GENOVEVA DOOR @ MARIE DE KONING © COHEN ZONEN - AMSTFRDA^ j GENOVEVA. DE MOOISTE SPROKEN EN VERHALEN, ZOOALS MOEDER DIE VERTELT. IN GOED GEZELSCHAP GENOVEVA AAN HAAR VRIENDJES EN VRIENDINNETJES VAN 6-9 JAAR VERTELD DOOR MARIE DE KONING AMSTERDAM — COHEN ZONEN GENOVEVA | GENOVEVA, HAAR VADER EN MOEDER. j£| F.T is al heel lang geleden, dat in Brabant een a| hertog en een hertogin woonden, die een eenige dochter hadden, aan wie zij den naam van Genoveva hadden gegeven. Je begrijpt, dat ze heel veel van haar hielden. Alle ouders houden veel van hun kinderen; dat was in den ouden tijd al precies eender als tegenwoordig en dat zal, gelukkig, ook wel altijd zoo blijven. Niet alle kinderen zijn echter even lief en goed voor hun ouders en er zijn zelfs kinderen — natuurlijk denk ik er geen oogenblik aan, dat die ook onder de kleine lezeresjes en lezers van dit boekje worden gevonden! — die hun ouders veel verdriet doen. Nu, van Genoveva kon dit niet gezegd worden. Wanneer zij, als heel klein meisje al eens wat deed, dat minder lief was, dan had zij daar even later oprecht berouw van en toen zij grooter werd en wijzer, toen dacht zij bij alles wat zij deed: „zou ik er soms mijn vader of moeder ook verdriet meê doen ?" Behalve een lief meisje was Genoveva ook een mooi en een verstandig meisje. Als kind van vijfjaar l 2 zat zij al aan het spinnewiel, om de vlokken wol, welke van de schapen kwamen, tot lange draden te spinnen, waarvan haar moeder kleêren maakte. Scholen waren er in die dagen niet en lezen en schrijven leerde zij dus van haar moeder en van de geestelijke, die haar tevens godsdienstonderwijs gaf. Toen zij twaalf jaar was, hielp zij haar moeder ook bij het maken van allerlei kleedingstukken en haar grootste vreugde was het, wanneer zij deze, als het Kerstfeest was of als de eerste koude dagen kwamen, aan de arme kindertjes mocht gaan brengen. Het spreekt dus vanzelf, dat ook die kindertjes, evenals hun ouders, heel veel van Genoveva hielden, ja, er was in het gansche land niemand, die niét van haar hield, onder de menschen zoowel als onder de dieren. Als het winter was, zette zij voor de vogeltjes geregeld een bakje water neer en zorgde er voor, dat het hun aan broodkruimels en graankorreltjes nooit ontbrak. Zoo werd Genoveva ouder en leefde met haar vader en moeder ook jaren gelukkig en tevreden op het mooie kasteel, dat temidden van de dichte bosschen gelegen was in het zoo vruchtbare land. In dien ouden tijd, waarvan ik nu vertel, maakten de menschen om een haverklap oorlog. Wanneer de eene graaf meende, dat de andere graaf een stuk grond bezat, dat hij graag hebben wou, dan verklaarde hij hem den oorlog en probeerde hem dat stuk af te nemen. Of hij recht had of niet, dat deed er minder toe. Hij riep zijn bedienden op — want 3 alleen kon hij toch moeilijk gaan vechten — en die arme menschen moesten dan van hun vrouwen en kinderen afscheid nemen en zich dood laten schieten of dood laten steken, alleen maar, omdat hun heer dat stukje grond wou hebben. Je moet er maar eens goed over denken, of de menschen tegenwoordig veel verstandigerzijn geworden! Oenoveva's vader hield niet van vechten, maar boven hem stond de Keizer en die dacht er heel anders over. Zoo kwam dan op zekeren morgen een ruiter op het kasteel van den hertog van Brabant en gaf hem een brief van den Keizer, waarin stond, dat hij dadelijk al zijn mannen bijeen moest roepen, want dat er oorlog was. Ik behoef je niet te vertellen hoe bedroefd de hertogin was en Genoveva niet minder. — Och, vader, zei ze snikkende, als u nu maar levend terug keert! Hoe licht kan een kogel u treffen! De hertog was zelf ook heel treurig en ofschoon hij zich goed wilde houden, had hij bij het afscheid nemen toch de tranen in zijn oogen. Zoo ging hij dan en Genoveva en haar moeder bleven alleen achter. Wat een langen angstigen tijd brachten zij door! Eiken dag gingen zij naar de kapel om voor den lieven vader te bidden en uren lang zaten ze soms naast elkaar, zonder dat ze een woord tegen elkaar zeiden, tot op zekeren dag de tijding kwam, dat de oorlog gelukkig geëindigd was en de hertog weer naar huis terug zou keeren. 4 Dat was een vreugde! En niet alleen op het kasteel, maar ook in de hutten en hoeven, want de andere mannen zouden nu ook terugkomen .... behalve de ongelukkigen, die in den oorlog waren gestorven. Om de droefheid van de arme vrouwen en kinderen van deze laatsten niet grooter te maken, vonden de hertogin en Genoveva het dan ook maar beter het kasteel niet te versieren, waar zij eerst wel aan hadden gedacht. Zonder al dat moois, konden ze ook wel hun blijdschap toonen, meenden zij. Toen de hertog eindelijk kwam, was hij niet alleen. Hij bracht een gast meê, een jongen flinken ridder, wien hij grooten dank verschuldigd was, daar deze hem op het slagveld het leven had gered. Midden in het gevecht was het paard onder hem doodgeschoten, hij viel en een der vijanden was op het punt hem met zijn lans te doorsteken, toen de jonge ridder, die graaf Siegfried heette, toesnelde en zijn aanvaller neersloeg. — Ik heb graaf Siegfried zooveel goeds van onze Genoveva verteld, zei de hertog, dat hij van verlangen brandde om kennis met haar te maken. — Foei, vader, zei Genoveva blozende, u moet niet zooveel goeds van mij vertellen. Ik ben maar een heel eenvoudig meisje en ik moet dus den graaf wel verschrikkelijk tegenvallen. — In het geheel niet, antwoordde deze lachend en het zou mij een hooge eer zijn, wanneer u mij naar mijn kasteel, den Siegfriedsburg, wilde volgen en mijn lieve vrouw worden. 5 Ik zal nu maar niet alles vertellen wat Genoveva zei en wat haar moeder en vader antwoordden. Het einde van de geschiedenis was, dat het lieve meisje de gemalin — want de vrouw van een graaf of een hertog noemt men zoo — werd van graaf Siegfried. En nu kwam er weêr een oogenblik, waarop heel wat tranen werden gestort. Dat oogenblik brak aan, toen Genoveva van haar ouders afscheid nam. Het paard van den graaf kwam voor en daarnaast stond het rijpaard van 's hertogs dochter. Zij stegen in het zadel. De oude bisschop Hildorf, die bij het afscheid tegenwoordig was, gaf het jonge paar zijn zegen en lang nog nagestaard en nagewuifd door vader en moeder en tevens door de honderden bewoners van den omtrek en de toegesnelde bedienden vertrokken zij. Zouden ze elkaar wel ooit weer terug zien? Tegenwoordig is het antwoord daar spoedig genoeg op gegeven; de kans dat men elkaar terug ziet — ziekten en ongelukken natuurlijk niet mêegerekend — is heel groot, want in enkele uren brengt de trein ons een heel eind ver. In die dagen waren er echter geen spoortreinen en het snelste vervoer was het paard. Het duurde dagen lang voor men een afstand had afgelegd, waarover men thans maar enkele uren doet en de droefheid van den hertog en van Genoveva's moeder valt dus wel te begrijpen. II. DE BEKER. J|| ET kasteel, waar graaf Siegfried zijn jonge vrouw t \ heenbracht, lag op een hoogen berg tusschen den Rijn en den Moezel. Van den Rijn heb je natuurlijk wel eens gehoord, want die stroomt ook door ons land, maar van den Moezel krijgen we hier niets te zien. Die op het oogenblik in de streek van Rijn en Moezel reist, ziet nog heel wat overblijfselen van oude kasteelen. 