x> nblc ■ * OPENBARfc j 3PÏOTHEEK |ENSCHEDE Frits Wardland door C. Joh. Kieviet. ZESDE DRUK OPENBARE fV*LJ BIBLIOTHEI Qeïllustree^gi ENSCHEDE Joh. Braakensrêk. 183 00002 ALKMAAR. — GEBR. KLUITMAN. 1916. Gebr. Kluitman's Kunstdrukkerij, Alkmaar. Inhoud. Bladz. Waarin kennis wórdt gemaakt met de familie Wardland . . 5 Hoe Frits van kwaad tot erger verviel 24 De gevolgen van de vechtpartij 47 Frits' vertrek, en zijn nieuwe kennissen te Tulpoord .... 68 Wat er dien middag nog meer gebeurde 95> Wat er op weg naar Bloemendorp voorviel • • 115> Hoe Pommetje zijne vrienden redde uit een dreigend gevaar. 135 Het begin van de vacantie 155 Zes Robinsons op een onbewoond eiland 1/4 Een tocht naar de duinen, en hoe Frits en zijne beide vrienden zich daarbij gedroegen 189 De stroopers en hun buit 209 Aan het Moederhart • 226 Besluit 238 Eerste Hoofdstuk. Waarin kennis gemaakt wordt met de familie Wardland. p een van de mooiste West-Friesche dorpen, dat wij maar Iepenhoven zullen noemen, stond enkele jaren geleden een fraai heerenhuis, waarin een weduwe met haar zoontje woonde. Dat huis zoudt ge er nu te vergeefs zoeken, want het is verleden jaar door een onbekende oorzaak in brand geraakt en geheel een prooi der vlammen geworden, 't Was jammer van het mooie gebouw, want met zijn heiderwitten voorgevel, die met klimop en wingerdranken 6 was begroeid, was het een sieraad voor het dorp. Het werd omringd door een grooten tuin, die begrensd werd door hoog opgaand geboomte en als bezaaid was met geurende bloemperken en heestergewassen, 't Was een heerlijk frisch huis, dat een vroolijken indruk maakte en onwillekeurig de voorbijgangers in den waan bracht, dat de bewoners ervan zeer gelukkige menschen moesten zijn. Maar wie op den schijn van de dingen afgaat, komt in den regel bedrogen uit, en dat was ook hier het geval. Op „Zeelust", zoo heette de villa, waren de bewoners volstrekt niet gelukkig. Integendeel, menige bittere traan was daar geschreid, menige zucht geslaakt. Zooals we zeiden was de bewoonster eene weduwe. Zij heette mevrouw Wardland, en was eene nog jonge, lieve vrouw. Toen zij twintig 7 jaar oud was, had zij het meisjesleven vaarwel gezegd en was in het huwelijk getreden met den heer Wardland, gezagvoerder op een der groote stoombooten, welke geregeld vaart hadden op Indië. Hij was een vrouw had hem innig lief Ach, hoe bang was het haar dikwijls te moede geweest, als gure najaarsstormen door de schoorsteenen van ,,Zeelust" bulderden en de takken der boomen zweepten. Dan, luisterende naar het stormgeloei, verwijlden hare gedachten bij den beminden echtgenoot, en was het haar dikwijls, of zij het geraas der woeste 8 golven hoorde en het slingeren en stooten van het vaartuig zag. O, hoe menigmaal was zij bij zulk noodweer op de knieën gevallen, om den Almachtige te smeeken om hulp voor den afwezige; hoe menigen nacht had zij dan luisterende doorgebracht, met beklemden boezem als het loeien van den storm toenam, — met een zucht van verlichting, wanneer de vlagen zwakker werden. Altijd waren hare gedachten bij haar echtgenoot, dien zij zoo innig liefhad. En welk een dagen van onuitsprekelijk geluk zij beleefde, als hij weer van de verre reis was teruggekeerd en zijn vrijen tijd op „Zeelust" doorbracht, o, dat is niet te beschrijven, 't Waren feestdagen voor haar! Dan straalden hare oogen van blijdschap, en klonken lied en lach door het huis. Een paar jaren na haar huwelijk was haar zoon geboren, dien zij naar haar man vernoemde en onder den naam van Frits in de bevolkingsregisters liet inschrijven. Wat was de kleine haar hartelijk welkom ! Hij was haar trots en haar rijkdom, en niemand kon haar gelukkiger maken dan door te zeggen, dat hij sprekend op den kapitein geleek (want zoo werd de heer Wardland door de bewoners van Iepenhoven gewoonlijk genoemd). Nu geleek de kleine Frits inderdaad zeer veel op zijn vader. 9 Het was duidelijk te zien, dat hij later diens evenbeeld zou worden. En dat de kapitein verheugd was met zijn kleinen vent, behoeft niet te worden gezegd. Als hij thuis was, moest de kleine Frits altijd op zijn schoot zitten, en dan reed hij op vaders knie overal heen, zelfs naar Indië! En wat groeide Fritsje voorspoedig op. Na elke reis moest vader hem meten, en telkens bleek hij weer aanmerkelijk grooter geworden. Ja, Fritsje was de trots 10 zijner ouders, en dat wist hij al heel spoedig. Hij maakte er zelfs dikwijls misbruik van door geweldig te gaan schreeuwen, als hij zijn zin niet kreeg, en er niet mede op te houden, voordat hij zijn doel had bereikt. De kapitein kon dan ook na elke reis duidelijk opmerken, dat zijn lieve zoontje stouter geworden was en soms niet weinig den baas speelde in huis. Maar als de kleine vent dan zijn zin kreeg, was er geen liever jongen op de wereld, en dan kon hij zijn vader zoo guitig aankijken, dat deze er onwillekeurig om lachen moest, hoe boos hij soms ook mocht zijn. Nu kon het niet ontkend worden, dat Fritsje inderdaad een aardige jongen was. Hij had verstand voor twee, zat toen hij wat ouder werd, vol guitenstreken, en gaf dikwijls de leukste antwoorden. Toch vond zijn vader het soms noodig, hem eens met wat meer gestrengheid te behandelen, want hij werd hoe langer hoe ongezeglijker, en volgde geregeld zijn eigen zin. Het gevolg daarvan was, dat hij zijn vader stipt gehoorzaamde, zoolang deze thuis was, maar opentop zijn eigen zin volgde, zoodra Vader weer naar zee ging. Dan was Fritsje baas in huis. Dan handelde hij geheel naar eigen willekeur en stoorde zich aan niemand. Zijne moeder omringde hem met de teederste zorgen, maar zij 11 miste de kracht om hem als het noodig was, ernstig te bestraffen. Dat begreep de kleine deugniet al heel spoedig, en hij deed er zijn voordeel mede. Hij werd een recht ondeugende iongen, met wien bijna geen huis te houden was. Mina, de meid, beefde al, zoodra zij zijne stem maar hoorde, en 12 deed de keukendeur dikwijls op slot, om van zijne ondeugende streken geen last te hebben. Op de dorpsschool evenwel had niemand over hem te klagen. Wel had hij onder zijne makkers ook geprobeerd zijn overwicht te doen gelden, maar een flink pak slaag, dat hij toen al spoedig opgeloopen had, overtuigde hem proefondervindelijk, dat zijn levensregel niet overal gangbaar was. Ook de onderwijzers hadden hem niet onduidelijk doen gevoelen, dat hij met gehoorzaamheid het verst zou komen. Daar hij zeer schrander was, behoorde hij tot de eersten van zijne klasse en tot de lievelingen van zijne onderwijzers. Zijne dwingelandij bewaarde hij dus uitsluitend voor zijne huisgenooten, die hij daarmede zeer veel verdriet veroorzaakte. Zijn lieve moeder deed alles, wat in haar vermogen was, om hem op het goede pad te houden, en hem te overtuigen, dat het zijn kinderplicht was, zijn wil ondergeschikt te maken aan den haren. Zij werd niet moede hem daarop te wijzen, en hoopte steeds, dat hij zijne ongehoorzaamheid zou nalaten uit liefde voor haar en uit plichtsbesef. Doch er was bij Frits geen sprake van beterschap. Integendeel, hij werd met den dag lastiger en ondeugender. Zijne moeder begon in te zien, dat 13 het zóó niet langer kon gaan, en dat zij tot krachtiger maatregelen haar toevlucht moest nemen. Toen hij tien jaar oud geworden was, noemde men hem den schrik van het dorp, en dat deed men niet ten onrechte. Want Frits was langzamerhand een jongen geworden, voor wien niets veilig was. Boomgaarden werden door hem geplunderd met de grootste brutaliteit, ouden van dagen, armen en gebrekkigen gingen hem uit den weg, om niet door hem te worden bespot of geplaagd, en zelfs de dieren, die hem eenmaal hadden ontmoet, namen bij zijne nadering de vlucht, omdat zij bij ondervinding wisten, dat hij een rechte dierenbeul was, die geen medelijden kende. De heer Halthof, die burgemeester van Iepenhoven en een groot vriend van den heer en mevrouw Wardland was, had reeds menige klacht over hem ontvangen, en den jongen deugniet al meermalen over zijn gedrag onderhouden. Maar dat hielp niet veel. Frits hield zijne knepen dan wel een paar dagen in, maar al spoedig verviel hij weer in zijn oude leventje, en maakte het mensch en dier lastig. De burgemeester had mevrouw Wardland al dikwijls den raad gegeven, Frits op eene strenge kostschool te plaatsen, omdat dit in het belang van den knaap zou zijn, maar daartoe had zij niet kunnen besluiten. 14 Wel moest zij toestemmen, dat het gedrag van Frits haar in den laatsten tijd veel stof tot verdriet gaf, want ook tegenover haar was hij dikwijls brutaal en boos, maar zij had den knaap innig liet en kon niet van hem scheiden. Ach, moesten dan allen, die zij lief had, ver van haar verwijderd zijn? Moest zij haar leven dan in eenzaamheid slijten? De burgemeester kon daar niet veel tegen inbrengen. Ook hij vond het hard voor haar, van man en kind gescheiden te moeten leven. Mevrouw Wardland werd intusschen niet moede haar zoon steeds het goede voor te houden en hem te vermanen, toch een flinke, brave jongen te zijn. „Och, Fritslief, neem toch een voorbeeld aan je vader, op wiens karakter wij het recht hebben trotsch te zijn. Hoe ridderlijk is hij, hoe eerlijk, hoe trouw ; wat is hij bij iedereen geacht. Word als hij, m'n jongen, jezelven en ons tot eer en vreugde, waar we ons nu over je moeten schamen." Maar Frits luisterde er bijna niet eens naar. Hij haalde bij dergelijke vermaningen de schouders maar eens op en liep fluitende de deur uit, zijne moeder soms met tranen in de oogen achterlatende. Eerst hadden die tranen in dat lieve moederoog hem wel eens pijn in het hart gedaan, en hem voor eenigen tijd tot staan gebracht op den verkeerden 15 weg, dien hij had ingeslagen, maar lang had dat niet geduurd. Hij verviel van kwaad tot erger, tot eindelijk, toen hij een jaar of elf geworden was, geen fatsoenlijk kind meer met hem mocht omgaan, want de ouders wisten dan vooruit, dat zij niets goeds, maar wel veel kwaads uitvoerden. En zoo had hij van lieverlede zijne makkers moeten zoeken onder jongens, die hem allerlei verkeerde dingen leerden. Hij begon om geld te spelen, en bedreef de ergste straatschenderijen. Het was voor iedereen duidelijk, dat het op den duur een slecht einde met hem moest nemen. Ook zijne moeder zag dat steeds duidelijker in, en zij nam zich voor, als haar man weer van de reis thuis kwam, er eens ernstig met hem over te spreken. Zij had een heerlijk plan; zij hoopte hem te kunnen overhalen, niet meer naar zee te gaan, en verder aan wal te blijven. Hij had nu geld genoeg verdiend om onbezorgd te kunnen leven. Mocht het niets doen hem vervelen, wat zij met reden van zulk een ijverig en flink man mocht verwachten, wel, dan zou het hem immers niet moeilijk behoeven te vallen eene betrekking te vinden, die hem bezigheden verschafte? O, wat zou dat heerlijk zijn! Dan zou ze haar 16 geliefden echtgenoot steeds bij zich hebben, dan zou het loeien van de najaarsstormen haar niet meer met angst en ontzetting vervullen, en zou haar leven eerst met recht een gelukkig leven worden. En wat nog het heerlijkst was van alles, dan zou haar Frits, haar lieveling en oogappel, onder krachtige leiding komen en op den goeden weg worden teruggebracht. O, reikhalzend zag zij den dag tegemoet, waarop haar man zou terugkeeren, en zij hem hare plannen kon blootleggen — Helaas, die dag zou nimmer komen, hoe nabij hij ook scheen. Het schip, waarop kapitein Wardland het bevel voerde, naderde het vaderland. Het stoomde het Kanaal reeds in, en de schepelingen konden de uren tellen, die hen nog scheidden van het oogenblik, waarop zij den vaderlandschen bodem zouden hebben bereikt en voet aan wal konden zetten. Maar tegen den avond kwam er een mist opzetten, zoo dik, als alleen maar in het gevaarlijke water tusschen Frankrijk en Engeland mogelijk is. 't Scheen of eene dichte, ondoorzichtige gordijn aan alle zijden het schip omgaf, en kapitein Wardland was zich ten volle het gevaarlijke van den toestand bewust. Hij verliet de brug geen oogenblik en gaf alle noodige bevelen. 17 Het voorgeschreven aantal lichten werd aangebracht en de vaart van het schip tot het minimum verminderd. De passagiers, die op het dek toch niets konden zien, waren naar beneden gegaan en zaten met elkander in druk gesprek, of vermaakten zich met verschillende spelen. Ze kenden de gevaren niet, die hen aan alle kanten bedreigden, en hadden geen zorg. Wel hoorden zij het onophoudelijk fluiten van de langzaam voorbijvarende stoomschepen, wel Frits Wardland. 2 18 drong ook het eentonige geluid van de misthoorns tot hen door, maar zij wisten, dat kapitein Wardland een bevaren zeeman was, die alle gevaren kende, en gaven zich zonder dieper nadenken geheel aan zijne leiding over. Zij vreesden geen gevaar. Kapitein Wardland trachtte met zijne blikken den dichten mist te doorboren. Soms ging een schip rakelings langs de „Maria Henriette," zoo heette de stoomboot, waarop hij het bevel voerde. Maar dat kon geen kwaad, want door de stoomfluiten waren de noodige signalen gegeven. Ook passeerde men elkander zoo langzaam mogelijk, om ongelukken te voorkomen. Een paar uren gingen zoo voorbij, en steeds werd het donkerder, want bet was een duistere nacht. Eindelijk scheen het kapitein Wardland toe, dat de mist iets minder werd, en meende hij reden te hebben om te mogen voorspellen, dat het grootste gevaar spoedig voorbij zou zijn. Opeens echter maakte een geweldige schrik zich van hem meester, want hij verbeeldde zich, al was het dan ook maar een kort oogenblik, het licht te zien van een schip, dat regelrecht op het zijne aanvoer. Zijn adem hokte hem in de keel, en met ontzetting bedacht hij, wat er gebeuren zou, als het werkelijk zoo was. Wat moest er dan terechtkomen van het schoone vaartuig ? En wat nog veel erger was, wat 19 zou er gebeuren met de meer dan driehonderd passagiers, die zich aan boord bevonden? En hij bleek zich niet te hebben vergist. Want de man, die den uitkijk had, riep op gejaagden toon: „Hallo! Boeglicht aan bakboord!" Op hetzelfde oogenblik doemde een licht uit de dichte duisternis op, vlak naast de „Maria Henriette," en nog vóór de kapitein een enkel bevel had kunnen geven, liep het vaartuig, dat een veel te snellen gang had, met den scherpen boeg in het midden van de stoomboot, en doorboorde de ijzeren platen met een ontzettenden schok. Er volgde een oogenblik van grooten angst en nog grooter verwarring. Het vreemde vaartuig stoomde met kracht achteruit en maakte zich van de „Maria Henriette" los. Men hoorde het steunen van de machines, het rumoer en geroep van de bemanning en de bevelen der kapiteins. De passagiers ijlden het dek op en gilden om redding. Men hoorde bidden, smeeken, vloeken, schelden, alles door elkander. De matrozen verlieten hun post om te gaan zien, wat er gebeurd was. Alleen kapitein Wardland behield zijne kalmte. Hij overzag in een oogenblik, dat het schip vol water stroomde en zeer spoedig zinken zou. Hij begreep, dat het reddeloos verloren was. 2* 20 Alles wat tot redding van de opvarenden nog kon worden gedaan, moest dus met grooten spoed worden verricht, of het zou te laat zijn. Hij zag doodsbleek, maar zijn gelaat teekende bij het flikkerende licht van de lantaarn heldenmoed en plichtsbesef. Hij riep den passagiers door zijn scheepsroeper toe, kalm en bedaard te zijn. „Alleen in dat geval kan ik u redden!" zeide hij met diepen ernst. En daarna gebood bij: „Zet de booten af!" Dat bevel werd onmiddellijk uitgevoerd, en nauwelijks waren zij te water, of verscheidene mannen drongen naar voren, om zich eene plaats te veroveren, 't Was dan ook hoog tijd, want de boot begon reeds sterk te hellen en kon elk oogenblik zinken. „Halt! Terug, als uw leven u lief is V riep kapitein Wardland met donderende stem den mannen toe, en hij zette aan die bedreiging de noodige kracht bij door een geladen revolver op te heften. „Eerst de vrouwen en kinderen!" gebood hij. Spoedig was aan zijn bevel voldaan. Ieder werkte daartoe mede, want de nood drong tot snel handelen. De boot zonk steeds dieper. „Nu de mannen!" klonk het uit den mond van 21 den kapitein, en met diepen ernst liet hij er op volgen: „Spoedt u, of het is te laat!" Inderdaad maakte het schip op dat oogenblik eene zwenking zijwaarts. Men hoorde het water naar binnen stroomen. Een hevige angstkreet steeg op, en iedereen drong naar de plaats, waar de booten lagen, ja, men vocht zelfs, om zich daar een plekje te veroveren op hen, die vooraan stonden. Met de wanhoop op het gelaat drong men naar voren. Sommigen trachtten zich door de kracht hunner vuisten in veiligheid te brengen. Er was maar één man, die dit tooneel onbeweeglijk aanzag. Die man was kapitein Wardland. O, indien hij gewild had, hoe gemakkelijk zou hij zich met zijn revolver in de hand eene plaats in de boot hebben kunnen veroveren, maar hij deed het niet. Hij wist, dat het zijn plicht was de allerlaatste te zijn, die het schip verliet. Hoe hoopte hij, dat al de passagiers zich op de booten in veiligheid zouden kunnen brengen. Met angstigen blik volgde hij elke beweging van het schip, dat dieper en dieper zonk en weldra zou verdwijnen in de woeste golven. Opeens voelde hij, dat het vreeselijke oogenblik 22 gekomen was, — en nog waren niet alle mannen gered. „Steekt af — of ge zinkt mee in de diepte!" beval hij kortaf. Zijn bevel werd uitgevoerd. Een vreeselijke jammerkreet werd door de achtergebleven mannen aangeheven. Zij wisten, dat zij eene prooi waren van den dood. „Bidt, mannen! Alleen God kan u en mij redden!" zei kapitein Wardland, op het- dek nederknielende. Met de gevouwen handen ten hemel geheven en het biddende gelaat omhoog, zonk de held in de diepte weg. Zoo stierf hij een schoonen zeemansdood. Allen, die in de booten waren, werden gered, maar van de achtergebleven mannen bereikte niemand het vaderland. Wie zal den vreeselijken schok beschrijven, dien mevrouw Wardland onderging bij het vernemen van de noodlottige tijding? Haar gelaat werd doodsbleek, hare oogen staarden een oogenblik verwilderd in het rond, toen hief zij de armen in vertwijfeling omhoog en stortte met een hartverscheurenden gil bewusteloos op den grond. Ook Frits was bedroefd en voelde diep den zwaren slag, die hem getroffen had. En hij liep 23 groot gevaar, nu ook nog zijne lieve moeder te verliezen, want deze werd zwaar ziek, en zweefde dagen lang op den rand des grafs. Maar eindelijk kwam de beterschap, al was het zeer langzaam. Hare gezondheid keerde terug, doch — alleen lichamelijk. Hare ziel had een schok ondergaan, dien zij misschien eerst na vele jaren te boven zou kunnen komen, althans zoo beweerden de bekwame deskundigen, die men geraadpleegd had. Zij bleef somber en zwaarmoedig, en miste allen levenslust. Stil en in zich zelf gekeerd sleet zij hare dagen in droefheid en rouw. Op straat liet zij zich zelden meer zien, en voor niets toonde zij eenige belangstelling. Alleen haar kind, haar Frits trok zij soms naar zich toe, en drukte hem onstuimig aan haar borst. Dan overdekte zij zijn gelaat met kussen en sprak met hem over den gestorven vader. Dan was Frits dikwijls diep bewogen, en nam hij zich voor een waardige zoon van zulk een edelen vader te zijn. En zijne moeder wilde hij liefhebben en eeren, zooals het een goeden zoon betaamt. Maar „Zeelust'' werd een sombere woning, waaruit de vreugde en het geluk waren heengegaan om plaats te maken voor leed en droefheid. Tweede Hoofdstuk. Hoe Frits van kwaad tot erger verviel. e weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid, zegt het spreekwoord. En Frits Wardland was daar¬ van een sprekend bewijs. Wèl had hij zich in vollen ernst voorgenomen een goed zoon voor zijne moeder te worden, en haar verdriet te verzachten door zijne liefde en gehoorzaamheid, maar helaas, — hij werd al spoedig zijn edel voornemen ontrouw, en keerde tot zijn vroeger slecht gedrag terug, en daarmede ook tot zijne vroegere slechte kameraden. Zijn meesten tijd bracht hij buitenshuis door, en daar deed hij werkelijk niet veel goeds. Ach, had hij 25 eens goed geweten en goed kunnen begrijpen, hoe weldadig het den eersten tijd zijne bedroefde moeder aandeed, te zien hoe lief hij was, en hoe hij zijn best deed om goed te zijn en haar te troosten. Dat was een heerlijke balsem in de schrijnende wond, die haar geslagen was. En zoo zij ooit tot haar vroegeren levenslust mocht terugkeeren en den zwaren slag te boven komen, dan zou het zijn door de liefde van haar kind. Het was haar werkelijk een heerlijke troost te zien, hoe hij poogde een goed zoon te worden, en hoe hij trachtte haar leed te verzachten. Soms werd het dan iets lichter in hare ziel en begon zij te hopen, dat alle levensgeluk voor haar toch niet verloren was. Dan was de liefde, die Frits haar betoonde, haar als een flonkerende ster in den donkeren nacht. Maar zijne goede voornemens duurden niet lang. Zijne vroegere neigingen keerden terug en de sombere, droevige moeder werd door hem aan haar lot overgelaten. Van dat oogenblik af ging mevrouw Wardland dubbel onder haar leed gebukt. Het weinigje herwonnen levenslust vlood als met een tooverslag heen, en kwijnend en somber gingen voor haar de dagen voorbij. Soms vestigde zij hare liefdevolle oogen smeekend 26 op haar kind, en dan hunkerde zij naar een weinig liefde, maar Frits raakte daar aan gewoon en verhardde zijn hart. Hij werd een slechte jongen. Toch zou men hem dat niet aangezien hebben, als hij blakende van gezondheid en levenslust langs de straat liep. Zijne heldere, bruine oogen trokken iedereen, die hem niet kende, aan, evenals zijn gulle lach, zijne krullende donkere haren en zijne blozende wangen. Hij was voor het uiterlijk een echt Hollandsche jongen, met guitige oogen, stevige vuisten en een aantrekkelijk gelaat. Bang was hij voor niets, en overal was hij haantje de voorste. Maar toch had hij iets in zijn gelaat, dat den opmerkzamen toeschouwer te denken gaf. Was het die trek om den mond, die van wreedheid en ruwheid getuigde, of die flikkering in het oog, die op overmoed en onverschilligheid wees? Het werd met den dag erger met Frits, en niemand twijfelde, of het zou nog eens slecht met hem afioopen. En de menschen, die dit voorspelden, hadden gelijk. De dag, die hem levenslang ongelukkig dreigde te maken, was niet meer verre. 't Gebeurde op een Zaterdag, waarop er geen school was. 's Morgens had hij zijn werk voor den meester moeten maken, maar hij had het beter 27 gevonden, dat niet te doen, omdat hij liever wilde hengelen. Hij was toen iets ouder dan twaalf jaar, en zijn vader was ruim een jaar dood. 's Middags bij het koffiedrinken was hij niet thuis gekomen, niet omdat hij verlof had om uit te blijven, maar omdat hij zich nooit aan de regels van zijn ouderhuis stoorde en eenvoudig wegbleef, als hij dat verkoos. Toch was zijne moeder ongerust over hem, want zij wist, dat hij met een bootje uit hengelen gegaan was, en daar zij zijne roekeloosheid kende, vreesde zij, dat hem een ongeluk overkomen mocht zijn. Hoe licht toch kon hij over den rand van het bootje geslagen en verdronken zijn! O, als zij dat bedacht, had zij geen rust meer in huis en brak het angstzweet baar uit. Want hoe liefdeloos en hard hij dikwijls jegens haar ook zijn mocht, zij had hem toch nog lief als het licht harer oogen. Zijn dood zou ook haar het leven kosten. Telkens begaf zij zich naar het hek om uit te zien, of hij haast kwam. En hoe meer de tijd van het middagmaal naderde, des te grooter werd haar angst. Eindelijk kon zij het thuis niet langer uithouden. Zij zette haar hoed op, nam haar parasol en ging met vlugge schreden den kant op, dien zij hem met zijn bootje had zien inslaan, 't Was een weg op een zwaren dijk, die door breedgetakte 28 hooge boomen overschaduwd werd. Het water stroomde er langs. Maar nergens ontwaarde haar zoekend oog eene boot. Zij verhaastte in haren onbeschrijfiijken angst haar tred en vloog meer dan zij liep langs den weg. O, als zij haar Frits ook nog moest verliezen, dan was zij de radeloosheid nabij. Maar neen! Daar hoorde zij, hoewel nog op grooten afstand, zingende stemmen. Zij stond ademloos op den weg stil, om te luisteren. En het moederoor luistert scherp ... Goddank, zij herkende zijne stem. Het geluid kwam nader. De moeder slaakte een zucht van verlichting, en zij wischte zich de zweetdroppels van het gelaat. Want zij was warm en moe geworden van den snellen loop. Ginds naderde het bootje, met twee jongens er in. Haar Frits zat aan de riemen en een andere jongen, iets grooter en ouder dan hij, hield het roer. Mevrouw Wardland herkende hem, en eene wolk van misnoegen en spijt overtoog haar gelaat „Alweer die Gerrit Vonk ?" mompelde zij zacht voor zich heen. „Moet nu de slechtste jongen van het dorp de speelmakker van mijn Frits zijn?" Zij nam zich voor, haar kind met ernst voor 29 dien omgang te waarschuwen en hem te verbieden, langer met Gerrit Vonk te spelen. Thans had het bootje haar bereikt. Nu deden de jongens althans geen kwaad, want zij zongen uit volle borst een schoolliedje en roeiden stevig voort. Frits merkte haar op en knikte haar toe. „Hé Moeder, wat komt u hier doen?1'vroeg hij, een oogenblik met roeien ophoudende. En de norsche trek op zijn gelaat was duidelijk zichtbaar, toen hij er op liet volgen: „Was u misschien weer ongerust over me?" „Ja, Frits, vreeselijk ongerust. Waarom blijf je ook zoo lang over je tijd weg ? Je kunt immers even goed een ongeluk krijgen als een ander?" 30 „U is kinderachtig bang, Moeder!" zei hij knorrig. „Hoe zou ik nu een ongeluk kunnen krijgen ? U loopt me na, of ik een klein kindje ben." „Ja, Frits, en zelfs zóó ver, dat ik er moe van geworden ben," hernam mevrouw Wardland op vriendelijker toon, dan Frits met zijne brutaliteit en harteloosheid wel verdiende. „Dat is uw eigen schuld. U behoeft u om mij niet te bekommeren, en nog minder zóó ver om mij te loopen, dat u er moe van wordt. U maakt me met uwe kinderachtige vrees belachelijk in het oog van anderen!" zei Frits, de riemen opvattende. „Wat moeten zij wel van mij denken?" Bij die laatste woorden sloeg hij de riemen nijdig in het water en roeide voort, zonder verder naar zijne moeder om te kijken. D)eze kreeg de tranen in de oogen en hoorde, hoe Gerrit om de brutaliteit van zijn makker zat te gichelen. En — Frits deed daaraan mede! Hoe deed het gedrag van Frits haar pijn. O, ware hij nu nog lief en vriendelijk tegen haar geweest, en dadelijk, zooals elk ander kind zou gedaan hebben, naar den kant geroeid, om haar een plaatsje in de boot aan te bieden, — dan zou zij zijn lang wegblijven wel spoedig vergeten hebben, maar nu! RSB9 31 — Het was haar bij dat smadelijk lachen, of er een zwaard ging door hare ziel. Met loome schreden keerde zij naar huis terug. Waarom zou zij zich ook haasten? Wachtte haar thuis liefde, of zou ze daar troost vinden in haar verdriet? Aan tafel werd weinig gesproken. Frits was knorrig en boos, en hij maakte veel meer leven met lepel, mes en vork, dan noodig was. Hij wist, dat hij zijne moeder daarmede plaagde, maar daarom juist deed hij het. Hij wilde haar eens goed laten voelen, dat hij boos was en niet als een klein kindje behandeld wilde worden. Met voordacht deed hij haar pijn. Was het wonder, dat de arme vrouw geen eetlust had, en zich met droefheid in het hart afvroeg, wat er op deze wijze van haar kind groeien moest ? Nauwelijks was het middagmaal afgeloopen, of Frits greep zijn hoed en liep naar de deur, om weer naar buiten te gaan. Maar zijne moeder riep hem terug. Hij bleef in de half geopende deur staan, en vroeg op knorrigen toon: „Wat is er nu weer?'' Zijne moeder was op de canapé gaan zitten en 32 zeide vriendelijk: „Kom eens bij me, Frits, hier naast me op de canapé: ik heb je iets te zeggen." „Och, die malle kuren," zei Frits. „Kan u het me zoo niet zeggen ?" Zijn moeder gaf geen antwoord, maar wees hem op de ledige plaats naast haar, en onwillig gaf Frits aan dien wenk gevolg. Zijne moeder keek hem een oogenblik aan en greep zijne hand, die zij teeder in de hare hield. „Wou je weer uitgaan, Frits?" „Waarom vraagt u dat? Wou u me misschien weer komen halen, alsof ik een klein kindje ben ? Ik ben groot genoeg om op mijzelven te passen!" zei Frits ruw. Zijne moeder gaf geen antwoord op die vraag, maar vervolgde zacht verwijtend: „Waarom antwoord je me zoo ruw en onheusch, kind? Heeft dan eene moeder niet het recht over haar kind te waken, en is dat niet zelfs haar plicht ? Waarmede heb ik toch al de onhartelijkheid en liefdeloosheid verdiend, waarmede je me bejegent? O, Frits, als je eens wist, hoe ik snak naar een lief woord, laat staan naar een lieve daad van je, dan zou je je ongelukkig gevoelen bij de gedachte, hoe weinig vreugde en hoe veel verdriet je gedrag mij berokkent." 33 Frits gaf duidelijke blijken van ongeduld en verveling. Hij stond op om heen te gaan, en zeide: „Heeft u me anders niet te zeggen dan dat gezeur? Dat kan vanavond dan nog wel, als ik thuis kom. Nu word ik gewacht..." Maar mevrouw Wardland wenkte hem met gebiedend gebaar. Zóó brutaal was Frits nog nooit geweest, en zij besefte, dat er thans paal en perk aan gesteld moest worden. „Blijf zitten, Frits !" beval zij op krachtiger toon, dan hij in langen tijd van haar gehoord had. „Ik heb je nog meer te zeggen.'' Frits keek haar verbaasd aan en gehoorzaamde onwillekeurig. Haar bevelende toon verraste hem. „Wanneer je mij dan geen enkel blijk van liefde wilt geven en mij niet wilt gehoorzamen, alleen al omdat ik je moeder ben, dan zal ik je tot gehoorzaamheid dwingen!" sprak mevrouw Wardland ernstig. En Frits diep in de oogen kijkende, vervolgde ze: „Wie wacht je? Je zei immers, dat je gewacht wordt?" „Gerrit Vonk. Wij hebben afgesproken, dat ik na den eten bij hem zou komen." „En is Gerrit Vonk een goed kameraad voor je, Frits?" vroeg zijne moeder op denzelfden toon. Frits Wardland. 