JONG-LEVEN DOOR MARIA VAN FRIESLAND JONG-LEVEN DOOR MARIA VAN FRIESLAND G. MOSMANS SENIOR VENLOO G M S 103 Er ligt altijd een eigenaardige aantrekkelijkheid in, een jeugdig auteur in te leiden bij het publiek. In het Noorden zijn de feuilletons van de schrijfster, die nu met „Jong Leven" haar eerste novelle in druk geeft, niet onbekend; zij hebben zelfs elders de aandacht getrokken. Een eersteling in de papieren wereld wordt meestal even scherp bekeken als, in zijn wieg, de eersteling van een jeugdig huwelijkspaar... men wil er iets bijzonders in vinden. Ik geloof niet, dat Maria van Friesland dien onderzoekersblik behoeft te vreezen ; stellig viel in ieder geval de afkeuring mede op mij terug, die deze novelle een mooi stuk werk vind en er daarom met vertrouwen de belangstelling van het lezend publiek voor vraag. Ik durf het er gerust op wagen, dat de meesten, aan wier oordeel ik hecht, het met mij eens zullen zijn. December 1912. F. Hendrichs, S. J. I. In de huiskamer der familie Wouters bleef het dezen middag lang rustig. En toch had de pendule reeds vijf uur geslagen. Gewoonlijk waren de kinderen dan reeds thuis uit school. Lena, in een laag stoeltje vóór het venster, met de ellebogen op de knieën, de kin in de handen gesteund, zag op van het boek, dat in haar schoot lag en keek de kamer rond; haar oog bleef rusten op grootma, die in haar leunstoel voor de taf el zat. De oude dame merkte het niet en bleef doorgaan met haar borduurwerk. Lena bukte zich, om den bladwijzer op te rapen en hield dien spelend in haar handen; ze zag den tuin in met verlangende oogen, turend naar den straatweg of zij niemand komen zag. Het was haar zoo stil, nu ze na de vacantie weer alleen thuis was. „Sonnenburch" leek als uitgestorven; zij meende telkens haar naam te hooren roepen; het helder hooge lachgeluid van blijde vroolijke kinderstemmen scheen nog door 't huis te zweven. „Leen, Leen," daar hoorde ze het weer; dat was Arnolds stem, een echte jongensstem, vol en welluidend; dan Ena's prettige stem in heldere trillertjes, jubelend, juichend. Stil-luisterend zat ze nu; het was immers verbeelding, zij waren naar school. Mijnheer Wouters, die advocaat was en zijn kantoor in de stad had, bleef uit van s'morgens acht tot aan het diner. Hem miste ze nooit; moeder, die den heelen middag al uit was, ook niet, maar de kinderen wèl. O, wat duurde die middag lang, hij leek wel eindeloos. En grootma zat zoo verdiept in haar werk; haar durfde ze niet storen. Dat Ena ook gezakt was!... ze had zóó verlangd naar het eind van Ena's schooljaren!... ze had er zich zooveel van voor gesteld, zoo knusjes samen, als groote meisjes, bij moeder 6 thuis te zijn; aan de mogelijkheid, dat Ena niet het diploma der Meisjes- H. B. S. zou behalen, had zij noch iemand thuis gedacht. Dat Ena thuis kwam, — Lena herinnerde het zich als den dag van gister; m haar geest doorleefde ze nog eens dat heele tooneeltje. Een glimlach kwam om haar lippen; ze zag Ena nog uit school thuis komen, als altijd, de tasch half onder den arm weggezakt: toen had ze zelfs geen tijd gehad, het hek, dat ze altijd zorgvuldig achter zich dicht maakte „voor de honden", te sluiten; op een holletje was ze op het huis toegeloopen, haar heele gezichtje, vooral haar oogen, waarin een ondeugend lachje tintelde, verrieden iets bijzonders; toen kwam ze binnen en met een vreugde, alsof ze een zeer verblijdend nieuws had mede te deelen, jubelde ze de kamer in: „Stel u nu toch eens voor, daar is me Ena Wouters, die meende de schoolbanken vaarwel te moeten zeggen, blijven zitten... kan u er bij ?... ik niet... ik snap er gewoonweg geen jota van; ik vind de gedachte, dat Ena Wouters, die toch wel kan, is gedropen, al is het dan niet voor een doktersexamen, idioot, op z'n zachtst uitgedrukt; maar ik ben niet alleen de „gelukkige" ; er zijn er nog drie gestraald; en het gekste is, dat ik niet kon huilen en die meisjes zaten te snikken, om wee van te worden; dat is kinderachtig, al huil je tranen als keien, je krijgt er toch geen diploma mee." Lena hoorde weer in haar verbeelding die prettige stem. O Ena, Ena, — dacht ze — ik weet, al vermoed jij dat niet, dat het je eigen schuld is geweest; waarom jij niet kon huilen en de andere meisjes wel, dat begrijp ik óók heel goed; toen jou de tijding van je zakken werd meegedeeld, was er in jou geen verwondering, geen teleurstelling, alleen de gedachte, die weergaf je liefsten hartewensch, drong zich zich naar buiten: „Heerlijk, nog één jaar langer op de H. B. S.!" Ena wist niet, dat de tijding, die zij thuis bracht, voor haar oudere zuster de grootste teleurstelling was. En Lena's vraag van dezen morgen: „Vind je het niet onpleizierig, nog eens dezelfde klas door te maken, Ena ?" werd beantwoord : „Heelemaal niet, hoor! 'k Vind het juist leuk!" 7 Lena had haar nageoogd, tot ze het hek uit was. Daar had zus omgezien, nog eventjes gewuifd en was welgemoed en opgewekt naar school gegaan. Nu zat Lena te wachten, dat ze haar weer zou zien terug komen, benieuwd hoe die eerste dag weer op school haar zou voldaan hebben; in iedere voorbijgangster meende ze Ena te ontwaren; ze werd moe van het kijken, nam haar boek weer op en las tot grootma haar stoorde: „Lena, kind, daar komen ze." „Gelukkig", klonk het uit heel haar hart. Mijnheer Wouters, een groote forsche gestalte van ongeveer vijftig jaar met een prettig, goedig gezicht, kwam binnen met Greta, een teer uitziend kind van elf jaar, aan zijn arm. Mevrouw, een tenger dametje van in de veertig, volgde met Arnold, een flinken knaap van zeventien. Lena onthaalde hen met een: „Wat blijft u lang uit! En de kinderen ook." „Maak je niet ongerust, zus, ze zijn er behalve Ena; die hebben we niet kunnen oppikken, hè pa?" „Ena nog niet thuis?" vroeg mevrouw met eenige ongerustheid. „Kom, .vrouwke, de vriendinnen hebben elkaar in zoo'n tijd niet gezien; ze hebben natuurlijk nu een massa van de heerlijke vacantie te vertellen. Ena zal zoo meteen wel komen." „Ik zou me heusch niet om de jongedame bezorgd maken" — zei Arnold — „Als ik me zelf niet verklapte, zou ik zeggen, waar ze is." „O zoo!" zei mijnheer Wouters. „In de lunch-room?" vroeg Lena zacht. Ja, achter een plombière nog wel. Hoe durft ze, hè." Greta was de kamer ingehuppeld om grootma te begroeten. „O, o, wat is u opgeschoten, het is bijna al klaar, hè grootma." ,Ja kindje, grootma is ijverig geweest; Lena is de tijd lang gevallen, grootma niet. Heb je prettig geleerd, Greta? Kom, vertel grootma eens, naast wie zit je nu op school?" Greta zette zich naast grootma en blikte haar in de vriendelijke grijze oogen. „Den eersten dag vind ik niet prettig op school, zoo ongewoon is alles, ik denk dan altijd aan thuis. En ik zit 9 naast niemand, maar ma soeur zegt, er komt nog een nieuwelinge en die komt bij mij." Ting, ting, ting, weergalmde belgerinkel door het huis. Even later werd de kamerdeur geopend en stoof Ena binnen. „Dag pa, moeder, grootma, broer en zusters. Raad nu eens wat ik heb? Och jullie raadt het nóóit. Maar zeg, wat is het hier warm, die jalouzieën moeten vroeger neergelaten, bah, net een broeikas!" Je ziet er echt verhit uit," zei mevrouw, „waar ben je zoo lang geweest" „O," zei ze en wierp, guitig-ondeugend, Arnold een blik toe van dat-weten-wij-saam-wel, hé? „O moeder, met de meisjes uit geweest. Het laatste gedeelte naar huis heb ik letterlijk gehold; ik heb," ze streek over een ronden bol omwikkeld met rose papier, „een kinderhoofdje, pardon, een cocosnoot gekocht; kijk eens wat een prachtstuk!., ik had er echt zin in en moest er nog heelemaal voor om, naar de Voorstraat... is ie niet mooi!... toe zeggen jullie nou es wat of houden jullie er niet van?... jij toch wel, Arnold?" Ze stond voor de tafel met de cocosnoot in de hand; ze was achttien jaar, een groot en ontwikkeld meisje, met een frisch opgewekt rond gezichtje, dat zijn grootste aantrekkelijkheid kreeg door haar oogen, levendige donkerblauwe sterretjes. Het zachte, donker blonde haar was in het midden gescheiden en hing in lange vlechten af over haar rug. En haar heldere, volle stem, die zoo prettig klonk door de stille kamer, waar allen in min of meerdere verwondering zaten te luisteren, naar wat nu komen zou, ging vóórt „en moet u hóóren!.... die man vroeg twintig cent; ik dacht, je hebt zoo'n aapachtige leelijke kromme neus, je bent vast een jood, ik ga eens pingelen." „Neen," zei ik, „zeventien cent" „Neen, juffie, dan heb ik geen verdienste, gaat niet, juffie." „Dan gaat 't over, m'n beste man." Ik had aanstalten gemaakt om te gaan; treuzelde expres met m'n tasch; — hemel waar is 10 die nou?.... Lieve deugd, stel je voor, dat die nou nog ligt bij dien jood!" Allen lachten. Arnold schaterde. „Daar heb je ze, onze Ena, zoo echt, zoo echt, als ze maar wezen kan." Mevrouw wilde ernstig kijken; Ena's eerst beteuterd gezicht, daarna dat oplichten van die donkere oogen in ondeugend-blijeschittering, ze kon zich niet goed houden. Ze wilde het Ena niet laten merken en draaide zich om, zóó dat ze naar buiten kon kijken. Door Ena's hoofd ging: Hindert niet, geen boeken, geen werk; morgen vóór school haal ik 't zaakje wel weer op. Ze zwaaide haar hoed weg, een groote panama met zwarten band, streek met haar handen het haar naar achter en zei terwijl ze de deur uitging: „Ik heb 'em toch lekker voor zeventien cent gekregen." Arnold volgde haar. „Wie fuifde jullie vandaag?" „O, ieder zich zelve om te beginnen." „Maar je werk. Wat doe je ohne boeken? Zal ik je tasch halen? je kunt toch niet alleen bij dien jood geintjes gaan uithalen!" „Wie zegt jou, dat ik geintjes ga uithalen!" „Nou zeg, dan moest ik jou niet kennen." „O zoo! Maar dan kan jij dat evenmin. Neen, jochie, er komt niks. van in, dat jij nog alleen uitgaat. Ik ga met met je mee of liever jij moogt met mij mee; na tafel kan het nog wel op de fiets. Heerlijk, zeg." „Top! Aangenomen." Arnold ging naar de huiskamer terug, Ena naar haar kamer; ze liep toe op het geopende venster en zag naar buiten; zalig toch zulk buiten wonen; en het idee, hier zal ik blijven in dit bekoorlijk zonnig nestje, totdat ik trouw of doodga, vind ik heerlijk; en dat zal zoo gauw niét gebeuren. Onze Lieve Heer vindt me vast voor beide nog veel te jong; en ze trok haar wipneusje op, dat ze schertsend haar „mislukte nase" noemde. Ena zag Lena door den tuin gaan, met een prachtig rozenbouquet tusschen beide handen. Ze legde den bloemenschat 11 op een tafeltje onder den kastanjeboom, haalde een stoel en zette zich neer, om uit dit éene groote bouquet meerdere kleine te maken. Ze nam drie rozen van een gloeiend donkerrood en legde die terzijde. „Voor Ena," zei ze hardop, „ze houdt van rozen, met die mooie wil ik haar straks verrassen." Lena's grootste genoegen was, haar huisgenootjes te helpen, gelukkig te maken; aan Ena echter, haar lievelings-zusje, dacht ze steeds en op de eerste plaats. Terwijl haar fijne, slanke vingers zich bogen en de geurige roosjes tegen het teer groen tot smaakvolle bouquetjes vlijden, waren hare gedachten bij Ena. En Ena zag van uit haar kamer naar Lena. Het „adio zus" lag op hare lippen, ze sprak het echter niet uit, bekoord als zij werd door de lieve verschijning van Lena. De sneeuwige-blankheid van het teer-fijne meisjeskopje kwam wondermooi uit boven de weelderige nuances, van hel en donkerrood. Ena dacht: „Mooi is ze, zoo fijn en tenger; ze is m'n zuster. Niet omdat ze dat is, maar ik vind haar mooi, omdat ze móói is; zulk prachtig blond haar, dan die blanke huid, die benijd ik haar, en dan haar oogen, prachten van oogen zijn het, zoo donker en vol gloed; als ik een jongen was, was dat vast m'n charme; nu ben ik een meisje en ik zou durven zeggen, het charmeert me. En dan is ze zoo lief en zacht — ze zuchtte — de menschen hebben wel gelijk als ze zeggen, dat ik het tegenovergestelde van Lena ben. Och kom, alle menschen kunnen toch niet gelijk zijn. Lena is jong-mooi, misschien ben ik het op m'n ouwen dag. Ik ben nu eenmaal een lange „lijs" — en ze streek met de handen over haaf heupen. — Lena bezit nü deug* den, ik zal ze bezeten hébben als ik dood ben, want: van de dooden niets dan goeds." De bel voor het diner luide; ze schrok er van. Al zóó laat? Vlug plaste ze een scheut water in de kom, waschte haar handen en vloog naar beneden. De familie wachtte haar. Bij de Wouters heerschte altijd een prettige stemming aan tafel; doordat de kinderen pa den heelen 12 dag niet zagen, hadden ze altijd veel te praten; hij luisterde met belangstelling en ging levendig op al hun vragen in. „Ma, Ena moet de tasch nog halen; zal ik straks meegaan?" vroeg Arnold. „Goed, doe dat, maar blijf dan niet te lang uit, jullie moet ook nog werken, anders gaat er te veel tijd verloren." Na tafel gingen Arnold en Ena hun fietsen halen uit de loods en reden samen de stad in. j „Arnold, weet je waarom ik eigenlijk m'n tasch nu haal?" „Nou Ena, om je de waarheid te zeggen, het verwonderde me, dat je niet tegenspartelde." „Ja zie je, ik heb een boek ter leen: „De Tweelingen"; dat zit in m'n tasch; onder klas ben ik al begonnen; het is een eenig boek, verrukkelijk." „Wel, wel, echt a la leerlinge Meisjes- H. B. S. Is het ook dodderig?" „Plaag nou niet, zeg.'' „Neen, maak voort, ik verlang naar de thee." „Ik ook." Ena haalde de tasch. „Wat zei ie?" „Ik heb hem een dikke pluim gegeven, gezegd, dat hij een beste man was. Hij had haar netjes voor me opgeborgen, aardig, hè!" „Wie is nou niet aardig voor jou?" plaagde hij. „Vervélend ben je, hoor! Straks ga ik er van door." „Ik er ook van door mét jou. Reusachtig kan dat worden, zeg. Kom, geef mij je tasch. Hoe zouden ze thuis zitten kijken, als wij eens niet terug kwamen." „Scheel!" flapte Ena uit Arnold schaterde. „Jongen, lach zoo niet de menschen kijken naar ons." „Ook scheel ? bo! Amusante lui dan, zeg!" Je bent...." „Scheel," viel hij daverend in. „Saluut hoor! Ik trek er van door." „Ik ook mèt jou ...." „Ma," zei Ena thuisgekomen, „die Arnold is toch zoo vervelend." 13 „En Ena ook." „Die jongen lacht vreeselijk!" Jij ook." „De menschen zagen om naar..." „Ons, ha! ha!" Mijnheer Wouters schudde zijn hoofd. „Het zal me er wel weer naar geweest zijn." „Wat voor de cinema, pa, allemaal schele menschen.7' Jongen, schei nou uit of ik".... riep Ena. „Zie scheel," vulde Arnold aan. „Arnold, Ena, weest nu ernstig. Lena heeft al thee geschonken," zei mevrouw. „Kom hier zitten," zei Lena, „wat hebben jullie toch?" „Och, het is je reinste onzin," zei Ena. „Schóóne onzin, is dat wat nieuws?" vroeg Arnold. Ena dronk haar thee. „Een heerlijk kopje, Leen, krijg ik er nog een met veel suiker?" Ze draaide het electrisch licht op boven de werktafel in een hoek der kamer. Arnold kwam tegen over haar zitten met zijn boeken, een en al ernst Een tijdje was het rustig; nu en dan eenige woorden van ma, grootma en Lena; mijnheer Wouters las zijn krant Arnold gaf Ena een duwtje tegen haar voeten zacht vroeg hij: „Is het mooi ?" „Stil! ik kan me bijna niet houden van den lach." „Verklap je dan maar niet" De waarschuwing was zoogoed bedoeld. Bij Ena echter had zij een tegenovergestelde uitwerking. Haar gul en hartelijk ha! ha! ha! deed allen opzien; ze zag vier paar verwonderde en één paar verwijtende oogen op zich; in Arnolds oogen las ze „dom van je, nou is het ook uit!" Ena wees naar haar boek: „Eenig dat boek, lachen, lachen als je moet!.. ik kon me niet meer houden; zoo'n origineel meisje als dat is, nou, die wilde ik voor een tientje en nog veel meer er als m'n zuster bij!" „Leer je dan niet?" vroeg Lena verwonderd. „Wel neen! Ik moet me eens ontspannen, en dat boek, het doet je hart en geest zoo goed." 14 Mijnheer Wouters strekte zijn hand uit, Ena begreep hem. En terwijl ze hem het boek overreikte, zei ze: „Pa, het is zoo mooi, zoo gezellig, het brengt in zulk een blijde stemming." Pa zag haar aan met saamgetrokken wenkbrauwen. „De stemming zit er anders bij jou zonder vroolijke lectuur ook wel in. Het is toch verkeerd van je, Ena, zoo hartstochtelijk te lezen, je bent er opgewonden van. Dit boek zal ik tot morgen in bewaring houden. Heb je nog lessen ?... niet ?... schenk mij dan nog een kopje thee, wil je?" „Zeker, pa." Ze sprong op. „U ook nog thee, ma ? .... Allemaal? Ena ook nog, met een schuimpje." Arnold zag haar aan en proestte. „Ena, wat zie je d'er uit," zei Lena. „Ik? Wat dan?" „Ja hoor, het is treurig." Ena zag in den spiegel. In haar leesijver had ze door haar kapsel geWoeld, wir, war, zat het door elkaar. „Mirakel-móói," vond Arnold. „Mooi ? Jongen, dan moest jou pomade-hoofd naar mijn romp verhuizen, dan eerst werd het een groszartige Schönheit." „Lena," zei mevrouw, „krijg je de schuimpjes uit het buffet, ja?" „O jawel; maar Ena krijgt niets, voordat ze haar kapsel in orde heeft gebracht" „Dat meen je niet Lena, ik houd zooveel van schuimpjes, neen, dat kun je toch niet over je hart verkrijgen, je hebt immers maar één zuster Ena." „Maar goed ook, anders wist ik me heusch geen raad," lachte Lena. „Stil even. Ik moet even vertellen wat ik heb gedroomd," en ze stak haar vinger op, waarvan de top in den inkt had gezeten, „ja zie je, die is in den rouw. Nu mijn droom: ik kwam ergens binnen in een groot vertrek, waar vier personen waren; zonder complimenten duwden ze me een reprimande toe. De eene zei, een leuke, gezellige dikke baas leek het: „Komt Ena binnen, dan is het als komen er tien binnen; doet 15 Ena d'er mond open, natuurlijk om te spreken, anders zou het nog zoo vreemd niet zijn, hè, je begrijpt, geeuwen is aanstekelijk." De tweede, zoo'n echte slungel, declameerde: „Begint ze te zingen, dan loopt het heele huis leeg, maar lacht ze, dan komen ze terug, dat schijnt dus nog al aangenaam te klinken, maar te luid voor een achttienjarige." De derde, een petiterig mannetje, waarvan ik niet had gedacht, dat hij iets durfde zeggen, stond netjes op en met een krakerige stem schetterde hij: „Is er twist, Ena zit er tusschen ; is er iets zoek of stuk, Ena, die goedmoedig beweert, dat het zoo erg niet is, dat er meer goeds in de wereld te krijgen is, krijgt de schuld; komt Ena in huis, dan schrikken ze, maar gaat ze weg, dan is het: „Ena, kom je gauw terug ?" Voordat de vierde iets kon zeggen, werd ik wakker; ik schudde m'n hoofd en dacht: „Ena, meid, je bent te beklagen, jij de verpersoonlijkte last en lust van 't huis." Mijnheer zag mevrouw aan, de familie zag elkaar aan en lachte eens, Lena knikte Ena toe. Arnold had pret; een leuke zuster had hij toch, die Ena. Hij keek naar Lena; dat was z'n mooie zusje, Ena het joviale kind, was hem zus en kameraad tevens. „Die drie hadden groot gelijk, Ena! Ze hadden het nog zoo mis niet." En toen ineens met ernst: „Ena, je cocosnoot ?" Ja, kom maar mee." Ena ging vooruit, hij haar na, de cocosnoot tusschen zijn handen geklemd. In de deur zag hij om: „Lena en Qreet komen zeker niet?" „Ze komen juist wèl, een leelijke tegenvaller, hè!" zei Oreet. „Heelemaal niet, hoor! Jullie mag komen, maar of je wat krijgt dat is nog een vraag." — „We zullen u wel wat brengen," knikte hij goedig de kamer in, tot de anderen die bleven. „Ik ben werkelijk blij, dat Ena naar school gaat; ik zou het niet een halven dag bij haar uithouden; ontzettend druk is dat kind" zei mevrouw Wouters. Ja," zei grootma, „door Arnold is ze een halve jongen. Ze geeft zich zooals ze is, het is een oprecht kind met een moot, warm, liefdevol hartje." 16 „Wel," lachte mijnheer Wouters, „ik mag in ieder geval wel, dat ze nu uitjoolt; de wilde haren moeten er toch uit; laat ze kind blijven; haar karakter vormt zich frisch, open, ongedwongen. Dat weet u ook wel, is t niet, groot moetje? De jeugd moet uittieren." Hij had gelijk; de stroom van blije levenslust was machtig in haar; haar suiste en ruischte en bruiste het door de aderen, het moest er uit; zij genoot haar schoolleven als achttienjarig meisje, als was zij nog een kind. „Zeker," zei grootma, „de jeugd stelt ook eischen. Het zijn goede kinderen alle vier, de vreugde van mijn ouwen dag." „Ik hoop ook van den mijnen" zei mijnheer Wouters. „En ik geloof, dat Ena de beste is, maar dat moet zij niet weten," fluisterde grootje na. Mevrouw stond op. „Het wordt bedtijd voor Greta, ik zal haar gaan halen, de tijd wordt anders vergeten." Zij keek grootma nog eens ernstig aan en ging heen naar de kinderen. II. Tik, tik, tik,... „Juffrouw Ena, zal u opstaan? Het is half zeven," klonk de waarschuwende stem van Antje, de diensbode. „Present, hoor! Wat doet het? Regenen?" „Neen, juffrouw, de zon schijnt, mooi weer is het" „Ja, dat zie ik." Ze richtte zich op. „Feitelijk dacht ik zóó: het kon voor de verandering ook wel eens gesneeuwd hebben." „En dat in September, dat is toch onmogelijk!" Antje schudde het hoofd.... nu sneeuw, ze kon er niet bij, dat had ze nooit beleefd.... Ena zag naar buiten. „Mooi weer is het; belooft een heerlijken dag; gek, dat ik geen puf heb op te staan; ik blijf nog lekker even na-droomen... Hoe ver was ik ook weer? o ja, ik zou naar 't gym.... ik had zooveel boeken, enorm veel, idioot veel en kon nooit de trap opkomen; telkens als ik een paar treden had gezet, pats! daar lag ik weer met m'n boeken.... geen wonder, dat ik nou zoo suffig ben; heb van nacht veel te veel 17 met m'n geest gewerkt, neen.... maar.... wat een droom..." en ze wreef over haar voorhoofd. Ze zag rond: Een leuk holletje toch!.... zoo echt.... een studentenkamer kon er niet moppiger uitzien; het plafond, jeminé, dit is mooi werk; valt me nu eerst op: maar wat zal de schilder, die de mooie engeltjes tegen het plafond liet vliegen, die heerlijke rozen er op deed bloeien, een pijn in z'n nekspieren gekregen hebben; ik zou het niet'volhouden; al weer goed dat ik geen schilder word. Wat zal ik dan wèl worden?.... ja, dit is een critieke vraag! om van óm te vallen.... het beste is dunkt me om te trouwen.... Iedere man een vrouw, iedere vrouw een man.... alleen als man en ook als vrouw het leven door te scharrelen, lijkt me zoo leeg, zoo heelemaal niets, neen, die menschen hebben geen doel stel je voor, dat er ooit eens een man bij mij kwam Stel je voor! ik liep vast weg, zoo hard als ik maar kon.... Verbeeld je, hij mij na.... dan liefst op straat, daar kun je tenminste weg komen ik kijk om, Ar zou zeggen: „meid, niet zóó omkijken, dan zie je gruwelijk scheel " Als hij dat ziet en denkt, wil hij me vast niet hebben." Daar sloeg de klok zeven, het schrikte haar op. „Wat is dit? Al zoo laat, pot verdrie, nou wordt het nog haasten ook." Vlug kleeden kon ze zich wel. Het moeilijkste kwam nog: ze wist haar schoenen niet te vinden. Gezocht en gezocht, ze waren er niet, tot ze eindelijk de deur opende en riep: „Lena! Lena! Waar zijn mijn bruine schoenen...." Ze wacht; geen antwoord, nu roept ze zoo hard ze kan: „Antje... Antje... hoor je niks.... ben je nou al een ouwe kwartel.... ik moet m'n schoenen hebben help me toch zoeken " — Ze loopt den gang op. — „Ik word er nog wanhopig onder ik p-oet ze toch aan hebben, m'n zwarte zijn kapot".... Ze gaat de kamer weer in. „Leen heeft ze zeker opgeborgen jij ook met je netheid, met je overdreven bezorgdheid voor mijn goed! Dat eeuwig opbergen van mijn rommel is oorzaak, dat ik me gek, dol kan zoeken; had ik maar een G. M. S. 103. 2 18 diepe kast, dan kon ik daar alles instoppen en kwam Jij er ook nog eens in terecht. Er is niks ellendiger dan een groote zuster, die de netheid zelf is; geen lintje scheef, geen haartje uit het kapsel, alles even net en fijn en o, dan hebben ze zoo'n akelig gevoel van zelfvoldaanheid en mij maken ze gewoon weg razend." Ze bedaart even ... „Neen, dat mag ik niet zeggen, dat is leelijk, in-leelijk van me zoo is Lena niet ze is veel te Hef... ze doet alles juist voor mijn pleizier maar drommel waar zijn mijn, schoenen die kunnen toch niet wegloppen zonder m'n voeten ...." Ze vliegt de deur weer uit „Antje, Antje, weet je dan toch mijn bruine schoenen niet?" klinkt het weer van boven. Juffrouw Ena!" „Heb je ze?" klinkt het vriendelijk terug. „Neen, maar die van jongenheer Arnold zullen u wel passen." „Loop naar de geiten en graas mee." Antje staat verbluft te kijken, ze is gewoon paf. Ena zat nu op den rand van het ledekant. „Kwartier voor acht, ik kom ook niet meer in de Mis; pa, Arnold en Greet zijn natuurlijk al weg; nou ze hebben groot gelijk, als ze op mij zouden wachten, konden ze het doen tot in eeuwigheid." Haar oogen gingen zoekend rond. „H. Antonius, waar zijn m'n schoenen.... Akelig, naar kind, dat ik toch ben," en ze houdt de vuist tegen haar voorhoofd, „daar schreeuw ik het heele huis bij elkaar, die lieve Leen krijgt van me op d'er dak, terwijl ik zelf met de zweep verdiende, want m'n schoenen staan in het prieel. Gister natuurlijk vergeten; een j>ak slaag had ik verdiend, o ik schaam me dood." Ze moest lachen ook. „Antje bij de geiten! Verbeeld je —" Zij liep op haar kousen. Antje vragen of ze alsjeblieft de schoenen wilde halen, durfde ze niet; riten, dan maar liever xelf over het grint getippeld. Lena, die met haar moeder in de huiskamer Ena's lieflijke alleenspraak had gehoord, zei: „Moeder, kijk daar gaat ze,^de bui heeft uitgewoed, o, — liefst zonder schoenen over het grint en nu door 't vochtige gras." 19 Ena keek links noch rechts. Ze zag de bewuste laarsjes hangen, artistiek op de leuning van een stoel. „Dat heeft Arnold gedaan, en ze er omgedraaid nog wel. Nare jongen, ik pak bij schoofje hoed af, die past mij, en zet jou den mijne op, dat is zeker," zei ze hardop. Ze ging zitten. Eerst even uitrusten. Toen spr&ig ze op en reeg met ijver haar schoenen dicht; het losse haar kriebelde langs oor en slapen; de eene vlecht zakte telkens over haar schouder; woest schudde ze haar hoofd naar achter: „Akelige vlecht, zit zeker weer gedraaid." „Hè, hè," zuchtte ze, „dat is in een heelen tijd niet gebeurd, dat ik zoo onpleizierig was; ik voel het zelf, ik ben «Wers dan gewoon, 'k snap me zelf niet; hoe kom ik nou aan zoo'n in-idiote bui, of beter hoe kom ik eraf! Was van morgen direkt al suffig, en zou dat nou zoo blijven vandaag? Woest tegen Antje; en dat hoorden moeder en Lena; en grootma vertegenwoordigde zeker ook nog het publiek. Echt vervelend, dat juist zij het zijn, die dat nu weten." Ze schudde haar hoofd, ,,'t Is me een historie ; vroeger zeiden ze, dat ik een driftkopje was, een hanepen eerste soort; ik meende, dat het beter werd, deed m'n best er voor; en nou blijkt,' dat ik geen stap ben vooruitgegaan; ik voel me schuldig, ja net of ik had gestolen in maanlichten nacht... Antje die, die zal ik nog wel eens te pakken nemen en niet zuinig ook; stel je vóór, ik in Arnolds oorlogschepen naar school!" ze keek naar haar voetjes; toch heel aardig, vond ze. „En nu, Ena Wouters, bidt je een akte van berouw, belooft beter je best te zullen doen, je zelf te beheerschen en — uitgerukt — i marsen." Zij liep het perk om, duwde haar neus in een roos, zei — tusschen twee zuchten door — „lekker", en ging in huis. Lena dreigde met den vinger „o, o, jou!" en lachte haar vriendelijk toe. Ena ging de huiskamer in en overzag de tafel, het ontbijt stond nog voor haar alleen klaar. „Goeden morgen, móeder, ik kan niet meer haar de kerk"; ze zag haar moeder aan. „Boos?" vroeg ze met een ernstig gezicht; „ze heeft het verdiend ook, 20 ik heb er wat uitgegooid, enfin, het is gebeurd; ik geneer me voor u en Lena, voor Antje niet, die meid, dat akelig koe—" Zij bleef midden in den zin steken, mevrouw zag haar aan met strak-ernstige oogen. Ena voelde xich rood kleuren tot aan haar slapen. „Ena, Ena,*1 klonk moeders stem, zacht vermanend. „Als ik aan Antje denk, die mij nota-bene in Arnolds schoenen naar school wilde laten gaan, word ik springend." „Kalm, Ena, hoe meer jij je opwindt, hoe minder je het maakt; dat Antje flauwe aardigheden zegt, is je eigen schuld, ze kan voor jou geen respekt hebben; je bent te onnadenkend en, helaas, maar al te dikwijls jongensachtig ruw in je taal en manieren ; ik weet wel, je bedoelt het niet zoo woest, als het er soms uit komt rollen, doch dat weten de menschen, die het hooren, niet Je bent nu al achttien, bedenk dat toch en — al wordt je jongedame, je blijft toch onze Ena, de Ena, die wij kennen, frisch en opgeweld, hartelijk bemind, ondanks de ruwe kantjes, waarmede de huisgenooten zoo dikwijls kennis maken. Ik vertrouw, die kantjes zullen slijten en jij zult daar je best voor doen, nietwaar? En dan, land, netter op je goed, je kunt niet alles als een klein kind achter je aan laten dragen; het eene slingert hier, het andere daar; en ben je iets kwijt dan moet alles stilstaan om jou te helpen." Ena legde haar boterham neer en zag naar buiten. Ze dacht: „M achttien, zei moeder en ik vind: pós achttien; stel je voor, achttien!... wie voelt daar nou het gewicht van, achttien... in een oogwenk uitgeteld; omdat ik een eentje en een achtje schrijf, als ik in moet vullen: ouderdom, zou ik me inbinden?... Ik zou het geen halven dag als jongedame uithouden; nooit meer op straat lachen, nu, dat was misschien wel goed, want als ik eenmaal begin en goed in de jool ben, popelt me het hart van louter pret; nooit meer mooie dames en mooie kleeren nakijken, maar dat Iaat ik toch niet; wat mooi is trekt me, mooi is nou eenmaal m'n zwak. Ratsje poem!... Ik moet er niks van hebben, dat jongedame-zijn is mij te ingewikkeld; ik ben wie ik bèn: Ena Wouters, met grillen en nukken, lachbuien en tra- 21 nenvlagen; en daarmee moet de lieve menschheid maar vrede nemen; ik zal evenwel zorgen, dat de uitbarsting van zoo'n driftbuitje niet meer voorkomt: ajakkes, nou voel ik me zoo klein, zoo nietig, dat ik niet beter me zelf heb kunnen blijven." En, uiting gevend aan hare gedachten, zei ze: „Het gebeurt niet meer, moeder, ik zal m'n best doen, ook wat het andere betreft, als daarmee m'n natuur niet te dikwijls in botsing komt" Ze zag op de klok. „Het wordt tijd voor school, m'n boterham eet ik van middag wel op." Ze keerde zich om, gaf haar moeder een zoen en liep de deur uit; ze haakte haar hoed van den kapstok, nam de tasch onder den arm en ging met een „dag Leen" naar school. 