikkelijke tijd. Brisquet, die geregeld naar zijn werk ging en die om zijn scherpe bijl niet bang was voor de wolven; zei op een morgen tegen Brisquette: „Vrouw, laat toch vooral Biscotin of Biscotine niet te ver gaan, zoolang mijnheer de opperjagermeester de groote wolvenjacht niet heeft laten houden. Want dat zou gevaarlijk kunnen wezen. Ze hebben ruimte genoeg om te spelen en te draven tusschen den heuvel en den vijver, nadat ik paaltjes langs den vijver heb gezet om ongelukken te voorkomen. En denk er ook aan, Brisquette, om Bichonne vooral niet uit te laten gaan, de hond zou anders liefst maar overal heen rennen." 62 Eiken morgen zei Brisquet hetzelfde tegen Brisquette. Op een avond was hij op het gewone uur nog niet thuis. Brisquette kwam op den drempel van haar deur, trad naar binnen, ging nog eens naar buiten en zei in zichzelf, de armen kruisend: „Och, och, wat is hij laat!"... En toen ging ze nog eens uit en schreeuwde: „Hé! Brisquet!" En Bichonne sprong haar tot de schouders, als om te vragen: „Mag ik niet mee?" „Koest!" zei Brisquette. — „Luister, Biscotine, ga tot den heuvel om te zien, of je vader er aan komt. En jij, Biscotin, ga langs den vijver en kijk goed uit, want er kon wel eens een paaltje uit de heining zijn. En roep dan hard: Brisquet! Brisquet!... Koest toch, Bichonne!" De kinderen vlogen, vlogen, en toen ze weer bij elkaar waren op de plek, waar het pad langs den vijver dat van den heuvel kruist, zei Biscotin: „Sakkerloot, ik zal vader vinden, of de wolven mogen me opeten." „Wat drommel," zei Biscotine, „ik ook!" Brisquet was langs e*m anderen weg teruggekomen dan gewoonlijk, omdat hij een mand met talhout bij een boer moest afleveren. „Heb je onze kinderen gezien?" riep Brisquette hem toe. „Onze kinderen," zei Brisquet, „onze kinderen, zijn ze dan uitgegaan?" „Ex heb ze je tegemoet gestuurd tot aan den heuvel en den vijver, maar jij bent een anderen weg gekomen." Brisquet lei zijn bijl niet neer. Hij rende naar den kant van den heuvel. „Ik zou Bichonne meenemen!" schreeuwde Brisquette • hem na, 63 En Bichonne was hem al vooruit, zoo ver, dat Brisquet hem uit het oog verloor. Al riep hij: „Biscotin, Biscotine!" hij kreeg geen antwoord. De tranen schoten hem in de oogen, want hij dacht, dat zijn kinderen verscheurd waren. Na lang, lang loopen meende hij het geblaf van Bichonne te herkennen. Rechtuit vloog hij het kreupelhout in naar de plek, waar hij het gehoord had, zijn scherpe bijl omhoog. Daar was Bichonne juist gekomen op het oogenblik, dat een groote wolf Biscotin en Biscotine wou verscheuren. De hond was vóór hen gesprongen, woedend blaffend om zijn meester te waarschuwen Met één slag van zijn scherpen bijl sloeg hij den wolf dood, maar het was te laat voor Bichonne. Die leefde niet meer! Brisquet, Biseotin en Biscotine kwamen terug bij Brisquette. Dat was een groote vreugde en toch schreide iedereen. Ieder zag met droefheid naar den trouwen Bichonne. Brisquet begroef Bichonne achter in zijn tuintje onder een grooten steen, waarop in het Latijn stond geschreven: „Hier ligt Bichonne, de trouwe hond van Brisquet, die zijn leven gaf om de kinderen van zijn meester te redden." Uit: Cmites, Poésies, Récits. Naar Ch. Nortier. 64 Een kornak dreef zijn olifanten in een rivier om te baden. Met een blij getrompet gaven de dieren hun "welbehagen te kennen. Speelsch slurpten ze hun snuiten vol water en bespoten er zich den rug mee of bliezen fonteinstralen de lucht in. Ineens weerklonk een schetterende angstkreet Een jong olifantje had zich te ver gewaagd en werd door den snellen stroom meegesleept. De kornak wist geen raad. Wat zou zijn meester zeggen van zijn zorgeloosheid. Angstig rende hij langs den oever om te zien, of er ergens een vaartuig te ontdekken vieL Doch een der oude olifanten scheen het gevaar te begrijpen, waarin het voorbarige jonge ding verkeerdeHij zwom er kloek op af, onder het uitstooten van aanmoedigende trompet-tonen. Zijn snuit kromde hij om die van het zinkende dier en zoo sleepte hij het naar een minder gevaarlijke plaats. Daar liet hij het aan zijn lot over, misschien nog half verstoord over de waaghalzerij van het parmantje. 65 Maar och, dat kon zich ook hier niet eens boven houden, geheel uitgeput van den doorgestanen schrik. Weer dreigde het weg te zinken en schetterde het angstig. Doch de wijze olifant had het jong met éen oog van ter zijde gadegeslagen en snelde na weer te hulp, met zulk een snerpend getrompet, of hij wou zeggen: „Zoo'n haantje de voorste. En dat kan niet eens behoorlijk zwemmen!" Weer haakte hij den drenkeling met zijn slurf aan, en bracht hem nu naar den kornak. Zulke sukkels,' vond hij zeker, moesten maar vlak bij den oppasser' blijven. 22. Verbeelden. Bet en Bella zijn beste vriendinnetjes van me. Kortweg heeten ze zoo, maar natuurlijk kan je makkelijk haar volle namen raden. Toen Bet en Bella nog klein waren, waren ze niet heel sterk. Daarom wou hun vader, die dol op ze was, dat ze iederen morgen een bord havermout voor ontbijt zouden hebben, om ze sterk te laten worden. Maar ze hadden een hekel aan havermout. Ze zeiden, dat ze er ziek van wei-den. Zoo gingen ze op een dag naar vader en Bet zei: „O, pappie, we houën geen zier van havermout Mogen we asjeblieft niet wat anders voor ontbijt?" En vader zei: „Waar hou je 't meest van?" „Ik zou wei aardbeien met room willen," zei Bet,- en Bella zei: „En, o pappie, ik zou asjeblieft vragen om van- den' bltxk en EinE.vmns, Op Xnnnvje Wegen. III. 5 66 zoo'n blinkend saucijzen-broodje en die kleine taartjes, die bij den bakker voor 't raam liggen." Vader kon niet ja zeggen, want bij wist, dat ze nooit sterk zouden worden, wanneer ze altijd aardbeien en saucijzen-broodjes kregen. Maar bij zei: „Luister. Zal ik je 'ris vertellen, waar ik zoo'n bekel aan beb?" En Bet vroeg: „Ik dacbt, dat moeder en vader altijd badden, waar ze van bielden." Vader lachte: „O nee, lang niet altijd. Ik heb een hekel aan wat Ave Dinsdags eten; dan is het vleesch van Zondag fijngehakt met wortelen en uien er door en met saus, die niet erg bruin gebraden is. Moeder noemt het hutspot en we eten .rijstpudding toe. Daar hou ik heelemaal niet van." Bet vroeg: „O, pappie, hebt u er echt een hekel aan?" en vader zei: „Ja, en ik verbeeld me dan maar wat!" „En wat dan?" vroeg Bella. „Ik denk aan alles, waar ik 't meest van houd," antwoordde vader, „De vorige week dacht ik aan zalm. Ik weet, de hutspot is goed voor me en zoo verbeeld ik me bij eiken hap: Wat 'n lekkere zalm en wat smaakt de komkommer er bij! Aldoor verbeeld ik me dat, en dan is 't een heerlijk eten!" En Bet en Bella riepen: „Ö, we willen ons ook gaan verbeelden, pappie." Den volgenden morgen renden Bet en Bella de trappen af, om te ontbijten vóór ze naar school gingen. Daar stond de havermout, en 't was dikke havermout en de melk was wat aangebrand ook. Suus, de meid, schepte het in de borden met een grooten, houten lepel op een onsmakelijke manier, en ze zei: „Daar eet op, en denk 67 aan al de arme jongetjes en meisjes, die niets te eten gekregen hebben, en hoe blij die wezen zouden, als ze zoo'n heerlijk ontbijt kregen" En Bella zei: „Kwamen ze maar hier, dan konden ze het mijne krijgen," en Bet probeerde wat van haar havermout voor de kat te laten vallen. Maar katten zijn ondeugend, en willen nooit wat opeten, als je 't graag hebben wil. Toen bedacht Bet ineens: „O, we hebben 'tvergeten: laten we ons verbeelden. Kijk eris, wat een mooie aardbeien!" „Ze zijn lang zoo lekker niet als mijn saucijzen-broodjes," zei Bella, en tegelijk hapten ze allebei kloek een vollen lepel havermout op. „Aardbeien zonder room zouën lang zoo lekker niet wezen," zei Bet Bella had een korreltje zout in haar hap havermout geproefd, maar ze klaagde alleen: „Ze maken altijd die saucijzen-broodjes een beetje te zout voor mij." 't Was een allerleukst ontbijt en den volgenden morgen gingen ze ook al weer aan het verbeelden. Ze wachtten tot de havermout wat kouder was en dan veranderde die in aardbeien met vanille-roomijs. Bet en Bella worden nu erg sterk en vader is er heel blij om Als ze van iets niet houden, gaan ze maar aan het verbeelden. Vader doet het ook — Dinsdags. Uit: Ghr- Comm- Wealth. Vivian F. Pomebot. 5* 68 23. Getroefd. Jan Stam was lange jaren knecht in d' academietuin te . . . neen de naam der stad doet, naar ik meen, hier niet ter zake. — Stam was recht in al zijn doen en ieder mocht hem graag; maar wat hem bijna alle daag' onmisbaar maakte voor een macht studenten in de botanie, was d' overgroote kennis, die vriend Stam van zaden had. Ja, wat je 'm ook maar bracht indien 't maar zaden waren — vriend Stam wist dadelijk en stellig te verklaren „De naam is zóó en zóó" — en nooit, zoover mij is bekend, had Stam het bij 't verkeerde end. Een paar studentjes echter namen het besluit, den man eens op de proef te stellen; op wat manier — dat zal ik u vertellen: ze namen haringkuit en lieten die een dag of wat goed drogen in de zon, totdat ze in korreltjes uiteenviel. Toen met die korreltjes naar Stam, om hem de vraag te doen: „Zeg Stam, wil jij ons even zeggen, wat dit voor zaadjes zijn? Ze zijn zoo bitter klein; 69 we kunnen ze wel even onder een vergrootglas leggen, maar, * als jij 't soms weet, dan zijn we gauwer klaar." — Jan zet zijn bril op, neemt het zaad, bekijkt, beruikt, betast het en zegt eindlijk: „Gissen, nietwaar meneeren, dat doet dikwijls missen; maar hebt u nog een week geduld, * 'k beloof u, dat u 't weten zult: ik zal er ongetwijfeld achter komen." De heeren gingen heen. — „Ziezoo, die 's beetgenomen!" zei d'een, — vDie is er in gevlogen!" riep d'ander . . . Och, och — wat lachten ze toch met elkander . .. De tranen liepen hun uit d'oogen. Acht dagen later. — „Morgen, Jan! ..." „Goêmorgen, heeren . . . zóó