3 34 „Omdat hij de zoon van een armen zandschipper is ? Zou hij daarom niet deugen ?" gaf Frits ontwijkend ten antwoord. „Ik ben niet trotsch en zie niet in, waarom Gerrit Vonk minder zou zijn dan een ander, die meer geld heeft." „Daarover spreek ik niet én denk ik zelfs niet. Jij weet, dat ik daarover nooit denk. Hoeveel malen heb ik je al gezegd, dat ik je veel liever zag omgaan met Jan Vreihof, wiens vader maar een eenvoudige arbeider is? Nog eens vraag ik het je: is Gerrit Vonk een goed kameraad voor je?" „Net zoo goed als een ander, zou ik denken." „Meen je dat? Vloekt hij niet vreeselijk erg, Frits ?" Frits gaf geen antwoord. „Ik heb hem onlangs woorden hooren zeggen, die mij deden beven van ontzetting. Dat kun je niet ontkennen, Frits, want je weet, dat ik de waarheid spreek." Frits antwoordde niet. Hij zag er knorrig en koppig uit, en zijn gelaat had een zeer leelijke uitdrukking. „En liegt hij niet?" vervolgde zijne moeder. Frits bleef zwijgen. Hij trok alleen onverschillig de schouders op. „Je weet, dat hij liegt. En verleidt hij je niet 35 tot dobbelen, en tot allerlei andere slechte daden? Zeg Frits, geef me antwoord: doet hij dat alles niet ?" „Is hij in uw oog zoo slecht, Moeder?" vroeg Frits spottend. „Ja, kind, zeer slecht. En het zou..." „Welnu, dan is hij even slecht als uw eigen zoon," viel Frils haar in de rede, „want wat Gerrit doet, doe ik ook!" Dat waren booze woorden van een kind tegenover zijne moeder. En Frits wist dat zelf zeer goed. Hij zeide ze dan ook alleen om zijne moeder te grieven. Mevrouw Wardland werd doodsbleek, zoo bleek, dat zelfs Frits er van schrikte. Hij vervolgde daarom dadelijk: „Ik bedoel, dat wij geen brave Hendrikken zijn, Moeder, die niets durven en overal kwaad in zien. Brave Hendrikken kan ik nu eenmaal niet uitstaan." „Ik ook niet, Frits, maar ik wil van dit oogenblik af niet langer toestaan, dat je met Gerrit Vonk omgaat. Dat is mijn plicht als moeder. Ik verbied het je voor nu en voor altoos, en wanneer je mij niet wilt gehoorzamen, zal ik je daartoe dwingen." „En ik — ik laat me niet als een klein kind behandelen!" voer Frits uit. „Ik ga toch naar Gerrit Vonk, of u het toestaat of niet!" 3- 36 „Ik verbied het je!" zei mevrouw Wardland gestreng. En ziende, dat Frits toch naar buiten wilde gaan, liep zij snel naar de deur, draaide het slot om en stak den sleutel in haar zak. „Je Bult hier blijven!" sprak zij, bevend van ontsteltenis en inspanning. Een spotlach was het eenige antwoord, en opziende ontdekte zij, dat Frits door het open raam naar buiten klom en zich ijlings verwijderde. Mevrouw Wardland, die nooit sterker dan heden hare onmacht tegenover den ondeugenden knaap had gevoeld, barstte in schreien uit. Moedeloos viel zij op de canapé neder. Zij gaf den strijd op. Maar toen zij eenigermate tot kalmte gekomen was, begon zij met diepen ernst te overpeinzen, wat haar verder in het belang van haar kind te doen stond. Zóó kon het langer niet gaan. Daarvan was ze thans diep overtuigd. Frits begaf zich intusschen op weg naar een achterbuurtje van het dorp, waar Gerrit Vonk woonde. Maar hij zag er verre van vroolijk uit, al was hij zijne moeder „te knap af" geweest, zooals hij dat noemde. Neen, hij was in het geheel niet vroolijk. Hij zag er zelfs ontevreden en knorrig uit. De reden daarvan was, en dit moet tot zijne eer gezegd 37 worden, dat hij innerlijk geen vrede had met hetgeen hij had gedaan. Hij wist zeer goed, dat zijn gedrag slecht geweest was en dat hij zijne moeder bedroefd had. En al had hij nu zijn zin doorgedreven en was hij het ouderlijk huis als het ware ontvlucht, toch voelde hij zich ontstemd en knorrig. Nijdig gaf hij een hond, die zich te dicht bij hem waagde, een venijnigen schop tegen den bek, zoodat het arme dier jankend de vlucht nam. Maar 38 Frits keek hem niet eens na, zooals hij anders zeker zou hebben gedaan. Knorrig, koppig en in zich zelf gekeerd vervolgde hij zijn weg. Hij wilde het zich allerminst bekennen, maar inderdaad had hij toch wel eenig berouw over zijn onhebbelijk gedrag. Boos op alles en iedereen, maar niet het minst op zichzelven, kwam hij aan de woning van Gerrit Vonk, maar diens moeder zeide, dat Gerrit uitgegaan was. Zij wist niet waarheen. „Dat is flauw van hem," zei Frits tegen de vrouw. „Hij had gezegd, dat hij mij wachten zou." „Zoo? Ja, — dat kan ik niet helpen. Je moet maar eens rondkijken; hij zal wel hier of daar zijn." Nog meer uit zijn humeur en zonder een bepaald doel, slenterde Frits eenigen tijd op het dorp rond, tot hij onverwachts den gezochten kameraad tegenkwam. „Je moet weer zeggen, dat je mij wachten zult," zei Frits knorrig. „Kan ik het helpen?" zei Gerrit onverschillig. „Je bleef ook zoo lang weg, dat ik dacht, dat je niet meer kwam. En toen ben ik het dorp ingegaan. Zeg, — wat zullen we gaan doen ?" „Weet ik het?" zei Frits. ,,'t Is mij geheel onverschillig." „Heb-je nog centen?" vroeg Gerrit, terwijl hij 39 eenige losse centen op zijn twee vingers legde, ze zacht omhoog wipte en daarna op den rug van zijne hand weer opving, zonder een enkelen te laten vallen. Toen wierp hij ze weer omhoog en ving ze behendig met de volle hand op. „Ja wel," antwoordde Frits, „meer dan jij, zou ik denken. Waarom? Wou je streepsteken?" Streepsteken was een grof dobbelspel, dat door sommige jongens wel gespeeld werd, maar door de politie ten strengste verboden was. De jongens deden het dan ook meestal op afgelegen plaatsen, waar zij niet gemakkelijk op heeterdaad betrapt konden worden. „Mij goed," zei Gerrit. „Maar dan buiten het dorp, voorbij den molen. Willen we gaan?" „Vooruit maar." Gerrit merkte zeer goed, dat Frits boos was. Daarom liep hij zwijgend naast hem voort in de meening, dat Frits vanzelf wel weer goed op hem zou worden. Eigenlijk kon diens boosheid hem bitter weinig schelen. De waarheid is, dat hij minder om Frits gaf, dan wel om diens geld, hetwelk hij, evenals zoovele malen vroeger, ook nu weer van hem hoopte te winnen. Buiten het dorp, waar zij niet gemakkelijk overvallen konden worden, begonnen zij hun spel. 40 Gerrit deed niets liever dan dobbelen, en hij was het dan ook, die dit spel aan Frits had geleerd. Het lust ons niet de ruwe taal, die hij sprak, hier woordelijk weer te geven. Genoeg zij het te weten, dat Gerrit een ruwe, onbeschaafde jongen was, die vreeselijk vloekte en zelfs niet schroomde, tot valsche streken zijn toevlucht te nemen, als hij het spel op eene eerlijke manier niet winnen kon. Zoo deed hij ook nu, want de kansen waren hem niet gunstig. Telkens gooide hij de centen behendig zóó omhoog, dat zij altoos ver van Frits op den grond terecht kwamen, en dan zorgde hij wel bij het oprapen van de centen, die met het „kruis" boven lagen, aan het langste einde te trekken. Frits, die zoo iets nooit doen zou en de gedachte daaraan zelfs niet in zijn hoofd kreeg, had daar volstrekt geen erg in. Hij stelde het volste vertrouwen in zijn kameraad en dacht aan geen oneerlijkheid. Maar wèl merkte hij op, dat hij geducht verloor. „Je bent ongelukkig vandaag, Frits," zei Gerrit, grinnekend van genoegen, omdat hijzelf zooveel won, zij het dan ook op eene oneerlijke manier. „Dat schijnt wel zoo," antwoordde Frits, min of meer afgetrokken. Hij kon maar niet goed vergeten, wat er thuis gebeurd was, en het scheen 41 wel, of hij daar onophoudelijk aan denken moest. Wel was hij al sedert jaren gewoon, brutaal tegen zijne moeder te zijn en zijn eigen zin te volgen, maar hij was er zelf van overtuigd, dat zoo erg als dezen middag zijn gedrag nog nooit geweest was. Hij bleef knorrig en boos. Opeens zag hij, dat Gerrit Vonk met eene behendige beweging een cent opstreek, die hem niet toekwam. „Ho, 't is munt! Die cent was van mij!" zei hij tegen Gerrit. Maar deze lachte hem uit en begon weer aan een nieuw spel. „Dat zou jij wel willen, hè Fritsje?" zei hij lachend. „Niet valsch doen, hoor jongetje. Eerlijk duurt het langst." „Valsch doen, — ik?" vroeg Frits verbaasd. „Neen, jij doet valsch, want die cent kwam mij toe." „Zoo?" vroeg Gerrit. „Denk jij soms, dat ik een dief ben ?" „Neen, dat denk ik niet. Ik kan mij ook vergist hebben," zei Frits, die nu inderdaad begon te gelooven, dat hij misgezien had. „Zoo, als je dat maar weèt. Toe, gooi op, 't is jou beurt." Frits ging met het spel voort. Maar geen vijf minuten later zag hij nogmaals, 42 dat Gerrit geld opstreek, dat hem niet toekwam. Nu begon het wel al wat donkerder te worden, want de avond viel, maar Frits zag toch nog met besliste zekerheid, dat Gerrit hem bedroog, en hij begreep, dat deze hem waarschijnlijk den geheelen avond al bedrogen had. Hij begreep nu opeens ook hoe het kwam, dat Gerrit bijna altoos van hem won. Hij werd rood van toorn en verontwaardiging. „Jij speelt valsch ; ik zie het nu duidelijk!" riep hij Gerrit Vonk toe. „Op eene valsche wijze heb je mij mijn geld afgewonnen, en — je zult het teruggeven!" „Dat is gelogen!" schreeuwde Gerrit Vonk met een vreeselijken vloek. „Geef mij mijn geld terug I" zei Frits, die beefde van toorn. „Nooit! Dat zou jij wel willen, hè, om op die manier je eerlijk verloren geld terug te krijgen. Jou kleine vrek!" „Geef het terug!" riep Frits, die de vuisten balde en gereed stond om Gerrit aan te vliegen, want hij was zeer oploopend van aard. „Valsche rakker!" schreeuwde Gerrit hem toe. Maar nu greep Frits hem verwoed aan. Er ontstond eene hevige worsteling. De twee jongens grepen mekaar bij de keel en trachtten elkander 43 op den grond te werpen. De strijd was niet geheel gelijk, want Gerrit was wel bijna twee jaar ouder dan Frits, maar het viel hem toch niet gemakkelijk, Frits op den grond te krijgen. Toch gelukte hem dit eindelijk. Met een geduchten smak viel Frits op den weg, en Gerrit wierp zich dadelijk op hem, om hem het opstaan onmogelijk te maken. Hij ging bovenop hem zitten. Maar Frits gaf nog geen kamp en deed alle moeite om Gerrit van zich af te werpen. Hij beet hem zelfs in de handen, wat Gerrit zoo woedend maakte, dat hij zijne klomp nam en Frits daarmede een slag in het gelaat gaf. Nu kende Frits' woede geen grenzen meer. Met een krachtigen ruk wierp hij Gerrit achterover en zette zich met beide knieën op zijne borst. Frits' gelaat zag hoog rood van woede. Hij sloeg Gerrit overal, waar hij hem raken kon. Opeens zag hij een zwaren klinkersteen in zijne onmiddellijke nabijheid. Hij greep hem, en gaf er Gerrit een hevigen slag mede op het hoofd. Een pijnlijke kreet was het eenige antwoord. Gerrit, die zich tot nog toe met alle kracht tegen den aanval van zijn vijand verdedigd had, liet plotseling zijn verzet varen. Zijn armen vielen slap langs zijn lichaam neder en zijne oogen sloten zich. 44 Hij werd doodsbleek, en nog vóór Frits een tweeden slag kon toebrengen, zag deze, dat er bij Gerrit bloed van onder de haren vloeide. Verschrikt sprong Frits op. „Gerrit!'' riep hij, „Gerrit!" Maar Gerrit bleef roerloos liggen. Nogmaals riep Frits hem bij zijn naam, en zijne stem klonk angstig en gejaagd. „Gerrit, — Gerrit, — sta op! O God, — wat is er?" Een breede bloedstroom vloeide bij Gerrits hoofd neder. Roerloos bleef hij liggen, en hij gaf geen antwoord. Frits werd doodsbleek van schrik. „Zou hij ... . dood zijn?" mompelde hij zacht, en hij keek angstig om zich heen, of iemand hem zag. En tot zijn grooten schrik bemerkte hij, dat op eenigen afstand twee mannen naderden, welke schrik nog grooter werd, toen hij in een van die twee den rijks-veldwachter herkende. Schielijk knielde hij naast Gerrit neder om te luisteren, of hij diens adem nog hoorde gaan. Maar hij hoorde niets. „O, groote hemel, dood, — hij is dood!" stamelde Frits. „En ik, ik ben zijn moordenaar! — O, wat moet er van mij worden! Gerrit! — Gerrit, spreek dan toch!" ■> 45 Maar Gerrit gaf geen teeken van leven meer. En tot op korten afstand was de veldwachter, die Veldman heette, hem nu genaderd. Een namelooze angst maakte zich van Frits meester. Zonder goed te weten wat hij deed, sprong hij op en vluchtte weg, naar huis. „Moord! Moord!" klonk het in zijn binnenste. Hij ijlde het dorp door, alsof de wrekende gerechtigheid hem reeds vervolgde, snelde het tuinhek door en stormde de woonkamer binnen, waar zijne moeder met zware hoofdpijn op de canapé lag. Verschrikt sprong deze op. „Wat is er, Frits, — wat is er?" „O, — ik heb — o Moeder, ik heb Gerrit Vonk een slag gegeven, — en... " „En....?" vroeg mevrouw Wardland in de hevigste ontsteltenis, want uit de gejaagdheid van haar zoon, en den angst, die uit zijne trekken sprak, maakte zij op, dat er iets vreeselijks gebeurd was. „En — o, moeder, — ik geloof, dat hij dood is !..." Verpletterd stond de arme moeder eenige oogenblikken roerloos bij de tafel. Alle kleur was van haar gelaat geweken. Eindelijk fluisterde ze: „Ook dat nog, — ook dat nog!" Toen vermande zij zich, en zeide tot Frits: „God geve, dat het niet waar zij, kind. Ga naar 46 boven, naar je kamer, en blijf daar tot ik terug kom." „Waar gaat u heen, Moeder?" vroeg Frits fluisterend, want hij was bijna bang om zijn eigen stem te hooren. „Ik ga naar Vonk." Een oogenblik later had zij de woning verlaten. Mét gebogen hoofd begaf Frits zich naar boven, waar hij in schreien uitbarstte en zijn gelaat in de handen verborg. In den hevigsten angst besloot hij af te wachten, wat er gebeuren zou. Derde Hoofdstuk. De gevolgen van de vechtpartij. eeds kort nadat Frits op de vlucht geslagen was, in zijn nameloozen angst zijn slachtoffer als dood op de nood¬ lottige plaats achterlatende, waren de beide mannen daar aangekomen en hadden den knaap gevonden. Frits had goed gezien, dat de eene Veldman was; de ander was Meyer, de schoenmaker. Zij hadden opgemerkt, dat op hunne nadering een jongen ijlings de vlucht had genomen, welk feit zij natuurlijk in verband brachten met den treurigen toestand, waarin zij dezen jongen vonden. De veldwachter nam als man van het vak 48 dadelijk nauwkeurig den toestand op. Hij knielde bij den knaap neder en veegde met zijn zakdoek het bloed weg, dat hem langs het gelaat gevloeid was. ,,'t Is Gerrit Vonk," zeide hij. „Wie zou die andere jongen geweest zijn?" „Dat weet ik niet," was het antwoord van den schoenmaker. En op Gerrit wijzende, vervolgde hij: „Zou hij dood zijn?" De veldwachter haalde de schouders op. Hij legde zijn oor aan den mond van den knaap en luisterde. „Ik hoor niets," zei hij. Toen nam hij den pols van Gerrit tusschen zijne vingertoppen. „En ik voel ook niets," vervolgde hij na eenige oogenblikken. „Ik weet het niet, Meyer, en ik ben geen dokter, dus veel verstand heb ik er niet van, maar op 't oogenblik geef ik voor zijn leven niet veel, — Kijk, met dezen steen is de wond toegebracht, denk ik, en 't is leelijk aangekomen ook. Wist ik maar, wie de dader was." „Ja, zeker wel een jongen van dezelfde soort als deze," zei Meyer. ,,'t Was er altijd wel in te zien, dat het eens slecht met dit manneke zou afloopen. Véél goeds zat er niet in." „Ik ben dom geweest," hernam Veldman, zijn 49 eigen gedachtengang volgende, zonder veel op de woorden van Meyer te letten, — „ik had den jongen dadelijk moeten volgen en inpikken. Als deze dood is, zal het nog moeilijk zijn, den dader te ontdekken." „Dat kon wel," meende Meyer. „Maar wat moeten wij nu doen? Gerrit kan toch hier niet blijven liggen!" „Neen, we moeten hem opnemen en naar zijn huis dragen, en er moet dadelijk om een dokter gezonden worden. Komaan, Meyer, ondersteun jij Frits Wardland. 4 50 zijn hoofd een weinig, dan zal ik hem wel dragen.'* De beide mannen namen Gerrit op en droegen hem voorzichtig naar zijne woning. Onderweg kwamen zij iemand tegen, dien zij alvast om den dokter zonden. 't Was voor Vonk en zijne vrouw een verschrikkelijk gezicht, hun zoon in zulk een treurigen toestand terug te zien. De vrouw begon vreeselijk te jammeren, en wist van schrik bijna niet, wat zij deed. Maar Vonk zelf behield zijne kalmte. Hij wees de mannen het bed, waarop zij Gerrit moesten neerleggen, en begon toen dadelijk het hoofd met frisch water te reinigen. Ademloos stond vrouw Vonk haar kind aan te staren. Zij hield de lamp in de bevende hand, om bij te lichten. „Is hij dood? — Is hij dood?'' vroeg zij schreiende. „Ik weet het niet," was het antwoord. Op dit oogenblik werd de deur geopend en traden twee menschen het armoedige vertrek binnen. De een was de man, die naar den dokter gezonden was. Hij kwam terug met de tijding, dat de dokter uitgehaald was, maar zoo spoedig mogelijk komen zou. En de tweede was mevrouw Wardland. Doodsbleek naderde zij het bed, waarop Gerrit lag. 51 „Leeft hij ?" vroeg zij fluisterend. Er volgde geen antwoord. De vader haalde de schouders op en ging voort, het hoofd met frisch Water te verkoelen. „Maar spreek dan toch, goede menschen, — spreek dan toch! Is er geen hoop meer?" Doch niemand kon het haar zeggen. Zij trad eene schrede nader en hielp den vader het hoofd verkoelen. Eene rilling voer haar door de leden, toen zij het doodsbleeke gelaat van den knaap zag. Met ontzetting zag zij, hoe het bloed telkens weer van tusschen de haren te voorschijn kwam. „Die wond moet verbonden worden, of alle kans op het behoud van uw kind is verloren," zeide ze. En zich tot de moeder wendende, vervolgde ze: „Heeft u een stuk schoon linnen in huis?" Na lsfng zoeken werd een lap katoen gevonden, die ternauwernood groot genoeg was voor het doel. Maar met groote behendigheid legde mevrouw Wardland daarmede een stevig verband om het hoofd. Intusschen zond zij iemand uit de buurt naar hare woning om linnen te halen, 't Was verbazend te zien, hoe flink mevrouw Wardland optrad en hoe behendig zij, toen de bode met het linnen terugkwam, het verband aanlegde. Zij smaakte de 52 voldoening te zien, dat het bloeden weldra ophield, en nu wachtte zij met angstige spanning de komst van den dokter af. Vonk en zijne vrouw waren opgetogen over de lieftalligheid en flinkheid van mevrouw Ward land, en hielden niet op haar hun dank te betuigen. „O mevrouw,'' zei vrouw Vonk snikkend, „als wij ons kind in het leven mogen behouden, hebben wij dat aan u te danken." „Ja, — aan u alleen, mevrouw," zei Vonk aangedaan. „Ach, goede menschen, zegt dat niet, neen, zegt dat niet," zei mevrouw Wardland met een afwerend gebaar. „Als u alles eens wist, hoe weinig dankbaar zou u mij dan zijn, want -- o, laat ik het maar zeggen, het zal spoedig genoeg uitkomen, — 't was mijn eigen zoon, die hem deze vreeselijke wond toebracht." Mevrouw Wardland barstte in snikken uit. „En de dokter blijft zoo lang weg!" vervolgde zij wanhopig. Vonk zeide niets. Hij keek mevrouw Wardland een oogenblik ernstig aan, en boog zich toen over zijn zoon heen. Na een kleine poos zei hij zacht: 53 „Dan hoop ik, zoowel om uwent- als om onzentwil, dat wij ons kind behouden mogen, mevrouw! Want door zijn dood zouden twee gezinnen in diepen rouw gedompeld worden." Mevrouw drukte den vader de hand. Zij had deze woorden, die van veel gevoel getuigden, van dezen ruwen schipper niet verwacht. „O ja, ik hoop het ook zoozeer!" zei ze zacht. Hare handen vouwden zich tot een stil gebed. Doch slechts een oogenblik, want spoedig ging zij weer voort, het hoofd van den knaap te verkoelen. Eenige minuten later trad de dokter binnen. Maar de-e was, tot grooten schrik van mevrouw Wardland, vergezeld van den burgemeester en den veldwachter. De laatste had van het gebeurde kennis gegeven, en de burgemeester was krachtens zijn ambt verplicht, de zaak nauwkeurig te onderzoeken. Zijne verrassing was niet gering, in deze woning ook mevrouw Wardland aan te treffen, die hij hier allerminst verwacht had. En zijne verrassing werd nog grooter, toen hij zag, hoe ontroerd en ontsteld zij was. De dokter nam aan het bed plaats en luisterde met aandacht naar de ademhaling van Gerrit. „Maak zijne kleeren los," gebood hij na een oogenblik. 54 Mevrouw Wardland voerde dat bevel onmiddellijk uit, en met behulp van de instrumenten, die de dokter had medegebracht, onderzocht deze nu Gerrits borst. Met ademlooze spanning werd door de aanwezigen elke beweging van den arts gevolgd. En toen hij zich na enkele seconden oprichtte, want hij had zich bij het onderzoek over den patiënt heengebogen, waren alle oogen met eene uitdrukking van angst en hoop op hem gericht. „Hij leeft!" zeide hij. „Het verband om zijn hoofd heeft het bloeden gestelpt, en dat is zijn geluk geweest.'' „Goddank!" fluisterde mevrouw Wardland. Gerrits moeder begon van blijdschap te schreien, en ook de vader was zeer ontroerd. Zij drukten de hand van mevrouw Wardland, die het reddende verband had aangelegd, en dankten haar onder snikken en tranen. „Geen dank, goede menschen, gij weet, dat het mijn plicht was te doen, wat ik gedaan heb. Maar ach, hebt medelijden met mijn arm kind; hij is nog zoo jong en de gevangenis is zoo vreeselijk " „Zouden wij goed met kwaad vergelden, en het kind straffen, waar de moeder ons onzen zoon van den dood heeft teruggegeven? Neen mevrouw, BflHHRBH 55 Gerrit zal zeker evenveel schuld gehad hebben als uw jongen, en — de slag zal ook wel harder aangekomen zijn, dan Frits bedoelde." De dokter was intusschen bezig den knaap tot zijn bewustzijn terug te brengen. Hij goot hem enkele droppels van een vocht, dat hij had medegebracht, tusschen de tanden, en wachtte de uitwerking daarvan af. Hij knikte mevrouw Wardland bemoedigend toe. Maar de burgemeester deed eene schrede voorwaarts, en zeide: „Vergeef mij, doch 't is mijn plicht, mij met deze zaak te bemoeien. Hier is eene misdaad gepleegd, die hoogst ernstige gevolgen had kunnen hebben. Wie is de schuldige? Is dat uw zoon, mevrouw?" Mevrouw Wardland zag den burgemeester smeekend aan, en knikte bevestigend. Schipper Vonk echter plaatste zich voor den heer Halthot en zeide: ,,'t Was geen misdaad, burgemeester, — niets anders dan een vechtpartij tusschen twee jongens, waarbij...." „Geen praatjes, Vonk, 't is hier een ernstige zaak, die vervolgd moet worden." „Maar wij wenschen geen vervolging, burgemeester," hernam Vonk. ,.'t Is waar, althans Mevrouw 56 zegt het, dat Frits Wardland onzen jongen een slag heeft toegebracht, die hem aan den rand van het graf brengt, maar de moeder heeft goedgemaakt, wat de zoon misdreef. Wij verzoeken u deze zaak niet te vervolgen. Dat zou ons zelfs oprecht leed doen." „O ja, en ik zal wel voor Gerrit zorgen," zei mevrouw Wardland. „Ik zal hem verder voorthelpen, zooveel ik kan, en alles doen om weer goed te maken, wat heden gebeurd is. Ach, burgemeester, goede vriend, ik bid u, spaar mijn kind! Wat moet er van hem terecht komen, als hij naar de gevangenis wordt gebracht ?...." De burgemeester dacht een oogenblik na. Toen vroeg hij: „Wat dunkt u van den patiënt, dokter?" „Er is geen gevaar meer bij. Weldra zal hij bij kennis komen, en dan zal een rustige slaap bet overige wel doen. Ik herhaal het: dat uitstekende verband heeft hem gered." „Welnu mevrouw, dan wil ik aan uw verzoek voldoen, — onder één voorwaarde." „O, heb hartelijk dank! Elke voorwaarde is goed en vooraf aangenomen. Zeg mij maar, wat ik doen moet." „Niet heden; morgen om tien uur hoop ik u 57 te bezoeken. Geloof mij, mevrouw, dat hetgeen ik van u verlang, enkel zal strekken tot welzijn van uw kind. Tot morgen!" De burgemeester vertrok, gevolgd door den veldwachter. En toen werkelijk na een half uurtje de levensgeesten bij Gerrit terugkeerden en hij, na eerst verwonderd rondgezien te hebben, zijne ouders lachend toeknikte, toen ging ook mevrouw Wardland naar huis. De dokter vergezelde haar tot aan hare woning. Met vrij wat minder zorg keerde mevrouw Wardland in huis terug, dan zij het verlaten had. En nauwelijks was zij thuis, of zij begaf zich naar de slaapkamer van Frits. 't Was al twee uur in den nacht geworden, maar Frits zat nog op. Hij zag doodsbleek. Met den angst op het gelaat keek hij zijne moeder aan. „Hij leeft, Frits!" zeide deze ernstig. Frits slaakte een diepen zucht, 't Was hem, of hem een centenaarslast van de schouders werd genomen. Zijne moeder zag, dat zijne handen beefden. „Nog ben-je geen moordenaar geworden, kind," vervolgde zij. En zij breidde hare armen uit en drukte Frits aan haar hart. Nog langen tijd sprak zij tot haar zoon. O, hoe 58 hoopte zij, dat deze gebeurtenis hem eene les voor het gansche leven mocht zijn, eene les, die hij nooit vergeten zou. Frits zei niets. Met neergeslagen oogen luisterde hij naar de woorden zijner moeder. Maar of zij doordrongen tot zijn hart, kon zij niet beoordeelen. Niets aan hem verried meer eenige ontroering. Alleen toen zij zeide, dat de burgemeester den volgenden morgen zou komen om haar de voorwaarde mede te deelen, die hem voor eene vervolging zou vrijwaren, gaf hij blijken van belangstelling. 't Was al laat in den nacht, toen moeder en kind scheidden.... De eerste bracht den nacht bijna geheel wakende door. Haar zenuwgestel had dien dag een te grooten schok ondergaan, dan dat zij dadelijk rust zou kunnen vinden. Maar Frits sliep heel rustig, en den volgenden morgen was hij al vroeg op. Hij toonde zich tegenover het dienstmeisje in de keuken heel onver schillig en brutaal, en zeide, dat hij het jammer vond, dat Gerrit Vonk er zoo goed afkwam. Deze had, volgens hem, nog veel meer verdiend. En in den tuin sloeg hij met een stokje roekeloos de bloemen van hare stengels, en hij liep de straat op, om aan de menschen te laten zien, dat hij „er niets om gaf." 59 Nu was dat inderdaad niet geheel waar, want in zijn hart gaf hij er wèl om, en wel veel ook. Maar hij schaamde zich voor de menschen, en die schaamte trachtte hij nu onder een vertoon van ruwheid en onverschilligheid te verbergen. Dat hij niet zoo onverschillig was, als hij wel wilde schijnen, kan blijken uit het feit, dat hij geen kleur meer op de wangen had, toen hij den veldwachter op zich zag afkomen. Deze kwam hem zeggen, dat hij voor den burgemeester op het raadhuis moest verschijnen. De heer Halthof ontving hem zeer streng, en vroeg hem naar alles, wat er gebeurd was. En toen onderhield hij hem met diepen ernst over zijn slecht gedrag. Hij wees hem er op, hoe hij zijne goede bO moeder door zijn gedrag griefde en bedroefde, en hoe hij op het punt had gestaan, in de gevangenis te worden gezet. En met de ernstige vermaning, toch zijn leven te beteren en een goed zoon voor zijne moeder te worden, ontsloeg hij hem. Een half uur later werd de heer Halthof bij mevrouw Wardland binnengelaten, die hem reeds wachtte. Na de gewone plichtplegingen zeide hij: „Het is gelukkig goed afgeloopen, mevrouw. Gerrit Vonk bevindt zich reeds veel beter." „Dat heb ik vernomen," zeide mevrouw. „Ik heb al vroeg naar hem laten vragen." „Dat is wèl gelukkig," hernam de burgemeester, „gelukkig niet alleen voor die menschen, maar ook, en zeer zeker niet minder voor uw Frits." „U heeft gelijk, en ik begrijp, wat u mij thans komt zeggen ,"zeimevrouw Wa rd 1 an d on troerd. „ Het is u we meening, dat Frits van hier weg moet, nietwaar?" „Ja Mevrouw, zeer beslist!" „Ik vreesde het," zei de arme moeder, wier stem beefde. „O, het is zoo hard voor mij, van hem te moeten scheiden." „Maar acht u het ook niet noodzakelijk?" Mevrouw Wardland knikte zwijgend. Zij kon het niet ontkennen. 61 „En in het belang van uw kind V vervolgde de burgemeester. „Geloof mij, 't is goed voor hem. U weet, hoe vriendschappelijk ik u gezind ben, en hoe Frits' gedrag mij bedroeft. En zóo ik er raad op wist, hem bij u te laten, ik zou het ongetwijfeld doen. Het is uw plicht, mevrouw, hem weg te sturen. Hij moet onder zeer strenge leiding komen." „Wat zou u dan willen? O, het valt mij zoo hard!" „Wat ik zou willen ? Ik acht het noodig, dat u hem op eene strenge kostschool doet, waar hij voortdurend onder toezicht staat. Dat is noodig voor hem." Mevrouw Wardland staarde peinzend op het tafelkleed, maar gaf geen antwoord. Na eenigen tijd hernam de burgemeester: „Is dat ook niet uwe meening?" „Neen," zei ze. „Ik geef er de voorkeur aan hem ergens in eene familie te plaatsen, waar men hem het verkeerde van zijn gedrag onder het oog brengt. Wanneer hij het kwade alleen laat, omdat hij voortdurend onder streng toezicht staat, vrees ik, dat hij het dadelijk weer zal doen, als dat toezicht opgeheven is. In een lieven familiekring, waar men hem op het leelijke van zijn gedrag wijst, zou ik hem liever zien. Intusschen acht ook ik het 62 oogenblik gekomen, dat hij van hier weg moet." „U heeft wellicht gelijk, mevrouw. Toch vind ik, dat hij onder streng toezicht moet komen. Ik raad u aan, eene advertentie in de courant te plaatsen, of — wil u liever, dat ik mij daarmede belast ?" Met een diepen zucht zeide mevrouw Wardland, dat haar dit aangenaam zou zijn. Twee dagen later kon men in het Nieuws v. d. Dag de volgende annonce vinden: Onderwijzers! Op een dorp wordt plaatsing gezocht voor een vluggen jongen van twaalf jaar, die streng toezicht noodig heeft. Opleiding voor de Kweekschool voor Zeevaart wordt verlangd. Brieven worden ingewacht onder letter F. aan het bureau van dit blad." Uit deze advertentie blijkt, dat Frits verlangde voor de zeevaart te worden opgeleid. Hij koesterde een diepen eerbied voor de bekwaamheden van zijn overleden vader, en bewonderde diens heldendood. Hoe zijne moeder ook getracht had, hem van dit voornemen af te brengen, het was haar niet gelukt. Hij bleef bij zijn plan om zeeman te worden. Intusschen had zijne moeder hem medegedeeld, 63 wat er gebeuren zou. Ware hij al niet zoo verhard van gemoed geweest, dan zou hij ongetwijfeld ontroerd geworden zijn door de droefheid zijner moeder, toen zij hem over de naderende scheiding sprak. Nu toonde hij zich alleen heel knorrig over het genomen besluit, en zeide, dat hij er hartelijk voor bedankte, een braven Hendrik van zich te laten maken. Enkele dagen later kwamen de heer en mevrouw Halthof den avond op „Zeelust" doorbrengen. Er waren eenige brieven op de advertentie ingekomen, die gelezen en besproken moesten worden. De heer Halthof vestigde vooral de aandacht op een brief, waarvan de schrijver er zich op beroemde, dat hij door zijne gestrengheid reeds verscheidene ondeugende jongens tot gehoorzaamheid gedwongen had. Maar mevrouw Wardland had meer zin in een anderen brief, die aldus luidde: Tulpoord, 28 September 191 . M.! In antwoord op uwe annonce in de courant heb ik de eer u te berichten, dat ik mij belasten wil met het onderwijs en de opvoeding van den bedoelden knaap. In mijn gezin, dat behalve mijne vrouw en mij, zes kinderen telt, wonen liefde en vrede. Mijn oudste jongen is ook 64 twaalf jaar. Zonder hem een heilige te mogen noemen, durf ik verklaren, dat hij een nobel karakter heeft. Hij haat het kwade, en zal in zijn omgang met den bedoelden knaap ongetwijfeld veel invloed ten goede op hem uitoefenen. Over de condities zouden wij nader kunnen spreken. Met hoogachting. Uw. dw. dnr., J. G. Cramer Hoofd der school voor uitgebreid lager onderwijs. Zoodra mevrouw Wardland dezen brief gelezen had, was zij besloten naar de familie Cramer een nauwgezet onderzoek in te stellen. En dat onderzoek viel zeer gunstig uit, zoodat besloten werd, dat Frits zoo spoedig mogelijk naar Tulpoord vertrekken zou. Bij de beraadslaging over de brieven was Frits niet tegenwoordig. Hij had eerst geruimen tijd in den tuin doorgebracht, zonder iets bijzonders uit te voeren. Naar Gerrit Vonk had hij in het geheel niet gevraagd, nog minder had hij tegen iemand zijne spijt over het gebeurde betuigd. Ook daarover had zijne moeder veel verdriet. Zij hoopte zoozeer, 65 dat hij van zachtere aandoeningen blijk zou geven. Had zij echter geweten, wat hij op dien avond deed, toen er over zijn toekomstig lot werd beraadslaagd, dan zou zij daarin groote reden gevonden hebben om zich te verheugen. Want na eenigen tijd doelloos in den tuin rondgeloopen te hebben, haalde hij ongemerkt een mandje uit de keuken en vulde het met vruchten, die hij in den tuin plukte. Hij zocht de lekkerste aardbeien en kersen op, en toen de schemering gevallen was, sloop hij door een hekje den tuin uit, liep achter het dorp Frits Wardland. 