7 De deur girig langzaam open. bijzonders verkeerden. Daar werd aan de voordeur gebeld en dit bellen had zeker iets te maken mtet wat de kinderen in 't hoofd zat, want dadelijk keerden ze een 8 nieuwsgierig gezicht naar de deur en luisterden ingespannen. Ook mevrouw werd opmerkzaam. Daar (slofte Mie, de goede oude Mie, die al bij mevrouws ouders gediend had — langs den looper — dat was hare vaste gewoonte, de gang door naar de voordeur. Volgde een kort gemompel in 't portaal en daarop het geluid van kraakschoenen door de gang. 't Geluid ging de kamerdeur langs, waarop de zes oogen staarden en hield pas |ojp bij de tochtdeur in de achtergang. „Ze is 'tl" zei Dora fluisterend. „Denkt u niet, moeder ?" „Ja I" antwoordde mevrouw Duurstee. Eduard sprong van zijn stoel op. „Waar wou je heen, jongen ?" vroeg vader. „Eehs even kijken, vader," was 't antwoord. „Blijf zitten I" gebood vader. Eduard trok achter zijn servet een scheeven mond en bromde iets. 't Was zeker niets vriendelijks, wat de jongen zei, daarvoor stonden zijn oogen te nijdig boven 't servet uit te kijken. „Komt ze niet binnen, moeder ?" vroeg Dora. „Zeker kind, straks," zei mevrouw Duurstee.,,'t Meisje gaat eerst bij Mie in de keuken een boterham eten* Ze kanrdan meteen bijkómen van den indruk, djen 't binnenkjolmen in een vreemd huis en in een eersten dienst stellig op haar hebben gemaakt. „Is 't komen in een vreemd huis dan zoo verschrik!kelijk ?" vroeg Eduard met een spotlach. „Je vergeet er iets bij te zeggen, jongen," merkte mevrouw Duurstee aan. „O ja!" zei Eduard op onverschilligen toon „u Hei nog: „„en in den eersten dienst!"" „Is ze nog nooit van huis geweest, moeder?" vroeg Dora. Haar lieve oogen drukten medelijden uit. 9 „Neen kind, nog geen enkelen dagl" zei (mevrouw Duurstee. „Hoe oud is ze ?" hernam Dora. „Veertien jaar." „En dan nog naar worden, als ze in een vreemd huis komt ?" riep Eduard minachtend. „Wat een schaap 1 wat een sukkel!" „Ik kan 't me best begrijpen," viel Dora in. „Ik was ook naar, toen ik verleden jaar in ooms huis kwajm om er voor den eersten keer van mijn leven een paar weken te logeeren — ik huilde!" „Flauw kind!" schold Eduard, een lip tegen zijn zusje trekkende, „ik ben zoo laf niet geweest, toen ik verleden jaar bij grootpa kwam om er voor den eersten keer van mijn leven te logeeren — nog wel voor de heele vacanti|es I" „Je bent ook anderhalf jaar ouder dan ik", zei Dora. „Je was toch al een meisje van tien jaar!" „En jij een jongen van..." „Kinderen I" liet moeder zich nu hooren, „praat niet meer; eet je boterham op!" „Ik zal eens goed kijken of ze gehuild heeft I" begon Eduard weer na een halve boterham te hebben opgegeten. „Dat moet je niet doen, Eduard," zei mijnheer Duurstee, die schijnbaar verdiept in 't leizen van een brief toch een en ander van de samenspraak tusschen broer en zusje had opgevangen. „Waarom niet, vader ?" vroeg Eduard. „Je zou 't kind maar verlegen maken," zei mijnheer Duurstee. „Dat zou ook wat!" riep de jongen.. „Heb niet zoo'n praats Eduard," hernam zijn vader 15 gebeurde. Nauwelijks had ik 't meisje gezien en even met haar gesproken, of ik was besloten haar te nemen en maar over 't hoofd te zien, dat ze nog wat jong was en hog niet had gediend. 't Arme schepseltje is nog geen enkelen dag van huis geweest." ' V^Jl „Dan verwondert 't me niet, dat 't kind zoo veel moeite had om haar tranen in te houden," zei mijnheer. „Arm kind !" hernam mevrouw, „ik vreesde elk oogenblik haar in schreien te zien uitbarsten." „Ik gun 't kind van ganscher harte, dat ze er spoedig aan gewent hare moeder te missen," hernam mijnheer, i „Onze kinderen zijn lief!" zei mevrouw, „dat is een geluk voor 't meisje.!" „Ja, ze zijn lief," stemde mijnheer toe... „behalve Eduard !" voegde hij er met een zucht bij. „Och, de jongen meent 't niet zoo kwaad," vergoelijkte mevrouw. „Zijn plagerijen zijn dikwijls maar grappen." Aarzelend sprak ze den laatsten volzin uit. „Ons laatste meisje is toch om den jongen weggegaan," merkte mijnheer Duurstee op. „Ja, maar Kaatje was een prikkelbaar schepseltje," zei de moeder haastig. „Ze kon niets van Eduard lijden. Dadelijk was 't kibbelen tusschen die twee." Mijnheer Duurstee haalde de schouders op. „Ik hoop, dat 't met dit kind beter gaat!" zei hij en ging hejen.. Hij wilde zijne vrouw niet bang maken voor de toekomst en vertelde haar dus evenmin als hij haar andere leelijke streken van den jongen meedeelde, hoe dikwijls hij Eduard in zijn omgang met de dienstboden betrapt had op plagerijen, die alles behalve grappen konden genoemd worden. Om de goede moeder grooter iverdriet en zorg te besparen, verzweeg hij haar zoo veel mogelijk 17 verbond 't kamertje met de slaapkamer der drie meisjes. Gedurende dit eerste onderricht liet de goedhartige en verstandige meesteres haar nieuw meisje nu en dajn praten over haar tehuis en over haar zelve. Zoo vernam ze veel, wat ze nuttig en noodig achtte te weten. Dat de moeder van 't kind weduwe was, wist ze al. Nu vernam1 ze van Truus, dat haar vader een jaar geleden gestorven was en haar moeder sedert het brood verdiende met te borduren voor de dames en te naaien voor de boerenlui van Beukhoven. Ze woonden nog pas twee jaren in het dorp, vertelde Truus verder. Vroeger woonden |ze jn Amerika, in de buurt van de stad St. Louis. Vader was daar geweest van zijn vijf en twintigste jaar af. Hij was er bloemkweeker en had veel geld verdiend; maar kórt voor ze naar 't vaderland van vader trokken, had hij bijna alles weer verloren. In Kerkhoven was hij opzichter in een bloemkweekerij geweest.. Geregeld had hij zijn taak daar maar enkele maanden kunnen volbrengen. Hij werd sukkelend, begon te hoesten en stierf na ruim twee maanden bedlegerig te zijn geweest. Op mevrouws belangstellende vraag, waarom haar moeder haar niet bij zich hield, om haar in borduren en naaien te onderrichten en zoo een flinke hulp te. krijgen, vertelde *t meisje, dat ze ongeschikt was voor een zittend leven en aan zware hoofdpijn leed, telkens als ze er de proef van had genomen. Vaders dokter had moeder weten te overtuigen, dat zij ziekelijk zou worden, als ze dag aan dag bordurend of naaiend zöu moeten doorbrengen. Mevrouw Duurstee liet Truus haar hart uitstorten. Ze zag, dat dit 't kind goed; deed. Daarna bracht ze met overleg het gesprek op de bezigheden. Toen alles besproken was en geregeld, ging mevrouw de baby, die ze boven door 't open venster van de bovengang had hooren a 2 18 babbelen en lachen, liggend in haar wagentje in de schaduw van een linde, kleeden. Ze zond Truus naar de keuken, waar Mie of Lina of de werkster, die eiken dag kwam helpen, haar wel iets te doen zouden geven, en ging met Annetje uit om de twee kleine meisjes van school te halen. Dora kon dit niet doen, omdat ze tusschen half vijf en half zes sloydles had. Den volgenden dag zou 't nieuwe kindermeisje beginnen met hare bezigheden van eiken dag, en onder geleide van Dora de kinderen, dat wil zeggen Berta en Cecile, naar school brengen. Bij mooi weer mocht Annetje in 't wagentje mee. Drukke straten zou ze nooit mogen nemen, toeS mevrouw, tenminste als ze de kinderen bij zich had. Bij 't doen van boodschappen mocht ze natuurlijk wel als ze dat prettig vond, had mevrouw gezegd. 30 is ; ik wil alleen weten, hoe Eduard zich tegenover jou gedroeg." Truus bleef nog zwijgen. „Liep hij weg zonder je een enkel woord te zeggen ?" „Hij had misschien haast om naar school te komen," zei 't kind nu. „Hij heeft dus geen excuus gemaakt," dacht mevrouw en waarschijnlijk 't kindermeisje de schuld gegeven. Ik wou wel weten onder welke bewoordingen... Na schooltijd zal ik hem toch onder vier oogen ondervragen," besloot zij, en ging zwijgend voort Truus te helpen. „Och mevrouw," begon 't meisje na een poos, „wat heeft u den eersten dag al moeite met mij." Op klagenden toon had ze dit gezegd.t „Wel kind, die moeite is zoo groot niet," zei mevrouw Duurstee vriendelijk. ,,'t Spijt me erg, dat ik 't ongeluk heb gehad: vie|r glazen..." ,,'t Spijt mij veel meer, dat je je zoo bezeerd hebt," onderbrak mevrouw goedig. Bij zich zelve dacht ze „Truus is een goed kind. Ze wil Eduard niet verklappen en toch ook niet liegen. Daarom zwijgt ze op mijne vragen." 't Nieuwe kindermeisje kon den geheelen dag weinig met haar verbonden handen uitvoeren. Mevrouw Duurstee zond haar dus maar met Annetje naar 't park. 't Wagentje kon ze zonder veel moeite voortduwen en de kleine er in pn uit helpen. Annetje had niet eens yteel hulp noodig. Als een aapje zoo vlug klauterde ze op 't karretje en er weer uit. Bij 't heengaan voorzag mevrouw beiden van een half dozijn lekkere boterhammetjes, en gaf Truus een pprtemonnaie. 31 „Ga nu tegen een uur naar 't melkhuis," zei ze, „en eet er de boterhammen op met een glas melk er bij." „Hoe laat verwacht u ons thuis ?" vroeg Truus. „Blijft maar tot vijf uur. 't Zal je in 't park best bevallen en Annetje heeft er altijd pret." Ze hielp Truus het wagentje van de hooge stoep op het trottoir zetteh. „Veel plezier allebei," riep ze. En toen vriendelijk met de hand wuivende... „Dag !" Truus groette terug met een vroolijk gezicht. Dit uitstapje zou haar wel bevallen, meende ze en haar de pijn in de vingers doen vergeten. Onderweg dacht ze er met aandoening over na hoe goed mevrouw toch was. Met zulk een meesteres kon 't dienen niet zwaar vallen. En de meisjes zijn ook lief, heel lief peinsde zij... maar die Eduard... Ze schudde krachtig 't hoofd als meende ze op die wijze de laatste treurige gedachte kwijt 'te raken en begon wat met Annetje te praten. 35 't Hinderde Truus erg, dat ze vele van de haar opgedragen bezigheden om de wonden aan hare vingers niet kon verrichten en die ze nu hare mevrouw zag doen. „Trek 'tje niet aan, kind," zei de goedhartige dame, bemerkende hoe Truus er over tobde... „We zullen ons best redden, Mie en Lina en ik. Je kunt nog heel wat doen: de kinderen naar school brengen, met haar wandelen. Onder schooltijd boodschappen doen enjzoo al meer." Twee dagen gingen nog op deze wijze voor 't kindermeisje voorbij. Toen kon ze tot haar groote voldoening weer allerlei dingen doen. Ze werd nu hoe langer hoe opgewekter en vroolijker. Wat viel het dienen haar mee ! Thuis had ze zich dikwijls een onaangename voorstelling ervan gemaakt. Ze dacht, dat de heeren en mevrouwen hunne dienstboden steeds op grooten afstand hielden; zelden of nooit een gemeenzaam gesprek met hen aanknoopten en spaarzaam waren met vriendelijke woorden. Dat hunne kinderen, vooral aankomende meisjes, nuffig en trotsch tegen de meiden waren, bijzonder tegen een kindermeisje. Ook dat oudere dienstboden bazig en' stug waren tegen „jonge dingen," zooals zij zelve m een was. Het tegendeel bleek, althans hier in huis, waar. Ze ondervond niet anders dan vriendelijkheid, èn van mijnheer en mevrouw, èn van de meisjes èn van de dienstboden. 't Is waar, de houding van den jongeheer tegenover haar was niet aangenaam. Hij was ruw, kortaf, vitterig; maar hij had waarschijnlijk zijn buien en zou wel plezieriger worden. Alles te zamen genomen mocht ze zich' gelukkig rekenen en dankbaar en tevreden zijn. Een paar dagen later schreef Truus aan haar moeder: „Wat een goed, prettig gezin is 't hier! Mijnheer en mevrouw zijn altijd vriendelijk en spraakzaam tegen elkaar en tegen ieder in huis. De meisjes altijd vroolijk, zachtjes achteruit gaande. Ze was bang voor het vuurroode gezicht, de flikkerende oogen en de dreigende stem van den driftigen knaap. „Geef ze me maar, dan zal ik ize...." „Ja, maar dadelijk!" schreeuwde Eduard.... „waar moet je met dat manteltje heen ?" „Dat moet ik mevrouw brengen." „Eerst mijn laarzen poetsen!" snauwde de knaap. Hij rukte Truus 't manteltje uit de hand en slingerde het een open kamer in. „Uw moeder heeft 't manteltje dadelijk noodig," riep Truus en trachtte langs Eduard heen in de kamer te komen.. „Laat liggen dat ding!" schreeuwde Eduard, en-toen Truus 't manteltje toch opraapte, zeggende: „als je me niet hadt tegengehouden, zou uw moeder 't manteltje al hebben en zou ik al bezig zijn met de laarzen" werd de jongen dol. „Brutale heks !" gilde hij buiten zich zeiven van drift. Hij sloeg met de laarzen naar Truus en trof haar op den arm. Het arme kind gaf een gil van schrik en pijn. Ze week achteruit, want Eduard dreigde haar met een tweeden slag. Hoog hief hij een der laarzlen op. „Daar !" riep hij. Maar de laars kwam niet op 't hoofd van 't meisje neer, want hand en laars werden op dit oogenblik door een stevige vuist vastgegrepen en naar omlaag gerukt. Mijnheer Duurstee stond achter zijn zoon, bleek van toorn. „Ondeugende jongen, boosaardige knaap!" riep hij, „ik schaam mij voor je ! Nog nooit werd een dienstbode onder ons dak mishandeld — Ga naar je kamer ! Ik verbied je naar school te gaan ; je blijft den geheelen dajg boven. Water en brood kun je krijgen voor tweede ontbijt en middageten, ga uit mijn oogen!" Eduard sloop heen, de tanden opeen geklemd 'van 40 woede tegen zijn vader en tegen Truus vooral, nu hij om haar zoo streng gestraft werd. Mijnheer Duurstee volgde zijn zoontje. „Begin dadelijk aan je werk !" gebood hij. „Neem de vertaling, waarmee ik je gisteren-avond heb geholpen. Eer 't middag is, zul je hoop ik wel kalm zij|n geworden en inzien, dat je jjel lelletndig hebt gedragen. Hij sloot de deur van 't kamertje ejn begaf zich naar beneden. Voor de deur van de huiskamer stolnden zijn vier meisjes hem op te wachten. Zij moestem nog een kus van vader hebben, vóór ze met Truus het huis uitgingen. Verstrooid gaf mijnheer Duurstee elk een kus en zei toen tegen Truus, die op den drempel vahi de huiskamer stond — ze was nog niet bekomein van den schrik, dat bewees de bleekheid van haar lief gezicht — „Kind stroop je mouw eens op." Aarzelend gehoorzaamde 't kind. Mevrouw was nu nader gekomen. „Wat is er ?" vroeg ze verwonderd. En de breede, donkere streep op den arm van Truus ziende, riep ze verschrikt: „Maar Truus, hoe kom je aan die leelijke striem ?" Truus gaf geen antwoord ; mijnheer deed het voor haar. „Eduard heeft haar met zijn laars geslagen" zei hij, opnieuw verontwaardigd op 't gezicht van de blaüwroode plek op den arm van Truus. „O mijn God !" stamelde mevrouw „heeft Eduard dat gedaan?" Ze bracht de handen voor 't gezicht en begon te schreien. „Och mevrouw," bad Truus, ontsteld door 't verdriet harer meesteres, „schrei niet zöo... hij deed 't in drift... hij zal er nu misschien al spijt van hebben... och ! wees er niet zöo naar over 1" Als 't gevoel van ontzag Truus niet had weerhouden, zou ze haar armen om de bedroefde moeder hebben geslagen en haar gekust hebben. Nu legde ze alleen zacht en vreesachtig haar hand op mevrouws arm. „Eduard 41 deed 't in drift," herhaalde zij, „hij heeft 't niet zoo kwaad bedoeld." „Goed kind!" zei mijnheer Duurstee zachtjes, en daarna luid: „Ik doe mijn best er ook zoo over te denken, maar als ik 't tooneel van straks weer voor mijne oogen krijg, kan ik niet anders dan besluiten, dat kwaadaardigheid en niet drift hem deed handelen." Toen Truus met de kinderen was vertrokken, leidde mijnheer zijne vrouw naar haar stoel, kuste haar en Zei: ,,'t Is een groot verdriet voor ons, Marie, zulk een kind te hebben: maar we mogen niet moedeloos worden. Met Gods genade zullen onze zorgen, onze liefde en ons geduld hem redden." Hij drukte zijne vrouw de hand en Vervolgde: „Laat ons het geval straks eens kalm bespreken en samen overleggen, hoe we met Eduard doen moeten. Voorloopig heb ik hem reeds een straf opgelegd. Hij blijft vandaag op zijn kamer, moet flink werken en krijgt niets dan brood en water. Dat zal je hard vallen, lieve Marie; • maar 't is noodig, hoog noodig, dat de jongen gestraft wordt."" „Dat weet ik wel, Henri," snikte mevrouw, „ik denk er ook niet aan kwijtschelding van straf voor hem te vragen. Doe zooals de plicht voorschrijft." Mijnheer Duurstee Zuchtte. Hij voelde, hoe zwaar de vervulling van dien plicht hem in de toekomst, die hem donker voor kwam, vallen zou. Toen Truus een uur later met de baby thuiskwam, zei mevrouw Duurstee 't meisje bij de hand naar zich toetrekkende: „Kind, 't spijt me zoo, dat je in ons huis zoo slecht behandeld bent geworden. Je leven hier wordt je op deze wijze wel onaangenaam gemaakt, 't Zou me niet verrassen en ik zou 't je niet kwalijk kunnen nemen, als je 't voornemen had ons te verlaten." „Maar mevrouw!" riep Truus verschrikt, „ik denk er niet aan van hier te gaan. Als u tevreden over mij zijt en me wilt houden, blijf ik graag, heel graag. U zijt beiden zoo goed, zoo bezorgd voor mij... de meisjes: zijn zoo lief... schatjes noem ik ze. Mie is zoo'n vriendelijk best mensch... O, ik wil graag blijven 1" „Maar Eduard 1" zei mevrouw met een zucht. „Eduard is onaardig 1" hernam Truus „dat is waar, maar hij zal wel veranderen... misschien worden we nog eens goede vrienden." Bij deze laatste woorden zag ze mevrouw met een schuchter glimlachje aan. „Je bent een goed kind, Truus", zei mevrouw, haar kindermeisje vriendelijk over % mooie haar strijkende. „Ik hoop, dat we je lang in ons midden zullen hebben." Bij zich zelve dacht ze... ,,'t Is toch wonderlijk, die gelijkenis..." Ze verviel in gedachten. „Ik hoop het ook, mevrouw," antwoordde Truus verlegen en toch blij onder de liefkoozing van hare mevrouw. IV. HET PORTRET. 't Sloeg elf uur. De werkzaamheden boven in 't huis waren afgeloopen. Mevrouw was in de huiskamer bezig met de boterhammen voor 't tweede ontbijt gereed .te maken. Mie zat in de keuken groente schoon te maken voor ,'t middagmaal, Truus was er niet. Mevrouw had haar voor boodschappen uitgezonden. In 't terugkomen moest ze Berta en Cecile van school halen. In treurige gedachten verdiept was mevrouw Duurstee aan haar taak van eiken 'morgen bezig: sneed ze het brood en bereidde ze de boterhammen. Wat ging 't de goede moeder aan 't hart, op 't bordje van Eduard die droge sneden te moeten leggen in plaats van de met ham belegde sneetjes wit brood.. Ze zuchtte, 't Was niet voor den eersten keer dien morgen, dat ze zuchtte. Boven bezig zijnde op hare kamer, die door een deur in 't behang gemeenschap had met 't kamertje van Eduard, moest haar bedroefd hart onophoudelijk verlichting zoeken in diepe |zUchten. Hoe graag was zij naar haar jongen gegaan, om met hem te spreken, om hem haar verdriet over zijn gedrag te openbaren, om te beproeven hem door woorden van liefde en teederheid zachter te stemmen en tot inkeer te brengen. Maar ze deed 't niet, omdat haar man haar dringend verzocht had den jongen tot 's avonds toe aan zich zelf over te laten. Een dag van 45 uit, ontsloot zachtjes de deur, opende die op een kier, keek de gang op en luisterde, 't Was stil in huis. Opzijn kousen sloop hij zijn kamer uit, de gang over, langs de slaapkamer van zijne ouders en zusjes. Daar stond hij stil voor 't laatste vertrek op de gang, het kamertje van 't kindermeisje. Na eene korte aarzeling draaide hij de deurkruk om, duwde de deur open en ging binnen. Toen bleef hij vooraan in 't vertrek wachten, luisterde nog eens, zette de deur op een kier en liep toen de kamer langzaam rond, alles op de wanden, de tafel en de kastjes met scherpe nadenkende oogen opnemende. Voor een drietal portretten in keurige lijstjes bleef hij staan. Twee van de portretten, de kleinste, stelden kinderen voor; het grootste was dat van eëne net gekleede dame met fijne, mooie trekken. „Zou dat haar moeder zijn ?" mompelde Eduard;... „Wat een kleeding voor iemand, die haar dochter moet laten dienen." Haastig stak hij de hand uit, nam 't schilderijtje van den wand en bekeek de achterzijde. Ha! daar stond iets aan den onderkant geschreven ! „Truus, mijn lieveling, je moeder zal altijd aan je denken en je eiken avond, voor ze naar bed gaat, kussen en zegenen." De johgen hield het portret lang in de hand:. 't Was hem aan te zien, dat hij bij zich zelf aan 't overleggen was. Wat zou hij gaan doen ? Een valsche lach vertrok zijn mond, zijn oogen flikkerden boosaardig, 't Was pijnlijk, dat knappe jongensgezicht zoo verwrongen te zien. Nog even stond de knaap onbeweeglijk, toen begon hij haastig het koperen knopje, waaraan 't schilderijtjei had gehangen, heen en weer te bewegen ; zoo lang hield hij dit vol, tot de pen los in den muur zat. Nu hing hij 't portret er weer aan en scharrelde er zoo lang mee tot hij overtuigd was, dat het vallen moest bij het verplaatsen van een stoel tegen den behangen wand, of bij 't openen of 46 sluiten van de kamerdeur, of bij andere bewegingen in 't vertrek, die dreuning konden veroorzaken. Met een boosaardigen blik op zijn ellendig werk en een valschen 'glimlach om zijn lippen, bleef de knaap nog eenige oogenblikken staan. Toen keerde hij zich om en verliet de kamer van 't kindermeisje, even stil als hij er was binnengekomen. Eduard had nauwelijks de deur van zijn kamer achter zich gesloten, toen Truus met Berta en Cecile de trap opkwam. Hoe jong ook, waren de beide kleine meisjes gewoonlijk erg onder den indruk als broer straf kreeg. Ook nu liepen ze met ernstige gezichten en op de teen[tjejs langs Eduards kamer. Fluisterend babbelden ze tegen Truus en tegen elkaar. Maar al spoedig begonnen de stemmetjes der kleine meisjes hooger en vroolijker te klinken. Eduard hield het oor tegen de deur, het gebabbel duurde voort.... maar 't klonk ver af; ze waren nu zeker bp de kinderkamer. Daar viel met een hevigen slag een deur in 't slot. Gretig luisterde Eduard.... Werd 't getrappel op de kinderkamer niet onrustiger... hoorde hij daar geen uitroep van schrik ? Zou 't portret gevallen zijn ? Hoe zou 't ding 't er hebben afgebracht ? Het glas stuk .natuurlijk, of ten minste de verf beschadigd — ,,'k hoop, dat er een flinke kras loopt vlak'door de visionomie van haar moeder heen..." mompelde de knaap — Vaster drukte hij zijn valsch lachend gezicht tegen de deur. „Ha ! ha !" grinnikte hij, „daar begint de scène. Truus geeft een schreeuw ! wat een beweging en een drukte op de kamer van de kindermeid! wat tateren Berta jen Cecile. Hoor, daar komt iemand de trap op I \ Is Dora — neen, die is naar de pianoles... dan is 't moeder; die heeft de herrie op t kamertje van de meid gehoord. Ik hoor haar stem... nu spreekt Truus... ze huilt geloof ik... ja ze huilt en moeder beklaagt haar... 't Is zeker Het nieuwe Kindermeisje door L. HON HON N.V. DE R.