vroeg vandaag al uit de veeren?" — „Ja, ja, we zijn nieuwsgierig naar de zaadjes, man!" — „De zaadjes, zegt u? .. . Wacht, dat is ook waar... Wel zeker, zeker, heeren, volgt me maar." En onder 't gaan: „Zie, heeren, een mensch is nooit te oud, om nog wat nieuws te leeren. Ik kan niet met dat fijne goedje verder komen; toen heb ik er een beetje afgenomen en '4; uitgezaaid — maar in de warme kas; en 'k ging van tijd tot tijd eens zien, of 't nog niet opgekomen was; 70 71 en ja — een dag of drie geleden daar had je d' eerste puntjes al en daarna ging het vlug van stal! De boel is best gegroeid en ik ben best tevreden." — Nu kwamen ze aan de kas. Jan Stam deed open: „Kijk, heeren, wil u nu tot heel aan 't eind maar loopen? Daar staan ze — rechts." — En onze maats, nieuwsgierig naar dit vreemd geval en 't geen er verder komen zal, bereiken spoedig d' aangeduide plaats. Maar wat is dat? . . . Zou hun gezicht hen foppen? Ze blijven staan met open mond . .. Wat zien ze? Op dunne stokjes, wort'lend in den grond, een keurcollectie . . . haringkoppen, die hen met glazige oogen schijnen aan te staren . . . „Zie, heeren, dat's nu 't resultaat!" zegt Stam — en 's mans gelaat blijft in dezelfde plooi . . . „In al de jaren, dat 'k tuinman ben, heb 'k zóó iets niet gezien — de heeren wèl, misschien? . . . Maar neen, dat zal wel niet ... Nu, heeren, daar viel voor u en mij hier dus nog iets te leeren! En komt u binnenkort hier nog eens langs misschien, dan kan 'k u ook de lijven en de staarten laten zien!..."' 'k Heb evenwel uit goede bron vernomen, dat Jan de heeren geen van beiden ooit terug zag komen. Uit: Vóór 't Jonge Volkje. S. Abra.msz. 24. Het gouden spinnewiel. Er was eens een visscher, die met zijn vrouw en zijn twee dochters Elza en Ida aan den oever van een groot meer woonde. De man was vlijtig, maar toch bracht zijn vangst niet veel op, zoodat hij ternauwernood het dagelijksch brood kon verdienen. Elza was een vroolijk, tevreden meisje. Overdag hielp zij haar Moeder in het huishouden en 's avonds breide zij met haar vader de groote netten, waarin hij de visch ving. Het grootste genot voor haar was, met vader in de kleine boot over het meer te roeien. Dan werd het groote net uitgeworpen en als vader het aan land trok, krioelde het van groote en kleine visschen. Dan ging Elza ook haar moeder halen en zij zochten de beste -en mooiste visschen uit, die vader in de stad ging verkoopen. Ida echter, was een knorrig meisje en wilde niet graag werken. Het liefst stond zij 'voor den kleinen spiegel, om zich met bloemen in het haar op te schikken of zich met een lintje of strikje te tooien. Vaak ook zat zij met de handen over elkander en dacht er over, hoe heerlijk het wel moest zijn, als zij mooie kleeren kon dragen, zooals de rijke menschen in de stad, waar zij met haar vader laatst eens geweest was. Sedert dien tijd was Ida nog veel knorriger dan vroeger geworden, en de goede ouders waren er zeer bedroefd over. Wanneer echter de winter kwam, was het meer dichtgevroren en kon vader geen visch vangen; dan zaten zij 's avonds bij elkaar in het warme kamertje. Vader sneed dan allerlei dingen van hout, terwijl 73 moeder aan 't spinnewiel zat en aan de luisterende meisjes allerlei sprookjes vertelde: van de kaboutermannetjes, die de vlijtige mensehen zoo graag helpen, en van de dwergen, die groote schatten in den grond bewaken. Toen zei Ida eens : „Laat ons de dwergen gaan opzoeken, misschien geven zij ons wel wat van al hun goud, dan behoeven wij niet meer te werken en hebben een goed leventje." Maar de Moeder zeide: „Wij behoeven niet hier vandaan te trekken, er zijn overal goede geesten, die bereid zijn, de goede menschen te helpen. Ook in ons meer woont beneden in de diepte een goede, milde fee in een prachtig paleis. Wij hebben haar nog nooit gezien, maar onze ouders hebben ons van haar verteld. Zij zendt al de visschen, die je vader vangt, uit de diepte omhoog, en eens in de honderd jaren komt zij zelve naar boven, en ieder, dien zij lief heeft, brengt zij dan geschenken mede." Daarover waren Elza en Ida zeer verheugd, en zij beloofden hun ouders, altijd goed op te zullen passen. Toen nu het voorjaar kwam en sneeuw en ijs gesmolten waren, gingen de kinderen eens naar het meer, en wilden zien, of de viooltjes al bloeiden. Daar hoorden zij eensklaps een geruisen in het water, en toen zij omkeken, stond er een wonderschoone vrouw. Zij had oogen zoo blauw als vergeetmijnietjes en lieur haar glansde als de zonneschijn. De meisjes echter waren zeer geschrokken en wilden snel wegloopen. Doch de schoone vrouw wenkte haar vriendelijk naar zich toe, gaf elk der beide meisjes een gouden spinnewiel en sprak; „Houdt de spinnewielen in eere, dan zullen zij u misschien veel geluk en zegen aanbrengen." 74 Bij die woorden verdween zij weer in de golven. De meisjes echter snelden hoogstverblijd naar huis, en reeds van verre riepen zij haar moeder toe: „Wij hebben "de goede fee gezien." Toen zij dichterbij kwamen, lieten zij moeder de kostbare spinnewielen kijken, en vertelden haar alles, hoe schoon en vriendelijk de fee was geweest, en de goede Moeder schreide tranen van vreugde. Toen borgen zij haar gouden spinnewielen zorgvuldig op, want het werd zomer, en dan is het geen tijd van spinnen. Maar voordat de winter terug kwam, werd vader plotseling ziek en stierf en kort daarna ook moeder. Nu stonden de beide zusters alleen op de wereld en zij 'treurden lang over hun goede ouders. Op zekeren dag zeide Ida tot Elza: „Hoor eens, Elza, het vischvangen is toch een moeilijk en vervelend werk, weet je wat? Ik verkoop mijn gouden spinnewiel, en ik krijg er zeker veel geld voor; dan behoef ik niet meer te werken en in dit armoedig hutje te wonen." Maar Elza antwoordde zeer verschrikt: „Dat mag je niet doen, Ida! weet je dan niet meer, hoe de goede fee gezegd heeft, dat wij de spinnewielen in eere moesten houden?" Maar Ida luisterde er niet naar en toen zij den volgenden dag met visch naar de stad ging, nam zij werkelijk het gouden spinnewiel mee en verkocht het. Zij was zeer blij met het vele geld, dat de goudsmid haar er voor had gegeven, en zij zei tot Elza: „Ga met mij mee naar de stad, daar zullen wij een mooi huis en prachtige kleeren koopen en alle dagen een vroolijk leven hebben." 75 Maar Elza zei: „Neen, ik blijf bier. Waar onze ouders zoolang nebben geleefd, daar is het voor ons ook altijd nog goed genoeg, en wie zou hun graf onderhouden, als ik ook weg ging?" Toen trok Ida alleen naar de stad, en spoedig dacht zij niet meer aan Elza, ja zij schaamde zich in haar prachtig huis, als zij aan de armoedige hut dacht, waarin zij vroeger had gewoond. Elza echter was nog even vlijtig en tevreden als voorheen. Als zij in de stad kwam, hoorde zij wel van de menschen, hoe voornaam en trotsch haar zuster was geworden, maar zij ging er niet heen, want Ida bekommerde zich ook volstrekt niet meer om haar. Maar toen de winter met zijn lange avonden kwam, moest zij steeds aan haar goede ouders denken, met wie zij zoo menigen gezelligen avond hier in dit hutje had doorgebracht en op wier graf reeds de eerste sneeuwvlokken vielen. Toen werd zij zeer neerslachtig. Maar zij dacht er ook aan, hoe zij haar moeder beloofd had, steeds vlijtig te zullen zijn. Zij haalde het gouden spinnewiel voor den dag, bekeek nog eens het prachtige geschenk, en toen werd zij weer wat opgeruimder en begon te spinnen. Doch zie! Wat was dat? De draad glinsterde als zuiver goud en toen zij nauwkeurig toekeek, bemerkte zij, dat alles, wat zij gesponnen had, zuiver goud was. Toen was haar vreugde buitengewoon groot Vol dankbaarheid dacht zij aan de goede fee, die het zoo wel met haar gemeend had. Den volgenden dag ging zij naar de stad, om het gouden garen te yerkoopen. De menschen bewonderden 76 het als iets zeldzaams en gaven er haar veel geld voor. Hoogst verblijd keerde Elza weer huiswaarts. Maar zij werd door haar schat niet hoogmoedig, doch werkte steeds vlijtig door en wenschté geen ander leven te hebben. Zoo zat zij 's avonds ook weer eens hij het warme haardvuur ijverig te spinnen. Buiten huilde de wind om het huisje, en Elza moest telkens er aan denken, hoe verschrikkelijk het wel was, door dit weer te moeten loopen. Eensklaps hoorde zij, dat er iemand op de deur klopte. Zij stond dadelijk op, nam de lamp van de tafel en ging kijken wie het wel zou zijn. Maar hoe groot was haar verbazing, toen zij haar zuster Ida bemerkte, die in dit weer voor de deur stond en zei, „Och, lieve zuster, wees niet boos, dat ik weer bij je kom; ik weet anders niemand, waarheen ik kan gaan." Elza opende de deur, reikte Ida vriendelijk de hand en zeide: „Wees duizendmaal welkom, lieve zuster, ik ben blij, dat je weer bij me komt," en zij noodigde haar uit, binnen te komen. Toen zag zij, dat Ida, die een duur versleten kleed aan had, van koude beefde, en zij zei: „Je bent zeker moe van de verre reis, ga hier bij het warme vuur zitten; ik zal dadelijk naar de keuken gaan, om voor ons wat eten klaar te maken, dan kunnen wij weer eens gezellig met elkaar praten." Zij liep vlug naar de keuken en spoedig knetterde er een groot vuur op den haard. Zij hing een pot melk op, haalde ook brood en kaas uit de kast, en na een kwartiertje zaten beiden aan tafel. „Vertel mij nu eens, Ida!" zeide Elza, „hoe het je in de stad bevallen is." Toen antwoordde de zuster op treurigen toon: „Och, 77 was ik toch maar nooit naar de stad gegaan. In het begin, toen ik genoeg geld bezat, ging alles goed. De menschen waren heel vriendelijk voor mij, en ik geloofde, dat zij allen het goed met mij meenden. Ik noodigde ze bij mij, zij kwamen ook allen en waren blijde met mij en vele vroolijke uren heb ik met hen doorgebracht. Maar ik dacht er niet aan, dat zulk een voornaam leven zooveel geld kostte. Het werd al minder en minder. Toen ik dat aan mijn vrienden vertelde, kwamen zij al lang zooveel niet meer, en als ik naar hen toe ging, waren zij lang zoo vriendelijk niet meer als te voren. Toen mijn geld geheel opgeteerd was, en ik reeds vele dingen moest verkoopen, ging ik weer eens naar mijn vrienden, die ik vroeger zoo goed had onthaald. Maar zij wilden niets meer van mij weten en wezen mij de deur. Nu heb ik niets meer, en daarom ben ik weer bij jou teruggekomen. Niet waar, beste Elza, je zult me toch niet buiten de deur zetten!" Toen stond Elza op, kuste haar zuster en zeide: „Wel neen, lieve Ida! maar luister nu eens naar mij, ik heb ook veel te vertellen." En nu vertelde zij haar van haar wonderbaar spinnewiel en zij praatten nog lang door tot diep in den nacht. Den volgenden dag begon Ida ook ijverig te werken en zij verlangde niet meer. naar de stad. De beide zusters leefden samen nog lange jaren vroolijk en blijde en verdienden veel geld met .... het gouden spinnewiel. Uit: Lezen of luisteren. Naar Frida Heüer, door T. Pluim. 