OP ZONNIGE WEGEN. OP ZONNIGE WEGEN. EEN ZESTAL LEESBOEKEN VOOR ÜE HOOGSTE DRIE LEERJAREN DER LAGERE SCHOOL DOOR T. VAN DEN BLINK EN J. EIGENHUIS. MET TEEKENINGEN VAN H. MEIJER. TWEEDE DEELTJE. — VIERDE DRUK. / 0,50. CRISISTOESLAG IHBEGBEPEM BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG, 1918. BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOORBEKICHT. Naast het groot aantal in den laatsten tijd verschenen leesboeken, biina uitsluitend voor het cursorisch lezen bedoeld, zal naar wn hopen, dit zestal, in den geest van Liopold's mooie boekjes, doch minder moeilijk en met lectuur van den nieuweren tijd, niet onwelkom zijn. We hebben getracht goed gesekreven lessen te geven, d. w. z lessen die waar rijn, wat de uitbeelding betreft, en dus geen mooidoenerij beoogen, maar zoo eenvoudig en raak mogelijk net zelfgeziene en zelfdoorleefde schetsen. . , , . _ „„„„„,. . Bovenal zochten we naar lessen met een inhoud, lessen waai over te denken valt en waar voor verstand of gemoed iets in zit Dit beteekent niet, dat ze alle zwaar op de hand zijn. We meenen dat vele lessen vol gezonden humor zijn. Maar humor is zeker met de minst directe wee, om tot verstand en gemoed te spreken. We zullen niet beweren, dat alle lessen volkomen aan onze eischen beantwoorden; maar we hebben er naar gestreefd een bloemlezmg te geven van het beste, dat ons onder de oogen kwam. Hiernaast schreef de tweede ondergeteekende enkele stukjes. . Wat het gebruik betreft, stellen we ons voor, dat deel I en II dienst kunnen doen in het 4e leerjaar, III en IV in het 5e en V en VIro hetoe terwijl voor voortgezet onderwijs bij dit laatste deeltje onmiddellijk aansluit. Op Zonnige Wegen, een viertal leesboeken voor M. U. L. O. enz, van den ee^tondergeteekende, mede brj de firma j. B. Woltebs verschenen. Voor gegronde opmerkingen houden we ons ten zeerste aanbevolen. „ ï t VAN den BLINK. SoT—}NOT-1913- j. eigenhuis. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Benige lessen zijn door andere, met meer belangwekkenden inhoud, vervangen. Overigens schijnt ons beginsel waardeering te.hebbengevonden^ blijkens het zoo spoedig uitverkocht zijn der eerste oplage. inhouden ons" ten zeerste aanbevolen voor het ontvangen van gegronde opmerkingen. „ \ - T. VAN DEN BLINK. Hoorn I Febr 1916 EIGENHUIS. Den Maag i BIJ DEN VIERDEN DRUK. Behoudens eenige kleine verbeteringen is deze jierde druk, evenals dit met den derden het geval was, ongewijzigd gebleven. „ „. \ T. VAN DEN BLINK, te haao } juü 1918" J- EIGENHUIS. INHOUD. Bta 1. De vier krekeltjes van de bakkerin (Naar P. J. Stahl). 1 2. De groote hond en de kleine kat (Albert Vehwey) . . 6 3. Elfendans (Jacqeline E. van der Waals) 7 4. In 't steegje (Hermanna) 8 5. Broederliefde (S. Abramsz) 11 6. Een kwajongen, maar toch geen kwade jongen (S. Maat- 12 huis—Ilcken) 7. In den vuurtoren. I ^° , » > II (Alletta Hoog) 20 8. Het raadhuis van Schildburg 24 9. Klein moederke (René de Clercq) • 27 10. Een laatste verzoek (N. van Kol) • • 28 11. Plotseling genezen 12. Het lam (J. J. A. Goevebneur) 32 13. De maaier en de krekel (C. J. C. Geerltnqs) .... 33 14. De twaalf zusters. I 34 , , » JI (Naar Carl Ewald door Claudine Bienfait) 38 15. Het hert met het kerseboompje (Gerard Kelleb) . . 42 16. Kent gij?' (Hendrik van Tichelen) 43 - • AA. 17. Uit zwemmen 18. Wie anderen helpt, helpt zichzelf (N. van Kol) ... 49 19. Dat had je niet gedacht (Henr. Dtetz) 50 20. Verdiend loon (F. J. Hoffmann) 5i Blz. 21. Sneeuw (Volkek) 57 22. Ik ben van de andere soort (Uit: Jeugd) 59 23. Altijd vroolijk (N. van Kol) 62 24. Daphne, het visch-mèisje 63 25. De oude grootmoeder (Naar Th. Kbausbatjer door T.Pltjim) 66 26. Een kleine Franschman (A. C. Ktjipeb) 71 27. " De regendroppels (Naar Sophie Beuïheimer) .... 77 28. De dierenplager 80 29. Denken en doen (Gtjido Gezelle) 83 30. Op den dag toen grootmoéder weg was (Peter Rosegger) 84 31. Hun loon (0. S. van der Vee») 88 32. Hans en Griet 92 33. De muis (J. A. van Droogenbroeck) 94 34. Een waaghals. I , 96 » » II (A. van Goch—Katjlbach) . . . . 101 35. De wilgen (C. S. Adama van Scheltema) 106 36. Uit zeilen (J. Winkler Prins) 108 37. Bob en de ringslang 109 38. Haar voeten vergeten (Uit: Jeugd) 113 39. De ijverige scholier aan zijn huiswerk (Mevr. Van Osselen—van Delden) 114 40. Wandellied (Pol de Mont) . 122 41. Winter (N. van Kol) 124 42. Vrienden (Dr. E. Laurillard) 128 43. Kiezen .en deelen (J. H. Speenhoff) 128 1. De vier krekeltjes van de bakkerin. Mijn vriend Jacob stapte een bakkerswinkel binnen, om een broodje te koopen, dat hem bijzonder smakelijk toescheen. Hij zou het aan een kind geven, dat nooit trek had en niets at, of het moest al heel lekker wezen. Zoo'n aardig broodje moest zelfs een zieke doen watertanden, meende Jacob. k Terwijl hij betaalde, kwam een arm maar zindelijk gekleed jongetje van zes of zeven jaar den winkel in. ,Juffrouw,'1 zei die tegen de bakkerin, „complimenten van moeder en of ik een brood mag." De bakkerin ging op de toonbank staan, nam van de plank, waarop de mikken van vier pond lagen, het mooiste brdod, dat ze kon vinden, en lei het 't jongetje in de armpjes. Mijn vriend Jacob merkte, hoe mager en ingevallen het gezichtje van den kleinen kooper er uit zag, zoo nietig bij het groote, bolle brood, dat hij nauweln'ks dragen kon. Heb je geld?" vroeg de bakkerin aan het kind. „Nee juffrouw," antwoordde hij, met een droevigen blik, terwijl.hu' zijn mik nog steviger tegen zijn bloesje drukte, „maar moeder zal morgen wel bij u komen." „Vooruit dan," zei de goede vrouw, „neem je brood maar mee, vent!" „Dank-u, juffrouw," zei de arme kleine. van den blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, TL. 4e druk. 1 2 3 Toen Jacob beengaan wou, stond het knaapje met het groote brood nog achter hem in den winkel. „Waar wacht je' toch op?" vroeg de bakkerin aan het Mnd, „ben je niet tevreden met je brood?" „O ja wel, juffrouw," zei de kleine, „'t ziet" er lekker uit" „Breng :t dan aan je moeder, kereltje, anders denkt ze/dat je onderweg gespeeld hebt en dan krijg je knorren." Het kind scheen haar niet te hooren. Het was, of iets anders zijn volle aandacht had. De bakkerin ging naar hem toe en tikte hem vriendelijk op de wang. „Waar denk je aan, dat je zoo weinig haast maakt?" vroeg ze. „Juffrouw, wie zingt er hier toch," zei de knaap. „Zingen? Er wordt niet gezongen,'\ antwoordde de bakkerin. „Heusch waar," zei de kleine, „hoor maar: kriek, kriek, kriek, kriek!" De vrouw en Jacob luisterden en ze hoorden alleen het gesjirp van eenige haardkrekels, de gewone gasten in een bakkerij. „Doet dat een vogeltje," zei de dreumes, „of piept het brood onder het bakken, net als een appel, die gepoft wordt?" „Wel nee, onnoozele jongen", zei de bakkerin, „dat doen de krekels. Ze krieken in de bakkerij, omdat de oven wordt aangemaakt en ze de vlammen zoo vroolijk zien dansen." „Krekels?" vroeg het jongetje. „Noemen ze die ook wel krieken?" 1* 4 „Ja," antwoordde de vrouw vriendelijk. Het gezicht van het jongetje vroolijkte op. „Juffrouw," zei hij met een kleur om zijn brutale vraag, „ik zou zoo graag een kriek hebben." „Een kriek!" lachte de bakkerin. „Wat moet je met een kriek, m'n vrindje? Loop heen', als ik je ze allemaal mee kon geven, zou ik 't dadelijk doen." „Hè, juffrouw, eentje maar! Geef m'er toch een, asjeblief^" smeekte het kind, zijn bleeke handjes boven zijn groote brood vouwende. „Ze zeggen, dat krieken geluk in huis brengen. Misschien zal moeder, die zooveel verdriet heeft, niet meer schreien, als we 'r éen in huis hebben." Mijn vriend keek de bakkerin aan. Ze was een flinke vrouw met gezonde wagen. Ze veegde de oogen af met haar voorschoot. Als Jacob een voorschoot had gedragen, zou hij het ook gedaan hebben. ,,En waarom schreit je arme moeder ?" vroeg mijn vriend. „Omdat ze geen geld heeft voor de rekeningen, mijnheer," zei het kind. „Vader is dood, en al werkt moeder nog zoo hard, ze kan lang niet alles betalen." Mijn vriend Jacob nam het kind in zijn armen, en ik geloof, dat hij het brood tegelijk omhelsde. Onderwijl was de bakkerin, die zelf de krekels niet durfde aanraken, naar de werkplaats gegaan. Haar man liet ze er vier vangen en in een doosje, met gaatjes in het deksel, stoppen. Ze gaf het doosje aan het jongetje, dat zich uit de voeten maakte. Bewogen drukte mijn vriend de bakkerin de hand en beiden fluisterden: „Arm kereltje!" 5 De bakkerin nam toen baar boek uit de toonbankla, sloeg bet open bij de bladzijde, waar de scbuld van de arme vrouw was aangeieekend, gaf er een groote streep door, want bet was een lange lijst van geborgde brooden, en schreef er onder: Jacob stopte al het geld, dat hij bij zich had, in een papier en vroeg aan de bakkerin, om dat met de kwitantie voor het verschuldigde brood aan de arme moeder te laten brengen. Zelf schreef hij er nog bij, dat ze van haar kind zeker veel vreugde zou beleven. Een loopjongen bracht het dadelijk weg en hij kreeg de boodschap nog mee, spoed te maken. Het kind met zijn groote brood, zijn vier krekels en zijn korte beentjes vorderde niet zoo snel als de bakkersjongen, zoodat hij bij zijn thuiskomst zijn moeder, voor de eerste maal sedert langen tijd, vroolijk zag opkijken van haar werk. Hij dacht, dat zijn vier zwarte beestjes de oorzaak van dat wonder waren. En ik zou zeggen, dat hij gelijk had. "Want zou zijn moeder zonder de krekels, en zonder zijn goede hartje wel zoo'n prettige verrassing hebben genoten? Uit: Contes et réeits. R J- Stael" 6 2. De groote hond en de kleine kat. Een groote hond en een kleine kat, Die zaten op de kamermat; En de hond, die zei: „Zeg scheelt jou wat? Scheer je weg!" En de kat, die zei: „Jij bent een hond, En ik een kat, niet zonder grond; Hou jij dus nou jouw grooten mond: Scheer je weg!" „Scheer je weg: waf, waf!" „Scheer je weg: sis, sis!"' — „Scheer je weg: dieisraak!" „Scheer je weg: die 'sniemis!" „Waf, waf! sis, sis!" „Woef, woef! mauw, mauw!" En een houw en een beet en een blaf en een grauw; ( En de groote hond en de kleine kat, Die vlogen van de kamermat, En de keuken in: „Zeg, scheel jullie wat?" En hij trapte op een teen, En zij beet in een been Van de meid, die riep: „Ga je heen! o mijn been! Scheert je weg!" En de groote hond en de kleine kat, Die zaten weer samen-op de kamermat, En ze lachten en praatten: „Och hemeltje, wat „Trapte ik op haar teen!" „En beet ik in haar been!" ,,'t Is gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd wat!" ViU Verzamelde Gedichten. Fleert Vbrwey. 3. Elfendans. Des nachts in de zachte glansen Van de zilveren maan, Als alle verstandige menschen Eeeds lang naar bed zijn gegaan, Als 't groote vuur gebluscht is, Dat 's avonds in 't Westen gloeit, En alles in diepe rust is, Door 't zonnelicht vermoeid, — Dan, in de nevelglansen, Die over de weiden gaan, Ziet men de elfen dansen Bij het licht van de maan. Uit; Fieuwe Verzen. Jacquet B. tan der Waals. 8 4. In 't steegje. Hij was maar zoo'n klein, min manneke, dat niets in tel was in 't steegje, waar hij woonde. De jongens jouwden hem uit en plaagden hem, als hij daar op zijne kromme beentjes voortscharrelde, dicht tegen den huizenkant aangedrukt, een-bang, opgejaagd zwerfkatje gelijk. Zijn fletse oogjes stonden dan nog schuw in 't bolbleek gezichtje, als de troep al lang tierend en lawaaiend langs hem heen was gestoven. Keesje was er aan gewoon, door ieder afgesnauwd en geplaagd te worden, door de jongens en door de vrouw, die hij meuje noemde, en zoo sleepte hij zijn leventje voort in bet steegje, waar het altijd donker was . . ., totdat Teunis er kwam wonen. Van den eersten dag af aan gevoelde Keesje zich aangetrokken tot den grooten, sterken jongen, die in alles zijn tegenbeeld was. 't Duurde niet lang, of Teunis was de baas van 't steegje, de aanvoerder van al de jongens. Ze vochten nog wel en maakten lawaai, maar toch ging 't er nu heel anders toe dan vroeger, vond peesje. Hij verstopte zich nu niet meer zoo angstvallig, ja, durfde zelfs al eens een stapje nader te komen, om naar hun spelen te kijken, want als Teunis er bij was, deden de jongens hem niets, 't Was, alsof ze instinctmatig voelden, dat Teunis veel te ferm was om zoo'n zwak, weerloos stumpertje te plagen, of toe te laten, dat zij het deden en — ze hadden allemaal ontzag voor zijn sterke vuisten, 9 10 Teunis zelf lette niet meer op klein Keesje, dan hij zou gedaan hebben, als Keesje een katje was geweest. Maar aan het verschoppelingetje ontging geen beweging, geen woord van den algemeen vereerden Teunis. Het duurde niet lang, of Keesje volgde den grooten jongen als zijn schaduw en was al blij, dat hij niet werd weggejaagd. Op zekeren dag liet Teunis zijn kameraden een grooten appel zien, dien hij had gekregen van een groenteboer, omdat hij zijn paard even had vastgehouden. Een appel! —« Keesje, in de achterhoede, watertandde er van .... zoo'n dikke, met zoo'n mooi kleurtje! De appel ging van hand tot hand bij de vrinden, die er even in mochten bijten, maar de gelukkige bezitter hield er een wakend oog op, dat de hap niet te groot werd genomen. Keesje kneep zijn oogjes dicht; hij proefde compleet den zuren, frisschen smaak mee. Daar op eens — arm klein Keesje stond verbijsterd, hij begreep nog zoo gauw zijn groot geluk niet — mocht hij net als de andere jongens ook in Teunis' appel happen! Telde Teunis hèm ook mee? „Toe dan! Lust je 'm niet?" drong Teunis aan, en toen, heel voorzichtig, beten Keesjes tandjes een hoekje uit den appel. |y^; „Lekker," en hij lachte tegen zijn grooten vrind, die hem nu, ten aanschouwe. van 't heele steegje, ook had meegerekend. Keesje groeide in die glorie. Hij probeerde zijn verschrompeld, klein lichaampje uit te rekken om toch maar net zoo groot en flink te schijnen als de anderen. Meuje's harde, kijvende §tem klonk achter uit het 11 steegje; hij werd geroepen. Maar niets kon Keesjes gelukkige stemming nu verstoren. Vol blijden trots dribbelde hij naar huis. 't Steegje was nu niet donker en 't stukje lucht daarboven niet zwart meer van rook. Voor Keesje was 't heele steegje vol dansende, lichte zonneplekjes en op ieder wangetje had hij warempel een klein blosje gekregen, — haast net zoo een, als de appel had, de . mooie groote appel van Teunis, waarvan hij óók had mogen happen. Uit: Onxe Kinderen. Hermanna. 5. Broederliefde. Een Turk, die te Livorno als slaaf diende; had na vele jaren van harden arbeid duizend piasters overgespaard. Hij bracht ze naar den gouverneur en zei, dat hij het geld bestemde, om zijn broeder vrij te koopen, die eveneens slaaf was. Verbaasd vroeg de gouverneur den man, waarom hij in de eerste plaats aan zijn broeder dacht De Turk antwoordde: „Mijn broer is een man zonder talent en van geringe werkkracht; het zal hem daarom nooit gelukken, een som bijeen te brengen, groot genoeg, om zich vrij te koopen, terwnl ik, als ik nog eenige jaren hard werk, wel opnieuw het noodige geld bijeen zal hebben gespaard." Toen den vorst des lands deze trek van zielenadel ter oore kwam, schonk hij beiden mannen de vrijheid. Uit: Voor 't Jonge Volkje. S. Abramsz. 12 6. Een kwajongen, maar toch geen kwade jongen. Hij heette Jan Plezier, en een echte kwajongen was hij, daarover waren ze het allen eens. Maar — een kwajongen met een goed hart. Dat had Hein Bol ondervonden. Hein Bol was koetsier in „de Groene "Weide", de eerste herberg van het dorp. Viermaal daags reed hij' met den omnibus van „de Groene "Weide" naar het op een half uur afstand gelegen station. Hein Bol was niet jong meer, en dikwijls gebeurde het, als hij zoo rustigjes op den bok zat, dat hij een dutje deed. Nu — dat was zoo erg niet Bles was een mak paard en kon den weg wel droomen. 't "Was een grappig gezicht, als Hein daar zoo boven op den bok zat te knikkebollen, en Bles sjok-sjok-sjoh zijn gangetje ging. Als Jan Plezier Hein zoo in de rust zag, probeerde hij hem altijd wakker te maken, door zoo hard als hij kon te zingen: „Heintje, Heintje, Knikkebol! Pas op, je blesje raakt op hol!" En gelukte het hem, dan had hij een pret van belang, vooral als Hein dan riep: „Pas op, rakker!" en hij hem wet de zweep dreigde, 13 Eens, toen Hein weer in diepe rust was, zei Jan tot zijn vrindjes: „Stil, jongens, daar krijg ik een idee! De wagen is leeg. Hein is in slaap, ik klim er in, en ik laat me karren. Je zal zien, hij merkt het niet, en zijn bles evenmin." Wip, daar stond Jan op de tree. Zacht deed bi) 't portier open en — daar zat hij. Gedurig wuifde hg zijn vrindjes door het open portierraam toe. Maar op eens kwam er een eind aan de pret. Het portier werd opengerukt, en daar had je den herbergier van de Groene Weide." „Wat moet dat beduiden?" riep hij boos. Toen: „Ho, Bles! Ho dan toch! Hé, Hein, word eens wakker! Klim er eens af! Kijk eens, wist jij, dat je een vrachtje had?" Neen ik!" riep Hein, die aiiet wist, wat hij zag. „Die kwajongen is tot alles in staat. Hij moest zich schamen, dat moest hij!" „Zeker, zeker! Maar jij wordt oud, Hein. Haast te "oud voor je vak. Nou — rij maar door! Tot „de Groene Wei" mag > de jongeheer voor een kwartje mee rijden. Wat? Wou je er hier liever uit? Ook goed, maar eerst je kwartje! Zoo - geen geld op zak? Nu — dan zorg je er voor, dat je 't me morgen brengt Of — ik kom het halen. Beloof je het? Ja? Dan — g'n dag!!" ," Jk zou 'm!" riepen Jan's vrindjes, die alles gehoord hadden. „Je betaalt toch niet?" Maar Jan zei: Ji heb het beloofd." Den volgenden dag ging Jan naar „de Goene Weide." 14 „Zoo, kwajongen!" riep Hein, die bezig was, den stal aan te vegen, toen hij hem zag. „Dat kost jou je centen, en dat is zoo erg niet Maar mij kost het misschien mijn betrekking, en dat is wèl erg. Je hebt toch gehoord, wat de baas gisteren zei? Te oud word ik. Te oud!! En als hij me weg stuurt, waar moet ik dan heen? Naar het armhuis! Daar denkt zoo'n rakker niet aan,, als hij een oud man voor den gek houdt. En ga nou maar naar binnen! De eerste deur rechts!" Dat deed Jan, maar och, wat had hij een verdriet! Hein Bol niet langer koetsier, en dat door zijn schuld! Nee, dat mocht niet En toen hij zijn kwartje op de tafel had gelegd — toen zei hij: „Och, baas, stuur Hein toch asjeblieft niet weg. 't Was alles mijn schuld! Hein kon'immers niet zien, dat ik er achter instapte!" „Hein wegsturen? Hein, die me altijd trouw en eerlijk gediend heeft? Ik denk er niet over, baasje. Hein blijft bij mij in 't werk, al is hij dan ook den langsten tijd koetsier geweest. En weet je, waar ik ook niet aan denk? Om jou kwartje te houden. Hier — neem het weer terug, want ik merk nu, dat je een kwajongen bent, en geen kwade jongen. Je zal het wel nooit weer doen, hè?" Uit: Voor 't Jonge Volkje. S. Maathuis—Iloken. 