-K. BOEK-CENTRALE - AMSTERDAM Hef nieuwe Kindermeisje DOOR H. HON HON. I. T R U U S. In de vriendelijke, zonnige huiskamer van de familie Duurstee rit 't gezin aan 't tweede ontbijt: Vader, Moeder en vijf kinderen. Aan moeders linkerhand' (troont parmantig in haar hoog armstoeltje Annetje, de baby, ee|n levende pop gelijk met haar blank-rose bakki©s|j|e!, haar groote verwonderde blauwe kijkers en kórt blond krulhaar. Zij is de lieveling van allen in huis en er is wel een beetje gevaar voor, dat ze zal verwend worden. Als mevrouw Duurstee niet zöo'n verstandige vrouw was, gebeurde 't stellig.:' Rechts van moeder heeft vader zijn plaats, en naast hem zit de oudste van de vijf kinderen, een jongen van zoowat dertien jaar. Hij heeft een knap, ietwat brutaal gezicht en een paar ondeugende oogen, die voortdurend links en rechts gluren. Dit heerschap veroorzaakt zijn ouders nu al zorg. Hij is heerschzuchtig, verwaand en driftig. Nog meer j hij voelt alleen voor zich zelf; hij is nu al een egoist, zOoals vader 't nöemts Verder zitten nog aan de ronde tafel: Bertha, Cecile en Dora, oud vier, zes en elf jaar, drie allerliefst uitziende kinderen, blond, blank en blauwoogig. De opvoeding van deze drie meisjes samen zal aan de ouders minder moeite kosten dan de opvoeding van den éénen jongen. Ze zijn zacht, gevoelig, gedwee van aard en vroolijk van 6 hüjneur; vroolijker dan haar broer Eduard, die meer luidruchtig dan vroolijk is. Kibbelen doen de meisjes nooit, althans hoogst zelden, 't Is een pleizier haar te zien spelen. Maar komt Eduard er bij, dan is 't gauw uit met vrede en een geregeld spel. Eduard begint dadelijk den baas te spelen en de zusjes op allerlei wijze te plagen. Mijnheer Duurstee heeft een grooten hekel aan dat gekibbel, en zijn vrouw heeft er daarenboven verdriet van. Vader verschijnt dan ook gewoonlijk al heel spoedig op 't tooneel van den twist en overheerscht er met zijn zware stem dadelijk den hoogen kommandantstoon van Eduard tin 't gejammer van de meisjes. Een enkel woord van hem is voldoende om aan 't lawaai een einde te maken. Moeder krijgt 't niet zoo gauw gedaan; maar zij geeft 't daarom toch niet op, zeker niet. Eerst als de rust en de vrede in 't kamp "zijn teruggekeerd, gaat zij weer aan hare bezigheden. Aan tafel zijn de kinderen Duurstee bijzonder kalm en gedragen zich zooals 't behoort. Mevrouw wende hen vroeg aan orde en kalm zijn bij de maaltijden. Vroolijk mogen ze natuurlijk zijn, zeker 1 en voortdurend zwijgen verlangt moeder niet. Niemand speelt stommetje aan tafel, integendeel', nu laat 't eene dan 't andere stemmetje zich hboren'en zöo zijn de uren van 't tweede ontbot en vatt 't middagmaal gewoonlijk allergezelligst.. Op dezen morgen — Cecile had voor 't ontbijt, trotsch op hare vorderingen in 't lezen met luider stem verkondigd, dat de kalender 15 Juni aanwees — waren de kinderen minder spraakzaam' dan gewoonlijk. De baby taterde bijna altijd door en ook Berta babbelde; maar Cecile, Dora en Eduard zeiden weinig, 't Was hun aan te zien, dat hunne gedachten met iets bezig waren. Men zöu hebben kunnen zeggen, dat ze in afwachting van iets 10 „en volg mijn raad: hou je oogen voor je... Ik ken dat kijken van jou: 't zegt evenveel als woorden." „Je zult 't niet doen, hé Eduard?" vermaande nu mevrouw Duurstee. ...„Ik reken er op jongen," voegde zij er bij, haar zoontje een knipoogje gevende. ,,'t Is maar een boerenpum.,.." „Stil Eduard!" waarschuwde mijnheer Duurstee. Hij keek zijn zoontje streng aan en dreigde hem met opgeheven wijsvinger. „Dat was daar leelijk van je gezegd, jongen," ging hij voort, „je hebt 't mis als je meent, dat boerenkinderen ongevoelig zijn voor een onvriendelijke bejegening. Niemand, van welken stand ook, is daar ongevoelig voor." Eduard had de oogen neergeslagen voor den strengen blik van zijn vader. Die blik zei den deugniet iets, wat hem alles behalve plezierig maakte. Hij las er eene ernstige waarschuwing in eïi den raad zich eens te herinneren, waarom 't vorige kindermeisje haar dienst bij de familie Duurstee zoo spoedig weer had verlaten. — 't Was stil geworden aan tafel. Allen zaten zwijgend hun boterham te eten. Alleen de baby taterde door. Een bescheiden tikte op de deur deed de kinderen s|nel het hoofd in dezelfde richting keeren, naar Üe deur namelijk.' „Binnen!" riep mevrouw Duurstee. De deur ging langzaam open. Eerst schoof Mie de1 kamer in, toen 't nieuwe kindermeisje, bij haar japon door de oude meid meegetrokken. • „Hier is Jruus, mevrouw," zei Mie, het meisje tot Ibij de tafel brengende. „Dag mijnheer, dag mevrouw, dag jongejuffrouwen, dag jongeheer I" groette 't kind met een heel izachte stem en een verlegen gezicht. „Dag Truus !" groette mevrouw Duurstee terug met 11 een vriendelijk hoofdknikje ; en als een echo volgde nu van mijnheer en van de meisjes: „Dag Truus !" Eduard had de lippen op elkaar gekneld en keek strak voor zich. De anderen keken tiaar de nieuwe huisgenoote ; de meisjes met groote, nieuwsgierige oogen. Annetje keek niet naar haar. Ze was ingespannen bezig met een stukje1 wittebrood tusschen de vingertjes fijn te kruimelen. „Welkom hier in huis, kind I" zei mevrouw Duurstee op hartelijken toon. „Dank u wel, mevrouw I" fluisterde 't meisje. Ze scheen verrast en verlegen tegelijk; een vuurrood blosje kleurde haar lief gezicht. „Hoe gaat 't moeder ?" hernam mevrouw. 't Meisje antwoordde niet dadelijk; hare wangen werden bleek en hare lippen begonnen te beven: 't Speet mevrouw Duurstee de vraag te hebben gedaan. Haastig zei ze: „Je brengt mooi weer mee, Truus! Zoo'n heerlijke dag is welkom na de vijf regendagen, die we gehad hebben." „Ja mevrouw!" stotterde Truus. „Mie ?" vroeg mevrouw nu aan de oude diemstbodje, „heeft Truus een flinke boterham gegeten ?" „Een flinke precies niet, mevrouw," antwoordde Mie veel beteekenend knipoogënd tegen haar meesteres. „Je had een paar ferme boterhammen moeten eten, kijnd," sprak nu mijnheer, Truus boven zijn krant uit toeknikkend. „Hoe laat ben je wel van huis gegaan?" „Om zes uur, mijnheer." „Zoo vroeg al ?" „We wonen anderhalf uur van 't station." „Dat is een heel eind. Gelukkig, dat 't mooi weer is." „Heeft je moeder je naar den trein gebracht ?" vroeg Dora. ! „Ja jongejuffrouw!" Met een snik kwam dit er uit. 12 „Ik heet Dora," zei 't kind met een lief lachje „zeg Dora tegen me." „Handje geven 1" riep op dit oogenblik een zilverig stemmetje aan 't eind van de tafel, „handje geven!" 't Was Annetje, die dit riep. De kleine had opeens de nieuw aangekomene in 't oog gekregen en dadelijk het poezele vuistje, waarin ze de broodkruimels hield, naar 't nieuwe kindermeisje uitgestoken. Allen keken naar zusje en lachten tegen haar. „Wou je Truus een handje geven, schatje?" vroeg moeder. Ze beurde 't aardige ding üit haar stoel en zette haar op Üen schoot. i„Dat mag je hoor... maar laat eerst de kruimeltjes op het bordje vallen." Lachend greep mevrouw 't kleine vuistje en hield het boven haar bord. „Truus I" riep ze toen, „kom eens hier om kennis te maken mét onze baby." Ze zette 't kindje naast zich op de breede zitting van haar stoel, greep het handje en legde 't in de hand van Truus, die dichtbij was komen staan. „Dag! dag!" riep Annetje, keek even naar 't gezicht van !'t meisje en dadelijk met stralende oogjes naar 't lichtblauwe doekje, dat Truus om den hals droeg. Ze greep er met beide handjes naar en babbelde „mooi! mooi!" [ ! j ■ „Truus," zei mevrouw, „ga nu ook kennis maken met de andere kinderen. Kijk, ze steken je de hand al toe. Doe de ronde Imaar, meidlief. Dit kleine popje is Annetje, dat heb je al wel gehoord, denk ik. Nommer twee is Bertha, nommer drie Cecile en nommer vier Dora. Onze jongen heet Eduard." Truus ging om de tafel heen en kreeg van de drie meisjes een hand en een vriendelijk lachje. Eduard nam geen notitie van haar, ofschoon ze even naast zijn stoel bleef staan en hem ih 't gezicht keek. Met een trekje van teleurstelling ging ze naar Mie terug. 13 „Truus 1" riep mevrouw, terwijl ze baby weer in haar ptoel 'zette, „je moet mij ook nog een hand geven kind. Je wordt onze huisgenoote." Ze sprak tegen 't kindermeisje, maar zocht den blik van Eduard; ze wilde, dat haar jongen zien zou, hoe een nieuwe huisgenoote behoort ontvangen te worden. Eduard begreep zijne moeder best. Hij knipte even met de oogen en keek toen stijf op zijn bord. „Mij pok, kind I" zei mijnheer Duurstee, toen Truus achter zijn stoel langs naar mevrouw ging. Hij keerde izich om en drukte vriendelijk' de hand, die naar hem werd uitgestoken.. Toen de handdrukken gewisseld waren — onder vroolijk gelach van de meisjes — stak Annetje weer haar handje naar Truus uit. Ze scheen 't handjesgeven voor een spelletje te houden en schaterde 't uit. „Mie," zei mevrouw zelve hartelijk lachend „neem' jij ons. nieuw meisje nu taoee naar bbveh en laat haar daar de kamers alvast eens zien. Maar 't is waar ook ; ze kan je eerst helpen met 't afwasschen van den ontbijtboel... Vandaag zal Dora de zusjes naar de Fröbelschool brengen, hoor Truus 1 Morgen vroeg gaan jullie met je vieren. Dora zal je dan den prettigsten weg naar de school wijz|en.i" Vroolijk en vriendelijk klonk deze toespraak tot de beide dienstboden Truus in de ooren. Hare verlegenheid, die bijna schuwheid was, verdween en met een zucht van verlichting begon ze met Mie de ontbijttafel op te ruimen. Vijf minuten later hadden de kinderen, die zich na Tt ontbijt nog even- in den tuin vermaakten, het huis verlaten, lag Annetje op een beschaduwd plekje naast de tuindeur in haar wagentje te slapen, en was mevrouw Duurstee bezig 't porselein, dat Mie en Truus vlug en netjes afwaschten, in 't buffet te schikken. 14 Daarna trpk Mile met Truus naar boven. De hee|e bovenverdieping moest *t nieuwe meisje zien. Mevrouw moest bij zich zelve lachen, toen ze hare goede trouwte Mie hoorde sloffen langs den overloop, kamer in kamer uit, druk redeneerend tegen 't nieuwe kindermeisje. Klaar mlet 't buffet en met andere kleine bezigheden, die ze gaarne zelve verrichtte, verliet mevrouw Duurstee de huiskamer om op hare beurt 't nieuwe meisje van een en ander, hare dagelijksche werkzaamheden betreffende, op de hoogte te brengen.) Toen ze aan 't einde van de gang de deur van mijnheer Duurstee's bibliotheek voorbij wilde gaan, kwam juist haar man dat Vertrek uit om naar zijn kantoor te gaan." „Wel vrouwtje," zei hij, haar tegenhoudende, „hoe ben je toch aan dat nette, aardige kindermeisje gekomen ? — Wat een flink gezichtje en wat zachte oprechte uitdrukking heeft ze in de oogen.)" „Niet waar ?" zei mevrouw tevreden glimlachend. „Eh ze heeft ook goede manieren. Heb je dat wel opgemerkt ?" „Zeker 1" „Naar wat we van haar zien, en vooral ook naar haar brief aan mij te oordeelen, heeft het kind een goede opvoeding gehad. Van de veertien epistels, die ik op mijn advertentie ontving, was de hare het best gesteld en geschreven. Ook van hare moeder kreeg ik een keurig briefje. Ze onderteekent Ada van der Schild van Pittersburg." „De hemel weet van welke goede afkomst ze zijn," zei mijnheer Duurstee. „De moeder liet daarvan niets doorschemeren in haar briefje. In enkele beleefde woorden beval ze mij haar dochter aan en zeide, dat ze zich gelukkig zou gevoelen als mijne keuze op haar Truus mocht vallen. Nu, dat 16 en vermaande en bestrafte hij Eduard onder vier oogen. Toen mijnheer Duurstee vertrokken was, ging talevrouw langzaam naar boven. Ze was treurig gestemd. Haar zoontje had haar als zoo menig keer ook nu weer door zijn houding tegenover 't nieuwe kindermeisje en door zijne uitdrukkingen over haar, zeer geërgerd. „Wat een ondeugende jongen is hij toch," zuchtte zij. Ze wist meer van den knaap dan haar man vermoedde. Zooals hij deed — namelijk verbergen voor haar, wat maar mogelijk was van Eduards slecht gedrag — zoo deed ook zij tegenover hem. Ze verzweeg; te vergoelijkte zoo lang en waar 't kon. Ach I 't hielp haar niet of ze zich trachtte wijs te maken, dat de jongen 't zoo kwaad niet meende. Ze wist 't wel: zijn aard was... — metbittere smart moest ze het toegeven — slecht. Allerlei kwade neigingen waren in zijn gemoed aan 't groeien, welig en snel als 't onkruid op een akker. Terneergedrukt door haar droevige gedachten, gevoelde mevrouw geen lust zich terstond met haar nieuwe dienstbode te gaan bezig houden. Ze liet het kind nog een poos aan Mie's zorg over, en zonderde zich in dien tijd af om te bidden. Dat deed haar goed en gaf haar den inwendigen vrede terug. Ze zocht 't nieuwe kindermeisje, dat onder Mie's toezicht al met een en ander beizjig was, op, en begon opgewekt en onder vriendelijke woorden 't vreemde, erg verlegen kind de bovenverdiepingen rond te leiden. Zij vertelde haar, wat ze gedurende den dag te doen had; hoe de huishouding geregeld was; wie haar'bij sommige bezigheden hielp en zoo meer. Vpor mevrouw met Truus haar beneden ging om haar kennis te laten maken met de werkmeid Lina — Mie was voor de keuken — liet ze 't meisje haar kamertje zien, een vriendelijk vertrek met uitzicht op den mooien tuin. Een tusschendeur, die Truus 's nachts moest openlaten, II. EDUARD. Hoe vriendelijk de ontvangst ook geweest was en hoe aangenaam haar de eerste dag ook werd gemaakt, kon 't nieuwe kindermeisje toch dien nacht van verdriet niet slapen. Eerst tegen den morgen viel ze in een lichte sluimering, die maar een uur duurde. Om half zeven stond Truus voor haar bed en begon ze zich zuchtend te klëeden. Daarna ging ze zachtjes naar beneden om daar bezig te zijn in de keuken tot half acht. Dan moest ze de meisjes wekken en helpen aankleeden. Mie was al sedert zes uur in de huiskamer bezig geweest. Toen 't zeven uur sloeg, was ze juist klaar met 't afnemen van het stof. Ze pakte haar doeken bijeen, stak 't gastoestel aan onder den theeketel, en ging de kamer uit. In de gang kwam Truus haar tegen met een flestW melk in iedere hand. „Nu kun jij in de huiskamer aan den gang kom|en kind," zei de oude meid goedig. „Je kunt toch wel *t ontbijt klaar zetten, niet waar?" „Jawel Mie," antwoordde 't kindermeisje, „mevrouw heeft me gisteren alles gezegd.!" 20 In de gang kwam Truus haar tegen. „Foei kindl" hernam Mie, „wat heb je roode oogen!" Ze schudde haar hoofd en vroeg: „zeker gehuild om je moeder, hé? Nu, geen wonder " babbelde ze voort „niemand hier zal je dat kwalijk nemen, 't Zijn goedige 21 menschen, bij wie je itn dienst bent gekomen... maar ga nu door kind, daar slaat 't half acht... neen, 't is pas kwartover zevenl houd maar moed, kind." Toen ging ze heen. Truus, die met gebogen hoofd voor de oude meid had gestaan, knikte ja met een flauw glimlachje en stapte de huiskamer binnen. Ze zette de flesschen melk pp 't buffet, opende eene der laden en begon de onbïjfttafel gereed te maken. Ze spreidde het servet en plaatste langzaam de bordjes. Ze geloofde, dat ze 't wel onthouden had, hoe de bordjes gezet moesten worden. Mevrouw zat in dien leunstoel — mijnheer kwam nooit aan 't e|ersitje ontbijt, hij ging al heel vroeg naar zijn kantoor j de kinderen zaten naar hun leeftijd, Annetje links van meM vrouw, dan Berta, dan Cecile, dan Dora en dan de jongeheer. Ieder had een eigen bordje, daar stonden ze: voor Anneke een tinnen, voor Berta een rose, voor Cecile een blauw, voor Dora een groen met vergulde randjes, voor Eduard een wit. Bedachtzaam ging 't meisje voort met 't in orde brengen, van de tafel, en was juist bijtijds ermee klaar. Alles stond er... neen, de met een servet overdekte bak met gemaakte boterhammetjes nog niet — zoo ! Nu ontbrak er niets meer, hoopte ze. Daar hoorde ze het getrippel van kleine voeten op de bovengang, en 't geluid van heldere kinderstemmen. Bons ! bons ! dat was zekér Eduard, die met vier treden tegelijk de trap afkwam. Ze had 't hem den vorigen dag ook zien doen. Het vroolijke troepje naderde. Truus snelde naar de deur en opende die. Daar kwamen ze binnen, mevrouw met Annetje aan de hand. Berta en Cecile rechts ,va|n moeder, arm in arm. Dora achter moeder met een open boek in de hand, waarin ze hardop las. Eduard was niet te zien. Hij deed nog een holletje door den tuin, vertelde Cecile. 22 „Dag! dag!" riep Annetje, toen ze Truus bij de deur ijsag staan en stak alweer een handje uit. Ze had 't meisje nog niet gezien, Want ze sliep bij mevrouw op de kamer, en werd daar door hare moeder aangekleed. Mevrouw Duurstee had met een enkelen oogopslag over tafel en buffet gezien, dat alles in orde was. Truus kreeg een goedkeurend knikje van haar. In een oogenblik zaten allen aan tafel. Eduard ook. 't Nieuwe kindermeisje bond A. B. en C, zooals Dora de drie zusjes dikwijls noemde, haar bavetten voor. „De twee oudsten krijgen een servet," zei Dora tegen Truus knikkende. En breed haar servet op haar schoot leggende, voegde ze er lachend bij : „Verbeeld je, Truus, Eduard en ik met een slabbert je!" De kinderen schaterden 't uit, en moeder lachte ook. Eduard deed niet mee. Met een ontevreden gezicht zat hij rond te kijken. „Truus, Eduard en ik drinken thee," zei Dora vriendelijk, toen 't meisje met de melk kwam aandragen en bij den jongeheer stil stond. Truus kreeg een hooge kleur; ze herinnerde zich, dat mevrouw ''t haar gezegd had. ,,'t Beteekent niets hoor, Truus!" zei Dora vriendelijk. „Wat ben je zoetsappig Door," bromde Eduard, "zijn zusje een spottend gezicht toekeerend. „Zag je dan niet, dat ze zoo verlegen werd ?" vroeg; Dora. „Nu, wat zou dat ?" snauwde Eduard;. „Wat ben je onaardig gestemd tegen iemand, die pas hier gekomen is en nog lang niet op haar ge|mak Jzijin kan.!" „Wat ben je weer aan 't redeneeren," zei de jongen op minachtenden toon. „Laat dat aan vader en moeder Over." 23 „Nu bidden, kinderenI" gebood mevrouw DuursteeAllen maakten dadelijk eerbiedig het H. Kruisteeken, behalve Eduard. 't Was tegen zijn natuur onmiddellijk te gehoorzamen. Hij verschoof nog eerst Izijn bordje en hief toen zijn hand pas naar zijn voorhoofd op. Cecile bad vóór met opgericht hoofdje, stijf gesloten oogen en een fijn rimpeltje, van inspanning getuigend, op 't blanke voorhoofdje. Annetje had nog geen begrip van wat er aan tafel plaats had, maar moeder had de kleine toch al zoo ver gebracht, dat ze onder 't bidden stil bleef zitten en niet kraaide. Ze was nu bezig met naar Cecile te' kijken en de bewegingen van de biddende lipjes na te bootsen. Toen Truus de meisjes voor den tweeden keer van melk bediende zei Berta: „Vind je onze bekertjes nilejt mooi, Truus?" „Heel mooi!" antwoordde Truus. „En vind je 't niet aardig, dat onze namen er opstaan ?"• vroeg Berta weer. ■ i-. i „Zeker, heel aardig !" zei Truus. „En 't is zoo gemakkelijk", voegde Cecile er bij „je kunt je nu niet vergissen, hé Truus?" „Neen, dat is niet mogelijk," verzekerde Truus tón lachte vriendelijk tegen de lieve kinderen. „Moe," begon Berta weer, „ik vind 't nieuwe meisje heel aardig!" I Truus werd vuurrood en keek schuchter naar mevrouw, die glimlachte. „Ik vind haar ook aardig!" riep Cecile. „En kijk eens moeder, hoe keurig netjes zij mijn haar heeft gevlochten en het lint er om gestrikt." „Mij ook, moe!" riep Berta, „kijk maar, moe," en 't kind trok een van haar lange, blonde vlechten over haar schouder naar voren om moeder te laten zien. 24 ,Ik zie 't, kindje," zei mevrouw Duurstee hartelijk lachende en met een hooge kleur op haar vriendelijk gezicht. „Truus behoeft het kappen van kinderkopjes niet meer te leeren. Ze kent 't al!" Toen 't kindermeisje was heengegaan om met Mie te ontbijten, vroeg Dora: „Moeder, heeft u wel opgemerkt, dat Truus al weer roode oogen had? Ze heeft zeker weer gehuild.1" „Ja kind, dat heeft ze ook, en ze heeft vannacht bijna niet geslapen." ,,'t Is een échte huilebalk" viel Eduard nu uit. Hij had stil en met een onverschillig gezicht zijn boterham zitten eten. „Een flauw creatuur" voegde hij er zachter bij, zijn gelaat naar zijn zusjes keerende. „Stil Eduard, dat moet je niet zeggen!" fluisterde Dora. „Dat wil ik zeggen," bromde de deugniet en hij herhaalde: „een flauw creatuur is ze!" Daar , kwam Truus weer in de kamer met een paar brieven in de hand. „Als 't u belieft mevrouw," zei ze en legde de brieven voor mevrouw neer. „Dank je kind," zei mevrouw. Ze keek Truus peinzend in 't zachte, lieve gezicht. „Hoe vreemd toch," dacht ze, „telkens als 't kind zoo vlak voor me staat en me met hare mooie, bruine oogen aanziet, moet ik aan dien armen Julius denken. Ze herinnerde zich, hoe zij bij hare eerste ontmoeting met 't meisje van de gelijkenis was geschrikt. Zij zuchtte en zat geruimen tijd in gedachten, niets hoorende van 't gebabbel der kinderen onder elkaar en met Truus. Een mooi vriendelijk jongensgezicht met de trekken, het haar en de oogen van 't nieuwe kindermeisje, was uit het verledene naar jhaar toegekomen. Hij zag haar in de oogen, die lieve kleine broer, met dien blik en dien glimlach, die iederelen' innam en hoeveel te meer haar, zijne eenige zuster. Hij 25 sprak weer tegen haar met zijn heldere vroolijke stem. Och, wat een allerliefste jongen was hij toch, en hoe flink en knap groeide hij op. Hoe trotsch was fcijn 26 vader op hem ! En zij dan ? Op zijn tweeëntwintigste jaar kreeg hij reeds een post van vertrouwen bij een vriend van zijn vader en vervulde dien tot groote tevredenheid van zijn patroon. Hij beloofde zooveel, de ontwikkelde, flinke, voorkomende jonge man, en toch... en toch... had hij familie en vrienden zoo vreeselijk teleurgesteld. Een luide uitroep van Dora deed mevrouw Duurstee uit hare gedachten als uit een droom ontwaken. Haar broer Julius was van voor haar oogen verdwenen. , „Wat is er kinderen ?" vroeg zij droomerig van Dora naar Eduard kijkende. Dora keerde haar moeder haar vuurrood gezicht toe en scheen iets te willen zeggen; maar er kwam geen woord — zeker had ze zich bedacht. Mevrouw Duurstee nu geheel tot bezinning gekomen, vroeg nog eens: „Wat is er, waren jullie met elkaar aan 't kibbelen!?" Ze kreeg nog geen antwoord. Na een oogenblik wachtens hernam ze: „Ik geloof, dat 'k 't begrijp. Eduard, jij bent weer aan den gang geweest. Dora wil niet van je klikken. Dat is lief van je zusje. Toch wil ik weten waarom je er beiden zoo opgewonden uit ziét. Spreek Eduard, wat heb je tegen Dora gezegd... vertel 't me!" „Och moe !" begon Eduard met een driftigen ruk van zijn hoofd, „ik zei tegen Dora, dat ik nu al een hekel had aan 't nieuwe kindermeisje ; dat ik haar zoet, zacht bakkes niet zien kon en ik nu al wist, dat ik niet met haar zou kunnen opschieten." „Jongen, dat zal haar schuld niet zijn," zei mevrouw Duurstee. Verdrietig schudde zij 't hoofd en hernam op Strengen toon: „Eduard, 't is schande, je deh eersten den besten dag al zoo ruw en liefdeloos uit te laten over een nieuwe huisgenoote. Je hebt er volstrekt geen reden 27 voor. Lieve hemel, wat staat ons weer te wachten, zullen we weer tooneelen hebben als toen Kaatje hier was en vóór haar Anna ?" ,,'t Lijkt me zoo'n sukkel," bromde Eduard, „zoo'n schaapskop ! Zulk volkje kan ik niet uitstaan. En (dat gehuil verveelt.;." „Zwijg jongen," viel mevrouw haar zoon streng in de rede... „je doet kwaad met op die wijze over dat kind te spreken. Eet je boterham en ga de kamer uit I" Eduard beet zich op de onderlip, trok een leelijk gezicht tegen zijn zusje Dora, en begon daarna te;rigiejnd langzaam zijn tweede boterham te eten. Wat was 't nu stil en onpleizierig aan tafel. Annetje; alleen had geen erg in wat er gaande was en babbelde zachtjes door tegen haar pop. Toen 't half negen op de pendule sloeg, was iedereen klaar. „Brengt Truus de zusjes naar school moe ?" yroeg Dora bedeesd — moeder zat zoo treurig te denken — of wil ik 't vandaag nog maar eens doen ?" „Dat ,is niet noodig lieve kind," antwoordde moeder „Truus kent den weg." Zij maakte nu het kruisteeken op Anneke's voorhoofdje, vouwde hare kleine handjes en ,zei zacht: „Bidden Cecile!" Na 't dankgebed sprong Eduard — zijn gezicht stond nog even boos — met een ruk van zijn stoel op, liet ee(n gebrom hooren, dat waarschijnlijk, „dag moeder" moest beteekenen en vloog de kamer uit. Gewoonlijk nam de jpingen om op straat te komen zijn weg