't Zijn echter maar enkele stukken muur, die overeind staan en de eenige levende wezens, welke er nog wonen zijn vleermuizen. Die zoo'n paar grauwe brokken steen bekijkt, kan zich haast niet voorstellen, dat ze eenige eeuwen geleden tot een kasteel behoorden, met hooge torens, zware poorten en dikke muren. Zooals onze tanden stukjes van een appel of een peer afbijten, tot er ten laatste niets meer van over is, zoo heeft de tand des tijds aan deze oude gebouwen geknaagd en er ook maar heel weinig van overgelaten. Bij Coblenz — en als je het kaartje opzoekt, daar waar de rivier de Moezel in den Rijn uitloopt, zal je de mooie kleine stad gemakkelijk vinden — kan men 7 nog de overblijfselen bezoeken van den Siegfriedsburg, het kasteel, waar graaf Siegfried woonde. Een paar dagen vóór de graaf met zijn jonge vrouw hier aankwam, was al een ruiter aangekomen, die de blijde tijding aan de bedienden en de bewoners van den omtrek had meêgedeeld en, daar graaf Siegfried algemeen bemind was, behoeft het niet te verwonderen, dat men zijn best gedaan had, om de ontvangst zoo feestelijk mogelijk te maken. Met groen en bloemen had men de slotpoort versierd en rozen en leliën had men op den weg gestrooid, waar het hooge paar moest langs trekken. Men was blij, maar ook overal nieuwsgierig, want men vroeg zich af, hoe de jonge gravin er uit zou zien, of ze goed voor het volk zou wezen, enz. Toen ze haar zagen, kwam aan het gejuich geen einde. Er was geen mensch meer, die aan haar goedheid maar een oogenblik twijfelde, want zij lachte zóó vriendelijk en haar oogen zagen zoo lief en goedig, dat men het er algemeen over eens was, dat men moeilijk beter had kunnen begeeren. Zij had een vriendelijk woord voor de moeders en streelde de kinderen over de haren, terwijl zij de mannen minzaam toeknikte. Dien dag waren er uren in het rond alleen maar gelukkige menschen. Het bleek al heel gauw, dat Genoveva's bedoeling was om ook in de toekomst gelukkige menschen te 8 te maken. Ze hielp waar haar hulp maar noodig was. Waren er ergens zieke menschen, dan was zij niet te trotsch om in een mandje wat versterkende middelen en versnaperingen meê te nemen en deze zelf aan de arme zieken te gaan brengen. Zij wist wel, dat haar vriendelijke en troostende woorden voor de zieken nog meer beteekenden, dan al het lekkers, dat zij meêbracht. Hield het volk dus heel veel van Genoveva, haar man deed dit niet minder. Wanneer hij, wat natuurlijk wel eens gebeurde, iemand had moeten straffen en Genoveva zag, dat de man heel veel verdriet had over hetgeen door hem was misdreven, dan vroeg zij den graaf om hem een deel van zijn straf kwijt te schelden en weigeren deed deze dat nooit. Graaf Siegfried was rijk en hij bezat heel wat mooie en dure dingen. Daar waren er bij uit zeer verre landen, uit Italië en Griekenland en zelfs uit Palestina. Onder de laatste was een prachtige zilveren beker. Graaf Siegfried had dezen nog van zijn grootvader en je begrijpt dus, dat hij hem voor niet nog zooveel zou willen missen, — Ik ben aan dezen beker zóó gehecht, zei hij tegen zijn vrouw, dat ik in staat zou zijn hem, die hem mij durfde ontstelen, te doen onthoofden. — Maar wie zou zoo slecht ook kunnen wezen? vroeg Genoveva, — O, zei de graaf, ik kan mij ook niet voorstellen, dat iemand het zou doen of het zou een vijand moeten 9 wezen, die mij een groot verdriet wilde veroorzaken. Genoveva nam den beker in de hand en prees hem zeer. — Het is inderdaad ook een prachtig stuk, erkende zij. Zooiets fraais heb ik nog nooit gezien, schoon mijn vader toch ook heel wat buitengewoon mooie dingen bezit. Genoveva en graaf Siegfried leefden zoo gelukkig als maar mogelijk was. Natuurlijk dacht de jonge gravin veel aan haar vader en moeder van wie zij niets hoorde, maar zij hoopte dat het hun goed zou gaan en ook dat er nog eens een dag zou komen, waarop zij elkander weer mochten ontmoeten. Wat leven wij in dit opzicht tegenwoordig toch veel prettiger dan toen. Ben je nu ver van vader en moeder af, je behoeft daarom nog niet zonder tijding van hen te blijven. 's Avonds neem je een vel papier en schrijft daarop wat je hun mede te deelen en te vragen hebt. Je doet den brief in een enveloppe, plakt er een postzegel op en je bent er zeker van, dat ze hem den volgenden avond hoog en breed hebben. Den avond daarop kan reeds hun antwoord in je bezit zijn. In de dagen van Genoveva moest je een brief meêgeven aan een reizend koopman en dan duurde het soms maanden voor die brief op de plaats van zijn bestemming kwam, of je moest een dienaar te paard expres weg zenden om den brief te brengen en het antwoord te halen, maar dat duurde eveneens een 10 paar weken en dan . . . gewone menschen behoefden aan zooiets niet te denken. Op zekeren dag — Oenoveva woonde nu een paar maanden op Siegfriedsburg — kwam hen een ruiter met een brief verrassen. De verrassing was echter niet aangenaam, want de brief was van den Keizer en er stond in, dat de Mooren, die in Spanje woonden, met een groot leger in Frankrijk waren gevallen en alles verwoestten wat er maar was. De Keizer riep nu alle graven en hertogen op om met hun mannen naar Frankrijk te gaan en de Mooren te bevechten. Toen Oenoveva deze tijding vernam, barstte zij in tranen uit. — O wat verschrikkelijk, zei ze, we leven zoo gelukkig, het is hier alles zoo rustig en zoo goed en nu moet je weg! — Stil maar, lieve vrouw, zei de graaf. Het zal zoo lang niet duren. We zullen de Mooren wel spoedig naar hun land terug jagen en dan hopen wij, dat er nooit oorlog meer komt. Inderhaast werden alle mogelijke toebereidselen gemaakt, de dienaren van den graaf wapenden zich en nog denzelfden middag vertrok men. Het afscheid was natuurlijk zeer droevig, maar de graaf sprak Oenoveva moed in. — Ik zal eiken dag den goeden God bidden, dat hij je sparen mag en dat je weldra weer tot me terug zult keeren. — Ja, antwoordde de graaf, doe dat, lieve vrouw! En ik beloof je, dat ik zoo voorzichtig zijn zal als 11 het maar mogelijk is en elk oogenblik aan je zal denken. Ik heb Oolo, mijn trouwen dienaar, die bij je blijft, gezegd, dat hij voor alles zorgen moet, zoodat het je aan niets ontbreekt. En zoo ging de graaf dan met zijn mannen naar Frankrijk, terwijl Genoveva hem zoo lang na stond te staren als maar mogelijk was. III. DE SLECHTE GOLO. ¥©\E graaf had Golo zijn trouwen dienaar genoemd, Om omdat hij hem niet kende. Men kan echter niet altijd van buiten zien hoe iemand is. Er zijn menschen, die zich o zoo mooi voor weten te doen en die toch heel slecht zijn. Vooral voor vleiers moet men zich wachten. Menschen, die altijd even lief tegen je zijn, die je altijd prijzen en nooit er eens op zullen wijzen, als je wat verkeerds doet, zijn juist de slechtste vrienden, welke men hebben kan. Zoo'n slechte vriend was ook Golo. Als de graaf hem wat zei, stond hij maar te buigen en te knikken, maar als de graaf zich had omgekeerd, lachte hij hem uit en zei: „Ik doe toch niet wat je wenscht, mijnheer de graaf. Golo denkt eerst aan zichzelf." Golo was lui, hield van lekker eten en drinken en hij was ook een dief. Als hij maar wat stelen kon, was hij gelukkig. — Wanneer ik genoeg gestolen heb, zei hij vaak in zichzelf, ga ik met alles weg naar een ander land, verkoop het daar en leid een leven als een prins. 