78 79 25. Gratis geschoren. In een barbierswinkel komt een arme man met een zwaren, zwarten baard en in plaats van een aalmoes, vraagt hij, of de baas zoo goed wil zijn hem gratis van zijn baard te ontdoen, opdat hij er weer eens als een fatsoenlijk meusch mag uitzien. De barbier neemt het slechtste mes, dat hij heeft, want hij dacht: Waarom zal ik een goed mes stomp hakken op zoo'n stoppelveld, en dat voor niemendal? De arme kerel durft geen kik te geven, ofschoon het hem zoo veel pijn doet, of hij gevild wordt Onderwijl huilt de hond verschrikkelijk in den tuin. De baas zegt: „Wat heeft de hond toch, dat hij zoo jankt?" „TJk weet het niet," zegt de knecht. „Di weet het ook niet," zegt de vrouw. Maar de arme stakker onder het mes zucht: „Mogelijk wordt het stomme dier ook gratis geschoren, net als ik." Naar J. P. Hebel. 26. Een slimme leeuwerikBen' kuifleeuwerik was in een vlucht neergestreken aan den kant van een waterplas, waar rondom heen een vogelvanger zijn lijm stokjes had geplant Met den eersten oogopslag begreep ze den toestand: men wou haar zeker beletten te drinken! Ze ging rondom den 80 plas heen om zich te overtuigen, of alle kanten versperd waren. Overtuigd dat er heelemaal geen of slechts gevaarlijke openingen tusschen de stokjes overbleven, trok ze zich terug op een zandhoopje, op twee pas afstand van het water. Ze bleef dan eenige minuten zich koesteren in de zon, stilletjes peinzend, nu en dan met den vleugel tegen het kopje vlerkend. Eindelijk* ging ze terug naar den plas, recht op de lijmstokjes af. Ze trippelde voorwaarts, het kuifje opzettend en zacht tjilpend. Toen kwam ze aan de noodlottige plek. Als ze haar lief kopje slechts even bukte, was ze verloren! Het slimme dier begreep het, en fladderend sprong het achteruit. Het zat eventjes onbewegelijk en scheen te aarzelen. Toch kon het niet heengaan zonder gedronken te hebben! Het kwam weer terug naar het water; langzaam dezen keer en zeker. Het trippelde nadenkend tot een van de kleine openingen. Toen, met een vluggen zwaai het kopje naar de hei keerend en den staart naar het lijmstokje, sleepte het dit over het zand mee, terwijl het zorgde de vleugels niet uit te slaan, uit vrees daarmee vast te raken. Zoodra het de veeren van haar staart met den last, dien het meesleepte, bezwaard voelde, ging de leeuwerik zonder rust of duur over het zand. Ten slotte liet het lijmstokje los, vol aarde en beladen met twijgjes van de jeneverbes. De vogel voelde zich weer vrij, dronk bij de ruime opening tusschen de stokjes en vloog weg. Uit: Manuel Générale. F. Fabee. 81 27. Het oudste zoontje van langen Wannes. Nblleken, een kleine boerenjongen, moest voor den eersten keer in de stad naar de markt gaan. „Luister wel en onthoud nu goed, wat je moet zeggen," zei zijn moeder. „Eerst zal men je vragen, wie je ben. Dan moet je antwoorden: het oudste zoontje van langen Wannes:' „Goed!" zei Nolleken. „Daarna zal men vragen, waarmee je naar de markt gekomen bent. Dan moet je antwoorden: met een koppel kiekens:'' tan den blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, III. 6 82 „Ja!" zei Nolleken. „Daarop zal men je wel geld bieden, maar dan moet je zeggen: dat is niet genoeg, doe er nog zooveel bij! Zal je nu goed ontbouden, wat je moet antwoorden?" „Ja," zei Nolleken, „ik zal bet ontbouden." Des Zaterdags trok hij al vroegtijdig naar de markt. Aan de poort van de stad zag Nolleken twee mannen staan, die hem aanhielden en vroegen: „Manneke, wat heb je daar in dien korf?" - „Het oudste zoontje van langen Wannes!" zei Nolleken. „Met wien steek je hier den draak?" vroegen nu die mannen weer. „Met een koppel kiekens!" riep Nolleken. „Wacht een beetje," zei nu één van de beide mannen, „ik zal je een dozijn oorvegen geven!" J)at is niet genoeg" zei Nolleken, „doe er nog zooveel byf Uit: Ons Volksleven. 28. Moederliefde bij de apen. De moederliefde der apen is spreekwoordelijk. De pas geboren aap is niet mooi, doch dat leelijke kleine wezen maakt de vreugde van de moeder uit, die het liefkoost en koestert, zóó zelfs dat het belachelijk schijnt. Korten tijd na de geboorte, gaat de jonge aap met zijn twee vóórhanden aan den hals der moeder hangen, terwijl zijn achterhanden het lichaam der moeder omvatten; zóó neemt hij de houding aan, die voor de voedster het minst lastig en voor hem het gemakkelijkst is om te zuigen. Is hij grooter geworden, dan springt hij bij het minste alarm op de schouders of den rug zijner ouders. 83 De jeugdige aap is in het eerst ongevoelig voor al de liefkoozingen zijner moeder, die toch even Hef voor hem blijft en zich steeds met hem bezighoudt. Nu eens likt zij, dan veder reinigt zij zijn haar van ongedierte; zij drukt hem tegen haar hart of neemt hem tusschen haar twee handen, om hem beter te kunnen beschouwen, en plaatst hem dan weder tegen haar borst, of sust hem in haar armen, als wilde zij hem in slaap wiegen. Na korten tijd wordt de jonge aap iets onafhankelijker. De moeder laat hem dan vrij in zijn bewegingen, en laat hem stoeien met de andere apen van zijn soort, maar geen oogenblik verliest zij hem uit het oog; zij' volgt al zijn schreden, houdt het toezicht over 'zijn handelingen en staat hem alleen datgene toe, wat hem niet schaden kan. Bij het minste gevaar vliegt zij naar hem toe, en laat een bijzonderen kreet hooren, die beteekent, dat hij in haar armen moet vluchten. Als hij ongehoorzaam is, wat zeer zelden voorkomt, daar de jonge apen in het algemeen zeer onderdanig zijn, straft zij hem, door hem te knijpen of te schudden, of somtijds wel door hem een paar oorvegen toe te dienen. In de gevangenschap deelt de moeder al wat zij eet trouw met haar kind; zij neemt deel in alles, wat hem overkomt en geeft hem treffende bewijzen van liefde. De dood van haar. kind doet haar zelf van verdriet wegkwijnen. Als de moeder sterft, neemt een andere aap van de troep, een mannetje of wijfje, den wees tot zich en bewijst hem bijna evenveel liefde als aan zijn eigen kroost. Bewerkt door Dr. B. C. Goddsmtt. Uit: De wereld voor de Schepping van den menseh. 6* 84 29. Wie had gelijk? „Meester Zwaan," zei Koning Haan, „Noemt ge dat nog loopen? „Wag'len is het, wat ge doet, „berg u in nw nest met spoed, „of ga krakken koopen." „Broeder Haan," zei Meester Zwaan, „Kom eens mee in 't water, „Zwem als ik, of volg mijn vlncht, „licht en statig door de lacht „en bedil mij — later." Uit: Poëzie en Proza. W" R^™. 85 30. Okakok's thuiskomst Okakok was een Eskimo-jongen, en in de taal van zijn land, beteekende zijn naam zooveel als kleine Prins; maar gedurende de laatste twee jaar, bad Okakok niemand ontmoet, die dat wist, omdat hij ver van huis onder de vreemde menschen leefde, die zijn land niet kenden en zijn taal niet spraken. Okakok, die nog maar dertien jaar was, verlangde zeer naar zijn huis en zijn familie in 't verre Noorden. Ontwaakt was dat verlangen eigenlijk al een paar dagen, nadat hij met den grooten blanken man, die de matrozen ^kapitein" noemden, en die overal in de wereld als een beroemd ontdekkingsreiziger bekend stond, op het groote schip naar New-Tork vertrokken was. Okakok noemde den blanken man in zijn gedachten altijd „den grooten witten beer", al moest hij toegeven, dat de kapitein veel vriendelijker was, dan de viervoeters, die Okakok's vaderland onveilig maken. Toen de kleine Eskimo in de geweldige huizenmassa, die de blanken een stad noemen, zoo'n beetje den weg wist, was zijn liefste tocht naar de diergaarde. Urenlang kon hij daar de ijsberen gadeslaan, 't Waren de eenige wezens in de nieuwe omgeving, die hem bekend voorkwamen, en als hij naar hen keek, voelde hij soms een prop in de keel. Maanden geleden had hij den kapitein al gevraagd, of hij naar huis mocht, en toen had de ontdekkingsreiziger beloofd, dat hij in 't voorjaar Okakok weer terug zou brengen naar zijn ijs en sneeuwvelden. 86 Meer dan één reis had de „kapitein" al naar het hooge Noorden ondernomen. Hij was goede vrienden geworden met de Eskimo's, en toen hij Okakok's ouders gevraagd had, hun zoontje mee te mogen nemen, teneinde hem de beschaafde weield te laten zien, vonden ze dat best, tenminste als de jongen na verloop van tijd weer terug mocht komen. Dat had de kapitein beloofd en zoo was Okakok aan boord van de Poolster gekomen en na verloop van tijd in New-York aan land gestapt Bij den „kapitein" aan huis werd de kleine Eskimo allervriendelijkst ontvangen. De eerste dagen vond hij 't er leuk en aardig, maar al spoedig ontwaakte het heimwee, en toen kende Okakok nog slechts één wensch: terugkeeren naar zijn land en zijn familie. Eindelijk brak de dag aan, waarop de „Poolster" zee koos. Niemand blijder dan Okakok. Met een vroolijk gezicht nam hij afscheid van de vele vrienden, die hij in New-York had verworven en niet gering was zijn blijdschap, toen hij bemerkte, dat allen hem iets ter herinnering meegaven. Van den een kreeg hij een half dozijn mooie hengelsnoeren, van een ander verscheiden strengen bontgekleurde kralen, een derde vereerde hem een zakmes, en zoo ging het door. Toen de „Poolster" van wal gestoken was, vroeg Okakok, den kapitein: „Hoeveel keer moet de zon nog opgaan, voor ik thuis ben?" „Nog negentien keer, jongen." 