door den tuin en het poortje aan 't einde ervan. Zoo wilde hij ook nu |doen. Met sprongetjes liep hij op de tochtdeur toe, die de gang in tweeën scheidde. Maar, wie zag hij daar aan de andere zijde van de deur ? Was 't het nieuwe kindermeisje ? Ja, door 't mousselienglas heen kon hij haar 28 duidelijk zien staan. Zij droeg een blad met glazen op de handen, en bracht den rechterelleboog naar voren om de deur, die geen kruk had open te duwen. ,,'t Is of dat schaap nu al begint met me in den weg te loopen," bromde Eduard en stiet met een nijdiigeïi duw de deur open. Een gerinkel van glaswerk, dat op den marmeren vloer in scherven brak en een bons van de tochtdeur tegen den muur volgden onmiddellijk en Eduard stond voor Truus, die hem doodsbleek en met verschrikte oogen aan zag. ,,'t Lijkt wel of je lam in je armen bent, dat je den boel bij zoo'n klein duwtje al laat vallen," snauwde hij; maar hij was toch niet op zijn gemak, want hij keek met een scheef gezicht naar de scherven op den vloer, bromde iets van miserabele boel en maakte, dat hij weg kwam. Intusschen knielde de arme Truus snikkend op den. vloer, en begon de scherven op te rapen en op 't blaadje te leggen. „Doe dat niet met de handen kind," riep op ditoogenblik een stem boven haar hoofd. Truus keek schuw omhoog, 't Was mevrouw. Haar stem had niet onvriendelijk geklonken, en ze keek ook volstrekt niet boos. „Sta maar op, Truus!" hernam mevrouw Duurstee, en vraag Mie of de werkster om stoffer en blik. Maar daar komt Mie er al mee." „Hemel kind, wat ben je geschrikt," riep de goedige Mie, toen ze Truus zag, „je ziet als krijt zoo wit!" „En je vingers bloeden 1" riep mevrouw medelijdend. „Arm kind, laat me je handen eens zien. O, Foei.... stakker! je hebt je erg gesneden!" „Hoe kwam 't ongeluk toch ?" vroeg Mie. „Ik zag niet, dat de jongeheer er aan kwam, stamelde Truus" en toen hij de deur.'openduwde," kwam ze precies 29 tegen 't blad... Misschien hield ik 't niet stevig genoeg vast," klaagde ze op verlegen toon. „We .zullen later over 't ongeluk praten," viel mevrouw Duurstee nu in. „Kind" — heel vriendelijk Was haar toon... „ga jij naar de keuken en houd je gewonde vingers onder de waterkraan tot ik bij je kan komen. Ik ,zal je binnen een minuut komen verbinden. En jullie gauw naar school, schatjesl" zei ze zich omkeerend naar de drie meisjes, die hare moeder stilletjes gevolgd waren, en langs haar heen met groote, medelijdende oogen naar Truus stonden te kijken. „Arme Truus !" riep Dora. „Doet 't erg zeer ?" vroeg Cecile. „Moeder zal 't gauw beter maken," troostte Berta. „Ga nu Truus !" zei mevrouw „en jullie naar school] kinderen 1" Ze gingen met moeder mee, kregen bij de deur van de huiskamer een kus en snelden naar de voordeur. Mevrouw Duurstee vond baby rustig spelend met haar liletvjelin'gspop. Hoe veilig 't kleine ding ook in haar stoel zat, nam mevrouw na een verbandkistje uit haar bureau te hebben genomen, haar toch maar mee naar de keuken, waar ze zonder gevaar kon ronddrentelen, terwijl zij zelve bezig zou zijn met de gewonde vingers van Truus te verzorgen. Toen mevrouw de linkerhand, die 't ergst bezeerd was had verbonden, zei ze tegen 't meisje, dat met een verlegen gezicht de behandeling had gevolgd. „Vertel me nu eens Truus, of mijn jongen zich bij je verontschuldigd heeft; want, al heb je 't niet gezegd, ik ben overtuigd, dat hij door zijn wildheid 't ongeluk heeft veroorzaakt. Nu, wat zei hij?" Truus werd vuurrood, maar antwoordde niet.; „Je behoeft me niet uit te leggen hoe 't gekomen III. DE EERSTE BRIEF AAN MOEDER. Mevrouw stuurde Truus dien avond vroeg naar haar kamertje. „Schrijf eerst maar een brief aan je moeder kind," zei ze. „Daar zal je hartje wel naar verlangen en ga dan dadelijk slapen. Dora en ik zullen de kleintjes wel te bed helpen." „Ja, ga maar," drong mevrouw aan, toen ze zag hoe verbaasd en verlegen Truus keek. „Ik dank u wel voor uw vriendelijkheid mevrouw," zei 't meisje aangedaan. „Dan zal ik u maar goeden nacht wenjschen." „Dat wensen ik jou ook Truus", zei mevrouw Duurstee. „Schrijf niet te lang en ga maar gauw te bed." Wat zou de goedhartige vrouw medelijden met haar nieuw dienstmeisje hebben gehad, als ze haar had kunnen zien, gebogen over haar casette en telkens snikkend het hoofd oprichtend om hare tranen af te vegen. Gedurende den dag had Truus zich goed gehouden. Allerlei afleiding had haar daarbij geholpen, maar nu alleen met hare gedachten, gekweld door hevige pijn aan haar gewonde vingers, ontzonk haar den moed. Ze zou haar moeder niet kunnen missen meende ze, en ze schreide 33 met een gevoel van nameloos verdriet in 't hart. Nog nooit had ze zich zoo ongelukkig gevoeld. Gelukkig deed het schreien haar goed, 't Was haar alsof met de tranen een zware last van haar hart werd weggenomen j en toen ze neergeknield voor 't kruisbeeld, dat boven haar kastje hing, een tijdlang vurig had gebeden, gevoelde ze zich wonderlijk verlicht en bemoedigd. Ze zette zich weer aan haar tafeltje en legde papier e|n pen vóór zich. Wat had ze haar moeder veel kunnen vertellen reeds na dezen eersten dag. Van haar verdriet, niet meer bij die lieve móeder te zijn, van !t ongeluk, haar al den eersten morgen overkomen; van de harde woorden, die ze had moeten hooren; van de pijn, die haar gewonde vingers haar deden! Maar ze wilde moeder niets van dat alles schrijven. Dat zij weg was, zou die goede moeder al zwaar genoeg vallen. Neen, ze zou haar verdriet niet door klachten vergrooten. Ze zou alleen vroolijke, althans goede dingen in haar brief schrijven. Dat zou moeder gerust stellen en blij maken. Ze wist zeker, dat moeder dit noodig had. Ze was zoo bedroefd geweest, toen ze scheidden. Na lang in gedachten te hebben gezeten, nam Truus eindelijk de pen op en begon haar brief. Zij schreef: Amsterdam, 2 Juni, 1900. Liefste, liefste Moeder, Zonder tegenspoed ben ik te Amsterdam aangekomen. Ik zag dadelijk lijn 3 staan, stapte in en was al heéï gauw in 't Vondelkwartier. Hier ging ik de tram uit en wandelde naar het huis van den bankier Duurstee. Ik vond 't gauw tot mijn eigen verrassing, omdat ik er nog maar eens geweest was. De beele familie zat aan 't tweede ontbijt, toen ik in de huiskamer kwam; zöodat a 3 34 ik met iedereen terstond kennis heb kunnen maken. Mijnheer en mevrouw zijn beiden allervriendelijkste menschen De vier meisjes, oud twee, vier, zes en elf jaar, rijn allerliefst. Er is één jongen van een iaar of dertien denk ik. Mijn werk hier zal heel plezierig zijn. Mevrouw heeft op een leitje gezet, wat ik den dag door te doen h*k Op 't leitje staat ook: naaien of een ander handwerk, van half drie tot half vier. Daar ben ik blij om; 'k zou door niets meer aan de fraaie handwerken te doen, gauw veel ervan vergeten of tenminste er minder vlug m worden. Dat zou mij voor u spijten lief moedertje, u heeft u zooveel moeite gegeven, om mij zoo ver te brengen Ik heb een snoeperig kamertje op de eerste verdieping, dat op den prachtigen tuin uitziet. Daar mag ik zitten werken. Van 9 tot 10 - de kinderen moeten voor negen in bed zijn - mag ik naar mijn kamertje gaan en lezen of iets anders doen voor me zelve, 'k Mag ook tot tienen bij de goede Mie in de keuken zijn. Dat is een best mensch. Ze woonde al bij de ouders van mevrouw. Nu houd ik op met schrijven, liefste Moeder. Ik heb mevrouw beloofd voor tienen in bed te zullen zijn en daar slaat 't buiten al kwart voor tienen. Ik sluit bij dezen in 't portret van twee der meisjes, van Berta en Cecile. Vindt u ze niet snoeperig? Cecile gaf 't me van middag om 't op mijn kamertje te hangen. Dat zal ik ook doen als u 't eerst heeft gezien. In uw brief aan mij zendt u 'tme terug, nietwaar? Dora, het oudste meisje, beloofde me ook al haar portret. Dat breng ik mee den eersten keer, dat ik een vrijen dag krijg. O Moedertje hoe verlang ik naar dien dag I Nu geef ik u drie klinkende kussen. Dag mijn lieve Moeder, schrijf gauw aan Uw Truus. 36 dikwijls grappig, eenvoudig en gevoelig voor alles wat men voor haar doet. Ze behoeven nooit beknord .te worden, want ze zijn gedwee, zachtaardig, werkzaam. Ik heb nog maar eens een begin van kibbelarij bijgewoond; een begin, wamt 't noemen van haar naam door mevrouw, was al voldoende om ze alledrie vroolijk en welgemoed met 't even onderbroken spel te doen voortgaan." Den volgenden avond schreef Truus er nog bij: „van den jongeheer kan ik tot nu nog niet veel prettigs vertell|epi. Hij heeft niets van zijne ouders. Hij is lomp, ruw, bazig, en nu en dan maakt hij zich — om een kleinigheid zelfs — zoo driftig, dat ik er naar van word. In tegenwoordigheid van zijn ouders houdt hij zich gewoonlijk in. Wel zit hij dikwijls met een ontevreden gezicht te kijken. Toch zijn meneer en mevrouw wel op de hoogte van Zijn gedrag, en zijn de goede menschen nu en dan wat minder opgewekt, dan is het — dat geloof ik zeker — om hun zoontje.1" 't Schrandere kindermeisje had goed geraden. Te midden van hun voorspoed en zooveel zegeningen, hun door God geschonken, hadden ze groote zorg en groot verdriet en 't was hun Eduard, hun eenig zoontje, die hun dat veroorzaakte. Mijnheer en mevrouw Duurstee wenschten niets liever dan den jongen met Zachtheid te leiden en deden dit langen tijd. Maar ten laatste hielp, noch zachtheid, noch toegevendheid meer, en meenden de ouders aan hun plicht te kort te doen, wanneer Ize niet met gestrengheid te werk gingen. Eduard werd nu voortaan, wanneer waarschuwingen en vermaningen niet baatten, gestraft voor elke verkeerde handeling, voor elk misdrijf. Truus leed er onder, vooral wanneer Eduard gestraft werd om zijn gedrag tegenover haar. Mijnheer had al heel gauw opgemerkt, hoe lomp en 37 ruw de jongen zich tegenover 't nieuwe kindermeisje gedroeg. Hij sloeg een ondragelijk hoogen toon tegen haar aan, kommandeerde haar, schold en tierde lals ze niet vlug genoeg deed, wat hij van haar eischte, ja, was boosaardig en wreed genoeg 't arme kind te slaan en te schoppen, als zij hem aarzelend durfde voorhouden, dat eene, haar door zijne moeder opgelegde taak haar belette onmiddellijk te doen, wat hij beval. Mevrouw ^n mijnheer waren zeer ontevreden over dit alles. Toch wisten ze niet eens 't ergste: Ze kenden maar gedeeltelijk de gebreken en de vele slechte neigingen van hun zoontje. Menigen avond, als iedereen in huis te bed lag, zaten de bedroefde ouders over 't ger drag, den aard en 't humeur van den jongen te denken en te redeneeren. En ze vroegen elkaar, wat ze toch doen moesten om 't kind te veranderen. Intusschen waren noch vader noch moeder tot de ontdekking gekomen van een heel leelijke neiging, die zich langzaam in 't gemoed van den knaap ontwikkelde. 'tWas de wraakzucht. Vooral tegenover't kindermeisje gaf hij daaraan toe. Telkens wanneer hij zich straf op den hals had gehaald door onbehoorlijke bejegening van Truus, dacht de deugniet: „Dat zal ik 't schepsel betaald zetten. Daar zal ik de meid voor hebben I" en hij vond er behagen in te overleggen, hoe hij Truus izbu kunnen plagen. • | Op een morgen in de eerste week van Juli had Truus uit een der kasten een manteltje voor de baby gehaald en liep er haastig mee naar de trap. - 't Was hoog tijd voor de meisjes om naar school te gaan. Toen ze midden op den overloop was, werd ze tegen gehouden door Eduard, die op de kousen met een paar laarzen in de hand uit zijn kamer was komen schieten., 38 'Maar de laars kwam niet op het hoofd van 't meisje neer. „Zie die laarzen eens 1" riep hij het schoeisel dicht bij de oogen van 't kindermeisje houdende. „Had jij ze niet kunnen poetsen ? Je weet toch, dat Piet ziek is en (niet komen kan ?" „Ja, dat heb ik Mie hooren zéggen," antwoordde Truus 44 volkomen afzondering zou hem kalm maken en tot nadenken brengen, meende haar echtgenoot. Ze hoopte dit ook en ging, na hare bezigheden boven te hebben verricht, vast besloten, maar toch met tranen in de oogen1 de deur van Eduard? kamertje voorbij. In dat kamertjel zat Eduard nog altijd op 't zelfde plekje aan zijn tafel. Vóór hem lag een open schrift, een pen er naast. De jongen had nog niet veel uitgevoerd. Een regel of tien, niet meer. Telkens had hij de pen neergeworpen en was hij gaan zitten denken met een boos gezicht en de tanden op elkaar. Toen hij zijn moeder en Truus de trap had hooren opkomen, was hij vuurrood geworden, en had hij zich tot luisteren gezet. Hij had met inspanning de voetstappen gevolgd op de gang en op de kamers links en rechts van de zijne. Toen hij na verloop van een half uur zijnle moeder weer op de gang hoorde, werd hij ineens onrustig. Hij stond haastig op, sloop naar de deur en sloot die. Op de verbindingsdeur had hij al vroeger de knip geschoven. Hij dacht waarschijnlijk, dat zijn moeder bij hem zou komen, om hem te „bepreeken" zooals hij 't noemde, en was daarop volstrekt niet gesteld. Toen zijne moeder niet van plan scheen te .zijn hem te bezoeken en zijn kamer voorbij ging naar de trap, knikte hij met een tevreden gezicht, stond op en begon zachtjes de kamer op en neer te loopen, nu en dan stil staande voor de deur om te luisteren. Op de bovenverdieping was 't stil, maar beneden was beweging en werden deuren geopend en gesloten. Eindelijk hield alle gedruisch op. Een poos stond Eduard nog voor de deur te denken. Zijne gedacrrten waren stellig niet van de beste. Dat verrieden .zijn vertrókken gezicht en de booze uitdrukking van 'zijn pogen. Na een poos scheen hij op eens tot een of ander besluit te zijn gekomen. Hij deed zijn pantoffels 41 heel erg met 't schilderijtje... Misschien ligt 't in een dozijn scherven op den vloer... Mooi zoo !"... De jongen glimlachte maar niet vroolijk; hij was doodsbleek en zijn gezicht was akelig vertrokken.De gedachte, dat iemand aan boos opzet zou kunnen denken bij 't gebeurde, viel hem plotseling op het lijf. Als moeder zoo ver is, bromde hij bij zich zelf, dan zal ze dadelijk kwaad vermoeden op mij krijgen. Hij ging van de deur weg en liep onrustig de kamer op en neer... maar 't volgende oogenblik stond hij weer voor de deur te luisteren. Zijn plezier over de daad, die hij bedreven had, werd hoe langer hoe minder, 't Was geen spijt, 't vervelend gevoel, dat zachtjes aan tot 't laatste greintje van pret uit zijn hart wegdrong ! O, neen, 't was de vrees, dat zijn ouders er achter zouden komen, wat hij gedaan had en dat hij gestraft, streng gestraft zOu worden. Opeens 'schrikte hij hevig, want hij hoorde iemand van 't einde van den overloop aan komen en bij zijn kamer stil staan, 't Was zijn moeder; hij had haar voetstap herkend. Zou ze bij hem komen ? Dat zou een ongeluk voor hem zijn, dacht hij, voelende, dat hij er ontsteld moest uitzien. Zij zou zijn daad op zijn gezicht lezen... dat was meer gebeurd L. Gelukkig... daar ging moeder verder en even later de trap af. Kort daarop hoorde de knaap ook Truus met de beide meisjes naar beneden gaan. Met een zucht van verlichting ging hij weer voor zijn tafel zitten en nam de pen op... maar van werken kwam niet veel. Na eiken regel legde hij de pen neer en ging zitten nadenken. Nu en dan stond hij op; keek eenjs,« maar met verstrooide blikken, in den tuin, luisterde aan de deur... at een stukje brood, dronk een beetje water en ging dan weer eenige woorden schrijven. Zoo kropen de uren voorbij. — Beneden in huis was 't denheelen dag zeer stil geweest. Ook aan tafel, bij 't middagmaal was 't 48 buitengewoon stil. De gedrukte stemming van vader en moeder scheen op de kinderen over te gaan. Ze hadden bijna niets te zeggen. Dit was niet altijd 't geval. Ze vonden 't wel naar als broer niet aan tafel mocht komen, maar al heel gauw vergaten ze haar verdriet om broeir en werden ze weer spraakzaam en vroolijk. Dora evenwel kon op zulke dagen niet met de zusjes mee doen. Haar wijs gezichtje stond voortdurend ernstig. Ze hield zoo heel, heel veel van haar broer, en 't viel haar zoo hard, dat hij straf moest hebben. Dikwijls was haar hoofdje moe geweest van 't denken over wat zij Eduard toch zjeggen zou om hem beter te maken. Daarover peinsde ae ook nu. Na het eten ging mijnheer Duurstee naar boven, waar hij lang bleef. Toen de vier meisjes al naar haar slaapkamer waren gegaan, kwam hij pas in de kamer terug. Zijn vrouw' keek bezorgd naar zijh gezicht, terwijl1 hij; binnenstapte en zich in zijn stoel zette. Zij vond, dat hij er minder gedrukt uit zag en verlangde met kloppend hart te hooren, hoe haar man den jongen had gevonden. Ze behoefde niet veel geduld te hebben. Nauwelijks had mijnheer Duturstee plaats genomen, of hij vertelde de bezorgde moeder, dat hij Eduard in vrij goede stemming had gevonden. Hij had aandachtig en bescheiden naar zijns vaders woorden geluisterd, beterschap beloofd en met zichtbare blijdschap de hand gedrukt, die zijn vader hem na 't onderhoud had toegereikt. V. DE BRIEF. Werkelijk gedroeg Eduard; zich beter. Ook in zijn omgang met 't kindermeisje was hij minder kortaf, minder trotsch. Acht dagen gingen voorbij, zonder dat iemand in huis te klagen had over driftige buien, lompheden of plagerijen. TruUs, die bitter geschreid had op dien middag, toen ze het portret van haar moeder op den vloer van haar kamer vond liggen met gebroken lijst, en, wat honderdmaal erger was, met een net van krassen over de beeltenis van haar lieve moeder, zoodat ze 't lieve gezicht niet meer kon herkennen, was dagen achtereen bebedroefd en stil geweest. Eindelijk had de vriendelijkheid van mijnheer en mevrouw, die zeer begaan waren met de goede Truus, haar over haar groot verdriet heen geholpen en werd ze weer vroolijk en gezellig. De meisjes hielden hoe langer hoe meer van haar, ze hechtten zich aan 't zachte, tevreden meisje en bezorgden haar door hare lieftalligheid te zamen met hare ouders een gelukkig leven. Als Eduard er niet geweest was of als hij zich in 't vervolg maar redelijk had gedragen, had dit gelukkige leven lang kunnen duren. Maar zijn betere Stemming hield niet aan. Met eiken dag werd hij ruwer, lomper, driftiger en plaagzuchtiger, en als vroeger werd de heerlijke rust in huis verstoord door % eigen kind; en voelde a 4 50 „Ik zat hem meenemen!" riep Hij 't meisje toe. „Ik kom langs de post, jij niet." elk der leden van 't gezin zich minder opgewekt, minder gelukkig. Truus zag de toekomst met schrik tegemoet, want Eduard was weer begonnen haar op allerlei wijzen te plagen. Buiten de huiskamer behandelde hij haar met 51 de grofste lompheid, kommandeerde links en rechts, schold haar, ontzag zich zelfs niet, haar, wanneer ze hem in de gang voorbij kwam, te schoppen of te stooten, bewerende, dat ze hem met opzet in den weg liep. Gewoonlijk bleef 't brave meisje bedaard bij zijn uitvallen. Ze ontweek den boosaardigen knaap zooveel mogelijk, maar kon ze een ontmoeting niet vermijden, dan deed ze haar best zich te beheerschen en kalm te blijven. Dat kostte haar moeite, want ze had een schrander hoofd en een gevoelig hart. Ze begreep elk van zijn leelijke toespelingen zijne slim ingekleede verwijten en leed er onder. Op zekeren morgen had Truus een brief, dien ze den vorigen avond aan haar moeder geschreven had, in de gang op de bank neergelegd met 't voornemen hem op de post te brengen, als ze met Berta en Cecile naar school ging. Toen ze met de kleine meisjes aan de hand uit de huiskamer kwam, zag ze Eduard haar brief opnemen. „Ik zal hem meenemen!" riep hij 'tmeisje toe. „Ik kom langs de post, jij niet." Truus schrikte. De jongen was zoo wild en zoo ontzettend vergeetachtig. Veel liever had ze zelve den brief bezorgd. Toch zei ze niets om hem tegen te houden, bij ondervinding geleerd hebbende, dat hij juist altijd 't tegendeel deed, van wat ze hem verzocht of wat ze verlangde. Op dit oogenblik zou haar tegenstribbelen niet gebaat hebben, want den brief opnemen en er mee wegloopen was voor Eduard 't werk van een seconde geweest. Truus tuurde den jongen na op de straat met een bezorgden blik in de groote oogen. „Wat is hij toch bazig!" dacht ze. „Hij had toch wel kunnen vragen, of ik 't goed vond, dat hij den brief meenam." Hoe verontwaardigd en hoe bedroefd zou 't goede kind geweest zijn, als ze had kunnen vermoeden, wat er met haar epistel gebeurde. 52 De ondeugende knaap deed den brief niet op de post. Hij hield hem in den zak met het voornemen hem in 't vrije half uur, dat de leerlingen in 't Vondelpark mochten doorbrengen, op een verborgen plekje te lezen. Hij liep daarom niet met de jongens van zijn klas mee, maar drentelde hen een poosje na, en zonderde zich toen af op een stil donker plekje aan den overkant. In 't gras tusschen dichte struiken gezeten, haalde hij den brief van 't kindermeisje te voorschijn. Als er strijd geweest was in 't gemoed van den knaap tusschen den lust om den brief te lezen en de gedachte, hoe laag het was eens anders geheimen uit te vorschen, dan was die strijd op dit oogenblik geëindigd, want zonder aarzelen scheurde hij de enveloppe open, ontvouwde den brief en las: Amsterdam, Juli 1900. Mijn liefste Moeder. Het heerlijkste uurtje van de week is weer voor mij aangebroken, 't Is Zondagavond. De kleintjes liggen in haar bedje, de theetafel staat gereed, ik heb voor niets meer te zorgen. Daar slaat 't half negen, ik heb dus anderhalf uur om tegen u te praten. Lieve Moeder, ik heb alweer veel te zeggen, veel te vertellen. Maar eerst krijgt u nog weer een kleine repetitie van den aanhef mijner eerste brieven. U raadt wel, wat er kömt, lieve Moeder, nietwaar? Och ja, ik denk zoo dikwijlls aan U, Moeder. Als mijn gedachten niet bij mijn werk zijn, dan vliegen ze dadelijk naar u toe. Dan zit ik naast u, heel dicht, en vertel ik u en vraag ik u allerlei en.... ben dan zoo gelukkig! Och, wat zijn zulke oogenblikken gauw voorbij ! 