15 7. In den vuurtoren. I. Kleine Klaas woonde in een grooten, witten vuurtoren, die op de Noordzeekust stond, niet zoo keel ver van de plek, waar de Blbe in zee stroomt Daar woonde hij met grootvader Niels, den vuurtorenwachter, en Peter, den knecht. Zijn moeder was gestorven en zijn vader was stuurman op het zeilschip „De Zeemeermin". En „De Zeemeermin" was ver weggevaren naar zuidelijke landen. Heerlijk was 't toch, om zoo hoog in een vuurtoren te wonen! Tenminste zoo dacht Klaas er over, als hij 's morgens den langen tocht naar school aflegde. Aan weerskanten van den weg strekten zich weilanden uit, waar bruin- en wit-gevlekte koeien lagen te herkauwen en die Klaas met haar groote oogen aankeken, terwijl zij langzaam den staart heen en weer sloegen. Op school was 't wel prettig, want Klaas hield van leeren, en als de school uit was, stoeide en speelde hij met zijn makkers. En toch was hij altijd big, als hij weer naar huis kon gaan, naar zijn vuurtoren. 't Zag er daar binnen ook vreemd uit, zoo heel anders dan in gewone huizen, vond Klaas. Langs een steile wenteltrap met vele, vele treden kwam je in de kamer, waar het licht brandde. In een halven kring hingen tien groote lampen achter dikke glasruiten, waardoor ze hun licht op zee deden schijnen. Achter iedere lamp hing een koperen lichtweerkaatser, die 16 eiken dag blinkend gepoetst moest worden. Door een deurtje kon je op een soort van balkon komen, dat heelemaal rondom den toren liep. Daar kun je heel ver over zee zien en aan den anderen kant over de weilanden naar het dorp, en als Klaas naar beneden kijkt, dan wordt hij duizelig van de diepte. Br zijn verscheidene kamertjes tusschen de dikke muren van den toren. Onder de bergplaats van de lampen zijn twee kamertjes, en daaronder is het ronde woonvertrek met kleine ramen. Een zeilscheepje hangt aan de zoldering, en op de kast staat een opgezette ijsvogel met uitgespreide vleugels. Heel beneden is de oliekamer en de keuken; daar slaan soms de golven tegen de ruiten, als de zee hoog staat. 't Liefst zit Klaas boven in de lampenkamer en kijkt naar Peter als deze aan het werk is, of laat zich door Peter geschiedenissen vertellen. Die Peter kan zoo prachtig vertellen! Van het spookschip, dat hij als varensgezel eens zelf gezien heeft, en van het scheepskaboutertje, dat hoog in den mast zit en dan op eens weer verdwenen is. Als 's avonds de lampen aan zijn, komen er zwermen vogels op af, die verblind door 't licht, zich tegen de harde ruiten te pletter vliegen. Arme vogels! Klaas zou ze wel willen toeroepen: „Gaat toch weg! 't Is hier gevaarlijk voor je." Op mooie zomeravonden zit Klaas met grootvader op het balkon. Grootvader rookt" zijn pijp, en samen kijken ze naar de stoombooten, de driemasters en de visscherspinken met hun bruine zeilen, 't Is daar een druk vaarwater, zoo dicht bij den mond van de Elbe. 17 Daarom heeft onze vuurtoren zoo'n gewichtig werk te doen en moet ons licht altijd helder branden," zegt grootvader dikwijls tot , Klaas. En Klaas knikt en zet een gezicht, alsof hij er heel wat verstand van heeft. Hij is dan ook al elf jaar geworden verleden week. Wat ga je toch op je vader lijkeri," zegt grootvader. En" dan praten zij over „De Zeemeermin", die misschien in 't najaar voor anker zal komen. Dan kijken ze naar de tallooze sterren aan den donker wordenden hemel, die zich welft boven de zee. Hoe stil ligt de zee nu. In 't najaar is er veel mist en onophoudelijk toeteren de misthoorns der vele schepen. Grootvader en Peter hebben dag en nacht werk met de lampen. Maar op 't eind van October' komen er heldere dagen, en die gelegenheid neemt Peter waar, om aan zijn baas te vragen, of hij voor twee dagen naar Hamburg mag, omdat zijn zuster gaaf trouwen. De oude Niels geeft toestemming, en in zijn Zondagsche pak stapt Peter naar het dorp, om daar op den trein te gaan. Den volgenden morgen is 't ook helder weer. Grootvader, die den heelen nacht aan 't werk is geweest, gaat slapen en als hij wakker wordt, is 't duister in de kamer. Toch is 't nog zoo laat niet. Maar er is een zware wolkenbank aan 't opkomen in het Western „We krijgen storm," denkt Grootvader, „ik zal de lampen vroeg moeten aansteken." Dat er storm in aantocht is, merkt Klaas ook, als jfcfna schooltijd boven op 't balkon staat. Hè, wat een koude wind! Hij knoopt zijn buis toe. En kijk eens, wat een schuimkoppen die golven hebben; dat is ook een teeken, dat er storm komt. van den blink en iiaENHUis, Op Zonnige Wegen, n 4e druk. 2 18 19 En de ■wolkenbank wordt hoe langer hoe grooter en zwarter! Klaas gaat naar beneden, naar de woonkamer. Het is vijf uur. „Klaas," zegt grootvader, „maak jij 't vuur in de keuken aan en zet die blauwe pan op; ik moet wat warms hebben, eer ik den langen nacht begin. Onderwijl zal ik naar boven gaan en ons licht op gang brengen." „Ons licht," zoo noemde grootvader de tien lampen. Even later, terwijl het vuur lustig opvlamt, hoort Klaas een doffen slag en dan kreunen. Wat is dat? Hij laat 't vuur in den steek en holt de trap op, twee treden tegelijk. Bij de deur van de woonkamer ligt grootvader en steunt: „Ik ben uitgegleden — au! Ik kan niet opstaan " Hij probeert het 'toch. Met groote inspanning lukt het en knikkend gaat hij de kamer in. Zoo bereikt hij zijn leuningstoel, waar hij kreunend in neervalt Klaas is geschrokken en kijkt grootvader met groote oogen aan. „Ons licht, ons licht! Dat is 't voornaamste," zegt grootvader ; „ik moet naar boven, om 't licht aan te steken." Hij staat op, probeert te loopen, maar valt met een kreet van pijn in zijn stoel terug. „TT kan de i trap niet op; zal ik naar 't dorp gaan en iemand halen?" vraagt Klaas. „Nee, Klaas, jij kan niet weg, 't is «veel te ver en 't zou te lang duren, eer jé terug was, en zoo meteen zal 't donker zijn. Je zal zelf naar boven moeten en ons licht aansteken en er bij blijven om er voor te zorgen mijn jongen, van avond en den heelen nacht Begin maar gauw, 't is hoog tijd.'r 2* 20 II. Grootvader is al zachter en langzamer gaan spreken. Hij sluit de oogen en leunt met zijn hoofd achterover. Hij ligt bewusteloos van pijn. Klaas haast zich de trap op. Boven is 't nog licht, omdat er rondom glas is. Dadelijk begint hij al de dingen te doen, die* hij grootvader en Peter zoo dikwijls heeft zien verrichten. Hij schroeft de lampen los, om ze te vullen. Dan pakt hij de oliekan met beide handen beet. O wee. Ze is te zwaar, hij kan haar niet hoog genoeg optillen! Er staat nog een leege kan, daar zal hij eerst wat ingieten.... Zoo, nu gaat 't. Hij schenkt olie in al de lampen. Hè, wat gaat dat langzaam! Dan veegt hij de pitten af, net als Peter altijd doet, en steekt ze voorzichtig aan. Tien lichtjes flikkeren, de vlammen rijzen hooger, nu branden ze helder en werpen hun hellen schijn ver over de zee, juist als andere avonden. Hu! wat stormt het, en de regen klettert tegen het glas. Klaas gaat naar beneden. Grootvader ligt nog altijd achterover in zijn leuningstoel en of Klaas hem al roept, hij geeft geen antwoord. Een gevoel van verlatenheid komt over Klaas. De tranen springen hem in de oogen, maar hij dringt ze dapper terug. „Ik zal den heelen nacht voor ons licht zorgen," zegt hij hardop, hoewel hij weet, dat niemand hem hoort. Dan overlegt hij bij zich zelf, wat hij alzoo te doen heeft. Hij loopt trap-af, trap-op. Eerst moet de torendeur beneden gesloten worden en de ijzeren bout er voor geschoven. Dan gaat hij weer eens heel naar boven 21 en veegt de pitten nog eens goed af, want sommige branden ongelijk, en hij veegt ook de beslagen ruiten af. Daar bedenkt hij met schrik, dat over een paar uur de lampen weer bijgevuld moeten worden, en de oliekannen zijn leeg! Van heel beneden uit de oliekamer draagt hij achtereenvolgens drie zware kannen naar boven. Hij hijgt van inspanning. Maar 't moet anders zullen de lampen uitgaan. Wat branden"" ze mooi helder! Maar wat raast de zee en wat giert de wind hier boven! Nu begint de lange, bange nachtwake voor den kleinen torenwachter. Hu! wat is dat? De wind heeft de balkondeur opengerukt Klaas moet op 't balkon, om den deurknop te grijpen. Hij kan haast niet op zijn beenen blijven staan. Pikzwart is 't buiten; alleen kan hij de witte schuimkoppen van de golven zien en den lichtcirkel om den vuurtoren. Van middernacht -tot drie uur, dat vindt Peter altijd den'ergsten tijd, en Klaas denkt er ook zoo over. Hij is koud en op eens wordt hij erg moe. Om wakker te blijven, denkt hij aan de verhalen van Peter: over het spookschip, dat juist in zulke nachten gezien wordt en over het scheepskaboutertje. Zit 't daar niet in den hoek en kijkt 't hem niet aan met zijn valsche oogen en zijn grijnslach? Klaas wrijft zich de oogen uit en ziet een anderen kant uit Hg zou wel eens graag naar beneden gaan om te Mjken, hoe' 't met grootvader is. „Maar als ik beneden ben, kan ik misschien niet meer naar boven," zegt hij weer hard op, „neen ik moet hier zijn, ik moet." Hij gaat dicht bij de lampen zitten, dat .geeft nog een beetje warmte. Even doet hij de obgen toe. 22 Wat klettert de regen en wat buldert dé. wind! — Ja, ik hoor 't nog wel — nee, ik slaap niet - ik doe alleen maar even m'n oogen toe. Ik zie een groot schip met witte zeilen — een mooie vaart heeft het... Klaas is ingeslapen, maar niet lang slaapt hij. De hangklok slaat drie — ,,'t zesde glas" zeggen de schippers; de wacht moet afgelost. Maar hier is niemand om kleinen Klaas af te lossen. Er is weer werk te doen: al de lampen moeten weer bijgevuld en de ruiten afgeveegd worden, want die zijn opnieuw beslagen. Nu kan hij wel even naar beneden gaan. Grootvader slaapt nog altijd en ziet heel bleek. Die kan hem dus niet helpen. Klaas gaat naar de keuken om koffie te warmen. Dat doet Peter ook. Maar Peter heeft nog een pijp er bij en dat helpt ook om wakker te blijven, en een pijp heeft Klaas niet Hij klimt de steile wenteltrap weer op. Wat brandt ons-licht toch goed! Ja, vannacht hooren ze van hm, van hem alleen, de tien lampen! Wat schijnt het licht toch ver over zee! Alle schepen moeten 't wel zien, al is de nacht ook nog zoo zwart Zoo kruipen de uren voorbij, langzaam, heel'langzaam. Maar eindelijk komt de morgen toch. De storm bedaart en de regen houdt in eens op. De morgenschemering dringt ook door de kleine ramen van de woonkamer. Grootvader ontwaakt uit zijn verdooving en roept om Klaas. Wat er toen eigenlijk verder gebeurde, kon Klaas zich later niet goed meer herinneren. Er gebeurde zooveel en hij had zoo'n verschrikkelijken slaap, dat hij niets 23 liever wou dan maar slapen. En dat mocht hij, want Peter was weer terug en ook nog iemand anders en die hielp grootvader. Klaas had de lampen nog zelf uitgedaan, net zooals 't behoorde — en toen was die erge slaap gekomen, en hij was pas 's avonds wakker geworden, toen 't alweer tijd was om naar bed te gaan, en dus was hij maar weer ingeslapen. Den daarop volgenden morgen was 't helder weer. Een vreemdeling kwam den vuurtoren binnen — tenminste ze dachten eerst, dat 't een vreemdeling was, toen zij een zeeman zagen. Maar dadelijk daarop herkenden zij hem. 't Was de stuurman van de „Zeemeermin", de vader van Klaas. De vader van Klaas zit nu met zijn zoontje op zijn knie in de woonkamer naast den stoel van grootvader, „'t Was een barre nacht," zegt hij, „en ons schip was den koers kwijt Als we den vuurtoren niet gezien hadden, waren we verloren geweest "wis en zeker, en menig ander schip ook." „Weet je wel, wie dien nacht ons licht aangestoken, en er bij gewaakt en er voor gezorgd heeft?" vraagt grootvader. En als zijn zoon hem vragend aanziet, zegt grootvader met nadruk: „Dat deed jou jongen." „Deed jij dat?" zegt de stuurman en strijkt liefkóozend over Klaas z'n korte haar. „Je ben een echte zeemanszoon — en zonder jou licht had al mijn sturen niets. geholpen." Hij drukt zijn jongen tegen zich aan. En door de kleine ramen schijnt het heldere zonlicht Uit: Prettige Winteravonden. Aletta Hoog. 24 8. Het Raadhuis van Schildburg. Ik kan u niet precies zeggen, -waar Schildburg ligt. Maar de bewoners van dat stadje zijn verbazend knappe bollen. Hoor maar. Eens hadden ze een nieuw raadhuis laten bouwen. Ze waren er wat mee in hun schik, en vonden het een sieraad van de stad. Toen het echter ingewijd zou worden, zagen ze, dat het er pikdonker in was, want de bouwmeester had vergeten, er ramen in te maken. „Wat nu te doen?" vroeg de burgemeester. En hij zag bij het licht van enkele brandende houtspaanders, hoe al zijn medeburgers diepzinnig de wenkbrauwen fronsten en over dat moeilijke vraagstuk nadachten. Maar niemand wist er iets op te vinden. „Het zou toch zonde wezen," vervolgde de burgemeester, ,.als het mooie gebouw afgebroken moest worden en weer opnieuw opgebouwd. Maar wat zullen we er aan doen?" „Ja, ja,"- knikten al de wijze mannen, „wat zullen we er aan doen!" Een plechtige stilte heerschte in het donkere gebouw. Alleen kon men nu en dan een diepen zucht hooren als teeken van het zware peinzen der Schildburgers. Eindelijk stond er een op en begon ernstig: „Waarde medeburgers! Ik geloof een mooie uitvinding gedaan te hebben, Waardoor we zooveel licht in ons raadhuis kunnen krijgen, als we maar wenschen. Je weet allemaal, hoe je water in een emmer kan scheppen en dat 25 26 op een andere plaats neerstorten. Zoo moet het toch met de zonnestralen ook kunnen. Laten we morgen, als de zon helder schijnt, allemaal de stralen in groote vaten scheppen en naar binnendragen. Dan zal het hier zoo licht worden als de dag." „Ja, ja," knikten weer al de wijze mannen en de burgemeester wreef zich vergenoegd de handen en meende, dat de uitvinder een standbeeld op de markt verdiende. Och, wat werd er den volgenden dag gewerkt! De zon scheen helder en de vlijtige Schildburgers sjouwden emmers en kannen en manden vol lichtstralen naar binnen, tot ze er haast bij neervielen. Enkelen waren zelfsv zoo verstandig, om de zon in groote zakken te laten schijnen, die dan zorgvuldig toe te knoopen en in het gebouw weer leeg te storten. Ja, men kon er verscheidenen bezig zien, de lichtstralen met schoppen naar binnen te scheppen. Maar de slimste van allen dacht: de lichtstralen zijn nog vlugger dan muizen; we zullen ze met list moeten vangen. En zoo was hij den heelen dag bezig, de zonnestralen in muizenvallen te vangen, die hij dan in het raadhuis weer openzette, om ze te laten ontsnappen. Maar het bleef in het raadhuis steeds even donker. Hoe vreeselijk jammer, dacht de uitvinder. Het zou toch zoo'n eenvoudig middeltje geweest zijn. Ik moet er toch eens over nadenken, waarom het niet gelukt is. Wie hem kan uitleggen, waar de fout schuilt in zijn uitvinding, moet er hem maar eens over schrijven. Want de goede man zit er nog altijd over te peinzen. 27 . 9. Klein Moederke. Moeder zit te driegen1) Aan een mantelzoom. Zusje moet nu wiegen: Zoeteke, slaap en droom.. Broederke, broederke mijn, Laat mij uw moederke zijn. Dekken zal u zusje, Ligt ge blootgewoeld; Kussen met een kusje, Dat ge bijna niet voelt. Broederke, broederke mijn, Laat mij uw moederke zijn.. Moet ge mee naar schole, Dwars door weer en wind, Kom dan stil gescbolen Onder dien mantel kind. Broederke, broederke mijn, Laat mij uw moederke zijn. Uit: Gedichten. Eené db Cleboq. i) rjjgen. 28 10. Een laatste Verzoek. „Toe, Eraile, wil je me even een glas water brengen?" vroeg kleine Nora, die met brandende koorts op een rustbank lag te woelen. Maar Emile was zoo druk bezig met zijn tol, dat hij niet hoorde, wat zijn zusje vroeg, of deed, alsof hij 't niet hoorde. Een oogenblikje later vroeg Nora nog eens om een glas water, héél koud water, want haar mondje brandde zoo. Toen ging Emile heen, en in plaats van frisch water te nemen uit de pomp, vulde hij haastig een glas uit een karaf, die al een paar uur in de kamer had gestaan, en nog wel in de zon. Nora bracht het water begeerig aan haar droge lipjes; maar toen zij proefde, hoe lauw het was, zei ze: „Toe, broertje, gooi dat weg en geef me koel water uit de pomp." „Waarom?" vroeg Emile boos. „Is> dat niet goed genoeg ? Ik heb geen zin om voor een glas water naar de pomp te loopen...." En Nora dronk geduldig het lauwe, onsmakelijke water op... En na dien middag vroeg ze niet één kleinen dienst meer aan haar broertje. Want Nora was zieker dan iemand dacht; en dienzelfden avond nog stierf zij. • En toen ze nu allen rondom de kleine lijkkist stonden en bitter schreiden om het lieve kind, dat zoo jong gestorven was, was niemand zóó innig bedroefd als Emile. Want hij dacht met bitter berouw aan den laatsten dienst, — een glas frisch water, — dien hij zijn zusje geweigerd had. Uit: Nog wat voor de kleintjes. N. van Kol. 29 11. Plotseling genezen. In den tijd, toen de veepest woedde in ons land, liet de regeering de besmette weiden door soldaten afzetten en bet aangetaste vee doodschieten en onmiddellijk begraven. Deze strenge en korte maatregelen werden noodig geoordeeld, om verdere uitbreiding der ziekte te voorkomen. Natuurtijk werden de eigenaars door het Bijk schadeloos gesteld, als hun beesten afgemaakt moesten worden. Een boer was zoo beangst geworden voor deze vreeselijke ziekte, dat hij zich langzamerhand begon te verbeelden, er zelf door aangetast te zijn. Zijn huisdokter lachte hem uit en verklaarde, dat hij zoo gezond was als een visch. Maar de man bleef rondloopen met een gezicht, of het heel erg met hem gesteld was. En in overleg met zijn vrouw besloot hij, een bekend dokter in de stad te raadplegen. „Wat scheelt er aan, beste vriend?" vroeg de dokter medelijdend, getroffen door het erbarmelijke gezicht, dat dc boor zotte. ,,'k Ben heelemaal niet in orde," hijgde de man, terwijl van angst en verdriet z'n stem trilde en z'n oogen vochtig werden. „Nee, dat merk ik. Last van zenuwen?" „Was 't maar waar, dokter," snikte de boer. „'k Weet me geen raad. 'k Heb de veeziekte..." En zich opwindend, hief hij zijn beide handen op, of hij den dokter wou wegduwen: „Nee, nee, spreek me maar niet tegen. U ziet het zelf ook wel. Help me als 30 31 er wat aan te doen is... Maar maak me niet wijs, dat ik niets mankeer, of alleen wat zenuwachtig ben." De dokter — een verstandig man — begreep, deze ingebeelde ziekte niet door. tegenspraak te kunnen overwinnen. Hij zette een gewichtig gezicht en verzekerde, een radicaal middel te weten. Ernstig schreef hij iets op een blaadje uit zijn zakboekje, sloot dat in een envelop en zei: „Ga daarmede naar de apotheek hier op den hoek. Er is haast bij. Het middel werkt dadelijk." Heel wat verlicht, nu hij z'n redding nabij zag, trad hij de apotheek binnen en overhandigde stilzwijgend zijn brief. Ineens schaterde de apotheker het uit, en zei: „Man, je moet bij mij niet wezen. Maar hierboven heeft de luitenant "z'n kamers, die het bevel voert over het cordon om de besmette weilanden bij de stad. Die zal je wel verder helpen." En hij reikte den verbaasden veehouder het briefje over, die vol schrik las: „Deze man heeft de veeziekte. — Overeenkomstig het besluit der regeering dient hij doodgeschoten te worden." De boer vond het niet geraden naar den luitenant te gaan en draafde naar huis. „En wat zei de professor?" vroeg z'n vrouw. „O, 'k mankeer niets'meer," hijgde hij. ,,'t Is toch altijdmaar het beste, dadelijk naar het hoofdkantoor te gaan," vond de brave vrouw. 