87 Toen Okakok dien avond in zijn smalle hut alleen was, borg hij zorgvuldig alle nieuwe schatten in een oude oliejas. Eén streng roode kralen echter hield hij er uit en 'telde er negentien af, die hij in zijn linker broekzak stopte. Toen haalde hij er een uit, liet die naar de rechterzak verhuizen en zei met een vroolijken glimlach: „Dat is één zon." 't Leek heel gewoon, dat aftellen van de dagen, en toch zou 't de oorzaak van veel narigheid worden, om de doodeenvoudige reden, dat Okakok zijn eerste kraal een dag te vroeg afgeteld had. Begin Mei bereikte de „Poolster" een kleine Grroenlandsche nederzetting, gelegen aan het begin van de Davisstraat Ten noorden van die nederzetting mondt de Davisstraat uit in de Disko-baai, waar Okakok aan land gezet zou worden, aangezien het einddoel van de „Poolster" verderop lag. Hoewel men nu en dan met ijsbergen te kampen had, ging de reis, over het geheel genomen, voorspoedig en klopte in elk opzicht met de door den kapitein gemaakte berekeningen. Maar er was aan boord nog iemand, die zijn berekeningen in alle stilte had gemaakt. Eiken ochtend, eer Okakok zijn kooi verliet, had hij een roode kraal van den linker naar den rechterbroekzak overgebracht Op den zestienden dag der reis, toen het schip voor Sermersu lag had Okakok zeventien kralen geteld, en twee bleven er nu nog slechts over. Dit beteekende voor hem, dat hij over twee dagen aan de Disko-baai bij zijn ouders en overige familieleden zou zijn. Okakok's vreugde kende bij die gedachte gewoon- 88 weg geen grenzen, 't Liefst zou hij dadelijk al het schip verlaten hebben, om over het ijs naar huis te wandelen. De kleine Eskimo wist niet, dat het schip nog ruim 500 mijlen van de Disko-baai verwijderd was en wat veel erger was, hij wist ook niet, dat hij zich een dag verrekend had en dat hij nog drie maal 24 uur zou moeten wachten, alvorens thuis te zijn. Tijdens de reis had Okakok het grootste gedeelte van den tijd bij den kok doorgebracht, maar nu hij zoo dicht bij huis kwam, bleef hij heel den dag over de verschansing hangen, om te kijken, ef hij al iets van zijn land ontdekken kon. Weer verliep er een dag en weer ging er een kraal van den eenen zak naar den anderen, en zoo brak ten slotte 't oogenblik aan, waarop de eene zak geheel gevuld, en de andere zak leeg was. In Okakok's hut lagen alle bezittingen reeds ingepakt, want zoodra het schip landde, moest hij aan wal kunnen stappen. In afwachting van dat heerlijk oogenblik liep hij het dek op en neer en toen de kapitein hem voorbijkwam, zei hij met verheugde stem: „Vandaag." „Wat vandaag?" vroeg de kapitein verbaasd. „De negentien zonnen zijn voorbij. Ik zal mijn ouders terugzien". „Weineen, morgen pas," lachte de kapitein en liep meteen door. Verwonderd staarde Okakok hem na. Zou die knappe, geleerde kapitein zich vergist hebben? Stel je voor, dat de „Poolster" eens te ver ging. De gedachte alleen deed Okakok beven en onwillekeurig keek hij naar de 89 bevroren kust, die in de verte opdook. Dat alJes leek hem zoo bekend, t Kon niet anders, daar moesten zijn ouders wonen. En als ze nu die plek eens voorbij gingen ? Aan weerskanten van de diepe watervoor, die het schip gemaakt had, strekten zich de ijsvelden uit. De schotsen waren zoo dik, dat je er best op loopen kon, en Okakok besloot dan ook, dien nacht het schip te verlaten en naar huis te wandelen. Zoodra de duisternis ingetreden was volvoerde hij zijn plan. Vlug als een aapje gleed hij langs den valreep en kwam ,op een der ijsschotsen terecht 't Was een gevaarlijke tocht over de krakende ijsschotsen die hier en daar groote gaten vertoonden, maar Okakok ging moedig voorwaarts. Uren en nog eens uren liep hij voort zonder te eten en zonder rust 'tWerd dag en weer nacht en nog steeds zwierf de kleine Eskimojongen op de onmetelijke ijsvlakte. In den namiddag van den tweeden dag kwam hij bij een open watervlakte, zoo breed, dat van oversteken geen sprake kon zijn. De honger kwelde hem thans op een vreeselijke manier en terwijl hij peinsde, hoe hij dat knagende gevoel kwijt kon raken, schoot hem plotseling zijn vischgerei te binnen. In minder dan geen tijd, had hij een twintigtal visschen opgehaald. Zoo verdiept was hij in zijn sport, dat hij voor een oogenblik den honger vergat, en toen hij hem weer voelde waren de eerste visschen al stijf bevroren. Zonder zich een oogenblik te bedenken, peuzelde Okakok er eenige van op en vervolgde zijn weg. Weer volgde een nacht, weer brak een dag aan en nog steeds had Okakok zijn familie niet gevonden. Langzamerhand begon hij te vreezen, dat hij op de geweldige ijsvlakte 90 verdwaald geraakt was en toen die gedachte bij hem op kwam, kende zijn wanhoop geen grenzen meer. Tot overmaat van ramp zag hij aan den horizon gedaanten naderen, die hij voor ijsberen hield. Aan ontsnappen viel niet te denken. De koude en de uitputting der laatste dagen hadden den kleinen Eskimo zoo zwak gemaakt, dat hij nauwelijks meer op de beenen kon staan. Een sluier kwam voor zijn oogen. O, waarom had hij den kapitein toch maar niet vertrouwd; waarom was hij niet op het schip gebleven. Nu zou hij zijn ouders en overige familieleden nooit terug zien. Steeds nader kwamen de gedaanten, steeds vasteren vorm namen hun gestalten aan. Maar wat was dat? Hoorde hij zijn naam roepen? Met inspanning van zijn laatste krachten hief Okakok de oogen op. En wie zag hij daar? Vier matrozen van de „Poolster" die den kleinen Eskimo in een slede zetten en hem spoedig naar 't kamp brachten, waar zijn komst met spanning werd verbeid. Toen de kapitein den morgen na de vlucht Okakok miste, had hij onmiddellijk eenige mannen uitgezonden, om den knaap te zoeken. Die brachten nu 't verloren schaap naar de plek, waarvan hij zoo dikwijls in den vreemde had gedroomd. Dagen lang was Okakok de held van de familie, vooral toen bleek, dat hij niet met leege handen terugkeerde. Alle schatten werden onder de familie en de kennissen verdeeld. Het eenige, dat Okakok zelf hield, waren de negentien kralen, die hem zooveel ellende veroorzaakt hadden. Uit: Voor de Jeugd. H. 91 In een paar hooge iepen zaten een menigte roeken met blijkbare belangstelling naar den grond te turen. "Want in bet weiland, daar beneden, stonden een paar honderd roeken in een kring en in het midden daarvan één hunner makkers. Er zou iets heel gewichtigs gebeuren: een zitting van het roekengericht De toeschouwers in de boomen zaten doodstil, geen stem rees op uit hun midden. De roeken op den grond daarentegen voerden een zeer druk discours. Nu eens was de aangeklaagde aan het woord, dan weer klonken meer of minder luide en verwarde kreten uit den cirkel, soms ook ratelde alles door elkaar en scheen het alsof het geheele gerechtshof in een hevige ruzie gewikkeld zou worden. Doch dan viel plotseling de stilte weer in. Eindelijk hield de aangeklaagde roek op met zijn verdedigingsrede. De cirkel van rechters verhief zich naar de iepetakken en het scheen, alsof de zitting opgeheven was. Doch toen de beschuldigde trachtte weg te vliegen, schoten een vijftal groote, grimmige roeken op hem af en begonnen snel doch kalm de vervolging. De beschuldigde was klaarblijkelijk veroordeeld. Waarom? 92 Het is moeielijk roeken-misdaden te beoordeelen en wellicht zou ons zijn vergrijp tegen de roekenmaatschappij licht toeschijnen. Het dreigende gevaar deed den vervolgde wonderen van vliegkunst verrichten. Zijn wendingen en zwenkingen in de lucht, zijn doortocht door de takkenmassa's der boomen waren meesterlijk en het gelukte dan ook aan het vervolgende vijftal niet, eenig voordeel te behalen. Plotseling streken ze alle vijf in den boom neer, doch onmiddellijk werd hun taak overgenomen door een nieuw stel frissche, uitgeruste vogels. Doch ook dezen slaagden er niet in den schuldige te dooden; wel verwondden ze hem, doch de angst scheen hem telkens nieuwe krachten te verschaffen. Daar werden de vervolgers weer afgelost door nieuwe, nu zes. In den tijd, die noodig was voor deze verwisseling, was de vervolgde het weiland overgevlogen in de richting van de doornheg. Doch ■ reeds naderden de zes den vermoeiden vogel, nog eenige tientallen meters . .. „Pang!" rolde een schot door de winteravondlucht De zoon van den boer had geschoten op de snelvliegende vervolgers. Wel was er geen geraakt, doch ze waren geducht geschrokken. Ih plaats van recht door te vliegen, stegen ze in wisselende bochten naar boven, boos krijschend en schreeuwend en wijde cirkels beschrijvende daar in de hoogte, zonder echter hun slachtoffer verder te durven vervolgen. De moede, gewonde vogel vloog steeds door, zonder op geweerschoten te letten, en rustte eerst toen de schemering hem omhuld had met haar mantel. 93 De groote roekentroep in de iepen steeg op onder luid protest en keerde onder veel lawaai naar hun roekenstad terug. Den volgenden dag waren ook de drie vrienden van den veroordeelden roek vertrokken, zonder twijfel in de richting van hun metgezel. Doch na een poosje kwamen een aantal roeken uit de kolonie en vernielden de nesten der bannelingen, de mooiste takken en een paar eindjes prikkeldraad er uit meenemend, zeker om er hun eigen woningen nog wat mee op te knappen. Uit: Onze Kinderen. Dr. A. J. M. Gabjeanne. 