's Middags na tafel vroeg Ena: „Leen, heeft moeder nog wat tegen jou gezegd? Ik vind moeder zoo stil." Lena wist dat moeder hoofdpijn had, ze zei dat echter niet, maar antwoordde ontwijkend: „Neen, niets." „O", zuchtte Ena, „het is me of moeder iets hindert en ik me daaraan schuldig weet; ik voel me zoo bezwaard, juist of er wat boven m'n hoofd hangt" Lena voelde, dat Ena zinspeelde op wat 's morgens was gebeurd. Een kleine straf was goed voor haar; Ena het eventjes laten voelen zou haar goed doen, en ernstig zei ze: „Zoolang wat boven je hoofd hangt er nog niet op valt, is dat zoo erg niet; het is zeker je geweten, dat spreekt. Als moeder verdriet heeft, is er niemand hier in huis dan jij, die het haar heeft aangedaan." „Niks aardig van je; inplaats, dat je me opbeurt, maak je me nog akeliger; ik krijg het er bepaald van in m'n maag." „Als je rustig je lessen leert, zal dat wel over gaan." „Hip op! met jou kom ik ook niet verder." Lena zette zich bij Greta, Ena bij Arnold; ze moest wel leeren, want pa had „de Tweelingen" nog; er om vragen durfde ze niet; als pa het eens wist neen hoor!.. Het was toch wel naar; zou moeder zich dat nu werkelijk zoo aantrekken? Ze zou Arnold eens. vragen. „Arnold!" 22 „Ja, wat is er, zus?" „Moet je wat vertellen, luister nou goed." Ja, toe dan ook, je zeurt als een oud —" Vlug viel ze hem in de rede: „Nol, van morgen heb ik een scène gemaakt Ik was gewoon woest ik was m'n schoenen kwijt en ik maakte Leen uit, voor wat ze werkelijk niet is. Antje heeft er ook van langs gehad, maar dat kan me net niks schelen.... moeder heeft ernstig met me gesproken; ik vond het echt vervelend; nou is moeder zoo stil als dat maar niet door mij komt." Hij luisterde; zijn oogen dansten van pret „Ben je nou niet wijs, meid, daarover te mijmeren! Luister nou eens naar mij... ik zal je óók eens wat vertellen Het staat mij nég duidelijk vóór.... best mogelijk, dat het een jaar geleden is; toen leek je wel een furie, daar was je nu een, o zoo zoet engeltje bij... je heele hoofd was rood van kwaadheid.... de hel in miniatuur; en je sloeg Antje met pa's wandelstok op haar hóófd of het een turksche trom was, pa kwam er zelf nog bij...." Ena herinnerde het zich nu; niet prettig vond ze, dat hij juist dit ophaalde, maar o, er was nog wel meer, veelmeer; niet op te noemen. En haar eigen woorden waren luid: Ja, een kat ben ik tóch." „Bravo, dat noem ik nog eens ferm!" zei Arnold. Lena zei: „Een kat? Neen hoor, heelemaal geen kat" In een gezellig hoekje aan een klein tafeltje zat Greta bij grootma. Boven de stemmen van Lena, Ena en Arnold klonk haar fijn geluid: „Is het waar, grootma, hebben de kinderen van tante Lize allemaal rood haar?" „Wel neen, landje, wie heeft je dat wijs gemaakt?" Ena was bij het woord „rood haar" de kamer uitgegaan, vast overtuigd, dat er iets zou dreigen. Greet zag verwonderd naar grootma: „Ena zei laatst tegen me, dat tante Lize nooit het licht aan hoefde te steken; en toen ik vroeg, waarom dan niet zei ze net of het waar was: de kinderen hebben allemaal rood haar, vuur-rood, wel niet mooi, maar heel voordeelig, zie je." 23 „Ena moet je niet altijd gelooven, Oreet," zei Lena, „ze vertelt dikwijls iets voor de grap." „O", zei Oreet en knipte slaperig met haar oogen. „Kom, grootma zal je naar bed brengen, hè kindje," sprak het oudje. „Blijf u zitten, grootma, ik zal dat wel doen", bood Lena aan. Na goeden nacht te hebben gewenscht, gingen de zusjes gearmd de kamer uit. In de keuken vonden ze Ena, zittend op de tafel, voor Antje de kaarten, stadsgezichten en fantasie's, sorteerend. Antje zag Ena van terzijde aan. Waren deze Ena en de Ena van van morgen dezelfde ? Ze wist wel, Ena bedoelde het niet zoo kwaad, en Ena zou ze alles kunnen vergeven, omdat ze zooveel van haar hield. „Nacht Ena," kwam Oreta's stemmetje de stilte storen. Ena bukte zich en kuste het opgeheven kopje. „Slaap wel, Greetje, ik zal je niet weer foppen, hoor kleine, morgen gaan we samen taartjes eten, hoor!" „Heerlijk," straalden haar oogjes en huppelend ging ze Lena na, verblijd door het vooruitzicht van room en mokkagebak, de tractatie van morgen. Vóór Ena naar bed ging, kwam ze bij moeder. „Hebt u verdriet om mij?" „Neen, kindje, moeder heeft hoofdpijn, maak je geen zorgen, slaap gerust, hoor!" „Dan is 't goed." Ze zei pa en moeder goeden nacht en ging naar grootma. Ena stak haar hand uit, grootma hield die vast en zag haar goedig in de oogen. Ze sprak met haar lieve, zachte stem: „Ena, dat van van morgen meende je zoo erg niet, hè, kindje? Het spijt je toch wel, dat het is gebeurd, nietwaar? Je moet lief blijven, beste kind, onze Ena blijven." Ena voelde iets vochtigs tusschen hare wimpers, ze legde haar hoofd even tegen oma's borst. Dat hart begreep in hoogen ouderdom haar jong leven zoo goed; oma raadde steeds, wat in haar omging; tot in de geheimste hoekjes van dat levensvolle hart schenen die lieve grijze oogen door te dringen. Liefkoozend streelde oma haar wang. „Nacht, lieve kind, slaap gerust, hoor!" 24 Ena kuste haar en fluisterde: „Nacht, lieve, goeie grootma." Toen volgde ze de anderen naar boven. In de gang riep ze: „Arnold, ben je morgen vroeg op, roep me dan, ik moet ook nog leeren. Slaap wel." III „Zeg Arnold", zei Ena, toen ze samen uit school naar huis gingen, „weet je wat ik niks aardig van je vind?" Hij zag haar aan met oogen, die verwonderd vroegen: wat dan? ,Je laat je niets meer aan mij gelegen liggen. Vroeger gingen we zoo dikwijls gezellige tochtjes maken en nu ga je altijd met de jongens, of liever altijd met dien Robert Velder/' „Ja, zusje, je hebt gelijk, maar ga nou eens na en je zult je overtuigen, dat er geen 2% van de jongens hier ooit met hun zusjes uitgaan. Denk nou niet, dat ik me daarmee wil verontschuldigen, in het geheel niet; je weet wel, aan andere jongens mij storen doe ik niet; maar zal ik je nou eens vertellen, hoe dat zoo is gekomen ? Bij de jongens van mijn klasse en leeftijd vond ik er geen, waar ik vriendschappelijk mee zou kunnen of willen omgaan; toen kwam Robert Velder, je weet nog wel, dat wij dien morgen, toen wij samen fietsten, hem ontmoetten en jullie kennis maakten; later sprak ik hem meer en in hem vond ik iets, dat me aantrok; iets trouws, iets hartelijks bezit hij; we zochten elkaar zonder het zelf te weten, hij is twee jaar ouder dan ik en heeft een kalmen, ernstigen aard. Of het aan zijn opvoeding ligt, weetik niet, maar hij is, laat ik zeggen, degelijk» het beste woord, dat ik er voor vinden kan." „Degelijk," herhaalde Ena, „hou jij daar soms zoo van?" „Daar heb je het alweer," stoof Arnold op, „nou legt ze mijn woorden weer verkeerd uit en denkt een vervelende, saaie Piet en Robert op één lijn. Neen hoor, hij is lang niet saai, juist zoo flink, zoo echt goed, nobel van hart, zie je; och kom, ik weet niet hoe het te noemen, maar hij is mij een vriend geworden." „Dan feliciteer ik je, een oprecht vriend is onbetaalbaar," spotte Ena. Jou plaaggeest. Van middag ga je voor straf met Robert en 25 mij fietsen en laten we je net zoo lang trappen, tot je uit je zelf zegt: Het overkomt mij nooit weer." „Dacht je, dat fietsen voor mij een penitentie was? Nou vergis je je en leelijk ook; het moet al uitloopen op een heele strenge straf, als die mij bang zal maken en bovendien, eens komt er een eind aan; ik denk: frisch op, ruitertje, het stalen ros is geduldig." „Zeg, zus, waar haal jij toch die opgeruimdheid vandaan? Ik zie jou altijd in een zelfde blije stemming; zit je dan nooit eens in de penarie?" Zij lachte weer haar helderen, fijnen lach: „O, Arnold, wét een vraag; waar haal je die vandaan; ik weet het niet, gekocht heb ik ze nooit en ten eten gekregen óók niet." Hij lachte door haar: Je bent een mooie. Dat begint met mij een standje te geven met een ernst, dien ik in jou nooit zou zoeken, en het eindigt voor jou in een groote pret." „Ja, zie je, dat zal komen, doordat ik me geen zorgen maak; stel je voor, dat ik alle dagen ging piekeren over dingen, die zouden kunnen gebeuren." „Als je dat deed, rammelde ik je vast driemaal per dag door elkaar, daarop zou je kunnen rekenen." „Wel ja! Dacht je, dat dat zoo maar ging? Je hebt het mis en lekker ook; ik in jou plaats zou oppassen, want jongen, als als jij mij door elkaar zoudt rammelen, zooals je dat uitdrukt, durf ik wedden, dat je daarover gewetenswroeging kreegt, en geen klein beetje." „Maar tusschen twee krammen. Ik denk wel eens dieper na en ik kan niet zeggen, dat die gedachten mij juist opvroolijken." „Dat is dom van je, zoover moet je niet gaan. Laat ik je dit zeggen: je moet nooit vreezen, altijd vertrouwen. Ar, jongen, weet je wel," zei ze met vuur, „dat een mooi en groot vertrouwen op God een heerlijke schat is, die rust in je hart brengt? Dan heb je genot in je jonge leven, dan kan je niets teveel of te moeilijk zijn, want je bezit een innerlijke kracht, edel en groot; een kracht, die je voorwaarts stuwt en ondanks de moeilijkheden doet zegevieren." 26 Arnold zag haar verwonderd aan. „Het schijnt, dat je het ondervonden hebt, je praat er over, alsof...." „Alsof? Denk je, dat ons rustig, gelukkig leventje op „Sonnenburch," waar je geen ernstig verdriet hebt, belet eens dieper na te denken? Waar zie je me eigenlijk voor aan ?" En grappig zei ze: „Nol, ik ben achttienI" Nol keek haar weer aan, en vroeg een en al verbazing: „Hoe heb ik het nu met je?" Ena knikte hem toe en zei: „Nol, wat er ook mag gebeuren, sterk en moedig zijn, hoor; dat is het ware." „Dat geef ik toe, de buitenwereld zal aan jou niet merken wat er in je omgaat, dat weet ik, daarvoor ken ik/je te fier." „Fier. Ja, dat mag je zeggen, maar niet trotsch, verwaand. Trotsch, Nol, dat is afschuwelijk, en dat hoop ik nooit te worden." „Aanleg heb je er tot nu toe niet voor getoond. Wees niet bezorgd, zusje, als ik dergelijke slechte neigingen bij je ontdek, zal ik de vrijheid nemen, je daarop attent te maken." „Nou steek je den draak met mij." „Kan wel zijn; ja, zoo om de beurt doen we dat, hè." Ze waren thuis gekomen. Ena zei, terwijl ze in huis gingen: „Vraag jij moeder of ik van middag mee mag, dat vind ik beter." „Ooed," zei hij en ging alleen de kamer in. „Moeder, vindt u goed, dat Ena met ons meerijdt van middag?" „O, maar," zei Lena in bezorgdheid voor Ena, „jullie maken zulke verre tochten. Is dat voor Ena wel goed, wordt het niet te lang?" „Wel neen, wij denken altijd aan de dames en zijn zoo hoffelijk, als ze maar kunnen wenschen. Ena kan trouwens even flink fietsen als ik en ik zie er geen bezwaar in, u ma?" „Als het kalm gaat, dan ik ook niet" Robert kwam. Een slanke, blonde jongeman was het, met heldere blauwe oogen. Arnold vroeg hem: Je vindt toch goed, dat Ena mee rijdt? Vroeger was ik haar trouwe cavalier, den laatsten tijd niet meer, dat heeft ze me op m'n boterham gegeven en ik moet erkennen, ik heb haar verwaarloosd." 27 En ondeugend voegde hij er bij, omkijkend of ze ook in de nabijheid was: „Op sleeptouw nemen hoeven we haar niet, ze kan best tegen ons aan; het is een leukerd om mee uit te gaan, maar je moet haar niet behandelen als meisje, ik wil zeggen, niet als poppetje, als iemand, die je ontzien moet." Robert lachte: „Je bent me d'er ook een, ze moest het eens hooren." „Nog zoo erg niet, ze houdt van de waarheid. Ze gaat dus mee, hè?" „Natuurlijk, en neem je andere zusjes ook maar mee." „Dat wordt me heusch te bar, neen hoor, één is genoeg", zei Arnold droog. Ena kwam van boven. Robert ging haar tegemoet „Dag juffrouw Ena, prettig dat u met. ons gaat; we hebben een voordeeligen wind, het belooft een mooien tocht." „Dat vind ik heerlijk. Maar luister eens, als u juffrouw tegen me blijft zeggen, hoeft u me niet aan te spreken; van die deftige stijfheid houd ik niet." „Ooed. Als u het toestaat, zeg ik: Ena en u: Robert." „Dat is prettiger, Robert," — zei ze en stak hem haar hand toe; en hij zei: „Dus, Ena dan." Mevrouw Wouters had het gezien en aangehoord. „Die Ena, hè, Robert, ze zegt precies zooals ze het hebben wil." „Ze heeft nóg gelijk, mevrouw Wouters. Wij, tegenover jongedames ..." „Ik ben geen jongedame en je hoeft ook niet de etikette of, wat je zeggen wilde, in acht nemen," viel Ena in; en zich tot moeder wendend: „Het is zoo voor ons toch veel genoeglijker, vindt u ook niet, moeder?" *Het is goed zoo, kindje. Hebt jullie grootma al goeden dag gezegd ? Robert, je komt toch even binnen ?" Mevrouw ging voor, Robert en Ena volgden. Het duurde niet lang of Arnold kwam hen halen. Hij vond Ena bij grootma. „Grootma," zei Ena zacht, „is Robert niet protestant ?" „Ja, kindje. Voor Arnold had ik wel liever een katholieken vriend gehad, doch Robert lijkt me een goede jongen. Wij 28 willen hem Arnolds vriendschap niet ontnemen, enkel omdat hij ons geloof niet heeft Wij hebben goed geinformeerd; het is een degelijke nette jongen. Anders zou pa het niet toestaan. En Arnold vraagt ook altijd, als hij met hem uitgaat, of het goed is. Je ouders en ik zijn er dus gerust op — wees jij wat voorzichtig. Ena, maar... lach niet Ena... niet onvriendelijk, of overdreven preutsch, hoor!...." Ena proestte het uit... Zij preutsch!... Zij reikte de oude vrouw lachend de hand. En oma glimlachte mee— „Dag oma !... dag ma, dag pa, dag allemaal." Ena ging mee met Arnold. Ze zag van hem naar Robert; ze vond Robert groot en slank, het misstond hem niet: een blonden reus vond ze hem; en typisch die heldere blauwe bogen; bij kinderen had Ze die tot nu toe alleen opgemerkt; zijn haar was van een zeldzaam blond, het leek zacht en vol; een snor had bij niet; iets eigenaardigs had hij in zijn uiterlijk; een Engelsch type, maar losser. Met critische oogen nam ze nu den een dan den ander op. Rob was een veel kalmere jongen dan Arnold; zij bad in hem liever het joviale van Arnold gezien; zijn volle wenkbrauwen, in fraaie lijn geteekend, werden somwijlen saamgetrokken; de uitdrukking van zijn oogen kon ze niet verklaren ; een eigenaardige droefgeestigheid lag er in en teekende een ernstigen trek om zijn lippen; veel sprak hij niet; met korte antwoorden hield hij het gesprek gaande; zijn geluid was zacht en vol, met zuivere intonatie, een sympathieke stem. Veel jongelui had Ena nog niet leeren kennen, doch geen van allen was zooals hij. Neen, hij was een bijzonder mensch. Misschien, dacht ze, is zijn afgetrokkenheid maar blooheid ; doch dat zou toch wel de grootste flauwigheid zijn, die bestaan kón.... stel jejroor, bij zich geneeren voor mij, die toch het liefst ieder mensch op z'n gemak zet, omdat ik dat zelf ook graag ben; neen, nu verbeeld ik me heusch te veel.... hij tegen mij opzien wellicht heeft hij geen prettig thuis, dat heeft altijd een massa invloed op den mensch. Hij spreekt veel over een oom; zou hij bij een oom wonen? Ajakkes, wat saai; 29 stel je voor, dat die man er een of andere dolle liefhebberij op na houdt; dst hij verzot is op opgezette vogels en daar altijd mee zit te prutsen; misschien is het ook wel een ziekelijk man, of door jicht gekweld, dag aan dag in dekens en sjaals gepakt, op een rustbed voor het raam, en Robert daarbij. Dieu m'en garde! Geen wonder, dat de jongen soms zoo treurig kijkt; voor hem, met zijn natuur, moet dat verschrikkelijk zijn...... Robert werd een huisvriend. Mevrouw Wouters vroeg hem dikwijls op de thee. En het was of Robert opleefde in dien gezellig huiselijken kring. Ena had goed gezien. Zelf miste Robert werkelijk alle gezelligheid en had niet geweten, dat er intieme hartelijkheid bestond tusschen ouders, broers en zusters, totdat hij kwam bij de familie Wouters. Daar veranderde zijn heele wezen, en lichtten zijn oogen op in warme dankbaarheid en drukten een zekere behaaglijkheid uit De mondhoeken trokken op tot gullen lach en die lippen schenen te willen zeggen: juist dit ontbreekt me, gezelligheid, huiselijk verkeer. Ena merkte het; denken en zeggen was bij haar één en ze vroeg dus op zekeren thee-avond: „Robert, waarom vind je het wel bij ons prettig en niet bij je eigen thuis?" Ja waarom ?... Weet je niet dat mijn thuis in de verste verte niet lijkt op dat van jou ? Jou vader en moeder leven nog, ik heb de mijne nooit gekend; jij hebt zusters en een broer, ik ben alleen. En al zou je dat alles ook missen, dat had je nog een lieve grootma, die voor je zorgen zou en die heb ik ook niet; hij, die voor mij zorgt, bij wien ik thuis ben, is een ziekelijk oud man. Oom is heel goed voor me, maar hij kan me niet geven, waaraan ik juist zoo groote behoefte heb, en dat is een gezellig thuis. Daarom kom ik zoo graag hier; het is of ik me hier koester in een zonnetje, dat in ooms huis nooit doordringt; huiselijkheid, het moet dunkt me, geven zoo'n blijde frischheid voor het leven; na de vermoeienis van studie, zoo heerlijk in een vroolijk kringetje te rusten, met een kopje thee geschonken door moeder, dat Ena, is een voorrecht velen doch niet allen geschonken; en onder de niet bevoorrechten behoor ook ik." 30 Met verwondering hadden allen naar zijn woorden geluisterd, de ernst, waarmee hij sprak, had allen getroffen. „Robert weet z*n vrienden wel te vinden, nietwaar jongen, en hier ben je altijd welkom, hoor!" zei mevrouw met warmte. „Dank u, mevrouw, ik dank u er hartelijk voor." Robert reikte bij het afscheid ieder de hand. Grootma hield hem even staande: „Hoe heet ik, Robert? Noem mij ook grootma, zooals de anderen." Toen hij wegging, klonk het flink: „Dank u, oma, op uw verzoek blijf ik u graag zoo noemen." „Ena," zei mevrouw, „het moet Robert wel; pijnlijk zijn, zoo onomwonden naar zijn omstandigheden te worden gevraagd." „Hè, waarom? Ik dacht er over en toen ik zijn verheerlijkt gezicht zag, hij kijkt altijd zoo stralend, net of hij een blik in den hemel slaat, was het natuurlijk gevolg, dat ik hem vroeg wat ik wilde weten." „Kom moeide," zei Arnold, „Rob kent Ena wel; hij weet, dat, al is ze eens onhandig, zij dat niet verkeerd bedoelt. Weet u wat hij zei, na zijn eerste bezoek hier? Hij had niet gedacht, dat katholieken hem als protestant vriendelijk zouden ontvangen. Dat heeft hem goed gedaan; hij zei me: „Ik heb geen geloof, ik ben niet eens gedoopt, ik ben een heiden, zoo ben ik opgevoed." Dat heeft me diep getroffen. Inwendig beklaag ik hem; een verwijt er van maken mag men hem niet, hij weet niet beter. Ik voel, dat hij veel moet missen in z'n leven, daarom heb ik hem gezegd: „Kom zooveel je wilt bij ons op „Sonnenburch", daar ben je altijd hartelijk welkom; en nu zei u 't zelf ook;dat vind ik heerlijk." „Robert heeft door zijn kalm, eerlijk karakter een goeden indruk op ons gemaakt. Was dat niet het geval, dan zou ik er beslist tegen zijn, dat je hem als vriend houdt en hij hier in den huiselijken kring verkeert. Nu echter vertrouw ik, dat zijn vriendschap geen nadeelige gevolgen voor jou zal hebben, Arnold; dan weet je, wat je te doen staat: afbreken." „Geen nood, papa." — Lena stond voor het raam. Zij overdacht, wat in den Iaatsten tijd op „Sonnenburch" was gebeurd. Zij moest erkennen: het 31 was gezelliger nog dan vroeger, nu ook grootma voorgoed bij hen bleef; Robert was als een vreemde bij hen gekomen, doch had met zijn open, bescheiden natuur geen storing gebracht in hun intiem leven; pa en moeder hadden het goed gevonden en zij met hen; toen pa sprak over het verschil in gelooven, had hij alleen aan Arnold gedacht; dieper was pa niet in die kwestie doorgedrongen. Voor Arnold was Lena niet bevreesd, voor Ena wel; die nam door haar hartelijke ongedwongenheid ieder voor zich in; zij was bang, dat het warm, zonnig hartje een te krachtigen invloed op Robert zou gaan uitoefenen en hij zich meer dan gewone vriendschap in t hoofd zou halen; Ena waarschuwen, niet te vrij, te openhartig, met Robert om te gaan, kon ze niet; zij wist Ena nog te veel kind, en haar spreken zou ook gedachten wekken, die niet konden bestaan in dat jonge, levensblije hart. Ze schudde haar hoofd, als wilde ze de haar beangstigende denkbeelden er uit verdrijven; ze kon zelf niet begrijpen, hoe dit alles nu plotseling zich in haar geest opdrong; vroeger had ze daar nooit aan gedacht.... Ena en Greta waren in den tuin. Ena zag haar zusje ongewoon ernstig voor zich uitstaren. Ze kwam nader en riep haar door het venster toe: „Hei, Leen, wat kijk je ernstig, dat staat je niks aardig; het lijkt wel of je weet ik hoeveel zorgen aan je hoofd hebt. Kom liever bij ons, dan kan je mee ballen; als je niet wilt, doen we waar jij zin in hebt. Wil je den straatweg wat op? Greet zal je hoed wel halen, wij gaan zóó; er komen ons hoogstens twee rood-bonte koeien tegen, en die mogen m'n verwarde haar wel zien, als dat tenminste de aandacht kan trekken." Lena kwam bij haar. „Voor de menschen zie je er niet presentabel uit, je hoofd lijkt wel een ragebol." „Dat kan me niet schelen; men mag m'n ragebol voor de eerst volgende schoonmaak engageeren," zei ze luchtig. „Dan mag je wel een bezemsteel inslikken, anders ben je veel te slap," zei Greet. „Zóó, vind je daii Nou, dan mag jij me dien heksentoer helpen klaar spelen." 32 „Leen, je moet zonder hoed gaan, juist heerlijk, geen drukking op je hoofd", zei Oreet. Het was een mooie avond. De zon ging onder, het Westen kleurend in goud en velerlei teere tinten. „Kom, Ena, Oreet, geef me allebei een arm." Knus gezellig liepen de zusjes over den straatweg. De zon liet zacht koesterend haar licht glijden over de boomen, hier en daar getooid in reeds bonte herfstpracht van rood en bruin en geel. En de zusjes genoten, zoo vertrouwelijk met z'n drietjes, het schoone, dat het najaar schonk. ■ IV. Mevrouw Wouters liep gearmd met grootma door den tuin. De meisjes en de jongens waren naar het priëel gegaan, doch toen de dames daar kwamen, was er niemand te vinden. Wèl hoorden ze stemmen en kijkend, achter in den tuin, zagen ze allen op het daarachter gelegen weiland zitten. Hoe de kinderen daar waren gekomen, begrepen ze niet Bij nader onderzoek bleek, dat de smalle en ondiepe sloot droog was, en daarmede was ook het raadsel opgelost. Zij zaten in een kringetje, als eekhorentjes zoo vlug en handig, amandelen te pellen en op te peuzelen. Ena alleen had haar handen in den schoot, Robert pelde voor baar. „Rob, nu heeft Ena genoeg gehad, denk nu ook eens aan mij," zei Oreet. „Tot je dienst," zei hij en wierp haar een zakje toe. „Wat is dat?" vroeg ze. „Moet je maar eens kijken." „Gepelde amandelen, riep ze verwonderd. „O," sprak Lena, „nu begrijp ik het Ik zie je voor Ena pellen en je eet zelf net zoo hard mee." „Dat pellen is me te veel werk, ik koop ze altijd zoo. Om het te doen voor tijdverdrijf, zoo gezellig bij elkaar, vind ik wel leuk." „Dank je wet hoor," zei Greet, „ze zijn lekkerder dan die van ons." O. M. S. 103. 3 34 „Natuurlijk, wat van mij komt is iets extra's." Ena zag even toe en dacht: „Het is toch een leuker jongen dan ik gemeed had; tegenwoordig is hij vol attentie voor ons. Ze zeggen altijd, dat meisjes grillig zijn, maar jongens zijn het ook, en deze galanterie van hem is een kuur en zal wel den langsten tijd gewerkt hebben...." Roberts voorkomendheid tegenover Ena prikkelde haar juist tot het onmogelijke, om die te voorkomen. In plagen was hij niet tegen haar opgewassen, en zij vond het een genot, te merken, dat zij zijn meerdere bleef. Zij stond op, greep den bal, die naast haar had gelegen, en wierp hem met kracht omhoog. Arnold sprong op, ving hem en gooide hem het land in. Ena liep hem na, Robert ook; met zijn lange beenen had hij Ena weldra ingehaald en tegelijk strekten ze hun handen naar den bal uit. Ena wilde Robert vóór zijn en hem een duwtje gevend, waardoor hij moest wijken, raapte ze den bal op en hield hem zegevierend omhoog. „Gewonnen, heerlijk gewonnen! Jongen, wat zou jij bij mij gauw onder de pantoffel zitten." „Te erg zou dat nooit worden, daarvoor ben je veel te goed. En zou je tóch een kleine despoot zijn, ik zou veel kunnen verdragen omdat, omdat... ik van je hou, Ena." „Wat," zei ze, „houd je van mij ? Dat kind met d'r zeventien zomersproeten, dat is toch al te gek," en ze lachte, schaterde. „Ena, waarom lach je zóó?" vroeg hij bedaard. „O, jongen, als ik niet wist, dat je Robert Velder was en voor twee minuten ze nog alle vijf bij elkaar had, zou ik heusch aan je hoofd gaan twijfelen." Zij stond voor hem met haar vroolijk gezichtje, waaruit haar oogen guitig tintelend hem tegenlachten. Zij was het blijde, echt gelukkige kind, in wier hartje evenveel goedheid en hartelijkheid woonde, als lust tot jool en pret. „O Robert..." zei ze om de stilte te verbreken, en toch niet wetend wat eigenlijk te zeggen. 