5 66 om en kwam ongezien aan de woning van Gerrit Vonk. Daar weifelde hij een oogenblik, eer hij de deur open deed, en scheen veel lust te hebben om terug te keeren. Maar eindelijk stapte hij toch haar binnen. „Goeden avond," zei hij zacht tegen Vonk en zijne vrouw, die ieder aan een kant van de tafel zaten. „Goeden avond!" klonk het antwoord. „Hé Frits, ben jij daar?" „Ja," zei Frits zacht. „Ik zou zoo graag Gerrit eens zien." „Dat mag je wel; hij ligt daar op bed," zei Vonk. „Hier, — Frits!" klonk het uit de bedstede. „Hier ben ik!" Frits trad naderbij. Door de duisternis kon niemand zien, hóe ontroerd hij was. „Gerrit, hier heb ik wat lekkere vruchten voor je, en — ik hoop, dat je — dat je het mij vergeven wilt..." „Zeker, — ik heb — och, zie je, ik deed werkelijk valsch," zei Gerrit, „maar ik zal het nooit meer doen... Hè, wat zijn dat lekkere aardbeien!" Gerrit nam eene groote uit de mand en stak haar in den mond, maar hij scheen toch moeielijk te kunnen slikken. En Frits hield hem de geheele 67 mand vlak onder den neus, zeker omdat hij een floers voor zijne oogen had, waardoor hij niet zoo goed kon zien als gewoonlijk. Frits stak hem de hand toe, en Gerrit drukte die. Toen keerde Frits zich om en liep met een korten groet snel de deur uit. Dien avond ging hij in veel vrediger en aangenamer stemming naar bed, dan hij in langen tijd gedaan had. 5* Vierde Hoofdstuk. Frits' vertrek, en zijn nieuwe kennissen te Tulpoord. et was de laatste avond vóór het vertrek van Frits. Mevrouw Wardland las nog eens den brief over, dien zij van den heer Cramer ontvangen had. Zij leed veel onder de naderende scheiding, want Frits was na den dood van haar man haar eenige schat op aarde, en zij had hem zoo lief. Helaas! Hoe weinig wederliefde betoonde hij haar. En zij had er zoo dubbel behoefte aan. Zij legde den brief achteloos op tafel en begon den kofter te pakken, dien Frits mede zou nemen. Al zijne kleeren werden stuk voor stuk nog eens nagezien en dan netjes in den koffer opgestapeld. 69 En menige traan ontviel bij die bezigheid het moederoog. Intusschen kwam Frits binnen. Hij stond bij de tafel, waarop de brief lag, en las: „Hij haat het kwade en zal in zijn omgang met den bedoelden knaap ongetwijfeld veel invloed ten goede op hem uitoefenen." Een smadelijke glimlach kwam op Frits' lippen en hij fluisterde minachtend: „Zoo'n brave Hendrik! Ik heb nu al een hekel aan hem!" De koffer was nu gepakt, en Mevrouw Wardland trok Frits naast zich op de canapé. ,,'t Is de laatste avond, dien wij nog samen zijn, Frits," sprak ze ontroerd. „O kind, hoe hoop ik spoedig goede berichten van je te mogen ontvangen." Frits haalde onverschillig de schouders op. „En ik hoop, dat het er je goed zal bevallen. 70 Er is nog een jongen in huis van jou leeftijd. Natuurlijk zal dat je vriend wel worden." „Natuurlijk zal hij dat niet, Moeder!" zei Frits op den brief wijzende. En onaangenaam lachend liet hij er op volgen: „Zeker een lange, magere jongen, met sluike haren, bleeke wangen en schelvischoogen! Een echte brave Hendrik, die niets durft en niets wil. O, ik heb hem nooit gezien, maar ik heb toch al een hekel aan hem!" Mevrouw stak haastig den brief in haar zak, hoewel het nu al te laat was. „Daar weet je niets van, kind. In elk geval veel liever een brave Hendrik, dan een slecht kameraad. De heer Cramer schrijft, dat hij een jongen is met een nobel karakter, en daar vertrouw ik op." „Ik ook," zei Frits spottend. „Doch laten wij er niet verder over spreken. De tijd zal je alles wel leeren. — Zeg me eens, Frits, spijt het je nu werkelijk niet, dat je van mij scheiden moet?" Frits keek naar den grond en zeide: „Zeker, Moeder. Ik bleef veel liever hier." Maar zijn stem klonk koel. Mevrouw Wardland onderdrukte een zucht. Zij sloot den koffer en zeide: 71 ,,'t Is al laat, Frits. Morgen moet je vroeg op. 't Is dus tijd, dat je naar bed gaat." Frits kuste haar goeden nacht, zooals hij dat gewoon was te doen, en ging naar zijne slaapkamer, om den laatsten nacht onder het ouderlijk dak door te brengen. Den volgenden morgen vergezelde zijne moeder hem naar den trein. Hij zou de reis alleen doen, wat trouwens gemakkelijk kon, daar er geen bijzondere moeilijkheden aan verbonden waren. Er werd bijna niet door hen gesproken. Mevrouw Wardland liep vlak naast haar zoon, en soms legde zij onder het loopen haar arm op zijn schouder. 72 Hare mondhoeken bewogen zich zenuwachtig. Eindelijk was het oogenblik van scheiden gekomen. Krampachtig drukte zij haar kind aan haar hart, en zij overdekte zijn gelaat met kussen. Toen stapte hij in den trein en reed weg, zijne moeder eenzaam achterlatende, nu verlaten van allen, die zij lief had. Tulpoord was een dorp tusschen Haarlem en Leiden, en Frits bereikte die plaats zonder eenigen tegenspoed. Hij liet zijn koffer aan het station staan, en begaf zich naar de woning van den heer Cramer. Daar hij niet had willen schrijven met welken trein hij komen zou, had niemand hem kunnen afhalen. Het huis was gemakkelijk te vinden. Het stond op den hoek van een groot plein, in het hart van het dorp. Hij belde aan en werd door het dienstmeisje in de woonkamer gelaten, waar hij dadelijk met bijna de geheele familie kennis kon maken. Want daar het Zaterdagmiddag was, waren de lessen voor die week geëindigd. De heer Cramer was een man van ruim veertig jaar. Hij was zeer gezet van gestalte en had helder grijze oogen, die een vroolijke uitdrukking aan zijn gelaat gaven. Toch gaven diezelfde vroolijke oogen met groote beslistheid te kennen, dat de eigenaar ervan allerminst met zich liet spotten. 73 Hij ging Frits vriendelijk tegemoet, en heette hem met een krachtigen handdruk welkom in zijne woning. „Een goede reis gehad?" vroeg hij. „Ja mijnheer, zeer goed," zei Frits. „En deze dame is mevrouw Cramer," ging de heer des huizes voort. „Wees hartelijk welkom, Frits," zeide mevrouw Cramer met een vriendelijken lach, terwijl zij hem een kus op het voorhoofd drukte. „En dit is onze Anna," volgde mijnheer Cramer, zijn nieuwen huisgenoot naar een meisje brengende van ongeveer tienjarigen leeftijd, dat bezig was een klein kindje van enkele maanden zoet te houden. Het meisje had een allerliefst zacht gelaat, en Frits vond, dat het hem niets zou spijten, als zij zijn zusje was. Zij gaf Frits de hand en zeide tegen Betsy, een kleuter van een jaar of drie: „Kijk eens, Betsy, dat is je nieuwe broer Frits. Ga hem eens gauw een handje geven." „En nu volgen Jan en Mina nog," zei mijnheer Cramer. „Dan heb je met allen kennis gemaakt, behalve met Gerard. Die is op 't oogenblik niet thuis, maar hij zal wel spoedig komen. Ga intusschen zitten en laat je de boterham goed smaken, die al voor je klaargemaakt wordt." 74 „Heel graag, mijnheer," zei Frits, maar tegelijkertijd dacht hij: „Gerard? Dat is zeker de brave Hendrik. Nu, laat dien nog maar wat wegblijven, want ik ben in het geheel niet nieuwsgierig naar hem." Onder het gebruiken "van zijn boterham deelde hij den heer Cramer mede, dat hij zijn koffer aan het station had laten staan, en hij vroeg, wat de beste gelegenheid was om dien thuisgebracht te krijgen. „O, laat mij daar maar voor zorgen," was het antwoord. „Ik zal hem dadelijk laten halen." De heer Cramer verliet de kamer om aan iemand uit de buurt de opdracht tot het afhalen van den koffer te geven. De kennismaking met zijn nieuwen leerling en huisgenoot was hem volstrekt niet tegengevallen. Hij vond, dat Frits er schrander uitzag en allerminst het uiterlijk had van een onhandelbaren jongen. En mevrouw Cramer, die den knaap in stilte bespiedde, vroeg zich dok met verwondering af, hoe het toch komen kon, dat een jongen met een zoo aangenaam gelaat zóó slecht kon zijn, dat hij niet langer thuis mocht blijven. En zij beklaagde in haar hart de arme moeder, die zich van haar eenig kind had moeten scheiden, om hem door vreemden te laten opvoeden. Maar zij wachtte zich 75 wel, daarvan met een enkel woord te reppen. Ook Frits, die zich van zijn mooisten kant liet zien, en heel vriendelijk op alle vragen antwoordde, moest toegeven, dat de kennismaking hem zeer meegevallen was. Allen zonder uitzondering hadden een aangenamen indruk op hem gemaakt. Toen zijne boterham op was, zei mevrouw Cramer vriendelijk: „En nu wil je zeker het allerliefst dadelijk een brief aan je Moeder schrijven, om haar je goede overkomst te berichten? Ze zal reikhalzend naar tijding van je uitzien." Nu had Frits over het schrijven van een brief aan zijne moeder in het geheel niet gedacht, en hij had er ook allerminst lust in, maar nu mevrouw Cramer hem dat als een eersten plicht voorstelde, die volgens haar geen oogenblik uitstel kon lijden, zei hij, dat hij dat heel graag doen wilde. „Zeker," zei mevrouw Cramer, „O, ik kan me zoo voorstellen, hoe ik naar den eersten brief van mijn kind zou hunkeren, als hij van me weggegaan was. En ik begrijp, dat je hart ook nog geheel thuis is, Frits, bij je lieve moeder. Kom, dan zal ik je je kamer wijzen en schrijfgereedschap geven. Ga maar mêe. Gerard zal, denk ik, wel thuiskomen, voordat je er mede klaar bent. Als hij komt, zal ik hem dadelijk bij je zenden." 76 „Dat is niet noodig," dacht Frits. „Laat hem maar blijven, waar hij is!" Doch hij zei niets, en volgde mevrouw Cramer naar boven. Daar was eene vroolijke voorkamer voor hem ingeruimd, die hem prettig aandeed. „Hier is je kamer, Frits. Ik hoop, dat je er een aangenamen tijd zult doorbrengen. Fn vergeet niet, dat onze huiskamer voortaan ook die van jou is, hoor. Gerard maakt hier ook altoos zijn huiswerk, maar je ziet: de tafel is groot genoeg voor twee, en ik denk, dat jullie wel spoedig vrienden zullen zijn." Mevrouw Cramer legde papier gereed en verliet de kamer, na Frits vriendelijk toegeknikt te hebben. „Groot genoeg voor twee!" meesmuilde Frits. „O ja, maar ik zal Hendrikje het leven wel zoo zuur maken, dat de tafel spoedig voor mij alleen zal zijn. Ik kan hem missen." Hij schoof de beide voorramen hoog open en keek naar buiten, waar hij aan den overkant van het plein het uitzicht had op de kerk en het raadhuis, en aan de rechterzijde, waar de kamer ook een raam had, op een weg langs een beekje. Dicht bij het huis kruiste dat beekje een zeer breede zandsloot, waarover een hoog bruggetje lag. Na eenigen tijd uit het raam getuurd te hebben ging hij naar de tafel, en schreef een kort briefje 77 aan zijn moeder, waarin hij haar meedeelde, dat hij goed overgekomen was, en dat de familie Cramer hem voorloopig goed beviel. „Alleen den braven Hendrik heb ik nog niet ontmoet," schreef hij verder, „wat mij volstrekt niet spijt." Hij sloot den brief in de enveloppe en bleef met zijne hand onder het hoofd aan de tafel zitten. Lust om naar buiten te gaan had hij niet, daar alles hem nog te vreemd was, en van verveling begon hij de vliegen te vangen, die hem om de ooren gonsden. Nu was het altoos een wreed vermaak van hem geweest, die dieren van de vleugels te berooven en ze dan te laten loopen. Zoo deed hij ook nu. Onbarmhartig trok hij ze de vleugels uit en zette ze dan op tafel. En hij vermaakte zich met de kluchtige sprongen, die zij deden, als ze weer weg wilden vliegen, maar zich daartoe onmachtig voelden. Frits hield zich met dat wreede spel geruimen tijd bezig, want er waren veel vliegen, die door de geopende ramen vrijen toegang hadden, en het duurde niet lang, of verscheidene van die verminkte diertjes liepen op de tafel rond. Maar eindelijk begon dat spel hem te vervelen en ging hij met het bovenlijf uit het raam hangen, om het dorp eens wat nauwkeuriger te bekijken. 78 Al spoedig werd zijne aandacht getrokken door een eigenaaardig geluid uit den toren. Het geluid op zichzelf had wel niets vreemds, want het was eenvoudig het slaan van de kerkklok, dat hij vernam. Maar het vreemde ervan was, dat het niet ophield, en dat het zoo onregelmatig ging. Eerst telde Frits, hoewel het nog niet later dan twee uur kon zijn, wel tien slagen, toen hield het plotseling op, en even later kwamen er weer eenige. Daarna kon Frits ze vrij regelmatig tot tien tellen, tot weer eene kleine pauze kwam en er opnieuw schielijk drie of vier achter elkander volgden. En zoo was er in dat onregelmatige geklep toch weer zekere regelmaat. „Hé!" dacht Frits, „dat is al heel gek! 't Lijkt wel het kleppen van de brandklok, zooals ze dat op Iepenhoven doen, als er brand is. Luiden is het niet, maar toch het gewone kleppen ook niet. Ik begrijp er niets van. 't Lijkt wel, of er een klein kind aan het luiden is." Intusschen ging het onregelmatig geklep van de klok zonder ophouden voort, en Frits kon duidelijk opmerken, dat het de aandacht van de Tulpoorders trok. Velen van hen bleven staan om te luisteren, en sommigen riepen elkander toe, dat er brand was. En weer anderen vroegen: 79 „Waar is de brand?" Maar niemand scheen het te kunnen zeggen. Het kleppen duurde steeds voort, en Frits kon duidelijk opmerken, dat de menschen onrustiger werden. Van vele huizen werd de voordeur geopend en traden de bewoners naar buiten, om poolshoogte te nemen. Nu verscheen ook een man op het plein met een langen stok in de hand, welke met de nationale kleuren beschilderd was. 't Was de opperbrandmeester, die zich gereed maakte, met de brandspuit uit te trekken. En er kwam ook een kleine manneke 80 met een grooten ratel. Het manneke sprak een oogenblik met den opperbrandmeester, en weldra ratelde hij er duchtig op los, af en toe'dezen arbeid afwisselende met het somber geroep van brand! brand! Spoedig kwam het geheele dorp in de weer, maar 't eigenaardige was, dat niemand kon zeggen, waar de brand woedde. Tulpoord was een groot dorp. Waarheen moesten de spuitgasten zich begeven ? De veldwachter liep op een sukkeldrafje nu her-, dan derwaarts, tot hij eindelijk den burgemeester ontmoette, die ook haastig kwam aanloopen. De opperbrandmeester sprak een oogenblik met hem. „Teunissen!" riep de burgemeester den veldwachter toe. Deze, een oud-gediende, salueerde op militaire wijze en zeide: „Present, Burgemeester!" „Teunissen, waar is de brand?" „Ik weet het niet, Burgemeester, ik denk in het West-Einde." „Waarom denk-je dat, als je niet weet waar de brand is?" „Omdat ik denk, dat het niet in het Oost-Einde is, Burgemeester.". „Heb-je er redenen voor, om dat te denken?" f 81 „Redenen heb ik niet, Burgemeester, maar..." „Zoo, — weet je, wat je doen moest ? Denk jij voortaan maar in het geheel niet meer. Dat zal wel het beste zijn. Maar, Teunissen ..." „Neen, Burgemeester, — ik niet!" „Maar voor den drommel, wie heeft dat dan gedaan? Ik heb hem die opdracht ook niet gegeven! En is dat nog luiden, wat hij doet! 't Lijkt wel, of er een kind aan den gang is. — Teunissen!" Teunissen maakte weer het saluut en zeide: „Present, Burgemeester !" „Ga dadelijk naar den toren, en vraag den koster..." Frits Wardland. 6 82 .,Neem me niet kwalijk, Burgemeester, dat ik u in de rede val, maar nu ik mij goed bedenk, herinner ik mij, dat de koster ziek is..." „Dat is nog geen reden voor hem, om zoo mal met die klok te doen. Ga hem dadelijk vragen, wat er aan de hand is! Kijk eens aan* wat eene drukte! Het geheele dorp komt in rep en roer, en dat waarschijnlijk nog wel om niemendal. Daar komen de brandweermannen al met de spuit op het plein..." „En zou er geen brand wezen ?" vroeg de opperbrandmeester op knorrigen toon, daar hij begon te vreezen, een heel dwaas figuur te hebben gemaakt. „Ik denk van niet!" zei de burgemeester. Intusschen was de veldwachter in den toren verdwenen, nageoogd door de velen, die zich thans op het plein verzameld hadden. De klok kwam tot rust; het onregelmatig geklep hield op. „Kijk!" riep er een, „daar komt Teunissen terug met een jongen aan den arm!" ,,'t Is Pommetje!" riep een knaap, die vooraan in den kring stond, waar hij zich gewoonlijk bij eiken oploop een plaats wist te veroveren. „Ja, ja," klonk het uit verschillende jongensmonden, ,,'t is Pommetje. Wat zal hij er nu van lusten!" De jongen, dien wij Pommetje hoorden noemen, 83 werd voor den burgemeester gebracht, die hem in het geheel niet vriendelijk aankeek, 't Was een dikke jongen, met roode, ronde wangen, dikke armen en nog dikker beenen. Men kon hem aanzien, dat hij zich bijzonder ingespannen had, want hij hijgde verbazend en steunde als een kleine locomobile, wat hij trouwens altoos deed, als hij zich inspande. De jongen had een allerprettigst gelaat, hoewel hij er nu vrij onnoozel uitzag en blijkbaar niet begreep, wat er aan de hand was. Hij keek van de menschen naar de brandspuit, en van de brandspuit naar den burgemeester, en zag er zoo onschuldig, bijna zouden wij zeggen zoo onnoozel uit, als een pas geboren lammetje. „Heb jij de klok geluid, jongen?" vroeg de burgemeester, die den knaap zeer goed scheen te kennen. „Neen, Burgemeester," blies Pommetje terug, die nog niet goed op adem was gekomen. „Hoor eens, jongen, lieg niet, wat ik je verzoeken mag; heb jij de klok geluid?" „Neen, Burgemeester!" „Maar wie heeft dat dan gedaan ? — Teunissen!" „Present, Burgemeester !" „Wat deed die jongen in den toren?" „Hij was tot aan de zoldering toe in het 6* 84 klokketouw geklommen, en liet zich juist naar beneden zakken, toen ik binnenkwam. Ik denk..." „Niet denken!" zei de burgemeester kortaf, die nog erg boos was. „Dus jij waart in het touw geklommen?" vroeg hij aan den knaap, die langzamerhand begon te begrijpen, wat er gebeurd was. Althans, hij keek den opperbrandmeester met een zoo oolijk gezicht aan, dat velen er om lachen moesten. „Ja, Burgemeester. Ik zag de torendeur openstaan en een dik touw hangen, ën toen ben ik daar eenige keeren ingeklommen. Als ik boven was, liet ik mij weer naar beneden glijden. Maar ik heb werkelijk niet opgemerkt, dat de klok daardoor overging, want anders zou ik er zeker mede opgehouden zijn. Dat is de waarheid. Burgemeester." „Maar dat is meer dan onnoozel van je, jongen !" hernam de burgemeester. „Wie begrijpt nu niet, dat de klok in beweging moet komen, als er zoo'n miniatuur-olifant, als jij bent, acrobatische toeren aan uitvoert? Heb jij dan werkelijk dat kleppen niet gehoord?" „Neen, Burgemeester, inderdaad niet. Als ik het gehoord had, zou ik er dadelijk mede opgehouden zijn," zei de dikke jongen nog eens op zóó goedmoedigen toon, dat de burgemeester er geheel door ontwapend werd en begon te lachen. Maar de opperbrandmeester keek erg boos. Hij wendde zich tot de spuitgasten, die ook erg knorrig keken, en zeide: „Bergt de spuit maar weer op, mannen. De kwajongens mogen tegenwoordig hier doen, wat ze willen, naar het schijnt F' „Neen, dat mogen zij niet!'' zei de burgemeester. „Jij gaat naar je huis, dikke jongen, en hebt den 86 geheelen dag huisarrest. — Teunissen!" „Present, Burgemeester!" „Breng den knaap naar zijn huis, en zeg aan zijne ouders, dat hij vandaag geen voet meer buiten de deur mag zetten. Misschien zal hij dan voortaan wat beter luisteren, als hij weer eens in een klokketouw klimt. En als je vandaag zelfs den top van zijn neus maar op straat ziet, breng je hem direkt onder het raadhuis, begrepen?" „Begrepen, Burgemeester!" Teunissen nam Pommetje bij den arm en verliet met hem den kring. De spuit werd opgeborgen, en de menigte verstrooide zich. Alleen een groot aantal jongens volgden den veldwachter met zijn jeugdigen gevangene. Frits had uit zijn bovenraam alles gezien, wat er gebeurd was, maar het rechte had hij er niet van begrepen, omdat hij niet kon verstaan, wat er gesproken werd. Hij had echter zeer goed opgemerkt, dat het kleppen van de brandklok maar een loos alarm was geweest, en dat de spuit onnoodig uitgerukt was. Hij moest er smakelijk om lachen en hij had vooral veel pret in den dikken jongen, die de oorzaak van de geheele opschudding was geweest. Hij kon hem niet genoeg aankijken, zoo grappig vond hij hem. 87 „Ik wou, dat dat mijn kameraad was," dacht hij. „Wat is dat een leuke jongen!" Tot zijne verbazing zag Frits nu echter, dat de veldwachter regelrecht koers zette naar het huis, waar hij, Frits, uit het bovenraam lag te kijken. „Zou hij hier moeten zijn?" mompelde Frits. Ja waarlijk, daar was de veldwachter de huisdeur genaderd en trok hij aan de schel. De heele drom jongens plaatste zich achter hem. „Kijk, kijk, daar hangt een jongen uit het bovenraam!" riep er een uit den hoop. „Kijk, een vreemde jongen!" Ja, een vreemde jongen! Wie zou dat zijn? Frits zag, dat de dikke knaap bij die woorden ook naar boven keek. De deur werd geopend, en wel door den heer Cramer in eigen persoon. „Wel Teunissen, wat is er?" „Mijnheer, de complimenten van den burgemeester, en hij laat u aanzeggen, dat uw zoon den geheelen dag verder huisarrest heeft. Zoodra hij op straat verschijnt, moet ik hem gevangen nemen en onder het raadhuis opsluiten." „Zoo, zoo, dat is al heel erg. Ga naar binnen, Gerard. — Ik zal er voor zorgen, Teunissen!" Teunissen salueerde en vertrok. En toen de 88 jongens bemerkten, dat er niets meer te hooren of te zien viel, gingen ook zij langzamerhand heen. Maar de heer Cramer nam zijn zoon Gerard, want deze was de schuldige oorzaak van de geheele opschudding, in verhoor. „Wat heb jij uitgevoerd, Gerard?" vroeg hij streng. „Wat is de reden, dat jij door den veldwachter thuis wordt gebracht?" „Och Vader, ik zag het klokketouw in den toren hangen, want de deur stond open, en toen bekroop mij de lust om erin te klimmen. Ik heb werkelijk niet geweten, dat..." „Dat daardoor brand kon ontstaan," vroeg zijn vader smakelijk lachend. „Wel, dat is vermakelijk! En heb-je daarvoor nu huisarrest gekregen?" „Maar hoorde je dan het luiden van de klok niet?" vroeg zijne Moeder, die ook moest lachen om het koddige voorval. „Neen, Moeder, ik deed niets anders dan klimmen," zei Gerard, die nog rood zag van de inspanning. „Maar je hadt het wel kunnen begrijpen, snuggere broer," zei Anna, die ook niet weinig pret over het voorgevallene had, maar toch haar broer eens wilde plagen. „O, Pommetje, o, dikke Pom, Hoe kom je toch zoo dom!" 89 liet zij er op volgen, zoodat iedereen in den lach schoot. „Maar 't is wel goed, datje huisarrest hebt, want nu kun-je mij tuinboonen helpen doppen. Je weet, dat Frits Wardland gekomen is, en dat we dus een eter méér hebben ?" „O ja, ik meende hem boven te zien. Zal ik naar hem toe gaan ?" „Wel zeker, ga maar," zei zijn Vader. „Je hebt nu meteen gezelschap om je langen namiddag te dooden!" Gerard ging naar boven. Frits hoorde hem komen. Hij was nieuwsgierig om te weten, of die dikke jongen werkelijk zijn huisgenoot was, waaraan hij eigenlijk niet meer behoefde te twijfelen. De deur ging open en Pom verscheen in de kamer. „Goeden dag," zei hij. „Jij bent immers Frits Wardland ?" „Ja, en wie ben jij?" „Ik ben Pommetje!" was het antwoord. „Ha zoo," dacht Frits, „dus toch de brave Hendrik niet. Dat dacht ik ook wel." En hij zeide: „Dus je bent Gerard Cramer niet? Dat doet me plezier." De dikke jongen keek hem met groote oogen aan. „Hé, — zoo, doet je dat plezier?" zei hij langzaam. „Nu, dat plezier moet ik je ontnemen, 90 want ik ben Gerard Cramer wél, maar alle jongens noemen me Pommetje." Frits kreeg eene kleur. „En waarom zou het je plezier gedaan hebben, als ik Gerard Cramer niet was?" vroeg Pommetje, die een stoel bij de tafel schoof en ging zitten. „Omdat ik.... maar dat doet er niet toe," zei Frits. „Ik ben inderdaad blij, dat jij mijn huisgenoot bent " „Maar waarom " hield Pommetje vol. „Och, ik dacht, dat jij een flauwe jongen was, weet je, met wien ik niet graag zou omgaan. Maar ik zie, dat ik mij deerlijk vergist heb. Ik wil graag je vriend zijn." Frits stak Pommetje de hand toe. En juist wilde deze hetzelfde doen, toen hij een diertje op de tafel zag loopen, dat door zijn vreemd uiterlijk zijne aandacht trok. Hij bekeek het nauwkeuriger en zag, dat het eene mishandelde vlieg was. En plotseling zag hij nog meer van die ongelukkige beestjes loopen. Hij werd bleek van verontwaardiging en keek Frits strak in het gelaat. „Heb jij dat gedaan?" vroeg hij kortaf, en hij stond op. Frits lachte eerst, maar toen hij zag, hoe verontwaardigd Pommetje hem aankeek, lachte hij niet meer. 91 Hij knikte bevestigend. „Zoo," zei Pommetje. „En jij wilt mijn vriend zijn? Jij bent een ellendige, laffe dierenbeul, met wien ik niets te maken wil hebben." Pommetje draaide zich om en verliet de kamer. Hij ging den tuin in achter het huis, en begaf zich met een boek naar het prieel, om daar te gaan lezen. Maar zijn zusje Anna was hem al voor geweest. Zij had er met hare mand tuinboonen reeds plaats genomen, en zat te doppen. „Zoo," vroeg zij, „kom je mij helpen ?" „Als je het erg druk hebt, wil ik het wel doen,J' zei Pom vriendelijk. „Maar liever ga ik lezen." „Gekheid, hoor. Ga jij maar lezen ; ik kan mijn werk best af. Weet je^ wat je doet: lees maar hardop, dan geniet ik er ook nog van." „Met alle genoegen," zei Pom. „Maar zeg, waar is Frits ?" vroeg Anna. „Waarom heb je hem niet meegebracht?" „Ik wil met dien jongen niets te maken hebben," zei Pom kortaf. „Niets met hem te maken hebben ?" herhaalde Anna, terwijl zij met haar werk ophield en haar broer vragend aankeek. „Maar Pom, waarom niet? Je hebt toch zeker nu reeds geen twist met hem gehad?" „Dat doet er niet toe," zei Pom, die geen 92 klikspaan was en zich over het geval niet verder wilde uitlaten. „Luister, dan zal ik je voorlezen." „Die arme jongen,'' hernam Anna peinzend. „Dat is toch ver van plezierig voor hem, Pom. En hij is hier zoo heelemaal vreemd en pas van zijn ouderlijk huis gekomen. Ik vind het niet mooi van je, Pom." „Hoor eens, zus, dan moet jij hem maar gaan troosten, maar ik wil niet met hem omgaan," zei Pom. „Wil je nu nog luisteren, of niet?" Anna zette de mand met boonen neer en stond op. „Straks," zei ze. „Wacht maar even." Ze verliet den tuin en ging naar boven. Frits zat daar nog met de hand onder het hoofd bij de tafel. Eerst had hij na het vertrek van Pom wel iets gemompeld van schijnheiligen braven Hendrik, maar hij voelde toch wel, dat hij ongelijk had. En toen hij de gekwetste diertjes in hunne machtelooze pogingen om zich in de lucht te verheffen volgde, voelde hij zelf wel, dat zijne daad niet alleen wreed, maar ook laf geweest was. Toch wilde hij zich dat maar niet opeens bekennen. „Wat denkt die dikke lummel wel?" mompelde hij. „Zelf wordt hij door de politie thuis gebracht, en mij verwijt hij, dat ik slecht gehandeld heb, en hij draait mij met minachting den rug toe." 93 Op dit oogenblik ging de deur open en trad Anna binnen. Zij lachte hem vriendelijk toe, hoewel het toch aan haar te zien was, dat zij een beetje zenuwachtig was. En Frits schoof, zoodra hij haar zag, met zijn arm langs de tafel, om de invalide diertjes te verwijderen, voordat ook dit meisje ze zou opmerken. Dat was wel het beste bewijs, dat de woorden van Pom invloed op hem hadden gehad, en dat hij zich schaamde. „Wel Frits," vroeg ze, „wil je ook niet bij ons in den tuin komen? Je brief is zeker nu wel af?" „Mijn brief is af, maar — ik blijf liever hier." „Ga maar mede," hield Anna vol. „We hebben een heerlijk priëeltje in den tuin, en Pom is er ook. Die zal mij voorlezen uit een mooi boek. Of houd-je niet van lezen?" „Ja wel, maar ik houd niet van je broer, — nu weet je het," zei Frits kortaf. „Maar wat is er dan toch gebeurd?" vroeg Anna met aandrang. „Heb jelui nu al twist gehad? Daar begrijp ik niets van. Pom kan altoos met iedereen omgaan, en alle jongens houden veel van hem!" „Behalve ik," zei Frits. „Zelf is hij door de politie thuis gebracht, en bij het minste wat ik doe, draait hij mij den rug toe. Het zal lang duren, eer ik mij met hem bemoei." 94 „Maar wat had-je dan gedaan, Frits?" Frits zweeg. Blijkbaar vertelde hij het liever niet. Maar nu zag Anna een van de mishandelde beestjes loopen. En haar teeder hartje werd door innig medelijden bewogen. „Och, kijk eens, wat is dat laag!" zei ze, Frits een vliegje voorhoudende om het hem ook te laten zien. Frits kreeg een kleur tot achter zijne ooren, en keek een anderen kant op. Thans ging Anna een licht op. Zij zag haar nieuwen huisgenoot met groote, droevige oogen aan, en zeide: „O, Frits, heb jij dat gedaan? Neen toch, niet waar?" Frits antwoordde niet. „Dus wèl?" vroeg Anna. „O, wat spijt me dat van je. En heeft Pom dat misschien ook van je gezien ?" Weer antwoordde Frits niet. „O, Frits, nu begrijp ik alles," zei het meisje zacht. „Hoe kon je zoo wreed zijn?" Frits keek beschaamd voor zich, en Anna ging met tranen in de oogen de kamer uit. Een oogenblik bleef Frits stil zitten. Toen ving hij alle ongevleugelde vliegjes en wierp ze het raam uit. Hij schaamde zich. Vijfde Hoofdstuk. Wat er dien middag nog meer gebeurde. a, hij schaamde zich diep, en hij zag nu al het leelijke van zijne wreedheid in. 