32. De wonderbare Steen van Wambeke. , Te Wambeke was op zekeren dag een boer op zijn land aan 't graven, toen hij een grooten arduinsteen ontdekte, waarop gebeiteld stond: Hier onder Leit een wonder; Keer mij om, Ge zult weten waarom Nieuwsgierig om dat wonder te zien, riep onze boer al de geboren bijeen, en na veel moeite en langen arbeid slaagde men er in den steen om te wentelen. En wat was nu het wonder? Op de keerzijde stond geschreven: Ha! wat ben ik blij, Dat ik lig op een andre zij! Uit: Brabantsen Sagenboek, 3e deel. A. de Cock en Is. Tjoklinck. 94 95 33. De voorzichtige droomer. „Schoenmaker, heb je niet een paar nachtpantoffels voor me?" vroeg mijnheer Kraal. ^Tachtpantoffels? Hoe bedoelt u? Hoe -wenscht u die?" antwoordde de brave man verbluft. „Ja, zie je, ik ben erg voorzichtig. Ik heb vannacht gedroomd, dat ik in een glasscherf trapte. En dat heeft me toch zoo'n ellendige pijn gedaan. Maar het zal me niet meer gebeuren. Ik wil nu pantoffels hebben met bandjes, die ik 's avonds, vóór het naar bed gaan, stevig aan mijn bloote voeten kan vastbinden. Al droom ik dan, dat ik in drie glasscherven trap, dan kan me dat toch niet hinderen." „Goed verzonnen, mijnheer," lachte de schoenmaker. „Ik beloof u, dat ik u een paar nachtpantoffels maken zal, zoo stevig, dat u gerust droomen kunt, zelfs in ijzeren pennen te trappen, zonder u te bezeeren." Naai- J. P. Hebel. 34. Steken onder water. ,,'t Schijnt wel, of mijn gezicht bij den dag zwakker wordt," zei een leerjongen tot zijn baas, „ik kan niet meer zien, of er boter op mijn boterham is." De baas berispte zijn gierige vrouw en zei, dat ze den jongen ook een plakje kaas op de boterham moet doen. Toen de jongen zijn boterham terugkreeg, zei hij: „Wel, baas, nu heb ik eensklaps het gezicht teruggekregen: ik kan de boter door de kaas heen zien." Uit: Hg de Schemerlamp. L van Ankum. 96 35. De eenvoudigste manier. Toen de Schildburgers met den bouw van hun stadhuis beginnen zouden, kwam het uit, dat ze vergeten hadden, den bouwgrond uit te graven. Zij liepen als hazen naar huis om spaden en schoppen, houweelen en haken te halen en al wat ze meer aan dergelijke gereedschappen bezaten, en groeven en spitten, totdat naar aller meening de put diep genoeg was. Maar nu lag natuurlijk vlak naast den put een heele hoop uitgegraven grond, waarvan de bouwmeester terecht zei, dat die hem bij het bouwen van het Raadhuis vreeselijk in den weg zou zijn. „Dit moet uit den weg, burgers, dit moet weg," zei hij zonder zelf raad te weten, waar zij er mee heen moesten. Na lang wikken en wegen kwam eindelijk een slimme Schildburger op het denkbeeld om een gat te graven voor die massa grond, en het daarin over te storten. En dit geschiedde; maar wat keken de Schildburgers op hun neus, nu weer voor een nieuwe aardhoop te staan, waarvoor zij opnieuw een gat moesten graven! Dit herhaalde zich zoo dikwijls, totdat gaandeweg de hoop grond zoo ver van de bebouwde plaats verwijderd was, dat hij nu niet meer hinderlijk kon zijn. ■ Uit: Tijl Uilenspiegel's Jongensjaren. George Patsen Petersen. Vertaald door Mevr. Bakker Korff—Hoogenboom. 97 36. Hoog bezoek in een hospitaal. Een soldaat, die tijdens de regeering van President Lincoln geruimen tijd in het hospitaal doorbracht, vertelt in een Amerikaansch soldatenblad: Ik ben verscheidene maanden in het Finleij-hospitaal geweest Het was in 't jaar 1863, dat President Lincoln vergezeld van zijn secretaris, de zaal bezocht, waar ik' lag. Hoe goed deed het ons, soldaten, hem te zien' Wij waren begeerig zijn vriendelijk gezicht te zien, en eenige woorden van hem te hooren. Hij sprak dien dag met veel tot mij, maar wat hij zei klonk zoo zacht als van iemand, die medegevoelt Ik was zeer ziek geweest. In den slag had ik mijn arm verloren. Ik vertelde hem dit, waarop hij nog enkele woorden tot mij sprak, en toen verder ging naar nummer 26. In bed no. 26 lag een jongen van ongeveer 16 jaar. Hij was doodelijk gewond en kon het niet lang meer maken. Mijnheer Lincoln bleef aan zijn bed staan, en de dunne, witte hand in de zijne nemende, sprak' hij op zachten, bijna moederlijken toon: „Arme jongen, wat kan ik voor je doen?" Met een smeekende uitdrukking vestigde de jongen zijn oogen op dat gevoelvolle gelaat, en vroeg: „Zoudt u voor mij aan mijn moeder willen schrijven?" „Zeker wil ik dat," antwoordde de President; en na om pen, inkt en papier gevraagd te hebben, ging hij naast het bed van den zieke zitten. Het was een zeer lange brief, dien hij te schrijven had, en toen hij hem geëindigd had, stond hij op met de woorden: „He zal van den blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, ILT. "7 98 dezen brief, zoo gauw als ik naar mijn kantoor ga, posten. Is er soms nog iets, dat ik voor je kan doen?" Door de eene of andere omstandigheid was de jongen te weten gekomen, dat het de President was, doch zijn blik onbeschroomd op hém richtende, vroeg hij: „Zoudt u bij mij willen blijven, totdat alles met mij gedaan is? Het zal niet lang meer duren, en ik zou zoo gaarne uw hand vasthouden." . Dat was te veel voor den moedigen President, hij kon zijn tranen niet onderdrukken, en hand in hand met den jongen soldaat, bleef hij aan het bed zitten.De zieke bewoog zich niet en sprak geen woord. Het was nog vóór vieren, toen de President bij hem kwam zitten, en tegen half zeven kwam eerst het einde. Doch de President zat daar, alsof hij de vader van den jongen was, onbewegelijk stil. Toen de doodskleur zich over het gelaat begon te verspreiden, boog de groote man zich over den zieke heen en vouwde diens handen samen op zijn borst, terwijl hij aangedaan het kalme, bleeke gezicht beschouwde. Hij liet aan zijn tranen den vrijen loop, en de méést geharde mannen, die zich in de zaal bevonden, konden eveneens hun tranen niet bedwingen. Uit: Pniël. °' 37. De Musch. Ik keerde van de jacht huiswaarts langs den tuinweg. De hond liep voor mij uit. Plotseling stopte hij zijn vaart en begon langzaam verder te sluipen, alsof hij wild voor zich uit zag. Hx 99 keek den weg langs en zag een jonge musch, gelig om den bek en met dons op den kop. Het vogeltje-was uit het nest gevallen, (de wind rukte heftig aan de berken) en zat onbewegelijk, de nauwelijks bevederde vleugeltjes hulpeloos uitgespreid. Mijn hond naderde langzaam het muschje, toen eensklaps uit een nabijzijnden boom een oude musch met zwarte borst naar beneden vloog, vlak voor den neus van den hönd, en met alle blijken van woede en schrik, met wanhopig, klagelijk gepiep eenige malen tegen den opengesperden bek van den hond met zijn gevaarlijke tanden opsprong. De vogel wierp zich op zijn vijand om zijn jong te redden, het met het eigen lijf te beschermen, waarbij zijn gansche lichaampje van schrik trilde. Zijn geluid werd wild en heesch — hij offerde zich geheel op! Welk een reusachtig monster moest de hond hem toeschijnen! En nochtans kon bij niet op zijn hoogen veiligen tak zitten blijven .... Een macht, sterker dan zijn wil, had hem naar beneden geslingerd. De hond bleef staan, deinsde terug .... Blijkbaar eerbiedigde ook hij die macht. Ik riep dadelijk den verbaasden hond bij mij en ging heen, met eerbied in 't hart. Ja, ik voelde eerbied voor dien kleinen, edelmoedigen vogel en voor zijn hevige uitbarsting van liefde. Uit: Androcles. I. Turgenjew. 100 38. De klok van 't dorp. Om vier uur 's morgeus klepte de klok aL Kleine Henk sliep dan nog lekker. Maar als de klok om half acht haar vroolijke tonen deed klinken door 't stille dorp, moest Henk opstaan. Dan riep moeder hem: „Kleine jongen, sta op," en de klok klepte vroolijk: „Op—op—op." Om twaalf uur, als Henk uit school kwam en blij naar moeder ging, klepte de klok. Om vijf uur, als Henk zoo eventjes nog voor den eten — naast moeder zat, klepte de klok weer. 's Avonds bracht moeder Henk naar bed. Ze bleef bij hem zitten — zong zacht liedjes. En Henk luisterde — luisterde. Tot het laatste kleppen. Dan stond moeder op, gaf hem een zoen. „Nacht lieveling, nacht lieve jongen, nacht" En de klok klepte mee: „Nacht—nacht—nacht" * * * Moeder werd ziek — heel ziek. En omdat moeder ziek was, kwam tante Bets. En Henk ging naar grootmoeder, in de stad. 't Was daar zoo vreemd. Als Henk 's morgens ontwaakte, omdat grootmoeder hem riep, was hij verbaasd. Waar was moeder en waarom klepte de klok niet? 101 En 's avonds kon hij niet slapen, omdat moeder niet had gezongen, omdat de klok hein niet in slaap had gewiegd met haar eentonigen zang. Er kwam een dag, dat op 't stille dorp de klok luidde, heel lang en heel zwaar, met twee verschillende klanken. Dat klonk zoo droef: bom - bam—bom—bam. Kleine Henk hoorde 't niet — hij was in de stad. Dien avond vertelde grootmoeder hem, dat vader hem morgen kwam halen. Maar thuis zou moeder henTniet meer wachten. Moeder was heen en zou nooit meer terug komen. Nooit meer zou moeder hem 's avonds naar bed brengen, nooit meer zou moeder liedjes voor hem zingen, nooit meer zou ze zeggen: „Nacht lieveling, nacht lieve jongen, nacht" * * * En vader kwam den volgenden dag — heel vroeg. Toen de klok om twaalf uur de boeren riep van 't land, reed Henk al met vader door 't dorp. En opeens was hij blij. — Hoor 't geklep — o — moeder zal toch thuis zijn. Maar thuis wachtte hem tante Bets, tante Bets alleen. Ze kuste hem, en ze huilde. En Henk barstte uit in wanhopig snikken en hij balde zijn vuisten tegen de klok, die durfde kleppen als vroeger, terwijl moeder — moeder er niet meer was. Uit; Het Prinsesje. Nine Minnema. 