35 „Ena," sprak hij en daarop bleef het even stil. Toen hervatte hij, zijn handen op Ena's schouders leggend: „Ena, luister naar me, één oogenblik slechts. Je bent nu zeker boos, heel boos, omdat ik zoo vermetel was te spreken, hetgeen ik niet had mogen zeggen. Ena, geloof me, het gevoel is soms sterker dan wij meenen en in zulk een oogenblik, Ena, zegt men waar niet genoeg bij wordt nagedacht. Toch sprak ik de waarheid, maar om jou had ik moeten denken, ik had moeten begrijpen wat er op volgen zou, moest, onvermijdelijk." Ena kon het zich niet indenken, ze meende: verliefde menschen zijn nooit goed bij hun positieven. Zij zag hem aan en lachte; maar nu merkte zij dat die lach, onbewust gestegen uit haar hart, hem ontstemde Zou hij dan fijner voelen dan zij ? Ze had de warmte wel gevoeld waarmee zijn woorden waren uitgesproken, maar wat' een strijd hij doorworstelde in zijn hart, terwijl zij tegen over elkaar stonden en zijlachte, dat begreep ze niet. Hij wachtte op haar antwoord en dacht het zich niet anders dan een hooghartige, beleedigende afwijzing. Ena dacht aan haar eigen woorden, en een fijn rood kleurde haar gelaat hooger; wat ze had gezegd, moest hem gepijnigd hebben. „Robert, vergeef me, m'n woorden waren beleedigend voor je. Als ik je nu pijn doe, Rob, versta me, pijn moét doen, verwijt het mij niet als een wreedheid. Om jou spijt het me, hoor; zoover had het niet moeten komen; je bent een vriend van Arnold en ik denk je als een broer van me; echter, meer niet: je weet, iets anders kan het nóóit worden, de redenen weet je ook wel; daarop komen kan en wil ik niet; een trouwe vriendin, een zuster gelijk, dat zal ik altijd voor je zijn. Luister goed, Robert, laten we wat nu gebeurd is, rusten; het als niet gebeurd beschouwen, dan kan onze vriendschap blijven en ook je thuis bij ons; ik zou om jou niet graag willen dat je dat moest missen." „Maar Ena, geloof —" Jongen, wees nu verstandig, kom er niet meer op terug; ik vertrouw je, Rob; laat niemand er iets van merken en zet jij 36 nu alle gedachten er aan uit je hoofd; ik beschouw alles als niet gebeurd. Hier Rob, geef je zus een hand, dan gaan we samen als een paar ouwe trouwe maatjes naar de anderen... Toe, Rob, niet zoo treurig kijken, ze merken vast wat aan je. Ik heb eens gelezen, van de Genestet was het: De kunst is: met een milden lach, als streedt ge niet — te strijden." „Daartoe is moed noodig, Ena." Zij voegden zich weer bij de anderen. Ena zette zich naast Robert en hij pelde de laatste amandelen voor haar. Veel sprak hij niet, Ena wel, om daardoor de aandacht van de anderen van Robert af te leiden. Ze stonden op, Robert volgde hen zwijgend. Arnold stoeide met Greta, en Lena, Ena en Robert kwamen achteraan. Bij het hek nam hij afscheid. Lena's uitnoodiging, mee naar binnen te gaan, sloeg hij beslist doch vriendelijk af. Lena had wel bespeurd, dat er iets was voorgevallen; zij waren niet voor niets zoolang achter op het weiland gebleven. Nu Robert haar uitnoodiging afsloeg, begreep ze, dat, wat ze tot nu toe slechts vermoedde, waarheid was. Ze vond het best, zooals hij handelde, en drong niet verder aan. 's Avonds kwam Ena op Lena's kamer: „Leen, ik moet je wat vertellen, maar in vertrouwen, hoor! Nooit, nooit, laten merken, dat je het weet of hebt geweten, ook niets zeggen aan pa en ma, en aan Arnold, dien plager, evenmin." „Zeg het maar," zei Leen zacht. Ja, toe, ga nu zitten in je mooie goudgelakte stoeltje, in mijn cadeau; je bent al gauw jarig, wat moet je dan van me hebben ?" „Dwaal nu niet af." „Nou dan, Rob heeft me gezegd, dat hij van me houdt" „Ena toch! Is dat waar ? Dat vind ik erg!" „Zoo? Ik heelemaal niet hoor! Het laat mij Russisch, of hij van mij of van Bruno houdt." „Ja maar, Ena, daar mag je niet te licht over denken, hij is immers niet katholiek en als jij nu ook eens van hem gaat houden, hetgeen toch kan gebeuren, dat was toch heel erg. 37 Jij gaat er gemakkelijk en onbezorgd over heen, maar daarin dreigt een groot gevaar; van jou kant is nu nog niets te vreezen, maar Ena, moedig hem nooit aan, er is een te groote klove, die jullie scheidt; ik zou het voor Robert, die toch zoo weinig in zijn leven heeft, jammer vinden, als hij door zoo'n kinder geschiedenis zijn thuis hier moest missen." „Maar, Lena, je praat, alsof ik met dien jongen wil trouwen. Wat gaat het mij aan, dat hij niet roomsch is, wij hebben niets met elkaar te maken; ik vind het lang niet prettig, dat hij mij deze wetenschap heeft opgedrongen; echt vervelend." Lena, als ouder meisje voelend, dat het Robert ernst was, zei: „Robert is een flinke jongen, laat hem toch niet, door jou, illusies gaan koesteren, die zijn ongeluk ten gevolge hebben. Ena, moedig hem nooit aan; het zou jou nooit, nooit, nooit te vergeven zijn. Je weet, dat het niet kan, niet mag, omdat hij niet katholiek is." Ena werd bijna nijdig, ze kreeg een hooge kleur, en bitser dan ze gewoon was sprak ze: „Maar Lena, denk je nou dat ik met hem zou flirten ? Ik ben geen flirt, die meent, dat ze anderen bedriegt en waarvan ten slotte blijkt, dat ze zelf de bedrogene is. Neen Lena, jij neemt het té ernstig op. Door jou gloeiende ernst begint het geval mij echt te vermaken; je lijkt wel dol, te denken dat ik meen, dat het iets kin worden; je maakt van een kattestaart een paardekop. Of vind je mij misschien een geschikt persoon om voor hem te knielen en te zeggen: „Wat zijt ge een schoone jongeling, ik bemin u zoo teeder." Lena bleef kalm. „Ena, zoo bedoel ik het niet, o, o wat ben je toch een schaap." En Ena: „Was ze maar een schaap en zat ze maar in een kooi, dan bleven de nachtmerries ook weg; ik krijg ze vast, >ik voel ze komen, ha! ha!" „Ena, je maakt me heelemaal uit den slaap," druilde Greet. „Kan het niet helpen, zus, ik moet even uitlachen, ha! ha! ha!" „Ena, stil of ik knijp je", dreigde Lena, die boos begon te worden. 38 „Doe maar, doe maar, je knijpt me toch niet tot appelmoes." Arnold klopte: „Leen, stop die lachebek het tafelkleed in d'er mond... Pa zit beneden te proesten, het heele huis davert door het rumoer van dat nest; het lijkt wel of ze voor clown speelt; het duurt niet lang of de heele gemeente lacht mee." „Laat ze maar mee lachen, jongen, dat is gezond." „Nou kalm, hoor je, Ena." „Ja, lieve broer; ga jij maar slapen met de engeltjes!.... Ik hoop, dat het je niet de nachtrust ontrooft, Lena: ik heb goed met Rob gesproken, alles is en blijft bij het oude, ik vod me heel niet anders dan vroeger. Als hij gezegd had: „Ena, ik vind je een spook," of iets anders, zou 't mij gelijk zijn. Ik ga naar bed, morgen moet ik vroeg op; nacht Lena, slaap wel, hoor!" V. „Sonnenburch" krijgt weer buren!" met die tijding kwam Greta thuis. „Er zijn ververs en behangers en het groote bord „te koop" is weg." „Prettig," zei grootma, „dat geeft weer kennissen en meer conversatie." „Maar het zijn geen ouwe menschen, ze zijn nog pas getrouwd," zei Oreet. „Zoo, kleine wijsneus, en nu heb je zeker ook gevraagd, hoe of de menschen heeten," zei mijnheer Wouters. Ja, wel gevraagd, maar de schilder zei zoo: „Dat heeft de baas niet gezeid, juffie." „En verder?" „Toen stopte hij de kwast in de verf." . „En gaf jou er een lik mee," vulde Arnold aan. „Neen," schudde Greet, „hij begon te fluiten en toen bot' ik weggegaan." „Weggegaan? Je hadt mee moeten fluiten, domme meid." „Een net meisje fluit niet" „Spijt me. Ik had zoo graag met jou een concert gegeven." 39 „Met je zingen wil ik wel, fluiten niet, ik wil je wel uitfluiten, nare jongen." „Hoor eens, Oreet," kwam Ena er tusschen, „als het dan heel hoog gaat en je bijna niet uit kunt halen, dan ga je op het dak staan, dan kan je kraaien zoo hoog en schel, dat koeien en kippen op den loop gaan." Oreet zag eerst Arnold en Ena, daarna grootma aan en zei: „Ze nemen me er tusschen, maar nou zeg ik geen woord meer." „Kom maar bij mij, vrouwtje, en haal even de steken op, die ik heb laten vallen; mijn oogen worden minder en zwart kan ik bijna niet meer zien," zei grootma. Orootma zat in den leunstoel en Oreet ging bij haar staan. Tot haar gingen ze, als ze hulp noodig hadden; grootma was zoo goed en de kinderen wisten, dat zij allen in dat groot liefhebbend hart een plaatsje veroverd hadden. „Orootma, U moet licht blauwe kousen voor Oreet breien, dan noemen we haar het meisje met de blauwe beenen." „Arnold," pruilde Oreet, „je word zoo'n akelige jongen, je plaagt nu ook altijd." „Daar moet je tegen kunnen; waarom plaag je niet terug?" zei Ena. „Omdat ik dat niet kan. Lena kan het ook niet, die nemen jullie nooit beet." „Wat een wonder! Lena is een dame en die mag je niet beetnemen, kinderen wel"; en meteen zette hij haar op zijn schouder. „Ben ik nou niet een lieve broer, Oreet?" „Zeg, wat ruikt je haar lekker; wat smeer je er op?" „Petroleum." „Petroleum?" „Ja, een uitstekend middel tegen haargroei." ,Je bent flauw! Arnold, laat me er af." „Eerst wat goed dat lekker ruikt, op je haar." Ze zag hem ongeloovig aan. „Meen je het?" „Natuurlijk." Hij ging de kamer uit en zette haar op de trap. 40 „Blijf hier zitten op deze trede, ik ben dadelijk terug." Hij ging naar zijn kamer om een borstel en de haarpomade. „Kom, leg je hoofd tegen mijn knie, ik zal je kappen en dan krijg je net zulk een mooi pin-haar als je broer." Oreet liet het geduldig toe. Toen ze klaar was, een scheiding midden op het hoofd, de glimmende haren achter de ooren geborsteld, zeide hij: „Nou naar binnen en vraag of je nieuwe coiffure in den smaak valt" Ze kwam terug: „Pa, ma en grootma lachen er om, Lena zegt dat het zoo vies plakkerig zit en Ena zegt: je lijkt wel een half verdronken kat, die bij d'er velletje is opgehaald. Maar ik vind het zoo heerlijk ruiken; mag ik ook eens wat, als ik naar school ga?" Jawel hoor! Maar wat heeft je broer nu verdiend?" „Een kus?" vroeg ze. „Eén ?... ben je wijs... twee — hier een en daar een," en hij wees naar zijn beide wangen. „Kom Oreet we gaan naar binnen. Je hoofd stijf recht op houden, anders gaat de scheiding er uit; en je begrijpt, zoo'n lijn op een ander z'n hoofd trekken, is een heel werk." Greta knikte voorzichtig ... ja, ja, ze wilde het wel gelooven. Na het onderhoud tusschen Ena en Robert waren vier dagen verloopen. Tegen zijn gewoonte was Robert in dien tijd niet op „Sonnenburch" geweest, en mevrouw Wouters' vragen aan Arnold, waarom hij niet kwam, werd steeds beantwoord met: „Hij heeft het te druk met de studie." Ena begreep echter de ware oorzaak. Het hinderde haar, dat hij het voorgevallene beschouwde als een reden om van „Sonnenburch" weg te blijven; ze dacht aan Rob, hoe eenzaam hij nu zijn avonden doorbracht, ze wist dat hij aan het gezelschap van zijn ziekelijken oom niets had; ze had medelijden met hem, zoo graag wilde ze hem doen genieten van een gelukkig huiselijk leven, omdat ze wist, dat hij juist daaraan zoo groote behoefte had. En nu bleef hij weg; ze overdacht het ééne plannetje na het andere om hem terug te laten komen; 41 het voornemen, Arnold naar Rob te storen met de boodschap dat hij komen moest, gaf ze op; ze vreesde dat Arnold zou denken, dat zij er belang bij had en dat wilde ze niet — maar de gedachte, dat Robert wegbleef om haar, kon ze ook niet verdragen. 's Middags uit school naar huis wandelend, wist ze Robert te ontmoeten. Hij nam zijn hoed af en wilde doorgaan. Zij hield hem staande: „Robert, een oogenblikje alsjeblieft.'' „Dat kan, Ena; doorloopen of teruggaan?" „Mij net gelijk. Waarom kom je niet meer bij ons? Vind je het gek, dat ik je dat vraag, misschien ? Niet verkeerd uitleggen, Robert, ik houd je aan uit vriendschap; ik kan niet hebben, dat je om mij het weinigje genot, dat je in je leven hebt, ook nog gaat verliezen; zóó wreed mag ik niet tegen over je zijn. Ik weet niet, hoe jij er over denkt, maar mij dunkt, als je niet geuit hadt, wat je toch al langer gedacht moet hebben, was je ook bij ons blijven komen; ik heb immers gezegd, dat we het moeten vergeten; en als je het nu zelf ook kunt vergeten, kom je dan weer op „Sonnenburg" terug?" „Dat heeft Arnold me deze dagen meermalen gevraagd. Ik heb hem gezegd, dat ik vanavond komen zou; om je familie kan ik niet als een ondankbare wegblijven, maar zie je, Ena, ik moest eerst wennen aan de gedachte, mij te moeten schikken in het onvermijdelijke van je op te geven. Niet je vergeten, Ena, dat nooit, ik blijf je achten in oprecht, hartelijke vriendschap." „je komt dus weer ? Dat doet me pleizier. Mij in jou toestand verplaatsen kan ik niet, doch dat het moeilijk voor je is, wil ik wel gelooven. Ik denk me jou flink en moedig, je moet trachten het te vergeten, Rob." En luchtig liet ze volgen: „Tot vanavond dus, dag Robert." „Bonjour, Ena." Ieder ging zijn kant uit. Ena liep haastig door, ze voelde zich verlicht. Heerlijk, Robert zag het onmogelijke van een intiemer verhouding in... Het is toch ook hard, om iets waaraan je gehecht bent, te moeten missen of afstaan; maar zou hij nu werkelijk zooveel van mij houden?... Dat kan ik me maar niet begrijpen; 42 de verhouding tusschen ons beschouw ik van een ander standpunt: royaal vriendschappelijk met elkaar omgaan; maar zulke dwaze dingen, die tot niets leiden, moet je niet in je hoofd halen. Neen, Rob, van jou hou ik niets meer dan van Arnold; als je nu wegging, zou ik dat op 't moment wel voelen, misschien, later niet meer. Enfin, is het voor jou een bittere pil, dan hoop ik dat je die moedig naar binnen slikt; des te eerder is hij door je keel Ze had loopen denken met haar oogen naar den grond. En toen ze opzag, bevond ze zich op eenige passen afstand van een heer en dame met een kleinen jongen. „Een lief kopje," dacht ze; ze hield veel van kinderen. Ze lachte het ventje toe, het richtte zijn heldere oogjes op haar en vertrok zijn rond mondje tot een glimlach. „Een lekkere jongen hebt u," zei Ena. Ouitig-ondeugend kwam het blozende kopje met de blonde krulletjes onder den ronden hoed vandaan. „Dag vent, hoe heet je?" „Nico Vallon," klonk het „Een mooie naam is dat; ik heet Ena; gemakkelijk te onthouden, hè." Van den heer en de dame nam ze geen notitie, ze beurde het kind op van den grond en zette het op haar arm. „Ik moest ook nog zoo'n kleinen broer hebben, je hadt het vast goed bij me; ik hou veel van kinderen, vooral van die leuke kereltjes, als jij er een bent." De heer Vallon, leeraar aan de Landbouwschool, zag zijn vrouw aan. „Ken je haar?" vroeg hij. Jawel; van „Sonnenburch". Ik zie baar dikwijls, ook in de kerk, ze is uit honderd menschen te herkennen, met haar vroolijk gezichtje en de lange vlechten." „Vriendelijk hè, die oogen, zoo zacht, zoo goed, maar ondeugend; geloof dat maar, er zit pit in," zei hij. Ena ging met het kind langs den weg. Jammer, hè Nico, dat er geen bloemen zijn; bloemen en kinderen hooren bij elkaar.'' Mijnheer en mevrouw Vallon lachten. „Zal ik naar haar toegaan?" vroeg hij. 43 Zij knikte „ja". „Is u juffrouw Wouters?" Ena zag van hem naar de dame die, nu ook op haar toekwam. „Neem t me niet kwalijk, ik heb mevrouw en u heelemaal vergeten door Nico." Hij stelde zijn vrouw voor. Ena drukte de haar toegestoken hand en zei: „Ik ben Ena Wouters, en u woont naast Sonnenburch." / Juist, het zal overmorgen veertien dagen zijn," zei mevrouw. „Gezellig," zei Ena, „dan krijg ik dien kleinen baas meer te zien?" „Het zal ons een genoegen zijn, juffrouw. Gaat u naar huis? ja? dan kunnen we samen gaan," zei mevrouw Vallon. „Graag, mevrouw, maar u moet niet juffrouw tegen me zeggen, zeg u Ena, alsublieft." Mevrouw lachte; „Goed hoor, ik noem je graag Ena." Bij het hek nam ze afscheid „Dag mijnheer Vallon, dag mevrouw, dag Nico!" klonk hartelijk haar klankvolle stem. Nico wuifde met zijn handje en moest zeggen: „Dag tante Ena." „Wat klinkt dat aardig; dag, heerlijke jongen, ik mag het wel, hoor, vind het zoo leuk." Enthousiast over de nieuwe buren kwam ze thuis. „Greet!" was haar eerste uitroep, „jij ontdekte, dat het huis verhuurd was en ik ontdek de bewoners — vervolgde ze in één adem — Aardige menschen zijn het, een echt jong stel nog, met een kind van twee en een half jaar; Nico heet hij." „Zoo, zoo," zei mijnheer Wouters, „de menschen zijn dus in jou smaak gevallen. Maar hoe heb je ze leeren kennen?" „Ja, hoe, dat weet ik zelf niet; door dien kleinen jongen kwam het.'" „Was het een aardig kind?" vroeg grootma. „Dat zou ik zeggen! Net een kind van een plaatje, een lieve blonde krullebol; hij droeg een wit pakje, met een smal rood randje op z'n kraag en om z'n arm, en witte hooge schoentjes 44 had hij aan en witte halve kousjes; en z'n oogjes!... nooit zag ik ze zoo helder blauw." Ze zag grootma aan en deze knikte haar vriendelijk lachend toe. Ena ging door: „Dat kind trok me, ik sprak het aan en nam het op m'n arm, het was heelemaal niet bang voor me; het zou toch heerlijk zijn als wij nog zoo'n klein broertje hadden ; wij vertelden elkaar onzen naam en zoo zijn we vriendje en vriendinnetje geworden; mijnheer en mevrouw had ik nota bene heelemaal vergeten. Vind u dat erg?" • Orootma knikte „neen." „Ik kan er ook niks aan doen, ze namen het me niet kwalijk. Mijnheer stelde z'n vrouw en zich zelf voor en we zijn samen naar huis gegaan; hij is leeraar aan de Landbouwschool en z'n vrouw is vast niet ouder dan vijf en twintig; een allerliefst jong mevrouwtje, donker is ze en hij ook." „Waar het hart vol van is..." zei Arnold. „Laat haar toch vertellen," zei Lena, „het hindert je immers niet?" „Mij ? Wel neen, maar zoo nieuwsgierig als meisjes zijn, ben ik gelukkig niet" „Wat?" zei Ena, „en nieuwsgierigheid is nog wel een van jou kardinale deugden." „Dank je," zei hij droog, „ben je strijdlustig, dan moet je het maar zeggen." „Top! Kom maar op!" zei Lena. „Maar ik steek er een stokje voor; het blijft van avond rustig. Van jullie kibbelarijen wenschen wij niet te genieten," zei mijnheer Wouters. „Dan tot nadere aankondiging, Ena," zei Arnold. „Daar komt Robert," kondigde Oreet aan. „Gelukkig, dat geeft een draai aan jullie geharrewar," zei Leen. Jij bent te beklagen, wel ja! Wij laten jou buiten dispuut en nog is het niet goed," zei Arnold opstaande. Hij had Robert gezegd, dat deze als gewoonlijk dadelijk naar zijn kamer moest gaan. Eerst zouden ze samen hun werk bespreken, Arnold had wel gemerkt, dat er iets was, waarover Rob mijmerde. 45 Hij wilde hem eerst alleen spreken, ook al, om hem een gelegenheid te geven, indien hij wilde, hem zijn vertrouwen te schenken. „Kom jongen, ga nu, anders treft Robert je niet boven," maande mevrouw aan. • „Och die meisjes, almachtig nukkige wezens, alle dagen wat bijzonders." „Tut, tut!" riep Ena lachend, „wie is onbestendiger dan een jongeling van zeventien?" „Visch dat zelf maar uit! Nu, moeder, boven thee ? Of komen wij hier?" „Hier," besliste mijnheer Wouters. „Zoo u wilt," en Arnold verliet de kamer. Ena maakte haar schoolwerk, Greta zat bij grootma plaatjes te kijken. Een uur was reeds verloopen en nog waren de vrienden niet beneden. „Lena, ga eens kijken, waar de jongens blijven," zei mevrouw. Lena ging. Op haar bescheiden tikje kreeg ze „binnen", en intredend zag ze beiden voor het raam zitten rooken; ze spraken fluisterend. „Heb ik het niet gezegd? Als we zoo lang boven blijven, komen ze mijn gezelschap, waarvan ze zoo even wel ontslagen wilden zijn, terug roepen. Heel lief van je, Lena, ons te halen; we smachten gewoonweg naar een kopje thee." „Ik geloof niet, dat je het verdiend hebt, Lena kijkt zoo ernstig," zei Robert. „Dat houdt ze nooit lang vol.... Ik verzeker je, dat het moeilijk is als jongen alleen tusschen zusjes te zitten; aan alle kanten moet je je tegelijk weren, anders zitten ze je boven op je kop, allemaal, en moet je de kopjes thee duur betalen." Lena liet zich niet door een grap van Ar om den tuin leiden. Ze begreep tè goed, waarover zij hadden gesproken. Robert's gelaat stond opgewekter dan toen hij kwam. Het leed geen twijfel, hij had zijn hart bij zijn vriend uitgestort; zij vond het prettig, dat die twee elkaar zoo goed begrepen en elkaar hun vertrouwen schonken. Ze lachte. „Komt nu beneden, je kopje thee staat klaar voor allebei; thee met schuimpjes, lekkerbekjes." „Heerlijk I" zei Robert. „Leen, je moeder verwent ons." 46 „Verwennen ? Jongen, ben je goed? We krijgen het, omdat we het waard zijn" joolde Arnold, terwijl hij in groote sprongen de trap afging, gevolgd door Lena en Robert VI Na de vereischte beleefdheidsvisites tusschen de bewoners van „Sonnenburch" en de familie Vallon, werd de kennismaking voortgezet De kleine Nico, het aardige ventje in zijn witte tricot-pakje, werd door de meisjes als een levende speelpop beschouwd. Wat er voor prettig feestje was, Nico moest er bij zijn. Ena had moeder gevraagd, van de lekkernijen, waarop zij werden getrakteerd, voor Nico een schoteltje apart te maken en mevrouw deed het; Nico was aller lieveling. Het najaar kwam guur en winderig, en het buiten spelen had opgehouden, 's Middags, als Lena met moeder en grootma alleen thuis was, ging Ena Nico halen. Hij was een heerlijke afleiding; en het blonde manneke voelde zich thuis op „Sonnenburch." Tegen etenstijd werd hij door zijn mama of pa teruggehaald; menigmaal klonk zijn zangerig stemmetje: „Mag Nk» jel bij Ena eten?" en Ena antwoordde in zijn taaltje: „Dat stad Ena fijn, hoor! Nico mag bij Ena eten, hij isse mijn sent hè!" Dan vleide hij: „Lieve Ena, nou isse Ena soet." Door Lena, Ena en Greet werd hij 's avonds naar huis gebracht zij moesten blijven tot moeder hem had uitgekleed en hij in zijn hansopje had rondgeloopen. Mijnheer nam hem op zijn schouders, liep met hem de kamer rond, bukte zich dat het manneke allen een nachtzoentje kon geven, en bracht hem naar zijn bedje. Waren er gasten op „Sonnenburch", dan zonderden Ena en Oreet zich af om met Nico te spelen. Lena had dit reeds verscheidene malen bemerkt en het verheugde haar; het was haar een bewijs, dat Ena Rob niet zocht; of het voorgevallene in den afgeloopen zomer indruk op haar had gemaald, wist ze niet; Ena sprak er nooit over. Lena lette, ook zonder dat Ena dit vermoedde, meer op deze dan vroeger; ze 47 kon niet anders zeggen, dan dat deze zich gelijk bleef. En toch maakte zij zich soms bezorgd om Ena; zij voelde 't, het eind van de historie was er nog niet; het hinderde haar, dat moeder met haar erover had gesproken: Ena moest meer omgaan met de groote menschen; ze was, geen kind meer en moest zich toch leeren bewegen. Voor Lena was het moeilijk, daarop een antwoord te geven; ze kon Ena niet bloot geven, ze had immers beloofd niemand over het gebeurde met Rob te spreken. Zij verzocht haar moeder, Ena te laten, waar ze was; zij was nog zoo kinderlijk, haar karakter nog zoo jong en de omgang met Nico was juist zoo goed voor haar. Als zij behoefte gevoelde aan den omgang met oudere menschen, zou zij uit eigen beweging wel komen; Lena verzocht moeder: „Laat haar nu klein met de kleinen, dat is nu misschien nog beter voor haar." Hoe meer de meisjes zich met Nico bemoeiden, des te guitiger werd deze: nu en dan verraste hij zijn papa en mama door versjes te zingen die Ena hem geleerd had. Mijnheer Vallon kwam bij Ena: „Hoor eens, Ena, Nico schijnt van jou eerder iets over te nemen dan van ons; wat wij doen of niet, hij leert maar niet bidden; hij is nu al drie jaar en hij moest toch evengoed z'n gebedje kunnen opzeggen, als z'n versjes zingen; denk je er eens om?" „Ik zal mijn best doen, mijnheer Vallon." Ena dacht er voorloopig niet aan; maar toen ze eens het Ave Maria van Qounod zong, — een van haar lievelingsstukken, — dacht ze aan haar belofte. Zoo gauw ze de gelegenheid had, nam ze Nico mee naar haar kamer; verscheidene keeren zeide ze hem het Weesgegroet voor, en het duurde niet lang of de kleine kende het; hij sprak het in zijn gebroken taaltje, en toen leerde zij 't hem zingen, naar zelf gevonden melodie; ook had zij hem geleerd, dan de handjes te vouwen en de oogjes te sluiten. Toen hij 's avonds was uitgekleed, en zijn moeder zijn avondgebedje wilde voorbidden, zei hij: „Ikke kan dat jel''; hij stond op de tafel, de kleine handjes opgeheven uit de witte mouwtjes, 48 de peuterige vingertjes ineen gestrengeld, met gesloten oogjes, en zong met zijn fijn hoog stemmetje zijn „Wees gegroet Maria." „Wat een engel!" riep mevrouw; „schat! m'n jongen, wie heeft jou dat geleerd? wat vindt maatje dat mooi!" en zij zoende zijn roode wangetjes. Maar Nico scheen die onstuimige omhelzing niet aan te staan, en zei: „Ena dus." Mevrouw nam hem op haar arm, opende de deur en riep mijnheer Vallon. Toen pa binnenkwam moest Nico nog eens zijn versje zingen. Mevrouw vertelde, dat Ena hem dat geleerd had; hij was opgetogen van blijdschap, dat zijn jongen zoo iets liefs kon zingen, en zei: „Mooi van Ena, hè vrouwtje, een aardige verrassing." „Ja, dat is het zeker; ze is een lief, goed kind." Mijnheer Vallon ging den volgenden dag langs „Sonnenburch" en wipte even binnen om Ena te bedanken. Zij echter wilde van geen dank hooren; moeite had ze er niet mee gehad en zelf had ze het heerlijk gevonden. Haastig vroeg ze ineens: „Mijnheer Vallon, wat dunkt u, zal het blijven vriezen?" „Dat doet het zeker! Zoek je schaatsen maar op; nog twee nachten vorst en we kunnen rijden om en door de stad." „Verrukkelijk," riep ze. „Houd je van schaatsen?" „Nou, of ik! Ik ben een Friezin, mijnheer Vallon." „Dan hoef ik niet meer te vragen," zei hij lachend. Mijnheer Vallon vertrok; Arnold kwam binnenstuiven: „Ena, meid, waar zit je, het vriest dat het kraakt We kunnen morgen vast rijden, dol hè." „Nou, of het! Arnold Ga je dan mee de schaatsen zoeken?" „Natuurlijk! We laten ze dadelijk slijpen; als het ijs goed is, is het overal even druk." Samen gingen ze naar den zolder. Waar de schaatsen waren, wist geen van tweeën. Enfin, ze zouden wel zoeken; Arnold opende het eerst een hoededoos. „Hier, Ena, zomerhoeden, nog niet noodig, wel?" „Wacht eens even; ik moet m'n zomerdopje weer eens zien; 49 een leuke hoed, die panama; ik draag hem 't volgend jaar vast weer." Ze zette den hoed op, blies even in haar verkleumde handen en zei: „Toe jongen, zoek nou!" „Hier zijn ze," riep hij en hield de schaatsen triomphantelijk omhoog. „Welke zijn van mij ? Laat me eens passen." Ze ging op een kist zitten en bond de schaatsen onder. „Zeg Ena, heb je geen kouwe voeten ?" „Ik? Hoe dat zoo?" „O, omdat je je zomerhoed op hebt." „Ha, ha!" lachte ze en Arnold lachte mee, — en beiden hoe langer hoe harder. Lena kwam eens kijken. „Neen maar, Ena, wat bezielt jou? Dat is nou weer echt iets voor jou; een wonder mag het heeten, dat je geen lichte blouse ook hebt aangetrokken." „Merci, dat is te veel werk en ook een beetje te koud hier; vooruit, naar beneden, anders bevries ik." Arnold hield hulpvaardig de hoededoos open. Ena wipte den hoed van haar hoofd in de doos en zei: „Tot over vier maandjes, dan heb ik je weer noodig." Ze namen de schaatsen mee. Ena droeg Ar op, ze naar den slijper te brengen. ,Ja zeker," zei Ar, „ik breng ze weg en loop meteen bij Rob aan om hem te vragen, of hij morgen mee gaat rijden, als het tenminste blijft vriezen; ik heb er nu juist mooi den tijd voor, vanavond heb ik te werken; ik kan ook wel eerst naar Rob gaan en zijn schaatsen tegelijk met de onze wegbrengen. Nou hoor, tot straks, bonjour." Lena had onder dit gesprekje tamelijk ernstig naar Ena gekeken. Ena zag haar aan en vroeg: „Waarom kijk je zoo naar me, Leen ? yertrouw je me soms niet ?" Lena antwoordde heel goedig: „Ik weet niet, Ena, of jij je zelf wel kent." „Dat durf ik niet zeggen, Leen, maar weet je wat ik wèl weet ?" O. M. S. 103. 