't Was hem, of plotseling zijne oogen open gingen, en met leedwezen bedacht hij, hoe lang en hoe dikwijls hij zulke wreede dingen had gepleegd. De verontwaardiging van Pommetje en de tranen van Anna hadden hem opeens duidelijk gemaakt, dat zijne daad afschuwelijk was geweest, en tot zijne eer moet gezegd worden, dat hij zich voornam, nooit meer dieren te kwellen. Van dit oogenblik af kreeg hij er zelfs een afschuw van. Het deed hem innig leed, dat hij nu reeds in de achting van zijne nieuwe kennissen zoo aanmerkelijk was gedaald, en zoo dat mogelijk geweest ware, zou hij zijne daad gaarne ongedaan gemaakt hebben. Doch dat kon niet meer. Gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer, en hij begreep, dat het lang zou moeten duren, eer hij er den indruk van kon hebben uitgewischt. Dat speet hem geducht, want inderdaad was de verschijning van Pommetje een alleraangenaamste verrassing voor hem geweest. Wat had hij zich dien jongen verkeerd voorgesteld. In plaats van een langen, mageren jongen, met sluike haren, bleeke wangen en schelvischoogen, de dikke verschijning van Pommetje, met zijn leuk gezicht en ronde manieren. Ja, nu hij er goed over nadacht, vond hij het zelfs flink van hem, dat hij hem den rug had toegedraaid en niets met hem te maken wilde hebben. En die lieve zachtaardige Anna — hoe droevig had ze hem aangekeken, en wat voelde zij zich in hem teleurgesteld. Hij stond op om naar den tuin te gaan en hun te zeggen, dat hij er spijt van had en thans het leelijke van zijne daad volkomen inzag. En hij zou Pom nogmaals vragen, of hij zijn vriend wilde zijn. Maar toen hij den deurknop reeds in de hand had, ontzonk hem daartoe de moed. „Als hij zich nogmaals van mij afkeert?" vroeg 97 hij zich af. „En mij met beschaamde kaken laat staan ? Hij ziet er juist naar uit, of hij dat doen zou. Neen, ik waag het niet." Hij keerde naar de tafel terug, thans met tranen van spijt in de oogen. Wel twintig vliegen gonsden hem argeloos om de ooren, maar — hij taalde er niet naar, ze te martelen. „Waar zouden zij nu zijn?" mompelde Frits. „Wacht, misschien kan ik hen zien, als ik het zijraam opschuif, want de tuin loopt hier langs het huis en gaat dan langs de beek verder naar achteren. Ik zal eens kijken." Frits Wardland. 7 98 Hij schoof het raam open, en stak hoofd en schouders door de opening. Ja, nu kon hij het priëel zien. Wat zag het er daar gezellig en lief uit, wat was dat tuinhuisje dicht met klimop, kamperfoelie en klimrozen begroeid. Hij kon hooren, hoe Pom bezig was, zijn zusje voor te lezen... „Ha, ik wou, dat ik bij hen was, en dat zij nog even goed over mij dachten, als een uur geleden," zei Frits met een zucht, en zijn blikken waren begeerig op het priëel gericht. Maar nu werd zijne aandacht afgeleid door een meisje, dat aan de overzijde van de beek een kinderwagen voortduwde, waarin twee kinderen zaten. Zij was al eenige keeren heen en weer geloopen en ging, naar de meening van Frits, heel dom en onvoorzichtig met de beide kinderen om, die aan hare zorg waren toevertrouwd. Eindelijk begon zij zelfs een spelletje, dat hij zeer gevaarlijk vond. Want telkens reed zij den wagen tegen het hooge bruggetje op, en liet het dan onbeheerd van de helling naar beneden rijden. Dat was heel onnoozel van haar, want het kreeg dan een snelle vaart, en de weg was maar smal. En langs den weg liep de diepe beek. Dat zij diep was, had Frits kunnen opmerken, want er was een schuit doorgevaren, die geboomd werd, dat wil zeggen, door 99 den schipper door middel van een langen stok werd voortgeduwd. Frits had gezien, dat die stok zeer diep in het water ging. „De kinderen zouden verdrinken," mompelde Frits. *-i>>*t Doch het meisje was zeer vlug ter been, dat moest hij toegeven. Telkens, als zij het wagentje losgelaten had, en dit onbeheerd langs de helling naar beneden rolde, liep zij het snel achterna, en zoodra zij zag, dat het uit de goede richting ging, greep zij het. De kleine kindertjes, die in den wagen zaten, vonden het een allerprettigst spelletje en kraaiden het uit van pleizier. Maar telkens weer keerden zijne gedachten terug naar Pommetje en Anna, en meer dan eens vroeg hij zich af: „Zouden zij ook nog wel eens aan mij denken ? — Anna? — O ja, die wel, want ik zag, dat het haar erg van mij speet. Maar Pom? — Neen, die gat de duidelijkste blijken, dat hij niets met mij te maken wilde hebben. En als hij eens wist, wat ik te Iepenhoven zoo al heb gedaan...?" Bij die gedachte werd hij plotseling rood tot achter zijn ooren, want al zijne vroegere daden beschouwde hij nu in een geheel ander licht. ,,'t Is goed, dat zij daar niets van weten. Hoe 100 zou Gerrit Vonk het wel maken? Pommetje zal zeker wel nooit dobbelen. Neen, stellig niet. En toch — toch lijkt hij niets op een braven Hendrik. Weet je wat, ik zal toch ook nog even een briefje aan Gerrit schrijven. Ik heb toch niets te doen. En ik heb hem niet eens goeden dag gezegd." Hij voegde de daad bij het woord. Hij schreet aan Gerrit, dat hij nu te Tulpoord was en dat hij hoopte, dat Gerrit goed in beterschap zou vooruit gaan. Hij betuigde hem ook nogmaals zijn spijt over zijn onbezonnen daad. En hij vervolgde: „Ik heb hier een huisgenoot, die Pommetje genoemd wordt, maar eigenlijk Gerard heet. Waarom ze hem zoo noemen, weet ik niet. Het Fransche woord pomme beteekent appel, en die jongen is zoo dik en rond en heeft zulke roode wangen, dat hii werkelijk wel iets van een appel wegheeft, 't Schijnt een leuke jongen te wezen, en ik hoop, dat hij met mij zal willen omgaan. Misschien schrijf ik je later nog wel eens. Je Vriend Frits Wardland." Frits schreef het adres en sloot den brief in de enveloppe, en toen hij het gedaan had, voelde hij 101 zich veel prettiger gestemd, dan in het laatste uur. 't Was hem precies, of het schrijven van dien brief hem goed gedaan had. Hij keerde nu weer naar het zijraam terug en bemerkte tot zijn schrik, dat het meisje met den kinderwagen nu nog veel gevaar¬ lijker spel speelde. Want telkens liet zij den wagen boven op de helling los en sprong er dan zelf ook op. Geheel kon zij er niet in, dat spreekt van zelf. maar half zittende, half staande maakte zij den rit telkens mede, en zij scheen er even¬ veel pret in te hebben als de kleine kinderen. Wel ging de wagen dikwijls scheef, zoodat hij dreigde in de beek terecht te komen, maar dan sprong zij er vlug af en bracht hem weer in het rechte spoor. 102 „Nu, als dat goed uitpakt, is mijn naam geen Frits," dacht hij. En hij volgde met zijne blikken het meisje in haar roekeloos spel. Zij had den wagen weer boven aan de helling gebracht en liet hem los. Toen sprong zij met een behendige beweging ook op den wagen, en reed in ijlende vaart naar beneden. Maar opeens ging bet kleine voertuig snel zijwaarts, in de richting van de beek. Het meisje sprong er af en wilde het grijpen, — maar dat mislukte haar. De kinderen juichten van pleizier over den snellen rit, onbewust van het groote gevaar, waarin zij op dit oogenblik verkeerden. Het meisje spande alle krachten in, om den wagen in te halen. Helaas, 't was te laat. Hij stortte met een zwaren plomp in het diepe water. En het onvoorzichtige meisje, ontsteld en verward, koh haar snellen gang niet spoedig genoeg matigen, want zij had den wagen bijna bereikt en hoopte hem vlak aan den oever nog te kunnen grijpen, maar stortte nu eveneens in de beek. Een rauwe kreet werd gehoord, en gedurende een kort oogenblik een kindergeschrei.... Frits sprong verschrikt op, zoodat hij zijn hoofd hevig stootte aan het raam, waaraan hij in zijne ontsteltenis niet dacht, en ijlde de trap af, de voordeur uit, in de richting van de beek. Ook Pom en Anna hadden den zwaren plomp 103 in het water en den angstkreet van het meisje gehoord. Het priëel stond vlak naast de beek, met den rug er naar toe, zoodat Pom zich in de onmiddellijke nabijheid van de drenkelingen bevond. Hij was, evenals Anna, zoo in het mooie boek verdiept geweest, dat hij van het spel der onvoorzichtige niets had gemerkt. Maar nu was een enkele oogopslag voldoende om hem te doen zien, dat hier snel moest worden gehandeld, wilde er geen groot ongeluk gebeuren. Hij bedacht zich geen oogenblik, maar stortte zich met een sprong in het water. Gelukkig kon hij vrij goed zwemmen. De kleine kinderen dreven midden in de beek, en het grootere meisje meer aan den overkant. Haar angstgeschrei werd ver in het rond gehoord. Zenuwachtig en gejaagd liep Anna langs den oever heen en weer, en in ademlooze spanning volgde zij elke-beweging van haar broer. „Toe Pom, toe, dat kindje — o, het zinkt! Daar — in het midden help! help!" 104 Pom had nu een van de kinderen gegrepen en zwom er mede naar den overkant. Maar Anna wrong zich radeloos de handen, want zij zag een van de kinderen voor hare oogen verdrinken. „Help! Help!" kreet zij uit alle macht. Plotseling liep iemand snel langs haar heen en stortte zich in het water zonder een oogenblik te aarzelen. „Daar! Daar!" riep Anna, naar de plaats wijzende, waar het andere kindje juist wegzonk. O, nu zag zij, wie het was, die daar met krachtige slagen naar het midden zwom en het kind greep. Hij bracht het zonder veel moeite naar Anna terug, die het aangreep en op den kant trok. En haar hart klopte van vreugde, want — zij zag, dat de dappere redder Frits was! Snel keerde deze naar het midden der beek terug, waar hij Pom met het grootere meisje zag worstelen, die hem in haar doodsangst met haar beide armen omklemd hield en daarin bijna geheel machteloos maakte. Wat kwamen er van alle kanten menschen toestroomen, die allen met spanning toekeken naar de beide jongens, die zoo moedig bezig waren aan het reddingswerk. Frits zag het gevaar, waarin Pom verkeerde. 105 Spoedig had hij hem en het meisje bereikt. „Laat me toch los!" riep Pom haar toe, „of we verdrinken beiden." „Geen nood," zei Frits. En meteen voelde Pom zich krachtig aangrijpen en naar den overkant sleepen. Het spreekt van zelf, dat hij zijn redder stil liet begaan, maar het meisje hield hij stevig vast. En aan den kant hielden verscheidene menschen zich gereed, om hen op den wal te trekken. Eene vrouw stond daar aan den kant met de voeten in het water. De angst stond haar op het gelaat te lezen... 't Was de moeder van de drie kinderen, die thans door de krachtige hulp van de beide jongens uit het dreigende gevaar gered waren. Het eene kind was bij Anna in den tuin, waar mevrouw Cramer het in de armen hield. En de heer Cramer stond gereed, zich in het water te begeven, als de krachten der beide jongens te kort mochten schieten. En het tweede kindje, dat door Pom gered was, bevond zich aan den anderen oever, waar een vrouw uit de buurt het naar huis bracht. Maar de moeder sloeg hare armen om de beide druipnatte jongens, en drukte hen, zoo nat als zij waren, aan haar hart en kuste hen op de wangen. Nu zag ook Pom, wie het was, die hem zoo 106 flink had bijgestaan. En toen hij zich uit de armen der dankbare moeder had losgemaakt, wendde hij zich tot Frits en zeide: „Dat was kranig van je, Frits! Hier, — wil je mijne hand hebben? „Graag!" zei Frits, en hij legde er zijne natte vingers zoo krachtig in, dat het klapte. Wat werden de twee jongens luide door de omstanders geprezen, veel meer dan Pommetje lief was. En Frits luisterde er niet eens naar. Hij had al meer dan genoeg aan den handdruk van Pom, Opeens werden zij onaangenaam verrast door de stem van Teunissen. Deze man had den oploop gezien en kwam kijken, wat er aan de hand was. En nu viel zijne aandacht dadelijk op Pommetje, die het bevel van den burgemeester niet nakwam, en zich op den publieken weg bevond. „Hier jij, Gerard Cramer!" riep hij hem al van verre toe. „Jij moet met mij mede naar den burgemeester. Je weet, wat je bevolen was!" „Dat is schande!" riep een van de omstanders. „Ja, dat is meer dan schande!" zei een ander. „Die jongen heeft pas met levensgevaar drie kinderen uit het water helpen redden, en zou jij hem nu onder het raadhuis brengen? Je moest je schamen, man! Moest hij ze dan laten verdrinken?" 107 Maar Teunissen was onvermurwbaar. Voor hem was een bevel van den burgemeester iets heiligs, iets, dat zonder tegenspraak moest worden opgevolgd. Teunissen, hoewel volstrekt niet kwaad of wraakgierig van aard, was een echte dienstman. Hij voor zich zou den jongen zeer gaarne hebben laten gaan, maar waar het een bevel van den burgemeester gold, was hij niet te verteederen. „Schande of geen schande!" riep hij uit. „De burgemeester heeft het bevolen, en daarmede uit. De jongen moet met mij mee." Met groote schreden ging hij op Pommetje af, die hem met een leuk gezicht afwachtte. „Maar dat is eene schande!" voerde nu ook Frits den veldwachter toe. Doch Pom klopte hem op den schouder en zei: „Houd je kalm, Frits, en doe mij na, wat ik je voor zal doen." Teunissen had hem nu bereikt. Pom wendde zich tot den veldwachter, knikte hem met zijne bolle wangen goedmoedig toe, en zeide: „Dag Teunissen, tot ziens!" Toen keerde hij zich snel om en sprong pardoes in de beek, die hij met krachtige slagen overzwom, 108 zoodat hij weer in den tuin bij het priëel terecht kwam. Alle menschen, ook Pom's ouders, begonnen er smakelijk om te lachen. En Frits, die eerst een beetje verbaasd was, niet minder. Dat vond hij al bijzonder grappig. Hij sprong nu ook in de beek en volgde Pom naar den tuin, waar de heer Cramer de beide jongens de hand gat en hun zeide, dat hij trotsch op hen was. En ook Anna knikte Frits vriendelijk lachend toe. Zij zag nog bleek van den schrik. Mevrouw Cramer zeide, dat zij naar het schuurtje moesten gaan, waar zij hen van droge kleeren zou voorzien. Wat werd Teunissen geducht uitgelachen. En wat keek de man op zijn neus, toen Pom daar zoo onverwachts de beek overzwom. „Zwem hem na, Teunissen!" riep een spotvogel hem toe. Maar daar had hij volstrekt geen lust in, hoe boos hij ook mocht zijn. „Wacht maar!" zei hij. „Ik zal hem toch wel krijgen. De burgemeester heeft het bevolen en het moet gebeuren !" Hij liep de brug over, regelrecht naar het huis van den heer Cramer, en belde daar aan. 109 Mijnheer Cramer liet hem in de huiskamer komen, waar hij hem lachend ontving. „Kom je Gerard halen?" vroeg hij vriendelijk. ,Ja, mijnheer, 't Schijnt wel leelijk van me, dat moet ik zelf zeggen, maar het is een bevel van den burgemeester, ziet u, en ik moet gehoorzamen." „Je kunt hem met alle genoegen meekrijgen," zei de heer Cramer. En met blijkbaren trots liet hij er op volgen: „De menschen mogen hem heusch wel zien." „Dat mogen zij ook, mijnheer, dat mogen zij ook," zei Teunissen. En hij vervolgde: „Ik hoop, mijnheer, dat u het mij niet kwalijk 110 neemt, dat ik Pom...., Gerard bedoel ik, kom halen, maar ziet u, 't is mijn plicht " „Volstrekt niet, Teunissen. Zoodra hij zich verkleed heeft, kunt ge hem meenemen." Hen kwartier later verschenen Pommetje en Frits in de woonkamer. Dat Teunissen daar al eenigen tijd zat te wachten, was hun reeds bekend, daar Anna het hun al had medegedeeld. „En nu, booswicht, naar de gevangenis!" riep mijnheer Cramer lachend zijn zoon toe. „Daar is de plaats vooreen misdadiger als jij. Voort, mijn huis uit I" „Mag ik meê?" vroeg Frits, die den koning te rijk was, nu Pom zich met hem verzoend had. „Ook achter slot en grendel?" vroeg mijnheer Cramer. „Als Pom er achter moet, wil ik hem met alle genoegen gezelschap houden," zei Frits. Teunissen voerde zijn gevangene het plein over naar de burgemeesterswoning. En Pommetje liet zich zoo goedmoedig als een lam wegleiden. Hij zag er zeer opgeruimd uit en neuriede een vroolijk deuntje. Frits liep naast hem en kon hem niet genoeg aankijken, zoo leuk vond hij hem. „Krijg ik straks een zachte bos stroo van u, Teunissen ?" vroeg Pom beleefd. 111 Teunissen lachtte maar eens, doch gaf geen antwoord. „En als 't u blieft een heerlijk droog roggebrood?" ging Pom voort, ,,'t Liefst niet zoo hard gebakken, Teunissen." „Ik beloof het je," zei Teunissen. „Maar houd nu op met je grappen, want hier zijn we er." Teunissen belde aan en verzocht den burgemeester te spreken. „Wel, — wat is er, Teunissen?" vroeg deze met een gestrengen blik op Pommetje, die beleefd zijn stroohoed van de kortgeknipte haren nam. „Hier heb ik een gevangene, Burgemeester. Hij heeft het gewaagd uw bevel te overtreden en zich op de straat begeven, wat u hem ten strengste verboden had." „Wel zoo, — dan moet hij er de gevolgen maar van ondervinden. Breng hem naar " „Neem me niet kwalijk, Burgemeester, dat ik u in de rede val," zei Teunissen, op militaire wijze salueerende. „Maar ik moet er bijvoegen, dat hij uw bevel overtrad, omdat er drie kinderen in de beek gevallen waren, die op het punt waren van te verdrinken. Hij heeft zich toen zonder aarzelen in het water begeven, en met behulp van den wakkeren jongen, die hier naast hem staat, is het hem, hoewel 112 met levensgevaar, gelukt, ze alle drie te redden. Deze mededeeling kan wellicht invloed uitoefenen op uw besluit." „Wat? Met levensgevaar drie kinderen uit de diepe beek gered ? Kijk, dat is nu een acrobatische toer, waar ik respect voor heb. Geef me de hand, Pom, je bent een jongen naar mijn hart." „En heb jij zoo ffink geholpen ?" ging de Burgemeester voort tot Frits, wien hij ook de hand gaf. „Dat is ferm van je. Hoe heet je ?" „Mijn naam is Frits Wardland, Mijnheer." „He? Hoe zeg je: Frits Wardland? Ben je dan wellicht een zoon van Wardland van Iepenhoven, die indertijd gezagvoerder was op de „Marie Henriëtte?" „Ja Mijnheer, dat was mijn vader " „En een vriend uit mijne jongelingsjaren," zei de burgemeester. „Het doet me pleizier je te zien, jongen. Je lijkt sprekend op hem. Als de gelijkenis innerlijk even groot is, zal je een braaf man worden, Frits. Je vaders schoone heldendood heeft een diepen indruk op mij gemaakt. Ben je hier gelogeerd ?" „Ik ben bij mijnheer Cramer in huis gekomen, om opgeleid te worden voor de Kweekschool voor Zeevaart, mijnheer," antwoordde Frits, die ver rukt was over de schoone woorden, die de 113 burgemeester aan de nagedachtenis van zijn vader wijdde. „Dan ben je aan zeer goede handen toevertrouwd. Dag jongens, veel genoegen vandaag! — Teunissen!" „Present, Burgemeester." „Het arrest van Pom is opgeheven." „In orde, Burgemeester." De burgemeester ging naar binnen en de jongens gingen verheugd heen. „Dag Teunissen!" riepen zij den veldwachter toe. „Dank je wel I" „Geen dank, Pom!" was het antwoord. „Nu gaan we mijne brieven op de post brengen, niet waar?" vroeg Frits. „Dat is goed," zei Pom. „En dan zou-je mij een groot genoegen kunnen doen." „Welk ?" vroeg Frits. Pom keek zijn nieuwen vriend een oogenblik weifelend aan, en scheen niet goed met zijn verzoek voor den dag te durven komen. „Welk?" herhaalde Frits. „Maar als het je te veel verdriet doet, heb ik het je niet gevraagd, hoor. Zou je mij willen vertellen ... welken heldendood je vader gestorven is?" „Dat wil ik wel doen, Pom," zei Frits ernstig. En terwijl zij samen de brieven wegbrachten, Frits Wardland. g 114 vernam Pom, hoe kapitein Wardland den dood in de golven gevonden had. „Wat was hij een braaf en edel mensen," zei Pom, toen Frits met spreken ophield. „Dat was hij," beaamde Frits uit den grond van zijn hart. Toen hij 's avonds op bed lag, overdacht hij nog eens alles, wat er dien dag gebeurd was, en hij vond het heerlijk, eene goede daad te hebben verricht. Hij dacht ook aan Pom, die volstrekt niet op een braven Hendrik geleek, en zoo'n fideele jongen was. En hij dacht ook aan zijn vader, die zoo edel en goed was geweest, en hij nam zich voor, diens voorbeeld te volgen. Met dat goede plan viel hij in slaap. De eerste brief, dien mevrouw Wardland eenige dagen later van mevroüw Cramer ontving, gaf haar stof tot groote vreugde. Maar toch hoopte zij op méér, en dat meerdere was de liefde van haar kind. Zesde Hoofdstuk. Wat er op weg naar Bloemendorp voorviel. heer Cramer had over zijn nieuwen leerling geenszins te klagen. Frits was een ijverige jongen met een schrander hoofd. Zijn huiswerk maakte hij altijd prompt en zijne lessen kende hij uitstekend. En ook in huis toonde hij zich zeer gehoorzaam. Nu was het waar, dat er in de woning van den heer Cramer een allerprettigste toon heerschte. Het was een huis, waarin de liefde zich een zetel had gekozen. Daarom moet men niet denken, dat er nooit eens een onvriendelijkwoord werd gehoord, en dat Pom en Anna nooit eens kibbelden, — neen, dat kwam een enkele maal 8' 116 wel eens voor, maar zelfs dan nog vielen er geen bittere woorden of onverdiende verwijtingen, en Frits begon meer en meer in te zien, dat zijn gedrag vroeger zeer onhebbelijk was geweest. Onwillekeurig maakte die vriendelijke toon in het huis van den heer Cramer een diepen indruk op hem, en hem ontbrak de moed, een uitzondering op den regel te vormen, zelfs al gebeurde er iets, dat hem niet aangenaam was. En met Pom kon hij het uitstekend vinden. Of hij dan nooit meer eens dobbelde? Hij had Pom nooit gevraagd, of deze er van hield, en hij had hem dat zelfs niet durven vragen, omdat hij er van overtuigd was, dat hij daarmede bij Pom aan het verkeerde kantoor was. Hieruit kan blijken, dat hij voor Pom respect had en niet graag iets deed, wat hem in diens oogen vernederen zou. Gewoonlijk waren zij met hun drieën, want Pom had een vriend, met wien Frits natuurlijk al spoedig kennis had gemaakt. Hij heette Alexander de Klerk, maar werd altoos Sam genoemd. Zijne moeder was eene weduwe, die met naaiwerk haar brood moest verdienen. Haar man was conducteur geweest op de stoomtram, die tusschen de twee naastliggende steden reed. Maar het vorige jaar 117 was hij door een booze ziekte aangegrepen, welke hem ten grave had gesleept. Zoo bleef de treurende moeder met drie kinderen achter. De oudste zoon, die Willem heette, was door een oom in huis genomen, en leerde nu op diens kosten het meubelmaken. Die oom woonde te Amsterdam. De jongen verdiende daar ook al iets, en dat mocht hij aan zijne moeder zenden. Zijn oom zorgde geheel voor hem. Sam ging op de normaalschool te Bloemendorp, een klein uurtje van Tulpoord gelegen, waar hij. studeerde voor onderwijzer. Daar hij nog maar dertien jaar oud was, ging hij nog op den voorbereidenden cursus. Hij kon goed leeren en deed goed zijn best. Maar hij was nog al ondeugend. Niet dat hij zou dobbelen of stelen of iets dergelijks, o neen, zulke dingen deed hij nooit. Maar op straat kon hij nog al eens lastig wezen en hij had al meer dan eens gevaar geloopen, op onaangename wijze met den veldwachter in aanraking te komen. Pommetje en hij waren al zeer lang vrienden, en daar Pom op Woensdag- en Zaterdagmiddag nooit les had, bracht hij Sam, die dan naar de normaalschool moest, dikwijls naar Bloemendorp. Het derde kind van juffrouw Klerk was een meisje van negen jaar. Zij ging op de gemeenteschool, en hoopte later onderwijzeres te worden. Het 118 was een hartewensch van de drie kinderen, eenmaal in staat te zijn om voor hunne moeder te kunnen zorgen, en haar al de liefde en zorgen te vergelden, die deze hun betoonde. Pom, Frits en Sam werden al spoedig dikke vrienden, die steeds in elkanders gezelschap gevonden konden worden. Op een van die tochtjes naar Bloemendorp waren ze bijna eens heel leelijk te pas gekomen, 't Gebeurde op een Woensdagmiddag. Om kwart voor twaalven waren zij van huis gegaan, want de les van Sam begon om een uur. 't Was prachtig weêr en het zonnetje scheen warm, bijna al te warm. Maar de weg van Tulpoord naar Bloemendorp had van de zon niet veel last, daar breedgetakte boomen hem geheel overschaduwden. Sam had een pakje boeken onder den arm en een trommeltje met boterhammen aan een riem over den schouder. Pom en Frits waren besloten, hem tot Bloemendorp weg te brengen, 't Was een prachtige wandeling, en de vogeltjes in het dichte hout zongen zoo vroolijk, dat de jongens er ook vroolijk van werden en lustig een lied deden weergalmen. Opeens zei Sam: 119 „Kijkt jongens, ginds komt mijn vriend Langjas weer aan." Inderdaad naderde op eenigen afstand een man' die wel den naam Langjas mocht dragen, want het kleedingstuk, waaraan hij dien naam ontleende, hing hem tot bijna op de hielen neer. 't Was een zeer oude, gebrekkige man, die langzaam op twee krukken kwam aanstrompelen. Hij had grove schoenen aan de voeten, en ondanks de zomerwarmte een ruige pet op de zilverwitte haren. 120 „Arme tobber," zei Pommetje met medelijden. „Dat zoo'n oud mensch nog om zijn brood moet bedelen P „En dan nog met zoo'n ruige pet op!" spotte Frits. „Zeg jongens, wat zou hij eene rare buiteling maken, als wij hem eens een van zijne krukken onder den arm wegtrokken, — bij ongeluk natuurlijk !" Hij was nog niet goed uitgesproken, of Pommetje plaatste zich vlak voor hem en keek hem met verontwaardiging aan. „Wat zeg je daar?" vroeg hij, terwijl zijne neusvleugels trilden van toorn. „Dat zou eene laagheid zijn!" riep Sam hem toe. En Frits? „Ik ik meende het niet, Pom, waarlijk niet," zei hij, om zich te verontschuldigen. „Ik ik bedoel alleen, dat die man er zoo treurig aan toe zou zijn, als hij een van zijne krukken moest missen." „O!" zei Pom. „O, zoo!" „Wie mijn vriend Langjas kwaad doet, doet mij kwaad!" zei Sam lachend, die er geen oogenblik aan dacht, dat Frits het werkelijk gemeend had en indertijd te Iepenhoven nog wel leelijker streken had uitgehaald. „Niet waar, Langjas, wij zijn immers goede vrienden?" vervolgde Sam tot den ouden man, die het drietal jongens thans genaderd was. 121 't Was een man met een vriendelijk, eerwaardig gelaat, die bijna aan geen enkel huis werd voorbijgestuurd. „Zeer goede vrienden, zeker, — zeker!" zei de oude man, die zich het zweet van het voorhoofd wischte en aan den kant van den weg in het gras ging zitten, waar hij zijne beide krukken naast zich neerlegde. En hij knikte hun vriendelijk toe. Sam en Pom gingen naast hem zitten. Maar Frits schaamde zich en hij gevoelde diep, dat zijne twee kameraden beter waren dan hij. Sam maakte zijn trommeltje open, haalde er zijne boterham uit, welke hij middendoor brak, en zeide: „Wij zullen de boterham maar weer deelen, niet waar?" " #1*' Hij overhandigde den ouden man de helft van hetgeen zijne moeder voor hem had klaargemaakt. „Dank-je wel, Sam," zei de oude man, die de twee jongens dikwijls op dezen weg ontmoette en dan gewoonlijk een praatje met hen maakte. „Ja, ieder de helft," vervolgde hij, „dat is zoo onze gewoonte. Je bent een brave jongen, Sam." „Dat kon wel beter," zei Pommetje „Je kent hem niet, Langjas, hij zou je tegenvallen." 't Was eigenaardig. De oude man wist al lang, 122 hoe de beide jongens heetten, maar zijn naam kenden zij niet. Zij hadden hem nooit anders genoemd dan Langjas, waarmede zij volstrekt geen scheldnaam bedoelden, en de grijsaard scheen dat heel goed te vinden. Hij moest lachen om Poms woorden, die natuurlijk in scherts waren gesproken. „Zijn er wel betere jongens, Pom?" vroeg hij. „O ja, heel veel," zei Pom. „Ik bij voorbeeld." „Maar er zijn er nog veel meer, die slechter zijn," hernam de bedelaar. „Die boterham smaakt lekker, Sam. Je moeder bederft je, met er koek op te leggen." ,,'t Is zonde van de lekkere koek, dat een jongen als Sam ze op moet eten," zei Pom. „Geef hier, Sam, ik weet er wel iemand anders voor, die ze meer waardig is." Frits lachte. En Sam ook. Maar de koek hield hij zelf. „Van avond, Pom, als ik terug kom van Bloemendorp. Komt, jongens, willen we verder gaan, want 't wordt mijn tijd." De oude man had zijne boterham nu genuttigd en deed moeite om op te staan, waarbij Pom en Sam hem hielpen. Zij gaven hem de krukken in de handen en gingen na een vriendelijken groet heen. 123 Frits had niets gezegd, maar hunne handeling zeer goed opgemerkt. En toen hij er over nadacht, vond hij hun gedrag toch veel mooier, dan wat hij had willen doen. Zij liepen een kwartiertje verder en kwamen aan eene plaats, waar een paar boomsnoeiers aan het werk geweest waren. Zij waren den grenspaal tusschen Tulpoord en Bloemendorp reeds gepasseerd. Op verschillende plaatsen lagen takken op den grond, die door de snoeiers waren afgehakt, ongetwijfeld takken, die in een verkeerde richting groeiden. Aan den kant van den weg lagen hunne gereedschappen, bestaande uit een langen stok, met een scherpen beitel aan het einde, en een zwaren houten hamer. De mannen waren om twaalf uur naar huis gegaan om te eten. Nauwelijks had Frits die werktuigen opgemerkt, waarvan hij het gebruik zeer goed kende, of de oude lust tot straatschenderijen kwam weer boven, en hij zei: „Kijkt jongens, daar liggen de beitel en de hamer. Willen wij ook eens snoeien ?" „Met alle genoegen,'' antwoordde Sam, die van zoo iets ook wel hield. Frits greep den stok met den beitel, en Sam raapte den hamer op. 124 Maar Pom verhief waarschuwend zijne stem. „Niet doen, jongens," zei hij. „Straks komen we in ongelegenheid, en we hebben er toch niets aan." „Gekheid V riep Sam. „ Wij zullen snoeien, en jij bent de opzichter, die moet toezien, of wij het goed doen." „Jelui moet het weten," zei Pom, die geduldig aan den anderen kant van den weg op een steenhoop ging zitten. „Tegen dien tak!" zei Sam, op een tak van den nog jongen boom wijzende, die nog al dik was. Frits zette er den beitel tegen, en Sam sloeg met den hamer tegen den stok. Maar de tak bleef heel. „Je bent te zachtmoedig!" zei Frits. „Een beetje harder!" „Bom !M Met kracht kwam de hamer tegen den stok terecht. Maar de tak was dik en het hout van eene taaie soort. Sam had zoo hard geslagen, dat hij er onwillekeurig een zwaren zucht op liet volgen. „Zuchten behoef je niet te doen, Sampie," zei Pom. „Sla jij maar, dan zal ik het zuchten wel voor mijne rekening nemen." »Zoo hard als je kunt!" riep Frits. — „Toe maar!" „Bom!" klonk het nogmaals, en met veel 125 gedruisch kwam de tak op den grond terecht. „Daar heb je eer van!" spotte Pommetje. „Toe jongens, nu dien anderen tak. Je maakt je bepaald verdienstelijk." „Een oogenblik geduld, opzichter," zei Sam. „Ben je klaar, Frits?" „Ja wel. Sla maar!" „Bom!" klonk het weer, en nogmaals viel een dikke tak naar beneden. „Prachtig! Prachtig!" spotte Pommetje weer, die het niet goed vond, wat zijne makkers deden. „De opzichter is tevreden over ons," zei Frits lachend. „Wil ik nu eens slaan, en jij den beitel vasthouden ?" „Dat is goed." Zoo gingen de jongens met hun baldadig werk voort. De eene tak na den anderen viel krakend op den grond. Eindelijk waren er nog maar twee overgeschoten, die schuin omhoog groeiden. „Die arme boom," zei Pom. „Zie eens, hoe wanhopig hij zijn beide armen omhoog heft, als om hulp in te roepen. Is de grap nu eindelijk uit?" Sam keek den boom eens aan, en zei: „Je hebt gelijk, Pom. Wij hebben den boom leelijk mishandeld, en misschien was het niet buitengewoon dom van ons, als wij maar stilletjes verder 126 gingen. Als Raven ons betrapte, zouden wij waarschijnlijk verder geen pleizierigen dag hebben." Nauwelijks had hij die woorden gezegd, of de man, dien hij genoemd had, verscheen om de kromming, die de weg dichtbij maakte. En Pommetje riep hun toe: ,,'t Is te laat! Daar is hij al!" „Dan vluchtten!" riep Sam. Hij raapte schielijk zijne boeken op en zette het op een loopen, in gezelschap van Frits, die even hard voort kon als hij. Maar Pommetje bleef achter, want hij was veel te dik om zich zoo snel te bewegen. Raven was de gemeente-veldwachter van Bloemendorp, waar hij bij de jongens in het geheel niet in een goed blaadje stond. Zij waren zeer bang voor hem, en gingen, als zij iets kwaads op hun geweten hadden, hem 't liefst zoo ver mogelijk uit den weg. Hij kwam van Tulpoord, waar hij misschien wel een bezoek had gebracht bij zijn collega Teunissen, en was nu op weg naar Bloemendorp. Zoodra hij het naakte boompje bemerkte, begreep hij, wat er gebeurd was. „Wacht, die rakkers!" mompelde hij. „Zulke kunstjes zal ik hen afleeren." 