102 39. De wijze rechter. Een rijk koopman had een stevig dichtgeknoopt pakket verloren, waarin zich een belangrijke som gelds bevond. Hij liet den omroeper de stad rondgaan en bekend maken, dat hij den eerlijken vinder, die hem het pakje ongeschonden terug bracht, een belooning van 100 daalders geven zou. Spoedig meldde zich een goed en eerlijk man bij hem aan en zei: „Hier breng ik u uw eigendom terug. Zie het na en overtuig u." Met een verheugd gelaat zag hij den koopman aan, die in het eerst niet minder blij keek. Maar terwijl hij het pak openmaakte, en zijn geld natelde, betrok zijn gezicht; want onderwijl zat hij te verzinnen, hoe hij den vinder zonder de toegezegde belooning zou afschepen. „Beste vriend," zei hij eindelijk met een valsch glimlachje, „ik tel slechts 700 daalders en er waren er 800 in. IJ hebt er dus reeds uw belooning van 100 daalders bij voorbaat afgenomen. Nu, daar had u recht op. Ik dank u dus weL" De eerlijke' vinder werd vuurrood in het gezicht van ergernis. ' „Ik geef u de heilige verzekering," zei hij driftig, „dat ik u het pakje heb overhandigd, zooals ik het vond. U hebt heel goed gezien, dat het niet opengemaakt is. Dat u mij de 100 daalders belooning wilt onthouden, vind ik minder erg, dan dat u mij als een leugenaar en dief tracht voor te stellen. Maar ik zal mijn eerlijken 103 104 naam weten te, handhaven. Er zijn gelukkig nog rechters in onze stad." De koopman had wel niet veel zin om met den rechter kennis te maken, maar nog minder om 100 daalders af te staan. Zoo kwam de zaak voor het gerecht. De rechter hoorde hen beiden aan en voelde al spoedig, wie hier de bedrieger was. Hij liet beiden schriftelijk opstellen, wat ze over de zaak hadden te verklaren en dat met hun handteekening bevestigen. Toen deed hij de volgende uitspraak: „Daar een van u 800 daalders verloren en de ander slechts een pakje met 700 daalders gevonden heeft, kan dit laatste geld niet dat zijn, waarop de koopman recht heeft Daarom, eerlijke vriend, neem dus het geld terug, dat ge gevonden hebt en bewaar het goed tot de persoon zich aanmeldt, die 700 daalders verloren heeft En voor u, koopman, weet ik geen anderen raad, dan dat ge geduldig wacht tot zich iemand bij u vervoegt,' die uw 800 daalders gevonden heeft" Zoo sprak de rechter en zoo bleef het. Uit: Schatxkastlein. Naar J. P. Hebel. 105 Een oude leeuw, die altijd erg wreed geweest was, lag krachteloos voor zijn hol en was den dood nabij. De dieren, die anders voor hem sidderden, als ze hem maar zagen, hadden thans geen medelijden met hem. Ze verheugden zich zelfs, dat ze nu spoedig van hem bevrijd zouden wezen. Enkelen, vol haat over het onrecht, dat ze van hem te lijden gehad hadden, wilden hun wrok aan hem koelen. De listige vos schimpte, de wolf schold, de os stiet hem met zijn horens, het wilde zwijn verwondde hem met zijn slagtanden en zelfs de luie ezel gaf hem een trap met zijn hoef. Alleen het edele paard deed hem niets, ofschoon de leeuw diens moeder verscheurd had. „"Wil je hem ook niet eens toetakelen?" vroeg de ezel. Maar het paard antwoordde ernstig: „Ik acht het beneden mij, om me op een vijand te wreken, die weerloos neerligt." Uit: Deutsches Lesebueh. Eabl Limrock. 106 41. Vaders schip. Ik wilde wel, dat ik 't u allen kon laten zien, zooals ik 't gezien heb, dat prachtige schip! Boven op de kleine voorkamer bij Mevrouw Bekkering staat het; en nu ik de geschiedenis van het schip ben te weten gekomen, kan ik niet nalaten er nog eens naar te kijken, en er telkens weer aan te denken. Een echte boot, waar menschen in kunnen, is het natuurlijk niet, maar speelgoed kan men 't toch eigenlijk ook niet noemen. Het is zeker meer dan een meter lang en zoo mooi getimmerd en afgewerkt, alsof de grootste scheepmaker het gebouwd had. Slank en stevig is de kleine boot met rechte masten en flinke zeilen. Het roer, het anker, de touwen, niets ontbreekt er aan; een kleine kajuit zelfs is er in. Van buiten geteerd en het dek geolied, en voorop draagt het zijn naam, in gouden letters. De vaderlandsche driekleur bij 't roer, en een rooden wimpel in top. Als die eens wapperen konden tegen een blauwe voorjaarslucht, als 'een bolle wind eens tegen die witte zeiltjes blies! Wie, die 't sierlijke schip daar zoo ziet staan, zou denken, dat 't zoo'n treurige geschiedenis heeft? De jongens Bekkering weten 't nog best, hoe vader op dien regenachtigen Woensdagmiddag in November op de gedachte kwam om een schip met hen te bouwen. Ze juichten dat plan alle drie hartelijk toe en zelfs de kleine Wim stond er parmantig bij, alsof ook hij al stem in het kapittel had, 107 Hoe prettig 't hun echter al dadelijk toescheen, ze konden zich toen nog geen tiende part voorstellen van al de vreugde, al de voldoening die "t hun geven zou. lederen Woensdag- en Zaterdagmiddag als vader van 't kantoor thuis kwam, werd er aan gewerkt, maar alles ging geregeld en ieder had zijn vaste taak. Vader leidde en raadde, maar de jongens voerden 't uit. Voor een het timmer-, voor één het touwwerk, voor één het schilderen en teren en zelfs zus kon mee helpen, toen er meisjeswerk aan de zeilen moest gedaan worden. Kleine Wim was het jongste knechtje in de werkplaats; hij moest hier wat aangeven en daar wat halen; dan fluks een boodschap bij moeder doen, als er iets noodigs ontbrak. En, of 't precies ging! „Als het niet precies ging, mislukt het heele schip," zei vader; en daarom werd er gemeten, geschaafd, geslepen, gepast en nog eens weer gepast. Green wonder, dat 't Maart werd, eer 't schip geheel klaar was. Geheel klaar, — ja, maar de naam moest nog bedacht en er op geschilderd worden; dan kon iedereen het zien, dan zou het aan vrienden en kennissen vertoond worden. De naam voor het schip! Onder 't werk hadden ze er al vaak over gesproken, hoe 't heeten zou. Jaap meende, dat het „Michiel de Ruyter" moest zijn. Ton en Jan wilden 't den naam geven van iets vliegends en vlugs en kibbelden al over een „zeemeeuw" en een „hardlooper" en zus was 't met kleinen Wim eens, die vond dat 't wel „ons schip" kon heeten, want 't was toch van allemaal samen en ze hadden 't ook samen gemaakt. Wat vader wilde, bleef een geheim; want vader wilde 108 zijn naam niet zeggen. Dien moesten ze maar raden; of anders zou hii 't er wel opschilderen, omdat hij zeker wist, dat de jongens dien naam ook mooi zouden vinden. Daartoe werd dan besloten. Vandaag was 't Zaterdag. Als de jongens naar bed waren, zou vader het in orde maken en morgen, Zondag, zou het schitterend doopen onthullingsfeest zijn. Moeder vond alles goed; ieder van de jongens mocht een paar vrienden, zus haar vriendinnetjes uitnoodigen en moeder zelf verzocht Grootma erbij. Ze hadden moeite om in slaap te komen dien avond en handen en voeten jeukten hun den volgenden dag om niet even op 't verboden terrein van de huiskamer te wippen, waar vader en moeder alles voor 't doopfeest in orde brachten. Om drie uur kwamen ze daar bijeen en de groote, witte doek, die het schip nog bedekte, deed hun nieuwsgierigheid van oogenblik tot oogenblik grooter worden. Die.lieve moeder! Eondom op het buffet en de tafeltjes stonden gebakjes, amandels en rozijnen en . . . vele fleschjes met bruisende en schuimende limonade. Een echt doopfeest zou het zijn. Vader ging naast het schip staan en vertelde met een paar grappen, aan de andere kinderen, hoe hij en de jongens dat schip zoo prettig gemaakt hadden, hoe hij 't nu een naam gegeven had en of ze straks allen samen een hoeraatje wilden roepen voor het nieuwe schip. — Drie plechtige slagen op een koperen bord in de gang, en daar . . . werd de doek opgetild. „Elizabeth!" riepen de jongens Bekkering en ze keken 109 110 naar moeder en van moeder met vriendelijke lachende gezichten naar vader en kleine Wim zei hardop: „O, moeders naam, dat is aardig!" . . . „Prachtig, mooi, kranig!" riep de visitie en vader stond er vroolijk bij en vroeg aan zijn jongens, of de naam hun naar den zin was. En hartelijk klonk het uit wel twintig monden: „Leve de Elizabeth! Lang zal ze leven! Lang zal ze varen! Hoera!" En toen moeder ook in 't midden kwam bij het schip, kwam er geen eind aan 't gejuich en de vroolijkheid, 't bekijken en vertellen. Voor ze uit elkaar gingen, noodigde vader alle gasten uit om de volgende week tegenwoordig te zijn, wanneer de „Elizabeth" te water zou worden gelaten: a.s. Zondagmiddag om twee uur, in de Velzer-Plassen. Aanstaanden Zondagmiddag om twee uur — en een week is zoo kort, en de dagen gaan zoo gauw! Maar soms ... is een week zoo lang . . . Dinsdag kwam Vader moe en verkouden van het kantoor en Woensdag was 't niet beter en Donderdag niet en Vrijdag niet en toen gingen de dagen niet meer vlug, maar langzaam en treurig voorbij, 't Was stil in huis en even maar kwamen de jongens Bekkering om de beurt in vaders kamer, waar hij ziek en koortsig lag. Dokters kwamen en gingen; en, toen 't Zondag was, die groote heerlijke Zondag, waarop de „Elizabeth" zou worden te water gelaten — toen schreide moeder bitter, nadat ze met den dokter had gesproken . . . Ge hebt het al begrepen denk ik, — vader heeft 111 het schip nooit te water gelaten. — En daar staat 't nu op die bovenkamer al twee jaar lang bij zijn schrijftafel en boekenkast. Dikwijls staan de jongens, dikwijls staan moeder en zus nog eens bij het schip. Eenmaal is kleine Wim 's avonds uit zijn bedje geloopen, en zat hij in zijn hansopje te schreien bij den prachtigen driemaster... Later, veel later zullen Jaap en Ton de boot misschien eens laten varen, om kleinen Wim een genoegen te doen. Uit: Voor onxe jeugd. R. A. T. 42. Het geschenk. De kleine Humphrey had er voor krom gelegen; al zijn zakgeld en wat hij nu en dan van een milden oom kreeg, had hij opgespaard, terwijl het anders dadelijk in suikergoed en lekkers werd omgezet. Maar voor den ouden, dooven Dyson moest en zou hij nu eenmaal een horen koopen, om met hem te kunnen praten. Eindelijk was het geld bij elkaar en een oom kocht den horen in de stad. Humphrey draafde, in gezelschap van zijn broertje Alfred en met den horen zwaaiende, door het tuintje en sloeg zoo hard hij kon op de deur