32 12. Het lam. Een dartel lam, een speelziek ding, Dat vol van dolle kuren zat En haast geen rust of duren had, Als 't niet wat malligheid beging, Vond buiten aan den hoogen wring Een wolfsvel, dat te drogen hing. Die wolf had aan de boeren wat Een angst bezorgd, eer men hem ving: Maar nu — zijn huid achtte elk gering. „Ha!" dacht ons lam, „nu weet ik 't al! Of dat een grapje geven zal!" Met sloeg het lam dat wolfsvel om En maakte een aaklig dof gebrom, Waardoor het de andere schaapjes gauw Eens danig angstig maken wou. 33 Wat was 't gevolg? De herdershond, Die dacht, dat daar een wolf weer stond, Schoot toe en pakte 't lam zóó beet, Dat het van pijn erbarmlijk kreet — Was niet de herder vlug gekomen, Het had een treurig eind genomen; Maar 't strekte toch het lam tot leer, Bang-maken deed het niemand meer. Uit: Nieuwe fabelen en versjes. J. J. A. Gouverneur. 13. De Maaier en de krekel. Een maaier, warm van 't zonnebranden Bij 't maaien op de vlakke landen, Legde in de schaduw van een boom Ten slaap zich neder, moe en loom. Daar sjirpte in 't gras dicht bij zijn oor Een krekel onophoudelijk door. „Waar zit die peuter," sprak de man, „Die maakt, dat ik niet slapen kan ? Ga weg toch, klein, armzalig dier, Sjirp jij maar ginds, een eind van. hier!" — Een raaf, die boven op een tak Gehoord had, wat de man daar sprak, Zei: „Wilt g'eens Iuist'ren, vriendlief? Kijk, Het is bij mensch en dier gelijk f Onthoud het goed en zeg het voort: De kleintjes hebben 't grootste woord." Uit: Voor 't Jonge Volkje. C. J. C. Geerltnqs. van den blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, TL. 4e druk. 3 34 14. De twaalf zusters. i. Het was in het laatst van Mei Het bosch werd groen en de anemonen verdwenen. De vogelwijfjes zaten op haar eieren en de mannetjes waren ijverig in de weer, voedsel te zoeken of voor ze te zingen, om te maken dat zij zich niet verveelden. Alles in het bosch straalde en lachte, — want het was voorjaar. Tusschen de boomen lag een veldje, waar de boschbaas zijn haver gezaaid had. En op dat veldje liep iemand rond, die groot verdriet had. Dat was een aardig jong meikever-vrouwtje.. Zij tippelde rond op haar zes pooten en keek elk oogenblik naar den grond. Nu en dan stak ze de vleugels op, alsof ze wilde gaan vliegen, maar dan liet zij het kopje weer droevig hangen en tippelde verder. Eindelijk bleef zij staan op een plekje, waar de grond heel zacht was. Toen rekte zij zich uit, zoo ver als ze kon en keek om zich heen met tranen in al haar achttien duizend oogen. „Vaarwel, mooi groen bosch!" zei ze. „Ik zie je nooit terug." Toen zij dat gezegd had, droogde zij haar oogen en begon zich in te graven. Ze groef bijna een half el; toen hield ze op en maakte, zoo goed en zoo kwaad als. dat ging, een klein kamertje in de zwarte aarde. In dat kamertje legde ze twaalf heel kleine witte eitjes. „Jullie krijgen een hard leven en weinig vreugde," . zei ze. „Jullie zijn allemaal meisjes, dat kan ik wel zien." 35 Er verliepen bijna twee maanden. De kleine vogeltjes waren al groot, de kamperfoelie geurde in de haag en het hooi lag in hoopen op de weide. De' muggen dansten en alle kinderen hadden zomervacantie. Maar in het heele bosch was geen meikever te zien. „Dezen keer hebben we ze toch overwonnen," zei de boschbaas en knikte tegen de kraaien, die in de hooge boomen zaten te roepen. „Nu hebben we drie jaar rust, maar dan komen de meikevers weer en dan gaan we weer een kompagnieschap samen aan, zwarte schreeuwleelijken." Beneden in het onderaardsche kamertje lagen de twaalf meikever-juffers en hoorden alles. Ze waren juist uit de eitjes gekropen, heel klein en fijn en heelemaal blind; maar dat deed er niet toe, want er was daar beneden ook niets om naar te kijken. - Ze waren erg terneergeslagen en wisten niet, Waar zij heen moesten in die zwarte aarde. Toen gaven zij elkaar de hand; ze zouden trouw bij elkaar blijven, tot zij op de aardé zouden komen en wortels en bladeren konden eten. De eene dag na den anderen verliep, de eene week na de andere, en zij werden steeds grooter. Toen zij op een avond samen aaten te praten over het-groene bosch, waarvan haar moeder verteld had, begon de grond onder haar op eens geweldig te dreunen. Ze voelden, dat ze in de hoogte werden gegooid en weer neervielen en ze werden ontzettend bang. „Wie is daar?" riep de grootste. „Wij zijn twaalf blinde zusters, die geen vader en geen moeder hebben; niemand mag ons kwaad doen." JSk ben het, — de mol," klonk een diepe, grove stem, 3* 36 ,Jk ben ook blind net als jullie, maar ik ruik jullie. Over twee jaar kom ik terug en eet je op, misschien al over een jaar. Nu ben je me nog te klein. Tot zoo lang vaarwel en eet maar goed." Weer dreunde, de grond, toen de mol verder kroop. Geen van de meikevertjes had eenig letBel bekomen, maar ze waren sprakeloos van schrik. „Biet ziet er droevig voor ons uit," zei het grootste kevertje eindelijk. „De mol komt ons over twee jaar opeten en de kraaien en de boschbaas zullen ons over drie jaar dood maken. We moeten ons maar tegen ons leed verzetten, zooals onze moeder zaliger ook al zei" Het kroop in elkaar, krabbelde een eindje achteruit en at een rot blad op. De anderen volgden het voorbeeld, maar toen ze bemerkten, dat het kouder begon te worden, groeven zij zich zoo diep in de aarde, dat de vorst ze niet bereiken kon. Het volgend jaar waren ze flink gegroeid en veel vroolijker. Toen zij weer bijna boven den grond kwamen, voelden ze zich zoo hongerig, dat ze van de versche wortels begonnen te eten, die naar beneden hingen. Drie dagen later waren al de wortels op één na op. „Die is voer mij," zei de oudste^ • „Waarom zou jij meer hebben dan wij ?" riepen haar elf zusters. Er ontstond een vreeselijk gekibbel om den wortel. Ten slotte vielen- ze er allemaal tegelijk op aan en was hij in een wip verdwenen. : „Luister eens," zei de oudste, „we moeten scheiden, als we niet van honger willen omkomen. Laten we nu ieder een gang graven en eten, tot we barsten. Maar 37 als we tegen den winter naar beneden gaan, moeten we zorgen, zoo dicht bij elkaar te komen, dat we elkaar kunnen vertellen, hoe het ons gegaan is." Zoo deden zij. Ze kromden den rug en zetten zich af met de pooten en baanden zich een weg door de natte aarde. Alle wortels, die klein genoeg voor ze waren, aten ze op en ze groeiden zoo, dat de mol ze zeker dadelijk zou hebben opgehapt, als hij ze gezien had. De grootste van de zusters had den ergsten honger en eens op een dag kreeg ze een gevoel, alsof ze werkelijk barsten zou. „Lieve hemel," riep ze, „nu komt de straf voor mijn lichtzinnige woorden. Ik zei, dat ik wou eten, tot ik barstte, en nu zal het heusch gebeuren. Au! Au!" riep ze en viel flauw. Maar dat was slechts van den schrik. Een poosje later kwam ze weer tot zich zelf en ging het haar veel beter. Ze voelde, dat ze een mooi, nieuw omhulsel had gekregen in plaats van het oude, dat nu, los om haar heen hing. „Wel heb ik van mijn leven!" riep ze en schopte haar oude kleeren weg. „Nu maar weer gauw naar die heerlijke wortels! Ik ben net op het punt, om van honger te sterven en voel me zoo mager in mijn nieuwe jurk." Ze kroop naar boven en begon weer te eten. Toen. het winter werd, ging ze naar beneden en riep haar zusters. Ze riep en riep, maar niemand antwoordde. „De mol heeft ze zeker opgegeten," zei ze droevig. Maar schreien kon ze niet, want ze had nog geen oogen. Toen het voorjaar werd, kwam ze weer boven. Ze was meer dan een duim lang geworden en bijna zoo dik als de pink van den bosch baas. Ze kon de grootste wortels wel aan en ze at en at, kroop diep 38 in den grond, ontpopte en kwam weer boven in een nieuw pakje en begon weer verder te eten. Op een goeien dag ontmoette ze een ander, die ook ijverig aan het werk was. „Wie ben, je?" riep ze. „Ik ben een meikever-kind," antwoordde de vreemde. „Dat is gek, want dat ben ik ook. Misschien kan je me wat van mijn zusters vertellen? We waren met ons twaalven, maar we zijn van elkaar geraakt. We hadden afgesproken, elkaar te ontmoeten, maar ik heb ze niet weer gezien, dus ben ik bang, dat het ze niet goed is gegaan." „Zoo, hoor je tot die familie?" zei de vreemde. „Nu, ik heb vier van je zusters ontmoet Ze hadden het goed en vroegen me de groeten te doen, als ik een van haar zusters tegenkwam." „Doe de groeten terug!" zei ze. „En zeg ze, dat het jnij uitsfékend gaat! Drie keer heb ik een ander jurkje aangekregen." „Br ook," zei de vreemde. „Wat dat betreft, heb ik geen klagen. Maar mijn familie is het niet zoo goed gegaan als de jouwe. We waren met ons zevenen en nu ben ik alleen over. De spitsmuis at er een op, twee pakten de kraaien er weg, één de meeuw, en de twee laatsten verdwenen in den bek van een mol." „Lieve hemeltje!" zei ze. „Maar ik heb honger en moet verder." n • Dien zomer ontving juffrouw meikever meermalen de groeten van haar familie en eindelijk ontmoette zij zelf een van haar zusters. Ze begon hoop te krijgen, dat ze allen nog in leven zouden zijn. 39 Maar boven op de aarde stond de boschbaas zich te verbaten van ergernis. Hij had dat jaar de heerlijkste tarwe op zijn veld gezaaid en er was juist regen en zon genoeg geweest; alles was goed opgekomen en beloofde een rijken oogst. Nu zag het heele veld geel en dor. Hij trok eens aan een van de planten. Ze stond heelemaal los; de wortel was afgeknaagd. „Die drommelsche dieren!" riep hg en stampte op den grond. „Zal ik die dan nooit kunnen uitroeien?" Juffrouw meikever lag vlak onder hem en hoorde best, wat hij zeide. „We voeren oorlog met je," zei ze en hapte in een grooten wortel. „Wij verwoesten je koren en je boomen en je goede humeur en jullie maakt ons dood, zoodra je ons te pakken kunt krggen. De kraaien helpen je en de meeuwen en de mollen en de spitsmuizen en je belooft geld aan jongens, als ze ons vangen. Jullie bent de verstandigste, maar wij, zijn veel talrgker en hebben evengoed als jullie recht, om ons genoegen te eten. Er verliep weer een winter. Juffrouw meikever kwam andermaal te voorschijn uit den kelder, begon opnieuw te eten en was nu bijna twee duim lang geworden. Ze kon geen stap doen, of ze kwam andere meikeverlarven tegen en de wortels begonnen schaarsch te worden. Ze had nu eigenlijk niet meer zoo'n ergen honger en begon te voelen, dat er nog iets hoogers in het leven was. Men kan er ook genoeg van krggen, om altijd te eten" zei ze op een mooien Junidag, „ft zou wel eens naar dat groote bosch willen, waar Moeder zoo mooi van kon vertellen; ik moet toch eens zien, of de menschen werkelijk zoo slecht zijn, als zij ze voorstelde." 40 Ze besloot er eens rustig over na te denken en om zeker te zijn, dat ze niet gestoord zou worden, groef ze zicb drie ellen diep in de aarde. Zoo diep was ze nog nooit geweest. Toen ze beneden was, draaide ze wel vijftig maal in de rondte en duwde geweldig met den rug naar alle kanten, zoodat er een aardig klein kamertje om baar been kwam Ze spuugde tegen de zoldering en tegen de wanden bij wijze van behangsel en legde zich toen ter ruste. Ze begon haar jurkje weer uit te trekken, want daar beginnen meikevers altijd mee. Maar dezen keer leek het nieuwe pakje heelemaal niet op het oude. Het was veel mooier, dan~ wat haar moeder vóór haar dood gedragen had, maar het was zoo stijf, dat ze zich ternauwernood bewegen kon. Zoo bleef ze twee maanden liggen. Toen veranderde het jurkje nog eens en nu was het net, of men haar moeder weer in levenden lijve Voor zich zag. Dezelfde bruine vleugels met den kleinen, zwarten halskraag en het zwarte buikje met aan weerskanten witte plekken. Dezelfde zes dunne pooten met hooge verlakte laarzen, dezelfde aardige, kleine voelhorentjes en achttien duizend heldere oogen. „Nu moet ik naar boven, nu wordt het ernst," zei ze. En ze had gelgk, want wat heeft men zoo diep ih die zwarte aarde aan vleugels en pooten en heldere oogen. Maar op hetzelfde oogenblik bedacht ze zich. Het was misschien toch verstandiger nog een beetje te wachten. Verbeeld je eens, dat de bladeren nog niet aan de boomen waren, als ze boven kwam en de nianneties-kevers door kraaien opgegeten, of door die 41 nare jongens gevangen waren. Of stel je eens voor, dat de vorst den grond zoo hard gemaakt had, dat ze niet naar boven kon, maar halverwege zou blijven steken en doodvriezen. Ze ging weer liggen, en wachtte geduldig tot de lange, lange winter ten einde was. En ze had al den tijd, om er over na te denken, of haar elf zusters nog in leven zouden zijn, en of ze nu in kleine kamertjes zouden liggen te wachten, of ze misschien al klaar zouden zijn met ontpoppen en of ze nu net zoo mooi zouden zijn als zij. De Meimaand was weer in het land en het bosch was groen en blij. De bloemen geurden, de vogels zongen en de meisjes vlochten kransen. Midden op het pad, dat langs het veld liep, zat juffrouw Meikever. Haar kop stak al half uit den grond en nu werkte zij met de pooten, om er heelemaal uit te komen. Het pad was zoo hard als steen, dus was het een heel werk. Elke slak kan drie vademen langs een weg kruipen en een vogel kan drie mijl door de lucht vliegen, maar om je drie ellen uit den grond te werken, daar moet je een meikever voor zijn. Het zou werkelijk geen grapje zijn, om een hongerigen kraai tegen te komen of met den schoen van den boschbaas kennis te maken. Ze was weer net zoo bang, als toen ze in haar jeugd den mol was tegengekomen. Maar ze kwam toch eindelijk boven den grond, rustte een beetje uit en keek om zich heen in het mooie, groene bosch, 42 Toen maakte zh\,plan, om verder te gaan. Zij lichtte de bruine vleugels wat op, stak den kop vooruit en haalde net zoo diep en net zoolang adem, tot de lange doorzichtige vleugeltjes met lucht gevuld waren. Toen breidde zij ze uit en vloog vroolijk gonzend het bosch in. Naar Carl Ewald door Claudini Bibnfait. Dit: In veld en bosch. 15. Het hert met het kerseboompje. ^lens," vertelt baron Von Münchhausen, „toen ik geen kogels meer had, ontmoette ik door een onverwacht toeval, het mooiste hert, dat men zich denken kan. Het bleef staan en zag mij strak aan, alsof het wist, dat ik het toch niets maken kon. Dat was te veel van mij gevergd; in plaats van kogels laadde ik op mijn geweer eenige pitten van kersen, die ik pas gegeten had, en trof het met de volle lading in zijn kop, juist tusschen het gewei. Het schot bedwelmde het een oogenblik; het wankelde, maar eensklaps herkreeg het zijn bewustzijn en rende weg. Een paar jaren later kwam ik in hetzelfde bosch, maar wie schetst mijn verbazing, toen ik daar een prachtig groot hert ontmoette, dat tusschen zijn gewei een kerseboompje droeg, van minstens een el of drie hoog. Toen dacht ik aan mijn vroegere ontmoeting en begreep, dat het dier reeds sinds lang mijn eigendom was. Di schoot het en had nu tegelijk mijn diné en mijn dessert, want aan den boom hingen de lekkerste kersen, die ik ooit in mijn léven gegeten heb. Gbraed Keller. Uit: Avonturen van den Baron von Münchhausen, 43 16. Kent gij? Kent gij het wonder, Dat staat en dat gaat, .. . Schoon het geen omziet Zijn plaatske verlaat? Kent gij het wonder, V' Dat wijst en dat slaat,... Schoon er geen hand of Geen vinger aan staat? Kent gij het-wonder, Dat tokt en dat praat,.. . Schoon het noch mond heeft Noch tongske dat gaat? Kent gij 1 niet? . . . Kap dan, En kijk maar, hoe laat.... Wis dat gij 't wonder Thans raadt, kameraad! Hendrik van Tichelen. Uit: Van een kleine Wereld. 44 17. Uit zwemmen. „Zwemmen zal ik je zelf leeren, Jan," zei vader Booms. „Maar je ziet toch, dat ik het nou veel te druk heb." Ja, dat zag Jan wel. Vader zat midden in een schuur met bloemen, die allemaal opgebonden of in potten gezet moesten worden. De vuurroode geraniums keken Jan juichend aan, de' muurbloemen geurden hem zoet tegen en de zachte viooltjes zagen verwonderd naar zijn pruilmond op. Maar hij bleef boos en dacht er niet aan, een* handje te helpen. In den hoek der schuur stond een tobbe vol potten met muskusplantjes, die daar moesten drinken, net als de kameelen, voor drie, vier dagen te gelijk! Anders zouden ze op de bloemmarkt in Amsterdam de geurige viltblaadjes van dorst laten hangen. Jan wist het wel, dat hij vader zou kunnen helpen door ze uit de tobbe te nemen en er weer andere in te zetten. Want alle bloemen moesten een beurt hebben. En vader zou wel tot van nacht twaalf uur moeten werken, om klaar te komen. Maar hij was boos en liep onverschillig weg, de handen in de zakken, en nijdig de beenen op zij uitzwaaiend, zoodat hij nog een tros belletjesbloemen van een fuchsia afschopte. Gelukkig had vader het te druk, om op zijn booze bui acht te geven, want anders zou die hem slecht bekomen wezen. Jan slenterde den weg op en ging aan den kant in het gras liggen. Wat zwommen die vorentjes speelsch door de sloot met blij staartgewriemel. Soms was er een zóó jolig, dat het 45 boven bet water uitsprong en weer klappend neerplonste. En dat water was zoo helder en doorschijnend. De bodem zag er stevig en hard uit. Prachtige gelegenheid hier om zwemmen te leeren. Maar zoo dicht bij huis was niet geraden. Hij kende vader. Zoo heel gemakkelijk zou het niet afloopen, als die hem betrapte. Jan Was nu te boos, om te bedenken, hoe vader altijd klaar voor hem stond, als het eenigszins kon, om stelten of een slee voor hem te maken, om hem te leeren schaatsenrijden of met hem te zeilen. „Waar gaan jullie naar toe?" vroeg hij aan Aart en Wout van den bakker, die juist voorbij gingen. „Zwemmen in den Poel," riepen ze vroolijk terug. „Ga je mee?" Nou, Jan was al klaar! „Mag je?" vroeg hij zacht. „Hoor die," zei Wout. „We mogen altijd. We zwemmen al zooveel zomers." En ze waren maar één of een paar jaar ouder dan hij, dacht Jan, nog meer in zichzelf wrokkend tegen vader. 't Was een uitgekozen plekje, waar de buurjongens gingen zwemmen. Van den weg af over een rietzudde en dwars door een esschenboschje, waar de Poel een soort haven in uitgeknabbeld had. „Je kan er gerust in stappen," verzekerde Wout. „De bodem is wel wat modderig maar je komt niet verder dan je schouders-, als je de sloot niet uitgaat'' „En als je zinkt, grijp ik je wel," zei Aart, die meteen een sprong van den kant nam en een eind onder water door in den Poel vooruit schoot 46 Jan was niet al te gerust en bleef heel voorzichtig aan den kant „Kom, zwemmen moet je, niet zoo bangelijk staan bibberen," moedigde Wout aan. „Laat je maar vallen. Zoo met je handen doen. 't Is zoo gemakkelijk." Maar Jan zonk als een baksteen en kwam met een bemodderd gezicht onder benauwd proesten weer boven. De jongens schaterden het -uit En dat was z'n eer wel wat te na. Hij herstelde zich weer en zich aan het riet vasthoudend, ging hij zich met de beenen oefenen, zoo knap als de beste kikker. *~„Mooi zoo," prees Wout, die op z'n rug drijvend zijn gespartel had aangezien, en nu met zijn broer om het hardst den Poel inzwom. 