127 Hij riep den jongens toe, dat zij bij hem moesten komen. Dezen hadden daar blijkbaar niet veel lust in, want ze deden, of zij hem niet hoorden, en liepen wat ze loopen konden, om hem uit de handen te blijven. Raven gaf de zaak echter zoo spoedig niet op. Ook hij versnelde zijn pas en begon hen te achtervolgen. En wat kon hij hard loopen! Arme, dikke Pom! Hoe deed hij zijn best om Raven voor te blijven. Hij spande zich voor dat goede doel bovenmatig in, waar hij echter in het geheel niet tegen kon. Hij zuchtte en blies dan ook als een sleepbootje, dat bezig is stoom te maken. En dat alles vermoedelijk voor niets. Want Raven, die zeer hard liep, won snel op hem, en zou hem spoedig hebben ingehaald, als er geen uitkomst kwam. Sam en Frits echter waren Raven te veel voor, dan dat hij hen zou kunnen inhalen. Frits lachte in zijn vuistje. Plotseling hield Sam halt. „Dat is flauw van ons," zei hij tegen Frits. „Pom heeft niet eens meêgedaan, en nu laten wij hem lafhartig aan zijn lot over, terwijl wij onszelven in veiligheid brengen. Hij kan lang niet hard genoeg 128 loopen, om Raven vóór te blijven. Wij moeten hem redden-!" „Dat is waar. Maar hoe?" vroeg Frits. „Laat mij maar begaan," zei Sam. „Hier, neem jij mijn trommel en mijne boeken en maak, dat je wegkomt!" Sam plaatste zich achter een dikken boom, den schijn aannemende, of hij zich daar verbergen wilde. Maar hij deed het zoo dom en onhandig, dat Raven hem wel zien móést. 't Was voor Pommetje hoog tijd, dat er redding kwam, want de veldwachter was vlak achter hem. Raven had den jongen achter den boomstam wel degelijk opgemerkt, en toen hij ,vlak bij den boom was, liet hij Pom gaan en maakte plotseling een sprong zijwaarts, in de richting van Sam. „Ha, ha!" lachte hij, in de stellige overtuiging dat hij Sam verrast had en meester van den knaap was. Maar Sam was niet alleen zoo slim als een vos, hij was ook even lenig, en tot zijn groote pret zag hij, dat Raven zeer teederlijk den boomstam met beide armen omkneld hield, terwijl hij, Sam, al op eenigen afstand stond. „Die satansche jongen," bromde Raven boos, „nu zal ik hem hebben, al zou ik hem ook den ganschen dag moeten vervolgen!" 129 En snel liep hij op Sam af, die tot zijn groot genoegen zag, dat de dikke Pom zich zoo vlug mogelijk in veiligheid bracht, zoodat zijn doel bereikt was. Hij wist Raven telkens te verschalken. Als deze : Frits Wardland. 9 130 meende, dat hij den deugniet toch eindelijk in zijne macht had, glipte Sam hem als een aal door de vingers heen. En dan bleef deze hem weer op eenigen afstand opwachten ... Raven werd hoe langer, hoe boozer, en Sam kreeg hoe langer hoe meer pleizier in deze jachtpartij. „Hij krijgt me nooit!" dacht Sam. „Als Pommetje straks ver genoeg weg is om veilig voor Raven te zijn, ga ik hem achterna, en dan zal Raven hard moeten loopen, wil hij me krijgen." Sam maakte er geheel een spelletje van. Telkens wachtte hij tot de veldwachter vlak bij hem was, en dan snoof hij als een gierzwaluw langs hem heen. „Jongen! Sta stil! Je maakt me razend!" riep Raven hem toe. Maar Sam dacht er niet over, dat bevel op te volgen. Eindelijk hield Sam halt achter de takken, die Frits en hij van den boom hadden gekapt. Raven stond aan den anderen kant. Zij waren geen meter van elkander verwijderd. ,Jongen, geef je over!" zei Raven, die hijgde van inspanning. „Nooit!" zei Sam. „Grijp me maar!" „Dat zal ik!" bromde Raven, en hij liep snel om den hoop takken heen. Sam liep even hard 131 den anderen kant op, zoodat zij op gelijken afstand van elkander bleven. „Nog eens! Geef je over, of het zal slecht met je afloopen!" dreigde Raven. Sam lachte uitdagend. Hij werd overmoedig en begon zijn eigen krachten te overschatten. Thans zou hij Raven wel eens laten zien, wat hij kon. Weer liep Raven snel om de takken heen. Maar Sam wachtte hem af. En toen de man hem bijna bereikt had, nam Sam een grooten sprong, naar hij meende over de takken heen Doch zijn voet bleet aan een van de takken haken, met het onverwachte gevolg, dat hij midden in den hoop terecht kwam. Een luid gekraak deed zich hooren, en ook een triomfankelijk lachen van den veldwachter, die Sam geen gelegenheid gaf om te ontsnappen, maar hem dadelijk bij den kraag vatte en hem op de straat trok. O, o, wat keek de man boos. Sam bemerkte dat thans tot zijn grooten schrik en hij bedacht met smart, dat hij hem ook onbehoorlijk getergd had. „Wie het laatst lacht, lacht het best, Sam!" zei Raven met een gezicht, dat niet veel goeds beloofde. 9» 132 „Je zult ondervinden, dat ik niet met mij laat spotten! Voorwaarts, deugniet, naar 't hok!" Sam vond het vooruitzicht als een bedelaar ot dief opgesloten te worden ver van pleizierig, maar een blik op het gelaat van Raven was voldoende om hem te overtuigen, dat hij geen poging behoefde te wagen, om zijn medelijden op te wekken. En met een diepen zucht bedacht hij, dat hij dat niet verdiend had ook. Aan ontsnappen viel al evenmin te denken, want Raven hield hem stevig bij zijn kraag vast en duwde hem vrij onzacht voort. Zoo naderden zij het dorp. Sam schaamde zich. Wat moesten de menschen wel van hem denken, als zij hem zóó door het dorp zagen voeren ? Gelukkig begon Raven's arm moe te worden van het vasthouden. Hij liet zijn kraag los, maar bewaakte hem niet minder scherp. Bij de minste verdachte beweging, die Sam maakte, greep hij hem weer vast. Bij een kruisweg zag Sam zijne beide vrienden staan. Natuurlijk hielden zij zich op een eerbiedigen afstand, maar toch kon hij zien, dat Pommetje zeer ontroerd was. Pom schudde bedenkelijk met het hoofd, en hield zijne groote oogen droevig op hem gericht. 133 Op dit oogenblik kwam de stoomtram door het dorp rijden, en toevallig kwam van den anderen kant een hondenkar aan. Raven keek een oogenblik om, ten einde een veilig plekje te zoeken voor zich en zijn gevangene, — maar toen hij dat gevonden had, was Sam verdwenen. De deugniet had van het juiste oogenblik gebruik gemaakt en het hazenpad gekozen. O, o, wat liep hij! 't Was ook hoog tijd voor hem, want de kerkklok sloeg reeds één uur, en de les zou dadelijk beginnen. Sam zat reeds goed en wel op de schoolbank, 134 toen Raven nog naar alle kanten rondkeek om hem te zoeken. Pom en Frits hadden er alles van gezien, en moesten niet weinig lachen om het verbaasde gezicht van Raven, toen hij merkte, dat Sam weg was. En zij vonden het 't veiligst, zich ook uit de voeten te maken. Maar naar Tulpoord keerden zij nog niet terug, want zij begrepen zeer goed, dat Raven het er zoo niet bij zou laten zitten, en al konden zij Sam geen hulp bieden, toch vonden zij het laf, hem aan zijn lot over te laten. Zij besloten dus het einde van de les af te wachten en te zien, wat er dan gebeuren zou. Zevende Hoofdstuk. Hoe Pommetje zijne vrienden redde uit een de school zou wezen, en daar hij nog erg boos was, besloot hij hem te gaan halen. Hij stak den vinger dreigend tegen Pom en Frits op, die hij in de verte zag staan, en begaf zich naar de gemeente-school, waar de normaallessen gegeven werden. Het is te begrijpen, dat Sam zich daar niet erg rustig voelde. Het was hem bijna onmogelijk, zijne aandacht bij de lessen te bepalen, en bij het minste dreigend gevaar. oen Raven zijn ontsnapten gevangene nergens zag, begon hij te begrijpen, dat de jongen waarschijnlijk al in 136 gedruisch schrikte hij op, en dan richtte hij zijn blik naar de deur. Want hij twijfelde niet, of Raven zou spoedig verschijnen. Er werd les gegeven in aardrijkskunde, en de leeraar, die Dobben heette, was zeer met Sam ingenomen, omdat deze altoos zijne lessen zoo goed kende en steeds de mooiste kaartjes teekende. Van zulke jongens kon hij geen kwaad hooren. Ook dezen keer toonde Sam, dat hij zijn tijd goed besteed had, want hij kende zijn les beter dan iemand anders. „Uitstekend, Sam!" zei de heer Dobben. „Als je zoo voortgaat, word-je nog eens een beroemd aardrijkskun..." „Tik, tik, tik!" klonk het op de schooldeur, tot grooten schrik van Sam, die zeer goed begreep, dat het Raven was, die daar tikte. „ ... een beroemd aardrijkskundige," voltooide de heer Dobben, die midden in zijn volzin was gestoord. „Binnen!" De deur ging open en Raven trad het schoolvertrek binnen. Hij groette den leeraar en vestigde zijne gevreesde oogen op Sam. „Wel Raven, wat wenscht u?" vroeg de heer Dobben. „Mijnheer, ik kom Sam de Klerk halen. Hij heeft kwaad..." 137 „Sam de Klerk? Mijn beste leerling?" vroeg de leeraar met een afwijzend gebaar. „Zou die kwaad gedaan hebben? Onmogelijk, Raven, u moet je vergist hebben, 't Is beslist onmogelijk!" „Onmogelijk, mijnheer?" lachte Raven schamper. ,,'t Is een brutale kwajongen, die hoog noodig in het hok opgesloten moet worden, 't Is eene schande, zooals hij...." „Sam in het hok ?" zei de leeraar, onder teekenen van de grootste afkeuring. „Maar Raven, ik herhaal het: 't is mijn beste leerling, en er valt niets op hem te zeggen. U moet me niet kwalijk nemen, maar — ik 'laat hem niet gaan. Hij staat thans onder mijn toezicht, en ik geef hem niet mee. Of heeft u wellicht een schriftelijk bewijs, dat u hem in hechtenis moet nemen?" Nu, dat wist de heer Dobben zelf wel beter, maar toen hij Sam een oogenblik geleden aangekeken had, was het zijne aandacht niet ontgaan, dat deze een smeekenden blik op hem geworpen had, alsof hij zijne hulp inriep. „Een schriftelijk bewijs ?" vroeg Raven. „Neen, mijnheer, maar dat is ook niet noodig." „Wat? Niet noodig? Hoog noodig is het, en zonder dat bewijs laat ik den jongen niet gaan. Als u wat met hem te doen heeft, moet u het einde 138 van de lesuren maar afwachten. Doch thans blijft hij hier!" De heer Dobben sprak zeer beslist. „Maar mijnheer " begon Raven weer, die de zaak niet spoedig opgaf. „Raven, ik moet nu lesgeven en heb geen tijd, om langer met u te spreken. — Dag Raven!" Raven groette niet bijster vriendelijk en ging nog veel boozer heen, dan hij gekomen was. En de heer Dobben ging met de les voort. Maar Sam voelde zich niet erg op zijn gemak. Hij kwam meer en meer tot de overtuiging, dat de zaak nog lang niet uit was, en dat stemde hem ver van aangenaam. i Dien middag leerde hij niet veel, want zijne aandacht was niet bij zijn werk. Raven ging naar huis. 't Werd spoedig etenstijd voor hem, en hij troostte zich met de gedachte, dat van uitstel geen afstel zou komen. Hij zou den deugniet wel krijgen, als de lessen afgeloopen waren. Hij was nog erg boos, toen hij thuiskwam. Maar hij had eene lieve vrouw, die twee deugden bezat, welke haar aanspraak gaven op Sam's dankbaarheid. De eerste deugd was, dat zij een zeer ridderlijken aard bezat, en de tweede, dat zij veel van haar man hield. 139 „Vrouw, is het eten nog niet klaar?" vroeg Raven, zoodra hij binnen kwam. Nu had de man door de wandeling en zijn wedloop met Sam een geduchten honger gekregen, zoodat zijne vraag heel natuurlijk was, maar zijne vrouw hoorde dadelijk aan den toon, waarop hij het vroeg, dat hij boos was. Zij kwam uit de keuken en zei vriendelijk: „Dadelijk, man. Maar scheelt er wat aan?" Raven bromde iets onverstaanbaars over kwajongens, die eene voorbeeldige straf moesten hebben, en vervolgde boos: „Maar, wat drommel, waarom gaan we niet eten ? Ik heb honger als een paard en ..." „Wou je gras hebben?" vroeg zijne vrouw lachend. „Dat is paardenvoer. — Zeg eens, man, je hebt me immers zelf gezegd, dat je misschien niet voor drie uur thuis zoudt zijn? Hoe kon ik nu weten " „Ja, dat is ook zoo," zei Raven lachend, omdat zijne vrouw hem gras wou laten eten. „Maar ik heb dan ook een geweldigen honger, en die jongens van Tulpoord maken het me zoo lastig, dat het schande is. Zeg Leentje, wat eten we van middag?" Nu hield Raven bijzonder veel van een lekker middagpotje, dat zijn vrouw gewoonlijk met veel 140 smaak klaar maakte. Hij keek dus ver van prettig, toen Leentje antwoordde: „Grauwe erwten, man." ,,'t Is wat lekkers I" bromde Raven, wiens boosheid weer aanwakkerde, 't Was dan ook een groote teleurstelling voor hem. „Grauwe erwten!" bromde hij binnensmonds. „Dat is niet veel beter dan gras." „Ieder zijn smaak, lieve," zei Leentje, die hem graag plaagde, en er nu weer recht ondeugend uitzag. „Maar zeg eens, wat hebben de Tulpoordef jongens uitgevoerd, dat je zoo uit je humeur gebracht heeft?" „Niemendal!" zei Raven kortaf. „Breng je grauwe erwten maar binnen. Al zijn ze niet goed gaar, dat hindert niet. Eene erwt blijft toch altijd eene erwt. Hoe krijg je 't nu in je hoofd, om zulk eten te koken? Je weet, dat ik ze niet lust." „Omdat je altijd zoo lief voor me bent, man," zei Leentje. „Zoo even vroeg ik je, wat die jongens dan wel uitgevoerd hebben, en je verwaardigt me niet eens met een antwoord." Leentje ging de tafel dekken en sprak verder geen woord meer. Maar ze zag er niet boos uit, integendeel, ze lachte heel ondeugend. En daar had ze wel reden voor. Want van de 141 grauwe erwten was niets waar; dat zei ze maar om hem te plagen. Toevallig had ze juist een bijzonder lekker maal gereed gemaakt, en ze wilde haar man nu eens dubbel verrassen, door hem eerst op de mouw te spelden, dat hij grauwe erwten kreeg. Een paar dagen geleden had Raven haar gezegd, dat hij zoo bijzonder veel trek had in bloemkool met saucijsjes, en daarop wilde zij hem nu dezen middag eens trakteeren. En om de kroon op de verrassing te zetten, had zij een heerlijken pudding gereed gemaakt, wat in de woning van Raven geen dagelijksch kostje was. Daar Leentje vóór haar trouwen als keukenmeid had gediend, behoeft niet te worden gezegd, dat het een heerlijke maaltijd beloofde te worden. Raven was boos de deur uitgegaan en liep wat op het erf heen en weer. „Kom je eten, man?" klonk eindelijk de stem van Leentje. Raven kwam binnen, en hij keek zeer knorrig. Maar o, wat klaarde zijn gezicht op, toen hij zag, wat er op de tafel stond, 't Was, of de zon door de wolken brak. Hij keek Leentje geheel verteederd aan, en riep uit: „Wel, jij plaaggeest! Zijn dat je grauwe erwten?" „Dat zijn ze," zei Leentje lachend. 142 Een oogenblik later hoorde men niets dan het getik van vork en mes. En Raven, met zijn grooten honger, smulde, zooals hij in langen tijd niet gedaan had. „Hè, wat lekker, Leentje!" zei hij wel tien keer. „Wil jij ook nog een saucijsje?" „Heel graag. Dus 't smaakt je goed?" „Verrukkelijk. Je kunt heerlijk koken; ik geloof, dat niemand dat beter kan, dan jij. Die aardappeltjes zijn ook lekker, — erg lekker!" 't Was voor Leentje een lust, haar man te zien smullen. Zijn gelaat blonk van genot, en hij kwam in het beste humeur van de wereld. Toen zijn eerste honger wat gestild was, begon hij te vertellen, wat er op den weg met de jongens gebeurd was, want hij wilde Leentje nu toch toonen, dat hij in 't geheel niet boos meer was. En Leentje luisterde met aandacht, want zij had zelf geen kinderen en hield er toch zoo bijzonder veel van. Wat zou zij den koning te rijk geweest zijn, als zij ook eens een flinken jongen had gehad! „Neem nu een stukje pudding, man. Is hij niet bijzonder mooi uitgevallen!" „Prachtig, 't Is een kunststuk!" zei Raven opgetogen. „Maar zeg, heb ik je goed begrepen ? Dien dikken 143 jongen had-je haast gegrepen, toen de andere knaap je aandacht van hem afleidde?" „Juist," zei Raven. „Die pudding is fijntjes, Leentje. Ja, zoo was het, en hij heeft me werk genoeg gegeven, eer ik hem had. Wat was die jongen vlug." „Nu, 't is goed, dat ik niet bij de politie ben," zei Leentje. „Waarom? — Zeg, mag ik nog een stukje? Hij smaakt zoo lekker." „Ga je gang, er is genoeg. — Wel, omdat ik dien jongen stellig zou hebben laten loopen. Begrijp je dan niet, dat hij teruggekeerd is enkel met het doel, om zijn dikken kameraad, die niet zoo hard loopen kon, te redden? 't Is een echt ridderlijke jongen. Zeg man, 't zou me niets spijten, als het mijn jongen was." >Ja> — je kon wel gelijk hebben, Leentje," zei Raven goedmoedig, want hij was thans in het beste humeur van de wereld. „Ik geloof ook, dat de jongen uit ridderlijkheid terugkeerde. Och ja, — 't is wel jammer, dat wij geen kind hebben. Ik kom ook tot de overtuiging, dat ik den jongen maar moet laten gaan." „Natuurlijk, — 't zou toch erg wezen, om zoo'n fermen jongen de schande aan te doen van hem in het hok te sluiten." 144 „Maar toch moet hij straf hebben, vrouw," hernam Raven. „Ik kan het er zoo niet bij laten zitten. Weet je wat? Als de school uitgaat, zal ik hem opwachten en hem eens goed bang maken door hem te zeggen, dat hij bij den burgemeester moet komen." „En dan?" vroeg Leentje. „En dan ? Wel, als we dan dicht bij diens huis gekomen zijn, en de knaap geducht in den angst zit, zal ik hem laten beloven, zulke dingen nooit weer te doen, en hem laten gaan." „Nu," zei Leentje, „dat is nog al zoo erg niet. Een beetje straf heeft hij ook wel verdiend. Nog een erwtje, man?" „Dank-je wel," zei Raven lachend. „Ik zal liever eene pijp opsteken. Wat heeft me dat lekker gesmaakt." Leentje nam de tafel af, en Raven rookte behaaglijk zijn pijpje. De rookwolken maakten hem bijna onzichtbaar. Tegen vier uur stond hij op om Sam op te wachten, die dan uit de les kwam. Toen hij dicht bij het schoolhek gekomen was, zag hij daar tot zijne verbazing ook Pom en Frits staan, die bij zijne nadering niet op de vlucht gingen. De twee jongens hadden afgesproken, Sam niet te verlaten 145 en zijn lot met hem te deelen, hoe dat ook wezen mocht. Zij vonden het laf, om hem alleen de kastanjes uit het vuur te laten halen. Raven hield zich erg boos. „Zoo deugnieten, heb ik jelui daar ? Wat doe je hier?" „Wij hebben evenveel schuld als Sam, Raven," zei Pommetje, „en daarom willen wij niet zonder hem naar huis gaan." „Mooi, — dat komt uitstekend uit. De burgemeester heeft bevolen, dat je bij hem moet komen, en ik beloof je, dat het je daar niet bevallen zal. Als Sam er ook is, zal ik je wegbrengen." Maar Pom vond dat niet noodig. Hij wist den burgemeester heel goed te wonen en kon hem zonder den veldwachter wel vinden. Hij wachtte zich echter wel, dat te zeggen. ffe; Eindelijk ging de les uit, en Sam verscheen voor zijn vijand, die hem heel boos aankeek. „Voorwaarts, alle drie, naar den burgemeester!" gebood Raven kortaf. „Hij is meer dan boos en zal je die straatschenderijen wel afleeren. Voor waarts!" Alle jongens van de les stonden om hen heen, en ons drietal vond het zeer vernederend, door den veldwachter te worden opgebracht. Frits Wardland. jq 146 „Heelt de burgemeester dat gezegd?" vroeg Pommetje. „Ja, bengel — voorwaarts, zeg ik je!" „Dan kunnen wij hem zonder uw geleide wel vinden," zei Pommetje, en meteen zette hij het op een loopen. „Tuist, dat kunnen we!" zei Frits, die Pom achterna ging. En toen volgde ook Sam. Raven had volstrekt geen lust, de jongens achterna te hollen, wat zoo midden in het dorp al heel gek zou staan. En toch kon hij hen moeilijk laten gaan, want de burgemeester wist van de geheele zaak niets af, en wat moest hij er dan wel van denken ? „Hei, jongens, — ho!" riep hij het drietal na. „Wacht even, dan zal ik het je voor dezen keer vergeven! Hei, ho!" De jongens hoorden hem wel roepen, maar zij verstonden niet, wat hij zei, en meenden dus, dat hij hen weer in zijne macht wilde krijgen. „Vooruit! Vooruit!" zei Frits. „Laat hem maar roepen." De burgemeester woonde eene minuut of tien buiten het dorp in eene fraaie villa. En hoe dichter ons drietal dit huis naderde, des te langzamer werd 147 hun tred. Zij zagen er geducht tegen op, voor den toornigen man te verschijnen. Eindelijk stonden zij voor het ijzeren hek, dat den tuin van den weg scheidde. „Hier zijn we er," zei Sam, niet bijzonder opgewekt. met roode wangen van het snelle loopen. „Komt," zei Frits, „laten we maar gaan. Het moet er toch eenmaal van komen." Schoorvoetend stapten zij den tuin binnen en schelden aan. Het dienstmeisje deed open. 10» 148 „Is de burgemeester thuis?" vroeg Sam, in de stille hoop, dat er een ontkennend antwoord volgen zou. Maar tot zijne teleurstelling klonk het: „Jawel. Wou jelui hem spreken ?" „Ja, heel graag," zei Sam. Het meisje ging naar binnen en liet hen op de stoep staan. „Ben je dwaas?" bromde Pommetje Sam toe. „Hoe kon je nu zeggen: heel graag?" „Ja, Pom, dat was bij vergissing," zei Sam deemoedig. „Of je maar binnen wilt komen," zei het meisje, dat nu terugkeerde. Zij ging de jongens voor naar de kamer, waar de burgemeester aan een groot bureau zat te schrijven. Dat bureau stond tegen een raam geschoven, en de jongens hadden dus het gezicht op den rug van den gestrengen man. Deze bleef doorschrijven, zonder hen met een enkel woord te verwaardigen, wat hun ver van prettig stemde. Sam stompte Pommetje met den elleboog aan en trok een heel bedenkelijk gezicht, om hem te kennen te geven, dat het een warm halfuurtje zou worden. En Pommetje knikte ook zeer bedenkelijk. Frits dacht, dat de burgemeester hunne komst niet opgemerkt had, en kuchte even, om zijne 149 aandacht te wekken, maar Pom en Sam keken hem zoo vernietigend aan, dat hij die poging niet durfde herhalen. Zoo stonden de jongens enkele minuten te wachten, en die minuten schenen hun haast uren toe, zoo lang duurden zij. Zij hoorden alleen het krassen van des burgemeesters pen over het papier. Pom kon langs zijn eerwaardig hoofd heen juist een duivenhok zien, dat achter in den tuin stond. Eindelijk legde de burgemeester zijn pen neer, richtte zich op, keerde zich om, en keek de jongens aan. Tot hunne verbazing merkten zij, dat hij volstrekt niet barsch of toornig keek; integendeel, hij lachte hun vriendelijk toe en zei: „Wel jongens, wat is er?" En zijn . oog dwaalde met zeker welgevallen van den eenen knaap naar den anderen. Het drietal scheen hem wel te bevallen. Bij het hooren van die vriendelijke woorden werd hunne verbazing nog grooter, en zij staarden hem met open mond aan, zonder een enkel woord te spreken. Thans had de burgemeester alle reden, om zich op zijne beurt over dat onverklaarbare zwijgen te verwonderen. Zoodat het geheele gezelschap elkander 150 vrij gek aankeek. Eindelijk zei de burgemeester: „Nu, hoe is het ? Je hebt toch zeker een boodschap ?" Bij deze woorden ging den jongens een licht op! Blijkbaar wist de burgemeester van het heele geval niets af, en bad Raven niet de opdracht gehad, hen bij hem te brengen. Zij verkeerden nu in een zeer moeilijk geval, want wat moesten ze zeggen? 't Zou al heel dom van hen zijn, indien zij zelf gingen vertellen, wat er gebeurd was, en toch moesten zij een antwoord geven. Maar welk? Frits wist het niet, en Sam evenmin. Dus zwegen zij tot steeds grooter verbazing van den burgemeester, die zich niet kon begrijpen, wat die jongens toch wilden. Pommetje scheen op heete kolen te staan. Hij begon weer te zuchten als een stoommachine, wat het zekere bewijs was, dat hij een gewichtig plan koesterde, maar het nog niet tot rijpheid had kunnen brengen. „Maar dat is al te gek!" zei de burgemeester, die een weinig boos begon te worden. „Je bent toch geen idioten, en weet toch wel, wat je hier komt doen? Spreek op dan!" 151 Pommetje stoomde geweldig. „Burgemeester," zei hij, „we zijn hier gekomen...." „ fa, dat zie ik!" zei de burgemeester kortaf, toen Pommetje bleef steken. „En als je niet spoedig vertelt, wat je hier komt doen, zul-je heel gauw de deur weer uit zijn." Wat keek de man thans boos. „We zijn hier gekomen," hernam Pom, die zijne 152 porte-monnaie uit den zak haalde en den burgemeester heel deemoedig aanstaarde, „om u te vragen, of u een paar mooie kropduiven voor ons te koop heeft." Sam en Frits proestten het bijna uit, maar zij bedwongen zich en hielden hun gelaat in eene ernstige plooi. Stom van verbazing keek de burgemeester Pom aan, die hem heel goedmoedig toeknikte en nogmaals zeide: „Ja burgemeester, — of u een paar mooie kroppers voor me te koop heeft." Maar de burgemeester begon het geval nu zóó komisch te vinden, dat hij het uitschaterde van de pret. „Ha-ha-ha-ha! Dat is koddig!" riep hij uit. „Ik — kroppers te koopl Jongen, hoe... ha-ha ha-ha! — hoe haal je 't in je hoofd? Ik — kroppers te koop, ha-ha-ha-ha! Neen, die heb ik niet; dan moet je bij mijn zoon Dolf wezen, die staat hier achter in den tuin bij het duivenhok. Wel, dat is al verbazend grappig." Pommetje knikte den burgemeester nog eens goedmoedig toe en zeide: „Mogen wij dan even bij Dolf gaan kijken ?" „Ja wel, ga maar." 153 En met een veel lichter hart dan zij gekomen waren, gingen de jongens heen. Maar de burgemeester schoot dien avond nog dikwijls in den lach, als hij aan de kroppers dacht, die zij bij hem wilden koopen. Och, och, wat had ons drietal verbazend veel pret over dit voorval. Sam en Frits konden niet tot bedaren komen van 't lachen, en Frits vond zijn huisgenoot leuker dan ooit. Zij begaven zich naar het duivenhok, waar zij Dolf, den zoon van den burgemeester, aantroffen. „Zeg," vroeg Pom, „heb-je nog mooie kroppers voor me te koop?" En hij draaide zijne portemonnaie nog altoos tusschen de vingers rond. „Kroppers? Neen, ik heb er maar één spannetje van, en dat verkoop ik niet. Pauwstaartjes heb ik wèl." „Pauwstaartjes?" zei Pom met een afwijzend gebaar. „Neen, die vind ik niet mooi." „Prachtig zijn ze!" zei Dolf. „Kijk, daar zitten er twee op de goot. Voor veertig cent kun je ze krijgen." „Geen veertig halfjes," zei Pom. „Pauwstaarten wil ik niet hebben, maar wel kroppers. Dus die verkoop je niet?" Bij die woorden stak hij zijne portemonnaie, waar echter geen cent in zat, omdat hij zijn laatste 154 geld voor een hengelsnoer uitgegeven had, weer in den zak. „Dan gaan we maar weer naar Tulpoord. Dag Dolt!" „Dag Dolf!" riepen ook Frits en Sam. En zoo spoedig mogelijk keerden zij naar hun dorp terug, niet weinig verrukt over den afloop van dit avontuur. Sam en Frits zwaaiden hun dikken kameraad den grootsten lof toe, en waren er diep van overtuigd, dat Pom hen uit een zeer dreigend gevaar had gered. Aan boomsnoeien hebben zij later echter niet meer gedaan, want zij waren tot de overtuiging gekomen, dat ééns al eenmaal te veel was. 's Avonds vroeg Frits lachend aan Pom: „Zeg Pom, hoe kwam je toch aan dat dwaze idéé van die kroppers?" „Och," was het eenvoudige antwoord, „ik had juist het gezicht op Dolfs duivenhok, en zoo kwam ik er op. Iets anders wist ik niet te bedenken." Achtste Hoofdstuk. Het begin van de vacantie. en paar maanden waren voor Frits spoedig voorbijgegaan, en het moet erkend worden, dat er in dien tijd een groote ver¬ andering bij hem had plaats gehad. De lieftalligheid van mevrouw Cramer en de vriendelijke, prettige toon tusschen de huisgenooten onderling hadden een grooten invloed ten goede op hem uitgeoefend. Ook de omgang met den heer Cramer was voor hem van groot gewicht geweest. Diens nobele aard, die steeds bewonderde en toejuichte wat goed en edel was, maar diep verfoeide, wat maar haar laagheid zweemde, had niet nagelaten, een diepen indruk 156 op hem te maken. En van lieverlede was hij geworden, zooals zijne huisgenooten waren. Hij was vriendelijk en voorkomend, hield dolveel van Betsy en de kleine baby, met wie hij alleraardigst kon omgaan, en koesterde eene innige vriendschap voor Pom en Anna. Deze laatste had hij voor geen geld van de wereld willen bedroeven, en — den eersten dag van zijn verblijf te Tulpoord had hij duidelijk kunnen opmerken, hoe teergevoelig zij was. Maar zij had over hem niet te klagen. Na dien eersten dag had zij om hem geen tranen meer geschreid. Met zelfverwijt dacht Frits dikwijls terug aan zijn gedrag, zooals dat te Iepenhoven geweest was, en dubbel goed deed het hem thans, wanneer hij merkte, dat zijne tegenwoordige huisgenooten hem niet minachtten. Ja, dikwijls kon hij zelfs opmerken, dat zij veel van hem hielden en niet eens schenen te weten, hoe hij vroeger geweest was. Ook op straat was hij heel anders dan voorheen. Van dobbelen was geen sprake meer. Hij voelde als bij instinct, dat Sam zoowel als Pom het niet zouden willen doen. Straatschenderij plegen? Ja, hij had den boom helpen snoeien, en dat was weer eene zwakheid van hem geweest, maar veel verkeerds deed hij niet, om de eenvoudige reden alweer, dat Pom er niet van hield. Ook vloekte 157 deze nooit, en toen Frits het eens gedaan had, omdat een andere jongen van het dorp iets deed, wat hem niet aangenaam was, had Pom hem met zulke verbaasde oogen aangekeken, dat de lust hem ineens geheel vergaan was. Frits voelde zich veel gelukkiger dan vroeger, dat moest hij zelf erkennen. Soms vroeg hij zich in gedachte wel eens lachend af, of hij nu ook een brave Hendrik geworden was, maar zijn antwoord luidde: Ja, net als Pom! Verbeeld-je: Pom een brave Hendrik." Dat vond hij zelf een belachelijk idée. Neen, zoo iemand een kameraad was om trotsch op 158 te wezen, dan was het Pom. Soms, als hij zag, hoe lief alle kinderen mevrouw Cramer hadden, hoe Anna haar het werk dikwijls uit de handen nam, opdat zij zich met baby zou kunnen bemoeien, die op haar schoot lag te spelen, hoe Pom zijne moeder vergoodde en nooit trotscher was, dan als hij door haar werd geprezen, en als hij dan, zoo groot en dik als hij was, zijne armen om haar hals kon slaan en haar kuste, — ja, dan was het hem wel eens vreemd te moede geworden bij de gedachte, dat ook hij eene moeder had, die evenveel van hem hield als deze Moeder van haar zestal, maar — dat hij door eigen schuld van haar was verwijderd geworden. En dan werd hij soms jaloersch op Pom en op Anna en op al de anderen, en kreeg hij verlangen om naar Iepenhoven te gaan, en zijne Moeder te zien en haar te toonen, dat zij zich niet langer over haar kind behoefde te schamen, en dat hij anders en beter was geworden. Ach ja, dan begon hij te voelen, dat hij haar liefhad, en dat hij zeer, zeer leelijk jegens haar had gedaan. Maar gelukkig, — spoedig zou de zomervacantie beginnen, die vier weken duurde, en dan zou hij naar Iepenhoven gaan en haar zien ... Maar kort voor de vacantie kwam er een brief van haar. Deze luidde: 159 Allerliefste jongen! Wat ben ik blij, zulke opgeruimde brieven van je te krijgen, en wat maakt het mij innig gelukkig te weten, dat je het zoo goed naar je zin hebt. Mij dunkt, ik zal mijn Frits niet meer kennen, als ik hem zie. Die knorrige trek is zeker van zijn gelaat verdwenen, en zijne oogen (dikwijls o, zoo boos!) glinsteren weer van vroolijkheid en levenslust! O Frits, zóó zou ik graag een portret van je willen hebben. Ik zou het altoos bij me op de tafel houden, en dan zou ik je nooit genoeg kunnen aankijken. Want je bent mijn lieveling, Frits, mijn grootste schat op de wereld. Met Gerrit Vonk gaat het zeer goed. Hij leert op mijne kosten het timmeren, en neemt in Hoorn teekenlessen. Zijn gedrag is uitmuntend, en zijn baas is over hem tevreden. Wij hebben veel hoop, dat hij eenmaal een achtenswaardig man zal worden. Ik kan je niet zeggen, hoe nieuwsgierig ik ben, om je vriend Pom te zien. Je schrijft me zooveel goeds en aardigs van hem, dat ik me eene allerprettigste voorstelling van hem heb gemaakt. Heel graag zou ik jelui met je drieën. 