van den ouden Dyson. Maar hoe hard hij ook sloeg, het drong niet door tot het oor van den dooven man, die, in^zijn armstoel gezeten, zijn middagdutje deed. Humphrey wachtte één oogenblik, toen was zijn 112 geduld ten einde. Hij lichtte de klink op en de beide kinderen gingen naar binnen. „Hij slaapt," fluisterde Alfred. „Je moet hem eens aanstooten," zei Humphrey. Alfred kwam voorzichtig naderbij. Hij wilde het niet gaarne doen, maar hij had er nooit zelfs aan gedacht, om Humphrey niet te gehoorzamen. Deze hield den horen achter zich en wachtte verlangend. De zachte aanraking van Alfred had geen uitwerking hoegenaamd, alleen kwam er in den slaap een vriendelijke glimlach op het gelaat van den ouden man. „Schud zijn hand eens heen en weer," zei Humphrey. Alfred keek besluiteloos naar de bruine hand, die op de leuning van den armstoel rustte en kreeg een kleur, toen hij die met zijn teere vingertjes aanraakte. Maar de oude man bewoog zich niet. „Harder!" riep Humphrey. Alfred deed zijn uiterste best en het gelukte hem in zooverre, dat de oude man zich een weinig bewoog en het hoofd eenigszins ophief. Alfred trad eenige schreden terug, maar het was slechts een schijnbaar ontwaken geweest, want Dyson's hoofd viel terstond weder voorover. „Je moet op zijn schoot springen, Alfred." Eet kleine, vriendelijke gezichtje veranderde aanmerkelijk ' „O, Humphrey, moet ik dat waarlijk?" „Waarom niet?" „Wat, ben je bang voor den ouden Dyson? Dan zal ik het doen?" En den horen op den grond leggende, sprong Humphrey 113 op den onden man toe en schudde hem zoo geweldig heen en weer, dat hij verschrikt wakker werd, maar toen hij zag, wie zijn kleine bezoekers waren, glimlachte hij en zek „Ei zoo, de juffrouw zei al, dat je komen zou. En hoe gaat het jeJui vandaag?" „Heel goed, dank u," zei Alfred, naderbij komende. Dyson hield de hand achter het oor en zei op droevigen toon: „Ik versta niet, wat je zegt; ik ben een oud man en word bijna met den dag doover." Humphrey juichte van pret en Alfred zag lachend op. „Hij zal spoedig kunnen hooren, niet waar Humphrey?" „Dyson," riep Humphrey, eenige schreden teruggaande, „kom eens hier!" De niets kwaads vermoedende oude man stond op en deed eenige schreden voorwaarts. Deze gelegenheid waarnemende, greep Humphrey den horen van den grond op en dien tegen het oor van den ouden man houdende, schreeuwde hij er met zooveel kracht: Jioe vaart u ?" door, dat de oude Dyson eerst omhoog sprong en daarna met een slag achterover in zijn stoel viel. Daar zat hij bevende en zijn hoofd schuddende, alsof hij den schok nimmer weer te boven komen zou. De beide knaapjes stonden verstomd. Gelukkig was de vrouw, die bij het hek had'gestaan, eenigszins nieuwsgierig wat er in het huisje voorvallen zou, naderbij gekomen. In een oogwenk begreep zij, hoe de zaken stonden en spoedde zich naar binnen. Den ouden man ophelpende, beduidde zij hem, wat er gebeurd was. Het duurde een poos, eer hij iets begreep, want hij was heelemaal in den war. Ten laatste tan den blink en eigenhtjis, Op Zonnige Wegen, UT. 8 ' 114 115 Werd het hem duidelijk en smaakten de kinderen de voldoening, zijn dank te ontvangen en tevens de verzekering, dat hij zeer in zijn schik was met het geschenk. Vervolgens sprak de vrouw zacht met hem door den horen en zijn vergenoegde blik, omdat hij zoo goed kon verstaan en zijn gedurig: „wel zeker!" verschaften den kinderen een groote vreugde. Toen Dyson een weinig aan het geluid gewend was, verklaarde hij zich bereid, Humphrey er weder door te laten spreken; maar de vrouw verzekerde, dat Alfred's. stem zachter Avas, wat Humphrey onmiddellijk toestemde. Alfred nam den horen, en zijn vriendelijk: „het spijt mij zoo, dat Humphrey u deed schrikken," werd zoo zachtjes gefluisterd, dat Dyson het ternauwernood kou verstaan. Toen stak de oude man Humphrey den horen toe, maar deze had dit niet verwacht en wist dus niets te zeggen. Pas had hij er den mond voor, of hij begon zoo hard te lachen, dat Dyson schielijk terugtrok en zich het oor .wrijvende zei: „o, het kittelt zoo!" Dit deed Humphrey nog meer lachen, zoodat de vrouw aanraadde, het voor heden maar op te geven. Dyson.was zoo blij met zijn nieuwe bezitting, dat hij verklaarde van plan te zijn, eenige bezoeken in het dorp af te leggen, want het was verscheidene jaren geleden, sedert hij met zijn buren een geregeld gesprek had kunnen voeren. Allen gingen daartoe op weg; de oude man had groote haast, zoo zeer verlangde hij zijn bekwaamheid te toonen. xTo„„ ™ JNaar t. Montgomery. Uit: Verkeerd Begrepen. 116 43. De Slotenmakersknecht. Een slotenmaker had een knecht, Niet bijster vlug ter hand "Wanneer hij aan de schroefbank stond; Maar vlug was hij ter tand. Gezeten aan den middagdisch, Dan kon hij ze allen aan, Dan was hij aan den slag het eerst En had het laatst gedaan. „Maar, Jochem!" zei hem eens zijn baas, „?k Begrijp dat ding niet recht; „Zoo lang ik leef, is 't waar geweest, „"Wat ons het spreekwoord zegt: „Zoo traag ter hand, zoo traag ter tand. „Dat komt niet uit bij jou: „Je vijlt en vijlt zoo lui, zoo lui „En eet zoo vreeslijk gauw!" „"Wel, ik begrijp dat drommels goed!" Herneemt de knecht met vuur „Het eten duurt hier één kwartier, „Het vijlen veertien uur; „Veronderstel reis, baas, ik at „Hier veertien uren lang, „Dan was 'k aan tafel even lui „Als ginder aan de bank!" Uit: Qermania's, Dichtbloemen. B. van Meurs. 117 44. De witte olifant vertelt. Ik ben geboren in het woud van Laos, en van mijn jeugdtijd heb ik slechts vage herinneringen behouden: enkele bestraffingen, mij toegediend door mijn moeder, als ik weigerde mij te badén of haar te volgen om vrachten of grassen te gaan plukken; enkele vroolijke spelen met de olifanten van mijn leeftijd; hoe bang ik was als het zwaar onweerde; het plunderen van den oogst op de velden van den vijand, en zalige uren aan de oevers der beken, op eenzame, stille, open boschplekken. Dit is alles. Toen ik groot werd, bemerkte ik, dat de ouden van den troep, waartoe ik behoorde, mij met leede oogen aanzagen; dit maakte mij somber, en ik maakte mij wijs, dat ik het mij slechts verbeeldde; en toch moest ik het wel gelooven, toen allen, niettegenstaande het feit, dat ik mij aangenaam trachtte te maken, zich van mij terugtrokken. Ik trachtte de oorzaak van dezen afkeer te vinden en ontdekte haar weldra, toen ik mijn eigen beeld in een poel zag, die mij liet zien, dat ik niet gelijk was aan de anderen. Mijn huid, in plaats van grijs en aardkleurig te zijn, zooals die der andere olifanten, was witachtig en op sommige plekken roodachtig. Een zekere schaamte maakte zich van mij meester en ik nam* de gewoonte aan, om mij af te zonderen van den troep, die mij uitstootte, — om mijn eigen fortuin te zoeken. Op zekeren dag, dat ik mij treurig gestemd en vernederd voelde, ver van de anderen, hoorde ik een zacht 118 geritsel in het kreupelbosch. Ik schoof de takken met mijn slurf terzijde, en ontwaarde een zeer vreemdsoortig wezen, dat op twee pooten liep, en niettegenstaande dit, toch geen vogel was. Hij had geen veeren of pels, doch op zijn huid schitterende steenen, en plekken helle kleuren deden de huid op bloemen gelijken. Voor de eerste maal zag ik een mensch! Een bovenmatige vrees had zich van mij meester gemaakt; een nog grootere nieuwsgierigheid hield mij echter gevangen en onbeweeglijk tegenover dit wezen, zoo klein, dat ik het zonder de minste inspanning had kunnen vermorzelen, en dat mij toch machtiger voorkwam dan wij. Terwijl ik hem stond waar te nemen, kreeg hij mij ook in het oog en wierp zich ter aarde, allerlei vreemde gebaren makend, waarvan ik tóch den zin niet begreep, doch die mij niet voorkwamen vijandig te zijn. Na eenige oogenhlikken richtte hij zich op en verwijderde zich achterwaarts, bij iedere schrede buigend, totdat ik hem uit het oog verloor. In de hoop dit wezen weder te zien, keerde ik den volgenden morgen naar dezelfde plaats terug. De man kwam weder, doch ditmaal was hij niet alleen. Toen ze mij zagen, begonnen zijn metgezellen dezelfde vreemde gebaren te maken, wierpen zich ter aarde, of vouwden het lichaam-dubbel, herhaalde malen achter elkaar. Mijn verbazing was groot en mijn vrees verminderde hierdoor. Ik vond de menschen zóó. grappig en zóó vlug in hun bewegingen, dat ik mijn oogen niet van hen kon afhouden. 