53 Nu ga ik u vertellen, hoe 't me deze week gegaan is. Heel goed — behalve op één punt — u weet wel wat ik bedoel. Ik vind mijn bezigheden alle even plezierig. Mijnheer en mevrouw blijven even vriendelijk en be" zorgd. Het zijn zulke goede, brave menschen. De meisjes doen met me of ik haar oudere zuster ben, nog wel een lievelingszuster. Als ik dat was, zou ik niet meer van haar kunnen houden. Och 't zijn zulke lieve kinderen ! ....De jongen evenwel leeft er tusschen als behoorde hij er niet bij ; als was hij geen kind van die goede ouders. In mijn tweeden brief schreef ik u al een en ander van hem: hoe ontevreden, driftig, verwaand en heerschzuchtig hij is, hoe lomp en onvriendelijk tegen mij. Ik volg uw raad, lieve Moeder, en ben altijd beleefd tegen den jongen en gedienstig en voorkomend. U denkt, dat ik hem zachtjes-aan winnen en tot een vriendelijke behandeling jegens mij brengen zal. Een paar dagen is hij wel veel minder ondeugend geweest en minder ruw en driftig 'tegen mij, maar dat was, geloof ik, tengevolge van een strenge straf, die mijnheer hem had opgelegd... niet omdat ik voortdurend zacht tegen hem ben en bedaard blijf... Die goede dagen zijn intusschen alweer voorbij; de buien zijn haast niet van de lucht. Nu moet ik u nog iets heel naars van Eduard vertellen. In mijn laatsten- brief heb ik dat al willen doen, maar ik had geen tijd meer. Verbeeld u moeder, ik heb den jongen tweemaal geld zien nemen uit mevrouws portemonnaie. Mevrouw legt die gewoonlijk op 't buffet in een hoekje van de console. Ik zag 't Eduard doen, terwijl ik in de aangrenzende kamer bezig was. De porte-brisée stond een handbreed open. Ik stond op kleinen afstand de tafel te wrijven... U kunt denken, hoe ik schrok. Een paar dagen later zag ik 't hem weer doen, toen ik 54 met de melk voor de kinderen binnenkwam. Toen hij iets achter zich hoorde, legde hij de portemonnaie op haar plaats en greep naar een boekje, dat er bij lag. Ik heb hem niet laten mterken, dat ik alles had gezien. Zeg me nu, lieve Moeder, wat ik doen moet. Wat mijn plicht is. Moet ik Eduard zeggen, wat ik ontdekt heb en hem waarschuwen of moet ik zijne ouders dadelijk de zaak meedeelen ? Daar slaat 't tien uur. Ik moet eindigen. Dag mijn liefste Moeder, ik geef u drie kussen. Tot Woensdag; dan hoor ik u tegen mij spreken in uw mooie brieven. O, hoe verlang ik er naar. Nacht Moeder, Uw Truus. Het eerste gedeelte van den brief had Eduard heel koud gelaten, maar toen er over hem werd geschreven, week zijn onverschilligheid en werd hij, verder lezende, hoe langer hoe onrustiger. Schrik, verwarring, woede flikkerden hem uit de wijd opengesperde oogen. Hij was nu bleek dan vuurrood. Toen hij alles had gelezen, ginig hij 'zittemi (nadenken. Wat zou hij met den brief doen ? Hem verscheuren of hem in een nieuwe enveloppe sluiten en voorzien van een nagemaakt adres opzenden ? Als hij 't eerste deed, kreeg Truus geen antwoord en daarover zou ze natuurlijk drukte maken thuis. Er zou onderzocht worden, vader zou er zich mee gaan bemoeien, de postdirectie er in gehaald worden en zoo al meer. Bah ! dat mocht niet! Stuurde hij den brief op, dan kreeg de meid waarschijnlijk den raad van haar moeder hem bij zijn ouders te verklappen. „Dat zal niet gebeuren!" barstte de knaap op eens uit, „dat wil ik niet!" Hij beet zich op de lippen en stampte met beide voeten in 't zand. „Dat ellendige schepsel moet altijd op mijn weg zijn," bromde hij I Ze heeft me natuurlijk beloerd 1 35 dien eersten keer en zich later stellig hier of daar verstopt, waar ze me zien kon, zonder dat ik er erg in had.,.. Miserabel creatuur! ik zal 't haar betaald zetten, 't is me (de |moeite waard eens goedjlen lang te overleggen, hoe ik haar 't best krijgen 'zal". Hij keek weer woedend naar den brief, dien hij nog altijd in de hand hield en begon weer na te denken: „Verscheuren is 't minst gevaarlijk. Ik zeg natuurlijk, dat ik den brief heb verloren, me dol er naar gezocht heb en er erg mee in de klem heb gezeten." Hier schaterde hij 't uit. — Tot bedaren gekomen vouwde hij 't papier dubbel en trok het in kleine snippers, maakte met zijn pennekoker een kuiltje in den grond, wierp de snippers er in en vulde het gat met de uitgehaalde aarde. Langs een omweg ging hij nu naar school terug. Werken deed hij dezen namiddag niet veel. Zijn hoofd was te vol. 't Meest dacht hij aan dat gedeelte van den brief, dat hem zoo verschrikt had; en hoe langer hij er over dacht, hoe meer hij zich opwond, zich woedend maaktef tegen 't kindermeisje, die loervink, die' spion. Maar hij zou zich wreken I De lust daartoe werd hoe Janger hoe sterker in. zijn binnenste. Hij liet hem geen rust, en daar hij niet streed, niet aan O. L'. Heer dacht, niet bad, kreeg de booze duivel hem spoedig geheel in zijn macht. VI. TELEURSTELLING. Op den avond van dezen dag vond Truus Eduard alleen in de huiskamer. Den geheelen dag had ze er naar verlangd hem zonder getuigen te ontmoeten, om hem naar den brief te vragen. Ze was er niet gerust over en voelde, dat zij 't niet zou kunnen zijn, dan nadat de jongen haar zou verzekerd hebben, dat de brief bezorgd was. „Heb je mijn brief in de bus gedaan, Eduard ?" vroeg ze zacht. Ze deed de vraag aarzelend, want de jongen was zoo gauw beleedigd en zoo driftig. Eduard werd vuurrood. Truus dacht van kwaadheid. Toch was 't gedeeltelijk van verwarring en onrust. Intusschen hield hij zich, of hij alleen boos was en snauwde na even achterom te hebben gekeken: „Wat denk je van me, zottin? denk je, dat ik een brief, dien ik presenteer op de post te doen, in mijn zak houd?" „Je kon hem hebben vergeten I" zei Truus bedaard, maar met een hoogrood blosje op haar gezicht. „Dat kon ik niet!" bromde de knaap. Truus kon een glimlach niet terughouden. „Ik wou, dat ik dat van me zelve mocht en kon zeggen," zei ze. Eduard antwoordde iets, wat ze niet verstond en liep haastig de naaste kamer in. Truus ging naar de keuken, geruster dan een oogenblik te voren. „Me dunkt," zei 57 ze tot zich zelve, „ik kan er wel op rekenen, dat hy den brief heeft bezorgd." Met een verlicht hart deed Truus dien avond haar werk, dat bestond in 't naaien van een nachtponneltje voor de baby. Ze zat bij Mie in 't nette kamertje naast de keuken en beantwoordde opgeruimd de vragen der goedige meid. Onverwacht bracht Mie het gesprek op het werk van Truus en zei met een vriendelijk knikje: „Truus, mevrouw heeft me gezegd, dat ze heel tevreden over je is. Ze vindt: ook, dat je keurig naait en borduurt, „prachtig doet ze dat," zei ze. Ze heeft me 't ponnetje, waaraan je nu bezig bent, laten zien en ik moet zeggen, ik heb nog Inooit zulke mooie letters gezien." Truus kreeg een kleur van genoegen. „Heeft mevrouw je er niets van gezegd ?" vroeg Mie. „Ja!" antwoordde Truus met een bescheiden lachje. „Gisteren keek mevrouw mijn werk na en prees mij." „En dat vond je prettig, hé ?" vroeg Mie lachend. „Zeker IV zei Truus eenvoudig. „Van wie heb je les gehad in de handwerken ?" informeerde Mie. „Van moeder!" zei Truus. „Moeder borduurt bijzonder mooi en vlug. Je moest haar werk eens zien. Dat is veel, veel mooier dan 't mijne." Mie zat even te denken; toen hernam ze. „Ik begrijp niet, waarom je moeder, die zoo bekwaam is, je niet heeft opgeleid voor 't modevak. Dat is toch deftiger dan als kindermeisje in betrekking te gaan." „Dat had moeder graag gedaan," zei Truus, „en ik zou 't prettig gevonden hebbeö; maar 't werd moeder sterk afgeraden door den dokter, die vader heeft behandeld. Ik kreeg altijd hoofdpijn als ik een paar uren had stil gezeten. Daarbij komt nog, dat ik zwakke oogen heb." 58 „Hoe is dat mogelijk ?" viel Mie in, „jij zwakke oogen ? Ze zijn zoo klaar en helder als een spiegel en schitteren als sterren !" Truus lachte hardop. „Toch verzekert de dokter, dat ze zwak zijn," zei ze. „Hoe jammer!" riep Mie. „Dat vond ik ook," zei Truus en vertelde toen aan de belangstellende gezellin, dat ze driemaal over de proef had genomen van een stilzittend leven, en die proef telkens slecht was uitgevallen. „Ik had voortdurend hoofdpijn," vertelde ze, „en eiken avond gezwollen oogleden, ik verloor den eetlust en kon 's nachts maar weinig slapen." „Nu," |zei Mie, dit hoorende, „dan heeft je moeder verstandig gedaan met je kindermeisje te laten worden. Je houdt van kinderen, dat heb ik dadelijk gezien, en daarom zal je nieuwe leven je wel bevallen." „O ja, 't bevalt me best 1" riep Truus opgewekt. „Ja, maar je hebt 't ook goed getroffen," zei Mie met een aantal hoofdknikjes. „De kinderen hier zijn lief.... de meisjes bedoel ik, e,n met haar alleen heb je toch rnaar te maken. — Dat vindt je niet in alle gezinnen, o hemel, Inleen!" „Dat is wel treurig," vond Truus. [ „Treurig!" riep Mie. „Niet om uit te houden. Ik heb 't zelve ondervonden, want van myn veertiende tot mijn zestiende jaar was ik kindermeisje bij vijf ondeugende kinderen. In dat gezin heb ik wat uitgestaan. Nu, ik bleef er dan ook niet zoo heel lang. Toen kwam ik bij de ouders van onze mevrouw. Och, dat was daar een heel andere huishouding, altijd vrede, altijd rust. Een goed soort menschen die familie van mevrouw." De goede, oude meid wachtte even en toen vervolgde se op. fluisterenden toon. „Als dat zoontje er niet was, 59 zou 't hier net zoo zijn als 't daar was. Die driftkop, die pruttelaar heeft 't op zijn geweten, als er nu en dan een bui aan den helderen hemel komt. Vreemd, dat die jongen niets heeft van zijn besten vader en zijn ingoede moeder." Truus ontving 's Woensdags geen brief van haar moeder, 't Was de eerste keer sedert haar komst bij de familie Duurstee, dat ze de groote teleurstelling ondervond, geen antwoord op haar schrijven; te krijgen en daar ze er niet op voorbereid was, drukte de teleurstelling haar zeer terneer. Zou moeder ongesteld zijn ? dacht ze telkens weer en dan begon haair 't hart van angst te bonzen. Welke andere oorzaak kon moeder beletten haar gewonen brief te schrijven? De Woensdag ging voorbij en Truus kreeg geen tijding van huis. Ook niet den volgenden dag. 't Arme kind werd erg onrustig. Telkens; als ze 't klepje van de brievenbus hoorde neèrvalljem,' begon ze te beven van verwachting en angst tegelijk, en ze vloog ,naar de voordeur. Vrijdagavonds schreef ze moeder een kaart. Als ze Berta en Cecile naar school bracht, zou ze die bezorgen. Maar dit gebeurde niet, want den volgenden morgen vond ze er een van haar moeder in de bus. Juffrouw van der Schild schreef maar een paar woorden: „Lieve Truus, waarom heb ik Maandag geen brief van je gehad? Je bent toch goed in orde? Kind, laat gauw wat van je hooren." Tranen van verdriet en schrik sprongen Truus uit de oogen- Dus had Eduard den brief toch niet bezorgd... maar wat was er mee gebeurd, had de jongen hem ver-; loren, of lag hij nog hier of daar?.. Hoe vervelend.. En haar lieve, lieve moeder, die al die dagen in onrust om haar geweest was. Deze gedachte kwelde het meisje het meest. Ze zou haar in de eerste plaats geruststellen 58 „Hoe is dat mogelijk?" viel Mie in, „jij zwakke oogen? Ze zijn zoo klaar en helder als een spiegel en schitteren als sterren !" Truus lachte hardop. „Toch verzekert de dokter, dat ze zwak zijn," zei ze. „Hoe jammer!" riep Mie. „Dat vond ik ook," zei Truus en vertelde toen aan de belangstellende gezellin, dat ze driemaal over de proef had genomen van een stilzittend leven, en die proef telkens slecht was uitgevallen. „Ik had voortdurend hoofdpijn," vertelde ze, „en eiken avond gezwollen oogleden, ik verloor den eetlust en kon 's nachts maar weinig slapen." „Nu," izei Mie, dit hoorende, „dan heeft je moeder verstandig gedaan met je kindermeisje te laten worden. Je houdt van kinderen, dat heb ik dadelijk gezien, en daarom zal je nieuwe leven je wel bevallen." „O ja, 't bevalt me bestl" riep Truus opgewekt. „Ja, maar je hebt 't ook goed getroffen," zei Mie met een aantal hoofdknikjes. „De kinderen hier zijtn lief.... de meisjes bedoel ik, e,n met haar alleen heb je toch rnaar te maken. — Dat vindt je niet in alle gezinnen, o hemel, ineen I" „Dat is wel treurig," vond Truus. ! „Treurig!" riep Mie. „Niet om uit te houdein. Ik heb 't zelve ondervonden, want van mijn veertiende tot mijn zestiende jaar was ik kindermeisje bij vijf ondeugende kinderen. In dat gezin heb ik wat uitgestaan. Nu, ik bleef er dan ook niet zoo heel lang. Toen kwam ik bij de ouders van onze mevrouw. Och, dat was daar een heel andere huishouding, altijd vrede, altijd rust. Een goed soort menschen die familie van mevrouw." De goede, oude meid wachtte even en toen vervolgde ee op fluisterenden toon. „Als dat zoontje etr niet was, 59 zou 't hier net zoo zijn als 't daar was. Die driftkop, dje pruttelaar heeft 't op zijn geweten, als er nu en dan een bui aan den helderen hemel komt. Vreemd, dat die jongen niets heeft van zijn besten vader en zijn ingoede moeder." Truus ontving 's Woensdags geen brief van haar moeder, 't Was de eerste keer sedert haar komst bij de familie Duurstee, dat ze de groote teleurstelling ondervond, geen antwoord op haar schrijven} te krijgen en daar ze er niet op voorbereid was, drukte de teleurstelling haar zeer temeer. Zou moeder ongesteld zijn ? dacht ze telkens weer en dan begon haair 't hart van angst te bonzen. Welke andere oorzaak kon moeder beletten haar gewonen brief te schrijven? De Woensdag ging voorbij en Truus kreeg geen tijding van huis. Ook niet den volgenden dag. 't Arme kind werd erg onrustig. Telkens als ze 't klepje van de brievenbus hoorde neérvalljen,' begon ze te beven van verwachting en angst tegelijk, en ze vloog naar de voordeur. Vrijdagavonds schreef ze moeder een kaart. Als ze Berta en Cecile naar school bracht, zou ze die bezorgen. Maar dit gebeurde niet, want den volgenden morgen vond ze er een van haar moeder in de bus. Juffrouw van der Schild schreef maar een paar woorden: „Lieve Truus, waarom heb ik Maandag geen brief van je gehad ? Je bent toch goédin orde? Kind, laat gauw wat van je hooren." Tranen van verdriet en schrik sprongen Truus uit de oogen. Dus had Eduard den brief toch niet bezorgd... maar wat was er mee gebeurd, had de jongen hem verloren, of lag hij nog hier of daar?.. Hoe vervelend.. En haar lieve, lieve moeder, die al die dagen in onrust om haar geweest was. Deze gedachte kwelde het meisje het meest. Ze zou haar in de eerste plaats geruststePen 60 De 'iongen keek links en rechts de gang in, maar niet Onihaag, zoodat hij Truus niet zag en dan onderzoeken waar haar brief wel gebleven was. Die mocht niet blijven slingeren en de hemel wist, wieti in handen komen... Ze had zoo vertrouwelijk geschrgven — natuurlijk... ze schreef immers aan hare moeder — 61 Ze had van alles verteld., en ze had geklaagd ook... over Eduard... en heel erg ook. Truus stak beide kaarten in den zak en snelde naait haar kamertje. Haastig voegde ze 't volgende post-scriptum bij de enkele regels, die ze had geschreven: Liefste Moeder. Zondagavond schreef ik als gewoonlijk. De jongeheer bezorgde Maandagmorgen den brief. Verbeeld u dus mijn schrik bij 't vernemen van de tijding, dat u hem niet hebt ontvangen. Ik ga dadelijk informeeren, wat er met den brief gebeurd is. Heden avond schrijf ik u. Dag liefste Moeder. Truus verlangde erg Eduard onder vier oogen over den brief te ondervragen, vóór hij de deur uitging. Zij werd evenwel teleurgesteld. Hij kwam laat van boven, maar enkele seconden vóór 't ontbijt en was verdwenen in de enkele minuut, dat zij buiten de huiskamer was geweest. Hij ontweek haar, dat begreep ze en '*t maakte haar bezorgd.' Hij had het huis verlaten door de voordeur — dat deed hij anders nooit... Truus gevoelde zich niets prettig en had groote moeite om vroolijk met de kinderen te keuvelen. Ze slaagde daarin door zich' zelve voor te houden, hoe voorbarig 't van haar zou zijn, iemand de geschiedenis van den brief te vertellen, vóór zij Eduard had gesproken. Ze wilde eerst weten, hoeveel schuld de jongen aan 't geval had. Ze bezorgde haar briefkaart en voelde zich daarbij al wat minder gedrukt. Moeder zou immers binnen eenige uren weten, dat zij best^in orde was en 's avonds.schrijven zou In den loop van den dag deed Truus verscheidenje keeren moeite Eduard hier of daar te ontmoeten om hem naar den brief te vragen, maar hij ontsnapte haar voortdurend. Eindelijk stonden ze beiden onverwachts tegenover elkaar, — boven, in de nabijheid van Eduards kamer was 't. 62 „Hola ! wat wou je van me ?" riep de jongen, toen 't kindermeisje de hand uitstak als om hem tegen te houden. Hij was in zoo'n vaart uit zijn kamer komen vliegen. „Ik heb een briefkaart van mijn moeder ontvangen," zei Truus, zich inspannend om bedaard te blijven. „Ze schrijft, dat ze zich ongerust maakt, omdat ze Maandag geen brief van me ontvangen heeft. Ik heb dadelijk geantwoord, dat ik wel geschreven had en dat de jongeheer den brief op de post had bezorgd. Is dat niet gebeurd ? heb je vergeten hem te posten ? Je hebt me al eens verzekerd, dat je hem niet vergeten hadt. Wat moet ik er van denken?" „Toen ik zei, dat ik den brief niet vergeten had, loog ik niet," zei Eduard langzaam. Zijne oogen flikkerden zoo boosaardig, en de glimlach op zijn gezicht was zoo valsch, dat Truus verschrikt een pas terug week. Ze herstelde zich evenwel dadelijk en vroeg kortaf „en dus heb je hem wel bezorgd ?" „Dat zeg ik niet," antwoordde de knaap. Truus schrikte... „Heb je den brief niet op de post gedaan ?" riep ze. „Ik heb hem verloren!" fluisterde hij met denzelfden valschen glimlach.' Truus werd bleek. „Verloren!" riep ze, den jongen met angstige oogen aanziende... „O hemel, wat vind ik dat naar... had ik hem toch zelve maar naar de post gebracht 1" ,,'t Kon jou even goed gebeurd; zijn," snauwde Eduard. „Maar je hebt er toch zeker naar gezocht ?" vroeg Truus zonder acht te slaan op de laatste woorden van den deugniet. „Natuurlijk! wat denk je van me ? Ik heb moeite genoeg gedaan om 't prul terug te vinden. Ik ben er te laat door in de klas gekomen, wat me natuurlijk straf bezorgde." 63 „Waarom heb je 't me niet dadelijk gezegd ?" zeide Truus. „Wel, ik zag op tegen de drukte, die je maken zou, als je hoorde, dat de brief weg was. Je zou 't natuurlijk dadelijk aan mijn vader en moeder geklikt hebben." „Dat denk ik niet," antwoordde Truus kortaf, „ik houd .niet van aanbrengen, dat weet je wel." Ze keek den jongen flink en met een veel beteekenenden blik aan. Hij doorstond dien blik brutaal en zei zacht maar scherp: ,,'t Is je ook geraden, dat niet te doen." Truus zei niets meer: Ze liet den jongen staan en snelde naar haar kamertje. Eduard snauwde haar na: ,,'t Spijt me genoeg, dat ik me met je gekrabbel belastte I — wat een moeite heb ik me voor dat vod moeten geven I" Truus keerde zich om, haar gezicht was vuurrood van ingehouden drift, haar oogen flikkerden. „Foei," riep ze, „schaam je, zoo tegen me te spreken. Is dat je excuus voor de teleurstelling, die je me bezorgd hebt ?" Eduard. schaterde 'tuit: „Ha! hal ha!" riep hij, „dat praat van excuus als een geboren dame. Heb je heusch gedacht, dat ik je mijln excuus zou aanbieden ?" Hij proestte van 't lachen. — Truus gaf geen antwoord. Ze ging haar kamertje binnen en sloot de deur. Vóór Truus dien avond naar bed ging, schreef ze haar moeder een langen brief. Hoe groot de behoefte van haar bedrukt hart ook was om haar moeder haar nood *e klagen, deed zij dit toch niet. Ze vertelde kalm het verloren gaan van den brief, herhaalde wat er had ingestaan en voegde er nog een paar hartelijke woorden bij. Den anderen morgen bracht ze hem zelve naar de post. Ze vertelde niets van 't geval aan mevrouw. Wat zou 't haar baten en daarenboven; klikken volnd ze leelijk. Neen, dat zou ze nooit doen, of moeder moest 't haar als plicht opleggen. VII. HET BOEK. Op den eersten dag van haar verblijf ten huize der familie Duurstee was 't nieuwe kindermeisje door hare mevrouw geroepen en had deze haar het geheele huis rondgeleid om haar allerlei aan te wijzen, met betrekking tot hare bezigheden in de toekomst. Ze waren ook een vertrek in de gang naast de trap voorbijgekomen, waarvan mevrouw gezegd had : „Truus, dit is de bibliotheek van mijnheer. Niemand van 't gezin mag daar ooit binnenkomen behalve ik. Dat wil je wel onthouden, nietwaar kind ?" „Zeker zal ik 't onthouden, mevrouw," had Truus gezegd en ze had nog eens naar de deur van de kamer gekeken om te zien, of die ook te onderscheiden was van de vele andere deuren aan dezelfde zijde van de gang. Neen, de deuren waren alle gelijk, maar de deur van de bibliotheek was naast de trap; dat maakte 't onthouden gemakkelijk. Op zekeren dag nu — 't was eenige dagen na 't geval met tien brief, — stond Truus op een der bovenste treden van de trap, om een looperroede, die uitgeschoven was, vast te zetten, toen ze opeens de deur van de bibliotheek behoedzaam hoorde sluiten. Onwillekeurig keek zenaar beneden, en zag tot hare verbazing Eduard; met een fraai ijngebonden boek in de hand voor de deur staan. De jon- 65 gen keek links en rechts de gang in, maar niet onmoog, zoodat hij Truus niet zag, stak het boek voor in zijn kiel, liep op de teenen naar de tochtdeur en verdween langs den gewonen weg. Truus schudde 't hoofd;. Hij deed daar iets, wat hem verboden was, dacht ze, zich de waarschuwing herinnerend van mevrouw. Hoe durft hij ? Daags daarna — de familie zat juist aan tafel — vroeg mijnheer Duurstee aan zijhe vrouw, of ze in de bibliotheek eens wou rondkijken naar een boek, dat hij miste. Den vorigen dag had hij 't, vóór hij de bibliotheek verliet, op de ondierste plank van de groote kast gezet in den hoek rechts, en dat plaatsje later leeg gevonden. De vriend, die hem 't boek ter leen gaf, had er oh* gevraagd, en hij vond 't erg vervelend 't hem niet terstond te kunnen teruggeven. Mevrouw beloofde haar man naar 't boek te gaan zoeken, zoodra de kinderen naar school waren.. Op dit oogenblik onwillekeurig naar 't kindermeisje kijkende, dat de kleintjes van water bediende, bemerkte mevrouw, dat Truus een hoogroode kleur had' en hare hand bij 't inschenken beefde. Mevrouw schrikte. „Truus weet er van," dacht £e met het pijnlijk gevoel van teleurstelling. Zou 't kind in de bibliotheek en zoo vrijpostig geweest zijn het boek te nemen. Dat zou heel erg zijn... Maar niet onmogelijk'. Truus las graag... al te graag bijna. Ze verslond de boeken, die ze haar 's Zondags ter leZing gaf. Mevrouw werd uit haar gedachten gewekt door de vraag van mijnheer Duurstee aan Eduard, waarom1 hij zoo. stil zat te kijken en zijn boterham' niet opat.. „Vader," antwoordde de jongen met een onschuldig gezicht, „ik dacht er over na, waar dat boek toch wel a 5 b6 ipu kunnen zijn m - ÏW keek hij zijn vader schalks aan — en wat ik van u krijgen 'zpu, als ik het vond." ,,'t Kan nergens zijn dan in de bibliotheek," zei mijnheer Duurstee zonder naar 't scheen op de vraag van zijn zoontje te letten „en je weet, daar mag je niet komen} 1" „Ook niet, als 't is om te zoeken ?" „Neen! in de bibliotheek komen jemöeder en ik alleen/' „Kan 't niet hier of daar in huis zijn ?" hemam Eduard. na een ©ogenblik te hebben gezwegen. „Onmogelijk' 1 ik ben niet met 't boek buiten 't vertrek geweest." ,,'k Zal 't huis toch maar eens rondsnuffelen," fcei Eduard lachend. „Ga je gang," sprak zijn vader, „morgen is 't Zondag, dan heb je er den tijd voor. Op dezen Zondag wachtte mijnheer Duurstee een groote verrassing. Toen hij namelijk omtrent twee uur de suite uitkwam, waar hij had zitten lezen, vond hij vopr de deur, Eduard, die, het verloren boek hoog ophoudend, zijn vader toefluisterde: „Vader, daar heb ik i't al. 't Was toch in hnis. U bedoelt immens dit boek?" Mijnheer Duurstee kéék' verbaasd en vroeg' 't boek aannemende: „Waar heb je 't gevonden ?" „Dat raadt u npoit, Vader," fluisterde de Knaap, schuw de gang inkijkenide. '0i(M „Zeg 't me dan maar terstond, dan verliezen we geen tijd erbij," drong mijnheer Duurstee aan. Eduard keek nog eens om zich heen, kwam toen dicht b'tf !zijn vader en fluisterde „in haar werkmandje.^ Hadt u dat gedacht ?" 