13 De graaf had al dikwijls gedacht: „Waar blijft al het geld toch? Ik had gisteren nog honderd goudstukken in mijn kist en nu zijn er nog maar tachtig!" Maar dan meende hij, dat misschien Oenoveva er van genomen had om er wat arme menschen meê gelukkig te maken en hij sprak er dus maar niet over. Golo had in de bergen een soort hol, waar hij alles heenbracht en dat hij met een grooten steen zorgvuldig afsloot. Toen de graaf nu weg was, dacht hij: „Dit is een fraaie gelegenheid om mijn slag te slaan. Genoveva is een domme vrouw, die van niets afweet en ik heb dus vrij spel." Waar hij het vooral op gemunt had, was de zilveren beker. Hij wist, dat deze een groote waarde had, grooter dan alles wat hij reeds gestolen had en hij besloot dus den beker stil weg te nemen en dien naar zijn geheime bergplaats te brengen. Op zekeren dag — de graaf was ruim een week weg — ging hij het vertrek binnen, waar de beker stond, nam hem weg en wilde er juist meê de trap afgaan, toen hij Genoveva tegen kwam. De gravin vertrouwde Golo niet. Zij had hem al een paar malen op kleine dieverijen betrapt en ging vanaf dat oogenblik zooveel mogelijk zijn gangen na. Golo schrikte geweldig nu hij haar tegen kwam en hij stopte haastig den beker onder zijn kleêren. Genoveva had echter het geschitter van het mooie ding gezien, maar zij wist natuurlijk niet aanstonds wat hij zoo gauw verborg. 14 — Wat stop je daar weg, Golo? zei ze. — Ik? niets! antwoordde de man. — Ik heb gezien, dat je wat onder je kleeren wegstopte, lieg dus niet. Wanneer je me niet goedschiks laat zien wat het is, zal ik de bedienden roepen. Nu kon Golo wel niet anders doen dan den beker te voorschijn halen. — De beker! riep Genoveva ontzet uit. De beker waar de graaf zoo aan gehecht is! — Ik wou hem meê naar beneden nemen om hem te poetsen, loog Golo. — Kom, zei de gravin, maak dat aan een ander wijs, maar niet aan mij! Het is heel slecht wat je doet, Golo! De graaf is zoo goed voor je. Ik had nooit gedacht, dat je zóó ondankbaar zou kunnen zijn. Breng den beker dadelijk weer weg en beter je leven, dan zal ik je ditmaal vergiffenis schenken en je slechte daad voor den graaf verzwijgen als hij terugkomt. Golo zei geen woord, maar keerde zich om en ging stil weer naar de kamer terug, waar hij den beker weer op zijn plaats zette. Van nu af haatte hij de gravin echter en hij zocht naar een middel om haar in het ongeluk te storten. Den beker wou en zou hij hebben, dat stond bij hem vast. Verscheidene dagen gingen voorbij. Golo ontweek de gravin zooveel mogelijk en als hij haar nu en dan sprak, was hij altijd heel gewillig en heel nederig. Genoveva begon zelfs al te denken, dat hij berouw had. 15 Maar Golo had geen berouw en hij deed niets dan denken hoe hij de gravin verraden kon en zich den beker kon toeëigenen. Nu de gravin meende, dat hij berouw had, lette zij minder op hetgeen hij deed en zij bemerkte ook niet, dat Golo op een avond weer naar de kamer sloop, waar de beker stond, het kostbare stuk wegnam en toen het donker was er meê naar zijn geheime bergplaats ging, waar hij hem verstopte. Genoveva kwam maar heel zelden in de kamer, waar de beker stond, en zij bemerkte er dus niets van, dat hij verdwenen was. Het was Golo evenwel niet genoeg, dat hij den beker gestolen had, neen, hij deed veel meer: Hij schreef denzelfden avond dezen brief aan den graaf: Mijnheer de Graaf! Het spijt mij zeer, dat ik u een tijding heb mede te deelen, die u ten hoogste zal bedroeven, ü kent mij al jaren lang en u weet dus, dat ik u met hart en ziel ben toegedaan en dat ik zelfs mijn leven voor u zou willen geven. Het verschrikkelijke nieuws, dat ik u meê moet deelen, is het volgende: De zilveren beker, dien uw grootvader meê uit Palestina heeft gebracht, is verdwenen. Ja, mijnheer de graaf, de beker is weg. Dat is wel vreeselijk, maar het allervreselijkste komt nog, want ik moet er bijvoegen dat niemand minder dan de gravin hem weggenomen 16 heeft. Ik heb zelf gezien, dat zij hem inpakte en aan een vreemdeling gaf, die een paar dagen geleden hier aankwam. Wie die man is weet ik niet, want toen hij den beker had, is hij dadelijk weer vertrokken. Ook kan ik mij maar niet begrijpen waarom de gravin hem den beker gaf, doch, waar zij weet, dat u aan het dure kleinood ten zeerste gehecht zijt en hem voor alle schatlen niet zou willen missen, moet zij het wel gedaan hebben met zeer slechte bedoelingen. In elk geval, mijnheer de graaf, kan u hieruit zien, dat al haar liefde voor u maar gehuicheld is. Zij is ook volstrekt niet verdrietig er over, dat u weg is, maar lacht en zingt den geheelen dag. Ze had u beloofd voor u te bidden, maar ze is nog geen enkelen keer in de kapel geweest. Ze bedriegt u dus op een verschrikkelijke wijze. Ik durf dit alles niet onder mij te houden, want u zou mij, wanneer u terugkomt, met recht kunnen verwijten, dat ik u dit alles niet had meêgedeeld. Wat wenscht u nu, dat ik doen zal? Uw trouwe dienaar GOLO. Stil sloop hij met zijn brief het kasteel uit en zocht een der andere bedienden op, een schurk evenals hij, gaf hem den brief en een goudstuk en sprak: — Neem het beste paard uit den stal en ga naar den graaf om hem dezen brief te brengen. Er is groote haast bij. Wanneer je spoedig terug bent, krijg je nog een goudstuk. IV. GRAAF SIEGFRIED. (TRAAF SIEGFRIED, dit heb ik al verteld, was een \3 brave man, maar hij had één Ieelijke eigenschap, hij was gauw kwaad en als hij kwaad was, dacht hij niet na en deed vaak dingen, waar hij later geweldig spijt van had. Verstandige menschen denken na bij alles wat zij doen en gelooven maar niet zoo dadelijk alles wat hun verteld wordt. Had de graaf evenzoo gehandeld, dan zou hemzelf en Genoveva heel wat leed en ellende bespaard zijn gebleven. Toen de ruiter met den brief bij hem kwam en hij dezen had gelezen, lag hij ziek te bed. Een der vijanden had hem met zijn lans een Ieelijke wond in de zijde toegebracht en het zou heel lang duren voor deze weer genezen was. Hij werd opgepast door zijn ouden dienaar en krijgsmakker Wolf en deze was er ook bij tegenwoordig, toen de graaf den brief ontving. De goede man hoorde, hoe de graaf, toen hij den brief had gelezen, geweldig begon te vloeken en daar hij zoo iets leelijks van zijn heer niet gewend was, 2 18 begreep hij, dat de brief een zeer slechte tijding bevatte, — Wat is er gebeurd, mijnheer de graaf? vroeg hij angstig. — Hier, zei de graaf, lees maar zelf. Het is verschrikkelijk. — Mijnheer de graaf weet wel, dat de oude Wolf nooit lezen geleerd heeft, zei de trouwe dienaar. In die dagen waren er maar heel weinig menschen, die konden lezen en schrijven. — Nu, dan zal ik het je vertellen, zei de graaf en hij deelde hem mede wat in den brief geschreven stond. — Maar dat heeft Oolo ongetwijfeld gelogen! riep Wolf uit. — Gelogen ? vroeg de graaf. Hoe kom je er bij 1 Neen, Golo is een veel te goede dienaar om zooiets te liegen. Meen je, dat hij dat alles maar zoo heeft verzonnen ? Foei, foei, wat heb ik mij in die vrouw bedrogen! Wat zette ze altijd een vroom gezicht! Nu zie je het eens! Maar ik zal haar straffen en geweldig straffen ook. Ze zal sterven! Dat heeft ze ruimschoots verdiend. Geef me maar mijn schrijfgereedschap ! Ik wil Golo dadelijk antwoorden. Tevergeefs beproefde de goede Wolf den graaf van zijn voornemen af te brengen. — Zij zal sterven! Zij zal sterven! was al wat hij riep. Hoe