119 Na eenigen tijd gingen zij heen en ik zag hen niet weder. Op zekeren avond, dat ik, volgens mijn gewoonte, naar het meer afdaalde om te drinken, bemerkte ik op den anderen oever een olifant, die mij ook had opgemerkt en weldra gebaren van genegenheid tegen mij begon te maken. Het vleide mij, te zien dat hij niet, als de anderen, afkeer voor mij gevoelde; dat hij, integendeel, mij scheen te bewonderen en genegen scheen vriendschap met mij te sluiten. Toch kende ik hem niet; zeer zeker behoorde hij niet tot onze kudde. Hij rukte eenige lekkere wortels, waar wij dol op zijn, uit den grond en liet ze mij zien, alsof hij ze mij aanbood; toen aarzelde ik niet langer, ik begon te zwemmen en stak het meer over. Toen ik op den anderen oever was aangekomen, deed ik dezen beminnelijken vreemdeling verstaan, dat ik niet gekomen was, aangetrokken door fijne lekkernijen, doch veeleer om van zijn gezelschap te genieten. Toch drong hij mij een deel van zijn vondst op, en at zelf de rest. Vervolgens, na eenige sprongen, die mij zeer gracieus leken, begon hij door het struikgewas te dringen, mij uitnoodigende met vriendelijke blikken, hem op zijn wandeling te vergezellen, Ik liet mij niet lang bidden, en wij drongen diep in het bosch door, loopend, spelend, vruchten en bloemen plukkend. Ik schepte zooveel behagen in de vriendelijkheden van mijn pasgevonden vriend, dat ik niet lette op den weg, dien wij volgden. Op een gegeven oogenblik echter was ik de richting kwijt en bleef ongerust staan. "Wij waren juist op een onbekende vlakte uitgekomen, welker 120 verten zich vreemd tegen den hemel afteekenden; het ■waren spitse, sneeuwkleurige heuveltjes, schitterende kogels en rook; allemaal dingen die niet tot de natuur behoorden. Mijn aarzeling ziende, gaf mijn metgezel, om haar te doen ophouden, mij een vriendschappelijken slag met zijn slurf, hard genoeg om mij een buitengewone kracht te doen vermoeden. Doch mijn wantrouwen was opgewekt, en ik was heelemaal niet gerust gesteld door dezen slag, waarvan mijn huid nog tintelde, en ik weigerde verder te gaan. De vreemde uitte toen een lang gerekte kreet, die door andere kreten beantwoord werd. Nu, werkelijk beangst, keerde ik mij met eén plotseling gebaar om en rende naar het woud. Een tiental olifanten kwamen juist uit het bosch en versperden mij den weg. Degeen, die er mij aldus in had laten loopen, zonder dat ik tot nu toe kon vermoeden waaróm, was, bevreesd voor de eerste uitbarsting van mijn toorn zoo voorzichtig geweest zich te verwijderen; hij liep in gestrekten draf voor mij uit, doch daar ik veel grooter was dan hij, zou ik hem gemakkelijk kunnen inhalen. Ik begon hem dus te vervolgen. Doch juist toen ik hen} achterhaalde, bleef ik plotseling staan; bij was door een open deur in een sterke palissade gerend, die gemaakt was van reusachtig-dikke boomstammen. Hierin wilde men mij dus lokken, en mij tot gevangene maken?... Ik trachtte terug te gaan en te vluchten, doch ik werd ingesloten door de medeplichtigen van mijn valschen vriend, die mij onmeedoogend met tronkslagen bewerkten 121 en mij dwongen deze omheining binnen te gaan, waarvan de deur zich oogenblikkelijk achter mij sloot. Toen ik mij aldus gevangen zag, uitte ik mijn oorlogskreet ; ik rende vooruit en stortte mij met mijn geheele zwaarte tegen de palissade, probeerende haar omver te werpen; ik rende als een bezetene de ruimte rond, mijn slagtanden wondend, met mijn slurf de zware eiken balken aanvattend om ze te verbrijzelen; ik richtte mijn krachten vooral tegen de deur; doch tevergeefs. Mijn tegenstanders waren voorzichtigheidshalve verdwenen ; zij kwamen eerst terug, toen ik geheel uitgeput was, en toen ik, af door mijn machtelooze woede, mij met gebogen kop, overwonnen verklaarde. Hij, die mij hierheen had gelokt, naderde mij zonder vrees, enorme kettingen achter zich aansleepend, dié hij om 'mijn pooten wikkelde. Toen ik hem met dof gebrul zijn trouweloosheid verweet, bracht hij mij aan het verstand, dat ik niet in gevaar was, en dat, zoo ik mij onderwierp, ik mijn verloren vrijheid niet zou betreuren. De nacht was gedaald; men liet mij alleen, geketend en wel. Ik spande mijn uiterste krachten in om mijn banden te verbreken, doch dit bleek mij eindelijk onmogelijk. Neergedrukt door wanhoop en vermoeidheid, wierp ik mij ter aarde en sliep spoedig in. Uit: Gedenkschriften van een witten olifant. Jumth Gadthjer. 122 45. Gered door een fonograaf. Een ontdekkingsreiziger in Afrika was met eenige medereizigers in open booten den Mjl opgevaren. Tegen den avond landden zij en sloegen bun tenten op aan den oever. Plotseling kwam een inboorling op de tenten af en beduidde door gebaren, dat de reizigers op zijn terrein waren en dat zij er hem vergoeding voor geven moesten. Kralen en andere blinkende voorwerpen, die wilden doorgaans gretig aannemen, weigerde hij, en 't was duidelijk dat hij geweren hebben wilde. Nu waren de reizigers zoo ongelukkig geweest, om hun geweren op drie na te verliezen, doordat een der booten was omgeslagen. Die drie afstaan, dat was gevaarlijk, dan hadden zij niets meer om zich te verdedigen. De inboorling toonde zich heel boos over die weigering. Hij vertrok en de reizigers vermoedden, dat hij wraak zou nemen. Daarom zouden zij om beurten de wacht houden. 't Bleef stil tot middernacht. Toen speurde de schildwacht gevaar. Hij wekte de anderen. Zij zagen iets heel vreemds. Een lange rij doornstruiken kroop op de zandvlakte langzaam naderbij. Door scherp turen zagen de reizigers achter die doornstruiken speren flikkeren. Het vreemde verschijnsel was opgelost, 't Waren gewapende inboorlingen die nader kropen, en zich onzichtbaar hadden gemaakt, door een doornstruik in de hand te houden. "Wat konden de reizigers met drie geweren uitrichten 123 124 tegen zoo'n bende! Zij besloten te vluchten en de tenten achter te laten. Toen kreeg de ontdekkingsreiziger een goede gedachte. Een fonograaf, die hij meegenomen had tot opvroolijking van het gezelschap, zette hij buiten zijn tent. Hij bracht het toestel op gang. De fonograaf deed een gezelschap na, dat om beurten een grap vertelde, gevolgd door gelach. Dit moest de inboorlingen doen denken, dat het reisgezelschap elkaar'grappen zat te vertellen, onbewust van 't gevaar dat hen dreigde. En werkelijk gelukte het den reizigers om onopgemerkt in hun booten te komen, die onhoorbaar de rivier afgleden. Het stukje van de fonograaf was uit Toen weerklonk een woest krijgsgeschreeuw, de inboorlingen hadden de tenten aangevallen, en ontdekten al gauw dat ze leeg waren. Woedend liepen zij naar de rivier, maar de booten waren al buiten het bereik van hun werpsperen. Toen de reizigers de fonograaf meenamen tot opvroolijking, dachten zij niet, dat die hun nog 't leven zou redden. Uit: Prettige Winteravonden. Aletta Hoog. 125 46. Jan Spelleken en Alva. Jan Grouwels, bijgenaamd Spelleken, was pm zoo te zeggen de opperbeul van den bertog van Alva, en ter wille van den rooden staf, dien hij als zinnebeeld van zijn ambt altijd droeg, noemde men hem ook nog: de Roode Roede. Hij was een booze, hartelooze en hebzuchtige kerel en werd algemeen gehaat. Hij vervulde ook de rol van speurhond, en durfde zelfs eigenmachtig personen ter dood doen veroordeelen, of liet zich door geld omkoopen en verving dan soms de ware veroordeelden door onschuldigen. Ziehier wat omtrent dien akeligen kerel verteld wordt: Op zekeren morgen van de maand Februari 1570, trokken drie koperslagers van Mechelen naar Vilvoorde. Aangezien zij zwaar beladen waren, konden zij niet zoo snel vooruit, als zij wel wenschten. Op eenigen afstand van Vilvoorde zagen zij voor zich een man gaan, met een vrij zonderling voorkomen en zwarte, versleten kleederen. Hij scheen verlegen en keek links en rechts rond. De koperslagers meenden in hem een dier predikanten te herkennen, die destijds het land afliepen om het nieuwe evangelie te verkondigen; zij zelf daarentegen waren katholieken. Daar de onbekende tot de gemeene volksklasse scheen te behooren, verzochten zn" hem een deel van hun vracht te willen helpen dragen; de man aarzelde eerst, maar bedacht zich — uit vrees voor het drietal wellicht, en aanvaardde den last Toen zeide hij tot de ambachtslieden: „Gij zijt zeker menschen, die scMmpschriften tegen Alva bij u draagt, om ze aan den plattelandbewoners te verkoopen?" „In. 't geheel niet," antwoordden zij; „wij staan in deze streek bekend als koperslagers en bemoeien ons met geen andere zaken." Daarop begon de zwarte man uit te vallen tegen den landvoogd — een monster, dat zelf verdiende verbrand te worden, in plaats van die ongelukkige^ die hij ter dood veroordeelde. Die woorden en nog andere van denzelfden aard bevestigden onze reizigers in hun meening, dat zij met een ketter te doen hadden, en daar hij hun last hielp dragen, wilden zij hem genoegen doen, en begonnen hem nu gelijk te geven en in denzelfden zin mee te praten. Dat klonk in zijn ooren en zijn oogen schenen te schitteren. Daar kwamen zij gezamenlijk te Vilvoorde aan. Voor 't afscheid en als dankbetuiging boden onze koperslagers den zwarten man een glas bier en eenige versterking aan. En ze gingen samen een herberg binnen, op het plein gelegen recht tegenover de gevangenis. Terwijl men daar het maal bereidde en onze drie mannen hun koopwaren in orde brachten, verdween de onbekende. Hij keerde echter spoedig terug, zonder dat men zijn afwezigheid opgemerkt had, en hij at en dronk gelijk de overigen. Er was nauwelijks een kwartier vervlogen, of een der kopersmeden, door 't venster kijkend, riep uit: „Ho, ho, wie zal er hier opgehangen worden?" En hij toonde aan zijn makkers drie galgen, die men op het plein aan 't oprichten was. ,,'t Is toch voor ons niet, want wij zijn met ons vieren!" zei de onbekende, luid lachend. ' „En dat is nu een gewoon schouwspel geworden, 128 dat men alle dagen te zien krijgt," sprak de tweede koperslager. „Ongetwijfeld is die vervloekte Spelleken thans te Vilvoorde," zei de derde, „en heeft hij weer een spoor van zijn doortocht willen achterlaten." Doch zie, daar begon men nu twee galgen opnieuw af te breken. Wat mag dat beteekenen?" zeiden zij verwonderd. Op dat oogenblik vertoonden zich twee boogschutters aan de deur der herberg en vroegen naar Jan Spelleken, „in den naam van den doorluchtigen hertog van Alva." De zwarte man werd bleek. Hij stond op en ging naar de deur. „Jan Spelleken!" riepen de verschrikte koperslagers uit. En hij was het inderdaad. De schelm had aan deze drie mannen zijn naam verborgen gehouden in de hoop hen, wegens onvoorzichtige woorden in zijn net te krijgen. En 't was hem gelukt. Doch Alva wist, hoe gehaat die beul was en hij wilde aan de openbare meening voldoening geven. Daar hij zich toen juist te Vilvoorde bevond, vernam hij aldaar welk lot Jan Spelleken, op eigen hand, aan de drie koperslagers had voorbeschikt, drie menschen voor wier rechtgeloovigheid een ieder durfde instaan. De hertog besloot er dadelijk een einde aan te maken, en gaf bevel Spelleken op te hangen. Eenige minuten nadien hing hij aan een koord te bengelen en 't volk juichte. Eerst nu vernamen de koperslagers, hoe gelukkig zij Ontsnapt waren. A. de Cock en Is. Teirljnck. Uit: Brabantsen Sagenboek, 3e dl.