4 50 „En?" vroeg Lena. „Ten eerste, dat het heerlijk is dat we kunnen rijden en ten tweede, dat jij zoo'n goeie, lieve, bovenste beste zus van me bent" Ze vloog Lena om den hals, kuste haar en liep hard weg. De ijsbaan was den volgenden dag open. De vlaggetjes, blauw en geel, wapperden vroolijk in den Noordoosten wind. Om den anderen dag hadden de scholen 's middags vrij en de Woutertjes waren onder de eersten op de baan. Ena overzag aankomend eerst eens met verlangende oogen de zich lustig en zwierig over het spiegelgladde ijs voortbewegende menigte; zij verlustigde zich in den frisch- vroolijken aanblik, dien de vlakte bood. Daarna ging ze langs het trapje, en juist toen ze zich neerzette op de onderste trede om de schaatsen aan te binden, schoot Robert toe en met de hand aan zijn pet vroeg hij: „Mag ik helpen, Ena?" „Als je het doen wilt, graag; mijn handen zijn stijf van de kou, brr! het ligt hier ook juist op den wind." „We rijden ons gauw warm. Ik heb toch het eerste baantje ?" Ja zeker. Het eerste, en't tweede en't derde ook. Nou goed?" Hij zag haar dankbaar aan. „Heerlijk, Ena." Ena zag over hem heen, terwijl hij in bukkende houding voor haar knielde; ze moest erkennen, ze vond het toch wel heerlijk, dat hij haar de schaatsen vastmaakte. Vreemd, dat ze die dooreen dwarrelende menigte niet meer zag; ze staarde naar de verre lucht grijzig-blauw hangend boven de velden; en ineens dacht ze aan hetgeen ze zich van den zomer had voorgenomen. Neen, ze had zijn gezelschap niet gezocht ook nü niet. Och kom —dacht ze —geen muizenissen; op het ijs kan en mag ik hem niet weigeren, en ik wil dat ook niet Hij stond op, trok z'n handschoenen aan en bood haar de hand. „Kruiselings?" Ja, dan heb ik steun aan je." Robert reed goed en Ena kon niet nalaten, openhartig te zeggen: Jongen, wat rijd je flink, een heerlijke steun ben je." 52 „Zoo!" zei hij lachend. Hij zag naar haar, zonder dat ze het bemerkte. Wat was ze nog een lieve kinderlijke verschijning, met de pelsmuts op het weelderige haar, dat langs voorhoofd en slapen krulde; wat kleedde dat kostuumpje met breeden bontkraag haar goed en wat schitterden haar oogen van echt genieten, in het door den Oostenwind rood gekleurde gezichtje!... Als er iemand gelukkig was, dat de winter ijs bracht, dan was het Robert Velder. Daar mocht hij, zonder dat het aanstoot gaf, zonder dat het Ena zelfs kon hinderen, met haar zijn; alle dagen mocht hij haar vragen zonder dat het hem geweigerd werd. En uitend zijn blije gedachte, zei hij: „Nu is het leven heerlijk, waar Ena?" Zij zag hem aan met onderzoekende oogen; in haar kwam de oude spotlust weer boven. Ja hè," zei ze, „met een potje sjam." „Ena, wanneer komt er toch eens een beetje ernst in jou?" Ze haalde met nonchalante beweging haar schouders op. „Rob, in m'n linkerzak zit chocolade, Gala Peter is het; ik heb het stuk gebroken, anders was het zoo lastig; als je zin hebt, neem je maar." Hij vond het idee, bij de jongedame, waar hij mee schaatste, chocola uit haar mantelzak te grabbelen, al te gek en zei: „Wil je het mij niet liever geven?" „Houd dan je hand op." Ze gaf hem een flink stuk. „Het smaakt uitstekend, zeg." „Ja hè. Ik krijg op 't ijs altijd trek en dan eet ik chocola." Arnold haalde hen in. „Ook wat voor mij te eten? Menschen, ik krijg honger; kan je hier geen koek krijgen?" „Geen koek, wel erwtensoep," zei Ena. „Drommels ja. Rob, doe jij het ook?... Jij zeker niet, wel Ena?" „Als jullie het doen, doe ik het ook," zei ze vastberaden. „Leen wacht op me, dat is nou...." sprak Arnold. Je snapt toch," viel Ena in, „dat Lena niet mee doet; als ze het hoort, mag ik niet eens." „En als de meisjes van jou school je zien?" vroeg Arnold. 53 „Mij een zorg. Dan mogen ze watertanden; zeur nu niet langer, toe, kom nou mee." Met z'n drieën gingen ze de tent in; druk was het nog niet en in een gezellig hoekje genoten ze hun heerlijk bordje erwtensoep. „Een lumineus idee van jou, Ena, het smaakt uitstekend," zei Rob. Ja, het doet je bepaald goed," zei Ar. Ena had pret; het was toch maar eenig als je durfde. Lachend en pretmakend lieten ze zich weer op het ijs glijden. „Jij vóór, Arnold, dan ik en Rob achter mij," commandeerde Ena. In een ommezien waren ze de baan rond en maakten halt bij Lena, die nog trouw stond te wachten. „De baan wordt zóó gesloten; nog eerst een baantje, hè Lena," vroeg Arnold. „Met z'n vieren achter elkaar is wel zoo prettig,'' stelde Rob voor; doch Lena protesteerde: „Dat kan ik niet, ik blijf nooit in de maat." „Geen nood, we zullen je wel trekken.... Arnold, jij voorop, niet te vlug, hoor!" Ze reden niet te vlug; Lena vond het prettig en nu het kalm aan ging, kon ze ook in de maat blijven. Zij bleef den geheelen middag op Rob en Ena letten; ze meende in Ena's houding iets ongewoons te bespeuren; toen Rob Ena de schaatsen afbond, schoot deze een vreemde tinteling in de oogen. Lena zag het en ook, hoe Ena in de verte bleef staren tot Rob zei: „Kom je mee, Ena ?"... In vroolijke klubjes gingen de jonge levenslustige menschen naar huis. De Woutertjes brachten Robert een eind weg. Met een hartelijk „tot morgen" scheidden zij. 's Anderen daags om twaalf uur uit school komend, ontmoette Ena Robert. Hij liep in gedachten, zonder op te kijken. „Hei Rob, waar ben je met je gedachten?" „Neem me niet kwalijk, ik had je niet gezien." „Kan me dat best begrijpen, je loopt bijkans met je neus op 54 den grond; en je hebt een gezicht of je alle dagen zuurkool eet" Jij hebt goed praten. Zoo'n droevige stemmingen, als ik heb, maak jij nooit door," zei hij ernstig. „Neen," zei ze openhartig, „dat is waar; ik heb nog nooit verdriet gehad, waardoor ik bleek zou worden of holle wangen krijgen." „Zóó erg is het met mij ook niet. Je moet me begrijpen, Ena; de omgeving kan zoo droefgeestig op den mensch werken." „Robert," vroeg ze hartelijk, „is je oom minder goed? Waarom vertel je ons dat niet ? Je kunt ons immers vertrouwen, en als we kunnen, zullen we toch helpen?" „Oom is deze week zoo rheumatisch en zoo lastig van humeur; ik weet niet hoe het er langer uit te houden; ik zie nooit meer een opgeruimd gezicht om me, en het is of alles loodzwaar op me drukt." „Weet je wat je doet ? Je gaat de juffrouw zeggen, dat je bij ons koffie drinkt. Van middag gaan we met elkaar naar de baan en zakt alle zwarigheid uit je hoofd; loopt alles mee, dan wordt het einde weer een bordje erwtensoep, hè?" Hij voelde zich lichter worden onder haar vroolijk gebabbel. Ze gaven de boodschap af, hij bracht zijn boeken in huis en samen stapten ze vlug op naar „Sonnenburch". Ena opende de deur. Hij bleef wachten. „Zeg Ena, maar luister eens, past het jullie wel, vindt je moeder het goed? Daarnaar heb ik niets eens gevraagd." Antwoorden deed ze niet; ze wees alleen naar het geschilderde bord „Welkom binnen". „Dank je hartelijk," zei hij. Ze waren nauwelijks in de aangenaam verwarmde kamer, of Ena gaf verslag van Roberts droeve stemming en dat zij om hem op te kikkeren, zoo als ze dat uitdrukte, had gevraagd, bij hen koffie te drinken. „Daaraan heb je goed gedaan, kind," zei haar moeder. „Kom, Robert, ga naast grootma zitten bij de kachel; je zult doorkoud 55 zijn. Ik zal gauw een kopje koffie schenken; of drink je liever chocola ?" „Als u het presenteert, heel graag, mevrouw." „Ik ook choco, moeder," zei Ena. Ja, kindje, dat weet ik." Grootma schoof haar stoel terzijde en liet Robert naast zich plaats nemen. „Hoe maakt je oom het, Robert?" vroeg ze. „Dank u, oma, niet beter; de laatste week is hij erg verminderd en oom wordt zoo lastig van humeur ; hij houdt zijn kamer en wil niemand ontvangen; het verwondert me, dat hij me laat goeden morgen en avond wenschen; ik vrees, dat het niet lang meer zal duren, en als hij komt te vallen, sta ik alleen in de wereld." „Kom Robert, jongen, het hoofd niet laten zakken. Het is wel treurig voor je, doch je mag de omstandigheden niet zoo op je laten inwerken. Vertrouw op God; Hij zorgt voor alles en schikt alles voor 'smenschen bestwil; daaraan moet je denken, Robert, dat zal je bemoedigen." Robert luisterde met verwondering. ,Ja oma, u spreekt over een God, maar ik wou, dat ik dat beter kon begrijpen; die gedachte schijnt u te verlichten, mij echter brengt ze geen rust, geen verademing." Ena luisterde. Ze zag naar Rob met medelijdende oogen. Oma merkte het en vroeg haar: „Ena, moet je vandaag weer schaatsen ? Het is veel te koud voor je en gister heb je ook nog gereden." „Och oma," antwoordde ze, „laat het maar koud zijn en vriezen zoo hard het wil, daarvan laten wij ons niet afhouden, hè, Arnold?" „Neen hoor! Dan maar een duffelsche méér aan; schaatsen moeten we, dat is eerst leven; op het ijs voel je je jong, krachtig, en nooit vermoeid." Mevrouw Wouters had gehoord, wat oma tot Robert had gesproken en hem aanziende zei ze, op den haar eigen hartelijken toon: „Robert, je moet vanmiddag met de kinderen naar hier 56 komen en hier blijven eten. Van avond komen mijnheer en mevrouw Vallon en brengen we een genoeglijken avond door." „Graag, mevrouw." Dien avond was het klein gezelschap bijeen in het gezellig salon van „Sonnenburch". De heeren legden een kaartje, de meisjes musiceerden. Het was een avond vol intieme, warme huiselijkheid. De Vallon's zoowel als Robert genoten van de groote hartelijkheid en gulle gastvrijheid der familie Wouters. Lena speelde het Friesch volkslied. Allen schaarden zich om de piano en zongen het lied, daarna gingen de gasten naar huis. Robert vergezelde den heer en mevrouw Vallon tot aan hun woning; daar nam hij afscheid en vervolgde zijn weg alleen. De winteravond was prachtig. Diep-blauw, doorweven met millioenen sterren, als zoovele schitterende lichtjes, welfde zich de hemel boven de stad. Robert zag omhoog. „Prachtig, zoo'n sterrenhemel!" mompelde hij. „Wat komen die kleine gouden stipjes mooi uit tegen dat diep blauw! „Zij" heeft ook blauwe oogen, maar niet zoo donker; die doen meer denken aan het zuiver, doorschijnend blauw van een warme Juli-lucht." Het slank figuurtje, het blozend gezichtje, waarin het oogenpaar, dat hem had getrokken door hun goedheid, hun zachtheid, later geboeid door hun geschitter in onschuldig plagen, stond weer voor hem; dat beeld vervolgde hem helder en klaar als in werkelijkheid. De tafreeltjes van gezellig samenzijn in den huiselijken kring der familie Wouters, kwamen voor zijn geest; daarin bestond voor hem slechts één Ena, Ena, altijd Ena. Wat zong ze het Friesch volkslied opgewekt mee, hoe helder klonk haar zuivere stem boven die der anderen uit Heerlijk „Sonnenburch", zijn thuis, zijn toevlucht waar woonde het liefste, het dierbaarste, dat hij bezat: het lieve aanhankelijke kind, dat hem in vol vertrouwen had gevraagd weer te komen in dat prettige huis. Zij zou vergeten, had zij gezegd, en indien hij kon, moest hij dat ook doen. Ena, zuchtte hij, je moest eens weten, hoeveel moeite ik heb me te beheerschen, niet te laten blijken, wat ik in mijn hart doorleef; en juist in jou zusterlijke hartelijkheid, jou opgewekten toon ligt voor mij de grootste 57 bekoorlijkheid. Het trof hem, dat zij zich niet opdrong, en toch moest ze wel weten, dat er slechts eenige toenadering van haar kant, misschien enkel één toestemmend gebaar noodig was, om een beschermend, haar liefhebbend wezen aan haar zijde te zien. Zijn woorden moest ze hebben begrepen, ze moest ze overdacht hebben. En wat had ze gedaan? Hem vermeden? Neen, maar op een afstand was ze gebleven, niet merkbaar voor dehuisgenooten, wél voor hem; haar grenspaal was: zusterlijke genegenheid. Ze moest wel niet alleen een fier vertrouwen in zich zelf hebben, maar ook in hem; neen, hij zou dat vertrouwen niet beschamen. Zijn woorden hadden nog geen onrust in haar kalm gemoed teweeggebracht; hij zou niet willen, dat zij uit haar kinderlijk voelen en denken te snel zou worden geplaatst in een sfeer, waarvoor blijkbaar haar karakter nog niet rijp was. Zij was een bloem, gekweekt in den tuin van 's levens poëzie, en een te snelle overgang tot het ernstige, dikwijls droeve proza van het leven zou zijn een teere plant uit broeikas-warmte overbrengen in koude December-lucht... Voor hem was juist die dag, hij zou t nooit vergeten, begonnen in zoo droefgeestig gemijmer; uit zich zelf had hij nooit de kracht, de fierheid van geest bezeten, om zich uit zijn moedeloozen gedachtengang los te maken. Toen had Ena hem toegesproken, opgebeurd, den dag licht en vroolijk gemaakt; Ena, die door haar hartelijk, warm zonnig hartje levensblijheid in en om zich wekte. Hij begreep niet, hoe zij altijd zoo prettig-opgeruimd zijn kon. Wie schonk haar toch de goede gedachte, om nooit de menschen van de slechtste zijde te zien, eer goed dan af te keuren; waardoor bleef zij onschuldig-rein, vol kinderlijken eenvoud, terwijl zoovele meisjes van haar leeftijd ouder in denken en handelen waren, dan goed voor haar jaren is ? Zij ging toch alle dagen op school met die meisjes om; hadden de gesprekken, de intrigetjes bij honderden onder die meisjes afgespeeld, dan geen invloed op haar? Wat was ze toch een zeldzaam menschenkind .... Haar smaak voor lectuur had hem ook altijd verwonderd; het waren geen flauwe romannetjes, neen, die kon ze niet verwer- 58 ken, die vermoeiden haar geest, had ze hem eens gezegd, door den onzin, die er in werd uitgekraamd; zij hield van opwekkende lectuur, van een echt mooi en goed boek, „waarin waarheid zit, waaraan je wat hebt." Zoo had hij Ena leeren kenen en waardeeren: het goede zoekend en.... vindend. Wie had haar zoo'n doorzicht in die dingen gegeven? Er moest toch een richtsnoer zijn, volgens hetwelk zij handelde. Was het soms haar geloof ? Geloofde hfj ?... Hij erkende het bestaan van een God... zijn verstand zeide hem, dat er een God zijn moest, dat getuigde hem het bestaan der dingen. Maar zou iemand ooit denken, dat geloofsverschil een beletsel zou zijn voor zijn geluk ?... En alles omtrent dat geloof was hèm zoo duister en Ena zoo licht... Hij dacht aan het gesprek met oma... hij vroeg zich af, of hij in den God, waarin hij geloofde, kracht voor zijn leven kon vinden. Hij stond stil op den weg. Met zijn stok tikte hij een steen op het ijs; die danste en ratelde er in snelle vaart overheen. Hij keek hem na... stond te suffen... schudde zijn hoofd en antwoordde op zijn eigen vraag: „Neen." Hij moest, het kon niet anders, Ena's geloof leeren kennen,— zoo mogelijk volgen— dat was een ster, die onafgebroken en juist geleidde... ze zou ook zijn weg aanduiden en hem voeren recht naar het doel... Ja een doel, een einde... Maar wat was het einde? Waarvoor leefden de menschen, waarvoor moesten zoovelen zwoegen en zorgen, lijden en klagen als de dood het einde was? Het leven van een trouwe, brave ziel moest toch meer waarde hebben, dan dat van den onverzadigden wereldling, die roem noch schande achtte, indien hij zich zelf slechts kon bevredigen. Een van beiden: Alles wat er geschiedde, gebeurde toch tot een bepaald doel, of er was geen God. Geen God... onzin... Maar dan moest toch het leven van den mensch een doel hebben; het was immers onzin te leven, te worstelen, zich te bedwingen om goed te leven, als het einde toch de algeheele vernietiging was. Dat kón niet bestaan, daarin moest hij helderheid hebben... die twijfel was een marteling 59 Wat zou Ena daarvan denken ; zou hij het haar durven vragen ? Nooit had hij daarover dieper nagedacht. Arnold sprak nooit met hem over geloofszaken, en Robert zelf wist niet van geloof; waarom dan gaan redetwisten over iets, waarvan hij totaal niets afwist! Indien hij zoo vertrouw vol geloofde als Ena, wat zou dat heerlijk zijn! Dan hoefde hij niet te denken: ,^xer vergeten, beheersen je zelff' dan had hij slechts te werken voor een goede maatschappelijke positie en zijn geluk was verzekerd. God zou hem dan helpen. Maar neen — hij schudde het hoofd — als Ena drijfkracht zou zijn voor zijn geloof, berustte het niet op mooie gronden. Hij beschouwde het geloof als iets heiligs, iets verhevens, dat den mensch dierbaar is en dat hij aanvaardt met een zuivere meening, uit een oprechte overtuiging van het goede, het ware, het hemelsche. „O, Ena," riep hij, „ was je nu maar bij me! Je zou het duistere en onzekere uit mijn hart wegnemen en het geheel doen stralen in zonnelicht! Klein, moedig, dapper ding met je goed hartje vol zuivere bedoelingen, kon je mij maar helpen, bemoedigen. Waar moet ik zoeken?" Toen dacht hij aan „Sonnenbureh". Schitterde daar niet zijn geluk, zijn glorie, aan een onbewolkten hemel ?.... Hij meende te hooren: „Ik kan niet van je houden, je weet wel waarom niet." Neen, de hemel was niet onbewolkt. Hun verschil van gelooven dreigde, als een zware wolk, den hemel verduisterend. Ena, om je geloof kan het dus niet; als je dat niet hadt.... Door zijn hoofd vloog de gedachte: dan is alles nog niet verloren. Hij klemde zich een oogenblik hoopvol daaraan vast. Toen zeide hij: „Op „Sonnenburch" wonen mijn beste vrienden; tracht ik Ena's hart te winnen, dan maak ik allen ongelukkig.... neen, dat niet." — Hij streek met de hand over zijn voorhoofd. — „Ena, ter liefde van jou dat niet, dat nooit; ik zal toonen, dat ik een man ben met een wil, even fier als jou vertrouwen in mij. Laat mij zoo lang het kan, stil en bescheiden in jou omgeving leven.... mijn liefde zal geen wederliefde vragen; doch dit kan je niet beletten: mijn liefde zal jou beschermer zijn." 60 Hij stond voor zijn huis, stak den sleutel in het slot en opende de deur. Hij ging naar boven, zette zich op den rand van zijn bed.... De nachtlamp brandde laag; 't was daar alles even zwaar, triest, benauwd en somber.... tot in het wanhopige. En „Sonnenburch"?... Daar alles licht, alles vroolijk, ruim en weldadig... hij begreep zich zelf niet meer... wat ging er toch in hem om?... , VII. Na een heftig kloppen op de deur van Lena's kamer trad Ena binnen. „Nou weet ik het, Lena, mijn leven is een blijspel," jubelde ze. „Het kan een drama worden, Ena." „Hè, Leen, wat een ontnuchtering, net een koude douche," en ze trok rillend haar schouders op. „Wat denk jij van het weer?" vroeg Leen. „Niet vriezend meer. Neen hoor! Het water loopt langs de ramen, de vensterbank is nat Dat is jammer!" , „Ja, dat is het," stemde Lena in. „Nou, ik ga hoor, anders krijg ik van pa, dat ik nooit tijd heb om fatsoenlijk te ontbijten." „Dag blijspel," plaagde Lena. Ena kwam even terug, het hoofd tusschen de deur: „Knorrepot, saaie pleareur? ze stak haar tongetje uit en verdween. „Goê morgen pa, ma, grootma, Oreet," en zij stormde de huiskamer binnen. „Voortmaken, kindje. Je regenmantel moet mee, de lucht staat dreigend; sneeuw of regen." „Regen, papa," kwam Arnold binnen. „Brr.... weer zoo'n soepweertje. Het is hier met recht het waterland," zei Ena, in haar boterham happend. „Wel, wel," zei mijnheer Wouters, „de jongedame profiteert in dat waterlandje weken aaneen van het prachtigste ijs, en pas slaat het weer om, of ze beklaagt zich." „Nu ja, ik zal me wel troosten en denk maar: het regent geen veertien dagen aaneen, en na regen komt zonneschijn." 61 Het regende den geheelen dag. De straten waren vuil en drassig. Ena liep met den kraag van den regenmantel op, de blauwe muts diep in de ooren gedrukt en de tasch onder den arm, door de stad naar huis. In vier weken had ze de „gummi" niet aangehad en nu leek de lucht, of er voor een week lang regen in voorraad was. Zoo gezellig het andere middagen was, zoo eentonig was het nu; ze kon de menschen wel tellen, menschen, die holden of ze den regen konden ontloopen; zij maakte geen haast; het was nog vroeg en zoo'n beetje regen vond ze de moeite niet, al droop het water van de muts op den mantel. Ze zag er naar; „het zal wel loopen, waar het het laagste is," dacht ze. Toen kwam het ijs haar weer voor den geest. Het was zoo'n gezellige tijd en 's avonds, als je les geleerd was, kon je zoo heerlijk even toegéven aan je vermoeidheid, en uitrusten in de gezellige huiskamer. Orootma vertelde dan en dat was altijd prettig; want, wat zij vertelde was niet saai. Wat had ze gister ook weer verteld? O ja, over een gemengd huwelijk was het. Orootma had het meegemaakt; eerst was het goed gegaan, maar het was uitgeloopen op een vreeselijke ellende, een ongelukkig huishouden. Stel je voor, nooit meer te mogen biechen; nooit meer, je, al is het ook van kleine fouten, vrij te weten; nooit meer heel rein van binnen te zijn^ met je gemoed zoo kalm-rustig. Naar de kerk zou je kunnen gaan, dat spreekt, doch geven zou het je weinig! Natuurlijk nooit meer ter H. Communie God, dat zou toch tè erg zijn, niet meer in vereeniging met Hem te mogen leven, terwijl je weet, dat je niet zonder Hem kunt. Den vrede van je gemoed, dat rustige, heilige zieleleven zou je immers niet kunnen missen. En waarvoor zou je eigenlijk zoovele kostbare schatten in ruil geven?... En dan de wroeging! Weten, dat je met vrijen wil iets hebt gedaan, wat niet kin, wat niet mag, moet een mensch toch allerrampzaligst maken. Arnold zegt altijd: wat grootma vertelt, daar zit moraal in. Vreemd dat oma juist dat verteld had. Zou ze het soms gedaan hebben om haar? Zou bij die lieve, ver- 62 standige grootma de mogelijkheid zijn opgekomen, dat haar kleinkind noodig had dit te hooren ? Dat slimme oudje is zoo goed, ze kan altijd op zoo kiesche wijze zeggen, wat zij denkt dat wij moeten weten. Ja grootmaatje, u hebt wel gelijk, ik doe het niet; neen, nooit! Daarop dacht ze aan Robert. Het was een gulle, goeie jongen; de laatste weken had ze hem beter leeren kennen en ook waardeeren. Veel had ze hem geplaagd, dat was waar, doch als je dat niet deed, zoo'n beetje schermutselen, wat moest je dan doen? Praten over politiek, vrouwenkiesrecht? Daar had ze geen idee in, en ze schudde haar natte poedelhoofd ... „Ik praat nog liever over paling villen"... Ze ging staan kijken voor een hel verlichte winkelruit In de etalage hingen borden met spreuken. Zij las ze alle. Daar, die moest ze hebben, die kleine daarachter; „Mensch, erger je niet," fijn voor Rob. Ze drukte de tasch tegen de ruiten nu waren haar handen genoegzaam vrij Ze schudde haar portemonaie leeg; ze telde haar geld na en ze kon er komen. Vlug ging ze den winkel in. „Mijnheer, dat bord, dat kleine daar." „Als 't u blieft, juffrouw, vijf en zeventig cent" Jammer van m'n vijf en zeventig cent," dacht ze, „enfin, van FiB'n moeder krijg ik brood en dan heb ik geen nood." Ze nam het bord mee; ze wilde het zelf afgeven. De juffrouw zou haar toch niet herkennen in haar natte kleeren, het hoofd opgeborgen onder haar blauwe muts. Ze stapte vlug voort nu; ze dacht er niet aan, welke gevolgen haar daad zou kunnen hebben. Wel zou ze zijn gezicht willen zien, als hij het ontving! Of hij er boos of verheugd over zou zijn, daaraan dacht ze niet.. Thuis vond ze de familie, behalve Lena, in de huiskamer. Lena was op haar eigen kamer, Ena zocht haar op. Lena zat voor haar kastje; de half uitgetrokken lade rustte op haar schoot; zus zat zeker weer te snuffelen in allerlei snuisterijen. „Wat doe je, zeg? Ben je soms van plan, dood te gaan, dat je je rommel nakijkt om je testament te maken ?" „Niets van dat alles. Ik ben mijn vingerhoed kwijt ik kan 63 me maar niet herinneren, waar ik dien gelaten heb. Maar waar ben jij zoo lang geweest in den regen ? Ik begrijp niet, dat je lust hebt in zulk vuil weer buiten te zijn." „O, dat is mij net gelijk, al heb ik liever zonneschijn. Ik heb een mooien koop gedaan, je raadt nooit wat." „Natuurlijk niet, jij koopt altijd van die malle dingen." ^Daarin heb je gelijk. Jij hebt nu eenmaal smaak, meer gevoel voor het schoone, het mooie; laat ik zeggen in één woord: voor kunst." Lena zag haar aan. „Is het je nu ernst of drijf je er den spot mee." „Ik spotten met jou! Neen, zus, het is mij gloeiende ernst Lena trok haar schouders op, opende het ééne doosje na het andere zonder resultaat. „Mensch, Leen, houd toch op met zoeken. Gebruik nu een anderen vingerhoed en koop je morgen een nieuwen. Ik heb - vandaag een duren dag gehad, en dan heb jij dien morgen." „Een duren dag? Hoe zoo?" Ena ging voor de tafel staan. „O, ik heb een bord gekocht met de spreuk: „Mensch, erger je nuf', en dat gebracht naar het jongmensen, dat zich wel eens ergert of liever geërgerd gevoelt over een zekere Ena Wouters." Lena zag Ena aan met steeds grooter wordende oogen. Robert toch niet ?... „Maar, kind, dat is immers onmogelijk; hoe kreeg je dat in je hoofd? Ik vind het schande, gewoonweg leelijk van je!" Met verbazing luisterde Ena en liet zonder spreken Lena's woorden over zich heen gaan. En toen deze geen antwoord bekwam, ging ze door: „Maar waarom heb je dat gedaan ? Je hebt hem er door beleedigd; Ena, wat spijt me dat! Het past jou niet, hem voor den gek te houden. Je wordt toch ouder in je voelen en denken. Denk je dan nooit dieper na? Zegt je gevoel je dan niet, hoever je gaan kunt en moogt ? Aan zoo menige kleine attentie bespeur ik, dat in jou, als in iedere vrouw en meisje, een fijn voelend hart woont; maar jij onderdrukt opzettelijk het teedere in je, je laat het niet tot ontwikkelingkomen, bij jou voert 64 oppervlakkigheid den boventoon. Je moet niet iedere ingeving, iedere gril dadelijk opvolgen; denk toch eens wat na, en luister eens naar de stem van je hart; had je dat ook nu gedaan, dan was deze dolle inval niet uitgevoerd. Dan had je gedacht hoe zou Robert het opnemen? Wat zou hij van mij denken? Had je het gedaan als kind van twaalf, veertien jaar, het was je te vergeven. Denk aan je leeftijd, Ena; en bedenk ook, ik had je er anders niet aan herinnerd, dat hij wien deze aardigheid geldt heeft gezegd: „Ena, ik heb je lief." Ik heb je nog zóó gezegd, voorzichtig te zijn; en nu ben je bezig de lont in het kruit te werpen.'' Ena stond nog op dezelfde plaats, onbeweeglijk en als verbluft haar zuster aan te staren.... Ze bad de lippen stijf opéén geklemd.... ze zweeg en keek Lena recht in de oogen.... Eensklaps was het of ze woedend werd.... het bloed vloog haar naar 't gelaat.... maar ze bedwong zich en kalm sprak ze : „Lena, niet zoo streng alsjeblieft. Je doet me het voorgevallene wel van een anderen kant bezien dan ik gedacht bad.. maar het is mijn bedoeling niet geweest hem te beleedigen. Dat mag je niet van me denken. Ik dacht en handelde tegelijk." — Toen kwam er iets droevigs in haar stem: — „Als hij nu maar niet gaat denken als jij. Dan moet hij me verachten, en dat kan ik niet verdragen...." De tranen kwamen haar in de oogen, maar ze bedwong zich. „Het is te hopen, dat pa en moeder het niet gewaar worden. Ena.... Op deze manier kom je nog eens in een moeilijk parket en dan heb jij je er zelf ingewerkt" sprak Lena en snuffelde verder in de lade. Ena ging langzaam heen, — naar haar kamer. Ze kwam laat beneden en veel sprak zij dien avond niet Ze was blij, dat ze moest studeeren en zich den schijn kon geven, dat ze het ijverig deed. Maar ze leerde niets. Ze kon haar gedachten niet bepalen; wild, zonder vasten vorm joegen ze door haar hoofd. De gedachte, dat Robert baar zou verachten, om iets, wat door haar zonder leelijk opzet was gedaan, kwelde haar. Ze zag hem vóór zich, streng, droevig kijkend, 65 met den smartelijken trek dieper nog dan anders om zijn lippen, en dat door haar schuld! Het werd haar te eng in de kamer. Haar hoofd bonsde, haar hart joeg in wilde onrust: „Robert, veroordeel, veracht me niet" Ze stond op: „Moeder, ik ben moe, ik ga naar bed." „Ga maar, kind," zei mevrouw. Ze wenschte goeden nacht en zocht, verlicht, dat ze weer alleen kon zijn, haar kamer op.... Den volgenden morgen ontwaakte ze met een loom gevoel door haar leden en suf in het hoofd. Ze vroeg aan Lena: „Vind je hei nog even erg als gisteravond ?" „Het is erg, Ena, gisteren, vandaag en altijd," zei Leen. Ena antwoordde niet. Met een bezwaard hart stapte ze de deur uit naar school. Van de lessen kende ze niets, ze wist niet eens meer te zeggen, waar deze over handelden; ze moest Robert spreken, dat was haar eenige gedachte; en kon dat niet vóór negenen, dan ging ze niet naar school; ze kon haar gedachten toch niet bij het werk houden; puntjes en standjes krijgen en dan in je hart zoo droevig ongelukkig te moede zijn, leek haar heel niet aanlokkelijk. Ze sloeg den hoek van een straat om en, gelukkig, daar stond ze tegenover hem. „Ook toevallig," zei hij. Ena, anders nooit om een antwoord verlegen, zweeg eerst en toen in één adem : „Robert, je moet het me vergeven. Ik heb het heusch gedaan in overmoed. Niet om je te kwetsen, dat is mijn bedoeling niet geweest, eerlijk niet. Ik heb er over nagedacht en nu vind ik het leelijk van mezelf. Veroordeel me niet, denk niet slecht van me, Robert, dat doet me zoo'n groot verdriet" „Hier, Ena mijn hand. Eerst was ik boos, heel boos op je, dat moet ik bekennen. Toen dacht ik, dat het Ena was, die het had gedaan; de Ena, die ik zoo graag mag, is het juist, die uit deze onbesuisde handeling spreekt. Loop er niet over te mijmeren, kind. Ik neem het je niet kwalijk. Na mijn eerste opwelling O. M. S. 103. 