67 De knaap was woedérfd. Hij trok éeji vreeselijk leetijk gezicht tegen de gesloten deur en liep brotrtm\èttjd weg. Mr. Duurstee zette groote oogen op. Hij was verrast, onaangenaam verrast., Dat kón zijn zoontje hem aanjzien, toch kreeg de jongen geen antwoord op |zijn vraag. Op strengen toon zei mijnheer Duurstee : ,,'t Wa§ 68 niet mijn bedoeling, toen ik je permissie gaf in huis te gaan zoeken, dat je de kamers en de bergplaatsen van de dienstboden zoudt doorsnuffelen. Dat past ons niet, jou 't allerminst. Als we aanleiding meenen te hebben, onze dienstboden te verdenken van iets ontvreemd te hebben, ondervragen we hen en gaan niet stil hun ^aken nasnuffelen. Onthoud dat." Hij ging terug in de suite en slopt Eduard de deur voor den neus toe. De knaap was woedend. Hij trok een vreeselijk leelijk gezicht tegen de gesloten deur, en liep brommend weg. Hij had geen voldoening van zijn daad.i Op 't zelfde oogenblik, dat Eduard zijn vader het ljogenachtige verhaal deed van 't vinden van 't boek, stond [Truus met een verlegen gezicht voor haar meesteres. Mevrouw Duurstee had gezegd, toen yze met 't meisje alleen in de huiskamer was: „Truus, jij weet iets van 't boek af. Zeg 't me, kind..." En ze was naar Truus toegegaan, en had zich vriendelijk tot haar overgebogen om 't antwoord te hooren. Maar Truus antwoordde niet en bleef met gebogen hoofd staan. „Wat is er van dat bioek?" hernam mevrouw. „Zeg 't mij maar. Heb jij 't weggenomen... je leest bijzonder graag., is de bekoring je te sterk geweest... Beken ''t maar; ik zal je niet beknorren 1" Mevrouw was verlangend en toch ook huiverig het antwoord te vernemen. Ze voelde, hoe bitter teleurgesteld ze wezen zou, als Truus schuld zou bekennen, hoe bedroefd ze zou zijn te weten, dat ze zich bedrogen had in ■ t kind, dat ze zulk eejn groote genegenheid toedroeg. Eenige minuten lang stonden de meesteres ten haar dienstmeisje in dezelfde houding tegenover (elkander. In dien tijd! overlegde mevrouw met zich zelve, wat ze 69 doen moest. Truus verder ondervragen om haar tot bekentenis te brengen, of 't meisje aan zich zelve overlaten en wachten tot de zaak door een of ander toeval uit zou komen... Ze zou nog eenmaal beproeven Truus aan 't spreken te krijgen, besloot ze en ze beigon weer: „Kind! je antwoordt me niet. Moet ik dat stilzwijgen aannemen als een bekentenis zonder woorden ? — heb je 't boek weggenomen ?" „'Neen'! neen ! neen ?" snikte Truus opeens. Ze Zag bij dezen uitroep hare mevrouw met haar lieve, in tranen badende oogen zóó innig bedroefd aan, dat de dame niet laten kon den arm om 't kind heen te slaan eH haar een kus op 't blanke voorhoofd te drukken. Weg was hare verdenking, maar een nieuwe smart was in haar hart gedrongen. Als Truus niet schuldig was, dan kon niemand 't zijn dan Eduard. Dat was de gedachte, die de nieuwe smart veroorzaakte. „Dus is 't Eduard, dje 't boek heeft weggenomen," zei mevrouw meer tot zich zelve dan tot Truus. Met droefheid herinnerde zij zich de woordenwisseling tusschen haar man en haar zoontje over 't verloren boek. Hoe oprecht, hoe onschuldig had de jongen zich voorgedaan. „Truus !" zei ze na een poos met een' diepen zucht. „Nu ik' weet, dat Eduard 't gedaan heeft, zul je er geen bezwaar van maken, mij te vertellen, hoe je er achter ge komen bent, dat de jongen 't boek weggehaald heeft. Truus wachtte even met 't antwoord. Eigenlijk kwam er geen antwoord van hare lippen maar de vraag : „Mevrouw zal u 't niet aan mijnheer vertellen ixa Wil u wachten, tot Eduard zelf schuld bekent ?" „Ik vrees, dat hij dit niet doen Zal," zei mevrouw bedroefd. „O, als hij 't deed, dan zou hij er zeker met een strenge berisping afkomen," voegde zij er nadenkend 70 bij. Ze dacht na. „Weet je wat hij doen zal ? 't Valt me daar opeens in," hernam ze „hij zal 't boek stilletjes' weer op de plank zetten en er niet meer over spreken." „En als mijnheer het vindt en onderzoekt, waar Tt vandaan gekomen is, wat dan?" vroeg Truus. „Ik hoop, dat mijnheer een onderzoek vergeten Izal." „En als hij 't niet vergeet ?" „Dan moet dè waarheid gezegd," zei mevrouw Duurstee ernstig. „Natuurlijk 1" „Ja, natuurlijk!" gaf Truus toe, en op klagenden toon vervolgde ze: ,,'t Zou me erg hinderen als Eduard gestraft werd. Dat zou hem bespaard hebben kunnen blijven, als ik hem niet verklapt had?" „Wees gerust kind," troostte mevrouw. „Als *t kan geschieden zonder de waarheid te kort te doen, zwijgen we over de zaak. Vertel me nu hoe je tot de ontdekking bent gekomen, dat Eduard hét boek weg nam." Truus vertelde 't in weinige woorden en met tegenzin. Mevrouw luisterde met een bedrukt gezicht. Toen 't' korte verhaal gedaan was, Zond ze Truus met een vriendelijk woord: weg en ging zitten nadenken, natuurlijk over haar jongen. Telkens kwamen er bij Eduard nieuwe, lèelijke karaktertrekken voor den dag. Hoe veel kwaad was' er in dat kind en hoe weinig goeds.... De goede, vrome moeder schreide van droefheid en zorg. «Safe Intusschen zat mijnheer Duurstee, nadat Eduard was heengegaan lang te overleggen, eer hij een besluit had genomen. Hij zou zijne vrouw maar niet vertellen, waar 't boek gevonden was. Zij zou zoo teleurgesteld zijn in haar goeden dunk van 't kindermeisje. Zij had haar vertrouwd, alsof ze een eigen dochter was. — Hij zou Truus liever onder vier oogen onderhouden over haar gedrag. Misschien zou een ernstig, vriendelijk woord voldoende 71 zijn om 't kind haar fout te doen inzien en voor altijd terug te houden van eene herhaling ervan. Toen hij een poos later de suite uitging, wachtte hem weer voor de deur een groote verrassing. Eduard stonü daar en hief een paar vragende oogen naar zijn vader, op. „Wat wou je, jongen ?" vroeg mijnheer Duurstee niet vriendelijk, want het had hem onaangenaam' getroffen, dat Eduard met zoo veel klaarblijkelijke voldoening Truus verraden had. „Vader," zei de jongen bedeesd, „wil u Truus dezen eersten keer niet beknorren ?.u. Ze heeft toch al een hekel aan me; en hoort ze nu van u, dat ik haar verklapt heb, dan zal dat nog erger worden.,., en dat vind ik vervellend.." Mijnheer Duurstee was verbaasd. Scherp keek hij naar 't gezicht van zijn zoontje. In de schemering van de gang kon hij de uitdrukking ervan niet duidelijk zien. „Meent de jongen, wat hij Zegt ?" dacht mijnheer Duurstee. „Zou 't hem werkelijk hinderen, dat 't meisje niet met hem op heeft, — waarlijk niet zönder reden... en zou hij heusch graag voorkomen, dat haar afkeer van hem grooter werd?" „Zoo ?" zei meneer Duurstee, „hindert 't je, dat het meisje een hekel aan je heeft? Nu, dat valt me mee van je; ik meende, dat 't mijn zoontje niet kon schelen, hoe Truus ten rijnen opzichte gestemd was. Nu, om' je gerust te stellen, wil 'k je wel beloven Truus te verzwijgen, wie haar bij mij verklapt heeft. Maar beknorren zal ik haat toch." „Dat mag niet, dat mag niet I" dacht de knaap verschrikt. „Als ze samen aan 't praten gaan, zlal 't einde wezen, dat vader haar voor onschuldig houdt en verdenking op mij valt." 72 Truus stond midde\n in de kamer met de gitteride Berta in de aPmieW,. „Ik wou eigenlijk toch liever, dat u Truus maar niets zei," begon hij weer. „De schrik, als ze 't boek niet meer in haar mandje vindt, moet al straf genoeg zijn: vindt u niet, vader ?" 73 Vader antwoordde niet. „Wat is de jongen weekhartig voor 't meisje," dacht hij. „Zou Truus den jongen werkelijk door haar zachtheid en gedienstigheid beginnen te winnen?" Hij herinnerde zich, hoe zijn vrouw hem eenige dagen geleden verblijd had met de verzekering, dat Eduard na dien dag van opsluiting opvallend Izijta best had gedaan, vriendelijk en voorkomend te zijn, in de huiskamer niet alleen, maar ook tegen Truus. Zij had hem later niet verteld, dat 't met den jongen weer den ouden weg opging, en Truus weer veel van hem te lijden had. Met de laatste omstandigheid dus onbekend, geloofde hij aan de verandering ten goede van Eduards gedrag.... Maar — 't viel mijnheer Duurstee op eens te binnen — wat moest hij dan denken van Eduards laatste handelwijze, zijn verraden van 't kindermeisje. Kon hij dat gedaan hebben, als hij haar ook maar een beetje genegen was ? Eeh vraag van Eduard wekte mijnheer Duurstee luit zijne gedachten. „Vader, u zegt toch niets van 't boek aan moeder ?" „Waarom zou 'k dat niet doen ?" vroeg mijnheer Duurstee. „Wel, moeder zou Truus er over onderhouden, en dan zou toch nog gebeuren, wat ik zöo vervelend vind. Truus zou er achter komen, dat ik haar..." „Ik zal er over denken !" viel mijnheer Duurstee den jongen in de rede. Hij werd achterdochtig en nam zich voor Eduards gedrag nauwlettend gade te slaan. Voorloopig zou hij over de zaak van 't boek zwijgen. Mocht zijn vrouw er over beginnen, dan zou hij spreken. Mevrouw begon er niet over en zoo gebeurde het, dat er in huis geen woord meer gezegd werd over een Voorval, dat vier menschen ingespannen had bezig gehouden en den ouders veel zorg en verdriet had bezorgd. 74 Dikwijls zaten vader en moeder er intusschen over te peinzen. Dikwijls rustten' hunne oogen, die van de moeder op haar zoontje, die van mijnheer Duurstee op Truus en op Eduard beiden met nieuwsgierigheid en onrust* Soms dacht mijnheer Duurstee: „Ik zou toch wel eens, willen weten, of dit onschuldig en oprecht uitziende kind een "boek heeft gelezen, dat ik Zelfs geen vijfentwintig!jarige in handen zou durven geven." En hij hoopte en wensehte, dat 't meisje naar de stem' van haar bewaarengel, die haar izekér waarschuwde in 't gevaarlijk oogenblik, Izpu geluisteïjd eh 't bolejk terzijde zon gelegd! hebben. VIII. SCHRIK. Drie weken gingen voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel in de huishouding van de Duurstee's. Eduard gedroeg Zich vrij goed ook in school: de rapporten waren iets gunstiger. Alles in huis ging zonder onaangename onderbrekingen plezierig zijn gang. Truus had aan haar moeder niet anders dan goede tijdingen te melden; en die goede, moeder schreef haar dochtertje ook steeds opgeruimde brieven. Op de vragen om' raad en onderrichting omtrent haar plicht ten opzichte van Eduards handelwijze schreef juffrouw1 van der Schild aan Truus, dat ze dezé zaak met haar bespreken zou, als ze elkaar Zagen. En dat zou spoedig gebeuren, want ze was voornemens mevrouw om een vrijen dag voor haar Truus te verzoeken en bij gunstig antwoord op dat verzoek naar Amsterdam te komen, om met haar de mooie hoofdstad, waarvan vader haar beiden zoo veel' had verteld, eens rond te gaan. De brief met het verzoek was intusschen nog niet gekomen. Truus en ook mevrouw, aan wie 't meisje dadelijk haar moeders plan had meegedeeld, verwonderden er zich over. Moeder had 1 Augustus genoemd en 't was al 20 Juli. „'Als er morgen nog geen brief komt," zei de vriendelijke meesteres op zekeren dag tot haar meisje, „moet 76 je maar eens vragen naar de reden van dat uitstel. Ik zal er een woordje bijvoegen," vervolgde mevrouw lachende om de verbazing van 't kind bij deze woorden. En nu vertelde zij Truus, dat zij juffrouw van der Schild wilde uitnoodigen een dag of vier in haar huis te komen lblgeereh. „Ik wil graag eens kennis maken met je moeder," zei ze tegen 't kind, dat in de wolken was. „Naar Wat ik van haar dochter zie en opmerk e!n naar alles, wat je me van haar hebt verteld, moet ze een bijzonder verstandige, flinke vrouw zijn, met wie ik heel graag eens praten wil.'" De brief werd verzonden en Truus wachtte met ongeduld het antwoord:. De dertigste kwam' en ging voorbij ook de eenendertigste en nog was er geen bericht uit Berkhoven. Truus begon angstig te worden. Mevrouw vond dat lange stilzwijgen ook vreemd. Wat kon er de reden van zijn ? ,,'t Was onredelijk" dacht ze „van juffrouw van der Schild te veronderstellen, dat zij zonder reden een dag van zoo groote vreugde voor haar kind verschuiven zou." Hoe later 't op den laatsten Julidag werd, hoe meer de onrust der arme Truus toenam! Opeens viel 't haar in, dat moeder met opzet dag en uur van hare aankomst vefzWeeg om haar te kunnen verrassen. Haar hart bónsde van ontroering bij die gedachte, en ze hield die vast met alle inspanning. Maar dat kon ze niet lang volhouden. Haar fijngevoeligheid begon haar weldra voor te houden, dat 't niet beleefd was onverwacht aan te komen bij de familie, die de uitnoodiging had gedaan. Neen, ze voelde nu wel, dat haar moeder dit niet doen zou. Treurig gestemd, maar toch spraakzaam en vriendelijk bracht Truus op den avond van 31 Juli Berta en Cecile te bed. „Truus 1" zei Cecile terwijl 't kindermeisje met haar 77 bezig was. „Hoe komt 't dat je van avond geen sterren i)n je oogen hebt ? Ze pakte het hoofd van Truus tusschen haar handjes en draaide 's meisjes gezicht naar de gaslamp... „Ik zie ze heusch niet" riep ze met hare lieve schalksche kekers in Truus' oogen turende. „Hoe komt 't toch ?" „Schatje 1" zei 't kindermeisje aangedaan ,,'t komt omdat 't hier donker is." Ze legde de hand op haar ibbrst — ,,'t komt, omdat ik bedroefd ben," zei ze, zelve glimlachend om die eerste uitdrukking, onbegrijpelijk voor een kindj „Ben je bedroefd ?" vroeg nu een fijn stemmetje achter Truus. 'Ze keerde zich om en riep: „O, jij schalkje, ben je je bedje weer uitgekomen ?" Ze nam het kleine ding in het witte ponnetje in de armen en droeg 't weer in 't lledikamtje. „Ben je bedroefd?" herhaalde 't lieve kind. „Waarom? vertel 't me eens 1 Weet Cecile 't ?" „Neen Bertha," antwoordde Cecile... „och ja, ik weet 't wel" 'riep ze „ik bezin me daar. De moeder van Truus komt niet; daarom is ze bedroefd. Niet waar, Truus, daarom is 't, hé ?" Truus schrikte. „De moeder van Truus komt niet," had 't kind gezegd.... hoe akelig klonk haar dat in de opren. Zacht herhaalde ze de woorden: „de moeder van Truus komt niet 1" Maar 'spoedig herstelde 't flinke meisje zich. „Morgen kotoat mijn moeder nog niet," zei ze, „maar misschien al overmorgen." „O, dat is al gauw 1" riep Cecile blij. „Ja, dat is al gauw 1" babbelde Bertha haar zusje ma. Nu was de samenspraak ten einde, Truus dekte de kinderen luchtig toe, ruimde de slaapkamer op en ging aan haar naaiwerk. 78 Omtrent 'elf uur werden mijnheer en mevrouw Duurstee, die beiden zaten te lezen in de huiskamer, plotseling opgeschrikt door een hevig gestommel en een vreeselijk geschreeuw op de bovenverdieping.' „God I wat is dat ?" riep mevrouw van haar stoel opspringende., Ze yloog naar de deur en mijnheer bijna leven erg ontsteld haar na. „Mijnheer, mijnheer I" klonk't hun te gemoet, toen Ize in de gang kwamen, „kom als 't u belieft met uw stok ; er zijn ratten op mijn kamertje." „Ratten I" riep mijnheer, „ik kom, Truus, ik kom !" Hij greep zijn wandelstok en was in een paar seconden boven, waar mevrouw hem al vooruitsnelde naar de kinderkamer. De deur stond: wijd open en de gaslamp brandde, "t Was in 't vertrek een en al verwarring. De stoelen lagen omver, het tafelkleed was met alles wat er op stond op den vloer getrokken. Truus stond midden in de kamer met de gillende Berta in de armen, Cecile was onder de dekens van haar bedje aan 't schreeuwen en rohdwoel«n, terwijl Dora op de vensterbank stond, gewikkeld in het overgordijn, waaruit alleen haar gezichtje bleek en van angst vertrokken te voorschijn kwam. „Truus I" riep mijnheer — 't meisje had Berta aan de verschrikte moeder overgereikt — „vlieg naar, boven en zet de zolderdeur open, dan naar beneden en doe er ook zoo met de tochtdeur en de achterdeur. Als ze hier opgejaagd worden, zullen ze wel naar buiten ontsnappen. Als ik niet bang was, dat ze naar onze kamer zouden schieten, zette ik de tusschendeur open" zei hij terwijl hij van 't eene bedje naar 't ander liep en er onder keek. „Ze zitten onder Cecile's ledjkantje, vader 1" riep Dora uit haar gordijn. „Ik heb ze er onder zien schieten. Ze zijn met hun drieën !" Mijnheer vloog naar 't raam en schoof 't hoog pp. 79 „Houd 't gordijn vast orn je heen Dora!" waarschuwde hij. Daar schoot 'them door 't hoofd, dat 't eigenlijk 't verstandigste; zou zijn met vrouw en kinderen de kameruit te gaan, de deuren van de gang en die tusschen de kinderkamer en 't kamertje van Truus, die wijd open stond, te sluiten en de jacht op de ondieren tot den morgen uit te stellen. De beesten hielden 'zich jzpo stil, ze zouden wel niet te voorschijn komen. Met een paar woorden onderrichtte hü zijn vrouw, dje hem dadelijk begreep en vlug met Berta in de armen het vertrek uitsnelde. Mijnheer Duurstee nam Cecile met deken en al op, riep Dora toe hem te volgen en vloog zijn vrouw na. Dora, die zich intusschen al losgewikkeld had uit de gordijnen, was bijna even gauw buiten de kamer als vader — Bons! viel de deur achter haar toe en tiaar Truus ook de deur van haar vertrek vlug in 't slot had getrokken, stonden ze allen: mijnheer, mevrouw, de drie meisjes, Truus en Mie — want die was ook op 't gedruisch en geschreeuw kómen toeloopen — buiten gevaar op den overloop. Mevrouw snelde dadelijk haar slaapkamer in, waar de baby lag, en onderzocht of de tusschentieur gesloten was. Gelukkig, het was zoo. De ratten konden dus nu alleen maar door 't openstaande raam ontsnappen. Allen hoopten, dat ze 't doen zouden. Mijnheer haastte zich nu naar beneden, om de achterdeur te sluiten. Mevrouw legde in dien tijd met Truus de drie verschrikte kinderen op de twee logeerkamers te bed; Truus trok met Mie naar haar kamertje achtten de keuken, en zöo was alles zoo goed 't kbn voor den nacht geschikt. Mevrouw Duurstee ging 't laatst te bed. Ze had eerst nog de ronde gedaan bij de drie zusjes, die met verschrikte gezichtjes naar de deur hadden gekeken, toen die zachtjes werd opengedaan, maar een kleurtje hadófen gekregen van plezier, toen ze moeder met 80 drie glaasjes limonade zagen binnenkomen. „Voor den schrik !" had moeder gezegd en lachend had ze toegekeken, terwijl de kinderen overeind zittend in haarbedp jes de limonade met kleine teugjes — om langer Je smullen, hadden ze gezegd — opdronken. Toen had !ze een poosje geluisterd aan de deur van Eduards kamer. Had die jongen door alles heen geslapen ?... Ze hoorde niets en ging op de teenen weer weg. Met mijnheer had ze ook nog gepraat. Ze had hem gevraagd, hoe hij <'t dacht aan te leggen den anderen morgen om de ratten weg te krijgen, en was blij toen haar man lachend — zeker om haar bang gezicht — had beloofd, dat hij niet in de kamer zou gaan, maar de ondieren een lekker ontbijt zöu klaar maken, en dit den ongenoodigden gasten door 't open venster zou toewerpen. „Als ze 't binnen krijgen," had hij gezegd, — „want misschien zijn ze al heel gauw door 't venster de wijde wereld ingesprongen, — dan sterven ze voor er tien minuten over heen zijn gegaan/' IX. TIJDING UIT BERKHOVEN. „Je kunt gerust boven komen, Truus', ze zijn weg!" Mevrouw, over de leuning van de trap gebogen, riep dit geruststellend <'t kindermeisje toe, dat aarzelend en schuw omhoog kijkend, de trap opkwam. Boven gekomen vernam ze van mevrouw, dat mijnheer, toen hij alvorens naar bed te gaan, eens dopr een kiertje in de kinderkamer keek, waar 't gas helder brandde, de ratten juist alle drie door 't opgeschoven raam in de duisternis had zien wegvluchten. Allen in huis waren blij, zoo gemakkelijk en zoo gauw van 't onwelkjom bezoek te zijn bevrijd geworden. De kinderen, ook Eduard, hadden pret over 't voorval en lachten helder. Maar Truus deelde niet in 't plezier en mevrouw ook niet. Toen de eerste post geen brief uit B. bracht, overviel Truus een grpote angst. Ze had stellig tijding verwacht en was vol hoop naar beneden gevlogen om in de brievenbus te gaan kijken* 't Was toten zes uur; maar er was geen brief, enkel de krant. Ze was in tranen uitgebarsten en had roode gezwollen oogen. Mevrouw had haar best gedaan, *t kind gerust te stellen. Toch gevoelde ze zelve ook eehige bezorgdheid en verlangde ze met ongeduld naar de volgende post. Op 't gewone u.ur ging Truus met Berta en Cecilei a 6 82 't huis uit. 't Was leen verrukkelijk' mopie dag. De lucht was vol bloemengeur en vogelgezang, de vijvers, waarlangs de weg naar school liep, schitterden als kristal. Nleuriënd en met danspasjes trippelden Berta en Cecile naast of voor Truus uit langs den bloemigen grasrand, 't Kindermeisje zag noch hoorde iets. Ze was met hare gedachten 'ver weg. Ze Zat aan 't ziekbed van hare moeder, Ineengebogen over haar doodsbleek gezicht, en met bonzend hart wachtend tot zij de lieve vriendelijke oogen opsloeg en haar vertellen zou, waarom ze niet gekomen was. Als in een droom bracht ze de kinderen naar school, keerde ze terug naar huis en ging ze recht door de trap op, om boven aan haar taak van elkën dag te beginnen. Terwijl ze daar werktuigelijk bezig was, stonden in de huiskamer mevrouw Duurstee en Mie geheimzinnig met elkaar te fluisteren. Mevrouw hield een opengevouwen brief in de hand. „Ik dacht wel, dat de brief slécht nieuws bracht," zei Mie. „Zoodra ik zag, dat 't adres niet van haar moeders hand was, dacht ik *t. — Die arme Truus... En dus schrijft de .pastoor, dat juffrouw van der Schild in gevaar is en dat ZEw. haar nog voor den nacht Zal bedienen ?" Mevrouw knikte met een bedrukt gezicht ja. „Och I" zei ze daarna zuchtend, „ik zie er zoo tegenop't Truus te zeggen." „Dat kan ik denken," antwoordde de goede Mie. „En toch is 't nog beter, dat u 't haar vertelt, dan dat ze de tijding in een brief aan haar zelve krijgt" beweerde ze krachtig met haar hoofd knikkend. „Ik zou..." „O hemel 1" riep mevrouw de handen ineenklemmendp „daar komt ze van boven I" „Ik loop weg 1" fluisterde Mie, „ik kah er niet bij Izijn !" Ze liep de kamer uit en zonder haar aan te zien Truus 83 voorbij, die met gebogen hoofd en zichtbaar in gedachten verdiept, voprtstapte. Toen mevrouw 't tikje op de deur hoorde, dat ze zoo gped jkende, stak Ze miett bevende hand den pas ontvangen brief in haar tasch, riep zachtjes „binnen !" en keerde zich om naar 't buffet, waarbij ze met Mie had staan praten- Haastig greep ze naar 't huishoudboekje, dat er lag en deed, of ze er iets in opzocht. Truus kwam binnen. Ze was misschien gekomen om mevrouw iets te vragen over werkzaamheden bóven'. Toch kwam de vraag niet over haar lippen, wel den onderdrukten uitroep „O God!" Truus had 't namelijk in den buffetspiegel gezien, hoe bleek en verschrikt 't gezicht van hare meesteres er uitzag. Ze voelde, dat die ontsteltenis van mevrouw haar betrof, dat er tijding gekomen was, slechte tijding! In een seconde stond :ze naast de dame... „Is er een brief van moeder ?" vroeg .ze met doffe stem. „Ja, je moeder kan vandaag niet komen," antwoordde mevrouw langzaam'. „O mevrouw!" riep Truus met een snik. „O wat is er?...wat hangt ïne bóven 't hoofd?... Ik zie 't aan u I... 't is heel erg, wat u mij te zeggen heeft." Ze klemde de bevende handen ineen en barstte in tranen uit.. Mevrouw, wie ook de tranen over de wangen stroomden, trok 't ontstelde kind bij de bevende handen naar zich toe, legde haar den arm om' den hals en zei sussend: „Er is nog hoop, lieve. Ze kan nog herstefci!" „Och mevrouw! ik vrees van neen I — ik voel h; ik zal haar verliezen!"., kermde Truus.. „Laat me den brief lezen I" bad ze toen.