kon ik haar zoo vertrouwen, die valsche vrouw! De oude Wolf verliet zijn heer om in de eenzaamheid 19 te gaan schreien. Hij kende Oolo wel. Zijn oude oogen lieten zich niet bedriegen. Maar wat kon hij doen om die arme lieve gravin te redden? Niets, nietwaar? Hij was maar een oud man en had te gehoorzamen en te doen wat zijn heer hem zei. De graaf gaf dus den brief, waarin hij Genoveva ter dood veroordeelde, aan den boodschapper en deze haastte zich te vertrekken, daar Golo hem nog een goudstuk beloofd had en hij vreesde, dat hem dit ontgaan mocht, wanneer hij langer wegbleef dan hoog noodig was. Golo kende zijn heer beter dan zijn heer hem kende. Hij wist heel goed, wat de uitwerking van zijn brief zou wezen, want hij had den graaf wel eens meer woedend gezien. Daarom liet hij al bij voorbaat de aan hem ondergeschikte bedienden bij zich komen en zei: — Luister eens goed naar hetgeen ik jelui ga zeggen, want het zal je zeker heel vreemd toeklinken. De gravin, Genoveva, heeft onzen goeden graaf schandelijk bedrogen. — OIO! klonk het als uit één mond. — Ja, je kunt het niet gelooven en toch is het zoo. Ik kon het zelf ook eerst niet gelooven, maar mijn eigen oogen hebben het gezien. Ik heb gezien, hoe zij den zilveren beker, dien de grootvader van mijnheer de graaf meê uit Palestina heeft gebracht, wegnam 20 om hem aan een zwerver te geven, die buiten de poort stond. — Een zwerver ? Wij hebben geen zwerver gezien! zeiden een paar. — Kan ik het helpen, dat jelui hem niet gezien hebt? Als ik mijn oogen dicht doe, zie ik ook niets. — Ja, maar — Geen tegenspraak! Met al die praatjes heb ik niet van noode! Als ik zeg, dat zij hem aan een zwerver gaf, die bij de poort wachtte, dan is dat zoo. — Ja, ja, we gelooven het ook wel! Ze waren zeer bevreesd voor Golo, omdat ze wisten, dat de graaf hem volop vertrouwde en alles goed zou vinden wat hij deed, zelfs al liet hij hen allen het hoofd afhakken. — Welnu, zei Golo, ik heb den graaf reeds ingelicht en hem alles geschreven, maar daar ik bang ben, dat zij ontvluchten zal, beveel ik drie van jelui om haar gevangen te gaan nemen en in de gevangenis te werpen. De mannen keken elkaar eens aan. Ze beefden en bleven staan zooals zij stonden, zonder een woord te durven zeggen. — Verstaan ? riep Golo op dreigenden toon. — Ja, ja, ja! klonk het zacht en angstig. — Welnu, jij, jij en jij — Golo koos er drie uit — gaat naar haar kamer, neemt haar gevangen en werpt haar in de gevangenis. Toen draaide hij zich om of hij zeggen wilde: „Je weet nu wat je te doen hebt. Ik heb je niets meer te zeggen." 21 De drie mannen gingen dus met de tranen in de oogen naar Genoveva. — Mevrouw, zeiden ze, we hebben en zeer droeve taak te vervullen. — En welke is dat dan ? vroeg Genoveva, die druk aan het spinnen was. — Och, edele vrouw .... — Maar, lieve menschen, zegt het me dan toch! Je gezicht staat zoo treurig! — We komen u gevangen nemen! — Gevangen nemen ? riep Genoveva uit. Dat meen je toch niet? Wie kan daar het bevel toe geven? Niemand anders dan mijnheer de graaf en die is ver hier vandaan. Bovendien zou hij dat nooit bevelen, omdat er geen reden toe is. — Golo heeft het ons bevolen, gravin, en wij moeten zijn bevel gehoorzamen. — Golo? Maar Golo is toch maar een bediende! Hoe durft hij ... . Op dit oogenblik ging de deur open en trad Golo binnen. — Wat is dat? riep hij uit. Staan jelui hier te praten inplaats van te doen wat ik zeg? Vooruit! Naar de gevangenis met haar! Het is het bevel van den graaf en dat moet uitgevoerd worden. — Het bevel van den graaf? zei Genoveva, dat is onmogelijk. Waarom zou hij zoon bevel geven? Ik heb niets misdaan. — Grijpt haar vast! riep Golo weer, zonder op haar gezegde achtte slaan,grijpt haar vast en brengt haar weg! 22 — Als ik naar de gevangenis moet, zei Genoveva, zal ik wel gewillig gaan. Deze menschen behoeven zich niet aan mij te vergrijpen. Maar wee u, Golo! Hoe kunt ge zoo iets op uw geweten nemen ? Als de graaf terugkomt zal hij u zeker zwaar straffen! Golo lachte zoo hard hij kon. — Dat zal zoo'n vaart niet Ioopen! riep hij, de graaf weet heel goed hoe 'n trouwe dienaar Golo is en al uw mooie praatjes zullen hem niet langer bedriegen, reken daar op! V. IN DE GEVANGENIS. YIOO kwam de arme Genoveva dus heel onschuldig £^ in de gevangenis en wat voor gevangenis! Het was een akelig koud hok, waar zij in werd geworpen. Het water droop langs de muren en de ratten speelden krijgertje over den grond. Zij kreeg geen ander voedsel dan wat droog brood en water en nooit kwam iemand, die een woord tegen haar sprak. De eenige, wiens stem zij nog wel eens hoorde, was Golo. Nu en dan opende hij het luikje in de deur en keek naar binnen. Veel te zien was er niet, want het was daarbinnen geweldig donker. Hij wist echter dat Genoveva hem.hooren moest, als hij wat tegen haar zei. — Je hebt daar maar een fijn leventje, nietwaar, trotsche gravin ? Hoe smaakten gisteren de erwtjes met het gebraden vleesch? Is de wijn, dien ze je geven, soms te sterk? Genoveva gaf echter geen antwoord op al die laffe plagerijen en dat was ook maar het beste. Zoo gingen de dagen voorbij en je begrijpt hoeveel de arme gravin moest lijden. Altijd had ze honger, want het stuk hard brood was natuurlijk een zeer 24 onvoldoend voedsel en dan die koude! Vooral 's nachts was haar leed verschrikkelijk. Op een beetje stroo moest zij gaan liggen om te slapen en zij had in't geheel niets om zich toe te dekken. Temidden van al die ellende werd in de gevangenis haar zoontje geboren. Het was een lief klein jongetje, maar het arme wichtje begon al dadelijk te schreeuwen van de koude. Toen trok Genoveva een deel van haar eigen kleêren uit en wikkelde het daarin. Zij had het zelf nu echter nog veel kouder, dat is duidelijk, maar daar vraagt een moeder niet naar als het maar goed voor haar kindje is. Op een nacht, dat Genoveva eindelijk in slaap gevallen was, klopte iemand heel zacht aan het kleine raampje, dat in de donkere gang uitzag en waardoor dus nooit licht kon binnenvallen. Wie kan daar zijn, dacht de gravin. Zou Golo mij nu ook 'snachts nog komen plagen? — Wie zijt gij ? vroeg ze zacht. — Ik ben de dochter van den torenwachter, mevrouw, mijn naam is Bertha. Misschien kent u mij nog wel. Och, och, wat vreeselijk! — Ja, lieve kind, het is heel vreeselijk, zei Genoveva, maar als de graaf terug komt, zal alles wel beter worden. Het meisje gaf geen antwoord, maar begon opeens hevig te schreien. — Schrei niet zoo, Bertha. We moeten goeden moed houden. — Maar u weet niet alles, mevrouw. 