5 66 van toorn heb ik je in m'n hart allang vergeven. Dag zonnetje van „Sonnenburch". Mocht je maar mijn zonnetje zijn." Zijn oogen drongen in de hare, diep en ernstig, met een wondere uitdrukking, als wilde hij lezen, wat op dat moment omging in haar ziel. Hij greep haar hand. „Dag Ena, groeten thuis. Dank nog voor het onderhoud. Vandaag reuzenmoed voor de studie, je maakt me krachtig en goed; dag!" Zonder het zelf te weten, drukte ze zijn hand en zei met warmte: „Dag Robert!" Hij ging met groote passen. Zij stond midden op de straat, hem nakijkend. Ze voelde zich vreemd te moede. „Mon Dien," zuchtte ze, „wat een geluk, dat dat voorbij is." De klok sloeg negen. Ze liep er geen pas vlugger om. Nu het met Robert in orde was, konden haar geen straffen deren. Als hij boos gebleven was, dat zou haar grootste, gevoeligste straf zijn geweest. VIII Frisch groen tooide de boomen met teer-fijne blaadjes. En in 't geboomte, waarvan het takkenweefsel door het jong uitspruitend loover geleek op machtig mooi kantwerk, kunstig ragfijn ineengestrengeld, zong blij en lustig het vogelenheir. Het juichte en jubelde in vroolijke zangen, als om aan de menschheid te verkondigen, dat natuur nieuw leven had ontvangen. En niet de natuur alleen, ook den mensch scheen een krachtiger, vuriger levensadem te doorgloeien. Vlug en opgewekt ging elk daarheen, nd een blik werpend naar de mooie helder blauwe voorjaarslucht, waaruit het zonnetje zijn koestering zond over de naar warmte en licht verlangende aarde; dan naar boomen en struiken, waar blaadjes zich ontvouwden, knoppen ontsprongen, en waaruit zich de geur van frisch groenend loof verspreidde. In den tuin der Vallon's liep Nico in zijn grijs met blauw gestreepte voorjaarspakje. Een groote stroohoed met neergeslagen rand dekte den bol van den kiemen knaap. In zijn ééne hand droeg hij een emmertje, in de andere een schop, rustend tegen 67 zij* schouder. Zelfbewust stapte hij voort over de net geharkte paden. Mevrouw Vallon was in de eetkamer en ruimde de koffietafel op. Mijnheer zat bij de tafel en volgde elk harer bewegingen. Toen hij gereed was, zei hij: „An, kom nu eens even hier zitten, hè ? We moeten toch overleggen, hoe we nu zullen doen. Nu Herman er niet is, kunnen we het best een besluit nemen." Mijnheer Vallon's jongere broer was in dezelfde stad benoemd tot directeur van de Zuivelfabriek. Hij had geen geschikte kamers kunnen vinden en had zich zelf daarom, zooals hij het noemde, bij zijn broer en schoonzus ingekwartierd. Drie weken waren sedert verloopen, en nog had Herman Vallon geen kamers naar zijn zin kunnen vinden. Mevrouw had het voorstel gedaan, dat hij voor goed bij hen zou blijven. Mijnheer had er over nagedacht en wilde nu beslissen, om straks, als Herman thuis kwam, hem er mede te verrassen. Mevrouw zou hem niet kunnen zeggen, dat hij moest vertrekken, daar ze wist, dat hij zich bij hen zoo prettig thuis gevoelde, en hij en Nico zich zeer aan elkaar hadden gehecht. En toen mijnheer Vallon zeide, dat hij blijven kón, zoolang hij wilde, was mevrouw verheugd om Herman. „Wat zal dat een verrassing voor hem zijn, hè," knikte ze haar man dankbaar toe. Daarop werd er geklopt en de deur tegelijk geopend „Dag mijnheer Vallon, dag mevrouw; ik ben maar doorgeloopen, in de huiskamer was niemand." „Neen. Nico is er al op uit. Het mooie weer lokt ons ventje al naar buiten." „Wat ben je hier in langen tijd niet geweest," zei mevrouw; „en hoe gaat het thuis, Ena?" „Dank u, heel goed. U moet vele groeten hebben. Hoe is het met Nico ? Ik heb hem in weken niet gezien." „En wij jou niet," zei mijnheer Vallon. „Dat is waar; ik heb het druk met m'n studie; ik moet dit jaar m'n diploma halen; ik ga er in alle geval af, en liever ntèt een diploma." 68 „Dat is natuurlijk.... Je hebt het nieuws zeker nog niet gehoord ?'' „Wat voor nieuws?" „Dat Herman bij ons blijft wonen, als hij tenminste wil." „O, dat is uw broer? Ik hoorde thuis, dat hij bij u is. Dat vind u zeker prettig, nietwaar mevrouw." „Een goede speelkameraad voor Nico," sprak mijnheer. „Een kinderjongen in plaats van een kindermeisje dus; prachtig is het! Maar ik ga Nico halen; 'k zal hem buiten wel vinden." Door de serre ging ze den tuin in. „Nico! Nico!" riep ze. „Daar is tante Ena," jubelde de kleine. „Oom Manus, daar komt ze aan." Degene, die aldus werd toegesproken, zat op een plank dwars over een sloot en schilderde het hek van 't bruggetje: wit met roode biezen. Hij werkte door, geen acht gevend op Nico of hetgeen het manneke riep. Ena zag hem van verre. Dat was zeker Herman Vallon. Zij bad gehoord, hoe Nico hem noemde, en naderkomend zei ze guitig: „Oom Manus, u zit daar echt leuk, maar u hebt een gekken naam." Hij stond op, liep over de plank naar haar toe. „Zoo, vindt u dat? Ik kan 't niet helpen; die naam is mij gegeven. Mag ik me aan u vooratellen? Herman Vallon; en u is juffrouw Wouters. Ik had reeds het genoegen met uw pa, ma en zus kennis te maken." „Aangenaam," zei Ena, „ga u maar gauw naar huis, er is verblijdend nieuws voor u; ik neem Nico mee." H'j ging hard loopend in huis, om na eenige oogenblikken weer naar buiten te stormen. „Hoera! hoera! Tante Ena, u wordt mijn buurmeisje. Ik blijf hier wonen. Wat een feest, daar geef ik een fuif op, een reuzenfuif." „En wie wil je dan fuiven, Herman ?" kwam mijnheer Vallon nader. 69 Jou en je vrouw en tante Ena." „Toe, zeg dat nu niet,'' viel Ena in. „Niet? En u noemt mij zonder complimenten oom Manus. Ik benoem mij tot uw oom en u tot mijn tante. Lang leve mijn tante ! En dan inviteer ik alle bewoners van „Sonnenburch"... Zeg, kerel, ik zou je kunnen omhelzen uit pure dankbaarheid. Waar is je vrouw? In mijn eerste vreugd-opwelling heb ik vergeten, haar een ovatie te brengen." Mijnheer Vallon en Ena stonden hem lachend na te kijken. „Wat een leuk type is die oom Manus," zei Ena. „Noem hem toch niet zoo, Ena. Het klinkt zoo gek uit jou mond, en dan tegen hém." „Nu, hij dan tegen mij „tante Ena," dat is nog veel gekker." Herman kwam terug. „Kom, nu mee naar „Sonnenburch." Hij zette Nico op zijn schouder en zoo stapten ze met hun vieren op naar de familie Wouters. Herman stelde zich voor als den nieuwen buur, den huisgenoot van zijn broer en lieve schoonzus, en bracht de invitatie voor zijn fuif. Robert was op „Sonnenburch" en hij werd ook gevraagd, doch moest bedanken. Hij kon den avond niet missen voor zijn studie Na het onderhoud, dat Ena had gehad met Robert over het bord, had ze hem niet weer gesproken. Ze zat op de vensterbank met den rug tegen het raam, en zag naar hem, terwijl hij met Herman stond te praten. Deze was kleiner, ook forscher, krachtiger gebouwd. Zij maakte haar vergelijking: „Herman is een nette heer, maar Robert is de netste; hij heeft zoo iets gedistingeerds over zich." Robert draaide zijn hoofd en zag haar aan. Verschrikt wendde ze haar oogen af naar buiten. Ze voelde een hoog rood haar naar de slapen stijgen. Hij moest het merken aan haar profiel, en dat maakte haar boos op zich zelf. Ze bleef naar buiten kijken en toen ze even later zijn stap hoorde naderen, durfde ze niet omzien. „Maak een beetje plaats, wil je? Ik kom bij je zitten. Vertel me eens: wanneer moet jij op voor je examen ?" 70 „Met een week of zes; en jij?" „Vandaag over vier weken weet ik den uitslag." „Heb je goeie hoop?" ,Ja, 't gaat nog al. Ik heb hard gestudeerd den laatsten tijd." „Ik ook, wil m'n diploma halen." „Flink van je; en wat ga je dan doen?" „Blijf bij moeder thuis. Wel gezellig, dunkt me; voor Lena is het ook prettiger. En is het al beslist, waar jij heen gaat?" „Ik denk naar Leiden." „Vind je het niet éénig, dat je student wordt?" „O. jawel. Ik vrees alleen, dat ik mijn thuis hier zoo erg zal missen." „Dat zal je in het eerst wel voelen; maar enfin, wellicht krijg je kennissen, waarmee je bevriend wordt, als met ons." „Dat zal dunkt me zoo makkelijk niet gaan; we moeten maar afwachten — Nou, Ena, ik ga, hoor! Amuseer je van avond, tot ziens!" Robert nam afscheid. Na hem gingen de heeren Vallon ook heen. Nico bleef tot 's avonds, om dan door Ena naar huis te worden gebracht. Robert had zijn eindexamen met succes afgelegd en zou zijn studiën aan de Universiteit voortzetten. Den laatsten avond vóór zijn vertrek bracht hij door bij de Woutersen. Mijnheer en mevrouw Wouters en grootma had hij goeden dag gezegd en hij had moeten beloven, als hij zijn oom zou bezoeken, „Sonnenburch" niet te vergeten. Lena, Arnold, Ena en Oreet waren met hem den straatweg opgegaan. Zij vergezelden hem een eindweegs, tot hij stilstond en hun zeide terug te keeren. Hij gaf allen de hand. Tot Ena wendde hij zich het laatst en op zachten toon zei hij: „Ena, ik kom terug over drie maanden; langer zal ik het nooit vol kunnen houden; dan kom ik om oma, om jou, om „Sonnenburch" weer te zien." Ze sloeg verschrikt haar oogen tot hem op; ze herinnerde 71 zich, dien zelfden ernstigen blik vroeger ook nog te hebben gezien. Wat sprak er uit die oogen? Zoo had hij haar maar twee keer aangekeken; het maakte haar heelemaal in de war en een fijn blosje kleurde haar wangen. Hij zag haar aan : „Dag Ena! Het ga je goed, hoor! Ik zal aan je denken alle dagen; doe jij het ook een enkele maal aan mij ?.... ja ?" drong hij aan. Hij had haar hand in de zijne genomen. „Dag Ena, tot ziens!" „Dag Rob 1 Ik hoop, dat je spoedig in je nieuwe omgeving kunt wennen." Rob was al heengegaan. Ze riep hem terug. „Rob, dit moet ik je nog zeggen, iederen dag zal ik voor je bidden." Ze keerde zich om en ging haastig weg. Robert zag nog om en wuifde, tot de kromming van den weg hen aan eikaars oogen onttrok. Zonder veel te spreken keerden de Woutersen naar „Sonnenburch" terug. Arnold voelde wel het gemis van zijn besten vriend. En toch was het voor hem niet zoo erg als voor Robert. Hij immers bleef bij zijn familie en Robert ging alléén, in een vreemde stad, zonder eenige kennissen, zijn hoogere studiën beginnen. Een paar weken na Roberts vertrek had Ena het einddiploma van de Meisjes- H. B. S. gehaald. Toen was ze op een morgen beneden gekomen met opgestoken haar en had zich, als de tweede dochter in huis, aan hare moeder voorgesteld. Ze wilde evenals Lena 's morgens in het huishouden bezig zijn en de middagen aan het bijhouden van haar studiën en aan handwerken besteden. Ook het spelen met Nico kreeg een plaatsje in haar dagverdeeling; dan vergat ze, dat ze geen schoolmeisje meer was. Kwamen er echter middagen, dat Nico met „oom Manus" uitging, dan zette Ena zich aan de studie, doch wat haar in den beginne had geboeid, trok haar langzamerhand niet meer aan. Ze vond het vreeselijk stil, met moeder, grootma en Lena alleen te zijn. Graag was ze met Lena gaan fietsen, doch Lena hield er niet van. Wat moeite ze zich gaf, ze kon hare gedachten niet bij haar boek houden. 72 ,Lena, als je niet mee gaat, ga ik alleen fietsen. Ik houd het zoo niet vol, hier word ik suf." „Niet te ver, Ena. Rijd de stad om, haal Greet uit school, dan heb je een doel," zei mevrouw. „Neen mama, dat doet Ena niet Als ze gaat, fietst ze naar buiten, zoover ze komen kan." „Ga dan maar, kind." En Ena ging. Ze fietste naar „Boschlust", een half uurtje rijden; ze was daar zoo dikwijls met Arnold en Robert en ook veel alleen geweest; ze wist de bekoorlijkste plekjes, de lage bankjes tusschen de struiken wel te vinden. De boomkruinen baadden in gouden lichtglans, waarvan slechts een teer sprankeitje door het dicht gebladerte vermocht te dringen. Ena dacht: „In de stilte der bosschen, dat doet goed." De vredige rust werd slechts nu en dan verbroken door het slaan van een lijster en koekoek-geroep als heel van verre. Ze zag vóór zich met droomerigen blik. Ze overdacht, hoe dikwijls ze hier met hun driëen hadden gezeten.... Wat hadden ze dan altijd een echt onschuldige pret gehad.... Zij kon zich zelf niet begrijpen... Telkens dwaalden hare gedachten af naar Robert en een verlangen, dat hij óók daar zou zijn, kwam in haar op. ... Nu te kunnen babbelen over kleine nietige dingen, waarvan wij drieën weten, dat ze ons toch interesseeren ... -Nu Robert weg was, gevoelde ze zich, als of er iets moois, iets waaraan ze zich gehecht had, uit haar leven was weggenomen. Voor het uiterlijk was ze niet veranderd, maar inwendig voelde ze hetgeen ze vroeger nooit had ontwaard. Mijn God — dacht ze — waarom heb ik die vriendschap met Robert niet direkt toen geheel verbroken! Waarom is dat plantje, waarvan de opbloei voor beiden zoo gevaarlijk zou worden, niet in zijn eerste levensontkieming gesmoord, verstikt? Is ook van mijn kant uit vriendschap genegenheid en uit genegenheid liefde voortgekomen ? O God, het mag, het kin immers niet. Daar sta ik nu alléén en telkens dringt en dreigt de vraag: wat moet ik doen?.... 73 Robert, Robert — ging het smartelijk door haar — waarom moest je in mijn leven treden en moest je juist nu weggaan? Ach Ood, geef licht, geef kracht, geef sterkte, om mijn plicht te kunnen vervullen. Plicht immers gaat boven liefde; maar die plicht is zoo streng, zoo onverbiddelijk streng; wat zal dat een ontzettende moeite kosten. En hij zal terugkomen, reeds binnenkort ; neen, dat kan niet; als ik niet sterk ben en hij merkt, dat ik hem niet onverschillig ben gebleven, waar zal dat op uitloopen? Maar hoe het af te wenden? Arnold zal aandringen, dat hij komt, pa en moeder, niets vermoedend, zullen hem daarin steunen.... Ena, die „Boschlust" vroeger altijd in een hoogst opgewekte stemming had verlaten, reed nu stil en en ernstig naar huis. Zij begreep nu ook, waarom de studie haar niet trok, het gezelschap van moeder, grootma en Lena haar niet voldeed. Tot nu toe had ze verlangd, zonder dat het verlangen een juisten vorm had aangenomen; nu had ze geluisterd naar de stem van haar hart en die had gefluisterd: Robert is het, hij alléén kan je verlangen bevredigen. In haar steeg, machtig en innig, het verlangen om te geven, anderen gelukkig te maken. Zij gaf zich met heel haar warme jonge hart over aan het gevoel, dat zij niet langer bij machte was te beheerschen. Met kracht en gloed brak zich de liefdestroom in haar baan en stortte de volheid van zijn innig diepe levenskracht uit over hém. Robert was haar levensglorie, voor hem zou ze willen leven, aan hem geven haar heele hart met zijn vollen, rijken overvloed van reine liefde. ... Dagen lang dacht Ena na; ze kon het netwerk harer gedachten niet meer ontwarren; in overstelpende droefheid stormden denkbeelden en gevoelens op haar aan. Zij zag zag zich geplaatst in grooten tweestrijd; de kracht, om zich aan den onstuimigen drang haars harten te ontworstelen, ontbrak haar; de somberheid en de duisternis in haar hart namen toe; ze wist geen uitweg meer, totdat ze in angstige droefheid haar toevlucht nam tot Ood. Was het mogelijk dat ze Hém juist in die moeielijke 74 dagen had vergeten! „O God, mijn God", steunde zij, „help mij strijden, verlaat mij niet" Zij moest strijden, en om dat te kunnen, moest zij een machtig wapen hebben ... ja, zij zou bidden ... zij had zich sterk gewaand, en gedacht alléén te kunnen kampen; ze wist nu, ze voelde hare onmacht; ze had Gods hulp nu bijzonder noodig; in oprecht hartelijk, vertrouwvol gebed zou ze tot Hem gaan, — tot haar hemelschen Vader, die liefderijk zorgt voor al zijn kinderen en juist diegenen, die in moeilijkheden verkeeren, met bijzondere liefde en kracht beschermt. — Dat ondervond ook Ena. Zij gaf zich in hartelijk, nederig gebed en er kwam rust in haar gemoed; zij voelde in zich als een heimwee-vol verlangen naar de liefde van Jezus; naar de liefde, die haar alléén sterk kon maken, om het offer, dat van haar gevraagd werd, met een blijmoedig hart te brengen. Het gebed gaf haar kalmte, vredige kalmte, het was haar of zij gesterkt werd en aangevuurd naar iets hoogers; er kwam in haar een verlangen, dat hare ziel tot in de fijnste vezelen doortrilde, het verlangen naar een inniger vereeniging met God. Zij ging biechten en den volgenden morgen naderde zij ter H. Tafel. En toen zij het goddelijk Lichaam van haar God had ontvangen, knielde ze neer in overgroote dankbaarheid. En haar ziel jubelde, hief aan een lofhymne op het groote, mysterieuze liefde-geheim, dat in haar werd gewrocht. Neen, verloren had ze Hem niet doch weergevonden op 't zelfde oogenblik, dat Zijn Godheid haar met onbegrijpelijke liefde en barmhartigheid had vervuld. Eén met Christus in liefde, dan ook in lijden, zóó bad ze. En in die diepgeroerde ziel druppelde God de olie van Zijn Goddelijken troost als een heilzaam genezenden balsem. Die ziel moest gesterkt worden door de liefde van Christus; dan zou zij zoo menigen strijd kunnen weerstaan, die nog moest doorworsteld.... In zoete liefde-omarming hield God haar omstrengeld en fluisterde haar toe in teervloeiende klanken: Heb uw Verlosser lief; strijd ter liefde van Hem; breng het offer, dat Hij u vraagt, met een even groote, bereidwillige gehoorzaamheid, als waarmee 75 Hij het offer bracht voor Zijn Hemelschen Vader, zooals Hij het smartvol lijden heeft doorstaan voor de redding der menschheid. Ook Hij bad in den hof van Oethsemane, waar Hij zijn bitterst, smartlijkst lijden doorworstelde, waar Hij terneer lag benauwd en bedroefd, waar, als in wervelwind, op Hem losstormde der menschheid talloos zondental; daar bad Hij en smeekte: „Laat dezen kelk van mij voorbij gaan...." „Niet mijn wil, Uw wil geschiede...." Bid ook gij zóó; onderwerp ook gij u, draag het kruis, dat God u op de schouders zal leggen, met heilige onderwerping; richt op Hem uw vertrouwen, Hij is uw steun; lees in Zijn oogen, vol goedheid en zachtheid, de liefde die Hij heeft, juist voor den zwakke; wend uw oor naar Hem, als Zijn fluisterende stem spreekt van Zijn goedheid, eindelooze barmhartigheid en alles omvattende liefde; strek uwe handen, als een hulpbehoevende, uit naar Hem, Hij weigert u Zijn steun, Zijn kracht, Zijn hulp nimmer; spreek tot Hem, niet met de lippen, doch met het hart, dat door God zoo onuitsprekelijk bemind wordt; waarin Hij Zijn kostbare schatten van liefde, geluk en heilig-zoeten zielevrede uitstort..... Ena luisterde met heel haar hart naar de zoo liefelijke stem in haar binnenste; zij borg haar hoofd in heilige ontroeringen haar hart bad: „Neem mij aan, goede Jezus, in uwe liefde; laat mij uw kind blijven en leven voor U; Gij hebt mij Uwe liefde zoo rijkelijk geschonken, laat mij nu daarin sterk zijn; maak mijn geloof vast; laat het blijven een mij dierbaar pand, dat ik voor niets en niemand afsta noch verloochene. Gij zijt mijn kracht, zonder U kan ik niets, doch met U kan ik alles...." In blij-devote stemming ging zij rustig naar huis, zij voelde zich sterk, machtig sterk, opgewekt ten goede; en het voornemen, dat ze had gevormd, om niet meer aan Robert te denken, zoo mogelijk zijn bezoek op „Sonnenburch" te voorkomen,zou ze uitvoeren.... Het was Lena niet ontgaan, hoe Robert dien laatsten avond van Ena afscheid had genomen, en sinds dien had ze bemerkt, dat in haar zusje een ommekeer had plaats gegrepen. Dien zelfden dag zei ze: „Ena, toe, ontken het nu niet, je hebt ver- 76 driet, zus, ik merk het san je; vertel het mij, als je wilt en kunt. Vroeger heb je mij ook je vertrouwen geschonken, je weet immers, wat je aan me hebt Ena-lief, tob niet alléén, vertrouw het me toe, geloof me, het zal je verlichten.'' Dat gaf Ena moed; ze had behoefte om haar hart uit te storten ; wat in haar omging, neen, dat kon ze niet langer alléén dragen; ze voelde, dat het haar bezorgd hart zou verruimen, als ze iemand vertelde, hoe het verdriet en de onrust in haar gekomen waren. En ze vertelde Lena alles... alles... eerlijk en eenvoudig weg. „Kom zusje, we zullen hartelijk bidden en dan zal O. L. Heer je helpen. Laat je niet ontmoedigen, Ena! Nu juist moet je toonen, dat je oprecht op God vertrouwt en dat bewijzen door de stem, die in je hart spreekt te volgen. Het zal je pijnlijk zijn, een offer moet je brengen; doch, lieve Ena, de gedachte, dat je hebt gedaan wat je heiligste plicht was, zal je later een heerlijke troost zijn " Vóór Lena naar haar kamer ging, zocht ze grootma op. Pa en moeder wilde ze er niet mee bedroeven, en toch moest ze iemand, die ouder was dan zij, vragen met Ena te spreken. Ze kende Ena te goed, om niet te weten, wat het haar zou kosten. Lena verhaalde dus aan grootma, van den vorigen zomer af tot nu toe, al die kleine schermutselingetjes, die er tusschen Robert en Ena hadden plaats gevonden. Dat Ena in het begin alles zoo komisch had opgenomen, bewees haar kinderlijkheid volkomen. Maar nu was het hooge ernst.... De oude dame schudde het hoofd en glimlachte eens. „Wel zoo, kleine Ena verwikkeld in den grooten levensstrijd." Ze had Ena in het begin er op gewezen.... Ja, ze wist het al lang, het verwonderde haar niet; Ena, met haar lief-zonnige natuur, neen, het kon niet uitblijven.... Grootma sprak: „Ze was den laatsten tijd kalmer en dat verheugde me. Ena denkt mooi en edel en als zij eerlijk blijft, zal het geen verkeerde gevolgen voor haar hebben, dat weet ik zeker." „Ja," hernam Lena, „als het maar niet een te diepen indruk op haar maakt" 77 „Bidden, Lena, dat kunnen we voor ons zonnetje doen; ik zal met haar spreken; ik vertrouw, dat haar levenslustige natuur er haar moedig over heen zal brengen." „Ik hoop het van harte voor haar. Misschien is het niet goed van me, het u vóór den nacht te hebben verteld; als u nu maar geen slapeloozen nacht er door krijgt." „Dat zal wel niet, kindje; slaap wel." „Nacht grootmaatje," zei Lena, de oude dame een kus gevend. Grootmoeder riep Ena nog dienzelfden avond bij zich; op kiesche wijze wist ze het gesprek op Robert te brengen. Ena had meermalen het voortlemen gemaakt, alles aan grootma te vertellen. Maar als ze voor het feit stond, kon ze er niet toe komen; iets, ze kon niet zeggen wat, hield haar tegen en dan nam ze zich voor: nd niet, maar mórgen, en ze voelde zich verlicht. Nu was ze met grootma alleen. Het verwonderde haar, dat deze haar zoo laat nog had geroepen. Toen ze zag hoe grootma haar zat te wachten, wist ze, dat ze in die lieve vrouw, met haar groote menschenkennis, een meevoelend hart zou vinden en ze legde haar heele hartje bloot, met zijn velerlei gevoelens en verlangens. Oma begreep haar en zij sprak woorden, die Ena in haar hart zoo dikwijls reeds overdacht had. „Ena," zei grootma liefdevol, „je weet toch wel in wat voor groote moeilijkheden je komt, als hier niet dadelijk flink een einde aan wordt gemaakt ?" Ena knikte. „En dan kind, denk na over het groot bezwaar, dat het oplevert voor je godsdienst; denk aan je goede ouders. Wat zou je daarmee je brave moeder een grievend harte-leed aandoen. Het zal een verwijdering brengen in het gelukkig familie-leven op „Sonnenburch". En de oude vrouw, die haar laatste levensdagen doorbrengt tusschen haar lieve kleinkinderen, zal geen gelukkig uur meer beleven, als ze weet, dat het mooie, reine leven van haar brave Ena door eigen hand verwoest is." „Stil, grootma praat daar niet over.... dat doet me zeer.... 78 ik moest toch wel een heel ondankbaar kind zijn, als ik de liefde van pa en moeder en n zóó ging vergelden." „Neeft, Ena, oma kent je te goed, tot zoo iets ben jij niet in staat." „Mijn besluit is genomen; het staat vast als een muur— maar ik moet oprecht zijn, oma .... ik durf niet zeggen, dat ik sterk blijven zal.... Robert komt hier, reeds over eenige dagen ..." Dan zeide oma: „Ena, luister. hij moet niet op „Sonnenburch" terugkomen, dat moet op de eerste plaats voorkomen worden." „Maar grootma, dat kan ik hem tóch niet zeggen." „Zal oma het dan doen, kindje?" Ze schudde haar hoofd. „Neen,.... laat ik hem schrijven, 't hem duidelijk en klaar uiteen zetten, mij zal hij beter begrijpen." „Als je dat durft, is het 't beste...." Ena schreef: Beste Rob, Laat mijn briefje je niet verwonderen. Wat ik je vraag, Rob, weiger het mij niet. Ik kan niet anders. Terwflle onzer oude vriendschap vraag ik je, kom voorloopig niet op „Sonnenburch" terug. Vraag geen opheldering, die kan ik tóch niet geven. Doe — al lijkt het je vreemd, ja, raadselachtig — hetgeen Ena je vraagt. Geloof me, het is het beste. Met hartelijke groeten, Ena. Herfstmaand 19.... Ze liet het grootma lezen en deze keurde het goed: „Flink gehandeld, Ena." En met een blik vol liefde zag ze Ena aan; ze begreep Ena zoo goed! Het briefje ging dienzelfden avond nog naar de post. 79 X. Robert ontving Ena's schrijven met een mengeling van angst en vrees. Toen hij het had gelezen, stak hij het in zijn zak en dacht lang na. Hij begreep haar maar &\ te goed. Dat haar geloof haar zoo heilig was, dat zij het koos boven het geluk dat hij haar zou bereiden, de liefde waarmee hij haar zou om ringen en de liefde, die zij blijkbaar ook voor hem begon te gevoelen, dit moest hij in haar eerbiedigen. Hij dacht: Ena, met je warm, zonnig hartje, je blije frischheid, wat word je geplaatst in een moeielijken strijd. Lief meisje, waarop ik het «éne oogenblik indruk wenschte te maken, invloed uit te oefenen, en het andere oogenblik weer niet, omdat het voor jou niets dan moeielijkheden en strijd zou geven! Ik heb me bedwongen, met alle kracht, waarover ik kon beschikken, om jou te sparen voor dat groote, geweldige leed van lief te hebben en niet te mogen liefhebben, of te weerstaan aan een gebod je door de Kerk opgelegd. En nu kwam de strijd tóchIk heb het geweten, gevoeld, het móest komen; en zij heeft gestreden en mijn klein moedig meisje heeft overwonnen. O Ena, kon ik zoo dapper zijn als jij! Maar dat besluit heeft jou ook moeite gekost; anders liet je me wel komen. Jij bent sterk gebleven en dat moet ik toch ook kunnen; heb ik mij niet zelf beloofd flink te zullen zijn ter liefde van jou ? Neen, ik móet je zien; voor het laatst naar je toe, Ena; daarna zal ik niet meer op „Sonnenburch", zelfs niet in de stad terug keeren; ik zal je niet in je besluit doen wankelen, je niet opnieuw in tweestrijd plaatsen ; als vrienden moeten wij scheiden en ook vrienden blijven, al zullen landen en zeeën ons van elkaar verwijderen, ik voel het zoo heerlijk in je brief: het is je verlangen, vriendschap te geven, het eenige, wat je den eenzamen geven moogt.... Hij pakte zijn valiesje en vertrok des anderen daags met den eersten trein. Op „Sonnenburch" klonk op zijn vraag, of de familie thuis was, het antwoord: „Mijnheer en mevrouw zijn uit, maar de oude mevrouw is in het prieel." 80 „De jonge dames ook niet thuis?" „Jawel, mijnheer Robert, die zijn beiden binnen." „Dank u. Zeg haar niet, dat ik er geweest ben; ik zal de oude mevrouw wei vinden." De oude dame stak hem haar beide handen toe. „Robert, durf je nog komen, arme jongen?" „Hoe vraagt u dat zoo?" „Och, Robert, omdat ik er alles van weet en ook, hoe Ena je zal ontvangen. Ze is vast besloten, en daarom herhaal ik dus mijn vraag: „Rob, jongen, durf je nog komen ?" „Ja, oma, voor het laatst. Het spijt me, dat mijnheer en mevrouw uit zijn; ik had hen zoo graag persoonlijk dank gezegd voor het gastvrije, prettige thuis, dat ik hier meer dan een jaar heb genoten. Gelukkig, dat ik u nog tref en Ena; hoe maakt zij het?" „Kom Robert, ga naast me zitten, we zullen samen eerst eens praten, hè." Zij zette haar bril af en legde dien naast haar kerkboek. „Robert, jongen, het gaat me aan het hart, dat je reeds zoo spoedig het thuis, dat je hier hebt, misschien wel voor goed, en zeker voor langen tijd, zult missen. En toch moet je zelf begrijpen, dat dit het beste is. Als broer en zuster waren jullie voor elkaar, maar ik heb al lang aan jullie beiden iets ernstigere bespeurd; Ena zelf heeft niet eerder geweten, dat ze van je hield, dan toen ze het gemis van je omgang voelde. Een man heeft zijn studie, zijn werk, dat inspanning en zorg eischt, zijn geest in beslag neemt; maar een meisje heeft voor haar gemoed méér noodig; daarom is het voor Ena zoo moeilijk, nu hare gedachten af te leiden. Te gemakkelijk laat de vrouw zich door haar gevoel beheerschen; het voert haar ongemerkt, maar als ze jong is, zeker, daarheen, waar zij gaarne zou vertoeven met haar woorden, gedachten en daden. Worden de illusies, die eenmaal door die jonge harten zijn gekoesterd, te niet gedaan, dan is het of tevens uit geest en hart lieve, bekoorlijke beelden worden verbannen; zij leefden in die harten, als geluk- en vredeaan-brengende feëen; zij maakten het oog helder, het hart jong, 81 den geest frisch. Maar komt dan het woord: het mag niet zijn, dan is het, of een ijzige adem over alles heengaat; dan wordt het plotseling triest, koud van binnen; dan komt een strijd, moeilijk en zwaar; dan moet er gewaakt, dat de slag niet met verwoestende kracht dat gemoedsleven, zoo rein, zoo teer, vernielt. In het levensblije hart ontspringen bronnen, waaraan de vermoeide, de zwaargedrukte ziel zich als het ware kan laven; als die bronnen troebel worden... och, Robert, dat is voor een meisje de bittere ellende van het hart; dat Ood Ena daarvoor behoede, Robert.... Toon jij je nu krachtig en fier; geloof me, Robert, een oude vrouw met veel ondervinding is het, die het je zegt. Als het geloof niet als een boom is geplant en gekweekt op denzelfden grond, kan het geestelijk leven van twee menschen, daaruit voortspruitend, ze niet bevredigen. Wellicht, dat je dat niet begrijpt, doch als jullie gedachten en gevoelens op een zoo teer, heilig punt als het geloof niet overeenstemmen, moet dat telkens onvermijdelijke botsingen geven, die afbreuk doen aan jullie liefde en vertrouwen." „Ja, ik begrijp u wel," sprak Robert ernstig; „en, oma, uw • geloof, dat is voor mij zooiets moois en groots; ik acht het katholiek geloof boven elk ander, omdat er zoo'n heerlijk schoone poëzie inschuilt en omdat het blijkbaar zoo'n kracht geeft; maar het aanvaarden om Ena, dat nooit; neen, daarvoor beschouw ik het geloof te ernstig. Ena's geluk gaat me ter harte; om haar zal ik moedig zijn en haar helpen, zich dapper in ons lot te schikken. Oma, geloof me, juist door Ena ben ik sterk geweest in gevaar en verleiding; maar dat weet zij niet... aan haar heb ik verbazend veel te danken.... en dat katholiek geloof moet iets machtigs zijn, dat het door een kind, dat er naar leeft, op mij zoo'n indruk heeft gemaakt... oma, ik moet denken.... denken en ik heb al zooveel gedacht... zij verliet me nooit bij mijn nadenken, haar moet ik vrij onder de oogen durven komen. Wat ik me zelf zoo dikwijls heb beloofd, herhaal ik in oprechtheid voor u: mijn geluk ten offer aan dat van Ena. Tot straks, oma. De meisjes zijn thuis; ik zal ze wel vinden." Hij ging door een zijdeur in huis. Hij begreep, dat Ena wel O. M. S. 103. 6 82 zou gemerkt hebben, dat hij bij grootma was en dat ze wel zou zorgen, dat hij haar alléén ontmoette. Hij tikte op de deur der huiskamer en deed ze open. Ena stond alléén voor het raam en keek om. Zij zagen elkaar een oogenblik met verwonderde oogen aan; toen ging Ena flink op hem toe en hartelijk als altijd klonk het: „Rob, jongen, hoe maak je het?" „Dank je, Ena. En jij zelf ? zeg, die brief van jou" „Was hij pijnlijk voor je?" vroeg ze zacht Hij ontweek haar vraag, gaf haar een stoel en nam zelf tegen over haar plaats. „Ena, luister: Toen ik dien brief van jou had gelezen, dacht ik aan je, als aan een kleine heldin. Die kleine schermutselingetjes van ons, neen, kwaad konden ze niet maar ze brachten ons wel dichter bij elkaar; daarop kwam dat bord met die mooie spreuk; jij dacht bij dat alles niet na, argeloos kind als je bent; maar later wel en toen antwoordde jij inwendig op datgene, wat ik eens zoo vermetel was, hardop uit te spreken. En later och Ena, ik heb het wel gemerkt; en nu die brief! Het is mooi van je, Ena, ik kan niet anders zeggen, ik begrijp zoo'n zelfbeheersching, zoo'n zelfoverwinning maar half; fier en krachtig kom je op voor je heiligste goed en dat, Ena, doet me goed; dat overtuigt me nu nog meer van het goede, dat ik me in jou dacht...." Ze wilde hem onderbreken.... „Neen laat me nu doorspreken! Ik weet, ik begrijp, we kunnen samen niet gelukkig worden. Qeluk is harmonie, eenheid in alles; en wij verschillen juist in zoo'n gewichtig punt. Jij hebt getoond te kunnen overwinnen; ook ik ben sterk, Ena; aan jou zal ik denken als aan iets moois in mijn leven, iets, dat licht en warmte gaf aan mijn jongensjaren, dat me staalde om goed te willen en te kunnen. Ena, blijf in vriendschap aan me denken; en blijf gelooven, dat je me veel goed hebt gedaan; ik blijf in oprechtheid aan jou denken; ik hoop om jou en om me zelf, dat onze wegen zich niet weer kruisen; dan leeren we vergeten. De tijd, Ena, is een goed heelmeester ; geen wond zoo diep, geen smart zoo hevig of de tijd 83 zal genezing en verzachting brengen. Word gelukkig, Ena, ik wensch het je zoo van harte toe; je kunt het in jou prachtig geloof, dat ik je benijd; laat het heiligste goed, dat je nu bezit, steeds je dierbaarst bezit blijven ..." Ena zag vóór zich; ze wilde spreken, doch de keel was haar als dichtgesnoerd Hij stak zijn hand uit en zij legde de hare er in; hij hield ze streelend tusschen tusschen zijn beide handen: „Dag Ena, ik blijf je vriend, hoor! Hou je flink, Ena!" Hij drukte een kus op baar hand en liet die los.... Zij sloeg haar betraande oogen tot hem op. Hij knikte haar nog eenmaal toe en verliet toen haastig de kamer. Hij wachtte even in de gang Gelukkig, er kwam niemand .... zou hij Lena goeden dag zeggen ? .... Neen .... gauw weg, hoe eer hoe liever Toen hij zijn gevoelens wat meer meester was, ging hij naar grootma in den tuin „Het is beslist, oma. Als vrienden zijn we gescheiden; er zit een groot en dapper hart in dat meisje. Zorg u goed voor haar, oma ... mij zult u de eerste jaren niet terug zien; ik ben besloten, nu voor mijn studie naar het buitenland te gaan; en bij dit afscheid, oma, betuig ik u mijn oprecht hartelijken dank voor uw liefde en goede zorgen ... „Sonnenburch" was mijn heerlijkst verblijf, een waar lustoord was het mij geworden ... daar werd mij vergolden, wat ik in mijn jonge jaren heb moeten missen... een thuis, met al het lieve en zoete aan dat woord verbonden ... Dag, oma, het ga u goed, en ik hoop u en de heele familie in later leven weer te zien." „Ga, mijn goede jongen, neem Gods besten zegen mee," zeide oma ontroerd. Hij kuste haar de hand, zag nog even met betraande oogen naar haar op en verliet „Sonnenburch". — Robert Velder was vertrokken ... voor goed ... Ena was naar haar kamer gegaan ... ze zat voor de tafel, het hoofd in de handen gesteund; ... het klopte en bonsde in ontzettende pijn. Ze kon niet meer denken. Ze had altijd ge- 84 meend, dat het natuurlijk en gemakkelijk was, goed te zijn en haar plicht te doen; nu wist ze beter. Het eenige, waar ze nu naar verlangde, was rust Ze liet de gordijnen zakken en legde zich op de canapé; ze dacht en dacht maar door ... Lena kwam' bij haar boven, toen ze van oma alles gehoord had. Ze boog zich over haar: „Lieve zus, het smart me om jou; hoe is het nu, Ena, heb je hoofdpijn? Je blijft zeker liever rustig hier?" Ena antwoordde niet Ze zag voor zich met groot-starende oogen; na eenige oogenblikken zei ze: „Ga maar, Lena, ik ben nu liever alleen." Lena ging naar beneden. Toen zij binnenkwam, opende pa juist een brief, door een hotelknecht gebracht De brief kwam van Robert Hij betuigde zijn oprechten dank voor het thuis, op „Sonnenburch" genoten; hij gaf zijn voornemen te kennen, naar het buitenland, zeer waarschijnlijk naar Bern, op studie te gaan; hij zou van zijn nieuwe woonplaats Arnold schrijven. — „Wat is dat nu ? ... komt dat zoo plotseling op ?" zei mijnheer Wouters. Hij kon het niet begrijpen, geen redenen gissen, die Robert tot dat plotseling besluit hadden bewogen. Hij zag van Arnold naar Lena, als konden zij eenig licht in de zaak ontsteken. En Ena? Moest hij; Ena's hoofdpijn, Ena's boven blijven in verband brengen met Roberts onverklaarbaar besluit ? Hij gaf den brief aan zijn vrouw en liep met groote passen de de kamer op en neer. „Vreemd vreemd is het vreemd F' Met spanning las nu mevrouw Wouters het oprecht hartelijke briefje. En het was haar, of bij ieder woord de reden van zijn zoo onverwacht genomen besluit duidelijker werd..... „Lena en Arnold mogen hem lezen, nietwaar pa?" Hij knikte ... Mevrouw ging naar boven. „Ena, kind, vertrouw je moeder. Is er iets tusschen jou en Robert voorgevallen, dat hij zoo in eens is veranderd in zijn voornemen?" „Moeder, wat ik u vraag, beschuldig hem en ook mij niet 85 Wij hebben elkaar lief gekregen, moeder: doch wij weten beiden, dat het niet mag, niet kan, voor mijn geloof." „Ood zij gedankt, dat je dat hebt ingezien. Pa noch ik hebben aan die mogelijkheid gedacht; jullie waart als broer en zuster.. je bent toch wel mijn goede Ena," sprak zij ontroerd en met liefde kuste zij haar kind. „Beschuldig hem nooit, moeder," sprak Ena. „Hij is mij nooit lastig gevallen; ik zelf was het, die voelde, dat hij hier niet terug moest komen; op een afstand zou ik niet van hem kunnen blijven, en ook niet den ongedwongen toon van vroeger terugvinden ; de gedachte, dat ik niet sterk zou zijn, beangstigde me; ik heb gebeden; de beslissing is er nu, en naar ik hoop ook voor Roberts geluk." „Ena, waarom je moeder niet om steun en raad gevraagd ?" „Moeder, het zou u en pa toch leed gedaan hebben, en ik wilde, dat u dat bleef bespaard." „Lieve Ena, wij hadden voorzichtiger moeten zijn, doch wij dachten je nog een kind," sprak moeder. Ena lachte nu door haar tranen heen. Ja, een kind, dat was ze, tot in haar hartje de knop bloeide, waaruit de schoone liefde-roos zou ontluiken; zij ontlook in veelvoudige schoonheid, hare blaadjes ontplooiend, teer en zacht. In reine, bekoorlijke frischheid sierde zij dat jonge hart een korten tijd.... Ze was als die roos uit haar eigen tuintje, dat zij altijd met zooveel liefde verzorgde. Eens kwam een storm, en een roosje fijn en teer, haar eigen lievelingsroos, boog haar weelderig roode pracht; en de wind schudde, rukte er aan; de blaadjes vielen af. Doch zij werden niet vertreden; er kwamen kinderen en zochten zorgvuldig de zacht fluweelige blaadjes van die wondermooie bloem bijeen. In haar hart woedde nu ook een storm. Haar kostbare, nauwelijks volbloeide liefde-roos werd ook ontbladerd. En hij, voor wien die roos had gebloeid, kwam en nam de blaadjes, in den vorm van vele zoete herinneringen, als een teer aandenken met zich mee... zóó zat ze te droomen.... Neen, moeder mocht zich zelf niet, haar niet en Robert niet beschuldigen. 86 Een fijn, weemoedig lachje kwam om hare lippen. „Moeder, ik wil flink zijn, mij er over heen zetten, maar het doet hier binnen pijn, dat is de herinnering, telkens opnieuw, aan alles." „Ena-lief, zoo gaarne had ik je dit verdriet bespaard gezien; maar nu 't is gekomen, dank ik God, want nu ook weet ik, dat je een braaf meisje bent. Ik beschouw het als een zegen, dat je zoo oprecht de stem van je geweten hebt gevolgd, de belangen van het H. Geloof voorop hebt geplaatst en hebt gehandeld, zooals het je plicht was: als een goed katholiek meisje." „Moeder, u zelf hebt ons immers opgevoed, het overtuigend geloof ons ingeprent van jongs af, en dat zou ik kunnen verloochenen ?" Mevrouw Wouters kuste Ena nogmaals aangedaan. „Goeden moed, lieveling, O. L. Heer zal je je verdriet helpen dragen. Als je nu liever niet aan tafel komt, mag Lena een keer hier voor je dekken." Mevrouw ging naar beneden. Allen zagen haar met vragende oogen aan, doch moeder maakte geen van allen iets wijzer. Arnold verklaarde Robert niet goed snik. Wat een onzin, naar Bern heelemaal!.... hij moest liever naar Zuid-Australië gaan.... hij had wel direkt naar de andere wereld kunnen verhuizen— „Lena," zei moeder, „je moet boven voor Ena dekken." „O dat is goed; ze heeft zeker hoofdpijn, een oogenblikje rust zal haar goed doen." ....Toen Arnold hoorde, dat Ena boven bleef, meende hij: „Nou snap ik er geen jota van. Robert en Ena brengen de boel hier in de war; als ik kon, liet ik ze beiden in een gekkenhuis opsluiten." Hij zag met woedende oogen naar de voor zes personen gedekte tafel Zotte-werk was het, op één dag allebei een dwazen streek uit te halen. De één weg, heelemaal nu voor goed weg, en de andere ziek of — of — ging het door zijn hoofd: —... Ena van Robert houden ? Robert van Ena houden?... Een kluchtig span en toch zou het zoo gek nog niet zijn; ik hou veel, héél veel van Ena en als Robert dat nu ook doet; ik ben haar broer en Rob och kom, wat verdiep ik me toch in gissingen; 't gaat me niet aan .... 87 „Waar zijn je gedachten, Arnold?" vroeg Oreet. „Waar die zijn? och, kind, vandaag nu er zooveel nieuwe, gekke dingen hier gebeuren, zijn ze overal. En nu is het een geluk, beslist een voordeeltje, dat je gedachten tolvrij zijn." „Komt, Arnold en Greet, aan tafel?" zei mevrouw. Ja mama, ik heb trek; het komt bepaald door den emotievollen dag U ook al onder den indruk, grootma?.... pa kijkt ook al zoo ernstig." „Toe jongen, eet nu en.... wees niet te druk," zei mijnheer Wouters. Arnold dacht: Hoe heb ik het nu? druk? ik heb nog geen twintig woorden gezegd. Enfin, pa en ma schijnen niet in een stemming om veel te spreken.... Zoo'n vervelend diner was het nog nooit geweest... en dus zou hij verstandig zijn en doen als zij — zwijgen. XI. „Oreet, ga jij eens kijken, heel voorzichtig, wat voor visite binnen is," zei Arnold, die nooit veel zin had, binnen te gaan in een kamer vol menschen, en waaruit hij zoo spoedig ook niet zou kunnen verdwijnen. Oreet zette haar hoed af, hing die aan het elastiek om den arm en ging behoedzaam langs het huis, zóó, dat ze ongemerkt een blik kon slaan in het salon. Ze zag zitten: Moeder, grootma, Lena en mevrouw Vallon. „Dat is nu de moeite niet, alleen mevrouw Vallon op bezoek; ik dacht, dat er veel meer menschen waren, en dat dacht Arnold natuurlijk ook," sprak ze in zich zelf. Zoo voorzichtig, als ze was gekomen, ging ze terug. Juist toen ze den hoek van het huis zou omgaan, hoorde ze voetstappen op het grint. Ze zag om en legde haar wijsvinger tegen de lippen en mijnheer Wouters, hij was het, lachte en had begrepen. „Nol, alleen mevrouw Vallon; en pa kwam juist thuis," zei Oreet. 88 „En Ena, was die er?" „Neen, niet gezien, Lena wel." „Nu, ik ga niet naar binnen. Ik ga naar Vallon, daar zal Ena wel zijn. Qa je mee, Oreet ?" Ja." Ze zette haar hoed op en gaf Arnold een arm. „Zeg, wanneer krijg je een lange broek? Het staat zoo gek, je bent zoo lang en hebt zulke dikke kuiten." „En jij dan!" Hij liet haar los. „Ik wou dat ik een touw had, dan zouden we nog eens zien, wie het won." Hij liep achter haar aan en haalde uit den zak van zijn jas sigaretten en lucifers. „Oreet, wil je er ook eentje ?" „Ik weet niet, ik heb er nog nooit een gehad." „Dan wordt het hoog tijd." „Ja maar als ik onpasselijk word, komt dan de heele sigaret er uit? Dan merkt ma het immers?" Arnold schaterde. „Oreet, wat ben je een naiëf schaap! Ontzettend is het gewoonweg; neen, zussie, neem maar geen sigaret. H ier heb je een duppie; koop jij een stuk chocola, dan gaat je maag ook niet ondeugend doen." Verheugd nam Greta het geldstukje aan en borg het zorgvuldig in haar portemonaie. Ze stonden voor de sloot, die den tuin van „Sonnenburch" van dien der Vallons scheidde; Herman had er een breede plank over heen gelegd en aan weerszijden waren, door het vele gebruik, dat van die noodbrug gemaakt werd, openingen ontstaan in de struiken." „Tril nou niet, Oreet, dan tuimel je er zóó in. Ik heb weinig zin in een modderbad." „Ik durf er nu best heel hard over loopen: de plank is breed en gemakkelijk. Mijnheer Herman wil er zelf een heusche brug voor timmeren, dan kan Nico er ook gebruik van maken." „Een oranje brug wordt het dan zeker, hè?" „Droom nu niet! Het wordt wit met een rood randje, net als het andere." 89 „O, wit met een rood randje," herhaalde hij langzaam „ja, dat is héél mooi." Hij zag het wit van Ena's japon schemeren door het groen. Nico zat op den grond aan haar voeten, met een trommel tusschen zijn beentjes. „Zoo dikkert," riep hij van verre, „moet jij tamboer worden, en oefen jij je nu al vast in geüjkmatigen trommelslag?" „Hij heeft z'n beide stokjes verloren. Wil jij met hem zoeken, Oreet?" Ena hing de trom aan een koord om zijn halsje. „Nu mooi de stokjes gaan zoeken, dan kan je weer mooie muziek maken, waar vent?" Oreta en Nico gingen den tuin in, Arnold ging naast Ena zitten. „Een mooi boek?" vroeg hij. „Gaat nog al." „Het hoeveelste is dit?" „Het eerste in vier weken." „Loop heen! En je bent er zoo dol op." Ze zag niet op en gaf geen antwoord. Arnold keek haar aan. „Zus, als ik niet wist, hoe oud je bent, schold ik je stellig uit voor akelige, saaie, oude vrijster Ben jij een meisje van bijna twintig ? je kijkt zoo sip; heelemaal niet meer mijn gezellige, jolige zus... het kan niet Uitblijven, ze zullen je nog naroepen van uitgedroogde citroen, en dat is je eigen schuld." „God, Arnold, als je nu geen lust hebt " „Wat lust!... jij hebt de jaren!.... als je nu niet vroolijk bent, wanneer moet je het dan zijn ?... als je tachtig bent soms?.. maar weet, dat het je dan als dwaasheid wordt aangerekend." Zijn hooge jongensstem werd zachter. — „Zeg, Ena, ik weet wel, wat er is geweest; Robert heeft het me zelf geschreven, een brief, dien ik mijn leven lang bewaar, zoo mqoi, oprecht gevoeld schrijft hij over die verhouding van jullie; veer goeds vertelt hij van jou; trouwens, dat had hij niet behoeven te doen, ik heb zelf óók oogen; maar ik geloof niet, dat hij toen hij het epistel neerpende, zoo bedroefd zat te kijken als jij. En als hij wist, dat jij er zóó over piekerde, zou hem dat erg bedroeven, 90 dat weet ik.-. Zeg, denk je, dat ik ook niet eens verkikkerd ben ? Maar bij mij zakt dat nog al gauw, zie je; ik ben steeds bescheiden ; de adoratieve jongeling in stilte. Ik begrijp wet dat het jou machtig moet hebben aangegrepen, daar ben je nou eenmaal Ena Wouters voor, die doet èn goed èn kwaad hèèl goed!" Ena lachte. „Gekke jongen, die je bent." „Zie je wel ? Dat lachen staat jou veel beter. Je hebt nu eenmaal een gezichtje, dat bij het gewone af is, als het somber, norsch kijkt, maar dat verduiveld aantrekkelijk wordt, als de blijheid van je hartje zoo zonnig en geestig zijn licht er over spreidt" Zij hield haar hand voor zijn mond. „Een nare jongen ben je." „O, dat wist ik al lang. Zoo'n echte lummel van achttien, die niets kan dan plagen en vervelend zijn " hij lachte. Onder het spreken waren zij opgestaan. Zij had losjes haar arm door den zijne geslagen en zoo wandelden zij naar huis- „En nu Ena, meid, ga je niet meer zitten mijmeren, versta je, nóóit meer! Flink ben je altijd geweest en dat moet je blijven ook. Ons „Sonnenburch" moet zonnig blijven, snap je? Ik moet vrootijke gezichten om me heen zien, en als jij gaat kniesooren, ga ik dood." Zij trok hem aan zijn oor „Geen nare jongen noch een vervelende, maar een beste broer... Ik word weer de oude van vroeger, dat beloof ik je ... „Bravo, dat is taal die Ena past." Zij waren de huisdeur genaderd: „Dus ^chwamm dröber," hè Ena?" Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen en kuste het „Een lieve zus ben je" .... Terwijl Arnold en Ena naar huis wandelden, was Lena mevrouw Vallon, die achter door den tuin naar huis ging, nagegaan. „Mevrouw Vallon!" Mevrouw zag om: Jij, Lena?" Ja, mevrouw; ik wilde graag even met u spreken. Mag ik?" „Zeker mag je dat; maar kom liever mee naar huis; de heeren zijn er toch nog niet" Lena volgde haar in *t salon en nam tegenover haar plaats. 91 Lena vertelde, hoe het was aangekomen tusschen Rob en Ena; dat Ena hem een brief had geschreven, om te vragen, dat Rob niet op „Sonnenburch" terug zou komen, omdat het voor beiden beter was. En dat Rob wèl was gekomen en de twee, na een stil vaarwel, als vrienden waren gescheiden. En nu kwam ze vragen aan mevrouw Vallon, of zij niet iets wist, om Ena, die daarover te veel nadacht, afleiding te bezorgen. Het zou goed voor haar zijn als ze eenigen tijd wegging uit de omgeving, waar alles haar zooveel herinnerde. Niet aan zich zelf of haar eigen belangen denken, neen, werken, leven voor anderen en daardoor het eigen leed leeren vergeten, dat moest Ena — Lena kon het niet langer aanzien .... ze hield zooveel van haar zus. .... Maar Ena, in plaats van zich uit te spreken, sloot zich hoe langer hoe meer in zich zelf op; in plaats van er dapper tegen in te gaan, scheen ze zich over te geven aan haar verdriet.... Lena zou willen helpen, doch ze wist niet hoe .... „Mevrouw," zei ze, „als u kunt, help me dan." „Lena, lieve kind, ik kan best begrijpen, hoe dat Ena tot in 't diepst van haar hart heeft getroffen; zij geeft zich geheel of heelemaal niet Ik vind het prettig, Lena, dat je mij in je vertrouwen neemt en ik zal je helpen ook. Vraag jij straks aan je zusje, of ze een poosje mijn logeé wil zijn; maar zeg er bij, dat ik niet enkel een dame verwacht, doch tevens een klein huishoudstertje, aan wie ik dien tijd de zorg voor Nico opdraag. Zij houdt bijna evenveel van onzen schat als wij. Aan hem zal ze zich geven met haar heele hart, dat weet ik, en dan zullen andere beelden en herinneringen op den achtergrond raken en verflauwen. En daarom is het ons te doen, nietwaar, Lena? Door een aangename afleiding wordt zij onbewust dezelfde blijde Ena weer van vroeger; dat zal je zien. En vraag nu aan je pa en moeder hun toestemming; en vinden zij het goed, stuur dan Ena even bij me." Lena was opgetogen van dankbaarheid. Voor zich zelf vond ze het minder prettig, maar voor Ena was dit juist de gewenschte afleiding. Lena had nooit aan zich zelf gedacht— als het Ena maar goed ging; voor haar was zij altijd zoo bezorgd geweest! 92 Thuisgekomen, gaf ze aan pa en moeder kort haar gesprek met mevrouw Vallon weer. „Een lief idee van je, Lena, je zusje afleiding te bezorgen," sprak mijnheer Wouters, „en ik geloof beslist, dat het Ena goed, werkelijk goed zal doen, in velerlei opzichten." Mevrouw was het volkomen met haar man eens, en Lena, blij, dat zij daartoe had meegewerkt, liep vlug naar Ena met de boodschap, dat ze eens naar mevrouw Vallon moest gaan, die haar wachtte. Ena ging. Zij danste meer dan ze liep; haar oogen schitterden van blijde voldoening over het intiem gesprekje met Arnold; ze had meer willen zeggen tot Lena, doch ze durfde niet raken aan de beelden, die leefden in haar hart; ze dacht, dat wanneer zij er over sprak, veel moois er van zou verloren gaan. Nu had Arnold haar joviaal toegesproken, hij had haar er weer als ingehaald, en dat had haar meer lust en levensblijheid gegeven. Ze voelde zich lichter, prettiger, zonniger, weer bijna de oude Ena. Zoo kwam ze binnen bij de Vallon's, vroolijk, ongedwongen. „Dag mevrouw, daar is 't kind al." „Prettig, dat je spoedig gekomen bent, Ena. Luister eens: zou je mijn logée willen zijn voor eenigen tijd ?" Ena kon haar ooren niet gelooven. „Ik uw logée?" „Ja, mijn logée," sprak mevrouw argeloos, „die dien tijd de zorg voor Nico op zich wil nemen." „Meent u dat heusch ? Wat heerlijk is dat! Mevrouw, daar ben ik u echt dankbaar voor; ik voel, dat ik afleiding moet hebben; ik moet getrokken worden uit mijn gedachtenleven, dat ronddraait in eenzelfden cirkel. Ik zal zorgen voor uw kleinen jongen met alle liefde, die in me is. U bewijst er me een weldaad mee." De tranen schoten haar in de oogen. „Flauw, hè, die tranen; kan er niets aan doen; ik ben zoo blij, dat ik werk krijg, waaraan ik me heelemaal kan geven." „Ena-lief, morgen vroeg verwacht ik je, hoor." „Dag mevrouw, tot morgen." 93 Weg was ze. Ze liep noch sprong, doch holde letterlijk over de paden; ze had tijd links noch rechts te zien; ze bemerkte aldus de heeren Vallon niet; ze hoorde niet Hermans roepende stem: „Tanta Ena, jong veulen, waarom ren je zoo ?" Haar eigen gedachte alleen verstond ze: zorgen mocht ze voor Nico. Heerlijk! Haar oogen schitterden in tintelenden gloed, haar wangen kleurden hooger. Ze hoorde Nico's stemmetje: „Tante Ena, lieve tante, Nico houdt zoo van je." Zij voelde zijn armpjes mollig en zacht om haar hals geslagen, zijn warme, roode wangetjes tegen de hare gedrukt. Ze zei zacht: „Nico, ik zal mij aan jou wijden met m'n heele hart; dan ook zal ik misschien minder aan hem denken en met berusting kunnen denken." Wat was dat lief van mevrouw.... XII. Voor Arnold en Greta was de door Ena aangenomen invitatie een ware verrassing. „Saai voor ons," zei hij tot Lena. „Ik snap niet, waar dat nou goed voor is. Moet mevrouw Vallon misschien uit en vindt zij Ena een goede huisbewaarster?" „Ho, ho, Arnold, je loopt te hard, jongen! Ik zal het jou maar zeggen; ik heb er met mevrouw over gesproken, en dat Ena gaat, is om haar afleiding te geven, zie je, dat is voor haar hoog noodig." „Wis en waarachtig! Neen maar, nou, vind ik het almachtig leuk voor haar. Een aardig mevrouwje, om dat te doen voor ónze zus. Leen, nou doen wij maar net of wij het ook heel prettig vinden, dat ze gaat, hè? We wippen dikwijls over de sloot; zeg, een geluk, dat geen mijlen ons scheiden." Ena stond gereed. „En nu doe ik precies of ik heusch uit logeeren ga." „Dat ga je toch ook," zei Arnold. „Nu ja, maar niet naar een andere stad." „O, je moet t maar weten." 94 „Ik ga niet over de sloot, maar door het hek, de huisdeur binnen heel deftig." „Ik breng je niet, en pa, noch ma, noch Leen, noch Oreet. Je doet net of je alleen van den trein komt, en je gastheer en gastvrouw je vergaten af te halen." Jongen, je zeurt ontzettend," zei Ena. „Nu, dag pa, ma, grootma, Lena, Oreetje, Arnold." Ze gaf allen een zoen.... „dat is nog het ergste, zoo'n half gehucht te moeten omhelzen.... dag menschen, tot ziens, adieu...." Voor de ramen in de huiskamer stonden ze te wuiven. Ena zag om, wuifde even terug, deed twintig passen en opende het hek der Vallon's. Nico kwam aangehuppeld, een mooi najaarsbouquet in zijn kleine handjes. „As te bief, tante Ena, welkom bij ons." „Hoera! lang leve tante Ena," riep Herman en kwam toegeloopen met een dito bouquet. Hij maakte een diepe buiging: „As te bief, tante Ena, welkom bij ons." „Dank u, oom Manus," zei Ena lachend. „En voor welk heldenfeit is u gedecoreerd?" vroeg ze, wijzend naar de zonnebloem, die als een reuzen-cocarde prijkte op zijn vest. „O, van morgen heb ik poes uit het water gered, en dat vond ik wel een decoratie waard." „Of u gelijk hebt." Nico had haar hand losgelaten en liep het huis in, roepende: „Moesje, moesje, ze is er." Mevrouw Vallon kwam haar tegemoet. „Goe-morgen, Ena, kom gauw binnen, kind. Nico, roep paatje even." „Paatje, paatje, ze is er," riep Nico. „Zoo, is ons huisgenootje gearriveerd? Dat is nu echt aardig van je, Ena, ons je gezelschap een tijdje te geven. En wat belooft het een mooien dag. Kijk eens aan, de mist is opgetrokken, het zonnetje komt door, dat is allemaal ter eere van jou ... Vrouwtje, schenk je mij nog een kopje thee, ik moet zóó weg." Ena stond op. „Mag ik dat voor u doen, mevrouw ?" vroeg ze. „Met alle pleizier, Ena." 95 „U ook nog thee, oom Manus ?" Ze proestte het uit. „Het is toch idioot, meneer Vallon, dat u zich door mij zoo laat noemen." „Ik hou wel van zulke idiotigheid. Heb ik dat niet mooi gezegd, tante Ena?" „Ja, prachtig," beweerde ze. De heeren vertrokken. Ena hielp mevrouw de ontbijttafel opruimen. Ze kende de regels en gebruiken van het jong huishouden te goed, om er zich niet op haar gemak te voelen. Voor Nico kreeg zij de zorg alleen, 's Avonds bracht ze hem naar zijn bedje en 's morgens kwam ze om hem aan te kleeden. Meermalen was hij haar vóór en hoorde zij zijn trippelende pasjes over den gang,.... een draaien en morrelen aan den knop van haar deur, en, als zij opendeed, stapte de jongeheer Vallon deftig de kamer binnen. Dan klauterde hij op haar schoot, bood zijn ronde wangetjes tot een morgenzoen en vroeg: „Mag Nico jel kopje tuimelen ?" Dat was een feest! Hij gierde het uit, telkens als hij viel, bij iederen sprong dien hij deed op de springveeren matras. Lena kwam iederen middag een poosje praten, en moeder en oma brachten nu en dan een visite bij Vallon en werden door pa teruggehaald. Ena voelde zich meer en meer thuis bij haar vriendelijke buren; ze zag er vroolijk, opgewekt uit, en hetgeen ze thuis nooit wilde doen, deed ze nu: ze nam de honneurs waar. Met bewondering zag ze naar mevrouw Vallon, hoe energiek deze, als jong vrouwtje, haar huishouden bestierde. Ena's ouders hadden een gelukkig huwelijksleven en daarom hadden de kinderen een prettig thuis en genoten zij van een zonnige jeugd; maar de blik, dien Ena sloeg in het huiselijk leven der Vallons, getuigde haar, dat ook dezen voor elkaar leefden en hoe Nico hun grootste schat was. Hoe blij verrukt waren zij over de vele guitenstreken, die hij met zijn kinderhersentjes uitdacht. Wat al luchtkasteelen maakten zij over „als onze jongen groot is" .... Heerlijk moest het zijn, dacht Ena, om gehuwd te wezen met 96 den man, dien je werkelijk lief hebt ook zij zou hem het leven licht en aangenaam maken... en als je dan zoo'n heerlijk onderpand van je liefde geschonken werd, een kind, waardoor de liefde wederzijds nog inniger moest worden, dat moest wel hèt ideaal zijn, waarnaar een meisje kon streven.... Dan voelde ze nog enkele malen in zich een gedachte, doortrild als het ware van heimwee naar Robert; doch al minder en minder.... ze voelde 't: ze kon zich geven, er in berusten. Nico was haar lieveling; op hem droeg ze de liefde over, die in haar hart was ontwaakt. Met Herman en Nico maakte ze vele wandelingen en dan kwam boven, wat haar aangeboren was; ze werd lichter, vroolijker gestemd door den omgang met menschen, die het leven inblikten met helder-kijkende oogen; ze vond het meer en meer dwaasheid te tobben.... zich zelf het leven noodeloos zuur te maken. Iederen morgen verlangde ze naar den komenden dag, waarin ze haar kleine plichtjes kon vervullen, plichtjes, die een leemte in haar leven aanvulden en die haar bevrediging schonken. Het werd reeds vroeg donker 's avonds en aan tafel moest de lamp aan. Ena vond dat gezellig. Zij kon het in-schemer-zitten niet goed verdragen, rondom haar moest het altijd licht, helder zijn.... Zij zat tegenover mevrouw Vallon, rechts van haar Nico, links Herman. Onder de gesprekken, tintelend van gezonden geest, was zij op en top de oude Ena; Herman, geprikkeld door haar geestige, pittige gezegden, liet zich niet onbetuigd. En dan konden ze schateren, doen klateren hun blij-helderen lach, dat het klonk door het heele huis. Na tafel draaide ze het blauw-geel spiritus-vlammetje hooger op onder den bouilloir; ze stak de schemerlamp aan en schaarde er de crapeaux rondom; ze vulde de blauw porceleinen kopjes en plaatste die op de kleine tafeltjes. Een rustig, intiem zitje bood die ééne hoek der kamer. Op zekeren avond werd er geklopt. Mijnheer Vallon riep „binnen". Arnold trad de kamer in: „Goeden avond meneer, mevrouw, Herman, Ena. Wat hebt u het hier gezellig; mag ik 97 me zelf inviteeren voor een half uurtje ? Dan ga ik naar het Lof, het is thuis zoo vervelend-stil; Ena, zus, wanneer kom je terug ?" „Nooit," zei Herman. „Wij kunnen onze oudste dochter niet missen." „Pas op, oom Manus, of u krijgt geen thee!" „Dacht tante Ena, dat ik haar niet kende? Ik durf beweren, dat ze juist mij het lekkerste kopje geeft, mij, haar suikeroompje Manus, hè?" „Natuurlijk. Dien houd ik in eere, dat spreekt; het suikeroomgeslacht is in onze familie aan het uitsterven, dus...." „Herman, ga je meer naar 't Lof en jij ook, Ena ?" vroeg Arnold. „Vindt u goed, dat ik ga, mevrouw ?" vroeg Ena. „Zeker kind, je kunt gaan, als je zin hebt." „Gaat Leen ook mee?" informeerde Ena. „Ja, ze komt zóó. Ze was van zelf nog niet klaar." „O", zei Ena en ging de kamer uit naar boven. Het vooruitzicht, er eens uit te wippen, vond ze heerlijk; ze had echt zin, nu, naar het Lof te gaan. Zoo dikwijls tegenwoordig had ze een drang in zich om te bidden, even in oprecht, hartelijk gebed neer te knielen; met recht was het weer een hemel in haar ziel; ze wist niet, hoe en wanneer het was gekomen, doch allengs had ze gevoeld, dat er meer rust en gelatenheid kwam in haar hart, hetwelk nu vredig-gelukkig was. Geen onstuimige verlangens noch droeve verlatenheid meer; kalm was haar gemoed als de oppervlakte van een onbewogen vijver ... Ze stond voor den spiegel en spelde den zwart fluweelen najaarshoed, met een tak van rose rozen rond den bol geslingerd, vast. Ze knikte tegen haar beeld.... „Dag Ena, je hebt een pracht van een hoed op je tête, maar die zou beter, mooier doen nog, als Lena's fijn kopje er onder uit keek. Ruilen met Lena ? Neen, merci, het zou tè gek staan: Lena's hoofd op mijn romp! Neen, hè, hoofd en romp van Ena, wij blijven wit lekker bij elkaar. Trouwens, met hetgeen ik van moeder natuur ontving, ben ik dubbel en dwars tevreden en — er ook dankbaar voor!" Ze stak haar tong uit, klein rood puntje tusschen blank witte tanden. „Voort maken, Sietske." O. M. S. 103. 7 98 Ze schoot in haar jekker van heel donker blauw. Heerlijk warm gevoerd was die, ze wilde hem afdragen, een overblijfsel uit haar schooljaren was hij nog Ze voelde naar de zakken, daarin zaten haar handschoenen, waarvan drie verwrongen, grijze vingergedeelten naar buiten staken Ze glimlachte eens „Dat leer ik nooit" Herman was intusschen naar boven gegaan. De deur van Ena's kamer stond open. Hij keek onwillekeurig er langs loopend naar binnen, en in den spiegel zag hij haar weerkaatsend gezichtje, een paar guitige lach-oogen en het puntje van haar rood tongetje tusschen de blanke tanden. Hij baalde zijn bandschoenen uit zijn kamer, en keerde dadelijk terug. Hij dacht bij zich zelf, terwijl hij de trap afliep: „Wie staat nu zóó voor den spiegel!... een leuk kind toch ze heeft altijd van die grappige invallen ik mag het wel het doet mijn hart van oud vrijgezel waarachtig goed" Met een glimlach om zijn lippen kwam hij in de kamer. Ena draaide het licht uit en ging naar beneden: „Al klaar, menschen," kwam ze de kamer in. „Tante Ena, ik heb je nog een kopje ingeschonken, goed?" „Ja heerlijk." Staande dronk ze haar kop uit. „Dag mijnheer, mevrouw, tot straks." „Dag kinderen," was mijnheer Vallons vaderlijk antwoord. Mevrouw ging met hen tot de deur, Lena kwam juist den tuin in. „Het is frisch; ben-je wel goed ingepakt, Ena?" Ja, moedertje-bezorgdheid, ik heb mijn jekker aan." „Dan is het goed." Met z'n vieren stapten ze vlug voort. „Wachten jullie straks op me ?" vroeg Herman. „Het is morgen de eerste Vrijdag; ik ga dan te Communie en moet eerst nog biechten." „O, wij zijn al geweest; maar we wachten op je" ... „Ziezoo," zei Herman, zich later in het kerkportaal bij de anderen voegend. „Waar nu naar toe ? Nog even omwandelen ; hebben de dames lust naar de Lunchroom te gaan?" 99 „Zouden we niet liever naar huis gaan?" zei Lena. „Moeder kookt chocola, daar heeft Greta om gevraagd, en nu vind ik het wèl zoo aardig als jullie een kopje meedrinkt." Het voorstel werd aangenomen en het troepje stapte nu vlug op. „Laat mij niet langs de huizen loopen; ik kan mijn handen, dan nooit van de belletjes afhouden. Zeg Ar, herinner je je nog ? Wat hebben wij de menschen er dikwijls in laten vliegen, hè? Ik zie ze nog staan met hun woedende gezichten en wij, ons verkneukelend van pret, in de schaduw der huizen." „Ja," zei Arnold openhartig, „een eenige tijd was het. En weet je, wat onze jongedame dan deed, Herman ? Ze droeg, moet je weten, twee vlechten. Het was toen geen mode, maar daar Ena het mooi vond, en zij zich aan de mode niet stoorde, was zij de eenige hier, die het haar zóó droeg, en ze was dus spoedig te herkennen. Dan ging de mantel los, netjes over iederen schouder een vlecht gelegd, mantel dicht en zoo was ze van achter niet te onderscheiden. En eens hebben we dolle pret gehad. In een klein café hing in de gang aan den muur een petroleumlampje; een trapje van een trêe of vier leidde naar de zaal of kamer; Ena liep het huis in, het trapje op en stond te blazen en te blazen; binnen werd geklopt; Ena merkte, dat ze vhig moest zijn, draaide de pit iets lager, blies nog een keer en pff volslagen duisternis. Toen hebben we het op een loopen gezet, gedraafd, nee gehold hebben we, als een paar vluchtelingen." „Ik hoor het wel, ondeugende rakkers waren jullie." „Waren ?" zei Lena, „pas maar op, Herman; ze zijn het soms nóg " Arnold ging vóór. Ze liepen om het huis, de zijdeur in, om ongemerkt binnen te kunnen komen. Heel voorzichtig, zonder spreken, werden de kleeren op den kapstok gehangen. Arnold wierp eensklaps de kamerdeur open en stapten ze vlug na elkaar binnen.... „Hoera!" riep Oreet, „pa, ma, kijkt toch.... Orootma, daar is het hééle stel!" riep ze met verheffing van stem. „Dat is een verrassing. Komt, kinderen, schuift gauw bij." 100 „We hebben zulk een rustig uurtje gehad, we verlangen naar een weinig drukte. Moeder schenkt een kopje chocola en Oreet presenteert de biscuitjes, hè?" Deze ging rond; ieder nam twee biscuitjes uit het trommeltje. Ena stak er een in den mond en legde er twee in haar schoteltje. „Jij neemt er natuurlijk weer drie, dan mag ik er ook nog wel een," zei Oreet, een biscuitje in haar mond stekend. Mevrouw zag met vergenoegde oogen het kringetje rond. Echt huiselijk zaten ze bij elkaar. Arnold schoof grootma's stoel, die achteraf stond, dichter aan de tafel. Ena zat naast de oude dame, ze legde haar hand op oma's knie en boog zich tot haar over. „Gezellig nu, hè grootmaatje; ik ben blij, dat ik gekomen ben." „Wanneer kom je weer voor goed bij ons, kind ? Je bent al zoolang uit geweest; we beginnen weer naar ons voltallig huiskringetje te verlangen." „Ik ook, grootmaatje; ik zal er met m'n lieve gastvrouw over spreken. Het is me nu zoo rustig van binnen, en nu ik al die lieve gezichten om me zie, maakt dat me echt gelukkig." Mevrouw had oma's vraag en ook Ena's antwoord gehoord. En toen deze wegging en haar moeder een zoen gaf, zei ze: „Ik kom gauw thuis, moes, en u zult staan kijken wat een flinke dochter u in mij krijgt. Ik heb veel geleerd, vooral me leeren schikken; eh ik ben nu ook niet vies meer van schoteldoeken." Mevrouw lachte: „Prettig voor jou en voor ons, kind." Herman had allen de hand gegeven. Samen gingen ze weg. „Nacht lieve menschen," riep Ena. „Hoe laat gaat tante Ena naar de kerk morgen?" „M'n plan is, om acht uur te gaan." „Ik moet wel om zeven uur, anders kom ik niet op tijd aan de fabriek. Zou je niet een uurtje vroeger kunnen opstaan? Ik vind het niet prettig alleen te gaan." „Als ik weet, dat ik met zoo'n kleinigheid een mensch een genoegen kan doen, doe ik het natuurlijk." 101 „Och ja, dat had ik ook wel gedacht, je bent de beste aller tantes." „Dank je, oompje. Wacht me half zeven, dan ben ik beneden. Mijnheer Vallon gaat toch ook vroeg." Herman ging mee naar binnen om goedennacht te zeggen. Ena bleef nog even zitten, ze moest vertellen, waar ze den geheelen avond gebleven waren .... Een paar dagen later had Ena haar verlangen te kennen gegeven, weer naar huis te gaan. Mevrouw had dat reeds gemerkt, vóór dat Ena er over sprak. Ze wist, dat Ena's verblijf bij hen nuttig voor haar geweest was; flink en dapper was ze door haar innerlijken strijd heengegaan en mevrouw had gemerkt, dat het jong ziele-leven er door gesterkt was, mooier, edeler was geworden. Ena had moeten beloven, trouw alle dagen bij haar vrienden terug te komen, anders zou ze te veel gemist worden. Den laatsten avond van haar verblijf bij de Vallon's ging Ena naar boven, kijken of Nico, dien zij vóór een half uurtje naar bed had gebracht, al sliep. Kijkend, heel voorzichtig, om de deur, zag ze Nico, niet in zijn bedje, maar zittend op het nachtkastje, de beentjes onder zich gekruist, turend naar buiten, hoog in de lucht, waar het maantje zetelde op zijn donkerblauwen wolken-troon. „Mooi maantje, tante Ena, groot maantje zit ook in de kamer," en hij wees naar de witte streep, die het maanlicht wierp tegen het behangsel. Ena sloeg haar arm om zijn halsje, nam zijn handjes in de hare Eenigen tijd bleef ze met hem kijken naar den wonder- mooien sterrenhemel. Toen nam zij hem op en legde hem in zijn bedje. Hij trok haar hoofd naast het zijne op de kussens. „Samen slapen, tante Ena." Met zijn armpjes om haar hals, bleef ze geknield bij zijn bedje, tot zij zijn regelmatige ademhaling tegen haar wang voelde. Hij sliep. Voorzichtig maakte zij zijn handjes los, die vast lagen gestrengeld om haar hals, en legde die onder de dekens; lekker 103 warm dekte zij hem toe; ze aanschouwde hem, weggedoken als hij lag met zijn blonden krullebol in de witte kussens; zijn wangetjes waren hoog rood gekleurd, zijn mondje een weinig geopend, waardoor de puntjes der voorste tandjes melk-wit lagen tegen 't warnwood .... Wat lag hij daar lief.... wat zou zij hem missen .... Engel van een kind, geen wonder, dat jou bezit slechts gelukkigen kan maken." Ze bukte zich, drukte een innigen kus op zijn voorhoofd en liep, steeds naar hem kijkend, naar de deur. Juist kwam mevrouw Vallon op de kamer. Ena overzag de gang en meende te hooren, dat de deur van Hermans kamer gesloten werd. Mijnheer Vallon was nog beneden. Mevrouw nam Ena mee, wierp haar en zich zelf een sjaal over de schouders eh zij gingen door den tuin naar „Sonnenburch" om te zeggen, dat Ena morgen thuis verwacht kon worden. Ena vertelde, hoe ze Nico had gevonden, zittend, als een levend beeldje op een console, te kijken naar de maan.... En boven, in de donkere kamer, waar hij woonde, stond Herman Vallon voor het geopende raam. De avond was tamelijk frisch, doch dat was hem nu aangenaam. Hij zag naar beneden en volgde de gestalten, waarvan de schaduwen, lang en breed, zich afteekenden op de maan-lichte paden. Hij hoorde het geluid harer stemmen als een zacht gegons omhoog stijgen. Wat had het kind, dat daar heen liep, en dat hij bij zijn eerste kennismaking noemde: „een charmant kind," hem veel te denken gegeven. Hij had van het begin af als benijd dien heerlijken schat van levensblijheid, die geborgen was in dat jonge hart; het leek wel, of dat kind niet anders kon dan juichen, uitjolen de vreugde en de opgeruimdheid, die haar heele wezen vervulden; hij «had dadelijk willen weten, wat voor gedachten steeds omgingen achter die oogen, oogen tintelend van een zoo innig warmen levenslust. Dat waren zijn eerste indrukken geweest Daarop ontmoette hij haar in langen tijd niet; en toen hij haar weerzag, meende hij te merken, dat wel haar mond, maar niet haar oogen lachten. De oorzaak daarvan kon hij niet 104 gissen. Zij kwam vervolgens bij hen als logee-huisgenootje, en toen hij haar leerde kennen in huiselijken omgang, dacht hij, zich vergist te hebben, Iederen dag vond hjjin haar een nieuwe bekoorlijkheid. Ze was het zich niet bewust, doch de invloed, die van haar uitging, daaraan kon hij zich niet onttrekken. In haar uiterlijk, toon en manieren hg iets onweerstaanbaar aantrekkelijks. Ze was nog zoo jong! Wat was dat leuk geweest voor dien spiegel! Hij had bestudeerd, welke geest er heerschte in die tengere meisjesfiguur; en nu van avond, neen, voor geen geld ter wereld zou hij willen, dat zij wist, dat hij haar en nu met opzet heimelijk had bespied maar nu waren hem de oogen heelemaal opengegaan ! Alles wat hij zich tot nu toe in haar had gedacht als een kinderlijk spontaan voelen en denken, was nu voor hem warmer, zielvoller doorademd; wat zou zij een goed moedertje zijn! — Haar oogen in zacht-warmen liefdegloed rustend op dat slapend kind, zij hadden hèm verraden, welk een kostbaren schat van echt vrouwelijke liefde zij droeg in haar rijke jongemeisjeshart. Die liefde moest hèm behooren. Dieper drong hij door in zijn eigen gedachten-leven, en alle gedachten weefden zich meer en meer samen rond één enkel beeld, één levende figuur, die alléén bij machte was, zijn leven aan te vullen, te maken tot een innig mooi geheel. Weer kwam voor zijn geesteseog het bekoorlijk-mooi schilderijtje, dat hij met waar zielsgenot had bewonderd. En die bewondering had in zijn hart een snaar doen trillen, waarvan hij den klank nog nimmer had gehoord. En hij luisterde naar de zoete tonen, die zijn hart doortrilden. Voor zijn oogen begon het schilderijtje altijd krachtiger te leven. Het mooie beeld, het ideaal-beeld van zijn gedachten kwam nader, kwam op hem toe; haar mond opende zich en hij meende te hooren „Herman." Zijn hart juichte, sprong op van vreugde: „Ena, Ena, mijn Ood, kind, wat heb ik je lief!" 105 XIII. Het logee-huisgenootje der Vallon's was vertrokken. Een eigenaardige leegte, een wonderlijke, geheimzinnige stilte had haar vertrek achtergelaten. Den eersten morgen zagen mijnheer en mevrouw meermalen op naar de deur, als verwafhtten zij nog iemand, om de onbezette plaats aan tafel weer in te nemen. Herman kwam beneden. Hij zei: „Ooê-morgen", terwijl zijn oogen zoekend even rond gingen. Toen scheen hij zich te bedenken; het meisje in den mooien licht-blauwen boezelaar, waarboven haar kopje zoo frisch straalde iederen morgen, was weg, voor goed wèg.... Eenige maanden verliepen. Op zekeren morgen las mijnheer Vallon de krant, mevrouw liet Nico zijn eitje happen en „oom Manus" zat met lange tanden te eten. Hij had geen trek, de thee smaakte hem ook niet, die kon zij veel lekkerder schenken. Er werd weinig gesproken: hij wist niet juist, hoe het kwam; zeker hadden allen sterker en sterker gevoeld, dat één, die ingeleefd was in hun huis-kringetje, was verdwenen; niemand had het nog gezegd in al dien tijd, maar allen wisten het, daar lag het, nergens anders „Het is hier een vervelende boel," zoo brak Herman eindelijk het ijs; „komt dat nu, doordat Ena weg is, of is dat vroeger ook zoo geweest?" Mevrouw Vallon zag hem glimlachend aan. „Dat komt, Herman, omdat er door Ena meer vroolijkheid in ons huishouden was. Vroeger wisten we niet beter en waren wij toch voldaan; nu voelen wij wat we missen. En toch zul je je weer aan ons rustig, kalm leventje moeten wennen," zei mevrouw, „je merkt het toch niet eerst heden!" „Geen kwestie van. Maar in kalmte kan ik me niet meer geven, léven moet ik om me zien en hooren." „Dan zal je haar terug moeten halen," zei mijnheer Vallon lachend en vouwde zijn krant dicht.... „Haar terughalen? Nu, dat doe ik ook; maar niet voor jullie- Ik haal en hou haar voor mijn eigen alléén Wacht maar.... Tot ziens!" en metéén ging hij de deur uit. Ze keken hem verbaasd na.... 106 In plaats van 's middags naar huis te komen, bleef hij in de stad koffiedrinken. Dat had hij nog nooit gedaan. Maar het was ook een heel bijzondere dag voor Herman Vallon. „Ja," sprak hij bij zich zelf, toen hij langzaam zijn broodje had gegeten, „ja, nu of nooit; er moet een eind aan komen."— Met bevende hand toch opende hij de deur van mijnheer Wouters' kantoor. Maar hij zou nu volbrengen, wat hij zich 's morgens had voorgenomen. Zóó kon hij het niet meer volhouden; zóó had hij nergens rust noch duur; doch vóór hij naar Ena ging, moest hij spreken met haar vader. Lang duurde het gesprek niet. En diens laatste woorden, toen Herman hem de hand tot afscheid toestak, waren: „Wij geven onze toestemming gaarne, we vertrouwen haar ten volle aan jou toe. Zie het hart van onze wildzang voor je te winnen en — maakt elkaar gelukkig!" Met opgelucht hart stapte hij 's namiddags naar huis. Hij had zijn harte-vreugde kunnen uitjubelen, zoo licht en zonnig was het hem van binnen. „Sonnenburch" passeerend nam hij diep z'n hoed af voor Lena en Ena, die in de vensternis zaten. „Zeg Leen, ik snap niet waarom die — met haar vinger naar Herman wijzend — niet trouwt. Hij heeft een goeie positie en is al 27 jaar. Er zijn hier toch meisjes genoeg; dozijnen jongejuffrouwen, die alle jaren meer den rang van ouwe-jongejuffrouwen naderen." „Dat is óók wat! Zij moeten toch ook in zijn smaak vallen. Je trouwt toch niet met iemand, waar je niet van houdt." „Natuurlijk niet. En hij is nog wel een heele goeie vrouw waard; hij heeft denzelfden aard als mijnheer Vallon. Zoo hartelijk bezorgd kan hij zijn, dat heb ik bemerkt, toen ik bij hen logeerde. Als hij idee voor een meisje krijgt, hoop ik, dat zij hem gelukkig maakt, dat zij een goede vrouw voor hem is, want hij zal ook goed voor haar zijn. Als hij zich verlooft, stuur ik een partijtje rhododendrons of zonnebloemen; hij heeft een zwak voor groot. En wat doe jij, Leen ?" „Als het bloemen moeten zijn, dan een smaakvol rozenbouquet." „Voor wie ?" kwam Arnold nader. 107 „Niet voor jou," zei Ena. „Natuurlijk niet, ik zou er ook niet om geven; ik had liever een doos sigaretten..." „Mooi!.... dat onthoud ik.... Een prachtig cadeau, als jij je gaat verloven!" Zij zaten nu met hun drieën voor het raam. Mijnheer Wouters was thuis gekomen en zette zich in de serre bij moeder en grootma. „Vrouwtjes," zei hij en liet zijn stem dalen, „aan de tijding, die ik nu meebreng, hebt jullie nooit gedacht. Ik heb van middag bezoek gehad van een jongmensch, die onze toestemming kwam vragen voor Ena; en omdat ik weet, dat er op zijn persoon niets valt aan te merken, heb ik dat onrustig hart gekalmeerd door „ja" te zeggen. Herman Vallon is het Hij zeide, haar lang als een groot kind beschouwd te hebben; doch hij wist nu, dat zij een ware vrouw zou worden, met een groot mooi^hart; hij wilde zich niet als vriend des huizes den schijn geven, of hij achter onzen rug flirtte met de meisjes. Het is hem zuivere ernst, en daarom wilde hij eerst weten, hoe wij ons zouden houden tegenover hem, en dan Ena vragen." Mevrouw was er innig verheugd over. Niemand zou ze Ena liever toevertrouwen dan hem. Ze zag naar de vensternis, waar Ena zat, lachend en pretmakend met Lena en Arnold 't meisje vermoedde niet, kón niet vermoeden, welk een gewichtige vraag haar gesteld zou worden.... moest zij als moeder voor die vraag vreezen? Neen, zij wist dat Ena's hartje ernstiger was geworden de strijd, dien ze had gestreden, de tijd, bij mevrouw Vallon doorgebracht, hadden haar goed gedaan.... hadden haar dieper leeren denken en het leven met ernstiger oogen leeren beschouwen en haar moederhart was gerust.— „Moeder," zei mijnheer Wouters, „zeg er haar niets van. Laten wij niet, door er met haar over te spreken, invloed uitoefenen: vrij moet zij de inspraak volgen, die haar hart haar op het juist moment geven zal." „Ik Ihoop," zei grootma, „dat Herman Ena durft vragen. Ik ben er van overtuigd, dat hij een man voor haar is; zal Ena in 108 haar volle waarde tot haar recht komen, dan moet ze goed worden begrepen; en ik geloof, dat hij dat doet." Mijnheer en mevrouw zagen haar aan. Mevrouw zei: „Maatje, maatje, ik geloof, dat u er meer van geweten heeft!" Orootma lachte gemoedelijk en antwoordde niet.... Direkt na tafel stond Ena op en over de sloot, waar de plank in een aardig bruggetje was herschapen, ging ze naar de Vallon's. „Gelukkig, dat je er bent, kind, we verlangen echt naar je," zei mevrouw. „Thuis zijn ze ook blij, dat ik er ben, zeggen ze; als ik nu idee voor 't klooster kreeg, zou u zich toch allen moeten schikken, en dan zag u me nooit terug!" „O, maar dat doe je vast niet," zei Herman beslist. „Daar weet jij wat van, zeg! Kom Nico, wat zulten we spelen ?" „Poppetjes teekenen, tante Ena." „Goed." Ze zette zich met Nico aan een kleine tafel. Zij teekende langzaam en met zorg de poppetjes op een rijtje en Nico moest zeggen, wie ze voorstelden „Dat is de groente-boer; dat is de koeke-jonge; dat is pappie," riep hij geestdriftig. „Pappie, kijk pappie staat op de lei." Doch pappie was niet meer in de kamer. „Dat is oom Manus," riep hij, wijzend met z'n peuterig vingertje naar een klein rond manneke. Ena lachte zich tranen zoo'n leuke gezellige babbelaar had ze nooit gehoord wat was hij toch een schat.... Herman kwam bij hen staan. „Nu de man met één been, die van Nico een dubbeltje krijgt." „Neen," zei Ena, „morgen meer; tante moet nu naar huis. We hebben al een heele boel geteekend vandaag! Dag vent, leuk joch." Ze gaf hem een zoen. „Tante Ena, oom Manus ook een zoentje geven, net als Nico." Ze schrok van zijn woorden! Zij werd rood tot achter de ooren en verborg haar hoofd in zijn blonde krullen, ze durfde niet opkijken. En toen ze opkeek, zag ze Hermans oogen 109 strak op haar gericht. Een vreemde gloed doortintelde deze, en zij voelde iets of zij doordrongen tot 't diepst van haar ziel.... Wat was dat?... • Zóó had Robert óók gekeken.... tweemaal.... „Een stodte jongen ben je, Nico; je maakt tante Ena verlegen." ,Je moet het hem vergeven, Ena," fluisterde Herman. Nog warmer steeg het bloed nu naar haar slapen, toen zij zóó haar naam hoorde noemen: het „tante," waar hij anders spottend den klemtoon oplegde, weggelaten „Een vreeselijke man," dacht ze, doch uitte het niet, draaide zich om en snelde heen.... Thuisgekomen liep ze naar boven, waar ze wist dat Lena was. Moe van 't vlugge loopen, viel ze op een stoel neer. In één adem vertelde ze, wat Nico had gezegd „Is dat nu zoo erg ?.... kinderpraat immers,'* vond Lena. ,Ja, maar die kinderpraat maakte mij verlegen ; ik was woest op me zelf, ik wist er niks op te antwoorden, en Herman zag me aan of hij me wilde opeten." „En wat toen?" „Niks meer; ik ben hard weggeloopen." Lena lachte „O, o, die is goed." „Goed ? zeg liever idioot. Als Nico het nu nog zou zeggen, zou ik antwoorden: „Wel ja, vier tegelijk," en dan hadden we er allen om gelachen." „Ga er heen en zeg het nu nog," stelde Lena plagend voor. „Doe het zelf maar, als je dat zoo graag wilt," zei Ena, nijdig wegloopend. Lena zag haar lachend na; Ena kwam terug: „Niks van zeggen aan de anderen, dat maakt me nog sneuer." Een paar dagen daarna zat Ena in de huiskamer te handwerken. Tik tik, klonk het op de deur, die meteen werd geopend: Herman kwam binnen. Ena blikte op van haar werk en toen ze zag, dat hij het was, voelde ze weer een hoog rood haar wangen donkerder tinten. 110 Ze gaf zich vol ergernis een fijn kneepje in den arm. „Flauw kind, wees toch wijzer," dacht ze boos. Ze wist niet wat te zeggen. „Eend, die je bent," schold ze zich zelf. „Heel graag zou ik je willen spreken, Ena; kan dat gebeuren nu?" „O, jawel." Hij stond vóór de tafel, tegenover haar. Haar werk lag in haar schoot, de handen hield ze gevouwen op haar knieën. Heel kalm luisterde ze toe, rustig alles, wat hij zeide, opnemend. Zijn woorden, op een zoo warm-hartelijken toon gesproken, zij voelde, hoe ze weerklonk wekten in haar gemoed. Ze dacht aan haar gesprek met Lena. Hij moest een lieve zachte vrouw hebben; die alleen kon hem gelukkig maken. En nu had hij haar gekozen, om hem dat geluk te bereiden; haar had hij zijn heerlijkste gedachten, zijn reinste gevoelens medegedeeld. Zij voelde zich tegenover hem zoo klein, zoo nietig, zij vreesde, dat zij hem niet zou kunnen geven, wat hij in zijn vrouw zocht. In hem had zij gezien een ouderen broer, een beschermer, wiens nabijheid een gevoel van rust en veiligheid gaf. Ze kon het zittend niet langer uithouden, ze stond op en liep met de handen op den rug de kamer op en neer.... Door haar ging het: „Weiger je, dan gaat hij weg uit je leven voor altijd..." Neen, dat kón niet. Zijn woorden hadden haar een heerlijk rustig gevoel gegeven; een gevoel, dat haar binnenste doorstroomde, dat ze, als het ware, voelde groeien in zich, grooter, krachtiger, inniger. Het was of in haar hartje iets zich vergrootte en vermooide, wat klein bijeengehouden was, zich uitsloeg in breeden vleugelslag, —zich baan brak en haar hart verruimde-.. Ja! hem, dien zij hoogachtte om zijn edel voelen en denken, hém beminde ze— diep... innig... Krachtiger steeds juichten de liefde-zangen in haar op. Haar hart, zoo klein en toch zoo groot, kon niet weerhouden, wat machtiger steeds in haar opleefde, en van haar lippen klonk het blij en dankbaar: „Herman!" „Ena, m'n lieve, kleine vrouw." 111 XIV. Het denkbeeld: Ena verloofd, was voor de Woutersen zoo nieuw, zoo vreemd, en toch zoo heerlijk, omdat het Ena, de lieveling van allen was, die er gelukkig door werd. Haar geluk had ook in hun harten een reine vreugde gewekt. Eén gedachte echter werd noch door mijnheer, mevrouw, grootma of de kinderen geuit, doch wel aangeraakt door ieder voor zich in het bijzonder; en die gedachte deed onbewust den onderlingen liefde-band nog sterker aanhalen. Zij wisten het: Ena had nu den langsten tijd gewoond in de lief-bekoorlijke woning, waar zij, als een vogeltje in de lente, haar eerste blije zangen had rondgejubeld.... Het was of in Ena zelf een ommekeer plaats greep, of zij met den dag rijper werd. „Sonnenburch" was de stille getuige van hetgeen pa en moeder Wouters hun kinderen hadden wèlgedaan. Zelf hadden zij hun kinderen opgevoed, groot gebracht in een midden, doordrongen van warm overtuigend godsdienstig leven. Aan dien gelukkigen huiselijken haard hadden zij den kinderen voor immer de liefde voor het gezellig, huiselijk leven ingeboezemd. Werden in hun jeugd de kleine wonden des harten, die zoo gemakkelijk worden geslagen in de gevoelige kinderziel, gezuiverd en genezen door een hartelijke ouderliefde, was den kinderen in hun jonge jaren dat echt huiselijk geluk geweest als een helder lichtende ster; nu, ouder geworden, verlangden zij datzelfde licht van groote kracht en mooie schittering op hun eigen levensweg uit te stralen. Ena begreep door haar fijn vrouwelijk voelen, dat het in hare macht lag, het geluk, dat zij in haar ouderlijk huis had genoten, over te brengen in haar toekomstig leven. Ze kende haar kracht en ze wist het: als ze die goed gebruikte, kon ze Herman een leven geven van zoo'n intiem, stil geluk, als hij zich maar ooit had kunnen droomen. Hoe meer zij Hermans edele eigenschappen leerde kennen, des te meer voelde zij als het ware een stillen, rustigen vrede 112 in zich groeien Wat was hij toch goed en ruim van opvatting.... en hartelijk.... En als zij dan merkte, voelde hoezeer haar ouders ingenomen waren met haar keuze, hoe Lena, Arnold en Greta hem lief kregen als een broer, werd zij overmeesterd door een gevoel van innig-groote dankbaarheid. In haar edele hart dacht zij haar leven met hem zoo mooi, zoo vol, zoo rijk aan waarachtig geluk—. Zij ook zou aan haar haard met groote zorg, het teer-schoone geluks-plantje kweeken; als de rank om den wijnstok moest het zich slingeren door hun leven; en de vruchten daaraan ontspringend zouden hun genieting, hun verkwikking zijn in hun huwelijksleven. Veel dacht Ena na, en hoe ernstiger zij nadacht, des te sterker voelde zij zich, omdat zij hem liefhad met haar heele hart. Herman beschouwde met heerlijke,, voldoening, hoe in haar altijd voller het leven uitgroeide, de vrucht rijper werd. Hij wist, dat slechts een waar liefhebbend vrouwenhart de macht bezit, om de poort, waarachter het geluk van een echt huiselijk leven bloeit, te ontsluiten. Dat hij haar had ontmoet, bad leeren kennen, daarvoor dankte hij God met zijn heele ziel. Eens vroeg hij haar: „Ena, waarom neem je nu een man, die veel ouder is dan jij?" „Waarom ?— Wel, omdat ik dien juist hebben moest. Ik zou anders veel te bang zijn, dat twee jonge menschen als twee jonge veulens op hol zouden gaan. Maar dat jij mij neemt, zoo'n boterbloem, zoo'n kind nog, dat niets van de wereld gezien heeft-" „Waarom?-., dat zal ik je gauw vertellen. Omdat de frischheid en hartelijkheid, waarin je bent groot gebracht m>j juist van zoo groote waarde zijn... en omdat je zoo mooi onbedorven jong bent—. En waar jij niet bent geweest en wat jij niet hebt gezien, daar gaan we samen heen en bewonderen het met ons beidjes." Arnold kwam binnen: „Herman," zei hij, „Ena krijgt zomersproeten, kijk: één, twee, drie bij d'r neus." „Krijgen?... die heb ik al lang. Hindert niks, hoor!" 113 „Die kleine vlekjes?" lachte Herman. „Niet de moeite waard, die zoen ik in één keer weg," plaagde hij. „Maar mijn meisje bezit een groot, één heel mooi sieraad, nietwaar Ena?" „Mijn haar, bedoel je ?— maar wie zegt jou, dat het echt is?" „Kom hier; daarvan wil ik me overtuigen—" „Dat lukt je toch niet," lachte ze helder-op. Vóór hij het wist, was zij door het geopende raam naar buiten gesprongen... weg was zeMijnheer Wouters stond in den tuin en zag het grootekinderspel. Herman had zijn tegenwoordigheid niet bemerkt Hij sprong Ena na, heen over het bloemperk, waarachter zij stond. Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen en keek haar glimlachend in de guitige oogen. Dat was haar schoonste sieraad, reine meisjesoogen, waarin de diepte, de blankheid van haar ziel klaar te peilen lag. Mijnheer Wouters kwam nader. „Groote kinderen zijn jullieI" „Gelukkige kinderen," verbeterde Herman. Ena knikte en lachte. Mijnheer Wouters ging in huis, Herman en Ena naar Vallon. Lena was reeds bij mevrouw. Zij kwam er dikwijls om te spreken over aardigheden, die zij zelf voor Ena's huishouden konden borduren. Zij zagen Herman en Ena door den tuin gaan. „Kunt u zich die twee over drie maanden al getrouwd denken, mevrouw? Ik kan me heel niet wennen aan de gedachte, dat Ena voorgoed van ons heen gaat. Soms denk ik haar nog zulk een kind en vraag ik me af, of ze wel de groote taak zal kunnen vervullen die haar wacht" „Ja wel, Lena. Zij is een kinderlijk maar energiek meisje; Ik zie er geen bezwaar in. Weet je wat ik zoo prettig voor hen vind?" „Wat dan?" vroeg Lena. „Dat zij hun huwelijksreis in 't mooi najaar maken." „Ik ook. En weet u wat mij zoo heerlijk lijkt? Als ze thuiskomen, dat wij hen in hun eigen huis verwelkomen." Q. Al. S. 103. 8 114 „Dan kun je op mij rekenen, Lena, dat zal en moét een feestelijke inkomst zijn." Herman en Ena kwamen binnen. „Dag menschen. Gaan jullie mee kijken of ons huisje is gevorderd? Ik ben bang dat het niet op tijd klaar is," zei Ena. „O, dat is nog zoo erg niet, dan blijven we langer op reis." „Neen hoor, ik niet! Jij krijgt mij niet mee naar stadhuis en kerk, als ons huis niet klaar is." Hij zag haar vragend aan... Wat was ze toch flink; wist altijd wat ze wilde.... „Toe zusjes, maakt je klaar. Vlug hoed en mantel aan; we moeten de menschen aansporen dat ze voortmaken. Stel je voor, dat Ena heusch niet wil, wat dan V Ena lachte: „Ha! ha! ha!... dan ga je maar alleenP Hij gaf haar een arm. Mevrouw en Lena volgden om het bijna voltooide „Klein Sonnenburch" te gaan bewonderen. Thuisgekomen ging Ena naar grootma en zette zich op een laag stoeltje naast de oude dame; zij legde haar handen vertrouwelijk op oma's schoot, zag op naar het vriendelijk gezicht en zei zacht: „Oma, uw Ena is zoo In-gelukkig. Herman is zoo'n goeie man en wij begrijpen elkaar zoo goed, doordat onze karakters elkaar zoo heerlijk aanvullen. In het begin zag ik werkelijk op tegen onzen huwelijksdag, nu niet meer; hoe dichter wij dien dag naderen, des te inniger voel ik ook ons geluk worden. En, oma, wat mij zoo rustig doet genieten, is de overtuiging, die Ik héb, dat Robert ook gelukkig is; ik heb hem beloofd alle dagen voor hem te bidden; dat neb ik ook gedaan. Toe, oma, bid u ook voor hem; het is toch zoo'n beste jongen en als wij flink voor hem bidden, kan het niet anders of O. L. Heer zal het goed met hem maken." „Lieve kind, ik bid steeds voor allemaal. Het geluk van Robert gaat me evenzeer ter harte, als dat van jullie, dus bid ik ook voor hèm. Wees dankbaar, Ena, voor het rein en mooi geluk, dat Ood jou schonk. Hou je vertrouwen op Ood levendig; mochten er moeilijkheden in je huwelijk komen, dan zal Hij je kracht geven, die te doorstaan. Bid, Ena, bid veel, spoor Herman 115 ook aan tot vertrouwvol gebed, opdat het geluk, dat jullie op je huwelijksdag zal vervullen, ongestoord mag voortduren, kind." Ena stond zwijgend op, kuste oma op de wang, en ging heen. En deze voelde een traan rollen langs haar gelaat... „Dat goede, hartelijke meisje toch !"... XV. „Veni, Creator Spiritus!" Plechtig ruischten de tonen langs de hooge gewelven van het gothisch kerkgebouw. Door de kerk ging Ena naast Herman op naar het feestelijk met groen en bloemen getooide altaar. Daar knielden zij neer. En zacht zweefde de muziek in heerlijk zoete klanken door hunne harten, deed buigen hunne hoofden en bidden in innig ziels-ontroeren. In 't wit zijden bruidskleed, den tulen sluier golvend in sierlijke plooien rond haar slanke gestalte, was Ena een mooie, lieve bruid. Terzijde van het altaar knielden de bruidsmeisjes Lena en Greta. Lena, die men de hooge zielevreugd van 't gelaat kon lezen, was gekleed in het zeegroen, Oreta droeg een lichtblauw toiletje, versierd met witte kant. Mijnheer en mevrouw Wouters, grootma, Arnold en de familie Vallon zaten daarachter.... zoo ernstig en toch zoo gelukkig. En achter in de kerk, in het halfdonker verborgen, hield een forsche jongeman zijn oog onafgebroken op het bruidspaar gericht, en uit dat oog straalde als een hemelsche zaligheid. Arnold had in het voorbijgaan vluchtig naar hem gezien, en gedacht, dien persoon te kennen; maar hij had er verder geen aandacht aan geschonken— Het was Robert Velder. In maanden had „Sonnenburch" niets van hem gehoord. Men had hem Ena's verloving en ondertrouw bericht.... hij had niets geantwoord. Wat was dat vreemd geweest.... Daar knielde hij en door zijn vingers gleden de kralen van den rozenkrans, zijn lippen bewogen zich in zacht aandachtig gebed en zijn oogen waren gericht op de bruid.... Na de plechtigheid, toen de familie in de pastorie was gegaan, O. M. S. 103. 117 had Arnold den vreemdeling wéér gezien.... Nu was er geen twijfel meer aan... het was Robert Velder... Hoe was 't mogelijk !... „Lena," fluisterde hij, „Robert is ook hier." „Robert?-.. groote hemel,.... en hij heeft niets van zich laten hooren!" Arnold ging weer de kerk in; Rob was verdwenen. Buiten de kerk vond hij zijn vriend weer terug en ging op hem toe; Rob stak zijn beide handen uit „Ar, jongen, hartelijk gelukgewenscht met Ena's huwelijk... Wat was zij een lieve, bekoorlijke bruid— en hoe straalde haar gezichtje van een innig, bijna hemelsch geluk." „Rob, waarom heb je niet geschreven?" „Dat kon ik niet, Arnold. Ik besloot te wachten en zelf te komen; er is te veel met me gebeurd." Ze liepen samen op en neer vóór de kerk. En Rob vertelde, hoe hij van het oogenblik af, waarop hij Ena had verlaten, was gaan zoeken en vorschen naar den inhoud van dat mooi geloof van haar... hoe hij na geweldigen strijd zich zelf overwonnen had en zich had gegeven aan de hoogere waarheid. „Rob, ben je dan katholiek ?" riep Arnold met verbazing en diepe ontroering. Ja. Toen ik eenmaal zóóver was, heb ik doorgezet en ben gegaan naar een priester, een hoogbegaafden man; ik heb doorgestudeerd en den katholieken godsdienst begrepen; ik had gevonden hetgeen ik zocht; het licht van het H. Geloof heeft mij toen bestraald en ik heb voor dat licht mijn ziel niet gesloten. De priester heeft mij toen voorbereid en.... o Arnold» die dag van mijn Eerste H. Communie!...." Rob zweeg. Arnold was bleek van aandoening; hij gaf hem de hand en fluisterde: „Ood, hoe heerlijk!... Rob, kom nu mee... kom Ena nu gelukwenschen... je zult dezen dag voor haar tot een hemel maken." „Wacht even, Ar, ik heb je nog niet alles gezegd. Luister verder: Mijn studiën aan de Universiteit ga ik niet voortzetten; 118 ik ga over eenige dagen naar een seminarie om voor priester te studeeren." „Voor priester studeeren?" stamelde Arnold. Ja," antwoordde Rob, „maar daarvan moet je thuis nog niets vertellen, dat wil ik zelf doen. Ga nu heen, Arnold, en vraag of ik vanmiddag komen mag." „Zeker, Rob, dat hoef ik niet te vragen," sprak Arnold diep ontroerd. Jij komt vanmiddag stellig aan tafel, hoor!" Arnold ging geheel ontdaan terug door de kerk. Hij vertelde zijn ontmoeting aan zijn vader en moeder, aan Lena en grootma; maar aan Ena en Herman zei hij niets; Rob had hem dit immers gevraagd. Ze bestormden hem nu met vragen: Wat deed Rob hier?... hij had immers niets van zich laten hooren!... ze hadden het zoo vreemd gevonden... en dat hij nu zélf gekomen was! Ar antwoordde daar niet op. Alleen vroeg hij of Rob aan 't diner komen mocht. „Natuurlijk," sprak mevrouw, „we rekenen op hem aan tafel, dat spreekt van zelf!" „Sonnenburch" was dien middag vol licht, vol stralende zon, doorgeurd van heerlijk bloemen-aroma. Langs de wanden slingerde het vroolijke loover, doorweven met witte seringen. Op tafels en bloemstandaarden stonden de vele bloemstukken en manden smaakvol gerangschikt Het was eene heerlijke dag, vol zoele zomer-warmte. Alles scheen mee te werken en in te stemmen met het geluk, dat „Sonnenburch" doorglansde. Eén prachtig bloemstuk, het mooiste van alle, in den vorm van een schooltasch, bestaande uit zuiver witte leliën en met zacht donker roode roosjes de naam „Ena" er in geweven, werd het laatst, binnengebracht Het kaartje, er aan bevestigd, luidde: „Robert Velder". Ena begreep het wél en glimlachte even. Daar werd Rob aangediend..-. Ena ontroerde toch, toen zij de rijzige, losse gestalte, de haar zoo goed bekende figuur op Herman en haar zag toetreden. Hij kwam nader met de hem eigene flinkheid en 1 IQ ongedwongenheid. In hartelijke, eenvoudige woorden wenschte hij het bruidspaar geluk en voegde er aan toe, dat het hem met zoo'n reine vreugde bezielde, dit mondeling te kunnen doen. Herman voelde Ena's hand op zijn arm trillen. „Wat is er, Ena?" vroeg hij. Rob bleef recht voor hen staan. „Dat weet ik wel," sprak hij, „en daarom juist kan ik den man, die Ena tot vrouw krijgt, zoo van harte gelukwenschen, Ena!..." Het werd stil in het salon, allen luisterden.. Wat was dit een oogenblik, Robert Velder daar staande voor Ena Vallon!... Wat ging hij zeggen?... Men kon een speld hooren vallen... Kalm vervolgde Robert: Ja, ik weet, wat je bent, hoe mooi je tegenover mij bent geweest. Expres stuurde ik uit de verte geen gelukwensen met je verloving, om je vandaag alles te vertellen, Ena. Weet je nog, wat je beloofd hebt, bij ons laatste afscheid ?" Ena fluisterde zacht: Ja, Rob en ik ben er iederen dag trouw aan geweest." „Nu dan, Ena," sprak Rob en zijn lippen beefden, ,je hebt méér gekregen, dan je ooit gedacht had te zullen krijgen." Met een langen blik zag Ena hem aan, groot-verwonderd naar hem kijkend, met oogen, waarin een onuitgesproken vraag stond te lezen en toch een traan glom van geluk... „Rob... ik begrijp je niet...." „Neen, Ena, dat kan je ook niet gissen, wat ik je als mijn geschenk vandaag kom brengen! Ena, vóór twee maanden ben ik katholiek geworden; en mijn bezoek op je trouwdag is, om je te danken voor het oneindige goed, dat je me gedaan hebt..." Toen sprongen ook Robert Velder de tranen in de oogen.... Ena ging zitten.... haar knieën knikten. Rob nam haar hand... „Ena, ik heb nog méér van Ood gekregen, dan het katholieke geloof. Ik vertrek over eenige dagen naar een seminarie van buitenlandsche Missiën in Frankrijk. Ik wordt priester-missionaris, en mijn heele leven zal ik bidden voor jou; Ood alléén weet, wat ik aan jou mooie daad van je jeugd heb te danken." Ena was niet in staat iets te antwoorden— 120 Rob nam nu ook Hermans hand en sprak met gebroken stem: „Ood is goed... U zult gelukkig zijn." Zonder een woord te zeggen kwam Arnold nu nader, nam Rob bij de hand en leidde hem naar vader en moeder „Waarachtig," sprak Rob zich met geweld herstellende, „wat ben ik u toch dankbaar voor wat ik op „Sonnenburch" heb genoten...." Allen hadden de tranen in de oogen— het was doodstil..- Mijnheer Wouters zette zich 't eerst over zijn ontroering heen... „Kom Ena, niet schreien... ja, 't is van geluk, dat weet ik wellieve meid... kom Rob, nu houden we nog tien keer meer van je! Wat is dat prachtig met je geloopen! Straks kom je bij ons aan tafel, hoor, en daar zal ik een toast op je drinken, die klinkt als een klok!" Het uur van vertrek der jongehuwden had geslagen. Lena kwam Ena halen, om haar van toilet te helpen verwisselen. Toen Ena gereed was, vroeg zij Lena, Herman te willen roepen. Hij kwam; en op haar kamer vertelde zij hem het intieme harer meisjesjaren, het geheim van Rob en van hun afscheid... en nu begreep hij, waarom Roberts verschijning en geschiedenis haar zoo geweldig hadden ontroerd. „En Herman," zoo besloot zij, „ik denk, dat, toen ik een offertje heb kunnen brengen, toen ik heb gehoorzaamd aan de stem in mijn binnenste, God mij daarvoor heeft beloond met jou aan mij te geven en hèm aan ons geloof. O, die gedachte vind ik zoo verrukkelijk, want, Herman, ik ben nu zoo echt gelukkig, zoo blij en ook zoo sterk. Robert kwam nu voor den eersten keer na ons scheiden; hij is gelukkig, omdat wij samen gelukkig zijn en omdat hij naar Gods stem heeft geluisterd." Herman nam zacht haar hoofd en in teedere bescherming liet hij het rusten aan zijn borst. „Ena, m'n lieve, kleine vrouw." Beneden komend stond het rijtuig vóór. Hartelijk, onder 121 stormachtige wenschen van „prettige reis," „tot vroolijk weerziens," werd afscheid genomen. „Rob," sprak Ena, flink zich vermannend en zijn hand in de hare gedrukt, „Rob, later als je priester bent, zegen ons dan." Robert 5drukte (nu [zacht haar de hand en sprak bewogen: „Iederen dag...." Greta en Nico liepen mee met het rijtuig en wierpen bloemen naar binnen; bij den draai van het hek wuifden zij nog... Het jonge-meisjesleven van Ena Wouters was geëindigd op „Sonnenburch," het jonge-meisjesleven, hetwelk zij als energiek jong-vrouwtje op „Klein Sonnenburch" voortleven zou. De enkele dagen die Robert Velder nog restten van zijn vacantie, vroeg mevrouw hem door te brengen op „Sonnenburch"; hij was hun allen nu dierbaarder dan ooit. Arnold, Lena en Greta juichten dit met warmte toe; het zou hun die eerste dagen Ena's gemis niet zoozeer doen gevoelen. En één dier dagen zat oma met Robert alleen en zij nam zoo echt moederlijk zijn hand tusschen haar beide handen en sprak: „Jongen, wat is zoo'n jong leven mooi, als het goed wordt begrepen. Ena heeft zich flink gehouden, en God heeft haar beloond; zij heeft kracht in haar geloof gevonden, een kracht, die jij toen miste, Robert; daarom heb jij toen zoo buitengewoon nobel, zoo prachtig gehandeld! In stilte heb ik jetoen bewonderd, Robert. Jongen, geloof aan een oude vrouw, die veel van het leven heeft gezien: God zal jou zegenen, jij zult gelukkig worden en veel goed doen, want jij bent in je jonge leven oprecht en eerlijk en moedig geweest." Verklaring van de gebeden des priesters onder de H. Mis. Uwe aandacht wordt gevestigd op het oordeel van verschillende katholieke dagbladen en tijdschriften over het boek Altaar en Volk, door Pater A. Koenders, Carm. De Tl|d, 2 October 1912. ... Dit boek zal machtig kunnen bijdragen tot de kennis niet alleen van hetgeen men op het altaar ziet, maar vooral van hetgeen de priester aan het altaar bidt. . . . Moge het daarom in veler handen komen tot beter begrip der verheven gebeden, die de H. Kerk in de H. Mis gebruikt, en waarvan eens een devoot en geleerd priester verklaarde: „Al had ik geen ander bewijs voor den goddelijken oorsprong van mijn geloof dan de gebeden der H. Mis, dan had ik genoeg." De Maasbode, 16 October 1912. ... Is er aangrijpender schoonheid denkbaar dan die van de gebeden der 11. Mis? Deze schoonheid nu wordt in .Altaar en Volk" ontleed en in haar veelzijdigheid beschouwd. Van de 170 bladzijden zijn er 130 voor dit doel ingeruimd. Bn wat op die 130 bladzijden te lezen staat, is misschien voor velen van ons een openbaring, omdat wij, ofschoon wetend dat wij een schat in de H. Mis bezitten, ons misschien nooit moeite gaven, de schoonheid en de waaide van dien schat te beschouwen en ze naar menschelijk vermogen te leeren beseffen. De Residentiebode, 17 October 1912. Door het aandachtig en herhaald lezen (van „Altaar en Volk") zal de lezer steeds beter gevoelen, dat hij door het Mis-hooren in werkelijkheid, ofschoon in uitgebreiden zin, is: medeofferaar met den priester aan het altaar. Hij zal zich veel inniger met den priester, en daardoor veel inniger met het H. Misoffer vereenigen, zoodat hij dus ook een ruimer deel ontvangt in de vruchten der H. Mis. De Gelderlander, 16 November 1912. Het is een boek om langzaam en aandachtig te lezen, onmisbaar voor ieder die er prijs op stelt, het H. Misoffer bij te wonen met het innig besef der nooit genoeg begrepen verhevenheid van het wereldoffer des kruises, dat dagelijks op onze altaren wordt vernieuwd. Priester en leek zij het ten warmste aanbevolen. Ook uitwendig is het keurig verzorgd, en prijkt met een zinrijke bandteekening, vervaardigd door Pater Bertholdus van der Pluym, professor in de kunstgeschiedenis te Oss. In „Boekenschouw" van November 1912 schrijft de WJESerw. Pater Oscar Huf S. J. aan het slot zijner bespreking: Alles te zamen worde dit mooie, stichtende boek met vreugde ontvangen, aanbevolen en verspreid, vooral ook op colleges in de bibliotheken der leerlingen, als prijsboek, catechismus-prijs, als belooning aan zelateurs en zelatrices. Het hebbe succes als 't oorspronkelijke, zijn vracht zal niet minder zijn. In het maandschrift „Ood met ons In het Allerfa. Sacrament," aflevering van November 1912, schrijft de W.Berw. Heer Dr. A. Derckx, kapelaan, over „Altaar en Volk": Wie dit boek leest, zal inniger beseffen de onschatbare waarde van de H. Mis en de verheven waardigheid van den priester: hij zal dieper doordringen in de geheimen van Gods matelooze liefde. Hij zal met veel meer vrucht en ook met heel wat meer voldoening de H. Mis bijwonen, door de kennis der gebeden en der handelingen van den priester aan het altaar hem daarin uitgelegd. Wie dit boekje helpt verspreiden, doet waarlijk een goed werk. m * „ALTAAR BN VOLK" bevat 176 bladz. en kost: Ingenaaid 60 cent, franco 68 cent. In linnen stempelband 90 cent, franco 98 cent Het is bij eiken boekhandelaar te bekomen of bij den uitgever G. MOSMANS Senior, VENLOO. GEEM MOEfTE SCHROMEN