^. Mevrouw liet 't meisje los en haalde aarzelend tien brief uit haar tasch. Truus greep er naar, rukte hem open en las onder hevig snikken de twee éérste regels. Toen 84 kon ze niet verder. Mevrouw nam haar 't papier uit de hand, sloeg weer als straks den arm om haar hals en zei vriendelijk. „Ik zal hem je voorlezen, kind 1" Truus liet 't hoofd op de borst zinken, vouwde de handen en luisterde in deze houding zonder de lezing te onderbreken tot 't einde toe. De brief luidde!; Berkhoven 31 Juli, 1900. Geachte mevrpuw. Ik !zie mij genoodzaakt u te verzoeken een treurige taak op u te willen nemen. Namelijk uw kindermeisje, Truus Van der Schild, mee te deelen, dat hare Imoeder gevaarlijk ziek is. De dokter constateert typheuse koortsen en heeft er op aangedrongen, de zieke nog vóór den pacht te bedienen. Ik ben heden driemaal bij de patiënte geweest; maar heb vergeefs gewacht op een helder oogenblik om met haar te kunnen spreken. Ik vrees, dat ik de zieke alleen het H. Oliesel zal kunnen toedienen!. UEd. is Truus zeer genegen, naar ik van de arme moeder dikwijls heb gehoord- Ik kan 't u dus gerust toevertrouwen 't kind bekend te maken met den toestand, waarin de mopder zich bevindt. Ik durf ook hopen, dat u Truus verlof zal geven, zoo mogelijk, nog heden naar... Mevrouw Duurstee hield op met lezen, stak den brief in haar tasch, nam Truus, die met gebogen hoofd en stijf starende oogen voor haar stond, weer bij de hand en zei vriendelijk : „Wees moedig, kind, vertrouw op Onzen Lieven Heer. We Zullen allen samen voor je moeder bidden. Je gaat natuurlijk met den eerstvolgenden trein (naar Berkhoven. Ik zal terstond in 't spoorboekje gaan zien." Truus knikte werktuigelijk ja! maar bleef onbeweeglijk staan. 85 „Ga je nu kleeden, kind," hernam mevrouw de koude hand van 't meisje een vriendelijk drukje gevende. „Eh je blijft natuurlijk, hoor kind !" voegde zij er goedig bij. „Je moet je moeder dadelijk zeggen, dat ze door haar dochtertje zal verpleegd worden. Wij zullen ons hier best redden.'" Truus was eindelijk tot bezinning gekomen. „Me: vrouw," stamelde zij „wat is u goed... En wat zalmöeder blij zijn." Ze begon opnieuw bitter te schreien. Daar deed opeens de aanraking van een kleine hand haar opzij zien. Dora stond naast haar en keek haar met de lieve oogen goedig in 't gezicht. „Truus !" fluisterde zij, „wees niet zoo bedroefd. Je moeder kan nog heel goed beter worden, heusch, geloof 't maar ! Heb je wel gehoord, wat moeder daar gezegd heeft, dat we allen samen voor haar zullen bidden? En dat zal helpen, Truus!" Truus greep 't handje, dat nog op haar arm rustte, drukte het herhaaldelijk en fluisterde. „Ja, ja, dat zat het zeker11" | Een uur later vertrok Mie met Truus naar. Berkhoven. Mijnheer en mevrouw hadden tegen de trouwe meid gezegd, de arme Truus thuis te brengen te onderzoeken, of er hulp genoeg was, wat ze wel verwacHtten, en in 't geval, dat zij in het huis van de Ziekb gemisüt' kon worden, dadelijk naar Amsterdam terug te gaan. Ze mochten immers hun goede, oude Mie niet zonder noodzakelijkheid aan 't gevaar van besmetting blootgesteld l|ate(n.; Op de(n laten avond van dezen dag, die voor de familie Duurstee stil en treurig voorbijging, kwam1 Mie geheel ontdaan thuis, 't Gehteele gezin, zelfs Berta, die had mogen opblijven, kwam om de goede meid heenstaani, toeh ze in de huiskamer was gekomen nog met hoed en 86 Zij leéde haar handje pp zijn schouder] éjt z\ei niet haar liefste stem: „Ik houd toch veel van je, at ben je pok \0$$eitgiïjïd" mantel- 'Allen waren verlangend te hooren, hoe 't met de moeder van Truus was. „Nu," Izei Mie met veel' knikjes en een bedenkelijk ge- 87 licht, „heelemaal niet goed 1 Juffrouw Van der Schild zal er mee gaan. De verpleegster, die de dokter uit Haarlem heeft laten komen, had geen hoop. Dat Zei ze mij zelve.," „E,n hoe was Truus ?" vroeg mevrouw aangedaan... „en hoe was de ontmoeting ?" „O !" riep Mie en sloeg de handen voor haar gezicht „vraag me daar niet naar, mevrouw... ik kan er niet over spreken." Toch vertelde ze dadelijk na dezen uitroep: „De moeder was bij kennis en had erg naar Truus verlangd. Toen we zachtjes binnen kwamen, stak ze haar armen naar... heusch 1" onderbrak ze zich zelve met heftig hoofdschudden „ik wil er liever niet meer van vertellen." „Nu beste Mie, dat behoeft ook niet," zei mijnheer' Duurstee, die ook in den kring stond. „Natuurlijk zal 't een allerdroevigst weerzien zijn geweest. We kunnen cfis dat voorstellen.*' Eduard was er niet bij, toen Mie terugkwam. Hij zat alweer op water en brood. Mijnheer Duurstee had namelijk — in tegenstelling met 't voorlaatste, dat iets gunstiger luidde — zoo'n slecht wekelijksch rapport van Eduards gedrag ontvangen, dat hij er van geschrikt was. In een begeleidend schrijven gaf dan ook 't hoofd der Ischool den heer Duurstee in overweging, zijn zoon opeen andere inrichting te plaatsen om te voorkomen, dat hij werd weggezonden. Daar de groote vacantie aanstaande was, bleef mijnheer Duurstee tijd genoeg over om naar een andere school voor den jongen uit te zien, meende de directeur. M&Wtf, Mijnheer en mevrouw Duurstee waren den geheelen dag stil' en gedrukt. Mijnheer had eerst plan de ellendige tijding voor zijn vrouw verborgen te houden, maar kwam sppedig daarvan terug, toen hij bemerkte met 88 welke droevige, bezorgde oogen zij hém overal vervolgde. Hij begreep, wat zij vermoedde en hoe gaarne zij samen met haar man hét verdriet over hun ongelukkig kind wilde dragen. Hij liet haar dus rapport en brief lezen. Daarna bleven de brave ouders lang praten over hun Eduard en over wat ze zouden en moesten om den jongen te redden. Toen Dora naar bed zou gaan, vroeg ze haaf vader, of ze Eduard goeden nacht mocht gaan zeggen. Ze wist niet, waarom haar broertje weer op water en brood zat. ,,'t Zal om geen kleinigheid zijn," dacht Ze „vader was zoo goed, zoo toegevend." Ze gevoelde een groot verdriet in haar hartje komen om Eduard, van wien ze zoo innig veel hield, hoe ondeugend hij dikwijls ook was, eh om vader en möeder, die ze nog nooit zöo gedrukt en zöo bezörgd om broer had gezien. „Als je broer zoo graag een woordje wilt zeggen voor je gaat slapen, doe 't dan maar," zei vader. Zachtjes streek hij Dora over 't blonde hoofdje met den wenSch, dat Eduard hem maar half zoo veel vreugde mocht (geven als zijn zusje. Toen Dora bij Eduard gekomen was, vond ze hem' in een sombere stemming. Hij zat met de ellebogen op tafel en de kin op de hand boos voor 'zich uit te kijken. Och! wat had zijn zusje medelijden met hem. Dicht kwam ze naast hem staan, legde haar handje op zijn schouder en zei met haar liefste stem1: „Ik houd toch veel van je, al ben je oök ondeugend." Eduard schudde *t handje van zijn schouder af en bromde iets onverstaanbaars. „Is 't om je rapport, dat je straf hebt ?" vroeg Dora na eten poosje „Toe, beloof vader en moeder, dat 't volgende béter zal zijn," zeide ze. „Je hebt toch spijt wed ik, hé ?" 89 Ze kreeg geen antwoord en om hem wat uit zijn stom verdriet op te wekken begon ze: „Mie is terug van Berkhoven, Eduard." „Zoo ?" bromde de jongen. „Ze heeft slechte tijding van Truus' moeder meegebracht," hernam Zusje. Eduard trok de schouders Op en pruttelde iets. „Ze is heel erg ziek, gevaarlijk ziek !" ging Dora Voort. „Houd toch op met dat gejammer !" viel Eduard nu opeens uit, zoo driftig en ruw, dat Dora er van schrikte. „Jelui schijnt verbazend met dat mensch begaan te zijn. — Ze raakt ons geen zier!" Scherp klonk zijn stem. „O foei Eduard, wat kun je raar uitvallen!" zei Dora, ,,'k vind je niets aardig!" Ze ging verder van haar broer afstaan.; ,,'k Moet me zeker 't lot van die twee vreemden aantrekken om aardig gevonden te worden !" spotte Eduard. ,,'k Wou nog liever! Ze kunnen me niets schellen !" „Zou je 't niet erg vinden, als Truus' haar moeder verloor ?" vroeg Dora met groote oogen. ,,'k Zou me er om tot water huilen" zei Eduard in lachen uitbarstend. „O, wat ben je een nare jongen !" riep Dora verschrikt. „Dat weet ik al lang !" „Dus zou je geen medelijden met Truus hebben als haar moeder stierf ?" „Wel neen!" „Nu, wij wel!" zei 't zusje met klem, „we zouden 't allemaal heel erg voor haar vinden; allemaal. We hebben al voor de zieke moeder gebéden en van avond doen Moeder en Mie 't ook nog." „Wat een drukte maak je toch," grinnikte de jongen. „Als die juffrouw van der Schild en haar dochter van de familie waren, konden jelui 't niet erger maken.;" 90 Op knorrigen toon liet hij erop volgen: „ga toch heen, je verveelt me I" „Goed!" zei Dora, een beetje boos, „ik zal wel gaan!" Toch aarzelde ze nog. „Ga dan !" riep Eduard. „Je zult me er plezier mee doen, I" Dora ging heen. Verdrietig legde ze zich te bed, maar niet om te slapen. Ze wilde eerst nog over alles nadenken. Dat deed het kind en daarna begon ze zachtjes te bidden voor Truus en haar moeder en voor Eduard. Toen mevrouw Duurstee om half tien nog eens volgens gewoonte naar de meisjes kwam zien, lag Dora nog met groote oogen te kijken. „Waarom slaap je nog niet, lieveling ?" vroeg moeder. „Ik had over zoo veel te denken 1" antwoordde 'tkind. Als mevrouw niet in een gedrukte stemming was geweest, zou ze misschien hebben geglimlacht over dit antwoord van haar dochtertje, dat gezegd werd (met zöo'n lernstig, wijs gezichtje. Nu deed 'thaar pijnlijk aan, bracht 't haar op de gedachte, dje haar wel meer gekweld had, dat Dora te goed en te wijs was voor de aarde, en dat Onze Lieve Heer haar jong in den hemel zou halen. „Heeft u nog iets gehoord uit Berkhoven ?" vroeg Dora na lang gezwegen te hebben. Mevrouw schrikte. Ze was zoo ver met hare gedachten weg geweest. „Neen kind !" antwoordde zij „dacht je, dat er van avond nog tijding zou komen ?" „Ja, maar als ik er over nadenk, begrijp ik wel, dat 't niet goed kan 1" „Morgen zal er wel' yroeg bericht komen, denk ik," zei mevrouw. „Ik hoop 't!" zuchtte Dora. „Ik zal er nog eens om 91 Attnetje stapte parmantig tusschen Dora e\n 't kinaYrr meisje, die beiden 't aardige ding bij H handje hielden, voort 0>p de\n triooien, wittefn vloer. bidden !" voegde ze er Zachtjes bij en vouwde de handen. Moeder gaf haar dochtertje aangedaan een nachtkus, 92 zeggende: „Doe dat, kindje !'" Ze dacht opeens aan Eduard, die zoo geheel anders was als zijn zusje Dora. De jongen had een afkeer van bidden; hij moest er dikwijls toe gedwongen worden. Hoe dikwijls had hij bij 't gemeenschappelijk avondgebed door zijn oneerbiedige houding haar en Dora en de diens tb oden . geërgerd. En wat een moeite kostte 't haar voortdurend hem te bewegen tot het leeren van zijn catechismus. Dora sliep reeds lang, toen mevrouw Duurstee (met roodgeweende oogen het bedje van haar lief dochtertje verliet. Den volgenden morgen kwam er een briefkaart van de hand des Pastoors. Juffrouw van der Schild, schreef Z.Eerw., had de H. Sacramenten der stervenden ontvangen. Er was weinig of geen hoop op haar behoud. Zij voelde dit Zelve in hare vele heldere oogenblikken, en bereidde haar dochtertje voor op haar heengaan. Truus hield zich dapper. Zij verpleegde hare moeder zonder te schreien of hare bedaardheid te verliezen. Misschien geloofde 't arme kind niet, dat de lieve moeder haar einde naderde. Den vijfden Augustus in den middag, kwam de doodstijding. Juffrouw van der Schild was *s morgens omtrent vier uur overleden. De heer van Boom, kerkmeester van de parochie en vriénd van den Pastoor, had op diens verzöek met zijn vrouw alles in 't sterfhuis gerégeld, en de zorg voor de begrafenis op zich genomen. Hij meldde nog op de kaart, dat hij Truus bij zich in huis zou nemen, tot alles afgeloopen was. Hij beloofde ook de zaken der overledene in orde te zullen brengen. „Die arme Truus, wat heb ik medelijden met haar!" zei mevrouw Duurstee, toen ze Mie en Dora de kaart had voorgelezen. 93 „Ze moet na de begrafenis maar gauw hier terugkomen," meende Mie. „De lieve kinderen hier, zullen haar met haar vriendelijkheid gauwer opknappen, dan die vreemde menschen ginds." „Ik !zal goed mijn best doen haar op te beuren," Zei Dora, die met tranen aan de wimpers had toegeluisterd. „Ja I" zei mevrouw, „we möeten heel lief en goed voor Truus zijn, dat zal haar 't bést door de eerste treurige dagen heen helpen en moed geven haar zwaar verlies te dragenJ" „Moeder," vroeg D©ra, „heeft Truus heelemaal geen familie meer in leven ?" „Ik weet 't niet. Ze heeft nooit van familie gesproken," zei mevrouw. „Misschien heeft ze nog wel ooms of tantes, neven en nichten in Amerika," giste Dora. „Ik weet 't niet," herhaalde mevrouw Duurstee. „Haar vader woonde vroeger in ons land!" zei Dora. „Wie weet of er hier nog geen familie van hem leeft." Mevrouw Duurstee haalde de schouders op. „Voor die arme Truus wenschte ik, dat 't waar was !" zei ze. — Op den vierden dag na haar overlijden, werd juffrouw van der Schild begraven. Mijnheer Duurstee en Dora waren bij de plechtigheden in de kerk en op de begraafplaats tegenwoordig. Later op den dag had mijnheer Duurstee, terwijl zijn dochtertje zich met Truus bezig hield, een onderhoud met den heer van Boom en zijn vrouw, beiden schenen hem verstandige brave menschen en hij was blij van hen te vernemen, dat zij hun huis voor de wees openstelden en haar gaarne (zouden ontvangen, telkens als ze zou wenschen de graven van haar ouders te bezoeken. Mijnheer van Boom verklaarde zich ook bereid, voogd van 't meisje te worden. De pastoor zou zeker toeziende voogd willen zijn, meende hij 94 en op die wijze zou 't kind drie — want hij durfde er mijnheer Duurstee wel bij rekenen — beschermers hebben. Mijnheer Duurstee was zeer tevreden met de gemaakte, en de nog te nemen schikkingen. Vóór hij met Dora vertrok, stelde hij den pastoor en den heer van Boom een flinke som gelds ter hand; want hij had vernomen, dat de eenvoudige inboedel der overleden weduwe van der Schild niet veel zou opbrengen. X. DROEFHEID EN TROOST. De terugkomst van 't kindermeisje bij de familie Duurstee was door mevrouw bepaald op den 12den Augustus. Truus was hare meesteres dankbaar voor de vrije dagen. Zij bracht die dagen dpor met bezoeken op 't kerkhof aan de graven van haar ouders, gesprekken over haar lieve dooden met de familie van Boom en met bezorging van de dingen, die ze naar Amsterdam' wenschte mee te nemen. Ze was bitter bedroefd, toen ze uit Berkhoven moest vertrekken; alleen de zekerheid, dat ze dikwijls zou terugkomen op de liefste plek, die ze op aardjel bezat, en de voorstelling, hoe vriendelijk en hartelijk! de ontvangst bij de familie Duurstee zou zijn, gaf haar eenigen troost. Inderdaad was 't weerzien tusschen Truus en 't gezin van den bankier aandoenlijk. Ze werd terstond in de gezellige tuinkamer gebracht en dadelijk door de geheele familie omringd. Mevrouw heette haar welkom met een moederlijken kus, waarover 't meisje zoo aangedaan werd, dat een vuurrood blosje op haar bleek gezicht kwam en de tranen haar in de oogen sprongen. Ze wist geen woord te zeggen en kon alleen de hand, die mevrouw haar had toegestoken, een bescheiden drukje % geven. De heldere stemmen der meisjes, die haar al verscheidene keeren „welkom Truus," hadden toegeroepen, brachten Truus spoedig tot bezinning. Allen wilden ze het kindermeisje een kus geven, zooals. moeder had gedaan. Truus had, al was ze de oudste dochteft des huizes geweest, geen hartelijker ontvangst kunnen genieten dan die haar te beurt viel. Met aandoening maakte* ze bij zich zelve deze opmerking. Op den avond van dezen dag zaten mijnheer en mevrouw Duurstee lang met elkaar te praten en te overleggen. Ze hadden 't alweer over Eduard en eindigden hun ernstig gesprek met het nemen van een gewichtig besluit. Ze zouden hun zoontje van huis zenden. Onder bitter schreien van de goede moeder en stille!, maar daarom niet minder groote droefheid van den jweekhartigen vader was dit besluit genomen. Ze zouden de opvoeding van Eduard; gaan toevertrouwen aan een ander, aan den directeur eener kostschool te X. in Limburg, den heer Bogaert van Bergen. Een vriend van mijnheer Duurstee had op deze kostschool twee zijner zoontjes geplaatst. In zijn brieven aan mijnheer Duurstee had hij telkens met veel lof melding gemaakt van de school en den directeur hoog geprezen. De heer Bogaert van Bergen was, verzekerde de vriend, een braaf, degelijk, verstandig, bijzonder ontwikkeld man, wien een vader, volgens hem, met de grootste gerustheid zijn zöon kon toevertrouwen. Het viel mijnheer Duurstee hard aan vreemden de opvoeding van zijn kind over te geven. Ook mevrouw kon er moeilijk toe besluiten; maar de noodzakelijkheid dwong tot dezen maatregel : Eduard werd onhandelbaar, Voortdurend verstoorde hij door zijn buien van hevige drift, zijne plagerijen, zijn onwil om te gehoorzamen, de rust pn den vrede in huis: Ook van buiten kwamen hoe 97 Jlatalgler hop meer klachten pver 't gedrag yafeden knaap. Wat intusschen de ouders niet langer, deed jweifejljefa! Eduard weg te 'zenden, was 't vernemen van het feit, dat hun zoontje zoo ontzettend! veel Jas. De djrefiteur; van een leesbibliotheek stelde den heer Duurstee daarmee in kennis. Bijna dagelijks haalde de knaap boeken; in den laatsten tijd ook zulke, dje geheel ongesghikt waren vooi; kinderen. — „Verleden week," — zöo vertelde dje directeur nog, „heb ik uw zoontje gevraagd, of hij die werken voor zich Zeiven haalde, en toen hij met onbeschaamdheid) durfde Zeggen.: „ja, maar dat gaat u niet aan," héb' ik bjeto de les gelezen, meenend, dat dit mijn plicht wal. Ik aarzelde nu ook niet langer met u te waarschuwen." De b|ankieir reisde nog in dezelfde week naar X. om kennis te maken met den heer Bogaert, het hoofd der school, en om over Eduard te spreken. Acht dagen later, bracht hij den knaap naar de afgelegen plaats in h verre Uimburg. 't Afscheid was kort en koel... namelijk van Eduards kant. Moelder, de izpsjes en Mie schreiden, wat den jongen kjoiuld liet. In die stemming was: hij eigenlijk al sedert den dag, waarop zijne ouders hem gezegd hadden, dat hij naar een kostschool ging.. ?«v1t | Het nieuws van de groote aanstaande verandering hairJ den knaap koud gelaten. Hij had onverschillig de schouders opgehaald en met een stugge uitdrukking op Zijln' gezicht geluisterd naar de zachte, vriendelijke [wporden, die zijn vader, na hem zijn besluit om hem weg te teenden te hebben medegedeeld, tot hem had gesproken. Moeder was iets beter geslaagd. Althans toen ze Eduard 's avonds in zijn slaapkamer opgezocht, den jongen in de armen gesloten, en bitter schreiend yeïzekerd had, dat Zijne ouders met groot verdriet 't besluit om' hem a 7 98 van huis te zenden genomen hadden, had zijn strak gezicht een zachtere uitdrukking gekregen en had hij gezegd, dat hij zijn vader en moeder gelijk gaf met hem naar een kostschool te zenden. Twee dagen lang was hij in huis minder stug en vriendelijk, en niet meer zoo driftig geweest, maar daarna kreeg stugge onverschilligheid weer de bovenhand. Na 't vertrek van Eduard brak er een rustige tijd aan voor de familie Duurstee. Geregeld en kalm ging alles in de huishouding zijn gang; Truus was als altijd de zachte, vriendelijke, ijverige hulp van hare mevrouw, bij de zorgen voor de vier meisjes en de vele werkzaamheden in 't groote huis. Ze was1 evenwel — en dat was, geen wonder — niet zöo vroolijk als vroeger en dikwijls in gedachten. Tusschen de kinderen evenwel was ze altijd opgeruimd, spraakzaam en hartelijk. Dora had een groote plaats in haar hart; boven de andere had zij dit bijzonder zachte, aanvallige en wijze kind lief. Ze had ook bijzonder veel zorg voor Dora, die er dikwijls zoo zwak, zoo vreemd — dacht ze — kon uitzien, iets wat hare moeder ook al herhaaldelijk was opgevallen en angstig had gemaakt. Mevrouw prees bij 'zich zelve dikwijls het kindermeisje, als ze zoo vroplijk en opgewekt met de kleine meisjete bezig was. 't Ging Truus niet van harte: dat begreep ze zeer goed; maar ze achtte 't zeker onverstandig en onbillijk de kleine schepseltjes tegen te houden in haar uitingen van vreugde en levenslust door een bledflukt gezicht en lustelooze houding. Mevrouw oordeelde juist. Alleen op haar kamertje was Truus, zoo als' ze zich nog altijd gevoelde: bedroefd, gedrukt, moedeloos soms. „Mpeder I moeder I" Was geregeld het eerste woord, dat ze uitsprak, als ze 's avonds na mevrouw en Mie goeden ha.cht gewenscht te hebben de trap naar de 99 bovenverdieping moe en loom opging. „Moeder I moeder !" herhaalde ze, als ze de deur van haar kajmeïtjei achter 'zich sloot. Dan zette ze zich neer, b|opg 't hoofd op de borst, vouwde de handen en verzonk in gedachte^.1,! Niemand kwam haar, ©pit storen in die droeve en toch zoo gelukkige uren en daar was ze blij om. Intussen en wist mevrouw heel goed, dat Truus bijna geregeld laat opbleef. Meer dan eens had zij op 't punt gestaan 't meisje in haar kamertje op te .zoeken en te, bevelen naar bed te gaan; maar de goede vrouw kon er niet toe komenj. Ze gevoelde, dat Truus er behoefte, aan had zonder stoornis aan vader en moeder te kunneBJ denken. * ''f/zf'^'' Zachtjes aan kwam 't kindermeisje haar hevig verdriet te boven. De goede God hielp haar door den tijd van beproeving heen. Zeker was een der middejen, waarvan1 Zijne barmhartigheid zich daarbij bediende, de (altijd hartelijker toegenegenheid van hare meesteres, van1 de) lieve kinderen en van de goedhartige Mie. Truus gevoelde zich bij 't genot van al de bewijzen van goedheid en genegenheid hoe langer hoe meer thuis bij de familie Duurstee en aan ieder lid ervan gehecht, of ze hare bloedverwanten waren. Zij verheugde zich met hen, ze was bedroefd als zij het waren. Met Eduard ging het niet goed;. Zonder dat er haar iets van gezegd werd, wist Truus dit. Ze las1 't in de sprekende trekken harer meesteres. Ze hoorde 't in den minder opgewekten toon van mijnheer, als hij om twaalf uur thuis kwam en groette, als; hij aan de koffietafel met mevrouw en de kinderen sprak. Zoo was 't telkënis', merkte Truus op, als er een brief uit Limburg was gekomen. Ze vergiste zich niet. Sedert 1 September, den dag, waarpp Eduard; zijn kostschoolleven begon, hadden de ouders nog geen gunstig rapport ontvangen., In *t 100 llfegeleidend scHryyjep van deü hees Bogaert moesten tp alweer tot hunne grievende teleurstelling lezen, dat hun a£pntje tgt dan toe slechts redenen van bezorgdheid had gegeven. [Tpfeh twijfelde de hoofdonderwijzer niet pf mettertijd zpn dei jongen ten goede veranderen. Hij verr wachtte in dit opzicht veel voor Eduard van Zijn omgang met de andere jongens, die bij hem woonden;- Deze: knapen waren zonder uitzondering Eduard vriendelijk tegeimopt getreden en hadden hem terstond ate vriend behandeld, wat den jongen zeer aangenaam scheen te zijn. IritusSchen kwam de winter. Dora» Berta en .Cecile,, ook Annetje in navolging vaö de zusjes/, juichten, toen! d|e eerste sneeuw viel. De kinderen hielden van den winter, eigenlijk' omdat Sint Nicolaas dan in *t land kwam. Het feest van den' Kinderheilige toch' werd in 't gteZjin' van den bankier Duurstee schitterend gevierd- Om 'dit tte kunnen Hoen, waren voorbereidingen aloojdig, die iedereen in huis handen vol werk gaven. Dora en Cecile begonnen [vroeg in November al voor den grojoten (dag te werken'. RVat een pjet hadden de meisje^ toen Ie oridlervpntien, hbe heerlijk Truus haar daarbij kon helpjen. Zij 'wist allerlei aardige surprises te verzinnen, maakte koddige 'rijmpjes bij dpZijnem, en was; met alles in een ommezien Haar. Alle vrije uurtjes werden aan1 de prettige bezigheden besteed, want er moesten wel veerjtig cadeautjes klaar gemaakt worden. Iedereen in huis kreeg er 'een paar. Ook de werkster» ja, zelfs de man, die de pchoenbn 'poetste en de messen sleep. Voor Eduard werkte Dora een Rprtretlijstje, een soort van vlechtwerk van goudleeren bandjes, natuurlijk onder leiding van Truus. Dora had nog nooit Zulk möoi werk gezien„Truus kon met haar vingers tooveren," beweerde Zij. 1 December kwam. Ë Was prachtig weer. Het had etenige nachten achtereen zoo sterk gevroren, dat Üej 101 vijvers in 't Vondelpark veranderd waren in witte, glinsterende vlakten, 't Was een prachtig gezicht, die wittefonkelende ruimten, omfeöomd met de altijd groene struiken ien boomen en de zOnhige, blauwe hémel daar boven. Den gehéelén dag was 't park vol menschën. [Truus. en de vier meisjes verschenen er al om één uur. Knietje stapte parmantig tusschen Dora en 't kindermeisje, die béiden 't aardige ding bij 't handje hielden, voort op den mooien witten vloer. Als de kléine moe was"., droeg Truus haar, maar niet lang, want al heel spoedig trippelde ze weer, vroolijk babbelend en mét groote verbaasde oogen rondziend, tusschen Truus en Dora verder. Tegen half drie stapte 't gezelschap het melksalom binnen, waar gerust en iets warms werd gebruikt en daarna werd de wandeling voortgezet tot 't begon Stel schemeren. Om vier uur stonden zé voor de huisdélur^ vroolijk pratend over dén prettigen namiddag. Dora was de anderen vooruitgeloopen om te bellen éh trok juist voor de tweede maal aan den belknop, toen Truus mét de zusjes voor de stoep stond. „Mie lijkt doof te worden" riep Dora lachend, „ik bel net voor den tweeden keer." Ze sprong de stoep af en drentelde met de anderen een paar maal langs hét huis Op én neer. 't Was te koud om stil te staan, vond Truus. Eindelijk ging de huisdeur open. Wat was dat ? Mie's gezicht was vuurrood en haar oogen waren gezwollen. Ze zei geen enkel woord van welkom, zooals gewoohlijE! tegen de kinderen, maar keerde Zich1 ©m' en liep mét1 haar boezelaar voor 't gezicht de gang ïn. Truus en Dora schrikten. „God, wat is er gebeurt!'?" riepen beiden tegelijk. Dora vloog Mie na en greep Kaar; bij den arm. „Wat is er ?" riep ze angstig. „Kota1 maar; meeT" Kermde Mie en trok Dora dé ImisKamér Binnen. Truus en de kleintjes waren daar bijna even gauw.! 102 „Waar is moeder ?'* riepen Berta en Cecile. Verschrikt keken ;ze de kamer rond en toen naar Mie, die op een Stoel was neergevallen en hardop achter haar boezelaar s'nikte. Ze kwamen allen om de oude meid heen staan. Truus trok haar zachtjes den boezelaar van 't gezicht weg en zei met een bevende stem: „Zeg toch, zeg toch, Mie, wat er gebeurd is !" Daar barstte Cecile opeens in een droevig geschrei uit en Berta volgde haar dadelijk na. „Moeder! moeder!" ritepen 'te, met angstig zoekende oogen door de kamer kijkende. Nu begon Mie te spreken. „Neen, moeder is' goed 'in ordtei!" riep Ze haastig „en vader ook', schreit niet, schatjes, en jij ook niet, Dora. Maar er is een telegram uit üimburg gekomen, uit... hoe heet 't dorp ook, waar Eduard is ?" Zij wachtte niet tot iemand de plaats noemde en -vervolgde met een snik: „Er moet iets heel ergs met Üen jongen zijn... ik weet niet wat, maar mijnheer e)n mevrouw 'zijn dadelijk vertrokken." .,,0 'lieve God!" riepen Dora en Truus uit één mond, „wat 'Zou hém overkomen zijn ?" „Wat 'stond er in 't telegram ?" vroeg Dora. 't Kind' beefde van 't hoofd tot de voeten. ,,'k Weet -tniet," kreunde Mie. „Kijk maar eens, hét ligt ginds op den hoek van den schoorsteen." Dora was al op de plek en hield 't bericht al in de hand. „Daar Truus !" zei ze naar de groep terugkomende, „lees jij als je belieft, ik durf niet" Truus nam 't papier aan, vouwde 't langzaam' open en las fluisterend: „Eduard plotseling zeer ziek... Overkomst gewehseht." „Wat denk' jij er van, Truus ?" vroeg Mie, 't kindermeisje strak aanziende. De kinderen behalve Annetje, die door de kamer drentelde, keken Truus ook aan, in spanning op haar antwoord wachtend. 103 Truus sprak niet terstond. Ze staarde op de woorden van 't telegram zonder die te zien. Eindelijk zij ze met een heesche stem: „Ik denk... dat Eduard een ongeluk overkomen is !" „Nu," riep Mie, „jij denkt net als ik — ik heb" zöo'n idee, dat... dat..." , ,0 ! o !" jammerde Dora, eerst Mie en toen Truus1 haar doodsbleek gezichtje toekeerende, „O, als hij maar niet door 't ijs1 gezakt is. Hij ging er hier altijd Zoo vroeg op." „Kind, houd op !" schreide Mie, de handen tegen haar ooren leggende, „ik kan 't je niet hooreto zeggen ; o, die arme Eduard I" „O, die arme Eduard!" herhaalden de zusjes! en stijf haar armpjes om' Truus heenslaande, die doodsbleek' tus1schen haar Stond, braken zij in een droevig schreien uit. Die arme Eduard. Dora's ingeving was juist. Eduard was verdronken. Ondanks 'de herhaalde waarschuwingen, en het verbod later van den directeur aan de jongens, was Eduard op 't nog te broze ijs gegaan, was er door gezakt en een uur daarna uit de diepte opgehaald. De smart, de schrik van de ongelukkige ouders, tOen zij bij hun aankomst te X, vernamen, wat hun kind was overkomen, rijn niet te beschrijven. Versuft, sprakeloos stonden ze den directeur, die na lang aarzelen eindelijk de treurige waarheid mededeelde, aan te staren. Toen zij, een weinig bekomen, bij 't lijk Van hun zoontje geleid werden, barstte mijnheer DüurStee in tranen uit. Mevrouw Duurstee verloor 't bewustzijn en zakte als dood neer Voor 't ledikant, waarop Haar lieveling levenloos lag uitgestrekt. Vreeselijke dagen volgden nu voor de arme ouders1. Gebogen, vermagerd, verouderd betraden ze op den avond van den zesden dag na den dood van hun zoott 104 weer Kun Kuis. MijnKeer Duurstee leidde zijh tvTOUW naar de Kuiskamer en deed haar daar neerzitten. En toen Truus een öögenKlik later met de drie meisjes', die *• juist naar bed wilde brengen, in de huiskamer terugkwam, ontstond er een algemeen geschrei en gesnik. Dora hing doodsbleek en stil in haars vaders armen. Berta en Cecile waren moeder om' den hals gevlogen en lagen met haar handjes op moeders schouder. Ze riepen maar steeds: „Die arme Eduard ? Is hij héusch in dat ijskoude water verdronken ? Kon niemand Kem Öan komen Keipen*?" „Als vader er maar geweest was," jammerde Berta, „die zöu er hem wel hebben uitgehaald..." „O kinderen !" kreunde de arme moeder, „Houdt op, Koudt op ! ikkan 't niet aanKooren'!" Ze begon Kardop te scKreien. Truus stond' in 't midden van 't vertrek scHreiend het tóoneel gade te slaan. Wat zöu ze zeggen'? Wat kon ze doen, om dien armen vader, die bedroefde; moeder en die jammerende kinderen tot bedaren te brengen"? Ze wist 't niet. Ze vöuwde radeloos de Handen en bad in stilte. | >• Weken lang bleven de arme ouders treuren over den önverwachten, akeligen dood van hun zoontje. MijnKeer Duurstee kreeg grijze Haren, eh mevrouw was" zoo bleek gewörden en Had zulke matte trekken gekregen, dat niemand Haar zonder aandoening kbn gadeslaan. Als' de kinderen naar schböl' waren, bleef 't in Kuis uren achtereen sömS zóó stil of 't onbewoond was. Ieder deed zwijgend 'zijn werk, liep zacht en langzaam ett vermeed elk gedruiscK. Eindelijk begon 't den beproefden Ouders minder ïrtöeiIijk te worden, Het zware kruis te dragen. Ze kónden er nu toe komen Over Eduard te spreken, zonder in Kunne tranen als të stikken. Mevrouw deed weer met een beetje 105 „'Maar Mie!" rwp^ mevrpaw 'Duurstee, „wat is er toch... ben je niet wél?" opgewektheid hare bezigheden. Mijnheer sprak' weer meer aan tafel' tegen de kinderen, en zat 's nachts niet meer in zijn bibliotheek. Dora had ook erg veel geleden door dén dood vap 106 haar broer. Het wijze, tot denken zoo bijzonder genegen kind, dacht veel aan Eduard. Zij maakte zich bbangst over zijn ziel. Tegen hare ouders sprak ze er niet van, wel tegen Truus. „Och," zei ze dikwijls en dan kwamen hare groote peinzende oogen vol tranen, „och, als ik toch maar weten kon, of Eduard de zoete namen van Jezus en Maria heeft uitgesproken, toen hij voelde, dat hij in de diepte zönk. Als hij 't gedaan heeft zal O. L\ Heer wel medelijden met hem gehad hebben — hij kwam daar toch 'zoo ellenlaag om 't leveh — en zal Hij hem alles vergeven hebben, ook die laatste ongehoorzaamheid." Truus wist het kleine, teere hartje, van 't kind gewoonlijk voor een tijdlang tot rust te brengen. Ze kon zoo Verstandig praten met Dora. Ze wist altijd woorden (te vinden, die haar bemoedigden en troostten. Tegen 't voorjaar kregen de bedroefde menschen een gelukkige, heerlijke afleiding in hun verdriet. De pastoor der parochie kwam namelijk op 't einde van de maand Februari vertellen, dat Dora na Paschen zou aangenomen worden... Het examen daarvoor zou ze natuurlijk met glans afleggen, zei Z. EW. Dora had nog nooit een vraag, die haar gedaan was uit den catechismus' of omtrent andere zaken den godsdienst betreffende, onbeantwoo rd gelaten.'' Dora was overgelukkig en bereidde zich met groote zorg voor tot de heilige Communie. Moeder hielp haar daarbij met vrome blijdschap. Eiken dag zonderde (zij zich met haar kind af, om met haar te spreken over den groóten dag, die naderde en om met haar te bidden. Allen in huis baden voor 't aanstaande bruidje van O. II Heer, zelfs kléine Annetje bad mede. Als ze de anderen de handen zag vouwen eh de oogen sluiten, werkte ze de kleine vingertjes in elkaar, kneep de öogjeS st^Jf tóe en babbelde van Eieve Heertje en communiekittdje. 107 De Groote Dag brak aan en weldra knielde Dora, hef, schoon en rein als een engel in de lange rij kinderen, die voor de eerste maal van hun leven den Heer Jezus in hun hart zouden ontvangen. Gedurende de aandoenlijke plechtigheid, schreiden de ouders der gelukkige aannemelingen van vreugde. In het hart van Dora's ouders was die vreugde met groote droefheid vermengd. Ze dachten bijna onophoudelijk aan hun Eduard. Toen Dora na haar thuiskomst uit de kerk met 't hoofd op moeders schouder en haar handje in vaders hand ha&r geluk uitstamelde, zei ze na een Roosje gezwegen te hebben: „Lieve vader en moeder, U behoeft niet méér bedroefd en bezorgd te zijn om Eduard. Hij is in den hemel 1" „Dat hopen we, lieveling 1" antwoordde de vader ontroerd; de moeder snikte. „U twijfelt er toch niet aan?" hernam Dora beurtelings haar vader en moeder met haar stralende ooigen aanziende. „Heeft u dan niet gelezen, dat een kind op het oogenblik, dat de Heer Jezus in rijn hart rust, allés, wat het vraagt, verkrijgt ? Ik heb natuurlijk dadelijk Sah den Lieven Jezus gevraagd, Eduard in zijn hemel op te nemen, dus hij is daar nu 1" Mijnheer en mevrouw konden van ontroering niet spreken. Ze gevoelden zich te moede, alsof een engel hun de tijding had gebracht van Eduards hemelvaart. XII. DE ONTDEKKING. De familie Duurstee beleefde een rustigen, blijden zomer. De ouders van Eduard konden het verlies nu met volkomen onderwerping aan Gods H. Wil gelaten dragen. Truus droeg haar gemis ook met vroom geduld. Ze kreeg zachtjes-aan haar blosje terug en de heldere uitdrukking in haar lieve bruine oogen. "Mevrouw, die 't meisje hoe langer hoe meer genegen werd, Zag dit met voldoening. Ze zörgde voor haar als behoorde ze tot de familie. Tot groote pret van de meisjes, vooral' van Dora, ging 't kindermeisje, nu ze ouder werd, lange japonnen dragen. De eerste van die japonnen gaf mevrouw haar. Ze had die keurig laten opmaken en toen Truus ze had aangetrokken, geleek ze op en top een jonge dame. Met hare houding en manieren en haar wijze van spreken was dit wel te verwachten. „Truus en Dojrtf kunnen voor zusters gehouden worden," dacht mevrouw Duur* stee soms, als ze beide meisjes nakeek, samen uitgaande voor de eene of andere boodschap. Dora was! heel eigen met Truus. Ja, ze waren vriendinnen. Mevrouw zag dit met voldoening. Truus was zóó braaf, Zóó verstandig, zóó goed opgevoed, dat mevrouw 't als een voorrecht voor haar dochtertje beschouwde, zulk een meisje jafc Truus tot vriendin te hebben. En als" ze de twee samen 100 zag, lezende, handwerkjes makend, of pratend, kwam nooit de gedachte bij haar QR, hoe, ver haar stand haar eigenlijk scheidde. In den korten tijd, dat Truus bij den bankier woonde, had ze zich ook buitenshuis bemind gemaakt. Mevrouw Duurstee werd soms door hare kennissen benijd óm haar schat van een kindermeisje, zooals ze zich uitdrukten. Ook haar voogd en zijn vrouw, b'ótf wie Truus nu pn dan een dag had doorgebracht, hadden haar dadelijk liefgekregen. Zy noemden den dag van haar komst te Berkhoven een feestdag. Zulk een feestdag bereidde mevrouw Duurstee aan de goede, oude menschen ook weer op den eersten September, door 't kindermeisje verlof te geven dien dag — 't wag een Zondag — naar Berkhoven te gaan. Toen Truus vertrekken zou, zei mevrouw onverwacht: „Hoor eens kind, ajs je 't prettig vindt, mag je twee dagen te Berkhoven blijven. Kom Dinsdag tegen koffietijd terug. Dat is vroeg genoeg 1" • i < Truus kreeg een kleur van blijdschap bij deze woorden van hare mevrouw. Dadelijk viel 't haar in, wat mevrouw van Boom haar geschreven had. Dat er namelijk op den tweeden September, een H. Mis voor hare ouders, zon geleizeh worden. Nu zou ze het voorrecht genieten eindelijk eens bij een H. Dienst voor vader en moeder tegenwoordig te zijn. Dit vooruitzicht deed haar hart van' vreugde en verlangen sneller kloppen. Hartelijk'dankte ze mevrouw Duurstee en verliet toen, uitgeleid door Dora, blij en toch pok weemoedig gestemd het huis. Ze ging immers naar het oord, waar haar ouders begraven lagen. j Nauwelyks was Truus vertrokken, of mevrouw, Dpra en Mie voerden een druk gesprek. Wat was de Zaak ?. Truus zou Dinsdag zestien jaar worden, en nu wilde 110 mevrouw haar bij haar thuiskomst eens verrassen. Ze wilde namelijk 't kamertje van 't kindermeisje' keurig in orde laten maken, 't Moest behangen worden en van nieuwe gordijnen, een nieuw karpet en nieuwe kleine kleedjes voorzien. Dora was op dit denkbeeld gekomen en mevrouw had het dadelijk toegejuicht. Nu was 't 's Maandags haast je, rep je, want 't kamertje moest nagenoeg in één dag gereed zijn. Mie en de werkster begonnen al vroeg 't vertrek te ontruimen, wat gauw gedaan was, omdat kastjes en ledikant maar wat opgeschoven behoefden te worden. Mevrouw had met Dora vóór 't ontbijt 't behangselpapier al uitgezocht. Dora mocht op weg naar school met het gekozen staal naar den behanger gaan, dat won tijd ; de knecht, die om negen uur komen zöu, kon dan aan den gang blijven. Na schooltijd was 't Dora's eerste werk naar boven te vliegen om naar de vorderingen van den behanger te gaan kijken. Driemaal tusschen twaalf en twee deed ze dit. „Hij gaat vlug voort, moeder 1" riep ze telkens als ze weer in de huiskamer terugkwam. „Hij zal vóór den avond stellig klaar zijn." 't Kind werd niet teleurgesteld, 's Avonds tegen acht uur was 't kamertje keurig behangen. Vlug zeemde Iiina nog de glazen en dweilde den vloer. Den anderen morgen hing Mie de nieuwe vitragegordijnen en legde het helder roode karpet en de kleedjes van dezelfde kleur op den vloer. Dora hielp tot bij negen. Onder schooltijd izou Mie de waschtafel in orde brengen, de schilderijen ophangen en de ornamentjes op de kastjes schikken. Dora zou Mie ook nu graag hebben geholpen, maar plicht ging vóór. Ze moest naar school. Terwijl de oude meid boven zoo jbezig was, zat mevrouw Duurstee beneden in de huiskamer druk te naaien. Ook al voor *t 'kindermeisje. Zij legde de laatste hand aan een mooi boezelaartje, dat zij lil Truus wilde geven. Annetje drentelde otti haar heen met een vracht poppen in de mollige armpjes. De kjeine had 't ook al druk op haar manier, zóó druk, dat ze er niet aan dacht, moeder met vragen of klagen lastig te vallen, wat moeder aanstond, omdat ze geen minuut had te verliezen. Truus kon om elf uur al komen, en dan moelst alles in orde zijn. Daar kwam iemand van boven, 't Was Mie; mevrouw hoorde 't aan den sloffenden stap. Maar wat liep de goede meid langzaam... en waarom bleef ze zoo lang vóór de kamerdeur staan ?... En ze praatte (tjegen zich zelve en zuchtte I Mevrouw glimlachte. Ze had misschien iets gebroken. Dat trok de goede meid zich altijd zoo sterk aan, meer dan zij zelve het deed. Ze zou 't wel spoedig hooren. „Binnen!" riep ze, want Mie had eindelijk geklopt. De deur ging open en Mie kwam langzaanl over den drempel. Mevrouw glimlachte niet langer, Ipe, schrikte bijna, want Mie stond daar met een gezicht zoq wit als krijt. Ze scheen op haar beenen te wankelen» want ze hield zich aan de deur vast. „Maar Mie !" riep mevrouw Duurstee, de naald in haar werk' stekende, „wat is er toch... ben je niet wel?" Ze stond op, legde haar werk op 't tafeltje en schoof een stoel naar de meid toe. „Ga toch zitten, meid. Ben je niet wel ?" herhaalde; ze... en vriendelijk vroeg ze „wil je iets drinken ?" Mie schudde neen, en ging zitten... „Ik ben heel wel," zei ze met een vreemde, heesche stem, „ik ben... maar geschrikt... erg... ge.... schrikt!" „Dat Zie ik," zei mevrouw, „wat is er gebeurd? Heb je misschien iets op Truus' kamertje gebroken ?... me dunkt, ik heb! iets hooren vallen... 't rinkelde als gla$l... is 't dat ?... niet ?" „Ik heb wel wat gebroken," fluisterde Mie... „maar dat is 't niet., o lieve God, 't is heel iets anders." Ze wiegde 112 de gevouwen handen heen en weer en herhaalde: ,,'t Is heel iets anders 1" Mevrouw begon nu angstig te worden. „Maar Mie," drong ze aan, „spreek toch, Zeg toch, wat er is 1" „Ik zal u... alles., vertellen," antwoordde de meid. „O 't is zoo iets vreemds'... zoo iets... on... ver.,.wachts! Ik weet niet,... hoe ik 't u ver-tel-len moet... otti U niet te laten schrikkénll" „God Mie, je laat me al schrikken I" kermde mevrouw „zeg me toch gauw, wat 't is I" „Och mevrouw 1" bad Mie, „kijk niet zoo angstig... Ziet u... eigenlijk is 't geen ongeluk1...." „Ik begrijp je niet, Mie !" zuchtte mevrouw, „Toe, fceg me maar ineens alles," drong ze aan. Ze zette zich bij Mie neer eh wachtte met een uitdrukking van verwarring; op haar gezicht. , | „Mevrouw," zei Mie, „neem mfe niet kwalijk', dat ik u even heb laten wachten. Ik moest overleggen, hoe ik beginnen zöu... Nu weet ik 't!" Ze knikte twee-driemaal en toen vroeg ze, naar hare meesteres voorover buigende op geheimzinnigen toon: „Herinnert u zich' nog, dat u één van die twee mooie portretten... ik bedoel die, waarop u met uw broertje Julius..." Ze hield op, want mevrouw was doodsbleek geworden en zag haar met vreemde wijd geopende oogen aan. „Ziet u wel," kreunde de goede Mie... „nu heb' ik u toch laten schrikken..." Mevrouw herstelde zich plotseling... „gauw, ga verder,*-' Zei ze met bevende lippen. „Ik zei... ik vroeg u", stamelde Mie ontsteld en verward, „of u zich herinnerde, dat u één van die mooie portretten... u weet wel..." „Ja, ja, ja!" fluisterde mevrouw. „Aan uw broer meegaf... toen... toen'-' 113 „Toen hij op dien laten avond afscheid kwam nemeni'* kreunde mevrouw met een snik tusschen ieder woordMie begon te schreien... Ze was er bij geweest, toen de arme Julius vóór zijn vertrek naar 't buitenland, zijn vader en zuster kwam vaarwel zeggen. Mevrouw ibb)- dwong met inspanning hare ontsteltenis en vroeg „Wat wou je verder Zeggen, Mie?" „Nu komt 't, mevrouw 1" zei Mie, haar tranen afvegend, „ik heb... ik heb... dat... portret., ge..." „O God!" riep mevrouw van haar stoel opspringende en de handen ineenklèmmende... „ik voelde 't, ik verwachtte 't; de vader van Truus was mijn broer Julius... O ! nu begrijp ik, waarom 't gezicht van dat kind mij zoo bekend voorkwam... nu begrijp ik, waarom1 ik telkens weer naar 't lieve gezicht moest kijken, waarom ik 't meisje zoo spoedig en zoo hartelijk lief kreeg." Een beweging van Mie, die iets uit haar japon te voorschijn haalde, deed mevrouw opeens met een schok ophouden met spreken. Bevend strekte ze de hand uit en fluisterde, „Heb je 't daar, Mie ?" „Ja mevrouw," antwoordde Mie heel zacht, en legde aarzelend een kléin schilderijtje in olieverf in de sidderende hand harer meesteres. Mevrouw bedekte 't schilderijtje met de linkerhand en wendde 't hoofd af. Zij hijgde en snikte. Toen, met inspanning haar aandoeningen bedwingende, trok ze langzaam de hand weg. Bij deze beweging zei Mie — 't goede schepsel wilde 't oogenblik van de groote ontroering voor haar mevrouw misschien verschuiven — „Mevrouw, kflk eerst eens op de achterzijde van 't portret; daar staat iéts geschreven — niet in 't hollandsch, dat héb Tk wel gezien." 1 Werktuigelijk keerde mevrouw Duurstee het schilderijtje om en las met moeite, want haar oogen stonden vol a 8 1-14 tranen: „Lieve Truus. -Dit is je vader, als kind met zijn eenige zuster Marie. Ik doe afstand van 't portret en geef 't jou, nu je alleen bij vreemden Zal möeten leven. Later vertel ik je, waarom ik je dit schilderijtje nooit heb laten zien... je moeder. Met een peinzend gezicht bracht mevrouw Duurstee na gelezen te hebben, het portret onder hare oogen. Zij bezat een zelfde portret, dat zij met andere, voor haar zoo kostbare en geliefde gedachtenissen uit vroeger dagen, vroom bijna als een reliquie bewaarde. Ze had 't portret natuurlijk ontelbare keeren beschouwd — och, met welke aandoeningen hadden haar oogen gerust op dien knappen, kleinen broeder. Wat een goed, vriendelijk, aanhankelijk kind was hij toch, dacht ze dan en in haar verbeelding leefde ze in het verledene en was gelukkig. Toen ze nu het schilderijtje weer onder de oogen hield, zag zij haar Julius niet als kind. Dat beeld was uit de schilderij verdwenen. Zij zag nu een ziekelijk, vergrijsd, vervallen man in de plaats ervan. Opeens barstte zij in tranen uit. „O Julius! Julius!" riep ze. „Je was zoo dicht bij mij en ik wist het niet. Waarom heb je niet naar mij gezocht ? Waarom heb je willen sterven, zonder dat we elkaar terug zagen ? Als een vreemdeling leefde je in je vaderland !" Ze stond op en wankelde naar de deur. „Mie!" zei ze „ik moet een poosje alleen zijn. Roep me, als mijnheer vroeger dan gewoonlijk mocht thuis komen. Ze stond even te denken en hernam toen. „Ik hoop, dat ik met hem zal kunnen overleggen, vóór Truus terug is. O Mie, welk een onverwacht, groot geluk wacht dat lieve kind!"... Mie, die nog stond te schreien, veegde haar oogen af. „O mevrouw!" riep ze „het hoofd duizelt me ; ik kan 115 Hij nam Truus 't portret uit de hand en bekeek het met een aandacht, of hij 't voor den eersten keer onder de pogen kreeg. \ nog niet gelooven, dat 't waar is. Truus 't kind van Julius! — Maar ga nu heen, mevrouw" vervolgde de trouwe meid goedig.... „Ga maar wat zitten denken... dat a 8* 116 wou u immers graag ? Ik zal wel voor Annetje zorgen, 'k neem Ze mee naar Truus haar kamertje. Ik heb daar nog wat te doen, weet u ?" „Ja, ja!" antwoordde mevrouw peinzend. Ze verdween in de gang en Mie nam Annetje op den arm en gjng naar bóven. ! ! .' i Haar eerste werk op Truus' kamertje was de gekleurde glasscherven, die naast een doos zonder deksel op den vloer verspreid lagen op te Vegen. Wat was ze straks geschrikt, toen die mooie doos met dat beschilderde deksel, dat ze Truus dikwijls met aandacht had zien bekijken, haar uit de handen gleed en op den vloer viel'. Allerlei kleine sieraden waren er uit gevallen. Ze had niet gezien welke, want dadelijk was haar oog op 't schilderijtje gevallen... God! wat was ze geschrikt I Ze was er de eerste oogenblïkken van in de war geweest I Langzaam, droomerig was ze aan 't werk gebleven op Truus'- kamer. Ze had gedacht aan den vader van Truus, als knaap, als jóngen man. Wat had ze veel van hem gehouden, hoe veel om hem geleden, toen hij afdwaalde, hoe van harte gedeeld in de droefheid van vader en zuster, toen hij weg moest. Arme, ongelukkige jongen I Tweemaal had de familie een brief van hem ontvangen uit Australië, en daarna nooit meer iets van hem vernomen. M^andeh lang hield de oude heer van den Berg en juffrouw Marie vol, aan 't adres van Julius btieven op te zenden, maar er kwam geen antwoord. „En hoe konden die brieven ook terecht komen," zei Mie nu hardop verder denkende... „hij veranderde immers zijn naam ? Van der Schild noemde hij zich... Wie weet hóe gauw hij dat al heeft gedaan"... Mie zweeg even, glimlachte en vervolgde, „Hoe vreemd... dat Truus nu Truus van den Berg zal heteten en oom en tante tegen mijnheer en mevrouw zal zeggen!" 11T Heel toevallig kwam mijnheer Duurstee kwart óver elven thuis. Mie, die juist de trap. afkwam, hoorde hem den sleutel in 't slot van de huisdeur omdraaien en haastte zich door een flinken tik op de deur van tie bibliotheek mevrouw te waarschuwen. De eerste gang van manheer was in den' regel naar dit vertrek. Z«|n vrouw opende hem, wat heffi al een weinig verraste, omdat ze byna altijd tusschen e]f en twaalf in 'de huiskamer bezig was. Haar opzien tot hem met oogen vol beteekenis, het beven van haar handen, terwijl ze hem naar de canapé achter in 't vertrek leidde; dat deed meer dan hem verrassen: het deed heffi1 schrikken. „Wat is er, Marie?." vröeg hij zich neerzettende en zijn vrouw strak aanziende. „O Karei!" riep mevrouw Duurstee de handen ineenslaande, „ik heb je zulk een groot, wonderlijk nieuws te vertellen. Je zult eerst moeite hebben het te geJooVen !" „Ik ben erg verlangend het nieuws te hooren," riep mijnheer Duurstee, zichtbaar ontroerd. „Zeg ffie gauw wat 't is." „Dat zal ik zeker doen," antwoordde mevrouw» k,ik kan je de geschiedenis onmogelijk mjet een inleiding of een omhaal vertellen... Luister Karei., de vader van Truus... was... was... mijn broer Julius!.." „Lieve God'! wat zeg je.?... de vader van Truus was je broer Julius ?" Mijnheer zat stijf van verbazing. In enkele woorden deed mevrouw 't verhaal van de ontdekking. Toen ze ermede gereed was, begon ze weer te Schreien. „O Karei!" snikte ze, „mijn hart krimpt ineen van droefheid bij de gedachte, hoe dicht we bij elkaar zijn geweest; hoe gemakkelijk we elkaar hadden kunnen zien I Och, hoe graag had ik dien lieven broer nog eens omhelsd en overtuigd, dat ik hem altijd nog lief had, innig lief!" Met teedere, verstandige woorden wist mijn- 118 helex Duurstee zijn vrouw z|achtjes!-aan tot bedaren te brengen. Daarna begon hij over Truus te spreken. Hij vroeg, hoe laat Ze thuiskwam, en hoe ze 't zouden aanleggen, om 't kind zonder haar te zeer te schokken, de wonderbare ontdekking mede te deelen. De zprg hiervoor deed mevrouw Duurstee haar droefheid bedwingen. „Ja, hoe zullen we dat doen?" zei 'ze haar tranen afvegend. „Ze moet 't natuurlijk vandaag nog weten," vond mijnheer, „Ja, ja I we mogen 't kind geen uur lang haar geluk onthouden," meende ook mevrouw. Even voor koffietijd kwam Truus thuis, zeer voldaan over baar bezoek te Berkhoven, maar nog bljjder allen weer terug te zien. Ze mocht niet naar boven naar haar kamertje vóór de meisjes uit school waren. Moeder had haar moeten beloven, Truus beneden te houden om na twaalf uur samen naar de mooie kamer te gaan. Ze wilden erbij zijn, als Truus er binnen stapte. Nu, ze hadden groote voldoening van de verandering, die 't vertrek had ondergaan- 't Kindermeisje bleef letterlijk verstomd op den drempel staan. Ze werd nu rood dan weer bleek van aandoening, en de tranen sprongen haar in de oogen. „Hoe vindt je 'tf?, hoe vindt je 't, Truus ?" riepen Berta' en Cecile. „Kom1"— en ze trokken haar de kamer binnen, waar Dora gauw nog iets op de waschtafel verzette. Mevrouw kwam nu ook bij 't groepje en Mie ook. Alle zes sloten ze daarop. Truus in een kring om haar met haar zestienden verjaardag geluk te wenschen. Mevrouw begon er mee. Ze trok 't meisje naar zich toe, legde eenj arm om haar heen en kuste haar, zóó innig en met zulk een zichtbare aandoening, dat Truus van verbazing en genoegen geen woord kon zeggen. Met blózende wangen en stralende oógen keek ze haar meesteres na. Na me- 119 vrouw kwamen de zusjes om de beurt Truus feliciteer ren. In navolging van moeder gaven ook zij1 't kindermeisje een kus en toen ging er een koor van Vragen1 pm haar heen op. „Hoe bevalt je je kamertje nu ? Vindt je die blauwe kleur van 't behangsel niet heel mooi ? Zie je wel, dat er een nieuw karpet ligt en een nieuw kleedje voor je ledikant ? Heb' je al gezien, dat er een (nieuw vitragegordijn voor 't raam hangt ? AI deze vragen klonken in verschillende tonen door elkaar en Truus had druk werk met rond te kijken naar de dingen, die {Se gedienstige kinderhandjes haar aanwezen, en met op al de vragen te antwoorden. Dit laatste deed ze met enkele woorden. Ze was te verbaasd en te ontroerd om veel te kunnen spreken. Half in een droom liet ze zich na een poosje door Dora en Berta haar mooi kamertje uit en naar beneden leiden. In de huiskamer gekomen, kwam ze evenwel dadelijk tot bezinning. Haar plichtsgevoel maakte haar wakker, en vlug begon zij haar taak en hielp Ze mevrouw, die al een poosje bezig was1 met die koffietafel. Een vroolijk, gezellig, druk uur volgde. Mevrouw trakteerde, omdat Truus verjaarde en mijnheer Duurstee had voor 't kindermeisje een fraaie gouden broche meegebracht. Over een en ander juichten de zUsjes, dat het door de kamer klonk. Truus was stil bïjj. Ze was te ontroerd om luidruchtig te kunnen zijn. Mgnheeri en mevrouw zeiden ook niet veel. Ze zaten telkens in |gedachteh' en werden ze daaruit opgewekt door een bijzonder; helder gelach of levendiger gebabbel van de kinderen, dan keken ze elkaar met een veelbeteekenenden blik' aan. Toen de meisjes naar school waren. — Dora zou vandaag voor Berta en Cecile zo 1 gen — en alles in de huiskamer was opgeruimd, zei mevrouw Duurstee met een stem, die ze niet in staat was vast en helder te doen klinken: 120 „Truus... Mie Heeft je zeker al wel Verteld van *t ongeluk, dat ze gehad heeft met die mooie doos van je ?" Truus kreeg een kleur. „Ja" antwoordde ze zacht. „Ze was er erg mee verlegen, de goede Mie, vooral toen ik me in mijn eerste droefheid liet ontvallen, dat het böuquet op het glazen deksel werk was van mijn moeder... Ik heb haar maar niet beknord, 't kon me zelve oök gebeurd zijn. Toch kan ik niet verbergen, dat 't me erg spijt, 't mooie schilderwerk vernietigd te zien." De tranen schoten Truus hier in de oogen, maar ze veegde ze haastig weg en zei: „Ik heb gelukkig nog meer schilderwerk van moeder." „Daar ben ik blij om!" zei mevrouw Duurstee vriendelijk. Een blosje kwam op Truus' bleek gezicht en dankbaar keek ze haar mevrouw aan. „Ik hoor van Mie," hernam mevrouw — haar stem was weer minder vast geworden — „dat je zulk een mooi schilderijtje in die doos bewaardet... 'tWas er uitgevallen met nog andere fraaie kleinigheden. Mie was blij, dat 't in een doekje zat gewikkeld. Ze zegt, dat 't twee personen voorstelt, een jong meisje van een jaar of zestienen' een jongen van een jaar of zeven, acht. Misschien een zuster en een broertje van je ?" Terwijl mevrouw sprak was de schuifdeur achter in dè huiskamer zachtjes geopend geworden, was' mijnheer Duurstee binnengekomen, langzaam zijn vrouw genaderd. Hij luisterde opmerkzaam naar wat ze Truus vertelde, en keek toen 't meisje oplettend aan, alsof hij' nieuwsgierig was, haar antwoord te hooren. „Neen mevrouw," fluisterde Truus, „dat jongetje is mijn vader als kind van zeven jaar, en dat lieve jonge meisje is zijn zuster, mijn tante Marie." „Ga 't portret eens halen, Truus," verzocht mijnheer, ziende hoe ont- 121 roerd zijn vrouw opnieuw werd.. „We willen 't heel graag eens zien, nietwaar vrouw ?" „Ja, heel graag I" antwoordde mevrouw Duurstee zich herstellende. Toen 't kind vlug de kamer verliet, zei ze, haar bevende handen vouwende: „O Karei, wat heeft 't me moeite gekost al deze uren lang, 't kind Van Julius niet in mijn armen te sluiten!" „Het oogenblik om 'dat geluk te smakten nadert, Marie,'' zei mijnheer Duurstee. Hij zag er bijna even pntroerdi uit als zijn vrouw. „Ik weet nog niet, hoe ik't haar zal zeggen..." zuchtte mevrouw, „weet jij 't, man?" „Neen... maar ik denk, dat de woorden wel komen zullen," zei Mijnheer Duurstee. „Daar komt ze terug," fluisterde hij „houd je goed, Marie." Tegen Truus zei hij: „Laat me die broer en zuster nu eens zien." Hij nam Truus 't portret uit de hand en bekeek 't met een aandacht, of hij 't voor den eersten keer onder de oogen kreeg. „Dit zijn dus de jongeheer en mejuffrouw van Üer Schild?" sprak hij Truus aanziende. Truus kreeg een hooge kleur. Ze scheen iets te willen zeggen, maar aarzelde. Mijnheer Duurstee en ook mevrouw zagen 't meisje van terzijde onderzoekend aan. „Ik... ik..." begon Truus, maar kwam' niet verder. „Wat wou je Ons vertellen, lieve kind?" vroeg mevrouw, de hand naar 't meisje uitstrekkende. „Ik... ik heb u al lang iets willen vertellen." Fluisterde Truus, haar hand in die van hare meesteres leggende. „U Zijt beiden zöo vriendelijk, zoo bezorgd voor mij, u meent 't zöo goed met mij... ik geloof zjelfs, dat u van me houdt... en om dat alles, zou ik 't u willen vertellen en..." ze keek eerst mevrouw daarna mijnheer bedeesd aan. i v 122 Mevrouw trok 't kindermeisje naast zich op de sof» en zei zacht: „Vertel 't ons, kind, vertel 't ons. Vertronw alles gerust toe aan de beste vrienden, die je op de wereld hebt." Met oogen vol genegenheid zag ze Truus aan. ^rofó „O, dat heb ik al zoo dikwijls gedacht," zei 't kind, „en nu u 't me verzekert met eigen mond, nu weet ik, dat ik goed gedacht heb. O, ik wil u nu dadelijk alles1 Zeggen." Ze Zweeg nog even en zei toen langzaam: „Vader heette eigenlijk niet Julius van der Schild, maar..." Ze hield op en keek met verbaasde oogen mevrouw Duurstee aan. Waarom beefde de hand, die de hare vast omklemde, op eens zoo hevig? „Maar," herhaalde mevrouw Duurstee zich inspannend om hare aandoeningen meester te blijven. „Maar," zei Truus weer... „Julius van den Berg." Ze liet 't hoofd op de borst zinken en ging droomerig voort: „Hü was een Nederlander van geboorte en woonde voor zijn twintigste jaar te Rotterdam. Toen ging hij reizen. Eerst trok hij naar Australië, vandaar naar Engelsen Indië en toen naar Amerika. Daar trouwde vader en werd ik, zestien jaar geleden, geboren. Ik kreeg een zusje en nog twee broertjes. Alle drie zijn jong gestorven'. Vader was een aantal jaren heel gelukkig in zijn' izaken en kreeg een groot fortuin. Kater verloor hij alfes weer en was na dien tijd ongelukkig in al Zij>i ondernemingen. Vader werd toen ziekelijk. Hij was dikwijls heel erg droefgeestig en begon er van te spreken naar Nederland terug te keeren. In 1897 reisden we er heen en gingen wonen in "t dorpje Berkhoven. Vader kreeg er heel gauw een betrekking bij een bloemkweeker. Maar kon zijn werk reeds na een paar maanden niet meer geregeld dofen. De kwaal, die hij zeide in Amerika te "hebben achtergelaten, begon hem opnieuw te kwellen. Hij werd spoedig 123 bedlegerig en stierf twee jaar geleden. Vader Heeft geert moeite gedaan om de familie, die hij dacht nog te Rotterdam te hebben, op te zoeken of hun te schrijven. Waarom vader dit naliet, weet ik niet. Ik weet pok pas sedert weinige weken, dat ik Truus van den Berg heet. Moeder vertelde mij kort voor haar dood in een hel-' der uur vaders geschiedenis, waardoor ik ook met mijn eigenlijken naam bekend werd. Vader was er niet op gesteld geweest, zei moeder mie, dat ik ooit dien naam' zou terugnemen. Maar zij zelve dacht er anders over. Ze meende, dat ik alleen achterblijvend op de wereld, al heel spoedig misschien hulp zou noodig hebben, en dat ik die vinden zou bij de eigen, eenige zuster van mijn vader... of, zoo die zuster niet meer leefde, bij1 andere familieleden." Met gebogen hoofd en droomerig had Truus haar verhaal gefluisterd. Ze had niet Opgemerkt, hoe Ingespannen opmerkzaam mijnheer en mevrouw Duurstee haar de woorden van de lippen hadden opgevangen; hoe groote ontroering hun gezicht bleek en rood had gekleurd en hoe ze op haar hadden neergezien met oogen vol medeKjden en liefde. Toen ze zweeg en 't stil om haar heen bleef, beurde Ze 't hoofd omhoog. Op dit oogenblik trok mevrouw het meisje dicht naast zich en legde een arm Om haar hals. Verrast zag Truus hare meesteres in de oogen en keek toen op naar mijnheer Duurstee, die haar de hand op den schouder had gelegd. „Kind," zei hij ernstig, „je zult niet lang — wat zeg ik — je zult in 't geheel niet naar je familie behoeven te zoeken. Je hebt haar al gevonden, want 't is je tante Marie zelf, die je in haar armen houdt." Truus begon over al hare leden te beven. Ze richtte zich zacht in de armen van haar tante op en keerde beurtelings haar doodsbleek gezicht naar mijnheer en mevrouw 124 Duurstee. „Is dat waar ?" riep ze eindelijk met een snik „Is u mijn tante Marie ?" „Ja! ja'! ja! lieveling I" riep mevrouw Duurstee *t meisje bij beide handen naar zich toe trekkend, „ik ben je tante Marie, je vader was mijn lieve broer Julius." Ze sloot Truus in de armen en kuste haar op 't voorhoofd en op de beide wangen. Truus liet haar tante begaan zonder een woord te kunnen zeggen. De groote aandoeningen ontnamen haar bijna 't bewustzijn. Stil en bleek lag ze met 't hoofd op den Schouder van haar tante. Na een poos kwam te bij en werd alles haar duidelijk. Ze richtte zich op, reikte mijnheer Duurstee, die nog voor haar stond, beide handen, keek hem en toen mevrouw met haar lieve, trouwhartige oogen lang aan en riep: „Is het waar, is 't stellig waar, dat ik u oom en tante mag noemen ? Ben ik niet alleen meer op de wereld? Heb ik een tehuis, een eigen tehuis? O, Lieve Heer, 't is als een mooie droom!" „Neen, 't is geen droom," Zei mijnheer Duurstee het gelukkige kind een kus gevende, ,,'t is heerlijke werkelijkheid! I" Toen de drie gelukkige menschen een weinig tot bedaren waren gekomen, stond mevrouw Duurstee op en belde de goede Mie. Toen 't trouwe schepsel1 binnenkwam, — Ze had zeker in den geest het tooneel in Ide huiskamer bijgewoond, want haar oogleden waren rood en gezwollen van 't schreien — ging mevrouw, Truui bij de hand houdend, de brave meid te! geïttoet. „Mie," zei ze „je zult nu nog meer met Truus op hebben, hé, nu 't is uitgekomen, dat Ze de dochter is van Julius!, dien je zoo lief hebt gehad, toen hij een kind en een jongeling was, en dien je zoo verwende. Nu kun je dat zijn kind doen.1" „Dat zal ik zeker" snikte Mie, Truus in haar armen slui- 125 tend, ,,'k zal 't niet kunnen laten." Ze duwde Truuë zachtjes een eindje van zich af, bekeek haar en zei het hoofd schuddend. „Kind, kind, wie zou zoo iets gedacht hebben, toen je hier in huis kwam. Wat kan Onze Lieve Heer de dingen toch vreemd en wonderbaar schikken." Wat een dag was die 3 September. Om nooit te vergeten. Mevrouw kon niet geregeld aan hare bezigheden blijven. Truus stond nu hier dan daar met half gesloten oogen en gevouwen handen te denken. Mie was geheelvan streek en deed niet veel meer dan hier en daan de dingen op een verkeerde plaats zetten. Om het halve uur stonden de drie gelukkige menschen bij elkaar. De eene zocht de andere, en dan waren 't opnieuw uitroepen van verbazing, van vreugde, van dankbaarheid, die haar beurt om beurt of in een en hetzelfde oogenblik van de lippen stegen. Dora was in de wolken over de ontdekking, dat Truus een dochtertje was van haar moeders broer en dus haar nichtje. Twee- driemaal moest Truus haar de wonderlijke geschiedenis vertellen. Toen werd 't kind stil en nadenkend, ,,'t Is net iets voor Dora, om alles nog weer eens te overwegen," dacht hare moeder, toen ze het meisje later in een hoekje van dien tuin zag zitten, „en natuurlijk zal ze daarna op haar engelachtige wijze O. L\ Heer danken." Berta en Cecile waren uitgelaten zonder goed te begrijpen waarom. Ze juichten den geheelen namiddag tot ze naar bed moesten. Ze vonden het erg grappig, |daf Truus aan 't diner tusschen vader en moeder Zat, en zij haar oom tegen haar vader en tante tegen haar möeder hoorden zeggen. De avond was door mevrouw Duurstee tot een feestavond gemaakt. De beide gaskronen werden in de twee-ineen-loopende kamers aangestoken, de tafel werd met bloemen bestrooid, het fijne glaswerk voor den 126 Ze wees met haar rooskleurig vingertje eerst op zich zelf en toen het lieve kringetje langs en riep juichend: „Moeder, we zijn nu weer met ons vijven! zie maar!" dag gehaald en 't buffet bèzet met een groote taart en karaffen met verschillende gekleurde limonades. Toen mijnheer Duurstee, teruggekomen van zijn kan- 127 toor, waar hg nog even na tafel had moeten zijn, de huiskamer binnenstapte, bleef hij verrast op den drempel staan. Zijn vrouw en de vijf meisjes allen in een fijn toilet, zaten in het schitterende licht der gaskronen als een krans kleurige bloemen te pronken, 't Was een aardig gezicht voor den vader van dit lieve gezin. Vroolijk lachend wenschte hij goeden avond en zette hij zich neer in zijn gemakkelijken stoel. De kinderen waren erg opgewonden, vooral de kleinen. Ze hadden bijzonder .veel praats. Truus was stil gelukkig. De blijdschap van haar hart straalde haar de oogen uit en kleurde zacht rood haar lief gezicht. Om tien uur trok de familie, mijnheer uitgezonderd, naar boven. Mevrouw en Truus kleedden 't nog altijd jolig gestemde drietal — Dora had geen hulp noodig — vlug uit en stopte het na een kort avondgebedje in de ledikantjes. Toen zond mevrouw haar nichtje naar haar kamertje. „Kind I" fluisterde zij haar kussend, „je zult wel heel erg moe zijn na zulk een dag. Ga gauw te bed, lieveling 1" Truus volgde den goeden raad van haar tante. Een kwartier later lag ze in haar bed, maar slapen kon ze niet. Met groote oogen lag ze in de ruimte te staren. Alles wat er gebeurd was, leek haar een droom te zijn geweest. Een uur ging voorbij en nog sliep ze niet. Daar werd de deur van haar kamer zachtjes geopend. Wat een verrassing, daar stond haar tante op den drempel en keek naar haar. „Ik slaap nog niet, tante," riep Truus. Ze ging overeind zitten en stak haar tante de hand tjb|e(. „Ik dacht wel, dat je nog wakker zoudt liggen, kindt" zei mevrouw Duurstee nader komend i Zij schoof een stoel bij 't bed, legde haar arm om' haar nichtjes hals en begon heel zacht met haar te fluisteren. Toen ze na een poos opstond, boog ze zich nog eens over 't blijde ge- 128 zicht, dat haai* van uit de kussens toelachte en zei: „Jij noemt mij dus voortaan moeder en ik noem jou mijn oudste dochter. Zeg me nu goeden nacht." Ze kuste haar. „Goeden nacht, moeder I" snikte Truus. „Goeden nacht, kind," antwoordde mevrouw Duurstee. Dén volgenden morgen deed Truus hare gewone bezigheden. „Dat doe ik," zei ze, „tot moeder een ander kindermeisje heeft." „Breng je ons dan ook naar school ?" vroeg Cecile, tegen wie Truus dit zei. „Zeker!" antwoordde Truus. Toen ze tegen half tien thuis kwam, vroeg mevrouw Duurstee: „Heb je lust nog eens naar 't postkantoor te wandellen, mijn dochter,?" „Zeker, moeder," antwoordde Truus met een hooge kleur en een schuchteren blik. 't Was met telkens nieuwe verbazing, vreugde en dankbaarheid, dat zij dit „moeder" uitsprak. „Ik moet 't adres nog schrijven, Truus," zei mevrouw, het opgevouwen papier, dat ze in de hand had, in de enveloppe schuivend. „Zal ik je eens vertellen, waar deze brief naar toe gaat ?" „Als 't u belieft, moeder," zei Truus lachend. „Naar Berkhoven. Ik heb . aan den eerwaarden heer pastoor geschreven, wat hier gebeurd is, en tevens heb ik Z.EW. verzocht, aanstaanden Vrijdag een plechtige Zielemis te willen opdragen voor Julius van den Berg en zijne overleden echtgenoote. Wij gaan Vrijdagmorgen' met ons vieren naar Berkhoven om dien H. Dienst voor onze lieve dooden bij te wonen." Bij deze mededeeling was mevrouw Duurstee bleek geworden, en toen ze 't laatste woord had uitgesproken, 129 vielen de tranen haar uit de oogen. Ook Truus was erg ontroerd. Zij greep mevrouw Duurstee's hand en fluisterde: „O moeder, u heeft mijn hartewens'ch geraden;, wat ben ik u dankbaar, dat u dien zoo spoedig wilt vervullen." „Lieve kind," zei mevrouw aangedaan, „jou hartewensch' isl ook de mijne. Och, ik verlang tpo innig de plek te bezoeken, waar mijn lieve broer is gestorven en waar hij begraven ligt. Toch zal 't maar eeh geringe vergoeding zijn voor 't verdriet, dat ik er over gevoel, hem niet te hebben weergezien, terwijl we toch zoo dicht bij elkaar waren." [ j „Och, wat moet die gedachte u pijn doen, lieve moeder," zei Truus. Zacht streelde ze, mevrouw Duurstee de hand en hernam op treurigen toon: „Waarom heeft mijh arme, lieve vader zich toch zoo stil gehouden ? Waarom zich den troost onthouden u terug te zien. Is dat een geheim voor u, zooals 't een geheim voor mij is ?" „Neen kind," antwoordde mevrouw Duurstee ffltet afgewend hoofd, „voor mij is 't geen geheim, en dat zal 't voor jou ook niet altijd zijn. Nu kan ik 't je nog niet openbaren... later later.. Iaat 't je niet hinderen, dat ik een mededeeling uitstel... dat ik...." „Neen, neen, lieve moeder I" onderbrak Truus, k,het komt niet bij me op, bij u aan te dringen..." Ze zweeg, want de deur werd vrij luidruchtig geopend. „Daar zijn de zusjes 1" riep Truus vroolijk. Ze sprong van haar plaats naast haar moeder op, en ging de meisjes met Open armen te gemoet. „Ik ook in de kamer, ik ook bij Truus I" riep nu Oen fijn stemmetje en Annetjes roise gezichtje verscheen om 't hoekje van de deur. „Kom maar, kom maar, schatje I" riep TruusL Ze nam Annetje op den arm en bracht haar bij moeder. Mevrouw 130 nam haar jongste van TruuS over en zette haax op den schoot. De vier meisjes gingen om mevrouw heen staan onder 't geroep van „Dag moeder, dag moedertje!" ^IPl Daar begon Berta 't uit te schateren. Ze wees met haar rooskleurig vingertje eerst op zich zelve en toen het kringetje langs op de anderen en riep juichend: „Moeder, we zijn nu weer met ons vijven I Zie maar I" Ze deed weer de ronde met haar vingertje en telde: „een, twee, drie, vier, vijf I" Ze klapte in de handjes en de baby en Cecile, Mevrouw en Truus en Dora, het fijngevoelende wijze kind, glimlachten om Berta's aardigen zet en om de pret der kleinen, maar met droefheid in 't hart. Dat was haar aan te zien. Zeker dachten ze aan den armen Eduard en aan zijn ongelukkigen dood. „Moeder, hoor eens 1" riep nu Cecile. „Wat heb jij' te vertellen?" vroeg moeder, zichtbaar haar best doende, de kleine vraagster een vriendelijk en vroolijk gezicht te toonen. „Moeder, hoor eens!" herhaalde Ceciie. „Is Truus nu geen kindermeisje meer?" „Neen Cecile I" lachte mevrouw gul, „ze is mijn dochter; je hoort toch, dat ze me moeder noemt, net als jullie I" „Ja, dat hoor ikl" riep Cecile. „Hoe leuk klinkt dat I En krijgen we nu een ander kindermeisje?" „Ja!" antwoordde mevrouw. „En wordt dat nieuwe kindermeisje later ook Weer uw dochtertje?" Mevrouw lachte hartelijk... „Kindl" riep ze, „hoe kom je er bij!.... Neen, Truus alleen kon mijn dochter worden, mijn oudste dochter." Zacht kuste ze Truus, die zich over haar had heengebogen, op 't voorhoofd. li. INHOUD. HOOFDSTUK. BLADZ. I. Truus 5 II. Eduard 19 III. De eerste brief aan Moeder 32 IV. Het portret 43 V. De brief 49 VI. Teleurstelling 56 VII. Het boek 64 VIII. Schrik 75 IX. Tijding uit Berkhoven 81 X. Droefheid en troost 95 XI. De ontdekking 108