25 — Wat zou ik dan nog meer moeten weten, kindlief? O, mevrouw, het is zoo verschrikkelijk. Ik ben gekomen om het u te zeggen, maar ik durf er nu met geen woord over spreken. — Wat een dwaasheid. — Ja, dat is wel zoo, het is dwaasheid om het te willen verzwijgen, daar u het straks toch vernemen zult, wanneer ze komen. — Wanneer ze komen ? Wie moeten er komen ? — De moordenaars 1 zei nu Bertha opeens en begon weer te schreien. Genoveva begreep er niets van, maar toen ze aanhield en het meisje letterlijk smeekte haar toch de waarheid te zeggen, toen vertelde Bertha, dat zij toevallig gehoord had, hoe Golo tot twee mannen zei: „Vannacht nog moet ze sterven. De graaf heeft mij het bevel daartoe gezonden." — Maar wie zal dan voor mijn kindje zorgen ? riep Genoveva angstig uit. — Het kindje moet ook sterven, heeft hij gezegd. Toen sloeg Genoveva de handen voor haar oogen en begon zacht te schreien. — Dat ik sterven moet is verschrikkelijk, sprak ze, maar dat dit lieve kleine kindje ook moet sterven, dat is toch al te vreeselijk en men moet toch wel een monster zijn, om zooiets te wenschen. — Het is het bevel van den graaf, mevrouw. — Ik kan het niet gelooven en als het waar is, dan heeft men hem ontzettend bedrogen. Hoe kan hij, die mij zoo lief had, zoo iets bevelen ? Golo zal hem 26 allerlei slechts van mij verteld hebben en hij gelooft dat. Een oogenblik bleef zij stil zitten nadenken, toen zei ze eensklaps: — Wil je me een groot genoegen doen, Bertha? — Zeker, mevrouw, ik zou alles voor u doen willen, niets is mij te veel — Goed, haal dan wat licht voor me en verder papier, pen en inkt. Het meisje bracht het en Genoveva, die het kindje naast zich op het stroo gelegd had, begon nu het volgende briefje te schrijven: „Mijn lieve man! Zooeven verneem ik, dat ik nog dezen nacht moet sterven en ik niet alleen, maar ook mijn lieve kindje. Als een misdadigster word ik ter dood veroordeeld en de hemel weet, dat ik toch niets gedaan heb, waardoor ik den dood heb verdiend. Ik weet niet wat men u voor slechts van mij heeft verteld, maar ik weet wel, dat het niets dan leugens moeten zijn, want ik ben mij van geen schuld bewust. Het spijt mij alleen zoo ontzettend voor u, dat men u zoo bedriegt en wanneer gij dit eenmaal bemerken zult, moet gij verschrikkelijk berouw hebben. Ik haat er u echter niet om. Ik weet, dat gij het slechts doet in uw drift en omdat gij vast gelooft, dat alles waar is wat men zegt. Later zult gij in uw woede misschien ook Golo willen dooden. Doe dat niet! Vergeef hem,.zooals ik hem vergeef. Wees zoo goed mijn brave ouders 27 van mij te groeten en vooral deel hun mede, dat ik onschuldig ben, want het zou mij spijten wanneer zij ook maar een oogenblik konden denken, dat hun dochter slecht was. Wees ook niet boos op de arme menschen, die in uw dienst zijn en mij niet geholpen hebben. Zij zijn bang voor Oolo en durven niet. Het goede kind, dat u dezen brief zal overhandigen, is de eenige, die mij trouw bleef. Beloon haar daar voor! En nu zeg ik u vaarwel. Treur niet te zeer om mij en het kindje, dat met mij sterven zal. Wij zijn gelukkiger dan gij. Uw trouwe en onschuldige GENOVEVA." Toen Genoveva den brief geschreven had, vouwde zij hem dicht en zei tegen Bertha: — Lieve kind, wanneer de graaf terugkomt, moet gij hem dezen brief geven. Zult gij dat doen? — Zeker, mevrouw de gravin, antwoordde het meisje, dat beloof ik u. — En neem dan dit aan als een kleine belooning. Het is het eenige van waarde, dat ik je geven kan in deze gevangenis en als Golo had gezien, dat ik het droeg, had hij het mij zeker afgenomen. Dit zeggende, nam zij het paarlensnoer van haar hals en gaf het tegelijk met den brief en de andere dingen, welke zij voor haar gehaald had, aan het meisje. 28 — Hoe zal ik u danken, mevrouw! snikte Bertha. O, kon ik u maar bevrijden, maar ik heb geen sleutel om uw deur te openen. — Straks zal de beul komen om mij te bevrijden, zei Genoveva. Vaarwel, lief kind, en leef gelukkig! En nog aldoor snikkende ging de arme Bertha heen. VI. NAAR DEN DOOD. Jéj ET meisje was nauwelijks weg of de ijzeren deur W% der gevangenis ging knarsend open en twee mannen kwamen binnen. De een had een brandende fakkel in de hand en de andere droeg een groot scherp zwaard. Al wist Oenoveva ook van Bertha, dat die twee mannen komen zouden, bij het gezicht van dat vreeseIijke zwaard voelde zij zich toch angstig worden, vooral als zij er aan dacht, dat dit niet alleen haar zou treffen, maar ook dat arme kleine kindje, dat daar in het stroo naast haar lag te slapen. Zij nam haar zoontje in de armen, knielde neer en deed een vurig gebed. Toen de mannen haar bleek en treurig gezicht zagen, dat nat was van tranen, keken zij elkaar een oogenblik ontsteld aan, want al waren het ook maar een paar ruwe mannen, zij hadden toch nog wel wat gevoel overgehouden. Zij moesten echter hun plicht doen. Oolo had hun den brief van den graaf voorgelezen en zij hadden dus te gehoorzamen. — Sta op, Oenoveva, zei de man met het zwaard 30 op ruwen toon, neem je kind meê en volg ons 1 — God zij mij genadig, fluisterde Genoveva, wij zijn in Zijn hand. Ze nam het kindje op en volgde hen. De weg ging door een onderaardsche gang, zóó lang, dat er geen eind aan scheen te komen. De man met de fakkel liep vooraan en die met het zwaard volgde haar. Achter den laatste liep zijn oude hond. Heel aan 'teind stonden zij eensklaps voor een ijzeren deur. De man met de fakkel haalde den sleutel uit zijn zak en sloot de deur open, terwijl hij meteen de fakkel uitdoofde. Genoveva zag nu, dat zij onder den blooten hemel stonden en dat vlak voor hen een groot bosch was. Het was een prachtige nacht vol sterren. De wind was koud, maar zij vond het hier toch nog oneindig heerlijker dan in die nare koude gevangenis. Geen van de beide mannen sprak een woord. Zij liepen maar al verder en verder, dieper het woud in. Genoveva begon moe te worden, maar zij klaagde niet en schoon haar voeten pijn deden, zij liep toch voort, het kindje tegen zich aandrukkend en zoo goed mogelijk tegen den kouden wind beschuttend. Hoe lang zij zoo wel geloopen hadden, wist zij niet, maar zij hielden eindelijk op een open plek stil. Koert, de man, die het zwaard droeg, zei nu tegen Genoveva: — Hier zijn wij er! Kniel neêr! De arme vrouw knielde neêr, haar kindje voorzichtig vasthoudend. 31 — Geef het kind hier, zei Koert! Maar Oenoveva drukte het vaster tegen zich aan. — Ooede Ood, riep zij uit, laat mij sterven, maar laat dit kleine kindje toch in 'tleven blijven! — Zeur niet zoo lang, zei Koert weer. Kom, geef dat kind hier! Toen keerde hij zich naar zijn kameraad: — Hein, neem jij haar dat kind eens af! Er moet een eind aan komen. Hein zei niets en bleef onbeweeglijk staan. — Beste menschen, zei Oenoveva, ik geloof niet, dat je zóó iets zou kunnen doen! Wie zou er nu toch toe kunnen komen om zoo'n lief onschuldig kindje te vermoorden? Het heeft toch nog nooit iemand kwaad gedaan ! Vermoord mij! Ik ben bereid om te sterven, maar breng dit lieve kind bij mijn ouders of, wanneer je dat niet durft, laat mij dan leven terwille van mijn kind. Zie, ik, je eigen gravin, kniel hier voor jelui neder en smeek je uit het diepst van mijn hart om genade. Ik heb toch niemand van al de menschen, die op of om het kasteel wonen, ooit eenig leed gedaan! Golo haat mij en Golo heeft den graaf bedrogen en hem allerlei slechts van mij verteld, doch ik verzeker je, wanneer je mij mocht vermoorden, dan wordt onschuldig bloed vergoten. Ik heb niets gedaan, waarmede ik den dood zou kunnen verdienen. Je wilt toch geen moordenaars wezen ? — Daar heb ik niets meê te maken, zei Koert, die zijn zwaard had opgeheven. Ik doe alleen maar wat 32 mij bevolen is en of het recht is of onrecht, dat moeten Oolo en de graaf weten. Maar Oenoveva ging voort met hen te smeeken. — Moet je dan aan Golo en den graaf, die er later verschrikkelijk spijt van zal hebben, meer gehoorzaam zijn dan aan God ? Luister naar de stem van je geweten, menschen! Je zult nooit meer een rustig of gelukkig oogenblik hebben als je deze misdaad