160 en dan zou Anna de derde in den bond zijn, met de vacantie hier zien, maar ik moet je teleurstellen, Frits. Mijnheer Halthof, die mij steeds ten goede raadt, vindt het veel beter, dat je nog niet thuiskomt, en al kost het mij ook tranen, mijn beste jongen, om het hier neer te schrijven, — ik moet zijn gevoelen deelen. 't Is beter, dat je deze vacantie nog niet overkomt. Al mijne hoop is gevestigd op de Kerstvacantie. Tot zoolang dus! Dag Frits! Dag, mijn jongen! God zegene je! Je innig liefhebbende Moeder. Wat eene vreeselijke teleurstelling was dat voor Frits. Zijne lippen beefden en zijne oogen vulden zich met tranen. O, nu voelde hij het in dubbele mate, hoe hij begon te verlangen naar Iepenhoven, en naar zijn huis, en — naar zijne Moeder. Toen hij een half uur later beneden kwam, kon men het nog aan zijn gelaat zien, dat hij geschreid had, en daar de heer Cramer ook een brief van mevrouw Wardland ontvangen had, wist deze zeer goed de reden van zijn droefheid. „Dus je blijft deze vacantie bij ons?" vroeg hij. Frits antwoordde niet, doch knikte bevestigend, 161 en hij had weer moeite om zijne tranen te bedwingen. De heer en mevrouw Cramer merkten dat tot hun groot genoegen op, en zij verheugden er zich van ganscher harte in te zien, hoe Frits op den rechten weg was, weer een goed zoon te worden. „Dat vinden wij prettig, Frits," zei de heer Cramer. „Pom blijft ook thuis en zou zich maar vervelen, als je weg waart. Niet waar, Pom?" „Ja Pa, dat is waar, maar ik zou het toch wel prettig gevonden hebben, bij Mevrouw Wardland te gaan logeeren." „Och, je kunt hier ook pleizier genoeg hebben," zei Mevrouw Cramer. „Wel ja," voegde haar echtgenoot er bij. „Om te beginnen noodig ik jelui uit, Maandag met me uit zeilen en hengelen te gaan. Heb je daar lust in ?" Pommetje begon te snorren als een poes, die een schoteltje room voor zich klaargezet ziet. „Dolveel, Pa!" „Ik ook!" zei Frits, die door zijne tranen heen glimlachte. „Pa, mag ik ook meê?" vroeg Jan, die acht jaar oud was, en ook veel lust in het tochtje had. „Als je van Moe mag," zei zijn Pa, „vind ik het heel goed." „Ja wel," knikte Mevrouw glimlachend. Frits Wardland. H 162 Jan sprong van louter plezier door de kamer rond en klapte in de handen. „En ik, Pa?" vroeg Anna. „Wou je ook hengelen?" „Neen, lezen. Maar ik zou het ook heerlijk vinden, als ik meê mocht. Mag ik? Dan neem ik een mooi boek meê." f,xS „Natuurlijk," zei haar vader. „Jij zorgt voor den pot, Anna, want daar we heel vroeg van huis gaan, stellig niet later dan vier uur, en niet voor den avond terugkomen, kunnen we niet zonder middagmaal." „Hoezee, een pic-nic!" riep Pom opgetogen uit. „Maar Pa, een middagmaal kan ik niet klaarmaken," zei Anna. „Dat begrijpt u zelf wel." „Brood met gebakken visch is voldoende, kind. Komt, laten we naar school gaan. 't Wordt hoog tijd." „Maar Pa, Sam mag toch ook meê?" „Als er ruimte genoeg in de boot is, met alle plezier," was het antwoord. De jongens begaven zich naar school, recht blij in het vooruitzicht van den prettigen tocht. Eindelijk kwam de vacantie, en de vischpartij zou 's Maandags daaropvolgende plaats hebben, 's Avonds te voren begaven Pom, Frits en Sam zich naar den scheepmaker, om eene geschikte zeilboot te huren. 163 „Voor zes personen!" zei Pom. „En voor een heelen dag." „Wat zeg-je van deze boot, Pom? Zij bevat ruimte in overvloed, heeft niet de minste lekkage en zeilt prachtig. Een mooiere boot zul-je nergens vinden!" zei de eigenaar. „In orde," zei Pom, „haal de zeilen en riemen maar, dan zullen we haar meênemen, want we gaan morgenochtend al om vier uur van huis." De jongens roeiden naar de beek en legden haar achter het priëel vast. Daarna gingen ze de hengels in orde maken. Dat Pom de uiterste zorg droeg voor de hengels van zijn Vader, spreekt van zelf. Hij onderzocht de kracht van de snoeren, verving de roestige haken door nieuwe en keek de dobbers na. Eindelijk was alles in orde. Anna had het intusschen niet minder druk, en liep met de grootste bedrijvigheid van de keuken naar de boot en van de boot naar de keuken. Alles wat zij noodig kon hebben voor de toebereiding van het vischmaal, werd aan boord gebracht en opgeborgen in de kastjes, die zich onder het voor- en achterbankje bevonden. Achtereenvolgens werd er een koekenpan heengedragen,een petroleumstel, een vaatje met zout, een vlootje boter, eenige vorken, messen, borden, een groot servet, kortom, te veel ll* 164 om op te noemen, en zij had verbazend veel genoegen in deze toebereidselen voor den tocht. Eindelijk was alles gereed, en het werd tijd ook, want ze moesten vroeg naar bed, om vroeg genoeg op te kunnen staan. Het ontbijt werd door mevrouw Cramer 's avonds al gereed gemaakt. Om half tien waren allen reeds in de rust. De heer Cramer had beloofd vroeg genoeg te zullen wekken, want Pommetje sliep altoos bijzonder vast, en werd, zoo vroeg althans, nooit uit zichzelven wakker. Ha, wat droomde die Pom! Den geheelen nacht was hij aan het hengelen, en dan ving hij karpers, zoo groot als walvisschen. Soms kon hij ze bijna niet uit het water krijgen, en dan lag hij zoo geducht met zijn armen en beenen te zwaaien, dat zijn dek hem van het lijf vloog. Eenmaal trok de karper hem in het water, en moest Pom zich zwemmende in veiligheid brengen. Eindelijk zat hij bij het vuur, waarop Anna de karpers bakte, en hij kreeg eene middelmoot zoo groot en lekker, dat hij er van watertandde. En juist was hij gereed om er in te bijten, toen zijn Vader hem de hand op den schouder legde en hem toeriep: „Kom Gerard, opstaan, 't is tijd!" „Blijf er af!" riep Pom boos terug, daar hij in 165 de meening verkeerde, dat Sam hem zijne heerlijke moot wilde ontnemen. „Afblijven, zeg ik!" Zijn Vader begon te lachen. Hij schudde Pom eens goed heen en weer en riep nogmaals: „Opstaan, Gerard, 't is tijd om te gaan visschen. Opstaan!" „Houd je handen thuis, Sampie," zei Pom nijdig, „of ik sla er op!" Hij verkeerde nog steeds in de meening, dat Sam hem zijn visch wilde ontrooven, en zwaaide wild met zijne armen. „Nu nog mooier," lachte zijn Vader. „Wacht baasje, ik zal je wel krijgen." Met zijne krachtige armen pakte hij zijn zoon op en zette hem vierkant midden op den vloer, tot groote verbazing van Pommetje, die eerst niet goed begreep, wat er aan de hand was. Maar spoedig was hij nu geheel wakker. „Goeden morgen,Pa," zei hij. „Is het mooi weer?" „Prachtig, jongen, 't kon niet mooier. Maak je maar spoedig klaar. Ik zal de anderen wekken. Misschien presenteeren die mij uit pure dankbaarheid ook een pak slaag, evenals jij." „Ik?" vroeg Pom verbaasd, terwijl hij zijne kousen aantrok. 166 Maar zijn Vader was al weg om Anna, Jan en Frits te roepen. Pom hoorde hen uit bed springen. In een half uur waren allen reisvaardig. Zij stapten door de achterdeur den tuin in, en vonden daar Sam al wachtende. Vroolijk klonk hun wederzijdsche morgengroet, en allen stapten aan boord. „Niets vergeten?" vroeg de heer Cramer, die op het achterbankje aan het roer plaats nam. „Alles in orde," zei Pom. Hij maakte de boot los en stak af. Hij en Sam zouden roeien, en Anna en Jan, welke laatste nog maar half wakker was, gingen op het voorbankje zitten. „Gaan we naar de Vaart, Pa ?" vroeg Pom. „Ja, eerst naar de Vaart. Het eerste kwartier moet geroeid worden, dan kunnen we verder zeilen." Ha, wat was het een heerlijke morgen. De dauw lag nog op het veld, dat als met parelen en diamanten bezaaid scheen. Wat flikkerden die dauwdroppels prachtig in het zonnelicht. De zon was juist boven de kim verschenen en deed hare stralen als vlugge boden ijlen door veld en bosch, om de vogels wakker te roepen en licht en leven te brengen op het aardrijk, waar voor korten tijd alles nog in diepen slaap verzonken lag. Het riet ruischte langs de oevers, als het windje er luchtig overheen 167 gleed, en de rietvinken zongen hun morgenlied. Onze schepelingen ademden met genot de frissche lucht in en snoven de heerlijke geuren op, die van bloem en blad opstegen. En zij tuurden naar de rimpels op het water en naar het schuim en de kleine draaikolkjes achter het bootje. „Hoe mooi is alles," zei Anna opgetogen. „Heerlijk schoon," zei de heer Cramer. „En wat komt de zon prachtig op. 't Belooft een mooie dag te worden " Veel werd er echter niet gesproken. Allen genoten in stilte van den heerlijken morgenstond. Alleen Jan had er weinig oog voor. De kleine vent was veel te vroeg opgestaan om nog goed wakker te zijn. Hij geeuwde onophoudelijk en huiverde van de frissche morgenlucht. Anna zorgde voor hem als een moedertje, en sloeg hem een doek om den hals, opdat hij geen koude zou vatten. 168 Frits zat aan de voeten der roeiers en hield zich onledig met het vervaardigen van schuitjes, welke hij van rietbladen maakte. Telkens als er een klaar was, zette hij het over boord, en had dan niet weinig pret, als het niet omsloeg en door den wind werd voortgestuwd. Toen zij de vaart bereikt hadden, werd het zeil geheschen, wat het watertochtje nog aangenamer maakte. Er woei een frissche morgenwind, die de zeilen heerlijk bolde en de boot, hoewel zwaar bevracht, met kracht voortdreef. De heer Cramer hield het roer met bekwame hand, en dat was ook noodig, want het water was hier breed en diep, en soms helde de schuit sterk over. Doch er was geen gevaar onder zulke goede leiding, en allen genoten van den heerlijken tocht. Zelfs Jan werd langzamerhand geheel wakker; hij geeuwde en huiverde veel minder en begon in allerlei dingen belang te stellen. Eindelijk kwamen zij op eene plaats, die er volgens de jongens zeer vischrijk uitzag, en op algemeen verlangen Het de heer Cramer daar de boot vastleggen. Elk met een hengel gewapend, stapten zij aan wal, en kozen een geschikte plaats uit, om het snoer uit te werpen. De heer Cramer zocht een plaatsje voor zich alleen, want als hij vischte, had hij liefst 169 geen gezelschap. Hij was een geduldig hengelaar, die, soms zonder te vangen, langen tijd onverstoorbaar op zijn dobber kon zitten turen. Doch als hij iets ving, was het dan ook in de meeste gevallen een flinke karper, en die soort van visch ving hij het liefst. De jongens bleven dicht bij elkander en wierpen de snoeren uit. Anna ging wat wandelen, 't Was haar nog te vroeg en te frisch om te gaan lezen, 't Zonnetje was nog niet warm genoeg. Jan was de eerste, die „beet" kreeg en buit behaalde, 't Was een heerlijk baarsje, dat in een net gedaan werd, hetwelk aan den kant in het water lag. Wat was de kleine vent er trotsch op. 170 „Ik kan het nog veel beter dan jelui!" zei hij triomfantelijk tot Pom, Frits en Sam, die maar geen beweging in hun dobber konden opmerken. Wel een uur lang zagen zij er tevergeefs naar uit. Eindelijk kreeg Pom beet. „Ha, ha, — eindelijk, jongens!" zei hij met vreugde. „Kijk dat ding eens voorzichtig snoepen, 't Is bepaald al een oudje, die te verstandig is om in den haak te bijten." „Stellig een groote karper, Pom," zei Frits. „Niet ophalen, hoor, hij bijt nog niet goed door." ,,'t Is een zuiger!" zei Sam met minachting. „Hij zuigt het aas van den haak, maar bijt niet door. Je krijgt hem nooit, Pom." „Dat wil ik wel eens zien!" zei Pom. ,,'t Is bepaald een oudje!" Pom wilde den visch een weinig tergen, door het snoer op en neer te laten dobberen, toen hij tot zijn verrassing voelde, dat het beest reeds aan den haak zat. En wat was hij zwaar. „Houd-je goed!" riep Frits hem toe. Hoe groot was aller belangstelling! Pom's hengelstok boog angstwekkend krom, en nog kon Pom den visch niet uit het water krijgen. „Zie je wel, dat het al een oudje is?" riep hij uit. „Ik wed, dat hij wel acht pond weegt." „Sleep hem naar den kant," zei Sam. „Tuist, 171 goed zoo! Hier heb ik het schepnet; ik zal hem opscheppen. Houd-je goed, Pom!" De visch werd naar den kant gesleept, het schepnet er ondergestoken, en — onder luid gelach kwam er een oude paraplu te voorschijn. Pom gat er van pure teleurstelling een schop tegen, zoodat het ding midden op den weg vloog. „Of het een oudje is!" plaagde Frits ondeugend. „Misschien nog wel ouder dan jij-zelf, Pom." Algemeen gelach. „En wat zwaar, Pom," spotte Sam. „Zwaarder dan acht pond, zou ik denken." „Loop rond," zei Pom boos. ,Jij wist mij nog wel te vertellen, «, dat het een zuiger was en dat ik hem nooit zou krijgen!" „En nu heb-je hem toch eerlijk, hé Pom ?" zei Jan, die graag meêdeed, als er geplaagd werd. De hengelpartij werd op eene andere plaats voortgezet, waar de jongens wat gelukkiger waren. Toen Pom weer beet kreeg, zei Jan ondeugend: 172 „Pas op, Pom, er bijt weer eene paraplu aan je haak. Kijk goed uit." Maar dezen keer was het een lekkere baars, en hij werd door nog vele andere gevolgd. De heer Cramer was zoo gelukkig geweest, een paar flinke karpers te verschalken. Anna had dicht bij hem een heerlijk beschaduwd plaatsje opgezocht, en zat te genieten van het mooie boek, dat zij van huis meegenomen had. De morgen was omgevlogen, eer zij er erg in hadden. „Komt kinderen," riep de heer Cramer zijn jeugdig gezelschap toe. ,,'t Is elf uur. Laten we nu naar het. eiland van baron Terryson zeilen, en daar 173 pic-nic houden. Eene mooiere plaats weet ik er niet voor te bedenken." De snoeren werden opgerold, en allen stapten aan boord. De jongens heschen het zeil en onder het zingen van een lustig lied werd de tocht voort gezet. Na een half uurtje gevaren te hebben, werd van koers veranderd. De boot voer nu eene vaart in, die door een bosch ging. Eindelijk verbreedde zich die vaart tot eene groote cirkelvormige kom, midden in het bosch. En in die kom verhief zich een eilandje, zoo dicht begroeid met opgaand geboomte en bloeiende heesters, dat het wel een reusachtige bouquet geleek. Dat eilandje was het doel van den tocht. Het zeil werd gestreken en de boot vastgelegd. Ongelukkig deed Sam dit laatste wel wat onhandig, want hij stak alleen een van de riemen aan den buitenkant van de boot in den grond, meenende, dat zij daardoor vast genoeg lag. De onaangename gevolgen daarvan zouden niet uitblijven. Allen stapten op het eiland aan wal. Negende Hoofdstuk. Zes Robinsons op een onbewoond eiland. e messen, borden, vorken en alles wat er voor het middagmaal noodig was, werden uit de boot gehaald. De kar¬ pers en baarzen moesten er toen aan gelooven. Zij werden van de schubben ontdaan, schoongemaakt en door Anna in het zout gezet. Wat had zij het met een en ander druk. De pan werd op het kooktoestel geplaatst, het servet uitgespreid, borden, messen en vorken klaargelegd. Intusschen verspreidde de boter in de pan een heerlijken geur, welke door de jongens, die natuurlijk 175 rondom de pan verzameld waren, met welbehagen werd opgesnoven. „Dat ruikt niet kwaad, hé?" zei Sam. „Watga je eerst bakken, Anna?" „Eerst jou," was het antwoord. „Merci, jij bakt ze me te bruin," zei Sam, die niet gauw om een antwoord verlegen was. „Geef mij maar een baarsje," zei Pom. „Ik lust liever baars dan karper." ,,'t Is toch jammer, dat we de paraplu niet meegenomen hebben, Pom," zei Anna. „Als die eens goed in de boter gebakken was, zou je er aan gesmuld hebben." „Te oud, Anna, veel te oud!" plaagde Frits. „En veel te dik van graten." Toen de boter goed bruin geworden was, werden de dikste mooten visch er in gelegd. Ha, wat siste dat. Kleine Jan was opgetogen. Hij sprong als dol om de pan heen, en zei wel honderdmaal, dat hij nog nooit zoo'n plezier had gehad. Anna hield met een hoogst gewichtig gelaat de wacht bij de pan. Af en toe keerde zij de mooten eens om, en zij vond het alleen maar jammer, dat haar Vader er niet bij was om te zien, hoe goed zij al visch kon bakken. Want de heer Cramer was 176 geen getuige van haar arbeid, daar hij om den tijd te dooden aan den anderen kant van het eiland was gaan hengelen. „Een en ander begint er lekker uit te zien, Anna," zei Frits, die haar behulpzaam was bij het klaarmaken van de boterhammen. „Ik verga van den honger. Is de visch nu gereed ?" vroeg Pom, die inderdaad een kolossalen honger had. Anna pikte met de vork in de dikke mooten en zei: ,Ja, Pom, ga Pa maar roepen. Eer hij hier is, is de visch goed." Maar Pom behoefde niet te gaan, want op dit oogenblik baande de heer Cramer zich een doortocht door de takken, en zeide : ,,'t Is wat moois! Daar zitten we als zes Robinsons op een onbewoond eiland en kunnen er niet meer af. Onze boot is weggedreven." „Weggedreven?" vroegen vijf monden tegelijk. En allen verlieten de gebakken visch, om naar den oever te gaan. Waarlijk, - daar dreef de boot langzaam naar de overzijde van het water, waar zij tegen den cirkelvormigen oever bleef dobberen. De vaart liep daar dood. BflHBHBHH 177 „Dat komt door jou verwenschte domheid!" riep Frits den beteuterden Sam toe, die zijn geweten al bezwaard voelde. Frits sprak die woorden erg ruw uit. Maar toen hij plotseling aller oogen als verwijtend op zich gericht zag, werd hij rood van schaamte en wenschte hij, dat hij zijne tong beter in bedwang gehouden had. „Ja, 't is mijne schuld," zei Sam verlegen. ,,'t Is een ongeluk, Sam, anders niet!" zei de heer Cramer. „En niemand heeft het recht je verwijtingen te doen. 't Geval ligt er nu eenmaal toe en er is niets aan te veranderen." „Ik vind het een heerlijk avontuur!" zei Jan, Frits Wardland. 12 178 die van loutere pret zijn hoed hoog in de lucht wierp. „Ik hoop, dat we de boot niet terug kunnen krijgen ; dan moeten we den geheelen nacht op het eiland blijven. Dat zou prachtig wezen!" ,,'t Zal zoo makkelijk niet gaan, om haar terug te krijgen, niet waar, Pa ?" vroeg Anna. ,,'t Zou best kunnen zijn, dat Jan inderdaad zijn zin kreeg." „Zeker," was het antwoord van den heer Cramer. „De afstand is te groot, om zwemmende te worden afgelegd, — ik althans zie daar gevaar in. En menschen komen hier zelden, dus zal niemand onzen verlaten toestand opmerken, 't Is inderdaad een moeilijk geval." „Neen Pa, — een prachtig geval!" riep Jan opgetogen uit. „Gelukkig, dat we proviand bij ons hebben," zei Pom, wiens maag hem steeds luider herinnerde, dat het etenstijd was. „Zouden we eerst niet gaan eten ? We hebben dan al den tijd om te beraadslagen, wat ons verder te doen staat." „Je voorstel is misschien niet kwaad, Gerard. Laten we gaan eten!" Het heele gezelschap keerde naar het open grasveld terug. Frits liep achteraan. Zijn ruwe uitval hinderde hem zeer. O wee, wat keek Anna bedroefd, toen zij bij 179 de braadpan terugkeerde en alle visch zwartgebrand vond. Deze was totaal onbruikbaar geworden. De heerlijke mooten bleken geheel verkoold te zijn. Tranen sprongen haar in de oogen van spijt. Zij was er van overtuigd, dat zij ze zoo heerlijk gebakken had, en nu was alles bedorven! Pom en de anderen vonden het evenmin prettig. Alleen de heer Cramer behield zijne gewone opgeruimdheid. „Wat, Anna, waterlanders ?" zei hij op vroolijken toon. „Kom meid, wees wijzer. Heb je nog meer boter ?" „Ja Pa, voldoende." „En nog visch?" „In overvloed." „En zout?" „Ook genoeg." „En is er olie in het stel?" ,,'t Is nog meer dan half vol." „Welnu, dan stellen wij onze maag nog een kwartiertje op de proef, en wachten geduldig je tweede baksel af. Allons, jongens, aan het werk!" Anna klaarde wat op. Opnieuw werden eenige visschen schoongemaakt, en weldra begon het bakken voor de tweede maal, 12» 180 „Maar nu blijf ik bij de pan, al drijft ook het heele eiland weg," zei Anna beslist. „Daar heb-je gelijk aan," zei haar Vader. Weldra was de visch gereed en kon het maal beginnen. Zij hadden allen flinken honger gekregen en deden terdege hun best. 't Was aardig te zien, hoe handig Anna het heele gezelschap bediende. „Mama," zei Pom, terwijl hij haar zijn bord toestak, „heeft u nog een mootje baars voor me?" „Mag ik eens een stukje karper proeven, Mama ?" vroeg Jan, die weer dapper meedeed. De heer Cramer lachte en zei: Ja Mamaatje, geef mij ook nog zoo'n mootje. Ik moet zeggen, dat je de visch heerlijk gebakken hebt. Maar — wat kijken Frits en Sam leelijk. Mij dunkt, ik weet de reden wel van die lange gezichten. Wil ik eens raden?" ,Ja Pa, doe dat eens," zei Pom, die de reden ook wel wist. „Ze zijn ontevreden, omdat Anna hun de lekkerste stukken toegeschoven heeft," plaagde Jan. „Neen, ik weet het beter. Frits zet zoo'n lang gezicht, omdat hij spijt over zijn ruwheid heeft, en hij zou wel aan Sam willen vragen, of hij het hem niet kwalijk wil nemen " „Ta Sam," viel Frits uit, terwijl hij hem de hand 181 toestak. „Ik heb het zoo erg niet gemeend, waarlijk niet." „Och," zei Sam, „dat ben ik alweer vergeten. Maar t is veel erger, dat ik de boot heb laten wegdrijven." „Dwaasheid! Wij zullen haar wel terug krijgen," zei de heer Cramer, terwijl hij de twee jongens vriendelijk toeknikte en Anna een wenk gaf, om hen nog eens te bedienen. En hij vervolgde: „Gedane zaken nemen geen keer, jongens. De boot is nu eenmaal weg en zal vanzelf niet terugkomen. Wie weet een middel om haar te halen?" „Ik zal er wel naar toe zwemmen, mijnheer," zei Sam met een zondaarsgezicht. Maar het antwoord was kort en bondig: „Neen Sam, dat zul-je niet. Ik sta het niet toe. Je weet even goed als ik, dat de afstand te groot is. Of zou je zoo ver kunnen zwemmen ? Immers niet ?" „Neen Pa, Sam kan best zwemmen, maar deze afstand is te groot," zei Pom. „Ik kan ook best zwemmen," zei Frits. „En ik durf het wel te wagen." „Neen jongens, ik geef geen toestemming. Jelui blijft hier. Verbeeldt je eens, dat een van jelui 182 verdronk! 't Zou verschrikkelijk wezen. Weetje wat? 't Is nog vroeg en we hebben tijd in overvloed, om er over na te denken. We gaan eerst nog een paar uurtjes hengelen, want onze voorraad is geheel op, en we kunnen toch niet platzak thuiskomen, of we worden uitgelachen. We zullen later wel zien, hoe we de boot terugkrijgen. Wie lust er nog een stukje ?" Allen bedankten, wat trouwens geen wonder was, want er was verbazend veel gegeten. De jongens namen de hengels op en gingen weer visschen, evenals de heer Cramer. Deze laatste hield zich wel, of hij opgeruimd was, maar inderdaad vond hij het erg vervelend, dat de boot weggedreven was. Hoe toch moesten zij nu van het eiland afkomen ? 't Ging toch waarlijk niet aan, er den nacht door te brengen, en wat zouden ze thuis vreeselijk ongerust worden! En bij Sam! Neen, hij vond het een erg lastig geval, en wist, hoe hij ook peinsde, geen middel te vinden, om zich uit den moeilijken toestand te redden. Jan alleen vond het geval prettig. Hij hoopte niets vuriger, dan den geheelen nacht op het eiland te moeten blijven. Sam kon zijne vroegere opgeruimdheid maar niet terugkrijgen. Onophoudelijk tuurde hij naar 183 de boot, die aan den overkant lustig op en neder dobberde. Het zou hem heel wat waard geweest zijn, indien hij een middel had kunnen vinden, om haar terug te krijgen. Ook Frits en Pom peinsden zonder ophouden. Opeens stond Frits op en verliet den oever. Hij baande zich een weg door het kreupelhout en verdween weldra uit het gezicht. Maar men hoorde de takken kraken, waar hij liep. Het scheen wel, of hij een onderzoekingstochtje over het geheele eiland deed, want nu hoorde men hem hier, dan daar. Soms scheen het zijn beide makkers toe, of er stammetjes werden afgebroken. „Wat zou Frits toch doen ?" vroeg Pom aan Sam. ,,'k Weet het niet," zei Sam. „Hij schijnt wel aan het houtsprokkelen te zijn. Hoor dat gekraak eens!" Eindelijk kwam Frits terug, met moeite een aantal doode stammetjes torsende. „Ik heb het gevonden, Sam !" riep hij zijn makker vroolijk toe. „Wat?" vroeg Sam. „Een plan, om bij de boot te komen. Kijk eens, wat een doode stammetjes heb ik hier! En er zijn er nog veel meer, genoeg zelfs, om een vlot te maken." 184 Bij het woord „vlot" sprongen Pom en Sam verrast op. Waarlijk, over een vlot hadden zij nog niet gedacht. „Een vlot?" riepen zij verheugd uit. „Wou je een vlot maken ?" ,Ja, dat kan best. Er is werkelijk hout in overvloed, en we kunnen wel een vlot maken, waarop we met ons drieën den overtocht kunnen wagen. Als we maar touw genoeg hebben." „Een prachtig idéé, Frits," zei Sam opgetogen. „Touw heb ik wel; kijk maar eens hier." Bij die woorden haalde hij een groot kluwen touw uit zijn zak. Van dat artikel had hij gewoonlijk een goeden voorraad bij zich. „Als dat niet genoeg is, heb ik ook nog wat," zei Pom, eveneens een groot stuk te voorschijn halende. „Mooi zoo — prachtig. Laten we een groot vlot maken, en dadelijk aan het werk gaan. De hengels werden ingehaald en de arbeid begon. Over het geheele eiland weerklonk het gekraak van brekend hout, en de heer Cramer werd er zelfs een weinig boos over, dat zijne reisgenooten zoo het eigendom van een ander havenden. „Wat voer-je toch uit?" riep hij hun toe. „We gaan een vlot maken, Pa," zei Pom, „om 185 de boot te halen, 't Is verbazend, zooveel dood hout als hier is." Het plan vond bij den heer Cramer groote instemming. Niet zonder zorg had hij opgemerkt, hoe het zonnetje al begon te dalen, en hij wist geen enkel middel te bedenken, om zich uit den neteligen toestand te redden. Ook hij borg zijn hengel op en hielp met ijver mede. Al spoedig lag er een stapel hout van belang. Toch zou de voorraad te klein gebleken zijn, indien er ook niet drie flinke boomstammen gevonden waren, die aan den oever lagen. Over die dikke stammen werd een vloer van kleinere stammetjes gelegd, en alles stevig met touw vastgesnoerd. De heer Cramer zorgde wel, dat dit werk solide werd uitgevoerd, want het zou vreeselijk zijn, als er een ongeluk gebeurde. Hij maakte het vlot zwaar genoeg, dat het de drie jongens zou kunnen dragen. Nu wist hij wel, dat één van hen voldoende was om het vlot naar den overkant 'te sturen, maar — de jjg^gens hadden er verbazend veel genoegen in, den overtocht gezamenlijk te doen, en hij wilde J4un dat plezier niet ontnemen. Bovendien begreep hij, dat het ook beter was met het oog op een mogelijk ongeluk, want als nu iemand 186 van hen te water viel, zouden de anderen hem kunnen redden. Eindelijk was het vlot gereed, en het was zoo groot, dat het hun zelfs moeite kostte, het in het water te krijgen. Toen werd de riem uit het water getrokken en gingen de jongens aan boord. Gevaar was er zeer weinig bij. Als iemand van hen er afviel, zou het ergste al zijn, dat hij een nat pak haalde. Pom stak van wal. „Adieu! Adieu!" riep het drietal vroolijk, en de jongens zwaaiden lustig met hun hoed. „Adieu!" was het antwoord. „Toe Pa, mag ik ook meê ? vroeg Jan. „Geen sprake van, manneke," was het antwoord. „Voorzichtig zijn, hoor jongens !" „Wees maar gerust, Pa," zei Pom, die het vlot langzaam maar met bekwame hand naar de overzijde pagaaide. Dat bleek echter volstrekt geen gemakkelijk werkje te zijn, want het vlot liet zich moeilijk sturen, daar het aan de voorzijde te breed was. Vlug vorderde het dan ook niet, maar tot groote vreugde van de achterblijvenden, en ook van Pom en zijne beide makkers, bereikte het zonder ongelukken 187 den overkant, waar zij onder een luid hoezee aan wal stapten. Nu gingen zij naar de boot en bonden het vlot daaraan vast. De riemen werden ter hand genomen, en spoedig waren zij op het eiland teruggekeerd, waar de vluchteling thans zeer stevig werd vastgelegd. 't Was zoetjes-aan hoog tijd geworden om den terugtocht te aanvaarden. Het vlot werd weer op het land getrokken en losgemaakt. De boomstammen kwamen op hunne oude plaats en het doode hout werd op een stapel gelegd. Toen werd de koekenpan en alles, wat bij de toebereiding van het middagmaal noodig was geweest. 