't Leek toch zoo eenvoudig, dacht Jan. Zoo had hij ze zien doen. Bij de kin de handen plat tegen elkaar en ze dan breed uitroeien en weer naar de kin samentrekken. Eenige keeren oefende hij zich, krom voorover gebogen, maar nog met de voeten op den bodem. Kom, 't zou toch geen heksentoer wezen. En met kordaatheid flapte hij neer, dicht langs den kant en krabbelde wat voort. Dat was leuk en nog proestend waagde hij het opnieuw en nog eens. Eindelijk wat verder weg, om niet zoo gauw aan den grond toe te wezen. Nog wat verder.... En daar zat hij met zijn hoofd in de modder! In z'n doodsangst wist hij niet, wat er gebeurde en het verstikkende modderwater slokte hij in zijn benauwdheid bij groote golven in Wout en Aart kwamen kalm naar de sloot zwemmen. „Jan, ik heb 't gewonnen," zei Aart 47 Doch hij kreeg geen antwoord. Een plotselinge schrik beving hem, maar hij vermande zich en schoot vooruit. "Wout volgde hem, of hij ook alles in eens begreep. Nu hadden ze den drenkeling gauw op den wal en rolden hem heen en weer en hieven toen herhaaldelijk zijn armen rechtuit naar boven en drukten ze dan weer langs z'n zijvDat hadden ze van hun vader geleerd, die al eens een drenkeling het leven gered had. Jan opende al gauw de oogen en zuchtte telkens dieper, 't Was juist bij tijds geweest „Hallo, baas," lachten de jongens van blijdschap, „nou op je voetjes en tusschen ons in draven." Dat ging niet bijster snel. De klappertandende Jan zag zoo wit als een doode en hing tusschen de jongens in. Als drie wilde-mannetjes scharrelden de naakte jongens in het esschenboschje op en neer. „M'n kleeren aan!" smeekte de bibberende drenkeling. En als brave bakers pakten de jongens hem spoedig in. Toen hij thuis kwam, schrok moeder van zijn grauwe gelaatskleur. En stilletjes vertelde Jan, wat er gebeurd was. Gelukkig zou moeder het niet aan vader zeggen, vóór hh van de bloemenmarkt terug kwam. * * * „Nou zullen we je laten zwemmen, vrind", zei vader de volgende week. Z'n stem klonk wel wat dreigend en Jan had er nu weinig lust in, al was hij weer heelemaal opgeknapt. 48 Aan een langen schippersboom deed vader een touw en bond dat onzen bibberenden waterrot onder de oksels. En toen ging het zonder genade in de breede en diepe sloot langs het erf. Ons Jantje ging telkens kopje onder, doch dan haalde vader vlug z'n hengel wat op. En daar spartelde de zwemmer dan, met alle vier de lede- 49 maten in het water ploeterend als een kikker, die in de lucht aan een touwtje bengelt. "Rij wist zich geen raad. Maar vader gaf geen pardon. „Zwemmen wou je! En nou zal je zwemmen dat je geen ongeluk meer kan krijgen, als ik er niet bij ben," Er was niets aan te doen. En ons Jantje wou de vermoeidheid in armen en beenen maar niet voelen, want dan zonk hij weer kopje onder. Die eerste les bracht hem al een eind op weg. Maar hij was zoo stijf er van geworden, of hij vol rheumatiek zat En na drie dagen - dorst vader het al zonder hengel te wagen. „Ja kerel," plaagde vader toen, „we zetten er maar stoom achter. Je mocht anders nog eens een booze bui krijgen en stilletjes uit zinken gaan." 18. Wie anderen helpt, helpt zichzelf. Eens in den winter, reisde iemand over de Alpen. Het was snerpend koud en de sneeuw maakte het gaan moeilijk. Bijna uitgeput door de felle koude, wilde de reiziger een oogenblik gaan rusten. Dat zou zijn dood zijn geweest. Terwijl hij zich nederzette, raakte hij met zijn voet een menschelijk lichaam aan. Vol medelijden begon hij de verstijfde leden van den ongelukkige te wrijven, tot eindelijk de bijna gestorvene de oogen opsloeg. De man was gered. Maar ook de redder was warm geworden en aan den dood ontkomen. Dit: Ons Blaadje. N. van Kol. van dbn blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, H. 4e druk. 4 50 19. Dat had je niet gedacht 't Is een dag in October. „Komaan," denkt de wind, ,,'t is myn maand, en vandaag heb ik echt zin, om 'ris baas te zijn!" Buiten vaart hij door de boomen, zwiept de takken heen en weer, stoot de bladeren af en laat ze wild ronddansen, zin of geen zin. — Bij suist over de wei, dat de koeien, die nog in 't land zijn, hem boos den rug toekeeren en veegt over 't jonge wintergraan, dat de halmpjes bang het rugje buigen. — Maar de meeste pret heeft hij in de stad. Daar plaagt hij de windwijzers, vecht tegen schoorsteenkappen en maakt pannen van de daken los. En 't liefst van al nog plaagt hij de menschen. Hij rukt en trekt aan hun haren, hun jassen en mantels en rokken en keert hun paraplu's binnenst buiten. Mutsen, hoeden, petten grijpt hij ze van 't hoofd, blaast ze omhoog of hoepelt ze in' 't water, en dan lacht hij, dat het giert door de lucht. Kijk eens op die brug. Daar probeert de wilde baas de menschen zelf omver te krijgen. Maar ze vechten, vechten tegen hem: 't lukt hem niet „Wacht," denkt de wind, „dan dat broodkarretje maar — hoei, hoei ,dat zal een pret zijn! Eerst de pet van den bakkersjongen en dan...." Een oogenblik later grijpt Huib naar zijn pet met beide handen — hij laat even het karretje los, en meteen, hoei! krijgt de wind het op zij te pakken en wipt het om, of 't van bordpapier gemaakt is. Het deksel vliegt open, twee groote brooden en een troepje 51 kadetjes, krentenbolletjes en andere fijne broodjes dansen de brug op. — Hoei, ba! hoei, ha! schatert de wind en raast weer verder. Maar die arme Huib lacht niet Handen genoeg zijn er, die hem helpen, het karretje weer overeind te zetten en 't brood op te rapen. Maar 't heeft pas geregend, de brng is nat en vuil. En — als je onder 't water kon kijken, zou je de visschen vroolijk met hun staart zien slaan: wel vijf, zes broodjes zijn er in 't water gehipt! Huibs gezicht staat heel bedrukt, hij kan 't natte, vuile brood toch niet bij de klanten brengen, en dan al de broodjes, die heelemaal weg zijn! Hij zal wel dadelijk terug moeten naar zijn baas, den bakker,om 't ongeluk te vertellen — en als je eens wist, hoe hij daar tegen opziet! Maar dat kun je niet weten, als ik je niet eerst wat van Huib verteld heb. Huib is pas twee. dagen bij dezen baas. En Huibs vroegere baas was een onvriendelijke, norsche man. Als er ook maar een kleinigheid verkeerd ging, dan kon hij zoo driftig en boos worden. Geen knecht kon 't hem dan ook naar den zin maken. Huib is bang voor hem en trilt nog, als hij denkt aan de groote, zware hand, die hem wel eens een slag om de ooren gegeven heeft. O! als dit ongeluk met de broodkar toen gebeurd was! Gelukkig is hij nu in een anderen dienst maar hij is er pas, hij kent zijn nieuwen baas nog niet — en die ziet er wel streng uit Als deze nu ook eens... Huib is al een groote jongen van veertien, maar in eens strijkt hij met zijn hand langs zijn oogen en zegt hardop: „'k Durf niet naar mijn baas!" Vlak bij Huib staat Frits, een ventje van een jaar 52 of acht. Hij heeft ook meegeholpen met de broodjes, en nu kijkt hij Huib aan met wijd-open oogen vol medelij: zoo'n groote jongen, die huilt, die moet wel heel erg verdriet hebben! „Nou," troost hij, „ik zal wel met je meegaan, hoor! 'k Zal je baas wel vertellen, dat het de wind z'n schuld was!" — Een paar menschen, die nog zijn blijven staan, glimlachen en Huib lacht ook door zijn tranen heen het kleine kereltje toe, dat een grooten jongen beschermen wil. Frits loopt mee met het karretje. „Is je baas een booze man?" vraagt hij. „Nou, 'kweet 't nog niet, 'k ben er pas, maar..." Verder komt Huib niet, hij kan toch niet alles vertellen. Maar dat is ook niet noodig, want Frits vraagt al weer: „Heeft ie een streng gezicht?" „Nou, donker kijkt ie wel." „Zeker net als onze meneer op schooL, daar durf ik ook wel 'ris niet naar toe, als ik mijn sommen niet af heb. Maar voor jou baas zal 'k niet bang zijn, 'k durf best hoor!" Huib glimlacht weer om het dappere ventje. Hij laat hem maar meeloopen: straks bij de bakkerij zal hij hem wel zeggen, dat hij niet mee behoeft naar binnen, dat het zoo erg niet is en dat hij, Huib, alles wel zelf aan den baas vertellen zal,— Maar, een paar'huizen van de bakkerij af neemt Frits een vaart, en eer Huib er iets aan kan doen, stapt het ventje parmantig den winkel in. De baas staat zelf achter de toonbank. „O, meneer," begint Frits, en hij valt bij 't praten haast over zijn woorden, zoo gauw gaat het: „O, meneer, daar komt 53 Huib aan, en bij heeft zijn brood nog niet rondgebracht, want het heeft op de vuile brug gelegen, en er zijn ook broodjes in 't water gevallen. Maar Huib kan het niet helpen, meneer, want de wind gooide 't karretje om, heusch waar, meneer. En toe, wees u nu maar niet boos, anders durft ie niet binnen komen...." De groote vragende oogen kijken onder 't praten aldoor in de oogen van den baas. En die oogen zitten wel onder zware, donkere wenkbrauwen, maar ze zien o zoo vriendelijk en goedig lachend neer op den kleinen jongen. — En ineens komt de baas van achter de toonbank en tilt Frits hoog in de lucht: „Laat me jou 'ris goed bekijken, kleine advokaat, jij bent eerst een flinke kerel!" Ju de winkeldeur staat Huib en draait doodverlegen zijn -pet in de handen rond. Maar de baas klopt hem goedig op den schouder en zegt: „Durfde je niet? Denk je, dat ik zoo'n brombeer ben? Kijk mij 'ris aan jongen!" Nog altijd verlegen ziet Huib op en kijkt den baas in de oogen. En dan.... weet Huib in eens, dat hij een goeden baas heeft, waar hij nooit bang voor hoeft te zijn, als hg zelf zijn best maar doet En zijn best doen, dat wil hij, de baas leest het weer in Huibs oogen.... De kleine vent kijkt van den een naar den ander, en in eens roept hij: „üi zie 't, ik zie 't, hij krijgt lekker geen straf!" En dan lacht de baas, en Huib lacht, en als Frits die twee lachen ziet, schatert hij het uit van plezier. O, booze wind, dat had je niet gedacht ! Uit: Ons Thuis. Henr. Dietz. 54 20. Verdiend loon. 't Had dik gesneeuwd, een laag van meer dan een voet; en daar is nog eens iets mee te beginnen. Bart van den bakker stelde voor, een sneeuwpop te maken. Dat was een pret Wel tien jongens werkten, dat ze er van gloeiden. En zoo stond de sneeuwpop in een groot kwartier kant en klaar. Toen begon bet bombardement. Bart gooide prachtig, bijna altijd raak, wat met Hein en Kees en de anderen niet altijd het geval was. Maar zoo'n - dooie sneeuwpop heeft iets tegen. Hij gooit nooit terug en dat wordt op den duur vervelend. De jongens begonnen daarom spoedig op elkaar te gooien en daarbij muntte Bart weer bijzonder uit Hein kreeg er éen precies onder z'n kin en Kees een in z'n oor. „Bart, je maakt je ballen veel te hard," riep Kees, „en je gooit valsch." 't Was waar, dat wisten alle jongens. Klets! Daar kreeg Willem er éen van Bart vlak in z'n gezicht, zoodat z'n neus begon te bloeden. Dat was gemeen. „Allemaal op Bart, jongens!" schreeuwde Klaas. En dat gebeurde. Klets, klets, klets, tegen z'n hoofd, z'n rug, z'n beenen, een groote in z'n nek, en een groote in z'n gezicht zoodat hij de sneeuw uit z'n oogen, neus en mond moest vegen. Bart kreeg het benauwd en ging op den loop. Hij werd nog een eind achtervolgd, maar spoedig 55 keerden de jongens tot de sneeuwpop terug en zetten kun sneeuwballenspel voort. Maar waar was Bart gebleven? Hij wilde langs een omweg naar buis gaan, want bij durfde niet naar de jongens terug. Onderweg zag bij een kat Gauw een sneeuwbal gemaakt, goed stijf en... pracbtig geraakt, precies tegen baar kop. „Miauw!" zei de kat en nam de vlucht Bart schik, grooten schik! Daar kwam een klein meisje aan, dat een boodschap voor haar moeder moest doen. Bart met een grooten sneeuwbal achter een boom. En toen het kind dichtbij was... klets... daar kreeg ze .den bal opzij tegen het hoofd. Haaf^hoed viel af, hals en haar zaten vol sneeuw en ze begon te huilen van schrik en ook van pijn, want het was weer een goeie harde geweest. En Bart natuurlijk aan 't lachen. Daar kwam in de verte een oude man aan, die erg voorzichtig liep, om niet te vallen, want hij was kreupel. Bart keek rond, waar hij zich zou kunnen verschuilen. Juist: om het hoekje van die schutting. Hij maakte een stuk of wat mooie ballen, lekker hard Toen de man een paar stappen voorbij was, vloog hem de eerste bal achterna, precies op z'n rug, en zich omkeerend, kreeg hij den tweeden tegen z'n hoed, die afviel Bart zat achter de schutting te genieten, want hij zag door een reetje, dat de oude man heel niet begreep, waar de ballen vandaan kwamen. 56 57 Maar z'n genot dnurde niet lang, want jnist toen hij weer een bal opnam, voelde hij een geweldigen greep in z'n nek. „Au, an!" schreeuwde hij. „Nou heb ik je, ondeugende rakker," zei een zware stem. 't Was- de veldwachter. ^A.u, au!" riep Bart weer, want de vingers van den veldwachter waren niet zacht. „Ja, piep nou ook maar eens," zei de veldwachter boos. En Bart werd naar het gemeentehuis voor den burgemeester gebracht Verdiend loon, zou ik zeggen. F. J. HOFFMAN. Uit: De Kinderwereld. 21. Sneeuw. Het sneeuwt op de wegen, Op brug en op pad. 't Geruischlooze leger Strijkt neer op de stad De vlokken, zij vallen In donzige vlucht, Wit tegen de huizen, Grauw tegen de lucht. Wel even mag 't dwarlen, Als 't wiegt op den wind, Weer zinkend en dalend Het de orde hervindt 58 Eerst worden de donkere Schepen bedacht, En helder op 't water Te voorschijn gebracht, Dan worden de daken Met glanzenden band Van boven, beneden, Omlijnd en omrand. Dan siert het de takken Met flarden van zij, Dat blanker het bloeit dan De kers in den Mei. Dan eind'lijk de straten' Met wade bedekt, " Of 't keurigste laken Er nit waar gestrekt. En overal is het Zoo helder en rein. Een wolk in de zon kan ' Niet vlekloozer zijn. Dan komen wij menschen Al sjokkende an, En maken weer slijk en Weer modder er van. Uit: Verxen. Volker. 59 22. Ik ben van de andere soort „Daar heb je 't al weer!" Met een zucht van wanhoop ging mijnheer Morris in zijn bed overeind zitten. Het was een koude wintermorgen en nog heel donker, maar buiten hoorde hij een vreeselijk geschreeuw: „Hier ben ik! Hier, hier!" -Mijnheer Morris sloeg met de vuist op zijn kussen en draaide zich woedend om. Dat was nu toch al te e.rg! Nu al weken lang hoorde hij lederen morgen vóór de zon opging, dat vervelende geroep. Eerst een stem in 60 de verte: „Hallo! hallo-o!" en dan een andere stem, die bijna vlak onder zijn ramen met een daverend „Hier ben ik!" antwoordde. Dan lag bij t9 luisteren en boorde het klagende „hallo!"' altijd herhalen en al zwakker worden, totdat zelfs zijn scherpe ooren er niets meer van vernamen. En in plaats dat mijnheer Morris zich daar nu aan gewende, werd hij al wakker vóór het roepen begon en lag dan in zijn bed te luisteren, of het welbekende geschreeuw nog niet aanving. De vorige week had,hij er ook al herhaaldelijk over gemopperd, maar nu was hij woedend. „Ik verdraag het niet langer," riep hij. „Morgen wil ik wéten, wie iet is, en hem eens duidelijk maken, dat hij zijn mond kan houden." Den volgenden morgen had er iets heel bijzonders plaats. Om half vijf toen het nog pikdonker was, stond Morris op uit zijn warme bed, en hoewel hg met moeite de oogen openhield, gelukte het hem toch, zich geheel aan te kleeden en zelfs zijn overjas aan te trekken. Daarna ging hij voor het raam zitten en wachtte. Het duurde ongeveer een half uur. Toen kwam het. Eerst de stem in de verte, die met den klagenden toon van een nachtvogel „hallo!" riep. En dadelijk daarop antwoordde de luide stem vlak bij mijnheer Morris: „Hier ben ik! Hier, hier!" Mijnheer Morris, die juist op zijn stoel was ingedommeld, schrikte wakker, ging op de teenen de achtertrap af, en was een oogenblik later buiten. Op de versch gevallen sneeuw kraakten voetstappen. Morris stond in afwachting in de schaduw van zijn huis. Daar zag hn" 61 in het licht van de lantaarn een gestalte, die de straat afdraafde, en de trap van ieder huis opklom. „De krantenjongen dus," bromde hij binnensmonds.,, Nu, ik zal hem wel mores leeren, als hij bij mij is." Juist toen de jongen hem bereikte, klonk het geroep van „hallo!" in de verte, maar ditmaal kwam het antwoord met een eigenaardigen triller, daar de spreker verschrikkelijk heen en weer geschud werd. Morris had hem namelijk te pakken gekregen, en staarde hem in de duisternis woedend aan. „Jou ellendige kwajongen!" riep hij, „wat bezielt je toch, om iedereen op die manier uit den slaap te houden?" „Uit den slaap houden?" riep de jongen uit, en zijn stem drukte zooveel oprechte verbazing uit, dat Morris onwillekeurig zijn schouders, losliet „Denk je dan soms, dat je midden in den nacht zulk lawaai kan schoppen, zonder alle menschen een half uur in den omtrek wakker te maken?" „Ik dacht alleen aan Billy," zei het ventje, „en zoo komt het zeker, dat ik niet aan de nachtrust van de andere menschen gedacht heb." „"Wie is die Billy?" vroeg Mijnheer Morris knorrig. Nu hij den kleinen jongen niet meer bleef schudden, merkte hij pas, hoe koud die het had. „Billy ? Wel dat is mijn vriendje. Die moet ook kranten rondbrengen, maar hij is nog niet gewend, zoo in het donker buiten te zijn en dan wordt hij bang. Daarom roept hij telkens tegen mij, en als ik dan maar antwoord, vat hij weer moed." „Zoo, zoo P! zeide Morris. „Ik dacht, dat je maar voor je plezier zoo schreeuwde." 62 Daar klonk juist weer een zwak „hallo!" uit de verte. Maar er kwam geen antwoord. „Antwoord dan maar weer, als je wü," zei Morris kortaf. Daarop volgde een luid: „Hier ben ik!" „Is die Billy familie van je?" „Neen, mijnheer, kleine Billy is alleen maar mijn vriendje. Maar hij is een beetje zwak, ziet u, en is niet gewoon hard aangepakt te worden. Och, weet u, daar zijn er, die je altijd wat moet helpen. Van die soort is Billy, en ik ben van de andere." „Zoo, zoo," zei mijnheer Morris, „roep dan maar weer in 't vervolg." En toen hij daarna 's morgens de bekende stemmen hoorde, ergerde hij zich niet meer, maar dacht in zichzelf: „Hij is nu eenmaal van de andere soort!" Uit: Jeugd. 23. Altijd vroolijk. Een oude zeerob had het ongeluk, dat bij het van stapel loopen van een schip een zijner beenen verpletterd werd. Het moest afgezet worden en de man onderging de operatie, zonder een klacht te uiten. Toen de heelmeester, die de operatie verricht had, wilde heengaan, zei de matroos: „Neem me niet kwalijk, mijnheer, dat ik u geen uitgeleide doe, maar het is uw eigen schuld" Uit: Ons Blaadje. N. yAN g;0L> 63 24. Daphne, het visschersmeisje. Dit is de geschiedenis vah Daphne, wier moeder een vischwihkel had. Daphne was haar eenig kind en die moest dus in den winkel helpen. Zij was heel handig, om met een scherp mes de graten uit de visch te halen. Je weet, hoe je vader pruttelt, als hij graten in de visch vindt Visch, waaruit de graten zijn genomen, wordt „filet" genoemd, wat een vreemd woord is. De heeren en dames vischverkoopers hebben graag, dat men hun bedrijf voor even moeilijk houdt, als dat van een slager of kleermaker en daarom houden ze zoo van vreemde woorden, Daphne bracht ook de visch naar de klanten en dat deed zij graag 's morgens, als het zonnig weer was. Dan wandelde zij met haar vischmandje en verbeeldde zich allerlei mooie dingen. Zij dacht dan, dat de wolken sneeuwbergen waren en iedere jongen een fiere ridder was. Zij verbeeldde zich een groen zijden jurk te dragen in plaats van. haar tamelijk oude, maar schoone marine serge, die aan haar hals kriebelde en zij beweerde, dat haar mandje vol bloemen was, om aan iedereen weg te geven, — in plaats van visch te moeten brengen naar afgelegen villa's. Daphne was vreeslijk bang voor honden en voor de duisternis. Zij hield van zonneschijn, witte wolken, bloemen • en feeën en hoewel zij met genot naar de sterren ton zien, liep zij niet graag in donker. Somtijds kwamen er nog laat menschen in den winkel en zeiden: „Zend, alstublieft, de zalm of oesters om 6 uur," en dan is het s winters al duister. 64 Daphne's moeder antwoordde altijd: „Ja, Mevrouw. Dank u", en dan werd Daphne door schrik bevangen. Want zij moest den langen, eenzamen weg gaan en zij dacht dan vaak, dat zij dingen zag en geluiden hoorde. Je weet, hoe vreeselijk dat is. Op zekeren morgen werd Daphne naar een voorname woning gestuurd om heilbot te brengen, en toen zij daar kwam, zei de keukenmeid: „Ik moet wat garnalen hebben voor de saus." Daphne zei: „Goed", maar zij wist, dat zij de garnalen niet kon brengen vóór 6 uur 's avonds, want die moesten nog met den trein aankomen. Het zou dan heel donker zijn en wat de kroon spande, daar was een akelige buldog, die blafte. In den namiddag na school ging Daphne naar haar kleine kamer, om de zon achter den heuvel te zien ondergaan. Zij zag den grooten, rooden bol verdwijnen; de heuvel werd geheel zwart en scheen nader en nader bij het venster te komen. Plotseling opende zich de heuvel en Daphne trok naar binnen. Zij bevond zich op een donkeren weg met hooge boomen. Zij kneep zich zelf, om te ontdekken of het werkelijk waar was. 't Was waar. Zij was een klein schepseltje als een huisfee — heel teer en zij kon evenals de katten in het duister zien. Spoedig kwam op den donkeren weg een klein meisje aanwandelen en de huisfee zag, dat zij het zelf was — Daphne! — op weg naar het groote huis met een mandje garnalen voor de saus. Juist toen begonnen de tanden van Daphne, het visschersmeisje te klapperen en de huisfee, die werkelijk ook Daphne was, zag dat door den angst allerlei afschuwelijke wezens verschenen, 65* die geluiden maakten. De huisfee wist, wat er haperde en vloog op Daphne's schouder. Daphne beefde en gilde en liet haar mandje vallen. Maar de huisfee fluisterde:' „"Wees niet bang. Ik ben het maar, de echte Daphne. Jij ben de onnoozele, bange Daphne; en nu ben ik gekomen om je te vertellen, dat je jezelf angst bezorgt Er zijn werkelijk geen leelijke dingen in het donker. De duisternis is mooi, als een zacht fluweelen kleed, en je oogen rusten uit en ze beschut de bloemen en vertoont de sterren. Het zijn alleen akelige gedachten, die nare dingen voortbrengen." Toen vroeg Daphne, die het vischmandje had laten vallen: „Is er niets, om bang voor te zij-n?" En de huisfee Daphne zei: „Niets. Niets. Als de buldog blaft, is het alleen, omdat hij denkt, dat je een vijand ben. Als je in je zelf zegt: „„Lieve, dwaze, oude buldog, ik ben Daphne, het visch-meisje,"" zal hij spoedig stil zijn en van je houden." En Daphne, die bang was, zei: „O, blijf bij me en laten we één zijn." En zoo gebeurde het Ik kan niet vertellen, hoe 't ging, want zoodra de bange Daphne en huisfee Daphne één waren geworden, riep een stem: „Daphne, Daphne!" De zon was onder, zij zat bij het venster in haar kamertje, 't Was moeder, die riep. «Je komt te laat met de garnalen, als je geen haast maakt, en die keukenmeid is een naar mensch." Daphne kreeg de garnalen en ging naar het groote huis met haar mandje. „Wie ben ik?" zei zij tot zich zelf. „Ik ben niet meer de bange Daphne. Er zijn geen schrikbeelden meer. O, hoe prachtig zijn de sterren; van den blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, II. 4e druk. 5 66 hoe zacht is de duisternis; ik ben in mooi zwart fluweel gekleed." Spoedig bereikte zij de achterdeur van het groote huis. Toen de buldog begon te blaffen, had zij nog een enkel kwaad oogenblik; maar zij zei: „Blaf niet, onnoozele, oude hond. Kan je niet zien, dat ik Daphne ben, het visch-meisje en dat ik van je houd?" En spoedig blafte hij niet meer. De keukenmeid riep: „Ik dacht, dat je niet kwam met de garnalen. Ben je niet bang in het donker?" Daphne glimlachte: „Wel neen, 'k ben niet bang." En nu vreest zij de duisternis niet meer. Uit: The Ghristian Commonwealth. VlVIAN T. PoMEROY. 25. De oude Grootmoeder. Er was eens een vrouw, die een dochter en een stiefdochter had. Daar zij deze laatste niet lgden mocht, gaf zjj aan haar éigen dochter alles, wat zij bezat: huis, hof, akkers en al haar geld. Deze dochter trouwde met een rijken molenaar en de moeder woonde in een opkamertje bij hen in. De stiefdochter trouwde met een armen schoenlapper, die in een klein, armoedig hutje woonde. Toen zei eens de molenaar tot zijn vrouw: „Vrouw, je hebt mij veel geld en goed aangebracht, maar dat je moeder bij ons in 't opkamertje woont en geen cent meer bezit, terwijl wij haar den kost moeten geven, dat is toch een heele last." En de vrouw vond het ook. 67 Van dien tijd af had de oude moeder het slecht hij haar kinderen. Zij moest droog brood eten en kreeg nog niet eens genoeg. Het griefde de oude vrouw diep, dat haar kinderen haar zoo wreed behandelden, en zij schreide, tot zij geen tranen meer had. Op zekeren morgen kwam het zoontje van den molenaar in haar opkamertje en zei: „Grootmoeder, vader vond, dat het beter was, als u naar oom den schoenlapper ging; vader en moeder hebben u al zoo lang den kost voor niemendal gegeven. Toe, lieve grootmoeder, laat mij ook meegaan." Toen zei de oude vrouw: „Kind, ik zal den weg naar mijn stiefdochter gaan zoeken; en als ik het huisje gevonden heb, zal ik je laten halen." Zij nam haar kruk en tastte daarmee langs de trap haar kamertje af, want zij was blind. Toen zij echter voor de huisdeur de steenen trap af wilde, zag de molenaar haar. Hij vroeg, waar zij heen wilde gaan en het jongetje zei: „Grootmoeder wil naar oom, den schoenlapper." ..Dien zal zij nooit vinden," dacht de molenaar bij zichzelf,, en luidde riep hij: „Links moet u stappen, moeder, links!" En toen zij den eersten stap naar links deed, stortte zij van de trap en sloeg met haar gezicht op een grooten steen, zoodat zij een bloedende wonde opliep en in onmacht viel. Zoodra zij weer tot zich zelf kwam, dacht zij: „ik geloof, dat ik nog eerder zal sterven, dan ik meende. Ik zal mij moeten haasten, om nog bij mijn stiefdochter te kunnen komen," en zoo strompelde zij verder. 68 69 Toen zij niet ver meer van het hutje van haar stiefdochter was, kon zij niet meer'en zij ging aan den kant van den weg zitten. De tranen stroomden uit haar doffe oogen en zij weende jammerlijk. Daar kwam juist het zoontje van haar stiefdochter aanloopen en vond haar zoo aan den wegkant zitten schreien. „Grootmoeder," vroeg het jongetje, „waarom schreit n?" „Waarom zou ik niet schreien, lief kind," zei de oude vrouw, „ik heb geen kamertje meer, om er in te wonen. En nu ben ik op weg, om je moeder op zoeken. Maar ik ben zoo zwak geworden, dat ik niet verder kan." „Wij hebben nog een kamertje voor u," zei het jongetje, „kom maar mee, grootmoeder; ik zal u wel op mijn arm steunen. Maar ons kamertje heeft veel gaten in het dak en 'vader zegt, het wordt tijd, dat wij een nieuw hutje bouwen. In het hoekje is toch nog wel een goed plaatsje; daar kan uw bed staan." En nu ging de grootmoeder met het jongetje mee. Over een steen op den weg struikelde zij. Zij bukte er naar en betastte hem van alle kanten. Ze beurde hem op haar schouder en torste hem mee naar bet hutje van haar stiefdochter. En toen bet jongetje vroeg: „Grootmoeder, wat doet u?" — antwoordde zij: „Dan kan je gauw een nieuw huisje bouwen." Zoo kwam zij bij het hutje van den schoenlapper en viel in het kamertje doodmoe op een stoel neer. Haar stiefdochter waschte haar wonden uit, streek 70 er zalf op, verbond ze en bracht daarna de oude vrouw te bed. Na een poosje deed de oude grootmoeder haar oogeri ■weer open en nu vroeg haar stiefdochter, waarom zij den zwaren steen hierheen had meegesleept. „Kind," zei ze, „ik hoorde van je zoontje, dat je graag een nieuw huisje wil bouwen, en daarmee wou ik je helpen." De stiefdochter wist niet, wat dat beteekenen moest, en wentelde den zwaren steen in den hoek van 't kamertje. Daarna sliep de grootmoeder in. En toen men haar den volgenden morgen wilde wekken, was zij dood. Maar de steen, dien zij had meegebracht, was zuiver goud geworden. En nu kregen de arme menschen werkelijk spoedig een nieuw hutje. Met het goud van grootmoeder bouwden zij een ander en grooter huis en hielden nog zooveel over, dat zij zonder zorgen tot hun dood konden leven. Maar bij het huis van den rijken molenaar was in den nacht op de plaats, waar het bloed van de oude grootmoeder was gevallen, een groote doornstruik opgeschoten. Die groeide en groeide maar door, tot weldra het heele huis midden in een dicht doornbosch stond en niemand er meer uit of in kon. En spoedig was het huis met allen, die er in woonden van de aarde verdwenen, en niemand wist meer te zeggen, waar het gestaan had. Naar Th. Krausbauer, door T. Pluim. Uit: Lexen of luisteren. 71 26. Een kleine Franschman. Als iemand verre reizen doet, dan kan hij wat verhalen ! Nu, wij zijn in de zomervacantie een heel eind van huis geweest, en van die reis zou ook aardig wat te vertellen zijn.' Eerst hebben wij het vroolijke, drukke Parijs bezocht. Toen zijn wij Frankrijk midden door gespoord, tot eindelijk het mooie Bretagne was bereikt Daar spoelt de blauwe zee tegen de rotsachtige kusten en staan geraniums en rozen en groeien de ceders dicht aan die zee. Ook vele hooge abeelen zijn er, van die mooie boomen met zachtgroene bladeren, die aan den achterkant wit zijn. En altijd door ritselen die bladeren in de zomerkoelte. Op de rotsen en langs de koren- en boekweitvelden, die aardig verspreid liggen tusschen de harde rotssteenen, vindt men telkens prachtig gekleurde, wilde bloemen. Donkere dopheide en gele papavers en viooltjes en blauw slangenkmid en nog veel meer kan men er plukken. Maar ik zou van een kleinen Franschman vertellen, en nu zit ik over bloemen te praten! Let echter op; nu komt de kleine Franschman aan de beurt In een vollen, benauwden spoorwagen hebben wij kennis met hem gemaakt. O ja, 't was er heel erg benauwd en warm, en de wagen was zóó smal, dat de reizigers er eigenlijk niet genoeg plaats voor hun beenen hadden. Dat was heelemaal niet plezierig, doch de menschen moesten het maar nemen, zooals het was. Er waren dien dag velen, die naar Bretagne en naar 72 buiten toe wilden. Het was in de maand Augustus en dus midden in de vacantie! Een beetje jammer was het, dat de reizigers door de hitte en het lastige zitten en het langzame sporen, hoe langer hoe minder opgewekt werden en eindelijk zelfs erg knorrig keken. Een heer pruttelde er aldoor maar over, hoe schandelijk het was, dat men de spoorwagens niet wat ruimer en netter maakte. — Was dat een manier, om iemand zoo akelig te laten reizen, en dat nog wél in het mooie Erankrijk? Hij zou nog ziek worden van de hitte, en hij wou, dat hij maar stilletjes thuis gebleven was, in Parijs. Daar had hij een mooi huis en een koelen tuin! Tk dacht bij mezelf, dat het voor ons misschien ook niet naar zou geweest zijn, als hij thuis was gebleven. — Een nuffig Fransch dametje over hem zei snibbig, dat zij wou, dat hij een minder grooten handkoffer meegenomen had, want dat ding stond haar erg in den weg, vlak bij haar voeten. Als het kleiner geweest was, had het koffertje in het net kunnen liggen. Een oude heer was boos, omdat een dikke mevrouw per ongeluk op zijn krant was gaan zitten en hij er nu een poos te vergeefs naar had gezocht. De dikke mevrouw, die het heel warm had en vuurrood zag, raakte op haar beurt uit haar humeur, omdat een burgervrouwtje naast haar pruimen had zitten te eten en een paar pitten had laten vallen op het keurige, zwart zijden zakje, waarin de dikke mevrouw haar zakdoek bewaarde. Zij zette een erg vies gezicht en schoof een eindje van het burgervrouwtje af. Heel ver kon het wel niet al waren er nog drie plaatsen over 73 in den wagen. De banken waren, zooals ik reeds zei, smal en kort en ... . de reizigers juist nog al dik! Maar voor tien personen was de coupé toch bestemd en — tien personen kwamen er ook in, hoor! Bij een der kleine stations werd de deur door een conducteur met een ruk geopend. Scherp keek hij rond. „Nog juist plaats voor drie!" zei hij!" en een heer en dame met een stevig klein jongetje van een jaar of vier kwamen den wagen in. Heel vroolijk keken zij. „Een beetje warm hier!" zei de moeder van het jongetje, dat Germain heette. „Met een beetje, oef!"-zei zgn vader lachend. — De beide ouders zagen er wat vermoeid uit, juist alsof zij al een eind gereisd hadden. • Zwijgend en niet juist vriendelijk werd er plaats voor het drietal gemaakt Germain kwam naast mij zitten, vlak over zijn ouders. Zijn rond gezichtje en bloote armen en beenen waren bruin gebrand door de zon en de zeelucht Even keek hij mij aan met zijn donkere oogen, toen lette hij niet meer op mij. Zijn vader gaf hem een potlood' en een stuk papier in de hand. Toen fluisterde zijn moeder hem toe: „Niet praten, hoor; vader en ik gaan een dutje doen." Germain knikte verstandig. Hij vond bet best Hij zou zich wel bezig houden met zijn papier en potlood. „Ik ga een visschersschuit teekenen," fluisterde hij terug. „Goed, mooi!" zeiden zijn ouders. Toen sloten zij de oogen en was ajles stil. Alles? Ja, want ook geen der andere reizigers sprak nu. Ieder keek naar Germain- Waarom? Ik denk wek 74 omdat ieder het aardig vond, dat hij dadelijk met zooveel lust aan het teekenen ging, zijn oudejs geheel met rust liet en er volstrekt niet op lette, of men ook naar hem keek. Hij was geheel in zijn teekening verdiept. Met ijver en.... met groote krassen werd de visschersschuit op het papier gezet Bepaald mooi werd de teekening niet, dat kon ik heel goed zien, maar Germain deed er toch zijn best op. En toen zijn moeder de oogen even opende, toonde bij haar blij zijn „visschersschuit." Ze zei niet veel. Ze glimlachte slechts even. „"Wel mooi, hè?" zei Germain, en zij knikte hem toe. De overige reizigers spraken weinig meer. Hadden zij het minder warm en benauwd dan zooeven? Of bracht de tevreden stemming van den kleinen Franschman, die, over niets klaagde, hen ook-in een beter humeur? „Nu ga ik iets teekenen, dat u aan het lachen zal maken," zei hij zacht. Maar hij had een heldere stem, en ieder kon verstaan, wat hij zei. Bi zag de dikke mevrouw even glimlachen. De heer, die het mooie huis in Parijs had, zag er ook wezenlijk iets vroolijker uit. De blauwe oogen van het burgervrouwtje lachten zóó vriendelijk! Maar de snibbige, kleine Fransche dame en de oude heer wilden niet lachen. Nieuwsgierig waren zij toch, dat was duidelijk genoeg te zien. "Wacht maar, dacht ik. En aardig was het weer, dat Germain volstrekt niet op ons lette en geheel opging in de teekening, die zijn ouders „aan het lachen" zou maken. . Bi was nieuwgierig, wat er nu op het papier zou komen, Een mal gezicht misschien met een grooten 75 neus of met twee neuzen? Neen, een gezicht werd het niet, ook geen dier of huis. Wat kon het toch wezen? Germain werd warm van het werken, maar o, wat had hij een pret bij zichzelf! Telkens moest hij nu even ophouden, om zachtjes eens goed uit té lachen. Dan teekende hij weer verder. In dichte krassen ging het potlood over het papier, onderaan waren struikjes geteekend, leek het mij toe. Die waren werkelijk vrij goed. Maar daar bovén uit? Wat voor wonderlijk iets teekende Germain nu? 't Leek op een langen, grillig gevormden staak met allerlei krommingen. Al maar hooger en hooger ging het, tot Germain's papier „uit" was. Stijve blaadjes — klimop scheen het — werden een eindje ver om den staak geteekend. Heel onder aan het papier was een lichte streep open gelaten. Die moest de zee voorstellen. Eindelij k legde Germain het potlood neer. Zijn beide ouders waren nu weer klaar wakker. Germain gleed van de bank en toonde hun zijn teekening. „Kijk!" riep hij big. Toen vroeg hij dadelijk: „Maakt het u aan het lachen? Ja toch?" En meteen lachte hij zelf zoo hartelijk, dat al de reizigers mee gingen lachen. Zij moesten wel, of zij wilden of niet Germain's ouders lachten ook, heel vroolijk. Toen zei zijn vader langzaam: „Ja, wat is het ook weer? De teekening is wel duidelijk, maar toch..," 76 „Weet u het niet?" vroeg Germain verbaasd. „En moeder dan?" Zijn moeder bekeek de teekening nog eens goed. „Ja, wacht eens," zei ze, „is het niet..." „Ja, natuurlijk!" riep Germain. „Het is de abeel, die grappige abeel, dicht bij ons strand, die is zoo ver in de hoogte gegroeid immers! En nu staat hij de kleinere boomen daar beneden uit te lachen, weet u wel ? Vader heeft het mij laatst zelf verteld." „Ja, ja, dat is ook zoo," zei vader, en weer lachte hij hartelijk. En natuurlijk lachte Germain's moeder mee, en Germain Zelf schaterde het weer uit. En nu ja nü lachte alles, alles mee, wat in den spoorwagen zat. JJoe kon het ook anders? Vroolijkheid is zoo aanstekelijk ! En echt prettig was het, dat van de booze stemming en de knorrige woorden en al het geklaag over de warmte nu niets meer te bemerken was. Iedereen keek nu vroolijk. En dat kwam toch eigenlijk alleen door dien aardigen, kleinen Eranschman van vier jaar! Uit: Ons Thuis. A. C. Kuiper. 77 Aan den hemel trok een groote, dikke, grauwe wolk voorbij. Weet je, hoe het kwam, dat ze zoo dik was? Ze was overvol van heldere, kleine regendroppels. De arme wolk had met dat goedje veel last Het kon zijn beurt haast niet afwachten, tot het eindelijk naar beneden op de aarde mocht, en rammelde ongeduldig aan de wolkdeur. Maar de wolk zelf had geen haast; ze moest de dropjes toch eerst vertellen, wat ze daar beneden voor werk te doen hadden. Want de réis naar de aarde is maar niet louter een pleziertochtje voor de droppeltjes.*Volstrekt niet! - Eindelijk bleef de wolk stilstaan. „Zie zoo, nu zijn we op de juiste plaats, nu kan het beginnen," zei ze, en schoof de wolkdeuren wat van elkaar. Sss—st—, daar snapten al een paar van de nieuwsgierigste er door. Lijnrecht ging het op 'het straatplaveisel 78 af, en ieder teekende daar een dikke, zwarte punt op. „Het begint te regenen," riepen de menschen en staken hun paraplu's op. En dat was verstandig, want nu kwam ineens het heele droppen-leger aansnellen, allemaal als soldaten in lange rijen. Hè, dat was heerlijk! Ze dansten en huppelden op de straat rond en verfden die heelemaal zwart "Waar een kuiltje was, sprongen ze er in, zoodat er een waterputje ontstond, en dan kwamen er weer andere, die in het putje neersprongen en er in een kringetje ronddansten. Eu wat een lawaai maakte het gezelschap — verschrikkelijk! Het bruiste en ruischte, het kletste en plaste van louter pret! O, wat waren het toch lichtzinnige, vergeetachtige droppeltjes. Ze huppelden en dansten in de rondte, maakten pret en dachten heelemaal niet aan het werk, dat de Volk hun opgedragen had. Het was maar goed, dat lang niet alle zoo deden en dat er ook verstandige, vlijtige droppeltjes onder waren, die aan werken dachten. Want er was veel te doen! Vooreerst .moesten de daken schoongewasschen worden en dat was een heel karwei, waaraan duizenden droppeltjes moesten helpen. Maar ze deden het graag. „Wat gaat dat prettig," zeiden ze en schrobden de dakpannen brandhelder. .,0 wee, laten we voorzichtig wezen, het dak is zoo schuin! Als de goot er niet was,dan zouden we onzen nek gebroken hebben. Maar wat is dat Voor een pijp, die naar beneden tot de straat loopt?"- Nieuwsgierig, zooals de droppels nu eenmaal waren, wilden ze in de buis kijken. Plomp! daar vielen ze er in. 79 Wat was dat een lange glijbaan in de pikdonkere buis. Eindelijk kwamen ze weer in het daglicht. Maar ze waren gevangen in een regenton, die de menschen neergezet hadden, om waschwater op te vangen. „Nu zitten we opgesloten," klaagden de droppeltjes, „nu krijgen we niets meer te zien, en we hadden ons al zoo op dit reisje gespitst Wat zouden de andere nu. doen? Zouden die er wel aan denken, om den stoffigen straatweg te begieten?" Nee, dat zouden de andere niet vergeten. De straat1weg had maar niet gebromd over het lange wachtel! „Zie je dan niet, hoe stoffig ik ben?" zei hij tegen de regendroppels; „de menschen willen heelemaal niet meer langs me loopen. Giet nu maar eens flink/toe. Maar vergeet vooral de bloemen in den graskant niet. Die schreien al lang van den dorst" Zoo moest dan vlug weer een leger droppels naar de bloemen snellen om die te besproeien; het was hoog tijd, want ze versmachtten haast en lieten de kopjes al slap langs de stengeltjes hangen. „O,"- hijgden ze en tilden eindelijk de kopjes weer op, „o, dank je wel, dank je! Hoe goed, dat je komt! Anders waren we versmacht! Als je niet gekomen was, hadden de zonnestralen ons verbrand!" Aan den hemel stonden de wolkendeuren nog open; nog steeds vielen frissche droppels naar beneden, en die wilden nog allemaal wat zien en beleven. SOPHTE ReINHEIMER. Uit: Deutsches Lesebueh, Erste Stufe. 80 22. De dierenplagen 't Was vermakelijk, vond Klaas Berghoef. En wel vier jongens stonden achter het hek er naar te kijken, hoe hij den grooten stier van boer Zijp dorst te sarren. Zij durfden niet eens het hek over te klimmen, want 't was een kwaje, die stier! Hij stond wel aan een touw; maar eens had hij toch boer Zijp zelf op de horens genomen en een eind ver de sloot in geslingerd, omdat die zoo onvoorzichtig geweest was, met een hondje in de wei te komen. En nu die Klaas! Die sarde het groote beest, door het met een tak tegen den snuit te kriebelen of met steentjes op zijn kop te mikken of door te keffen als een hond. Dan scheot de stier woedend vooruit met den kop naar beneden en het wit van de oogen loerend naar voren gedraaid. Het strakke touw hield in eens zijn vaart in. En het woedende stooten met de horens in de aarde en het doffe, kwaadaardige loeien vermaakte den dierenplager zeer. Soms wist hij den stier een heelen kring in het rond te lokken, terwijl die met dwarse rukken probeerde los te komen. De jongens achter het hek juichten dan om den durf van hun makker en moedigden zijn ondeugende streken nog mêer aan, zoodat het dier tot razernij gebracht werd. Ineens, na een dollen ruk, vloog de ijzeren pen uit den grond en rende de stier den dijk op, waar zijn kwelgeest juist een steen opraapte om hem te gooien. 81 Klaas gaf een gil van ontzetting en zonder te weten, wat hij deed, vloog hij de rietzudde op, die voor den dijk lag. De bodem daarvan bestond uit rietwortels en veenmos met wat modder, zoodat die bij iederen stap sopte als een spons. Eindelijk zakte de vluchteling beelemaal weg in een modderkuil, tot de schouders toe. Alleen zijn hoofd en armen kwamen er boven uit, en akelig klonk zijn angstig gekrijsch in het rond. De stier was op hem afgesprongen en natuurlijk dadelijk met zijn vier pooten vastgeraakt in de sponzige zudde. Hoe meer hij rukte en met het zware lijf schokte^ hoe vaster hij er zich in werkte. Den kop rechtuit loeide hij woest, net of hij Klaas nog meer schrik wou aanjagen. Dat was echter niet noodig, want die groote, met bloed beloopen oogen en die roode neusgaten, die wild stootende kop met de scherpe horens vlak bij hem, benamen hem zelfs de stem. Zijn gekrijsch verstomde in eens. O, wat was dat verschrikkelijk, om hulp te willen roepen en geen geluid te kunnen geven, en dan dén adem van zoo'n woest monster zich in het gezicht te voelen blazen! De kinderen waren angstig naar den boer geloopen. Daar kwamen de groote Zijp en zijn drie knechts aan, elk met een dikken stok. Klaas stak wanhopig de handen boven de modder en schrok nog erger van die vier boeren met knuppels. Als hij zijn stem niet kwijt geraakc was, zou hij het nog harder uitgebruld hebben. „Die is mooi," schreeuwde de boer. „Daar is dat brutale rekeltje gevangen, dat altijd den stier treitert tan ben blink en eig-enhuis, Op Zonnige Wegen, II. 4e druk. 6 82 83 Kom jongens, haalt 'm uit de modder, dan kan ie op den stier uit rijen!" Klaas hoorde of zag niets meer. Het was hem, of hij dood ging van angst Hij merkte nauwelijky hoe de vier boeren met de handen op de knieën sloegen en zich in bochten wrongen van het lachen. „Baas," schaterde een knecht, „wat kijken ze mekaar nijdig aan, net of de een den ander verscheuren wil." „Je lijkt hier wel in het Panopticum," meende de baas. „Daar zie je kijverige buurwijfjes met de halzen opgesloten in een. plank, en elkaar net zoo nijdig aangrijnzen. Ze kunnen zich niet verroeren, en dreigen met de vuisten, ook al in de plank geklemd" De vier jongens waren hun schrik vergeten en moesten nu wel lachen, vooral toen Klaas uit de modder getrokken was en glibberig als een slak naar huis sjouwde, bijna wezenloos tusschen twee boerenknechts in. Wel een half jaar is de dierenplager zijn stem kwijt geweest en nog is hij altijd heesch. Maar niemand weet, welke doodsangsten hij in de rietzudde wel heeft uitgestaan. 29. Denken en doen. Denkt aleer gij doende zijt, en doende denkt dan nog. Uit: Kleen-Gedichtjes-. Gumo Gezelle 84 30. Op den dag toen grootmoeder weg was. Als de zon schijnt en men bedroefd isl Iets treurigers weet ik niet te bedenken. Mijn goede grootmoeder, die lang bij ons geweest was, hadden ze begraven. Mij is daarvan niets anders meer bijgebleven, dan dat wij, kinderen, thuis moesten blgven, en een dag van angst doorleefden. Wij hadden ons in huis opgesloten, gingen op de teenen rond en waren bang voor roovers en moordenaars. Door de getraliede vensters zag men het bosch, en over alles lag het heldere licht der heerlnke Pinksterzon uitgebreid. Toen er al een heel uur van eenzaamheid voorbijgegaan en niets vreeselijks gebeurd was, werden wij wat driester, en langzamerhand kwam zelfs de trek naar het middagmaal op, dat zus Ploni koken zou. Daar hoorden wij plotseling buiten een gestommel. Doodelijk verschrikt kropen wij dicht tegen elkaar aan. Wij hoorden een geklaag en geschreeuw. Nu sprong Hans op, een drieste knaap, de zoon van arme lui, dien vader eerst enkele dagen geleden in huis bad opgenomen, om het vee te hoeden. Hij had reeds een tasch met brood omgehangen, wijl hij juist het vee naar de weide wilde drijven. Die sprong nu op, greep het spitse broodmes en wou naar buiten. Onze zuster hield hem terug, en smeekte hem dringend, toch niet met dat mes te gaan. Dat zou ons allemaal het leven kosten. 85 „Als het een dief is, steek ik hem dood!" knarste Hans tusschen de tanden, rukte zich los en sprong naar buiten. Daar ging het verschrikkelijk toe. Een paar musschen vlogen gillend rond, en midden in het priëel op den grond lag een vernield vogelnest. De kat was juist bezig met voorpooten en bek een jong vogeltje te grijpen, toen Hans er aan kwam en haar met het heft van het broodmes een slag op den kop gaf. Nu waren wij er allen 'bij. wij liefkoosden het hulpelooze diertje. Er is niets zoo stumperig op de wereld als een vogeltje zonder veeren. 86 Het deed den bek open. Toen bracht Ploni reed» een handvol meelspijs van ons middagmaal, en Hans nam het muschje voorzichtig in zijn hand en begon het te streelen. Dat was 'n groote vreugde. Onderwijl stond ik reeds met de oude vogelkooi klaar, om het diertje er in te doen, en zoo opeens een onverwachte vermeerdering onzer bezittingen te verkrijgen. — Maar Hans riep: „Je ben een domoor! Denk je, dat het blijft leven ? Je moest het zelf eens probeeren, wanneer je niet eten en drinken kön, en ze namen je van je moeder weg en stopten je in een vogelkooi. Dat zou je ook niet lijken. Het jong behoort bij de ouden." Maar het nest was door de kat heelemaal vernield. Daarom liep ik met de vogelkooi weer weg en kwam met mijn hoofdkussen terug. Dit stopten wij in een gat van den muur en legden er het arme vogeltje op. Zijn snavel ging steeds open en toch wilde het geen kruimpje van zijn eten meer slikken. Zijn kleine borst ging gejaagd op en neer en het was haast te zwak om te piepen. Zoo lag het op het kussen in een kuiltje, dat Ploni gemaakt had. Wij lieten het op den raad van Hans met rust en hoopten, dat nu de ouden zouden komen, om hun kind te koesteren en te verzorgen. Maar de ouden vlogen nog angstig om het dak rond. De flinke Hans sloop met het mes door stal en schuren. Hij zocht de kat Wat ik op dien voormiddag uitgestaan heb! He liep rusteloos het prieel door, rekte mijn teenen uit en mijn langen hals, maar alles vergeefsch, ik was te klein om het jonge muschje in zijn bedje te kunnen zien liggen. Hc luisterde vergeefs, of ik het soms hoorde piepen 87 of ademhalen. Mijn broertje. Jakob stelde voor, dat hij, om dien kleinen vogel te zien, op mijn schouders zou klimmen. Hij zou mij dan alles vertellen, wat hij zag. Wij probeerden het, maar de steiger was te zwak; wij rolden beiden op den grond Eindelijk, tegen twaalf uur, berichtte mijn zuster op treurigen toon: ,,Nu is het vogeltje al dood!" Het moest zich bij het vallen te erg gekwetst hebben, of het was de schrik, de angst! „Nu kan je 't kleine vogelhuis brengen," beval Hans mij. En in de kooi hebben wij het kleine vogellijk gelegd. Het lag in een nestje van witte wol; van rosmarijn en madeliefjes hebben wij een krans gevlochtenDes avonds, toen het donker werd, droegen wij het stijve vogeltje naar den boschrand, waar de hagedoorn staat. Daar groef Hans een kuiltje en wij legden het diertje er in, met zijn wollen bedje en zijn krans. En toen wij met onze kleine handen het grafje toemaakten, vloog een musch boven onze hoofden heen en weer. Het hart dreigde ons allemaal te breken, toen Ploni zei: „Dat is zeker de moeder van het vogeltje!" Na de begrafenis sleepte Hans nog een grooten steen aan en legde dien op het graf, maar de kat had hij niet gesnapt Peter Rosegger. Uit: Toen ik Kerstvreugde halen ging. 89 90 en dan met tal van lichtjes, wier zachte glans de vroolijke gezichtjes van broer en zus beschijnen zal. „Hoera! een boompje om Kerstfeest mee te vieren." Maar ach, de glimlach wijkt van haar gelaat; er komt een treurig trekje om haar mond; het boompje staat zoo stevig met zijn wortels in den grond; en och, de kracht van 't kleine ding is zeer gering. Verdwenen is haar hoop op prettig Kerstfeest vieren; verdwenen zijn de looverkens, de goudpapieren, de held're lichtjes, en weg -ue vroolijke gezichtjes. Ze kijkt het mooie boompje aan: in ieder oogje blinkt een traan. „Wat! traantjes, traantjes?" zoo klinken daar wel twintig stemmen door elkaar net als een warrelwind. De juichkreet van het lieve kind had heel 't kaboutervolk, op droge dennenaalden uitgestrekt, uit diepen slaap gewekt. Ze hadden eerst haar vreugd gezien, nadien haar groot verdriet. Hun teere hartjes konden niet gedoogen, dat traantjes blonken in die blauwe oogen. 91 Ze rukken aan, met bijl en spa belaan, en vellen gauw met forscben houw het denneboompje neder. Nu toont een vroolijk lachje zich weder op 't gezicht van 't lieve kind. Ze buigt in 't rond, wuift met de hand naar eiken kant en zegt: „Hebt dank voor al de moeite, die jelui je hebt gegeven; och, komt van avond om een uur of zeven eens even aan in 't huisje, dat je stellig weet te staan, daar ginder aan den zoom van 't bosch; dan kun jelui den denneboom vol mooie lichtjes zien; en bovendien schenkt moeder chocolade met beschuitjes. , Nu zijn de guitjes uitgelaten blij: eerst dansen ze in een kring, dan in een lange rij, verzinnen klucht op klucht en springen soms wel drie voet in de lucht. Ze trekken de potsierlijkste gezichten en gaan elkander beentje lichten van louter pret, terwijl ze lachen, dat ze gieren. „Hoezee, hoezee, van avond niet naar bed, maar vroolijk bij de menschen Kerstfeest vieren!" it: Onze Kinderen. »*'• O. S. tan der Veen. 92 32. Hans en Griet Hans en Griet waren pas getrouwd en voelden zich heel gelukkig, want ze pasten goed bij elkaar. Op een keer zei de man: „Vrouw, ik ga naar mijn akker om te wieden. Zorg, dat je van middag wat lekkers klaar hebt." Griet knikte vriendelijk en begon dadelijk er over na te denken, wat ze voor haar besten man koken zou. Haar keus viel al gauw op een heerlijke worst, die aan den zolder hing, en ze braadde die in de pan. „Wacht, een pot frisch bier uit den kelder zal m'n man ook best smaken," bedacht ze, „want hij zal van dat werken in de zon dorstig wezen." Ze ging onmiddellijk er op af, om een kruik bier uit het vat te tappen. Daar bedacht het verstandige mensch, dat de hond wel eens met de worst op den loop kon gaan en ze repte zich weer naar boven, om het gebraad in veiligheid te brengen. In haar haast vergat ze, de kraan van het biervat dicht te draaien. Wat ze vreesde, was al gebeurd. De hond vloog juist de keuken uit, de lekkere worst in den bek. „'k Denk toch wel aan alles," troostte ze zich nog. ,,'k Had het toch heelemaal niet mis, dat die dief op m'n worst zou loeren. Wacht, ik zal 'm!" En ze rende den hond na, de tang in der haast meenemend om hem af te rossen. Doch het dier was vlugger dan* zij en gelaten keerde ze eindelijk terug zonder worst „Niemendal meer aan te doen," dacht ze bij zich 93 zelf. „Gedane zaken nemen geen keer. Dan moet m'n man alleen maar een pot bier hebben." Zoo daalde ze weer in den kelder af. Maar o wee, het heele vat was leeggeloopen en de vloer stond blank. „Gedane zaken nemen geen keer," glimlachte Griet weer. „Wacht, ik weet toch al 'raad. Een mensch moet zoo gauw niet den moed verliezen. Je zal eens zien, hoe netjes ik den vloer opknap." En ze ging naar den zolder, waar een zak met tarwebloem stond. Daar moest ze twee keer in een week brood van bakken. 't Was wel een zwaar werk. Maar ze kreeg de vracht toch de trap af en in den kelder. Daar strooide ze het meel over den vloer en met welgevallen fluisterde ze in zichzelf: „Zie zoo, nu is de vloer weer schoon. En zoo helder als een brand." Juist kwam haar man thuis en Vond haar na veel zoeken in den kelder. „Is 't eten nog niet klaar?" vroeg hij. En ze vertelde hem met zelfvoldoening, hoe ze. den heelen morgen voor hem en zijn huishouden gezorgd en gesloofd had. „Je ben een verstandige vrouw," antwoordde hij, terwijl hij haar trotsch op den schouder klopte. „Maar je hadt beter op de worst en1 het bier moeten passen." „Dat kon ik toch niet, mannetjelief,", vleide ze. „Je hadt me toch niet vooruit gezegd, dat de hond zou komen en dat het bier zou wegloopen. En nou is toch alles weer netjes in orde." saiÈ 94 „Ja, gedane zaken nemen geen keer," zuchtte de goedzak. „En alles is weer netjes in orde." Maar omdat z'n maag zoo vreeselijk te keer ging en hij zoo versmachtte van dorst, nam hij zich toch voor, in het vervolg niet al te veel op de snuggerheid van zijn vrouw te rekenen, en zelf voor zijn eten te zorgen. Hij haalde een stak roggebrood uit de kast en peuzelde het op. Doch onder zijn werk kon hij het maar niet eens worden in zich zelf, of hij blij moest wezen, dat Griet zoo verstandig was, of dat het beter zou zijn, als ze er geregeld voor zorgde, het maal op tijd in orde te hebben. 33. De Muis. De muis, de muis, de kleine muis, Wat maakt zij toch voor een gedruisch Geheele nachten in ons huis! Ze ritselt, ze hippelt, Ze kwispelt, ze trippelt, Ze knaagt,. Ze zaagt, Ze haalt en draagt. Ze krabt, Ze schrabt, Ze peutert, Ze plukt wol tot een bolletje En rolt het op een rolletje Eecht naar heur holletje. 96 34. Een waaghals. I 't Vroor lekker, al drie dagen en nachten. Slooten en vaarten lagen dicht, de schaatsen waren voor den dag gehaald en men zag al menigeen zwieren! Nu, op verdronken land was er geen gevaar en de kleine slooten konden ook best een vrachtje houden, maar op de vaarten en singels was het ijs nog lang niet sterk genoeg. Daar hoorde dan ook eigenlijk nog niemand op te gaan: er was bovendien gelegenheid genoeg om de stad heen. Alle jongens en meisjes waren vervuld van deijspret; midden in de les sloegen ze soms de beenen uit en schopten hun buur, en die werd er niet eens boos om, maar lachte als de ander vertelde, dat hij zich verbeeldde, op de baan te zijn. De onderwijzers vonden, dat de jongens al heel slecht opletten, maar erg kwalijk namen zij 't niet: zelf dachten ze onder de les ook wel eens aan schaatsenrijden. 't "Was ook in een paar jaar niet gebeurd, dat ze goed ijs hadden en dus was 't zaak, er maar zooveel mogelijk van te genieten. Daar kwam om half twaalf dé heerlijke tijding, dat de school 's middags om drie uur uit zou gaan. En in eens riepen de kinderen als uit één mond: „hoezee!" en nog eens: „hoezee!" In de klasse er naast hoorden ze dat gej uich; ze begrepen, 100 en een welbekende stem zei heel ernstig: „Ga terug, jongen; ik zal gaan." Gijs keek op, in eens met een gevoel van gerustheid, nu hij zijn vader zag: ja, vader zou Koos wel redden, vader was zoo flink en wist overal raad voor. „Vraag een ladder in 't eerste huis. het beste!" riep mijnheer Pieters tot de jongens, en twee, drie holden weg. De twee overigen bleven staan: het waren Gijs en Jan; zij konden niet weg loopen, nu ze hun vader zoo in gevaar wisten; terwijl zij weg waren, zou hij er misschien inzakken... Was Koos toch maar niet gegaan! Met strakke bleeke gezichten keken ze vader na. Koos riep nog eens zwakjes om hulp. Mijnheer Pieters liep voorzichtig voort; het ijs kraakte onheilspellend, maar hij naderde het midden: heel gauw zou hij bij Koos zijn — Nu ging hij plat op het ijs liggen, en schoof zóó voort. De jongens hielden den adem in. Daar, plotseling! zagen zij het ijs breken en hun vader ook wegzinken. Wanhopig stonden ze te schreeuwen. Jan snikte en klemde zich vast aan Gijs; enkele menschen kwamen toeloopen, maar niemand scheen zijn leven te willen wagen. De jongens zagen hun vader de armen uitslaan om te trachten op het ijs te komen, maar het brokkelde telkens af en hij verdween opnieuw in het ijzige water en schoot toen onder het ijs. Intusschen waren aan den overkant menschen komen aanloopen met een ladder en touwen... De ladder werd op het ijs voortgeschoven, zoo dicht mogelijk naar de noodlottige plek, waar Koos was verdwenen; een groote 102 voor gestraft, door den schrik en den angst, dien hij had doorstaan. En ook, doordat hij al deze dagen niet had kunnen schaatsenrijden. Dat was een echte straf voor hem geweest. De andere jongens hadden zeker dolveel schik, Gijs en Jan ook. Flauw, dat die niet eens aankwamen... Of zouden ze er misschien geweest zijn, maar door moeder weggestuurd? Moeder kwam juist binnen met een kop chocolade. Wat keek ze weer ernstig! Hoe vervelend was dat! Anders kon moeder zoo lachen; dan blonken er lichtjes in haar oogen. „Hier jongen, drink maar lekker op," zei ze en streek Koos over 't haar. „Zijn Gijs en Jan heelemaal niet hier geweest, moeder?" vroeg Koos. „Nee, nee," zei moeder haastig en toch treurig, scheen !t Koos toe. „Ik vind 't flauwe kerels," zei Koos; moeder antwoordde niet, maar nam haar naaiwerk op. Koos ging lezen. Hij verlangde erg naar den volgenden dag: dan zou hij weer beneden mogen. Daar kwam vader binnen; moeder keek op en liep naar hem toe. Vader glimlachte. „Er is geen gevaar meer," zei hij en moeder viel hem op eens om den hals en riep: „Ó gelukkig, gelukkig!" Koos begreep er niets van. Hij was toch niet gevaarlijk ziek? „Wat is er toch?" vroeg hij een beetje knorrig. Vader kwam over hem zitten aan de tafel en keek -hem ernstig aanT 103 „Koos", vroeg hij, „weet je nog, hoe je uit het ijs ben gekomen?" „Nee vader," antwoordde Koos; „ik weet alleen, dat ik om hulp, riep en dat ik allerlei stemmen hoorde, en dat ik in een vreemde kamer op de canapé lag." . „Heb je mijnheer Pieters ook gezien?" „Mijnheer Pieters? Nee" ... Koos zweeg in eens: hij kreeg zoo'n vreemd, angstig gevoel. „Mijnheer Pieters heeft zich het eerst gewaagd, om je te redden", ging vader voort, „én 't heeft maar heel weinig gescheeld, of dat had hem 't leven gekost." „Maar hij is toch ... niet... ?" Koos durfde niet verder vragen. „Nee gelukkig, de dokter heeft vandaag gezegd, dat het gevaar voorbij was. Hij was onder het ijs geschoten en werd er met een dregge onderuit getrokken;,hij was bewusteloos en er was weinig hoop op, dat hij beter zou worden." Koos zat bleek en stil vader aan te kijken. Dus het had kunnen gebeuren, dat Gijs en Jan hun vader verloren hadden, dien goeden, vroolijken, flinken vader, door zijn schuld. Ja, want zijn schuld zou 't dan geweest zijn; dat voelde hij heel goed. Een oogenblik begreep hij, hoe verschrikkelijk dat geweest zou zijn: toen ademde hij diep en drukte zich tegen moeder aan: daar had hij behoefte aan. Moeder kuste hem en lachte door haar tranen heen. Den volgenden dag kwam Gijs, en de twee jongens spraken over het ongeluk. Gijs vertelde van den angst, dien hij en Jan en hun moeder hadden uitgestaan, toen vader zoo in gevaar was, dagen lang, en Koos 104 106 35. De Wilgen. Daar waren eens zeven wilgen In eene boerenwei, Die droegen groote pruiken op Hun ouden barden bouten kop, En stonden op een rij, En hunne pruik met haren Die kwam nooit tot bedaren. — Ze knikten almaar: „ja en neen." Wat dat wou zeggen, wist er geen. Toen kwame'er heel veel vogeltjes, — Die bouwden daar hun nest, Die woonden allen paar aan paar, En leefden leutig met elkaar, En vonden 'topperbest En ieder zong ep i liedje — Van wiede-wiedt wied je, — Maar al de wilgen riepen: „Och, Wat schreeuwen daar die vogels toch Toen kwam de wilde wervelwind, — Die ziet ze daar zoo staan, En draait zich driemaal om en zeit: TT7"_J. J_i i* II „wai s uai nou voor paruiaiiugiieiu: En waait zoo op ze aan. — Eerst deden ze nog deftig, Maar 't werd hun gauw te heftig. — Toen riepen ze allen door mekaar: „O wee, o wee, wat is dat naar!" 107 Toen kwam een groote regenbui. — Die keek heel boos, en zei: „Die pruiken vind ik veel te hoog, Dat 's geen fatsoen, die zijn te droog, - Daar moet wat water bij!" De wilgen knikten en steenden: „Wat is dat nat!" — — Ze weenden! „O!" riepen ze met een lang gezicht, „Neen dat vergeten wij niet licht." Toen kwam een dikke bonte koe — Die snoof zoo 's, en zei: „Wek Zoo'n wilgeblaadje mag ik graag, Dat 's juist goed voor een volle maag En voor een zwak gestel! 'k Mag zeker van uw pruiken Wel 'n kleinigheid gebruiken?" — De wilgen zuchtte' elkander foe: „Wat zeg je nou van zóó een koe!" Toen werd op 't laatst hun pruikebol Zoo alleraakligst lang, Dat iedereen van schrik wegliep. — De vogels riepen; „piep, piep, piep!" En werden ook al bang. En ieder zei: „Wat vreeselijk! Dat 's zeker ongeneeslijk!" — De wilgen dachten: „Dat 's juist fijn, 't Bewijst, dat wij van adel zijn!" 108 Toen kwam de boerenkapper aan, Die bad een lange schaar — En knipte met een grooten hap, Zoo maar op éénmaal: knip-knip, knap, Door al dat wilgenhaar! Zij schrokken zelf verbazend, Maar de anderen lachten razend, En riepen allemaal brutaal: „Wat bennen jullie nou weer kaal!" Uit: Eenzame liedjes. C. S. Adama van Scheltema. 36, Uit zeilen. Uit zeilen, uit zeilen! Wie gaat er niet mee? De bolronde wolken. Ze roepen: in zee! Uit zeilen, uit zeilen! Wie heeft er geen zin? De zwellende golfjes Ze roepen: Stap in! Uit zeilen, uit zeilen! Opwekkend genot: — Ver van de taveerne, Maar dichter bij God. Uit: Zonder Sonnetten. J. Winkler Prins. 109 37. Bob en de ringslang. Met een ongewone luidruchtigheid vlogen Bob en zijn makkers de klas in, recht op den meester af. „Jongens, ik schrik van je," riep deze met geveinsde Wanhoop. Maar hij zei niets meer en keek nu werkelijk verbaasd Bob aan, die een groote ringslang om den hals droeg. Het kopje van het dier richtte zich telkens op, of het trachtte de omgeving te verkennen. 110 „Jongen, doe dat vieze dier van je nek af," griezelde de meester. „Vies? En 't is zoo'n aardig beestje," lachte Bob, kuiltjes in de dikke blozende wangen. Bob was met alle dieren goeie maatjes en haalde de ringslang, die wel een meter lang was, van zijn hals af, terwijl hij de meisjes aan het schrikken maakte door het beest tegen haar te laten sissen met wijd opengesperden bek en met het gespleten tongetje beverig tastend. „Waar heb je 't dier vandaan?" vroeg de onderwijzer, die wel wat schuw op een afstand bleef. „O, uit het rietland buiten Diemen," lachte Bob weer met zijn kuiltjeswangen. „Een heele kils lag er vlak bij het water in mekaar gekronkeld. Drie heb ik er meegenomen. Twee verkocht onderweg aan 'n meneer voor een kwartje. Nou, fijn, voor 'n kwartje." „Maar ik geef er' geen stuiver voor," zei de meester. „U krijgt 'm voor niks," presenteerde Bob gul. „Dan doen wè 'm in 't terrarium." De onderwijzer moest zich wel dankbaar toonen, maar liet Bob stil alleen scharrelen. In een hoek van het lokaal stond een ruwe kist met wat aarde en een paar graszoden op den bodem en een steenen schoteltje als vijver er midden in. Een paar jonge kikkertjes zaten parmantig op den rand er van en een wijze pad loerde even met den breeden bek en het vuile keeltje onder een graszoo vandaan. „Nou zal je wat zien," waarschuwde Bob. „Die arme kikkertjes!" Hij dacht aan de schoolplaat voor de klas, waar een 112 tusschen de geraniumtakken doorgekropen om zijn oude huid af te stroopen, die nu als een omgekeerde kous rechtuit gespannen was tusschen de geranium stengels. Dat was een verrassing voor de kinderen, zoo te zien, dat het vervellen van de slangen toch maar geen praatje was. Maar waar bleef nu de klant in z'n nieuw velletje! Eensklaps een gegil bij de meisjes. Onder een voetenplank stak het gevreesde monster zijn kopje sissend op, als om de aandacht te vragen. Bob, de slangenbezweerder, had het dier spoedig te pakken, en liet het van hand tot hand gaan, alleen •bij de jongens, want de meisjes moesten er niets van hebben. „Wat wordt-ie mager, meneer," zei Bob. meewaring. Ja, als je in weken niet wil eten, dan word je er niet dikker op, vonden ze allemaal. Maar Bob beklaagde z'n slang eiken dag en nam het den onnoozelen kikkertjes haast kwalijk, dat ze niet zelf het beest in den bek kropen, om verzwolgen te worden. Maandenlang ging dat zoo door. Maar Bob vond ten laatste, dat er raad geschaft moest worden. Het beest sperde nauwelijks den bek meer open om te sissen,- als een jongen zijn vinger er op lei. „Zal 'k 'm maar weer wegbrengen?" vroeg hij eindelijk, toen hij met veel studie het vermagerde dier bekeken had. Hij schrok zelf van die vraag, want hij was aan het beestje gehecht en hij kwam eiken schooltijd vroeg in de klas, om het wat om den arm te laten kronkelen 113 en. op den kop te streelen. Nooit zou de slang tegen hem sissen. „'t Zal het beste wezen, Bob," meende de onderwijzer, „want 't dier is nu al vijf maanden zonder eten. En den winter honen we het zeker zoo niet over." En zoo kuierde Bob om vier uur midden uit Amsterdam tot voorbij Diemen, om de ringslang op hetzelfde plekje te brengen, waar bij die gevonden had. „Dadelijk schoof-ie onder het gras," vertelde hij den volgenden dag met z'n goedige lachkuiltjes in de wangen. „Net of-ie te Wip-was, om me gedag te zeggen." 38. Haar voeten vergeten. * Een heer zou een bezoek brengen aan een eenvoudig arbeidersgezin. De vrouw was echter juist aan den wasch en had het dus veel te druk. Toen ze dan ook den bezoeker zag aankomen, verstopte zij zich achter een droogrek en riep haar zoontje toe : „Zeg maar, dat ik niet thuis ben!" De heer kwam binnen en vroeg: „Waar is moeder?" „Moeder is even een boodschap doen in het dorp," was het antwoord. De bezoeker bemerkte echter, dat de waschtobbe dampte en keek eens even rond, ook naar den vloer vlak onder het droogrek. *N%" zei hij, „dan moet je maar aan moeder zeggen, dat zij, als ze weer naar 't dorp gaat, vooral niets moet vergeten. Ik geloof, dat ze vandaag haar voeten thuis gelaten heeft." TJit: Jeugd. van den blink en eigenhuis, Op Zonnige Wegen, II. 4e druk. 8 114 39. De ijverige scholier aan zijn huiswerk. HTk wou, dat alle mogelijke scholen in de lucht vlogen en ontploften." „Foei, Frank, praat toch niet zoo dom, begin nu met de sommen en kom mij Vertellen, als ze af zijn," vermaant moeder. Frank gaat langzaam de trappen op naar zijn eigen klein, gezellig kamertje. De muren zijn bedekt met prenten, kalenders en een groote kaart van Nederland. Op een commode ligt een stapel muziekboeken en onder de tafel staat een vioolkist. Frank gooit de boeken op tafel, zet er een inktkoker bij en gaat zitten, om dadelijk weer op te springen; hij heeft zijn schriften beneden laten liggen. „Ben je daar nu weer?" vraagt Mama ontevreden, als hij beneden komt „Ik had mijn schriften vergeten. Poes, poes, zoete poes, mijn beste Gerrit-Jan," zegt Frank, terwijl bij de mooie, grijze kat streelt en in zijn armen neemt „Toe Frank ga üu; neen, niet de poes meenemen, denk nu alleen aan je werk." Frank zet de poes op de toetsen van de openstaande piano en neemt zijn schriften op. „Do-sol-fa-re-la-mi-pang!" zegt de poes, over de toetsen loopende en op den grond springende. Lachend loopt Frank de kamer uit, springt drie treden tegelijk de trappen op, zijn kamer in en gooit de deur dicht 116 Maar poes heeft er haar scherpe tandjes in gezet en springt er mee weg onder de commode. „Hier!" roept Frank en gaat op den grond liggen en, reikt onder de commode. Gerrit-Jan komt er onder uit, laat het verkreukelde blaadje liggen en haast zich, een ander te grijpen. „Jou leelijke poes," roept Frank boos, „geef hier!" En nu wordt het een jacht door de kamer tot mama komt kijken. „Foei, Frank, heb je nu toch de poes meegenomen?" ,,Neen, mama" „Maar Frank, hoe kun je dat nu zeggen." „De poes is vanzelf bij me gekomen." „Dan had je ze weg moeten jagen." „En u zegt altijd, dat we geen katten mogen jagen." „Frank, Frank, je begrijpt me best, ik vind je heel onaardig." „Mama, ik beloof u, dat ik zal werken, zie maar, ik heb al twee sommen af. Hoor! daar zijn ze weer." Frank loopt naar het openstaande raam en ziet naar beneden naar den tuin van de buren. Het is een heerlijke, warme avond in het midden van Juni; de zon is juist onder gegaan en heeft de kleine, witte wolkjes rozerood gekleurd. De kikkers kwaken in de slooten, vleermuizen vliegen heen en weer en maken jacht op muggen en nachtvlinders. Een heerlijke geur van acaciabloemen komt binnen. „Kijk, mama, een meisje met een gïooten hond, hij heet Hector. Ze zijn gisteren gekomen bij mevrouw Hunter." Mama zucht, duwt hem zacht van het raam weg, sluit dit en laat de gordijnen vallen. 122 het kon hem niets schelen, een laag rangnummer te hebben en hij verbeeldde zich altijd, dat hij het heel moeilijk had en nooit tijd tot spelen kreeg. Hij verwenschte de meesters, de school en de boeken. Hij kon goed leeren, als hij er plezier in had, maar dat gebeurde bijna nooit 'Uit: Frank en Paula. Mevr. van Osselen—van Delden. 40. Wandellied. Gaan wandelen staat ons, jongens, aan, gaan wandelen! Nog walmt de nachtmist op de baan, wij wandelen! De zonne lacht de wei vol goud, elk halmpje blikkert natbedauwd! . . . , komt wandelen, komt wandelen! Te wandelen leert ons al wat leeft, te wandelen. Het vliegje, dat langs 't water zweeft, leert wandelen. De zonne wandelt van Oost naar West, de wind doorwandelt gewest bij gewest. Zij wandelen, zij wandelen! 123 Het schichtig haasje leert het ons,| het wandelen; het bijtje fladdert met vroolijk gegons, 't moet wandelen. En boven ons hoofd, in root *)• bij root, zeilt noordwaarts heen der zwanen vloot, zij wandelen, zij wandelen! En 't beekje, zie toch! — baar bij baar aan 't wandelen! Het water blinkt nog eens zoo klaar bij 't wandelen. Daar zwermt het dan van vischj es in, daar poost geen staart, daar rust geen vin! Zij wandelen, zij wandelen! Vooruit, ons lokt het lenteweer tot wandelen. De heuvels op, de delling2) neer, steeds wandelen! Door weiden, groen en geel van kleur, door wouden, vol van dennengeur, gaat wandelen, gaat wandelen! Uit: Poëxie m Proxa. Pol de Mont. !)* school. *) laagte. 124 41. ^mter. Er was eens een schaapherder, die een hutje had op een der lagere bergen. Deze waren in den zomer wel, maar in den winter volstrekt niet bewoonbaar. Den heelen - zomer vertoefde hij er met zijn vrouw en kinderen en zijn kudde, maar tegen den winter trokken zij naar beneden, naar het -dal, waar het niet zoo koud en gevaarlijk is. Op een avond, toén -de kinderen al naar bed waren, zei hij tegen zijn vrouw: „Morgen zullen we naar beneden gaan, want de lucht staat naar sneeuw." Dat deed zfjn vrouw plezier, want die was gaarne in het dal, waar al haar vrienden en bloedverwanten woondën. „Laten we dan maar gauw naar bed gaan," zei ze, „want het is morgen vroeg dag voor ons, als we moeten vertrekken." En ze aten hun avond-boterham en gingen naar bed. Caro, de hond, sliep bij het keukenvuur; vader, moeder en de kinderen in een klein bovenvertrekje. En al den tijd dat zij rustig sliepen, viel de sneeuw in dichte vlokken, maar zóó zachtjes, dat niemand er iets van bespeurde: zelfs Caro, de herdershond, niet, die anders toch zoo scherp van gehoor was. Een flinke wind stak op en woei al de sneeuw naar de hut van den schaapherder toe, en stapelde die daar zóó hoog op, dat een wandelaar daar heelemaal geen huis vermoed zou hebben. De hut was geheel en al bedolven! Alleen het bovenste randje van den schoorsteen stak nog eventjes boven den sneeuwberg uit. 125 's Morgens werden de Mnderen op den gewonen tijd wakker en begonnen te babbelen. „Kom, slaap jullie nog een beetje," zei de moeder; ,,'t is nog geen tijd om op te staan; 't is nog pikdonker." En de kinderen bielden zich,stil. Maar na een poosje begon de nacbt de moeder toch óók wat lang te duren, en ze zei -tegen haar man: „Me dunkt, het moet toch al tijd zijn om op te staan, en 't is nog zoo donker! Kom man, strijk eens een laèifer aan en kijk op je horloge!" Dat deed de man, en hij zag, dat het al over achten was! Nu begrepen ze, waarom het zoo dênker bleef! De sneeuw lag hoog boven de vensters en op het dak! „Wat moeten we doen ?" vroeg de moeder. En de arme kinderen begonnen te schreien, want uit de winteravondvertellingen van oudere lieden wisten ze wel, hoe vreeselijk het is, „ingesneeuwd" te zijn. De schaapherder echter behield zijn tegenwoordigheid van geest. Hij nam een langen staak en peuterde daarmede in den schoorsteen; dat maakte een gat in de daarop liggende sneeuw, waar doorheen hij de lucht kon zien. Toen begreep hij, wat hem te doen stond. Hij riep zijn hond, zijn trouwen makker, en Caro vloog naar hem toe. „Caro, Caro, jij ben de eenige, die ons redden kan," zei de herder. Hij klom op een tafel, die hij onder den schoorsteen schoof, nam den hond in zijn armen, en hief hem zoo hoog mogelijk in den schoorsteen op. Het trouwe, schrandere dier begreep dadelijk, wat de baas wilde; het krabbelde den schoorsteen uit, vloog licht als een veer 126 over den sneeuwberg heen naar beneden, en vond spoedig den weg naar het dal. Daar ontmoette hij een man, dien hij wel eene bij zijn baas gezien had. Hij sprong luid blaffende tegen den man op en liep dan een eindje den heuvel op. „Wat is er, Caro?" vroeg de man. Caro kwispelde woest met zijn staart, jankte en krabbelde klagend met zijn voorpooten in de sneeuw, als om iets uit te graven, en liep weer een eindje den heuvel op. De man begreep hem; — bergbewoners begrijpen zulke dingen heel gauw. 127 „Zeker is hij zijn baas in de sneeuw kwijt geraakt," dacht hij, en zei: „We komen, hoor beste hond, we komen!" Hij ging een paar vrienden opzoeken, vertelde hun 't geval, zei, dat ze hun houweelen en spaden mee moesten nemen, en zóó gingen ze den heuvel'op, achter Caro aan, die hun vroolijk blaffend den weg wees. Het was een moeilijke tocht, want de sneeuw lag zóó hoog, dat ze dikwijls een omweg moesten maken, en telkens gevaar liepen te verdwalen: maar ten slotte bereikten zij toch de plek, waar de hut was, en begonnen te graven. De herder en zijn vrouw hoorden het schelle geblaf van den hond, en de verwarde stemmen der mannen, en zeiden dankbaar: „Nu is de redding nabij!" En dat was zoo, want het gelukte den mannen, een weg te banen door de sneeuw naar^het dak toe, waarin ze een opening maakten. Daar doorheen trokken ze de heele familie naar buiten, en brachten die ten spoedigste naar beneden, 't Was bijna donker, toen ze daar aankwamen, en de arme kinderen waren half dood van de ion. Maar de vriendelijke menschen namen de arme geredden- in hun huizen op, en gaven hun warme soep en een warm bed. Iedereen was zoo blij, dat ze in veiligheid waren! - En Caro werd niet vergeten! Die kreeg een lekker hapje en een vriendelijk woord in elk huis, waar hij zijn slimmen neus liet kijken. Vooral de kinderen waren dol op hem. „Als Caro niet zoo'n verstandige hond was geweest," zeiden zg, „dan waren we allemaal omgekomen in de sneeuw!" Uit: Nog wat voor de kleintjes. N. van Kol. 128 42. Vrienden. Een man, die rijke feesten gaf, En zijn onthaal steeds hoorde roemen, Telde eens ,zijn vele vrienden op, En kon er meer dan honderd noemen. Maar toen^ijq lot was omgekeerd, 4Toea» minderden die goede vrinden, • En eind'lijk scheen niet één van hen Zijn schelleknop te kunnen vinden. Uit: Peper en Zout. Dr. E. Laurtllahd. 43. Kiezen en deelen. Japie nam aan 'n dineetje 't Grootste stuk van 'n kalkoen. ■ Iemand zei toen: „Zoo iets, Japie, Doet 'n man niet van fatsoen." „En wat had U dan genomen?" ,,'t Kleinste!" zei de and're man. „Zoo?" zei Japie, „dat treft prachtig. ,,'t Kleinste? . . . Kerel, neem het dan!" Uit: Liedjes, Wijxen en Prentjes. 5e bundel. J. H. Speenhoff. 88 31. Hun loon. Zacht slaapt het dennenbosch in witten winterdos. Het zacht tapijt, dat tusschen stammen, rank en slank, ligt uitgespreid, is onbetreden blank, 't. Gezang van vink en nachtegaal verstierf al lang; alleen 't gekrak van dorren tak, die tuimelt naar den grond, verbreekt de stilte in 't rond! Maar wacht, daar nadert zoetjes gekraak van voetjes in de sneeuw: een meisje, blozend, blij, %\ komt naderbij. Zij rijst en daalt met heuvels en valleien en laat twee lange rijen van versche sporen na. ÜTu staat ze stil en kijkt in 't rond. „Hoera!" een vreugdekreet ontglipt haar mond ze heeft na zwaren tocht gevonden wat ze zocht: een denneboompje om te versieren met zilvren looverkens en kleurige papieren, met noten, fraai verguld, en chocoladekransjes, in goudpapier gehuld, 95 Ze bijt lapjes en papiertjes Tot kleine, fijne ziertjes, En maakt daarvan een nestje klaar, Zoo zacht, alsof het zijde waar. Zóó, van den avond tot den 'morgen Is 't aardig dier aan 't zorgen, Aan 't hutselen, : Aan 't frutselen, Aan 't krabbelen, Aan 't schikken, Aan 't flikken, In alle hoeken Aan 't zoeken, Hierin slippende, Daaruit glippende, Ginds wegwippende En dan terug naar hun nest; Want zij weet: Oost, West, Thuis best. In pluimen, wollen, pluk en pluis Slaapt de familie van de muis. De jongskens zijn nog, o, zoo klein! De muize houdt ze warm en rein; Want onze kruimeldief Heeft ze lief! Daar heeft de kat de muis geroken: Ze kijkt in 't hol, zeer diep, diep, diep. Maar knagelijntje blijft verstoken, En zegt van binnen: piep, piep, piep! Dit zijn Zonnestralen. j. A. v. Droogenbroeck. 97 dat er iets prettigs moestzijn en riepen ook maar vast: „Hoezee!" En zóó ging het voort, de heele school door. En 's middags om drie uur wat stormden ze toen naar huiten, wat holden ze naar 't ijs! Jan en Gijs Pieters gingen met hun vriend, Kees Olfers, naar huis. Ze woonden naast elkaar, zouden even de schaatsen thuis aanhalen en dan gaan rijden op verdronken land, vlak in de buurt Hun weg liep langs den breeden singel, die om het oude gedeelte van de stad heen ligt. Het breede water, dat anders zoo vroolijk kon stroomen, lag nu opgesloten onder den gladden, kouden ijsvloer; alleen voor de eenden was een stukje opengehouden; dat leek net een vijver. „Zeg, jongens," zei Koos, „zou de singel nog niet houden ?" „Wel nee, jö," zei Gijs, ,,'t is nog veel te dun." ,,'t Ziet er toch zoo sterk uit," meende Koos; „en steenen gaan er niet meer door, dat heb ik vanmorgen al geprobeerd." „Nee, zoo'n groote steen niet eens!" viel Jan in. „Nou ja," zei Gijs weer, die de oudste Was en de voorzichtigste, „maar een mensch is toch zwaarder dan een steen; en zoo'n steen kan op een sterke plek terecht gekomen zijn, maar toch blijven er wel gevaarlijke plaatsen." Koos stampte met zijn voet op 't ijs. ,,'t Lijkt me toch wel sterk genoeg." Maar Gijs trok hem voort. „Kom, laten we nou doorloopen; anders wordt 't zoo laat." van den blink en eigenhuis. Op Zonnige Wegen, II. 4e druk. 7 98 Een eindje verder bleef Koos weer staan en Jan volgde dadelijk zijn voorbeeld. „Hier zou* ik er toch wel over durven loopen," zei Koos, „hier is 't niet zoo breed." „Zou jij ■echt durven?" vroeg Jan, half ongeloovig en half bewonderend. „Toe jongens, ga nou mee," drong Gijs aan, die naar schaatsenrijden verlangde. Maar Kees en Jan luisterden niet. Ze stonden allebei op het ijs, nog héél aan den kant. „Och, 't is eigenlijk niks, om er over te loopen," blufte Koos. „In een oogenblik ben je aan den overkant" „Ja maar, je kan er toch inzakken," weifelde Jan. „Och ja, je kan, je kan maar je kan er ook overheen komen en dan is 't echt leuk, als je 't gedaanhebt" „Je mag niet eens!" viel Gijs in. „Van wie niet?" y' „Van je vader en moeder niet en van de politie niet!" Nu begon Koos te lachen.... „Wie ziet me hier nou?" riep hij. „De politie kan me niks schelen." „Ja maar, je vader en moeder " „Die hebben er niemendal van gezegd," betuigde Koos. Er kwamen nog een paar jongens bij staan. „Durf je?" vroegen ze en Koos zei niet „nee". Hij vond het zoo heerlijk, een dappere jongen te zijn, meer te durven dan een ander. „Ga dan," drongen de anderen aan en toen Koos een paar aarzelende stapjes deed, riep een ander: „Of durf jë toch niet, opschepper?" Dit was een woord, dat Koos niet kon uitstaan.,.. Aan opscheppers en opschepperij had hij verschrikkelijkhetland. 99 „Dat zal je zien!" riep hij en zoe oe oe .... daar gleed hij al een eind van den kant af. Het ijs kraakte aan alle kanten. „Kom terug, jo!" schreeuwde Grijs, maar Koos riep : „Kraakijs is geen breekijs!" en liep voorzichtig verder naar 't midden van den singel. Hij had een raar, beverig gevoel in zijn beenen, maar aan terugkeeren dacht hij niet; hij was nu al haast op de helft en 't zou zoo'n heerlijk gevoel zijn, als hij er was. Hè! dan aan den overkant met zijn ijsmuts zwaaien! Hij deed een grooten stap bij die prettige gedachte, maar een hevig, dof gekraak deed hem schrikken. De jongens riepen weer iets;.bij kon niet verstaan wat. Hij was nu in 't midden: hier moest 't wel erg diep zijn; als hij er toch eens inzakte, wat zouden Vader en moeder...! Daar — in eens, zonder waarschuwing, zonder hevig gekraak, scheurde het ijs; Koos voelde het breken, hij sloeg de beenen uit, toen de armen, gaf een gil en zonk weg in het ijskoude water. De makkers aan den kant gilden en jammerden, staken wanhopig de armen in de lucht en schreeuwden: „Help! Help!" Gijs was doodsbleek geworden: hij kon zijn vriend toch niet laten verdrinken! Hij móest hem helpen! Daar gilde Koos weer hij stak zijn armen omhoog! Grijs deed een paar stappen op het ijs. Als hij maar wist, wat te doen! Hij had toch zoo dikwijls gehoord, wat je doen moest om een drenkeling te redden, doch 't was alles uit zijn hoofd verdwenen: hij kon nu alleen maar naar Koos gaan. Daar in eens voelde Gtójs zich" bij zijn arm trekken, 101 jongen kroop er overheen, voorzichtig, en de anderen aan den kant hielden de ladder vast. Het ijs scheen aan die zijde sterker te zijn: het kraakte wel, en scheurde, maar brak niet af. Een oogenblik later was Koos op de ladder getrokken en kroop zijn redder met hem terug. Vriendelijke armen namen hem op en brachten hem een huis binnen. Maar de andere drenkeling, de redder, die zijn leven gewaagd had voor Koos? n. Een paar dagen later zat Koos op de slaapkamer van vader en moeder. Hij was nog wat bleek, maar ziek was hij toch niet geworden, al was hij bewusteloos geweest. Van het ongeluk had hij een verwarde herinnering behouden; wel bleef hem het vreeselijke angstgevoel bij, toen hij het ijs voelde breken, maar van het overige wist hij niet veel meer. Vader en moeder hadden er ook niet veel over gesproken; ze hadden hem vertroeteld en verzorgd en een paar maal had hij in moeders oogen tranen gezien. Toen was Koos ook gaan huilen; hij had de armen om moeders hals geslagen en 't uitgesnikt. Moeder had hem innig gekust en Koos vond het heerlijk, zoo veilig thuis te zijn. Maar een ding vond hij vreemd Vader en moeder bleven zoo ernstig, zoo stil, net of ze verdriet hadden; ze konden nu toch vroolijk zijn: hij was niet verdronken en mankeerde niets. Ja, hij had wel ondoordacht gehandeld, maar daar was hij dan toch zelf heel erg. 105 betuigde, dat bij zich nooit meer zou wagen op zwak ijs. „Vader heeft gevraagd, of je hem eens' op komt zoeken, als je weer buiten mag," zei Gijs. Koos schrikte een beetje, maar dat durfde hij niet bekennen. En hij beloofde te zullen komen. Een paar dagen later ging hij, wel wat angstig, ofschoon hij anders erg gesteld was op mijnheer Pieters. Gijs bracht hem boven in de kamer, waar mijnheer Pieters in bed lag. „Dag mijnheer," zei Koos schuchter. "Wat zag mijnheer bleek! En waarom had hij zoo'n groote pleister op zijn wang? „Zoo, kwajongen," zei mijnheer Pieters en stak zijn hand uit; „daar was 't haast met ons allebei slecht afgeloopen. "Wat ga je nou doen? Huilen?" Want koos kon zich niet meer goed houden. Maar hij wist niets te zeggen. „Nou, nou, 'tis al goed," troostte mijnheer Pieters. En toen met een lachje: „Zie je die pleister op mijn wang? Daar heeft de dreg me 'n schram gegeven, 't Zal wel een litteeken blijven. Nee, daar hoef je zoo niet van te schrikken, zoo'n streep staat wel gewichtig. Maar als je weer eens van plan ben, op zwak ijs te gaan loopen, moet je eerst maar eens naar mijn wang kijken. En nu vooruit! Vraag maar, of Gijs je zijn nieuwen bal laat zien." Koos drukte nog eens de hand van mijnheer Pieters stevig tusschen zijn beide handen en liep toen stil, achter Gijs aan, naar beneden. Uit: Onxe Kinderen. A. van Gogh—Kaulbaoh, 111 angstige kikker met gestrekte achterpooten weghipt om aan een gulzige ringslang te ontkomen. Doch hier gebeurde niets. De slang schoof heel langzaam in een donker hoekje en de kikkertjes kropen weer bedaard op den rand van hun vijver, terwijl de pad zich geen duim had teruggetrokken onder de graszoo. Het kostte moeite, om, toen de bel ging, de kinderen bij den nieuwen logeergast in het terrarium vandaan te krijgen. Bob had de glasplaat secuur er overgelegd met een goeden kier voor luchtverversching. Den volgenden morgen was Bob uitgelaten. „Kijk eens, meester. De kikkers zitten vlak bij de ringslang z'n bek." Ja, 't was, of ze vroegen, alsjeblieft toch ingeslokt te worden. Maar de slang bedankte lekker voor die schending der gastvrijheid. En Bob zette er enkele nieuwe kikkertjes in, die hij als versche proviand had meegenomen, evenals wat wriemelende pieren, die traag wegkropen in den grond. En zoo ging het dag aan dag, week aan week, zonder dat er een kikkertje eenig' leed werd aangedaan door de vreedzame slang. Op een goeien morgen was de slang zoek. Zeker had de werkster tegen de glasplaat gestooten. Om meer zon te hebben was het terrarium op de bloemenplank voor het raam gezet „Kijk eens," krijschte Bob, met beide handen van pret op z'n knieën slaande, hij heeft z'n kousen uitgetrokken, binnenste buiten." En daar leek het'veel op. Het ontvluchte beest was 115 „Ziezoo, nu eerst die èllendige sommen" Met veel drukte steekt hij de lamp aan, legt zijn schrift vóór zich, slaat zijn boek open en begint Als Frank zijn gedachten er bij heeft, kan hij best werken. Hij heeft spoedig twee sommen af. „Miauw! miauw?** „Ha! Gerrit-Jan! Je ben toch een lief dier, dat je me op komt zoeken. Kom binnen." Frank doet de deur open en de poes schuurt zich tegen de stevige beenen van Frank en haar staart wuift als een wimpel heen en weer. „Poes, ik moet werken, hoor. Ik kan me nu niet met je bemoeien." Frank gaat weer zitten en de poes gaat naast de commode voor een muizengaatje loeren. Frank doet zijn best, om zijn gedachten bij de sommen te bepalen,' maar kan toch niet laten, zoo nu en dan naar Gerrit-Jan te kijken. Hij legt zijn pen neer en krabt met zijn nagels onder tegen de tafel. Poes kijkt op en als Frank doorgaat met krabben, komt zij in een paar sprongen nader, springt op de leuning van Franks stoel, dan op zijn schouder, en luistert ingespannen naar . het geluid! Frank krabt nu rechts, dan links en de poes kijkt altijd heen en weer, tot zij op de tafel springt en het rekenboek er af gooit Al de bladen, die al een poos los waren, vliegen er uit! „Stoute Gerrit-Jan! Eaap op!" De poes springt van de tafel en ruikt aan de bladen, grijpt er naar en begint er mee te spelen. „Pas op, geef hier!" 8* 117 „Alweer afleiding! Nu moog je niet naar buiten kijken voor je werk af is. Kom, mijn jongen, als je er achter elkaar aan blijft, kun je straks nog naar buiten gaan, maar als je den tijd verbeuzelt, moet je den heelen avond hier boven zitten. Doe nu eens je best" „Oef! dat vervelende werk!" zucht Frank en gaat met zijn ellebogen op tafel liggen en steunt het hoofd op de handen. - „Beloof je me, nu je best te doen?" „Ja mama," zucht Frank en hij neemt de pen en prikt er mee in zijn rekenboek. Zijn mama gaat naar beneden en Frank tuurt op zijn boek. Daar valt een torretje juist op de som, die hij maken moet Het ligt te spartelen met zes pooten. in de lucht. „Nu kan ik toch die som niet maken, zoo lang jij daar zulke mooie kunsten vertoont," zegt Frank en trekt er een cirkeltje omheen. Het torretje, een mooi rood lievenheersbeestje met zwarte stippeltjes, krabbelt overeind en wil wegloopen, maar die natte inkt van het cirkeltje bevalt het niet, het loopt steeds in het rond, tot groot vermaak van Frank. Doch de inkt wordt droog en dan gaat het er. ' over. Frank trekt gauw een grooteren cirkel met een uitgangetje en dan maakt hij een paadje en hij doopt zijn pen diep in den inktkoker, anders worden zijn inktslooten te gauw droog. Zoo loopt bet beestje precies, waar hij het hebben wil, tot het eensklaps stU :Mjjft staan, zijn roode schildjes opbeurt en een paar fijne vleugeltjes ontplooit En vóór Frank het grijpen kan, is *het weggevlogen. 118 Hij ziet het een oogenhlik na en dan kijkt hij naar zijn bekrabbeld hoek. „O wee, wat zal mijnheer Bendler zeggen! Laat ik nu gauw mijn som afmaken." Frank zit. een oogenhlik te werken. „Ha! jou leuk dier, ben je daar weer?" Het lievenheersbeestje is weer óp zijn boek gevallen; Frank laat het over zijn hand loopen, van den eenen vinger op den anderen, tot het diertje eindelijk wegvliegt Hij kijkt op de klok. „Half negen! En ik heb nog bijna niets at Hè, dat vervelende werk!" Daar hoort hij buiten een hevig gekef, schelle korte blafjes overgaande in een jankend gehuil. „Dat is Hector!" zegt Frank opspringend, „als het maar niet tegen Gerrit-Jan is." In een oogenblik haalt hij het gordijn op en hangt met zijn bovenlijf uit het opgeschoven raam. „Miauw! miauw!" „Och, Gerrit-Jan, zit je daar in een boom bij de buren? Arme poessie, ben je in angst? Heidaar jullie! Eoep alsjeblieft je hond!" • „Hek! Hector! Hier Hek! Hier, zeg ik je! Foei, je mag geen poesje jagen, kom hier, gauw naar huis! Zoo, beste brave hond, je ben zoet, hoor!" „Dank je wel, juffrouw," zegt Frank van boven. „Ik heet Paula. Hoe heet jij?" „Ik heet Frank. Blijf je hier naast ons wonen?" „Ja zeker." „Die arme Gerrit-Jan!" 119 „"Waarom? "Wie is Gerrit-Jan?" „Dat is onze poes; jullie hond zal hem wel gauw opeten." „O neen, we zullen ze aan elkaar gewennen, ze zullen wel goede vrienden worden. Eoep 'er eens uit den boom." „Poes, poes! Poessie, kom dan." „Miauw!" „Durf je niet, poes? Hector is weg, kom maar." „Je. moet beneden komen," zegt Paula tot Frank, „anders durft ze niet uit den boom te komen." Frank is dadelijk bereid, aan haar verzoek te voldoen, trekt zijn hoofd naar binnen en wil naar beneden hollen, maar daar liggen zijn boeken en schriften en hij moet werken, maar... kom, dat hindert niet Hij snelt de trappen af en is in een oogwenk in den tuin, onder een tak van den boom, waarin GerritJan nog angstig naar beneden zit te kijken. „Poes, poes, kom dan, Gerrit-Jan." Langzaam komt de poes naar beneden, schuw rondziende en telkens ophoudend. Eindelijk springt zij op den schouder van Frank, die haar liefkoozend in de armen neemt „Toe Frank," zegt Paula, die over de schutting kijkt, „laat ik ze ook eens streelen," Frank gaat naar haar toe, maar Gerrit-Jan springt angstig uit zijn armen weg het huis in. „"We hebben thuis ook een poesje," zegt Paula, „en dat lag altijd met Hector in dezelfde mand Ik heb ze aan elkaar gewend." „Frank, waar zit je? Is je werk af?" hoort hij uit huis roepen. 120 Verschrikt kijkt Frank naar de achterdeur, waar zijn moeder te voorschijn komt. „Heb je het af?" „Neen mama" „Foei, Frank, wat ben je toch ongehoorzaam, wat doe je mij toch veel verdriet." Bedroefd, zonder verder een woord tegen hem te zeggen, keert mama in huis terug. Daar staat Frank verlegen te kijken; het hindert hem, dat Paula het gehoord heeft en met een haastig „dag!" verdwijnt hij in huis, loopt naar boven en gaat ijverig aan het werk. In een ongeloofelijk korten tijd zijn de sommen af, de ontledingen afgeraffeld en de schriften dicht geslagen. Nu nog de geschiedenisles. Hij zit in het boek te kijken, leest hard-op, maar denkt onderwijl aan Gerrit-Jan. „Frank, je moet beneden komen, om een boterham te eten," komt Dina de meid zeggen. „Is het al zóó laat? Ik ken mijn les nog niet, ik kom dadelijk." Met een kleur van overhaasting leest hij de les over, slaat het boek dicht en gaat naar beneden, na de lamp te hebben uitgedraaid. „Waar is je lesboek?" vraagt mama. „Boven." „Haal het dan, ik zal je overhooren." Maar hij kent er niet veel van. „Laat nu je schrijfwerk ook eens zien." Frank gaat schoorvoetend zijn schriften halen en als mama ze inziet, staat hij er verlegen bij te kijken. „Maar Frank, hoe kan je nu toch zulk slordig werk 121 leveren! Heb je daarvoor nu den heelen avond boven gezeten ?" „Dat akelige werk! dat vervelende werk! Ik moet op een muffe kamer zitten, als de anderen prettig buiten gaan spelen. Ik wou, dat de school verbrandde!" „Zeg me nu eens heel oprecht, hoeveel minuten heb je in ernst gewerkt?" Frank staat voor zich te kijken en denkt na. De sommen heeft hij in een oogenhlik af gehad, hoogstens een kwartier, en de ontleding ook in een kwartier en de les misschien in vijf minuten. Hij is een eerlijke jongen en zegt dus: „Vijf en dertig minuten." „Hoe laat had je dus klaar kunnen zijn?" „Om vijf minuten over half acht" „Neem er nu nog een half uur bij, om alles beter en netter te doen, en je zou te acht uur geheel klaar zijn geweest en vier personen tevreden gemaakt hebben." „Vier?" „Ja: je vader, moeder, mijnheer Bendler en je zelf.',' „O, ik zelf !" Mama zucht, schuift hem zijn boterham toe en zegt: „Ga nu gauw naar bed, en sta morgen vroeg op, om je les te leeren en viool te studeeren." „Hè, dat vervelende studeeren! Ik wou morgenochtend in den tuin gaan spelen." „Eerst je werk. Dan moet je maar wat vroeger opstaan." Zoo ging het nu met Frank van den eenen dag op* den anderen. Hij had niet de minste eerzucht;