begaat. Hein, die tot nogtoe niets gezegd had, pinkte stil een traan weg. — Koert, jij kunt doen wat je wilt, maar ik bedank er voor! zei hij nu opeens. Die Golo is een schurk, dat weten we allebei en als er iemand vermoord moest worden, dan zou hij het wezen. Herinner je eens wat voor goeds de gravin voor jou gedaan heeft, toen je ziek was. — Dat heb ik niet vergeten, Hein, dat weet ik nog heel goed en ik zou ook veel liever Golo's nek met dit zwaard doorhakken, maar als wij haar laten leven, is dat ons beider dood, dat weet je heel goed. En haar zal het ook niet helpen, want ik verzeker je, dat Golo haar toch wel zal weten te vinden. Hij heeft gezegd, dat wij hem haar oogen moesten brengen, ten bewijze, dat zij dood is. — We moeten er wat op vinden! Een oogenblik stond hij stil na te denken. Toen riep hij opeens uit: — Ik weet wat! We dooden je ouden hond en brengen zijn oogen aan Golo, die zijn ook bruin evenals van de gravin en dan laten wij haar beloven, 33 dat zij nooit met haar kind dit bosch verlaten zal. Op die manier zal Golo er nimmer iets van bemerken. Wat denk je daarvan? Koert haalde de schouders op. — Kom, ging Hein voort, wees nu niet zoo hardvochtig! Het is toch beter dat je oude hond sterft, dan onze gravin en dat lieve kleine kindje! — Maar dan moet ze plechtig beloven, nooit het bosch te verlaten! zei hij eindelijk. — O, dat beloof ik graag, riep Genoveva verheugd uit. Ik zal nooit een stap buiten het bosch zetten I En zoo gebeurde het dan, dat de hond werd doodgemaakt en dat de beide mannen met de oogen van het dier bij Golo kwamen, als bewijs, dat ze de gravin hadden gedood. Hij wou ze echter niet eens zien. — Rukermeê uit! snauwde hij den mannen nijdig toe. — Daar begrijp ik nu niets van, zei Hein, zou hij nu al berouw hebben? 3 VII. IN HET BOSCH. £SfOEN de beide mannen zich verwijderd hadden, ^ viel Oenoveva van moeheid en uitputting neer. Toch was zij innig gelukkig en dankbaar, dat zij tot zoo ver gespaard was gebleven en het vooruitzicht had tenminste voor haar kindje te kunnen zorgen. Ik zeg, dat zij „tot zoo ver" gespaard was gebleven, want al was zij nu aan het eene gevaar, dat van de menschen, ontkomen, wie weet, welke andere gevaren in het bosch waren. Er konden wilde dieren zijn, beren, wolven, zwijnen, om er maar enkele te noemen en daarmeê zou zij niet kunnen praten, die zou zij tevergeefs smeeken om haar en haar kindje toch geen kwaad te doen. Maar op het oogenblik dacht Genoveva daar niet aan. Ze sliep in, maar niet lang bleef zij slapen, want de koude maakte haar weer wakker en ook het gehuil van den wind door de takken der boomen. De hemel was met wolken bedekt en het begon om beurten te regenen en te sneeuwen. Oenoveva stond op, dekte haar zoontje zoo warm toe als maar mogelijk was en liep verder het bosch in, tot de dag aanbrak. Toen was ze ook zoo moe, 35 dat ze geen stap meer kon verzetten en het kind in haar schoot, ging zij zitten, met haar rug tegen den stam van een boom geleund. Behalve de boomen zag ze niets dan hier en daar kale rotsen om zich heen. Ze had honger en het kindje schreide eveneens Kan den honger. Ze twijfelde er aan of ze hier wel iets zou te eten vinden en dan was ze alleen den eenen dood ontkomen, om den anderen te vinden, want dan zouden ze van honger om moeten komen. Het eenige wat zij vond waren wat wortels, welke zij met haar verkleumde vingers uit den grond groef en opat, om toch maar eenig voedsel te hebben. Zij bleef lang uit zitten rusten en zette toen haar onderzoekingstocht verder voort, aldoor hopende op een plek te komen, waar zij wat eetbaars vinden zou. Boven op een rotspunt staande, zag zij eensklaps beneden zich een klein dal met boomen en struiken. Hier, hoopte zij, zou het beter wezen en zij haastte zich paar beneden te gaan. Zoo, de vrij steile helling afklauterende, ontdekte zij in de rots een tamelijk breede opening, waarvoor als een gordijn de zware tak van een boom hing. Zij ging de opening binnen en bemerkte nu, dat zij m een hol was aangeland, dat groot genoeg was om, als het moest, twee of drie menschen tot woning te lienen. Dit was, zooals je begrijpt, een heele uitkomst, want nu zou ze tenminste tegen regen en sneeuw en ook |gen de felle windvlagen beschutting kunnen vinden. 36 Haar vreugde werd echter nog grooter, toen zij dicht in de nabijheid van dit hol een klein riviertje ontdekte met heerlijk frisch water en aan den kant van dit riviertje stonden een paar appelboomen. Vruchten zaten er, helaas, niet aan. Het was nu zoo zoetjesaan middag geworden. Zij had geweldigen honger evenals haar kindje en zij zette zich achterin het hol neder om wat te rusten en te overdenken wat zij wel zou kunnen doen. Zij had het ook zeer koud, al was zij hier buiten den wind, maar terwijl zij daar zoo zat, zie, daar kwam opeens de zon door de wolken. Zij voelde de heerlijke warmte en greep gauw haar kindje, dat zij midden in het heerlijke warme licht legde. Maar de zon keek niet alleen door de opening naar binnen, er was nog een ander, die hetzelfde deed, n.1. een groot prachtig hert, dat nog niet geleerd had bang voor de menschen te zijn. Want waarom zijn de dieren bang voor de menschen ? Omdat zij weten, dat de menschen hun kwaad doen. Dit hert had echter nog nooit een mensch gezien en het keek dus nieuwsgierig naar binnen of het zeggen wou : „Zulke vreemde dieren heb ik nog nooit gezien ! Wat moeten die in mijn huis doen ?"' Want het bleek nu wel, dat dit hol de woning van het hert was en toen het dan ook zag dat Oenoveva stil bleef zitten, kwam het langzaam binnen. Oenoveva keek het dier verwonderd aan en toen zij zag, dat het zoo mak en vriendelijk was, klopte zij het liefkozend op den rug en streelde het zachtjes. 37 Het hert keek haar eens aan en scheen deze betuigingen van vriendschap lang niet onprettig te vin-' den. Inplaats van weer heen te gaan, keek het eens rond en strekte zich toen rechtuit om wat te gaan slapen. Nu de zon zoo vroolijk naar binnen scheen, was het Genoveva mogelijk het hert eens wat nader te bekijken en zij zag nu al gauw, dat het dier een paar zware uiers vol melk had. Het hert had twee kindertjes gehad, lieve kleine hertjes, die vroolijk moeder overal volgden en dolle sprongen konden maken evenals we die ook wel eens van jonge geitjes zien, waar de hertjes trouwens ook veel op gelijken. Dié kleine hertjes hadden van de melk uit deze uiers gedronken, maar, helaas, dat konden zij nu niet meer, daar een wolf was gekomen en allebei de hertenkindertjes had opgegeten. Ja, de wolven in een bosch, die weten wat! Als we maar eens denken aan Roodkapje, wier grootmoeder er aan moest gelooven. Toen Genoveva opeens die dikke uiers vol melk zag, vouwde zij de handen dankbaar samen. Zij was gered! Kon die melk niet meer voor de jonge hertjes dienen, ze zou nu een heerlijk voedsel zijn voor haar en haar zoontje. Ze had als jong meisje wel eens voor de grap een koe gemolken en zij meende, dat het ook bij het hert wel gaan zou. Maar zij moest toch iets hebben om de melk in te doen! Nu herinnerde zij zich, dat zij buiten groote 38 kalebassen had zien groeien en ze stapte dus heel ] voorzichtig langs het hert heen en ging het bosch in, j om ze te zoeken. Ze had ze al heel spoedig gevonden, sloeg ze op een scherp rotspunt in tweeën en kwam met zeker wel een tiental van deze halve schalen weer in de? grot terug. Het hert was recht blij, dat het van die overvloej dige melk verlost werd en Oenoveva was gelukkiger! dan zij ooit in haar leven geweest was, nu zij zoo| eensklaps voor haar kindje het beste voedsel vond,; dat zij begeeren kon. Toen de kleine dan ook gedronken had, legde zij. hem heel voorzichtig in een hoekje van het hol op] wat van haar kleêren, waar het ventje weldra in eenf diepen slaap viel. Nu dacht zij er aan zelf ook wat melk te drinken en ook haar deed dit zoo goed, dat zij zich naast haar kindje nederlegde, met haar rug tegen den rug van het hert. Ze sliep, zooals zij in weken niet geslapen had. VIII. SMARTEKIND. PlfOO gingen de dagen en de weken en ook de maanden voorbij. De koude wintertijd had Oenoveva heel wat ellende gebracht en haar grootste troost was nog het trouwe hert geweest, dat, wanneer het buiten voedsel was gaan zoeken, steeds geregeld naar het hol terugkeerde. Het verschafte Genoveva niet alleen melk, maar wat van evenveel belang was, haar zoontje kreeg er ook warmte van, want als het lieve dier zich uitstrekte, dan nam de gravin haar zoontje en legde dit dicht tegen het warme lichaam van het hert en 't was of het goede dier begreep waarom dit geschiedde, het bleef heel stil liggen en zorgde er zelfs voor geen poot te vertrekken. Genoveva had haar zoontje wel een heel mooien naam kunnen geven, hem kunnen noemen naar zijn vader of naar zijn grootvader, of een heel mooien naam kunnen bedenken, maar dat wilde zij niet. Dit arme kind, zei ze, is midden in het verdriet geboren en ik wil het daarom Smartekind noemen. Er waren twee dingen, welke Genoveva al heel verschrikkelijk vond: ten eerste dat zij niemand had 40 om tegen te spreken, tenminste iemand, die haar antwoorden kon en in de tweede plaats, dat zij niets te doen had. Toen ik vroeger nog een klein meisje was heb ik dikwijls gedacht, als ik met zooveel huiswerk thuis kwam: „Hé, wat zou het heerlijk wezen, als je nooit behoefde te werken!". Ja, zoo van buiten af en wanneer je — als het luieren je verveelt — toch werken kunt, dan is dat wel heel aardig, maar als je gedwongen bent niets te doen, als je, al wou je nog zoo graag, niet zou weten wat te doen, nu, maar ik verzeker je, dat je dan op het laatst jezelf diep ongelukkig gaat gevoelen. Het verzamelen van de weinige vruchten, welke het woud opleverde, het zoeken van eetbare wortelen, het verplegen van haar kindje, dat alles kostte Genoveva wel tijd, maar toch wat zou zij gaarne een naald hebben gehad en wat garen, of haar spinnewiel en wat wol! Want met haar kleeren begon het er al heel slecht uit te zien. Ze was volstrekt niet meer naar de nieuwste mode gekleed, dat begrijp je wel. In die dagen waren de menschen trouwens nog zoo dwaas niet om zich aan de mode te storen, ze vroegen eenvoudig: zit dit kleed me gemakkelijk en is het sterk en goed ? Maar je ziet alweer dat de menschen er in dat opzicht niet verstandiger op zijn geworden. Voor zichzelf zag Genoveva met bezorgdheid, dat haar kleederen leelijk gingen slijten en er hier en daar zelf heele gaten in vielen, maar zij vond dit 41 het allerergste voor den kleinen Smartekind. Of zij het 's winters wat kouder had of niet, kwam er minder op aan ... maar haar kindje! Terwijl zij op zekeren dag in het bosch liep, vond zij daar een jonge ree. Het beestje was echter dood en de vos, die het gedood had, was" bezig stukken vleesch uit het lichaam van het diertje te trekken. Genoveva joeg den moordenaar weg en nam de ree mede. In het beekje wies zij het dier goed schoon en met een scherpen steen haalde zij er het vleesch uit, sneed er den kop, de staart en de pooten af en liet het daarna drogen in de zon. Zij had nu voor den kleinen Smartekind een jasje, al waren er dan ook geen mouwen in, dan alleen een paar gaten, waar hij zijn armpjes doorstak. Toen de zomer voorbij was en de herfst weer kwam met gure buien en koude windvlagen, was Genoveva wat blij, dat zij voor haar kindje zoo'n warm jasje had. De jaren gingen zoo voorbij en toen Smartekind begon te praten, werd het leven voor Genoveva minder eentonig. Toen het ventje grooter werd, begon het haar omtrent alles en alles te ondervragen en zij vond het prettig hem te vertellen van de bloemen, van de vogels, van de boomen en van de dieren, die in het bosch leefden. Zij vertelde hem ook dat zij menschen waren. — Menschen ? vroeg Smartekind. Zijn er nog meer menschen dan wij, moeder? — Zeker, er zijn er nog heel veel, maar niet hier in het bosch. 42 — Vinden ze het hier in het bosch dan niet mooi genoeg? — Jawel, maar waar zij nu zijn hebben zij het beter. Wij moeten hier aan veel dingen gebrek lijden en buiten het bosch is overvloed. — Dan zijn wij toch dom, dat we hier blijven? — Dom eigenlijk niet. Wij moeten hier blijven, omdat ik dat beloofd heb. En daar Smartekind nu natuurlijk verder vroeg, moest Oenoveva op het laatst de geschiedenis van zijn vader, den graaf, wel aan hem vertellen en hoe de slechte Oolo haar eerst valschelijk had beschuldigd en toen twee mannen uitgezonden had om haar in het bosch het hoofd af te hakken. — Arme moeder! zei Smartekind en hij begon te schreien. — O, zei Genoveva, als je goede vader alles wist, mijn kind! Hij zou al lang hier zijn om ons terug te halen. Hij denkt echter, dat wij dood zijn en misschien gelooft hij ook wel, dat ik schuldig ben. Het kan ook heel goed wezen, dat je vader zelf dood is. Hij was midden in den oorlog en hoe licht kan dan geen schot hem treffen of een speer hem het hart doorboren! Smartekind dacht veel over dit alles na en telkens kwam hij bij zijn moeder met nieuwe vragen, waarvan sommige wel eens zóó waren, dat het niet gemakkelijk was om ze te beantwoorden. Js Zomers als zij met haar zoontje wandelen kon was het leven nog wel uit te houden, maar 's winters was het allerverschrikkelijkst. 43 Dan zaten zij samen achter in het hol met het goede hert, dat hun van voedsel voorzag, maar niet warmen kon. „O", dacht Genoveva dan vaak, „het minste dienstmeisje bij mijn ouders heeft het duizendmaal beter dan ik. Had ik maar een klein lichtje! Dan kon ik tenminste wat zien, maar het is hier alles even koud en donker". De verschrikkelijke ontberingen, welke Genoveva leed — want aan het beetje hertemelk en de weinige vruchten en wortelen had zij natuurlijk niet genoeg om haar lichaam in stand te houden, te minderwaar zij geen vuur .kon maken om het vleesch van een door de wolven verscheurd ree of ander dier te braden, terwijl zij toch geen wild beest was, dat het rauw kon eten — die verschrikkelijke ontberingen dan maakten, dat Genoveva op het laatst ernstig ziek werd. Smartekind, die nu al een groot jongetje was, haalde frisch water voor haar uit de beek en dekte haar zoo goed mogelijk toe met mos en bladeren. Urenlang zat hij naast haar te schreien. Op een avond — het was al donker in het hol — zei Genoveva: — Smartekind, hoor eens goed naar me! Ik ben nu erg ziek en het zou best kunnen gebeuren, dat ik ging sterven. Je hebt dat doode diertje laatst wel gezien, nietwaar? — Jawel jawel snikte het knaapje. — Nu, «Is ik precies zoo wezen zal als dat diertje, 44 dan kan jij hier alleen in dit bosch niet blijven, mijn jongen. Smartekind gaf geen antwoord ; hij snikte nog harder. — Je moet dan deze wildernis verlaten en maar loopen, aldoor loopen, naar den kant waar je 's morgens de zon op ziet gaan. Dan kom je eindelijk aan een vlakte, waar veel menschen wonen. Aan die menschen vraag je om je naar den graaf te brengen en ben je bij hem, dan toon je hem dezen ring. Oenoveva haalde den ring van haar mageren vinger en gaf hem aan het knaapje. — Dan moet je zeggen: „Vader, ik kom van moeder, die dood is. Zij heeft mijn dezen ring gegeven, opdat gij zien zoudt dat ik de waarheid spreek. Ik kon niet alleen achterblijven in het woud en zij vraagt nu of gij mij niet wilt verstooten. Ik ben er zeker van, ging Oenoveva voort, dat hij innig blij zal zijn, want hij moet allang berouw hebben over wat hij in zijnen drift gedaan heeft en hij moet allang weten, dat hij belogen en bedrogen is door dien slechten Golo. En geef me nu nog wat water, lieve kind, zei ze» dan ga ik rustig slapen. Misschien zal ik uit mijn slaap niet weer wakker worden en dan weet je wat je doen moet. Smartekind, geef moeder nog een kus! Zoo! Nu is het goed 1 De kleine jongen was zelf ook moe van al zijn verdriet en toen hij geen antwoord meer kreeg op zijn vraag: „Slaap je, moesje ?" toen legde hij zich 45 naast haar neer op de droge bladeren en sliep hij weldra zoo gerust in de kou en in de duisternis, als hij het vaak gedaan had in het zachte mos daarbuiten, wanneer de zon zoo lekker warm was en de vogels een deuntje floten in de toppen der boomen. Het was heel laat den volgenden morgen, toen Smartekind wakker werd. Zijn moeder lag nog precies als den vorigen avond, toen ze ging slapen. IX. GRAAF SIEGFRIED KEERT HUISWAARTS. moet nu eerst vertellen hoe het metgraafSiegfriedgej[ gaan was, want daar zal je wel nieuwsgierig naar zijn. Toen Wolf weer bij zijn heer terugkwam, zat deze overeind in het bed en had zijn handen voor de oogen geslagen. Wolf zag, dat hij schreide en hij sprak: — Mijnheer de graaf heeft er zeker spijt van, dat hij straks die goede gravin Genoveva kon verdenken. — Och, Wolf, zei de graaf, ik voel me zoo ongelukkig. Wat heb ik gedaan! Wat heb ik gedaan! — Wat u nu doet, mijnheer de graaf, is heel verkeerd. U kent mij en u weet ook, dat het niet uit gebrek aan eerbied is, dat ik zoo spreek, maar wanneer we iets verkeerds gedaan hebben, moeten we niet gaan zitten zuchten en klagen! Neen, we moeten dan probeeren om het onrecht weer goed te maken. — Maar hoe kan ik dat ? riep de graaf wanhopig uit. — Door den bode, die met uw brief weg is, een andere bode achterop te zenden, die hem den brief weer afneemt en dezen weer hier terugbrengt. — Ja, ja, dat moet geschieden! Haast je, Wolf! vlug! vlug! — Geef u mij eerst maar een klein briefje van uw hand, 47 zei Wolf, want anders zal men mij niet willen gelooven. De graaf deed wat hem gevraagd werd en toen Wolf het briefje had, beloofde hij nu wel voor de rest te zorgen. Dat deed hij dan ook zoo goed hij kon. Hij zocht een zeer vertrouwden dienaar uit, liet dezen een der beste en vlugste paarden zadelen, gaf hem het briefje en beval hem zoo hard te rijden, dat hij den eerste bode heel spoedig inhaalde. Toen de man weg was wachtten de graaf en Wolf in de grootste ongerustheid zijn terugkomst af. Het duurde echter veel langer dan men gehoopt had en toen hij eindelijk kwam, toen bracht hij een ontzettende boodschap mee. Hij had zoo hard gereden als hij maar kon, maar nergens een spoor van den eersten bode ontdekt. Golo had den man gezegd, zooals we weten, dat hij nog een goudstuk krijgen zou, als hij spoedig terug was en hij had dus zóó hard gereden als zijn paard maar voort wilde. Zoo had hij dus den afstand in een paar dagen afgelegd en de tweede bode kwam juist een dag na hem op het kasteel aan. — Het spijt me verschrikkelijk, zei Golo, maar ik heb gisteren, toen ik het bevel van den graaf kreeg, dit dadelijk laten uitvoeren. De gravin is dus dood evenals het kind, dat hier geboren was. De graaf behoeft daar echter geen spijt van te hebben. Ze heeft niets anders dan het verdiende loon om haar ontrouw en verraad. De bode ging dus naar het legerkamp terug, waar 48 de graaf was, en hij vertelde het gansche geval en wat Oolo hem gezegd had. De graaf was radeloos, dat behoef ik zeker niet te zeggen en de oude Wolf kon in drie dagen geen woord spreken. Hoe meer graaf Siegfried over alles nadacht, hoe wonderlijker hij het vond, dat Oolo zich zoo gehaast had het vonnis uit te voeren en de gravin ter dood te brengen. Daar moest meer achter steken. Wolf wond er, toen zij na eenige. dagen samen droef bij elkander zaten, geen doekjes om. Hij zei ronduit dat Golo een der grootste schurken was, welke hij ooit gezien had en dat hij juist daarom zoo gevaarlijk mocht heeten, omdat men het niet aan hem zeggen zou. Wanneer je ziek bent en je bent opgeruimd van humeur, ben je veel spoediger beter, dan wanneer je bedroefd bent en aldoor maar aan allerlei akelige dingen denkt. Zoo ging het ook met den graaf. Hij lag den heelen dag en vooral 's nachts maar na te denken over wat hij gedaan had en hij schreide zijn oogen rood. Eten of drinken deed hij bijna niet en als Wolf hem een versch verband aanlegde, zei hij: — Maak je maar niet zoo druk beste jongen, 't Is me volmaakt onverschillig of mijn wond geneest of niet. Wat heb 'k voortaan aan mijn leven? Mijn lieve beste vrouw en mijn kleine zoontje zal ik niet vinden als' ik op mijn kasteel terug kom. Ik zal er alleen maar dien hatelijken Golo zien. Maar al praatte de graaf ook zoo, Wolf deed toch zijn plicht. 49 Dat de wond echter spoedig genas, dat zult ge zeker niet gelooven. Neen, het duurde heel, heel lang, maar eindelijk kwam dan toch het oogenblik, dat hij genezen was en weer het paard mocht bestijgen. Toen was de oorlog ook zoowat gedaan. De Mooren waren verdreven en de graaf kon met zijn dienaren kweer huiswaarts keeren. Dat was heel anders dan hij zich had voorgesteld, toen hij ging. Toen had hij tegen Oenoveva gezegd; „Ik kom als overwinnaar terug, vrouwtje-lief, en dan hoop ik je niet meer te moeten verlaten." Hij had verwacht, dat zij op den torenomloop, al uit zou staan kijken en met haar zakdoek wuiven zou om hem te begroeten. En als hij dichterbij kwam en onder vroolijk trompetgeschal de brug zou worden neergelaten en hij met zijn ruiters er over zou rijden, dan zou zijn Oenoveva hem tegemoetsnellen en onder tranen hem om den hals vallen. En al zijn dienaren, de vrouwen en mannen van uren in den omtrek, zouden daar bijeen zijn en ze zouden hem begroeten met wuivende takken en luide kreten van geluk. En nu? Wat was het alles anders! Hij had volstrekt geen haast om thuis te komen. Met gebogen hoofd reed hij naast den ouden Wolf voort en toe hij eindelijk in de verte den toren van het kasteel zag, toen sprongen hem de tranen in de oogen en hij zuchtte diep. Eindelijk was men voor de valbrug, die was opgehaald. Men scheen niet te weten, dat hij kwam en er 4 50 was geen sterveling te zien om hem het welkom toe te roepen. — Blaast op de trompetten! beval de graaf. Waar mag die Oolo zitten, dat hij niet eens te voorschijn komt om zijn heer te begroeten? — Hij zal slapen of dronken zijn! bromde Wolf. De trompetters traden naar voren en daar daverde door de lucht: „Taratata, taratata, tara!" Maar men moest twee maal blazen vóór twee bedienden naar buiten kwamen om de brug neer telaten. X. GOLO'S STRAF. •*