188 aan boord gebracht, en keerde men huiswaarts. Allen hadden zij het een zeer prettig avontuur en een heerlijken dag gevonden. Lustig roeiden zij naar huis terug, waar zij nog later aankwamen, dan zij verwacht werden. Niemand had zich echter ongerust gemaakt, want zij waren onder goede leiding geweest, dat wist ieder. Tiende Hoofdstuk. Een tocht naar de duinen, en hoe Frits en zijne beide vrienden zich daarbij gedroegen. e vacantie ging voor de jongens recht prettig voorbij. Wel bleef het eene schaduw werpen op de vreugde van Frits, dat hij niet thuis mocht komen, en werd zijn verlangen naar zijne Moe bij den dag sterker, maar als hij bij Pom en Sam was, vergat hij dat spoedig. Op een dag spraken zij af, den volgenden morgen heel vroeg op te staan en eene wandeling te maken dwars door de duinen naar de zee. „Ja," zei Pom, „laten we op de jacht gaan met pijl en boog. We staan heel vroeg op en nemen 190 proviand mede. Dan kunnen we weer een langen dag maken. Dat zal fijn zijn!" „Uitstekend 1" zeiden Frits en Sam. En dadelijk gingen ze naar huis om toestemming te vragen. „Onder ééne voorwaarde," zei de heer Cramer. „Laat er niets geschieden, waarover je morgenavond, als je thuiskomt, zoudt moeten blozen." Bij die woorden keek hij Frits een enkel oogen blik met zijn heldere oogen doordringend aan. Frits voelde zeer goed, wat die blik beteekenen moest, en hij had er verdriet van. De belofte werd graag afgelegd, en de jongens gingen heen, om hunne bogen en pijlen in gereedheid te brengen. Maar Frits keerde ongemerkt weer in de woonkamer terug. Hij ging naar den heer Cramer en zeide zacht: „Mijnheer, u behoeft over mij niet meer ongerust te wezen. Ik ik hoop, — dat ik niet meer de Frits van Iepenhoven ben, en — ik doe mijn best althans, om beter te worden." De heer Cramer drukte hem hartelijk de hand. „Dat verheugt ons, Frits, dat verheugt ons zeer. Ik bën ook niet ongerust over je, mijn jongen, want ik heb gezien, hoe je al sedert lang strijd voert tegen je verkeerde neigingen. Ik ben er van over- 191 tuigd, dat je eenmaal een man zult worden, zooals - zooals je brave vader was, Frits." „O, mijnheer, dank u, — daar ben ik blij om!" zei Frits met tranen in de oogen. En mevrouw Cramer sloeg hem hare armen om den hals en kuste hem. „Ga gerust op reis, jongen, wij vertrouwen je zoo volkomen, alsof je onze Pom waart." Deze lofspraak deed Frits recht goed, en hij begaf zich naar zijne makkers met het heilige voornemen, nooit meer iets te doen, dat slecht of laag was. De jongens maakten hunne bogen en pijlen in orde en vulden de trommeltjes met boterhammen. Eerst meenden zij ook nog een paar flesschen melk mee te nemen, maar bij nader inzien vonden zij de bagage dan wel wat omslachtig, zoodat zij besloten, dat niet te doen. Een dronk water konden zij overal wel krijgen, als zij dorst hadden, dachten zij. Toen zij 's avonds scheidden, zei Pom: „Maar hoe moeten wij nu morgen vroeg genoeg wakker worden? Ik slaap zoo vast, dat ik uit mij; zeiven niet ontwaak. En jij, Frits?" „Ik vrees ook, dat ik mij verslapen zal. Vijl uur is erg vroeg." 192 „Dan zal ik jelui wel wekken," beloofde Sam. „Ik kan wakker worden, als ik wil." „Dat is gemakkelijk," zei Pom. „Maar als je aanbelt, worden de kleintjes wakker, en dan slaapt Moe misschien in het geheel niet meer. Weet je mijne slaapkamer, Sam?" „Ja wel, het tweede bovenraam, achter, niet waar?" „Juist. Zeg, ik zal een touw aan mijn arm binden, en het andere einde uit het raam laten hangen, dat ik op een klein kiertje zal zetten. Als je daaraan even trekt, zal ik wel dadelijk wakker worden." „Afgesproken!" zei Sam. „Wel te rusten!" „Slaap lekker," was de wedergroet. Kort daarna ging Frits naar zijne kamer, en ook Pom wilde naar bed gaan. Maar eerst nam hij een lang touw en wilde dat aan zijn arm binden, toen hij bedacht, dat zijn Vader hem bijna niet wakker had kunnen krijgen. Hij vreesde, dat enkele rukjes aan zijn arm ook niet voldoende zouden zijn, en besloot daarom het touw om zijn hals te binden. Dat dit besluit niet heel verstandig was, werd hem tot zijn grooten schrik den volgenden morgen recht duidelijk gemaakt. Want Sam was precies kwart voor vijven in den tuin van den heer Cramer. Zijn boog, een bundel 193 pijlen en een trommeltje met proviand hingen hem aan een paar riemen over den schouder, zoodat hij er zeer krijgshaftig uitzag. Hij begaf zich naar het tweede raam en zocht naar het touw, dat hij weldra vond. „Ha, in orde," mompelde hij, terwijl hij het touw aangreep en er een bescheiden rukje aan gaf. Daarna wachtte hij op eenig leven van Pom's kant. Maar dat teeken bleef uit. „Zoo," mompelde Sam, „Pommetje slaapt vast. Ik zal eens wat harder trekken." En dat deed hij. Maar Pom werd nog niet wakker. „Wat een slaper is die Pom," zei Sam. „Maar nu moet hij opstaan, al zou ik hem aan dit touwtje zijn bed uittrekken." En nu begon hij te trekken uit alle macht! Had hij geweten, dat Pom het touw om zijn hals gebonden had, dan zou hij het zeer zeker zoo hard niet gedaan hebben, maar hij wist het niet en trok, of hij de klok moest luiden. „Ha — ha!" lachte Sam tevreden, en steeds doortrekkende. „Ha - ha, ik voel leven! Pommetje wordt zeker wakker. Er uit, baasje!" Sam bleef doorluiden. ,,'t Lijkt wel, of ik een karper aan den haak heb, zoo'n gespartel voel ik," lachte Sam. „Kom Pommetje' Frits Wardland. 13 194 Opeens werd het raam met zenuwachtige haast opengeschoven en verscheen Pom's gelaat, blauwrood van kleur, door de opening. „Ja — ja — ik — kom — al — ik — stik — houd — toch — met — dat trek — ken — op —!" „Goê morgen!" riep Sam vroolijk, daar hij volstrekt niet begreeep, wat er aan de hand was. Maar Pom zei niets en maakte de gebaren van iemand, die het erg benauwd heeft. Met beide handen greep hij naar zijn hals. Eindelijk gelukte het hem het touwtje, dat niet vast genoeg geknoopt was geweest, en nu dichtgesnoerd was door het trekken van Sam, los te rukken, zoodat de lucht zijne longen weder kon binnenstroomen. Zijne kleur werd minder rood, en zijne oogen, die buitengewoon groot waren geweest, werden kleiner. Eindelijk zeide hij : „Hè — hè — dat lucht op. Je hadt me bijna doen stikken!" Eerst keek Sam een oogenblik heel verbaasd, maar nu Pom er weer normaal ging uitzien, schoot hij in eene geweldige lachbui, waaraan bijna geen einde kwam. „O, Pom, hoe kwam je aan zoo'n dom idéé!" zei hij eindelijk. „Een touw om je hals!" 195 „Dom was het," zei Pom, „en nooit van mijn leven doe ik het weer. Hè - hè - wat benauwd was dat! Maar komaan, ik zal Frits gaan roepen, 't Is heel mooi weer, niet waar?" ,,'t Kon niet mooier. Kom maar spoedig!" Pom wekte Frits, en een kwartier later verschenen zij bij Sam in den tuin, ook gewapend met boog en pijlen en voorzien van proviand. Met veerkrachtigen tred wandelden zij het dorp 13* 196 uit, en toen zij op den eentonigen landweg gekomen waren, zongen zij een lustig lied. 't Was een genot, de drie frissche, kern-ge?onde knapen te zien gaan. Aan hunne linkerzijde hadden zij groene grasvelden, waar koeien graasden en paarden met hunne veulens vroolijk dartelden; aan hun rechterkant was de zoom van een bosch. De vogels sjilpten en kwinkeleerden, dat het een lust was er naar te luisteren. Woudduiven vlogen klapwiekend op uit de toppen der boomen en beschreven sierlijke kringen in de lucht, en lijsters floten hun morgenlied met schel gefluit, 't Was een heerlijke morgenstond, en de jongens konden niet laten te zingen: In 't oosten rijst de gulden zon, De nieuwe dag breekt aan, En in het eerste morgenlicht Hoor ik het vinkje slaan. Zijn vreugdelied schalt door het woud. Dat wekt het voog'lenkoor, En blijde zang van allen kant Streelt nu alras mijn oor. 't Was een liedje, dat zij op school geleerd hadden. Na een goed uur geloopen te hebben, verlieten de jongens den zoom van het woud en sloegen 197 rechtsaf. De streek, welke zij nu doorgingen, werd heuvelachtig en zag er eenzaam en verlaten uit. De weg was aan weerskanten begroeid met dicht kreupelhout, dat hier en daar weggehakt was, om een gullen zandweg gelegenheid te geven, zich met den hoofdweg te verbinden. Op een van die zijwegen zagen zij een oude vrouw, die zich vreeselijk aftobde om een handkar voort te duwen, waarvan de wielen diep in het gulle zand waren weggezakt. De wagen was zwaar beladen met dorre takken, welke zij in het kreupelhout bijeen had gesprokkeld, en al hare moeite, om den wagen in beweging te krijgen, was vruchteloos. 't Was een oud, armoedig moedertje, dat in vroeger tijd zeker den spotlust van Frits zou hebben opgewekt. Zij droeg een ouden, gelapten fok, die er haveloos uitzag. Een versteld katoenen jak zat haar veel te ruim om de magere leden, en een zwarte doek, onder haar kin vastgeknoopt, bedekte haar hoofd. Haar gelaat zag er verweerd uit en was bedekt met rimpels. Moedeloos liet zij de armen langs het lijf hangen, en de jongens hoorden haar zuchten van vermoeidheid, 't Was haar onmogelijk, den wagen door het gulle zand voort te duwen. „Kijk, die arme stakker," zei Frits medelijdend. 198 „Ga vast maar door, jongens, dan zal ik haar even helpen." Hij liep op de vrouw toe en zeide: „Wil ik u even helpen, moedertje? De wagen schijnt erg diep in het zand te zitten." „O ja, heel diep, er is geen beweging in te krijgen," antwoordde het vrouwtje. En zij maakte zich gereed, opnieuw pogingen aan te wenden om den wagen voort te duwen. Maar Pom en Sam kwamen ook naderbij, 't Was hunne gewoonte niet, eene oude vrouw in den steek te laten, als zij haar helpen konden. „Laat maar staan, vrouw," zei Pom. „Wij zullen het wel doen." Frits en Sam grepen ieder een wiel bij de spaken en duwden uit alle macht. Pom greep het handvat en duwde ook, wat hij kon. En de vrouw stond er bij, vriendelijk lachend en dankbaar. Langzaam kwam de wagen vooruit. Het kostte den jongens inderdaad menigen zweetdroppel, eer zij hem op den harden weg gebracht hadden. Pom werkte weer „full speed!" „Hè-hè," zeiden ze, „dat ging niet gemakkelijk, vrouwtje. U zou er hem alleen nooit uitgekregen hebben." 199 „Neen, dan zou ik zeker niet, en ik ben de jongeheeren dan ook hoogst dankbaar voor de hulp." „Moet u nog ver rijden, vrouw?" vroeg Frits, die zeer goed opmerkte, dat de vrouw doodmoede was van de bovenmatige inspanning. . „Ja," zei ze met een diepen zucht, en haar toon klonk moedeloos, „ja, nog een heel eind, wel een kwartier nog, zou ik denken, - en de wagen is zoo zwaar voor een oud mensen." Frits keek zijn makkers vragend aan, en dezen knikten toestemmend. „Wij zullen hem wel thuis brengen," zei Frits. „Als u maar zegt, waar we wezen moeten." „O, rechtuit, 't kan niet dwalen," zei de vrouw. „Wel ja, ga er maar op zitten, moedertje," stelde Pom lachend voor. „Kijk eens hier: als we dezen takkenbos van den voorkant naar den achterkant brengen, heeft u eene plaats als een koningin. Klim er maar op." De vrouw keek de jongens een oogenblik wantrouwend aan, want zij vreesde, dat zij haar voor den gek hielden, maar zij zagen er zoo trouwhartig uit en hadden haar al zoo flink geholpen, dat zij hare vrees spoedig liet varen, en inderdaad aan Pom's uitnoodiging gevolg gaf en op den wagen klom. 200 Pom nam bet duwen weer voor zijne rekening, en Sam en Frits trokken den wagen voort. Zij hadden aan de voorzijde een paar touwen gebonden. 't Was een grappig gezicht, het voertuig met de oude vrouw op de takkenbossen te zien gaan. Maar de oude ziel kreeg haar vrachtje op een gemakkelijke manier thuis en was wat blijde, dat zij niet behoefde te loopen. En de jongens vonden het in het geheel niet onprettig. Integendeel, het stemde hun recht aangenaam, de oude vrouw te kunnen helpen. Zij brachten den wagen bij haar eenvoudig stulpje en waren ruim beloond met de hartelijke dankbetuiging van de stakker, die verklaarde, zulke goede jongens nog nooit te hebben gezien. Vooral Frits verkeerde in een gelukkige en vroolijke stemming, en hij maakte in stilte de opmerking, dat het toch veel prettiger was oude menschen te helpen, dan hen te bespotten. De tocht werd voortgezet. De weg werd nog eenzamer en het terrein heuvelachtiger, 't Was duidelijk op te merken, dat men de duinen naderde. Het kreupelhout werd lager en stond langs den weg niet meer zoo aaneengesloten, 't Werden meer kleine boschjes. Slooten waren er langs den weg niet te zien. „Wij komen nu op ons jachtterrein," zei Sam, 201 die zijn boog van den rug nam en een pijl uit den koker trok. „Het wild zal spoedig opdagen." „En wild is hier genoeg," zei Pom. ,,'t Verwondert mij eigenlijk sterk, dat wij nog niets hebben gezien." „Dan wordt opletten de boodschap," meende Frits, die ook boog en pijl ter hand nam, om dadelijk gereed te zijn, als er iets opdaagde. Pom volgde zijn voorbeeld. Met arendsblikken keken zij nu rond, of er geen haas of konijn uit zijn schuilhoek te voorschijn wilde komen, om tot mikpunt te dienen. Maar geen enkel diertje liet zich zien. Dat vond Pom verdrietig. Eindelijk kwam er een kraai aanvliegen, en hij nam zijn koers juist over de jongens heen. Vlug legde Pom zijn pijl op den boog, mikte en trok af. De pijl beschreef een boog in de lucht, en 202 kwam op grooten afstand op den grond terecht. Maar de kraai vloog ongedeerd verder. „Bijna raak!" schreeuwde Pom met echten jagerstrots, want hij meende werkelijk, dat het dier bijna getroffen was. „De veêren vlogen er af!" spotte Sam. „En de kraai vloog weg!" voegde Frits er bij. „Lach er maar om," hernam Pom. „Ik zag duidelijk, dat het bijna raak was." „Je hebt gelijk, Pommetje," zei Frits met een ernstig gezicht en een bevestigenden hoofdknik. „Ik wed, dat het niet meer scheelde dan een — meter of achttien! Laat Sam er den spot maar mee drijven. Ik zeg, geen duim meer dan een meter of achttien." Pom antwoordde niet. Hij nam een nieuwen pijl uit zijn koker, en liet den blik onderzoekend om zich heen dwalen in de hoop, opnieuw eenig wild onder schot te krijgen. Opeens verscheen er werkelijk een konijn van tusschen het kreupelhout op den weg, en bleef daar met omhoog gestoken ooren een oogenblik staan om het terrein te verkennen. „Ssst, een konijn!" werd er gefluisterd. Vlug wipten onze jagers van den weg af het kreupelhout in. Het konijn, geen gevaar duchtende, begon rustig fond te dartelen. En tot groote vreugde van de 203 jongens kwam het al spelende dichter bij de plaats, waar zij verscholen zaten. Eindelijk was het zoo dicht bij hen gekomen, dat de pijlen het zouden kunnen bereiken. En als om gelegenheid tot een gelukkig schot te geven, . bleef het midden op den weg op de achterpootjes zitten, en streek zich met de voorpooten langs den kop, alsof het zich wasschen wilde. De bogen werden gespannen. „Eén!" zei Frits zacht, „twee! — drie \" Daar trilden de pijlen door de lucht. De jongens sprongen te voorschijn om den buit te bemachtigen, — en zagen tot hunne teleurstelling het dier met groote sprongen tusschen het hout verdwijnen. „Hij had een pijl in zijn huid," zei Sam, die stellig meende, dat hij raakgeschoten had. „Weet je dat zeker?" vroeg Pom. „Beslist zeker!" zei Sam. „Dan was het de mijne," zeiden Pom en Frits als uit één mond. De tocht werd voortgezet, want van de vluchteling was niets te zien. Het dier was in het geheel niet getroffen en zou, al ware dat wel het geval geweest, toch zeker niet gekwetst, veel minder gedood zijn, daar de pijlen geen scherpe punt hadden, doch slechts een onschadelijk hoedje van vlierhout droegen. 204 De jongens zagen veel wild en hadden daardoor geen tijd, om zich te vervelen. De morgenuren waren spoedig omgevlogen, en de magen der jongens gaven luid te kennen, dat er wat gegeten moest worden. Zij hadden nu den voet der duinen bereikt, en besloten eerst de trommels eens na te zien. Dichtbij ontdekten zij een eenvoudig hutje, en daar zij geduchten dorst gekregen hadden, wilden zij daar om wat water vragen. Zij hadden het huisje, dat er zeer armoedig uitzag, spoedig bereikt. Aan de voorzijde bevonden zich alleen een klein raam, waarvan sommige ruiten gebroken en daarom met papier beplakt waren, — en een oude bouwvallige deur, die schuin in hare hengsels hing. „Volk!" riep Sam. „Komt er maar in, jongens," klonk eene stem terug, die hun bekend toescheen. En toen zij de deur geopend hadden en het eenige vertrek binnentraden, zagen zij tot hunne verrassing aan de tafel den ouden bedelaar zitten, dien zij reeds zoo dikwijls op den weg tusschen Tulpoord en Bloemendorp hadden ontmoet. Maar och, wat zag de man er slecht uit. Zijne wangen waren bleek en ingevallen en zijne oogen stonden dof. Blijkbaar was hij zeer ziek. De man 205 zat bij een oude, waggelende tafel, en ondersteunde met zijne vermagerde handen het moede hoofd. Toch lachte hij zijne jonge kennissen vriendelijk toe en gaf duidelijke blijken, dat hunne komst hem verheugde. „Dag jongens," zei hij met bevende stem. „Dag Langjas," zei Sam zacht, want de armoede, die hier blijkbaar heerscbte, en de treurige toestand van den armen, gebrekkigen man, stemde hem, evenals zijne makkers, recht droevig. „Ben je ziek?" „Erg ziek," zei de oude man, en hij schudde treurig het hoofd. „Erg ziek, Sam, en — erg arm." „En waar is uwe vrouw, Langjas?" vroeg Pom, die van aandoening sterk begon te zuchten en te blazen. 206 De oude man keek hem droevig aan, en Pom had wel kunnen schreien, toen het antwoord klonk, zacht en met bevende stem: „Op het kerkhof, Pom, — al vele jaren." „Maar past dan niemand u op?" vroeg Frits, die diep medelijden met den armen tobber gevoelde. „Neen, — niemand. Maar och, jongens, dat hindert niet. 't Zal toch wel spoedig met mij gedaan zijn, denk ik." En met een vriendelijk lachje liet hij er op volgen: „Het verheugt mij, dat ik jullie nog eens gezien heb." Sam maakte zijn trommeltje open, maar Frits hield hem tegen. „Neen Sam," zei hij dringend, „jij hebt al zoo dikwijls je boterham met hem gedeeld, laat mij dat nu eens doen. Toe Sam, ik zou het zoo graag willen." En Frits legde het grootste gedeelte van zijn voorraad op de tafel, 't Waren heerlijke boterhammen met vleesch. Langjas knikte hem dankbaar toe. „Is 't genoeg ?" snoof Pom den ouden man toe, want de goede jongen was zeer ontroerd en had tranen in de oogen. 207 „Méér dan genoeg, Pom. O, ik dank jelui wel. Ik heb in lang niet gegeten." „Toe dan, Langjas, tast dan toe," zei Frits. ,,'t Zal je weer nieuwe kracht geven." En tot hunne groote vreugde begon de oude man, die eigenlijk meer verzwakt dan ziek was, een van de boterhammen te nuttigen. Met stralende oogen zagen de jongens het aan. „Het zal u aan niets meer ontbreken, Langjas," zei Pom. „Ik zal het aan Moe vertellen, hoe wij u hier gevonden hebben, en dan weet ik zeker, dat zij voor u zorgen zal. Dag Langjas, tot ziens, wij komen stellig terug!" „Ja, stellig! Dag Langjas!" zeiden Frits en Sam, die met Pom in een droevige stemming het armoedige hutje verlieten. Zwijgend gingen zij verder, tegen de hoogte op, want zij waren de duinen nu genaderd. Maar het duurde wel een half uur, eer zij hunne oude vroolijkheid weer terug gekregen hadden. Zij waren al een heel eind de duinen in, toen Frits zei: „Wat heb ik een geweldigen honger, en een dorst, dat mijne tong bijna aan mijn gehemelte kleeft. Kijk eens aan: nu waren we naar dat huisje gegaan om te drinken, en we hebben er geen van allen aan gedacht." 208 Inderdaad had de ellende, die zij daar zagen, hun hart zoo met deernis vervuld, dat zij hunne eigen behoeften vergeten waren. Maar nu werden zij er dubbel door geplaagd. Zij zetten zich in een dal neer en begonnen te eten. Gelukkig ontdekten zij dichtbij een groot bosch braamstruiken, die een overvloed van rijpe vruchten droegen. Dat was een buitenkansje! Elfde Hoofdstuk. De stroopers en hun buit. a een uurtje gerust te hebben, besloten de jongens den tocht voort te zetten. De trommeltjes werden weer over den schouder geworpen en de bogen ter hand genomen. Pom beklom een hooge duin, en ontdekte in de verte tot zijne groote verrassing de zee, die zich als een onafzienbaar blauw veld aan hem vertoonde. „De zee! De zee!" riep hij zijne makkers toe, en dezen haastten zich den top van den grooten zandheuvel te bereiken. Wat een verrukkelijk gezicht ontplooide zich voor hun oog. Hoe fijn was die blauwe kleur, en hoe schoon stak die af bij den Frits Wardland. 14 210 gelen gloed der blonde duinen. De jongens juichten van vreugde en zwaaiden met hun hoed de zee hun groet toe. Maar opeens riep Frits: „Stilte jongens, stilte, — kijk, daar zit een konijn, ginds, bij dat hol. Zie je het?" Ja, allen zagen het. „Leg aan!" riep Pom. De jongens legden aan. „Vuur!" klonk het uit denzelfden mond. Drie pijlen snorden naar het dier, en een ervan kwam in zijne onmiddellijke nabijheid terecht. De jonge jagers zagen, hoe het beest zich met schrik oprichtte, als om te vluchten, maar bijna op hetzelfde oogenblik weer in zijne vorige houding terugviel. „Nu heb ik hem toch wel degelijk getroffen!" riep Sam uit, wien het een doorn in het oog was, dat hij nog niets geschoten had. Hij maakte zich reeds gereed naar beneden te gaan, om zijn buit in bezit te nemen, toen Pom medelijdend zeide: „Gekheid, Sam, 't beest kan niet vluchten, omdat het met zijn achterpoot in een sprenkel zit. Zeker zijn hier stroopers aan het werk geweest." „Laten we gaan kijken," zei Frits. Pom liet zich vallen en rolde als een bal naar beneden, want daar het bijna middag geworden 211 was en het zonnetje fel brandde, viel het loopen hem moeilijk. Hij was het eerst beneden; tegen zulk rollen konden zelfs Frits en Sam niet loopen. Als hij niet zoo rood gezien had, had Pom wel voor eene lawine kunnen doorgaan, die van het gebergte kwam neerrollen. De jongens hadden nu het dier bereikt, dat werkelijk, maar met twee pooten in plaats van één, in een sprenkel was geraakt. Het deed nog een paar 14* 212 flauwe pogingen om te ontvluchten, maar pijn en vermoeidheid dwongen het spoedig, daarmede op te houden. Men kon zien, dat het met angst afwachtte, welk lot het beschoren was. 't Was een treurig gezicht, het arme dier daar te zien liggen, de onschuldige oogen angstig op de jongens gericht, als wilde het om erbarming smeeken. De beide achterpootjes zaten tusschen twee metalen halve ringen geklemd, die voorzien waren van scherpe tanden en door een veer met kracht tegen elkander werden gedrukt. De pootjes waren geheel bebloed „Nu hebben we een konijn," zei Pom met een zucht, maar er klonk geen vreugde in zijn stem. ,Ja," zei Sam, ook vrij toonloos, „nu hebben wij er een." „Maar dat is afschuwelijk, — zulk gemartel!" riep Frits verontwaardigd uit. Bij deze woorden dacht Pom plotseling aan de mishandelde vliegjes in de kamer van Frits, en hij keek zijn huisgenoot aan. Frits kreeg een kleur. Hij wist, wat Pom's blik te beteekenen had. Maar Pom knikte hem toe en zeide: „Ja Frits, ik vind het ook afschuwelijk! Dat 213 hebben stellig stroopers gedaan. Wat moeten wij met het arme beest doen?" Pom knielde bij het dier neer en bevrijdde het uit de klem. „Laat het loopen, Pom," zei Sam. „Want anders komen straks de stroopers en slaan het dood..." „Ga dan in vrede, arm ding!" zei Pom, het beest loslatende. Nauwelijks voelde het dier zich in vrijheid, of het wilde wegvluchten. Op de twee voorpootjes kroop het verder, maar het lichaam sleepte over den grond, want de achterpooten waren verbrijzeld. Met bloed bedekt sleepten zij achter het arme beest door het zand. Met moeite kroop het verder, doch weldra bïeef het machteloos liggen. Het kermde van pijn. 214 „Ik dacht, dat konijnen geen geluid konden geven," zei Frits, die eene huivering over den rug voelde gaan. „In den uitersten nood doen zij het, — anders niet," zei Pom. „Bah, 't is afschuwelijk !" „Wat moeten wij met het arme dier doen ?" vroeg Sam. „Hier sterft het den hongerdood, of valt den stroopers in handen Weet je, wat het beste zou zijn?" „Nu?" vroeg Pom, die het ook wel wist. „Je moest hem doodslaan, Pom, dan is het uit zijn lijden. Zóó kunnen we het arme dier niet laten liggen." „Doe jij het!" zei Pom. „Voor geen geld!" was het antwoord. Pom keek Frits aan en scheen hem te willen vragen, of hij het arme dier uit zijn lijden zou willen helpen, maar — toen hij zag, hoe Frits zich aikeerde, vond hij het onkiesch, deze daad van hem te vergen. Moest hij het dan zelf doen? Hij, de teerhartige, gevoelige Pom, die nooit een dier eenig leed had gedaan ? „Toe Sam," zei hij met aandrang, „toe, — wees niet zoo flauw en maak het beest dood," en hij hield den blik vol medelijden op het dier gericht, BH 215 dat trillend van pijn telkens de bebloede pootjes tot zich trok, om ze dan weer kermend uit te strekken. „Neen,'' zei Sam, — „ik kan het niet doen." Pom nam zijn zakmes en sneed het koord van zijn boog door, waardoor het veerkrachtige hout bijna geheel zijn rechten stand hernam. Toen liep hij naar het konijn en raapte het voorzichtig op, de achterpooten dicht bij het lijf vasthoudende. De kop hing naar omlaag. Pom hief den stok op. Zijne lippen beefden. Daar daalde de stok met geweldige kracht op het achterhoofd van het dier neder. Een paar stuiptrekkingen — en het was dood. Pom had geen kleur meer op de wangen. Huiverend wierp hij het beest achter zich neder en zeide: „Ziedaar, — het is gebeurd." Zonder verder een woord te spreken verliet hij die plaats, en ging snel heen. „Dat was eene heldendaad van Pom," zei Frits met diepe bewondering voor zijn vriend. Sam raapte het konijn op en zeide: „Dat was het ongetwijfeld. Hij zag zoo wit als een tafellaken. — Maar dit beest zullen we meenemen ; den stroopers gun ik het in geen geval." „Neen, ik ook niet," zei Frits. „Laten wij het 216 dan liever aan Langjas geven op onze terugreis. Die stakker heeft wel wat versterking noodig." „Dat is een goed plan, Frits 1" zei Sam. „Kom, laten we naar Pom g.... Maar kijk eens, wat moeten die twee kerels, daar achter ons?" Frits keek om. „Dat zijn bepaald de stroopers!" zei hij. „Zie maar, ze wenken ons toe, dat wij bij hen moeten komen." , „Dat nooit!" riep Sam driftig uit. ,,'t Konijn krijgen ze niet. Nooit. Frits, — op de vlucht!" Spoedig hadden zij Pom ingehaald. „Loopen, jö, wat je kunt!" riepen zij hem toe. „De stroopers komen achter ons aan!" Pom wierp snel een blik achter zich. Ja, inderdaad, daar kwamen twee mannen aanloopen, blijkbaar met het doel om hen te achtervolgen. ,,'t Konijn krijgen ze niet!" zei Frits onder 't loopen. „We zullen het bij Langjas brengen op den terugtocht!" (Ha ja, — dat is best!" zei Pom. „Toe jongens, loopen wat je kunt, want ze winnen op ons." Met al de snelheid, waarover zij beschikken konden, sloegen zij thans op de vlucht, vast besloten, het konijn niet aan hen af te staan. Zij ijlden heuvel-op, heuvel-af. 217 Pom bleef echter spoedig achter, 't Was hem ten eenenmale onmogelijk, zijne makkers bij te houden. Toch gaf hij den wedloop niet op, integendeel, hij werkte weer full speed. Maar de beide stroopers zouden hem spoedig achterhaald hebben, want zij waren het beklimmen der duinen gewoon, daar zij het dagelijks deden, en konden het dus zeer vlug. Frits zag het gevaar, dat zijn vriend Pom bedreigde, en riep Sam toe : „Wij moeten ons verdeelen, of Pom valt hun in handen. We dienen elk een kant heen te gaan." Inderdaad was dit hoog noodig, want de stroopers hadden Pom bijna ingehaald. Sam en Frits gingen elk een anderen kant op. En Sam. die tot zijn schrik bemerkte, in welk gevaar Pom verkeerde, bleef op den top van eene duin staan, keerde zich tot de beide vervolgers en stak hun sarrend het konijn toe. De list gelukte volkomen. De stroopers lieten den dikken Pom, bij wien toch niets te halen was, aan zijn lot over, en begonnen Sam te vervolgen, die het nu al spoedig kwaad te verantwoorden kreeg. Want de stroopers liepen sneller dan hij. Maar hij was vast besloten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. En hij vertrouwde op de snelheid van 218 zijne beenen, die hem al meermalen uit groote moeilijkheden hadden gered. Toch kon hij het zich niet ontveinzen, dat de afstand tusschen hem en zijne vijanden voortdurend kleiner werd. Indien hij het konijn niet tot zijn last had gehad, zouden zij hem niet gemakkelijk ingehaald hebben, maar nu belemmerde het doode beest hem in zijn bewegingen. Hij gaf echter den moed niet op en liep, wat hij loopen kon. Van Pom en Frits was niets meer te zien. Hij twijfelde niet, of die hadden zich in veiligheid gebracht. „Ho jongen, blijf staan, of we slaan je dood I" hoorde Sam zich toeroepen, met het gevolg, dat hij zoo mogelijk nog harder ging loopen. Hij klauterde zóó snel tegen een duin op, dat de stroopers zelfs het hem niet na konden doen. „Doodslaan ? — Al te vriendelijk!" mompelde Sam, die zich als een bal van den top naar beneden liet rollen. En zonder omzien klauterde hij weer als een kat tegen een nieuwen heuvel op. De twee mannen hadden nu den top bereikt. „Ho, jongen, sta!" schreeuwden zij Sam toe. Sam klauterde door. „Laat dat konijn vallen!" werd hem toegeroepen. Maar ook daarin had Sam geen lust. 219 „Die weergasche jongen. Nu zal hij ons niet ontsnappen!" De vervolging werd met verdubbelde woede voortgezet, met het gevolg, dat Sam snel terrein verloor. Doch de eene strooper werd blijkbaar moe. Hij kon zijn makker niet meer bijhouden en raakte hoe langer hoe meer achter. „Grijp hem bij zijne beenen, Arie!" hoorde Sam hem roepen. Wat repte Sam zich, om zijne beenen tot zich te halen. Hij had bijna weer een nieuwen heuveltop bereikt, maar hoorde het hijgen van zijn vervolger vlak achter zich. Sam keek een oogenblik om en bemerkte tot zijne groote vreugde, dat de andere strooper de vervolging opgegeven had. Hij hoopte, dat ook deze nu wel spoedig diens voorbeeld volgen zou. Nog slechts een paar sprongen scheidden hem van den top, toen hij plotseling een greep aan zijn schoen voelde. „Ha, — eindelijk heb ik je!" hoorde hij zeggen. Maar Sam rukte zich los en keerde zich schielijk om. Zijn vervolger was iets beneden hem. Met een weergaloos vlugge beweging wierp hij het konijn ver naar beneden, legde zijne beide handen op het hoofd van den strooper en sprong 220 er pardoes overheen, juist alsof hij met een makker haasje-over deed. Wat was dat een sprong! Hij kwam voorover in het zand terecht, maar wist zijn hoofd vrij te houden. Boven zich hoorde hij blazen, proesten en niezen, wat geen wonder was, daar de strooper voorover in 't gulle duinzand gevallen was, zoodat oogen, neus, mond en ooren een kostelijk bad hadden gekregen. „Pfrr, pfrr, atji! atji!" klonk het boven hem. „Die — atji — sata — atji — satansche — pfrr — jongen!" bromde Arie, die niet kijken kon van het zand, dat hem in de oogen zat. Sam greep zijn konijn, en lachend van pret over zijne handigheid bracht hij zich in veiligheid.' Toen de strooper eindelijk weer zien kon, was Sam verdwenen, zoodat de beide mannen besloten, de vervolging op te geven. Eindelijk achtte Sam zich ver genoeg van zijne vijanden verwijderd, om eens uit te blazen. Hij beklom den hoogsten top, dien hij vinden kon, en zette zich daarop neder. „Hallo! Hallo! Hallo!" riep hij met luide stem, om zijne beide makkers te waarschuwen. Doch hij hoorde geen antwoord. Hij wachtte nog enkele minuten, want hij was erg moe geworden, en herhaalde toen zijn geroep. 221 „Hallo! Hallo! Hallo!" En tot zijne vreugde werd zijn kreet achter hem herhaald. „Hallo! Sam, hallo!" klonk het vroolijk. Sam keek achterom en bemerkte zijne vrienden op een anderen heuveltop, niet ver van hem verwijderd. Spoedig had hij zich bij hen gevoegd, en zij hadden niet weinig pret, toen zij hoorden, hoe hij zich had weten te redden. „Maar nu keeren wij naar huis terug," zei Pom. 222 „Ten eerste is het al niet vroeg meer, en wij hebben nog een geduchte wandeling voor ons, en ten tweede loopen wij voortdurend gevaar, de stroopers weer te ontmoeten. Willen we gaan?" ,,'t Is het allerbeste," zeiden Sam en Frits. De terugtocht werd aanvaard. Het spreekt vanzelf, dat zij voortdurend een oog in het zeil hielden, of de stroopers zich ook weer op hun weg vertoonden, maar dezen lieten zich niet meer zien. En spoediger dan de jongens dachten, hadden zij den voet der duinen wederom bereikt. Heel in de verte zagen zij het huisje van den zieken bedelaar. Toen zij het stil binnengetreden waren, vonden zij den ouden man niet meer aan tafel. Hij was naar bed gegaan. De jongens deden de deur der bedstede een weinig verder open, en ontdekten hem daar op zijn armoedig leger. Hij sliep. Ach, wat zag hij er vermagerd uit, en hoe hard was het bed, waarop hij de zieke leden had uitgestrekt. „Stil," fluisterde Pom, „laten wij hem niet storen. De slaap zal hem misschien goed doen." Sam en Frits knikten toestemmend. Zij deden de deur der bedstede weer half toe, legden het konijn op de tafel, deden er nog wat van hunne boterhammen bij, en verlieten stil het 223 armoedige hutje. Wat waren zij diep met het treurige lot van den ouden man begaan. Toen zij een paar uren later thuisgekomen waren, konden Pom en Frits geen woorden genoeg' vinden om uit te drukken, hoe treurig het met hem gesteld was. „En Moe," zoo besloot Pom, terwijl hij haar zijn arm om den hals sloeg, „er moet bepaald geholpen worden. Zoo kan het niet blijven." „Och ja, Moe," zei Anna met een traan in elk 224 oog, „wat is dat vreeselijk erg. Dat kan langer zoo niet blijven." Je hebt gelijk, kinderen," sprak Mevrouw Cramer. „Maar hoe moeten wij er een en ander krijgen? De arme man woont zoo ver weg „O, Moe, ik zal het wel bij hem brengen," zei Pom. „En ik, Mevrouw, heel graag," zei Frits. „Goed zoo, jongens, dat is ferm!" zei de heer Cramer. „Maar toch, — hier is andere hulp noodig. Die man wordt te oud en te zwak om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Er moet andere raad geschaft worden. In het weeshuis van de gemeente is vroeger wel eens een oude tobber opgenomen, en hij had het daar uitstekend. Waarom zou dat met Langjas ook niet kunnen gebeuren?" „Hè ja, dat zou heerlijk zijn!" zei mevrouw Cramer. „Weet je wat, ik ga er dadelijk werk van maken," vervolgde Pom's vader, die nooit tot morgen uitstelde, wat hij heden kon doen. Hij zette zijn hoed op en verliet het huis, om den Burgemeester te gaan spreken. Toen hij terug kwam, vertelde hij tot aller vreugde, dat de Burgemeester er niet het minste bezwaar tegen had, den ouden man in het gesticht te doen opnemen. 225 Den volgenden dag reed een gemakkelijk rijtuig in de richting van de duinen. Sam, Frits en Pom zagen het vertrekken en zij wisten, wat de weesvader, die er in zat, ging doen. Geen wonder dus, dat zij de terugkomst afwachtten. Hoe gelukkig en dankbaar knikte de oude man hun toe, toen hij voor de deur van het weeshuis uit het rijtuig geholpen werd. Hij stak hun zijn beide bevende handen toe En de jongens hadden een van de heerlijkste oogenblikken uit hun leven. Frits Wardland. 15 Twaalfde Hoofdstuk. Aan het Moederhart. oo ging de vacantie voor de jongens recht prettig voorbij. Toen de laatste dag achter den rug was, moest Frits verklaren, dat hij zoo'n heerlijke vacantie nog nooit had beleefd. Hij had zich geen oogenblik verveeld, en toch was hij zelfs geen enkelen keer tot ruwe baldadigheid of slechte vermaken vervallen. En hij moest het zich volmondig bekennen, dat hij er zich te gelukkiger om gevoelde. Neen, hij wist het nu zeer goed, dat een flinke jongen zich uitstekend vermaken kan, zonder ruw of slecht te zijn, en toch geen brave Hendrik behoefde te wezen. 227 De lessen op school werden hervat, en Frits ging voort, uitstekend zijn best te doen. Maar toen de vacantiedagen voorbij waren, keerde zijn verlangen naar zijne Moe met verdubbelde kracht terug. Hij hunkerde er naar, haar te zeggen, dat hij nu dezelfde Frits van vroeger niet meer was, en dat hij haar liefhad, zoo innig liefhad. Ach, mocht hij haar dan maar een enkel oogenblik zien! Al zijne hoop was nu gevestigd op de Kerstvacantie, doch eer die kwam, moesten er nog maanden verloopen. Hij werd er moedeloos onder, en 's avonds op bed schreide hij dikwijls heete tranen. De dagen gingen langzaam voor hem voorbij. Eindelijk naderde de 27e September, de verjaardag van Mevrouw Cramer. Al dagen van te voren was het Frits niet verborgen gebleven, dat er iets bijzonders aan de hand was. Want Anna zat dikwijls bij hem en Pom op de kamer, en werkte met buitengewonen ijver aan een canapékussen, dat zij hare Moeder op haar feest ten geschenke wilde geven. En de kleinere kinderen leerden versjes, die Pom gemaakt had, en den 26en vlochten zij in den tuin kransen van bloemen, waaraan Pom ijverig medehielp. „Morgen is Moe jarig, Frits; dan hebben wij altoos feest," zei Pom. „Help je meê ?" 15* 228 „Met genoegen," zei Frits, maar zijn mond vertrok zenuwachtig. Hij hielp aan een langen slinger van bloemen en klimop, die bestemd was, om haaf leuningstoel te versieren. „O," zei Pom, „er is geen beter, geen liever Moe op de wereld, is 't niet zoo, Frits?" Frits zei niets, maar hij dacht aan zijne eigen moeder, en boe zij daar eenzaam leefde, gescheiden van haar eenigen zoon. „Kijk eens," vervolgde Pom, „wat een mooie roos." „Bijna te mooi, om haar af te knippen," zei Anna. „Want in de guirlande verwelkt zij toch spoedig." „Voor Moe is niets te mooi," zei Pom, terwijl hij den stengel doorknipte. „O neen, natuurlijk niet," hernam Anna. „Dat bedoel ik ook niet, Pommetje." „Neen, neen, dat weet ik wel." „Hier is nog eene geranium," zei Jan, die ook ijverig medehielp. „Mooi, hé?" „Prachtig; haal er nog maar een paar. Zeg Frits, wat zullen we morgen een prettigen dag hebben. Morgenavond is het geheel en al feest; dat zul-je eens zien. Pa speelt dan op de piano, en wij zingen er bij." mm 229 „Had jij vroeger ook feest, Frits, als je Moe jarig was ?v vroeg Anna. „Neen," zei Frits kortaf, terwijl hij den slinger, waaraan hij bezig was, nederwierp en plotseling den tuin uitliep. Pom en Anna keken hem verbaasd na, maar dat hij tranen in de oogen had, konden zij natuurlijk niet zien. Eerst dachten zij, dat hij wel spoedig zou terugkeeren, maar dat was niet het geval. Hij was het dorp uitgegaan, omdat hij alleen wilde zijn, en hij dwaalde den geheelen avond eenzaam door het bosch. Het avondeten stond al op tafel, toen hij thuis¬ kwam. Maar Frits had geen eetlust. Hij zei goeden-nacht en ging dadelijk naar zijne slaapkamer. Inderdaad was het den volgenden dag volop feest in het huis van den heer Cramer. Voordat de lieve jarige opstond, waren alle kinderen reeds op de been en druk in de weerom de kamer te versieren. Zij slingerden guirlandes om Moe's stoel en om het kozijn van de deur. 230 Bouquetten werden op de tafel en de piano geplaatst, en Moe's kopje werd door Anna met een rozeknop versierd. De kamer kreeg een recht feestelijk aanzien. Frits hielp hieraan niet mede. Pom had hem wel geroepen, maar hij was niet opgestaan. . Toen hij eindelijk in de woonkamer kwam, was de jarige reeds aan de ontbijttafel gezeten, en allen, die haar zoo innig liefhadden, waren bij haar. Allerlei kleine geschenken stonden op de tafel, en Moeder knikte recht gelukkig beurtelings al hare kinderen toe. De kleintjes moesten nog eens hunne versjes opzeggen, en Pom en Anna kusten haar zoo recht gelukkig en dankbaar. Frits féliciteerde allen met het blijde feest, maar vroolijk zag hij er niet uit. Niet, dat hij zijne huisgenooten hun geluk misgunde en ook niet veel van mevrouw Cramer hield, verre van dat. Maar hij kon het niet laten, steeds te denken aan zijne eigen moeder, die zooveel reden had, om bedroefd over hem te zijn. En als hij dan haar leven vergeleek bij dat van mevrouw Cramer, en bedacht, hoe weinig geluk zij maar had gesmaakt, dan werden zijne wangen rood van schaamte, want hij wist maar al te goed, dat o zoo veel verdriet haar bespaard had kunnen worden — door hem. 231 Hij was blij, toen het ontbijt afgeloopen was en de school begon. Maar den geheelen dag bleef hij stil en afgetrokken. Zelfs 's avonds werd dat niet beter. 't Was toen volop feest in huis. Groen en bloemen gaven het vertrek een gezellig aanzien, en allen waren in een recht vroolijke, gelukkige stemming. De heer Cramer zat voor de piano en de kinderen zongen. Moe trakteerde op chocolade en koek, en de kleintjes mochten later opblijven dan gewoonlijk, 't Ging er zoo recht vroolijk toe, en de oogen der jarige schitterden van geluk. Maar Frits zat stil in een hoekje, 't Was hem onmogelijk om vroolijk te zijn. Soms vulden zijne oogen zich met tranen, want meer dan ooit voelde hij thans berouw over hetgeen hij vroeger misdreven had. Anna zag hem soms ernstig aan, en het ontging haar niet, dat hij bedroefd was. Zij had medelijden met hem en kwam bij hem zitten, om wat met hem te praten. Doch pa riep: „Komt kinderen, allen in een kring en Moe in het midden, dan zullen we het Verjaarlied zingen, dat je op school geleerd hebt." .Ja, ja, laten we dat doen!" klonk het, en 232 spoedig was de kring gevormd. Lachend stond Moe in het midden. Pa speelde en de kinderen zongen langzaam en met gevoel: ') O Moeder, mijn Moeder, wat ben ik thans blij, Hoe heerlijk blinkt alles mij tegen! God spaarde u, mijn Moeke, een jaar weer voor mij, En schonk aan ons allen Zijn zegen! Gij mint mij zoo teeder, gij zijt mij zoo goed. Wat heb ik aan u niet te danken ? En daarom juicht thans ook mijn dankbaar gemoed, En stort het zich uit in deez' klanken. Ontvang dan den heilwensch, dien 'k biddend u breng, Mijn lieve, mijn dierbare Moeder I Dat God met veel jaren uw leven verleng', Hij blijve uw Gids en Behoeder! Toen 't lied uit was, drukte de gelukkige Moeder hare kinderen een voor een aan haar hart, en kuste hen ontroerd op de wangen. En Pom, de dikke Pom schaamde zich deze liefkoozing allerminst. Maar Frits verliet ongemerkt de kamer en ging snikkend naar boven. Daar nam hij een vel papier uit de cassette, en schreef met bevende hand: Lieve, liefste Moeder! O, ik kan het niet langer uithouden, 't Is feest hier in huis, want mevrouw is jarig, en *) E. J. Boneschanscher. 233 allen zijn zoo blij, omdat zij jarig is, en zoo gelukkig, omdat zij zoo'n lieve Moe hebben, en zoo dankbaar, omdat zij weer een jaar voor hen gespaard is .... En ik — ik heb immers ook zoo'n lieve Moe, en ik heb haar ook zoo innig lief, en ik verlang ook zoo, om haar te zien en te kussen en haar te zeggen, dat ik een goed kind zal zijn, — en och, lieve Moe, ik mag niet bij u komen, om u mijne armen om den hals te slaan en in de lieve oogen te zien, en om te hooren, dat u mij uw besten Frits noemt en dat u mij vergeven wil, wat ik vroeger gedaan heb. O Moe, toe Moe, schrijf u mij toch een brief, dat ik komen mag, al is het maar voor een enkel uur, want ik kan het niet langer uithouden. Uw liefhebbende Frits. Toen Frits zijn brief geschreven had, ging hij met zijn hoofd op tafel liggen en barstte in tranen uit... Hij merkte niet eens, dat er iemand zacht in de kamer kwam en achter hem ging staan. 't Was mevrouw Cramer. Zij begreep, wat er in het hart van den knaap omging, en zij verheugde zich er over. Snel liet zij hare oogen over den brief glijden en las, wat hij 234 geschreven had. Toen legde zij haar arm om zijn schouder en zeide: „Frits, — ben je zoo bedroefd?" Hij sloeg zijne armen om haar hals en zeide: „O ja, -* ik heb ook zoo'n lieve Moe, en ik ben zoo slecht voot haar geweest. O mevrouw, en nu is het ergste nog, dat ik niet eens naar haar toe mag gaan om haar te zeggen, dat ik er zoo'n diep berouw over heb ...." „Stil Frits, luister, 't Is nu Donderdag, niet waar ?" 235 Frits knikte bevestigend. „Zaterdag, dus overmorgen, ga je naar Iepenhoven, — naar je moeder, Frits!" vervolgde mevrouw Cramer. „Geef den brief maar even hier, dan zal ik het er nog bijschrijven. En je moogt lezen ook, wat ik schrijf." Frits lachte door zijne tranen heen. En mevrouw Cramer schreef: Lieve Mevrouw! Frits heeft U zooveel te vertellen, dat hij noodzakelijk over moet komen. Wij mogen en willen hem niet weerhouden. Zaterdag komt hij thuis, en wij twijfelen niet, of zijn bezoek zal U vreugde geven en gelukkig maken. Gaarne kwamen wij met hem mede, maar wij vinden het beter, dezen keer thuis te blijven. Met hartelijken groet, t. a. v. Mevrouw Cramer. Frits sprong van vreugde door de kamer rond, en hij lachte en schreide tegelijk. Hij bracht zelf den brief nog op de post, en keerde met schitterende oogen in de huishamer terug, waar mijnheer Cramer hem hartelijk de hand drukte. 236 's Zaterdags bracht Pom hem naar het station. Frits was opgetogen van vreugde, en toen hij eenmaal in den trein zat, ging deze hem veel te langzaam. Maar eindelijk toch werd het station Iepenhoven bereikt. Aan den uitgang stond iemand hem op te wachten. „Dag Frits," hoorde hij zich toeroepen. Frits keek op. „Hé, Gerrit Vonk!" zei hij. „Dat doet me pleizier, Gerrit. Wist je, dat ik komen zou?" „Ja," zei Gerrit, „je Moe had het mij gezegd, en nu wilde ik graag de eerste zijn, die je welkom heette. Je Moe wilde liever thuis op je komst wachten." „Ik ben heel blij, dat je gekomen bent, Gerrit," 237 zei Frits nog eens, terwijl zij samen verder gingen. „En ik heb van Moe vernomen, dat je een vak leert?" ,Ja, dank zij hare goede zorgen, Frits, maar weet je, wat nog veel beter is, en wat ik ook aan haar te danken heb?" „Wat dan?" „Dat ik niet meer vloek en dobbel, Frits," zei Gerrit ernstig. Jou Moe is een engel, dat zeg ik! Maar hier ben ik bij den baas en moet ik je dus verlaten." De jongens gaven elkaar de hand, en Frits ging met groote schreden verder, naar zijn huis, — naar zijne Moe. Hij liep soms op een drafje, zijne oogen schitterden van vreugde, en hij had wel kunnen schreeuwen van blijdschap. Nu had hij het hek bereikt, — nu de deur Maar deze werd reeds geopend, voordat hij tijd had gehad om aan te schellen. Daar stond zijne Moe, met een gelukkigen glimlach op de lippen, en zij breidde hare armen uit..., „Moe! Liefste Moe!" juichte Frits, en hij vloog haar om den hals.... „Frits, — lieve, beste Frits!" klonk het zacht aan zijn oor. En even later: „O, wat ben ik gelukkig!" Besluit. mmP ±t'jt;u""¥v-ij "—' — was hij bijna niet te scheiden. Toch kon hij daar niet blijven, want — zijne lessen riepen hem naar Tulpoord terug. „O Moe," zei hij droevig, „moet ik nu zoo spoedig alweer van U weg? Hoe heerlijk zou het zijn, als ik voortaan altoos bij U kon blijven." „Zou je dat zoo graag willen?" vroeg de gelukkige moeder, terwijl ze haar weergevonden kind aan haar hart drukte. „Ik weet niets op de wereld, wat ik liever zou willen, Moe," was zijn antwoord. rits bracht een paar heerlijke dagen te Iepen hoven door, en van zijne Moeder was hij bijna niet te scheiden. Toch kon 239 „En Pom dan, en Anna, en Sam, en mijnheer en mevrouw Cramer, die allen zooveel van je houden, en die je wederkeerig ook zoo lief hebt?" Frits zweeg, want het zou hem werkelijk leed doen, als hij van hen moest scheiden. Zijn gelaat betrok. „Maar toch, Moe," zei hij ernstig, „hoe het mij ook spijten zou, als ik hen moest missen, ik blijf toch het liefst bij U." Mevrouw Wardland glimlachte verheugd. Je zult terugkeeren naar allen, die je ginds lief hebt, Frits, en toch zullen wij niet scheiden. Reeds lang heb ik mijn besluit genomen, en thans is de tijd gekomen om het uit te voeren." „Welk plan, Moe?" vroeg Frits verbaasd en nieuwsgierig. „Ik zal dit huis verkoopen en ook te Tulpoord gaan wonen. Mijnheer Cramer is reeds lang met mijne plannen bekend, en heeft al onderhandelingen over den aankoop van een huis aangeknoopt. Je kunt tot je vrienden terugkeeren, Frits, — maar wij scheiden nimmermeer!" „Liefste, beste Moe!" zei Frits aangedaan. Twee maanden later woonde mevrouw Wardland te Tulpoord, en zij heeft nooit reden gehad, om er berouw over te gevoelen. Frits heeft haar 240 nooit weer stof tot droefheid gegeven. Integendeel, hij deed zijn uiterste best, om haar het verdriet te doen vergeten, dat hij haar vroeger berokkend had. Zijne moeder is trotsch op hem. De familie Cramer behoort tot hare beste vrienden, en zij zegt, dat zij nooit liever meisje heeft ontmoet dan Anna. Ook van Sam houdt zij veel, maar het allermeest houdt zij van Pom, dien zij wel in goud zou willen beslaan. „Want," zegt zij meer dan eens tot den heer en mevrouw Cramer, „Pom heeft mij mijn kind teruggegeven." Jongensboeken. Prijs ingenaaid a f 1.50, in prachtband a f 1.90. De Slag aan de Marne, door P. Visser. - Geïllustreerd door O. Geerling. De Schipper van de Jacomina, door Marie Boddaert. _ Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Prins Almanzor's Makker, door Marie Boddaert. . . Geïll. door B. en J. Midderigh-Bokhorst. De Page van Napoleon, door b J. Andriessen. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. A °P een rijwiel de Wereld rond, door Thomas Stevens. I Geïllustreerd door O. Geerling. De Schipbreuk van de „Holland" door J. K. Brederode. _ Geïllustreerd door O. Geerling. Jolig Strandleven, door Chr. van Abkoude. _ Geïllustreerd door Jan Rinke. De zonnige Jeugd van Frits van Duuren, door Chr. van Abkoude. . Geïllustreerd door Jan Rinke. De Waterratten, door Chr. van Abkoude. - Geïllustreerd door Jan Rinke. Jaap Snoek van Volendam, door Chr. van Abkoude. — Ceïllustreerd door Jan Rinke. Pietje Bell, 2e druk, door Chr. van Abkoude. - Geïllustreerd door Jan Rinke. I De Fietsclub „Alle Vijf", door Chr. van Abkoude. - Geïllustreerd door Louis Raemaekers. I ü Tim en Tom, 2e Druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Jongensboeken. Prijs ingenaaid a f 1.50, in prachtband a f 1.90. Hein Stavast, 3e druk, door Chr. van Abkoude. — Met 75 teek,eningen van Jan Rinke. Hollandsche Jongens, 2é druk, door Chr. van Abkoude. — Met 4 platen. Uit de Gedenkschriften van een Schooljongen, Tweede druk, door Joh. H. Been. — Geïllustreerd door Jan Bleys. Gouden Daden, door C. Joh. Kieviet. — Geïllustreerd door O. Geerling. Uit het leven van Dik Trom, 9e druk, door C. Joh. Kieviet. — Met 50 platen van Joh. Braakensiek. Frits Wardland, 6e druk, door C. Joh. Kieviet. — Met 50 platen van Joh. Braakensiek. De twee Neven, 3e druk, door C. Joh. Kieviet. — Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. WeggeloOpen, 4e druk, door Adona. — Met 50 illustraties van Cecil Alden. Taco de Minstreel, door P. Visser. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. De laatsten der Arkels, door P. Visser. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. Floris de Vijfde, door E. Molt. — Geïllustreerd door H. C. Louwerse. Flinke Zeelui, 4e druk, door Rudyard Kipling. — Met 8 fraaie platen. BH Uitgaven van Cebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. De Schipbreuk van de „Holland." door J. K. Brederode. Geïllustreerd door O. Geerling. Prijs in prachtband ƒ1.90. Het Jongensboek van den heer J. K. Brederode, die in „Het Handelsblad" onder den titel „Van Rotterdam naar Archangel" zijn reis wereldkundig maakte, beschrijft den tocht van een sleepboot, geschikt voor diensten als ijsbreker, in Rotterdam aehnnwrf naar nAndomHo P„o sische haven. Het verhaal is.dus werkelijk gebeurd, en het is voor jongens op aantrekkelijke wijze beschreven, hoe de boot, beloerd door Duitsche duikbooten, en verraden door Duitsche spionnen, door alle gevaar en stormen weet heen te komen, om ten slotte toch nog dicht bij het doel in den ■ storm te vergaan. Vooral de schipbreuk is interessant. Een voldoening voor de lezers is, dat de spion te Archangel wordt ontmaskerd en gevat, alsmede dat de „Holland" nog wordt afgesleept en geschikt gemaakt voor aflevering aan de bestellers. De Zonnige Jeugd van Frits van Duuren door Chr. van Abkoude. -:- Geïllustreerd door Jan Rinke. Prijs in prachtband ƒ1.90. Frits van Duuren is het veelbelovende zoontje van een Rotterdamsch winkelier en groeit op in het rumoerige stadsleven van een drukke handelswijk. Hij heeft een zonnige jeugd, waarin hij veel guitenstreken uithaalt. Zijn moeder is wat ziekelijk, en toegevend, terwijl zijn vader door de uitbreiding zijner zaken, zich hoe langer hoe minder met het gezin kan bemoeien. Zijn zuster Bep vindt hem een éénigen robbedoes maar moeder kan hem niet regeeren. Hij gaat in de vacantie bij familie logeeren, waar hij zich uitstekend amuseert en met zijn grappen veel opgang maakt. Dat bevalt vader zóó goed, dat hij den jongen bij een leeraar, met wien hij kennis maakt, in de kost doet. Hier, in de nieuwe omgeving, ontwaakt bij Frits de werklust, maar geheele verandering komt er eerst, als Wj door ziekte van zijn vader in de zaak opgenomen moet worden. Dan wordt de studie algebroken, de guitenstreken vaarwel gezegd. Vaarwel, zonniqe jeuqd, de ernst des levens begint. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Jaap Snoek van Volendam door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door Jan Rinke. Prijs in prachtband ƒ1.90. In dit boek een overvloedige hoeveelheid alleraardigste prenten. De avonturen van Jaap Snoek, een onvervalschte visschersjongen uit dat wonderlijke en kleurigmooie Volendam, zijn van een meesleepende humor, maar ook de ernstige, zelfs aandoenlijke tooneeltjes ontbreken niet. Een echt, rond-Hollandsch boek, en aan den schrijver, die het jongenshart begrijpt als weinigen, komt dank toe voor deze in beeld gebrachte waarheid: niet alleen een groot deel van onze toekomst, maar ook van ons heden, ligt op het water. Panorama. Tim en Tom. door Chr. van Abkoude. Prachtig geïllustreerd met 50 platen van LOUiS RaetTiaekerS. Tweede druk. — 'Prijs in prachtband ƒ 1.90. De guitenstreken van den Uilenspiegel-tweeling Tim en Tom zijn heel vermakelijk om te lezen. Als ze in een kruidenierswinkeltje omtrent Rotterdam ter wereld komen, staat het dorp op stelten, dermate dat de brandklok geluid wordt en de spuitgasten komen opdagen of er wat te spuiten valt. En zoo is in hun leven eigenlijk het brandalarm niet uit de lucht. Vader mag achteruitgaan in zaken, moeder sterven en de heele familie eerst naar Rotterdam dan naar Amerika verhuizen, 't geen niet uit overdaad geschiedt, Thimotheüs en Thomas Baks blijven een paar dikke ooiijkers. Zoo genoeglijk als Louis Raemaekers ze geteekend heeft, zoo genoeglijk vertelt Chr. van Abkoude van hun wederwaardigheden. Handelsblad. Pietje Bell door Chr. van Abkoude. Tweede druk. — Met 75 teekeningen van Jan Rinke. Prijs in prachtband ƒ 1.90. „De geschiedenis van een ondeugenden jongen" heeft dit boek tot ondertitel en waarlijk, die jongen is ondeugend. Maar vóór alles is hij begaafd met een onovertrefbare vroolijkheid en een kostelijken humor en dat doet ons, al lachende om de snakerijen, de aangerichte schade vergeten! De Waterratten, do0r chr. van Abkoude. Geïllustreerd door jan Rinke. :-: Prijs in prachtband ƒ 1.90. De Waterratten is de naam van een club jongens die zich als echte Geuzen, op 't water thuis voelen. Zij zijn eerste roeiers, zeilers, zwemmers, zij maken tochten per motorboot, zeilen op de Noordzee en maken ook een Waterkamp mee. Dat laatste op voorbeeld van het bekende Waterkamp van den Heer Tjebbes. Een spannend boek, vol leven en afwisseling: het eene avontuur volgt met bioscopische snelheid het andere op. Onder echt-Hollandsche jongens speelt het, die in rechte lijn afstammen van onze groote zeehelden. Ontelbare platen, krabbels, zwartjes en een gekleurde vlaggenkaart zijn kwistig over de bladzijden gestrooid. Panorama. Hein Stavast, door Chr. van Abkoude. Met 75 teekeningen van Jan Rinke. — Derde druk. Prijs in prachtband ƒ 1.90. Dit is nu wat men noemt 'n leuk jongensboek. Zie Hein Stavast zelf maar eens aan, zooals hij op het titelblad prijkt, door Jan Rinke naar den levenden lijve geschetst: De figuren van den auteur zijn echter niet minder welgeslaagd dan die van den teekenaar. Wij hebben hier niet met oudHollandsche helden en zeelieden te doen, maar met een echten Hollandschen jongen van onzen tijd, vol kattekwaad, maar met een goed hart, jongens, zooals we in den tegenwoordigen tijd' maar al te zeer behoeven. Daarom moeten alle ouders hun jongens dit boek laten lezen, laten verslinden, opdat hun zoontjes evengoed „als een kat op haar pooten" terechtkomen, als deze guitige, flinke, Hollandsche Hein Stavast. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Jolig Strandleven door Chr. van Abkoude. -:- Geïllustreerd door Jan Rinke. Prijs in prachtband ƒ1.90. De Heer en Mevrouw Van Stoghem zijn voor het bombardement van Leuven gevlucht naar Holland. Zij zijn gefortuneerd, maar kinderloos en daardoor is er een groote leegte in hun leven. Een advertentie brengt hen op het idéé, om een paar kinderen in huis te nemen. Dit geluk valt ten deel aan Jan en Dora Veenman, die in de Van Stoghems liefhebbende pleegouders vinden. Het leven in de omgeving van kinderen bevalt de oude luidjes zoo goed, dat zij te Zandvoort een kinderpension overnemen. Natuurlijk ontbreekt het niet aan vroolijke avonturen en als de heer en mevrouw Van Stoghem na. afloop van den zomer weer te Amsterdam teruggekeerd zijn, hebben zij de aangenaamste herinneringen aan hun kinderpension. Ze zijn maar wat blij, dan Jan en Dora Veenman voorloopig bij hen blijven. Zij kunnen niet meer buiteri\ kinderen en hebben duidelijk ondervonden, dat een leven zónder kindaren eigenlijk géén leven is. Kakkerlak bij de Padvinders door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Prijs in prachtband ƒ2.90. Een lijvig boek, maar zoo een, waarvan èn titel èn schrijver de jongens doen watertanden. Het is een vervolg op het vroeger beoordeelde en geprezen „De Jongens de baas" van denzelfden schrijver. Vooral als men laatstgenoemd boek gelezen heeft kan men het goed begrijpen, en dan geniet men ook, van de mooie teekeningen juiste karakterbeschrijving van Kakkerlak en boeit het boek, frisch en vlot geschreven, van het begin tot het eind. De padvinders hebben in Been een uitstekenden pleitbezorger. De Otters • Een Padvindersgeschiedenis door Chr. v. Abkoude. Geïllustreerd door O. Geerling. Prijs in prachtband ƒ2.90. De oude kapitein Worthington heeft het Padvindersboek van Baden Powell in handen gekregen en direkt gaat hij aan 't werk om een patrouille op te richten, die „de Otters" wordt genoemd. Zijn zoon Bob is er bij, maar David, de handige zoon van den dorpssmid, wordt commandant. De zoon van een naburig grondeigenaar, (Percy Judkins), die jaloersch op den kapitein is, stelt den padvinders voortdurend valstrikken. Dit geeft aanleiding tot een reeks van avonturen. - Uitgaven_van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Geïllustreerd door O. Geerling. Prijs in prachtband ƒ1.90. Kieviet is een zeer gezocht schrijver voor de jeugd op weg om rijpere jeugd te gaan heeten. En niet zonder reden, hij weet te vermanen zonder te „Schoolmeesteren " hij weet smakelijke vertellingen op te bouwen uit degelijk materiaal, kortom : zijn specialiteit is 't om jongensboeken te schrijven, die het nuttige en het aangename in zich vereenigen. Dat is niet gemakkelijk voorwaar: Hoevelen hebben 't al beproefd, met de mislukking tot uitkomst. Als Kieviet het onderneemt mislukt het niet. Wil men bewijs? Het nieuwe hier aangekondigde boek brengt het. Van groote daden weet het nu te spreken, en dat is goed, want het is wel eens noodig de aankomende jongelui van thans er on te wii7f>n dat er nog dingen zijn, belangrijker zelfs dan een voetbal KIEVIET noemt een aantal groote daden op velerlei gebied, alle van personen die vooraan marcheeren in de optocht van kloekmoedigen^SteXnson om zt strekkL ^ ■ ÏD dit boek' dat èn m'ghieten ^ * be™*»8. "n voortreffelijk boek — . Utr. Prov. en Sted. Dagblad. Op een Rijwiel de WererdloncT door Thomas Stevens. -:- Geïllustreerd door O. Geerling. Prijs in prachtband ƒ1.90. teveW^men, 6en b06k vo1 ^^nende avonturen, doch leerzaam die 2e honH ^ h6t boven9en-mde werk. Bij de avont^™ die de hoofdpersoon op zijn tocht doormaakte, maken we keZs met RL^: m^ - - -van ee^ ÖeFietsclub^^^ Geïllustreerd door Louis Raemaekers^ ■ Prijs in prachtband ƒ 1 90 ft* t^SL^Z tz^z Z", "de t sta var.jonge Padvinders, ,„e„ er nog g.ene kd vindes w,™ De Z\t De Slag aan de Marne, d00r p. visser. Geïllustreerd door O. Geerling. f$ i^^f^O, P Visser heeft als jeugdschrijver naam gemaakt met zijn verhalen uilt de> Nederlandsche geschiedenis. Ditmaal heeft hij den slaq aan de Marne tot onderwerp gekozen, een der merkwaardigste wereldgebeurtenissen uit den laatsten tijd. Een aangrijpend boek, waarin die geweldige episode uit den grooten oorlog, meegemaakt door een Parijschen jongen, historisch volkomen tot haar recht komt. Een grootsche stof, met kennis en bekwaamheid verwerkt. , , , , "„ Onze jongeren moeten dit boek lezen, ' , i 1, maar in den het is een oonogsuueo. »«■ , goeden zin. Leerrijk enjo^adenkenj^ Panorama. 's Makker aoo, Mane Boddaert. ML & - J- Midderigh-Bokhorst. Prijs in prachtband ƒ l.w. Prins Almanzor, de kroonprins van het groote zuidelijk gelegen rijk wist nooit wat hij wilde. Zóó' is de hoofdpersoon van het verhaal. De gedachte, dien prins door ziin gebrek in moeilijkheden te doen komen, welke ten slotte verheffend op zijn karakter werken, heeft Marie Boddaert, de fijngevoelige dichteres tot een boeiend verhaal uitgewerkt. Het boek wordt door B. en J. MidderighBokhorst opgeluisterd met vele zeer fijne, en artistiek uitgevoerde illustraties. Ook de bandversiering is zeer fraai. In- en uitwendig een keurige, welverzorgde uitgave. —ienTetrouwbare gids bij het aanschaften van Gebr. Kluitman's Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco.