Eindelijk Vriji BEWERKT DOOR HENRIËTTE BLAAUW GEÏLLUSTREERD ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN 1921 BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR EERSTE HOOFDSTUK. Wat vader voorspelde. Zeg, heb je nou wel ooit zoo'n schat van 'n kind gezien ?" zei mevrouw Churchill .terwijl ze haar ventje voor de zooveelste maal aan haar man vertoonde. „Kijk eens aan, hij heeft wangen als een trompetter en een paar vuisten, zoo stevig en flink." „Ja, ja, en dan moet je die onderkin eens zien, 't lijkt warempel wel een burgemeester," lachte de gelukkige vader. „Van dien jongen groeit beslist iets bijzonders, je zult zien, onze John wordt een held. —" Op z'n vierden verjaardag kreeg John van z'n vader een soldatenpak en een houten geweer, waarmee hij alle menschen probeerde dood te schieten. Ja, al die grapjes vond moeder erg aardig, maar toen de jongen naar school ging en een echte vechtersbaas werd, keek ze minder blij, als hij weer met een gescheurde broek thuis kwam. „Maar ik kan me toch niet door de jongens op m'n kop 8 laten zitten," zei John dan. ,,'k Heb m'n vuisten niet voor niemendal gekregen." Zoo groeide hij als een echte robbedoes op, maar met dat al maakte hij 't best op school en was hij erg bemind onder z'n vrienden. Flauwe, laffe jongens kon hij niet uitstaan, maar als ze zwak waren of een gebrek hadden, kwam John ze in moeilijke oogenblikken altijd te hulp. Geloof maar, dat hij z'n kameraden klop gaf, als ze misbruik van hun macht maakten en een ongelukkigen jongen uitscholden of te lijf gingen. Met z'n stevige vuisten had hij zoo'n lafaard al eens een bloedneus geslagen en toen de moeder van dien jongen bij John's ouders kwam klagen, kreeg de schuldige een standje, omdat hij zoo ruw was geweest. Maar later zei papa Churchill tegen z'n vrouw: „Onze bengel heeft z'n vijand te hard aangepakt, maar hij had gelijk, zoo flink voor z'n makker op te komen. Later zal hij nog wel anders doen, wacht maar." En de vader had goed voorspeld. Om zijn buitengewone verdiensten werd hij op veertigjarigen leeftijd door Stadhouder Willem III tot hertog van Marlbourough verheven. John Churchill was wat trotsch op die onderscheiding. Zóó trotsch, dat hij nooit kon uitstaan, als de menschen dien naam verkeerd uitspraken. Men vond 't veel gemakkelijker er Malbrou of Malbroug van te maken. Maar als de hertog dat hoordé, sprong hij haast uit z'n vel. Op zekeren dag kwam hij in 't groote Londen een klein jongetje tegen, dat hem lang aankeek en eindelijk toeknikte. Marlbourough hield hem staande, klopte het 9 kereltje op den schouder en aei :„ Je groet me zoo vriendelijk, beste jongen, maar weet je nu wel precies wie ik ben ?" „Ja," zei 't ventje, „maar 't is zoo'n gekke naam. U bent een hertog en u heet mijnheer „Brrr, brrr!" „Wat!" riep Marlbourough boos. ,,'t Is wat moois! Brrr, brrr zeg je als je huivert van de kou, domme jongen. Maar ik zal nu voorgoed een einde aan dat gezeur maken." Hij schreef naam en woonplaats van 't verschrikte baasje op en zei hem goeden dag. Langzaam wandelde Marlbourough verder. „Brr, brrr," herhaalde hij nog steeds bij zichzelf. „Foei, 't is om je een ongeluk te ergeren." Een kwartiertje later stapte hij een boekwinkel binnen. Een man met een kaal hoofd en 'n bril op z'n rooden neus kwam hem onderdanig tegemoet. „Mijnheer," zei Marlbourough, u wilt wel zoo vriendelijk zijn, visitekaartjes voor mij te drukken? En liefst zoo gauw mogelijk." „Zeker, zeker, als u maar duidelijk zegt, wat er op moet staan." „Enkel en alleen mijn naam, Marlbourough. Goed begrepen ? M-a-r-l-b-o-u-r-o-u-g-h. Met twaalf letters dus en een h er achter." „Uw dienaar," zei de boekhandelaar beleefd buigend. „Deze week zal ik ze nog aan uw adres laten bezorgen." Toen de boekhandelaar weer alleen was, herhaalde hij den naam zoo vaak, dat hij op 't laatst ook met „brrr, brrr," eindigde! Hij wist echter heel secuur dat er twaalf letters voor noodig waren en er een h aan 't eind IO moest staan. Dus meende hij, zich bij 't drukken onmogelijk te kunnen vergissen. „Marlbrrrrrrh," wat toch een bespottelijke naam," lachte hij, toen hij de kaartjes in een doosje pakte. „Maar afijn, die man kan 't ook niet helpen dat hij zoo gedoopt is." De boekhandelaar stuurde zijn loopjongen dadelijk uit, om den nieuwen klant zoo vlug mogelijk te bedienen. Je kon nooit weten, wat 'n hoop bestellingen hij nog van dien deftigen seigneur zou krijgen. „Maar inplaats van mooie bestellingen, kreeg onze drukker een duchtig standje. Nog dienzelfden avond stormde Marlbourough diep verontwaardigd den winkel weer in. II „Maar mijnheer, is dat een bediening!" riep hij, met de hand in den binnenzak van zijn jas grijpend. „Kijk nu eens wat daar staat. „M arlbrrrrr h," dat is immers onzin. En 'k heb u m'n naam nog zoo duidelijk voorgekauwd." Beteuterd stond de man voor zich te kijken en toen Marlbourough zag, hoe zenuwachtig zijn handen beefden, zei hij wat bedaarder: ,,'k Zal 't nog één keer bij u probeeren. Hier is een papiertje, waarop de letters heel duidelijk geschreven staan. Dan is er geen vergissing mogelijk. Kan ik over een paar dagen op de kaartjes -rekenen ?" „Zonder mankeeren," stamelde het eenvoudige mannetje, nog geheel uit 't veld geslagen. Toen Marlbourough de kaartjes gelukkig in de beste orde ontving, was zijn eerste werk, er een aan 't adres van den jongen te sturen, dien hij op zijn wandeling had ontmoet. Deze spijkerde het gewichtige cartonnetje boven z'n bed vast en beroemde er zich niet weinig op, het van den hertog zelf gekregen te hebben. TWEEDE HOOFDSTUK. Eerst vriend, dan vijand. Nu moeten de lezers niet schrikken, als ik even wat uit de geschiedenis van die dagen ga vertellen. Ik zal 't zoo kort mogelijk maken, maar om 't verhaal goed te kunnen begrijpen, is 't noodig te weten, hoe 't in de verschillende landen gesteld was. 12 Willem III was stadhouder over de meeste provinciën van ons land. Karei Stuart regeerde in Engeland en Lodewijk XIV was koning van Frankrijk. Deze beide koningen konden 't samen best vinden, 't Was wel een wonder dat Engeland en Frankrijk nu eens vrede met elkaar hadden, want de verhouding tusschen die beide landen liet doorgaans veel te wenschen over. Nu weet je misschien wel, hoe buitengewoon inhalig Lodewijk XIV was. Altijd probeerde hij z'n rijk te vergrooten en zoo kwam hij tot de overtuiging, dat 't niet kwaad zou zijn, de Zuidelijke Nederlanden — het tegenwoordige België — in te palmen. Was hem dat gelukt, dan kon hij over de Noordelijke Nederlanden gaan denken. Marlbourough, we zullen hem nu maar zoo blijven noemen, al kreeg hij dien naam pas later, verheugde er zich al in, Lodewijk XIV te kunnen helpen. Wel was stadhouder Willem III een machtig tegenstander, maar de Franschen stonden niet minder sterk. Marlbourough was toen kapitein en nog maar twintig jaar. Onder leiding van de beste veldheeren Turenne en Condé vocht hij met een vuur en een taaie volharding, alsof 't belang van,de overwinning hem alleen aanging. Geen wonder, dat hij door zijn kranig optreden ook den moed bij de soldaten erin hield en langzamerhand als een held werd vereerd. Op zekeren dag, toen Turenne hem aan 't hoofd van z'n troepen een aanval zag doen, waarbij Marlbourough zelf een vaandel op den vijand veroverde, zei de veldheer: „Dat is knap gedaan, kameraad. Strakjes moet je 13 eens even met me meegaan, dan zal ik je aan den koning voorstellen." „Aan den koning?" vroeg Marlbourough verschrikt. „Ja zeker, ik stel er prijs op, zoo'n flinken kerel aan den vorst te vertoonen." Een uur later werd hij geroepen om voor Lodewijk te verschijnen. „Hoe heet ge ook maar weer?" vroeg de vorst, toen Turenne na 't voorstellen verdwenen was. „John Churchill, Sire." „John Churchill? — Zoo, zoo. Het doet me plezier, dat een Engelschman zich zoo bijzonder voor mijn belangen inspant. Dat is wel 't grootste bewijs, hoe goed de verhouding tusschen beide landen is. Moge het zoo blijven." John wist niet, wat hierop te zeggen en maakte alleen maar een buiging. „Nu, we zullen hopen, dat we de Zuidelijke Nederlanden in ons bezit krijgen. In elk geval zal 't uw schuld niet zijn, wanneer we verliezen," lachte Lodewijk. ,,'t Beste verder." Hij gaf John de hand en hiermee was 't onderhoud afgeloopen. Had de jonge kapitein toen maar den titel van Marlbourough gedragen, dan zou hij meer indruk op den koning gemaakt hebben, 't Klonk zooveel deftiger dan John Churchill! Maar als „Marlbourough" zou hij later heel anders tegenover Lodewijk XIV staan. Intusschen kreeg de koning zijn zin niet, hoe dapper de manschappen ook vochten. Want stadhouder Willem III wist de Zuidelijke Nederlanden te behouden. Marlbourough bleef nog een tijdlang in Franschen dienst en keerde later naar Engeland terug, waar hij met een heel mooi meisje, Sarah Jennings, trouwde. Nu volgden er rustige jaren voor hem, al bleef hij ijverig aan de studie. Hij had 't al tot generaal gebracht, toen de vriendschap van Engeland en Frankrijk in haat veranderde. Stadhouder Willem III verdreef de Stuarts uit Engeland en werd zelf koning. Hij was altijd een groote tegenstander van Lodewijk XIV geweest, en daar deze niet ophield, zooveel mogelijk oorlog te voeren om zijn macht naar alle kanten uit te breiden, vatte men de wapens weer tegen elkaar op. IS Willem de Derde wist wel, hoe dapper John Churchill vroeger in Franschen dienst had gevochten en daarom zond hij den generaal naar de Zuidelijke Nederlanden, om tegen de Fransche veldheeren Villars en Bouffiers op te trekken. „Daar hebben Turenne en Condé u indertijd geleerd, hoe ge tegen ons moest vechten," zei de stadhouder lachend. „Me dunkt, dat gij nu ook 't best zult weten, i6 hoe ge Villars en Boufflers, die niet voor de andere twee veldheeren onderdoen, kunt verslaan." | John zei niet veel, want hij voelde wel, dat 't niet heel mooi was, de kennis, in Frankrijk opgedaan, nu op deze manier te gebruiken. Maar oorlog was nu eenmaal oorlog en dan kon men 't met z'n geweten zoo nauw niet nemen. DERDE HOOFDSTUK. Een held onder de helden. Toen Marlbourough zich met zijn troepen op 't oorlogsveld vertoonde, leek 't wel, of 't geluk de Franschen ging verlaten. Deze hadden aardige vorderingen gemaakt, maar onze dappere generaal dreef den vijand weer terug. Bij verschillende plaatsen wist hij de mannen van Villars en Boufflers stevig klop te geven, hoe flink de Franschen zich ook verdedigden. In die dagen was het, dat Willem de Derde aan den verdienstelijken John Churchill den titel van hertog van Marlbourough gaf. De Franschen noemden hem „de onoverwinlijke Marlbourough," maar dat deden ze meer uit nijd en spot, dan dat ze hem bewonderden. Onderwijl begon 't er in Zuid-Nederland treurig met de levensmiddelen uit te zien. Meer dan eens waren de Franschen gedwongen, met een leege maag te vechten. De meesten schikten zich in hun lot, maar er waren ook soldaten bij, die zich niet moe maakten en in de eerste 17 plaats aan zichzelf dachten. Daaronder nu hoorde Marius Haché. 't Wordt hoog tijd dat de lezers met dit oolijke baasje kennis maken, want hij vervult in dit boekje een heel voorname rol. Marius Haché was in Marseille geboren. „Haché, wat 'n malle achternaam," zul je zeggen, maar die hebben de soldaten hem gegeven. Niemand wist eigenlijk, hoe hij precies heette en ik vrees, dat Marius 't evenmin kon vertellen. Omdat haché z'n aller-allerlekkerste kostje was, en hij 't bijna nergens anders over had, vonden de kameraden 't leuk, hem dien bijnaam te geven. Geen vier woorden kon de jongen zeggen of hij bracht er haché bij te pas. Ja, Marius en haché waren langzamerhand zoo onafscheidelijk van elkaar geworden, dat zelfs de veldheeren Villars en Boufflers riepen: „Ha, daar heb je onzen braven Haché! Gegroet, Marius Haché!" Och, 't was den jongen ook alweer niet kwalijk te nemen, dat z'n gedachten meer bij haché dan bij 't gevecht waren, want je moet weten, dat Marius eigenlijk kok van beroep was. En wat voor kok! Niet maar zoo'n pottelikker, o nee, hij kon bakken, braden, schoteltjes maken, ja, eigenlijk van alles. Dat beweerde hij tenminste en z'n kostelijke haché roemde hij 't meest. Maar nu was Marius in een deftige uniform gestoken en niet meer te herkennen. De dragonders van Villars, waaronder hij pok hoorde, zagen er uit om door een ringetje te halen. Hun lange, vuurroode jassen, met wit laken afgezet, waren al van verre te herkennen en de Eindelijk vrjj! 2 18 zwart fluweelen hoed, met 't zelfde laken versierd, stond er bepaald keurig bij. De uniform kleedde Marius heel wat beter dan 't korte, uitgegroeide jasje en de witte schort, die hij vroeger als kok had gedragen. In die sjovele plunje zag hij er echt lummelachtig uit. Marius moest zelf bekennen, dat dit costuum beter bij zijn stand paste. Maar hoe was nu een kpk, een kok uit 't verre Marseille nog wel, in de Zuidelijke Nederlanden verzeild geraakt, om daar tegen den vijand te vechten? Marius zou 't zelf niet meer precies kunnen vertellen, zoo gauw was alles in z'n werk gegaan. Onder de manschappen van koning Lodewijk waren verscheidene sergeanten, aan wie de taak was opgedra-^ gen, jongens van allerlei stand voor 't leger te werven. Met een mooi praatje wisten die gewichtige heeren het onwetende volkje over te halen en als de jongens hun naam eenmaal geteekend hadden, konden ze niet meer terug. Op zekeren dag nu, was zoo'n sergeant de herberg te Marseille binnengestapt, waar Marius als kok dienst deed. Toevallig was de jongen op dat oogenblik juist in de gelagkamer, om de tafel te dekken en met een paar groote oogen staarde hij den vreemden gast aan. ,,'t Lijkt wel 'n generaal, reusachtig wat 'n snor heeft die man," dacht Marius. „Vraagt ie me wat de pot vandaag schaft, dan zeg ik natuurlijk haché. Geen mensch kan lekkerder smullen dan in mijn haché! Dat staat nou eenmaal vast en ik zal 't hem vertellen ook." „Zeg Marius, hoe vin j'm? Zoo'n mooie meneer hebben we hier nog nooit gehad," hoorde hij opeens iemand fluisterend zeggen. Hij keerde zich om en zag Engeline, 19 de dochter van den herbergier, vlak achter hem staan. Marius vond haar 't liefste meisje van heel Marseille en deed erg z'n best ook in haar smaak te vallen. „Tc Vind er niks bijzonders aan," zei de jongen, z'n schouders ophalend. „Als ik zoo'n pakkie aantrek, zie ik er nog veel deftiger uit, wat ik je voorspel." „Ha, ha, wat 'n verbeelding!" riep het meisje, terwijl ze met 'n schuin oogje naar den sergeant keek. „Je hebt, om te beginnen, alvast geen snor, baasje." . Marius kreeg steeds meer 't land, want hij verbeeldde zich, dat de vreemdeling al maar naar Engeline keek en dat maakte hem schrikkelijk jaloersch. Gelukkig kwamen de waardin en haar jongste dochtertje en de keukenmeid ook een kijkje in de gelagkamer nemen. De dikke moeke begon een praatje met den gast, maar deze gaf nauwelijks antwoord op haar vragen. De man scheen van heel andere dingen vervuld te zijn en keek aanhoudend naar 't hoekje bij 't raam, waar Engeline en Marius een beetje aan 't kibbelen waren. „Strakjes zal die groote meneer Engeline nog ten huwelijk vragen, en dan zeg ik dadelijk, dat hij haar krijgen kan," dacht de gelukkige moeder. Maar 't bezoek pakte heel, heel anders uit, dan zij verwacht had. „Zeg, kom eens even hier, m'n waarde," riep de sergeant opeens, zich tot 't paartje bij 't raam wendend. Engeline kreeg een kleur en stapte parmantig op den vreemdeling toe. „Nee, juffrouw, met u heb ik niets te maken," antwoordde de man wel een beetje grof. „Dat jonge mensch wou ik graag spreken. Breng meteen even een flesch bier mee, vrind." 20 Marius lachte in z'n vuistje, maar Engeline keek verlegen naar den grond. Zoo'n beleediging had ze nog nooit ondervonden. Nee, dan vond ze Marius duizendmaal aardiger, al had hij maar een gewoon pakje aan en geen knevel met gedraaide punten. Nieuwsgierig wat die sergeant hem te vertellen zou hebben, bleven de waardin en de meisjes op korten afstand naar 't gesprek luisteren. „Zeg eens, jongetje," zei de man, z'n glas vol schenkend, ,,'t verbaast me, dat zoo'n flinke kerel als jij, hier maar zoo'n beetje rondkuiert. Waarom ben je geen soldaat geworden ? Dat baantje is dunkt me geknipt voor jou." Marius wist zoo gauw geen antwoord te geven en stond heel verlegen aan z'n schort te trekken. „Zijn de dames 't niet met me eens?" vroeg de sergeant, de waardin zoo vriendelijk mogelijk aankijkend. 21 Een jasje met gouden knoopen zou hem toch veel aardiger staan? Bah, je lijkt wel een meisje met die witte schort voor, m'n jongen. Hoe denk je over een spiksplinternieuwe militaire broek? Me dunkt, je moest er naar verlangen je beenen er in te steken, 'k Zie je al marcheeren, een twee, een twee ..." Marius durfde niet opkijken, want hij hoorde een onderdrukt gelach. Zou Engeline in dit gewichtige oogen- blik nu waarlijk nog den spot met hem drijven? 't Beste was maar, niet naar de meisjes te kijken, dan wist hij ook niet, wie de schuldige was. „Een degen op zij zal je tot een man maken," vervolgde de sergeant, stevig aan z'n pijp trekkend. „Ik weet zeker dat je in 't leger een goed figuur zult slaan. Best mogelijk, dat je 't nog tot generaal brengt, maar dan wordt 't nu ook tijd te beginnen." „Bah, wat 'n sukkel, hij durft niet," hoorde Marius 22 een van de meisjes zeggen. Hij voelde t bloed naar zijn walgen stijgen en 't hart bonsde hem in de keel 'm a tUrlen\rr0n En^eline hem misschien voor 'n lafaard houden ? Hy meende zeker haar stem te herkennen, u, dat zij nu zooiets zeggen moest» „Nu jongmensch, lijkt 't je niet veel mooier voor je vaderland te vechten, dan hier 't potje te roeren ?" vroeg- woord ^ "K°m' gCef nU dndeIijk eensantMarius richtte zijn hoofd op en zag de meisjes giegelen. Toen ging hij plotseling als een recruut in de hou- a% en,zei 200 hard' dat vooral Engeline 't goed duidelijk kon hooren: 5 „Vechten is 't mooiste wat er is, mijnheer de gene- t^aa ,, -,Uume, afn een pak kunt sIuit ik me on¬ middellijk hy 't leger aan. En dan zal de vijand ondervinden dat deze Marius, Marius uit Marseille, de grootste held van heel Frankrijk is." Bij deze woorden sloeg hij met de platte hand zoo hard op z n borst, dat een hevige hoestbui hem belette verder te gaan. Dat was misschien maar gelukkig ook want hij was al aardig op weg, zich met Villars en" Boufflers op een lijn te stellen. Maar Marius deed dit alleen, om zich tegenover de meisjes groot te houden Aan ernstige gevolgen dacht hij in 't geheel niet Terwijl de jongen nog steeds stond te kuchen, dronk de sergeant zijn glas leeg en stond langzaam van z'n stoel op. „Ziezoo, die zaak is ook weer in orde," zei hij Hier heeft t me gelukkig niet veel moeite gekost Maar soms ontmoet je van die flauwe jongens, waar geen 23 greintje vuur en vaderlandsliefde in zit." Meteen haalde hij 'n groot stuk papier uit z'n achterzak, waarop een lang verhaal geschreven stond. Wat dat allemaal beteekende, wist Marius niet, hij was trouwens ook veel te zenuwachtig om er één letter van te kunnen lezen. Nu hij merkte, dat de sergeant doortastte, was Marius dolgraag weer teruggekrabbeld, maar hij begreep, hoe vreeselijk hij dan voor 't lapje zou worden gehouden. „Och, wees zoo vriendelijk en haal even pen en inkt," zei de sergeant tegen de waardin. „De jongen moet z'n naam zetten en dan wordt hij morgen in de vroegte gehaald, 'k Zie hem al in z'n soldatenpak rondstappen. Misschien jaagt hij Marlbourough wel op de vlucht. Daar is best kans op, nietwaar vent?" Marius had wel kunnen huilen, zoo ongelukkig voelde hij zich. Daarbij kwam nog, dat Engeline zelf den inktpot ging halen. Dat was wel 't grootste bewijs, hoe weinig zijn vertrek haar kon schelen. En ze wist toch best, dat Marius kans liep, doodgeschoten te worden. Op een holletje kwam ze terug. „Hier Marius, hier is alles wat je noodig hebt. Teeken nu maar gauw," zei Engeline een nieuwe pen voor hem in de inkt doopend. Marius' hand beefde als een riet toen hij zijn naam, met letters als hanepooten, op 't papier zette. De waardin en de meisjes stonden er met aandacht naar te kijken, 't Was ook een heel gewichtige zaak! „Gelukkig, 't is gebeurd!" riep Engeline opgewonden. „Hoera, voor onzen kok!" De sergeant, de waardin, de keukenmeid en 't kleine zusje drukten den jongen om de beurt de hand, terwijl 24 Engeline den diep wanhopigen Marius van louter blijdschap om den hals viel. „Nu word je soldaat, kerel, een echte, heusche soldaat," lachte ze en weer klapte er een zoen op Marius' bleeke wangen. u i'??^ W,f ZuUen nog even °P onzen aanstaanden held drinken, nep de sergeant „Haal maar gauw een flesch wijn en glazen, jongen." Engeline was hem alweer voor en schonk zelf de glazen vol. „Daar gaat ie, leve onze aanstaande generaal," klonk t van alle kanten. Marius werd ook een glas in de hand geduwd en toen hij 't wrange vocht naar binnen slikte, meende hy werkelijk een persoon van groot gewicht te zijn. ° Den volgenden morgen, tegen vijf uur, stonden er al twee soldaten voor z'n bed om hem naar 't veld van roem en eer te brengen Verschrikt sloeg de jongen bij dat onverwacht bezoek de dekens op. Hij beweerde nergens van te weten en smeekte hen, weer heen te gaan „De ben kok, geloof me nou! nep hij wanhopig. „M'n werk kan ik toch maar zoo met in den steek laten ?" Daar duwde een van die hardvochtige mannen Marius t zelfde papier van gisteren onder den neus en wees met z'n vuile vingers naar de groote hanepooten. „Heb jij dat geschreven of niet?" bulderde de soldaat „Ja," knikte Marius. „Dan heb je maar te kiezen tusschen meegaan of den kogel te krijgen." Drommels, 't ging hier aan 't bed vrij wat minder vroolijk toe dan gisteren in de gelagkamer. Marius had 25 't gevoel, aan een paar beulen overgeleverd te zijn en zou alles hebben willen geven, als ze maar weer opstapten. Hij dacht aan de gezellige keuken in de herberg, aan Engeline en meer nog aan de kostelijke haché!... Maar hij had z'n naam eenmaal gezet en was onherroepelijk verloren. 't Was of hij naar 't schavot werd gebracht, zoo droevig zag hij er uit, toen de beide gewapende mannen hem tusschen zich in namen en door de herberg naar buiten brachten. Nog eenmaal keek hij om naar den waard en de waardin, die hem zonder eenig gevoel van medelijden lieten vertrekken. En boven uit 't raam hing Engeline ., Ze pinkte geen traan weg, zooals hij. Maar toch wierp ze hem een kushand toe en die vriendelijke blik in haar oogen zou hij nooit, nooit meer kunnen vergeten VIERDE HOOFDSTUK. Hoe Marius zich wist te redden. De sergeant, die den armen Marius in dit woelige leven had gehaald, moest hem 't schieten leeren, maar de jongen had er geen flauw begrip van. Bij elk schot dat afging, kreeg hij 't bijna op z'n zenuwen en zijn angstig gegil bracht in de eerste dagen een heele opschudding onder de kameraden teweeg. Marius stelde zich natuurlijk ook wel een beetje aan, omdat hij nog steeds hoopte, voor 't leger onbruikbaar verklaard te worden. Vurig verlangde hij naar de herberg terug, waar nu een ander voor likkepot speelde. „Dommerik, 't is je eigen schuld," mopperde Marius in z n wanhopige oogenblikken, maar och, wat hielp het zichzelf een verwijt te doen? Met den besten wil van de wereld kon onze dragonder de geleerdheid, die de sergeant er bij hem trachtte in te stampen, niet onthouden. En op 't paard was Marius heelemaal een sukkel. Dat hij nog geen arm of been had gebroken was werkelijk een wonder, want menigen leehjken smak had hij al op den grond gedaan. Maar niet alleen hij, ook anderen liepen gevaar door zijn onhandigheid een ongeluk te krijgen. Eens zou de troep, onder leiding van den grooten Villars nog wel, op verkenning uitgaan. Alle manschappan kregen twee geladen pistolen mee, om zich, zoo noodig, te kunnen verdedigen. Op 't zelfde oogenblik dat de veldheer zijn vurigen schimmel besteeg, werden Marius ook twee van die griezelige vuurwapens in de hand gestopt. De sergeant had ze hem nog niet overgereikt, of daar hoorde men een geweldigen knal in de lucht. Marius wist zelf niet wat er gebeurde, toen hij beide pistolen tegelijk afschoot. Het paard van Villars stond m zijn onmiddellijke nabijheid en sloeg van schrik haast op hol. „Pang, pang, pang!" klonk 't opnieuw. „Pang, pang!" Marius had nog geen besef dat hij de oorzaak van de vreesehjke opschudding was. Met de grootste verbazing keek hij naar het steigerende paard en den dansenden ruiter. De waarschuwingen achter hem hoorde hij niet eens. Hoe kon de onnoozele hals ook weten, dat ze hem golden? Die domheid moest Marius met tien dagen provoost boeten en toen hij weer in 't leger terugkwam, stopte hij, uit vrees voor nieuwe straf, z'n vuurwapens stilletjes weg. Ja, ja, 't was een held, onze Marius. Als hij vechten moest, was hij loos genoeg, zich ongemerkt te verstoppen en op die manier 't gevaar te ontloopen. Hadden alle dragonders van Villars zoo gedaan, dan zou 't er treurig voor de Franschen hebben uitgezien. Doch Marius, onze brave Marius uit Marseille, was nu eenmaal geen man om te vechten. Hoe kon men ook zoo onverstandig zijn, van een geboren kok in een paar dagen een dapperen dragonder te verwachten? *7 28 Intusschen ging onder de mannen van Marlbourough 't gerucht, dat ze een geduchten vijand te bestrijden zouden hebben. Die held heette Marius en hij kwam uit Marseille. Hij scheen nog meer moed te bezitten dan Villars en Boufflers te zamen, dus was 't zaak, op z'n hoede te zijn. Marlbourough zelf had er ook al over gehoord en de noodige maatregelen genomen. lederen dag hoopte hij den geweldigen tegenstander te ontmoeten, maar helaas, tot nu toe was hij buiten Marlbouroughs bereik gebleven. . Na een paar weken pas, werd 't verstoppertje spelen van Marius ontdekt en ten einde raad besloot men, hem maar zijn zin te geven en als kok bij een afdeeling te laten dienst doen. Marius was in de wolken. Hij meende dadelijk met 't eervolle werk te kunnen beginnen, maar helaas, ook nu wachtte hem weer een groote teleurstelling. Hoe kon hij zijn bekwaamheid op 't gebied van koken aan den dag leggen, als er niets te koken was? Zijn luitenant droeg hem op, een stevigen stamppot klaar te maken en er een lekker stukje vleesch in te doen, maar waar moest hij 't noodige vandaan halen? lederen dag werd de voeding minder en eindelijk schoot er voor de manschappen nog maar een uitgedroogd commiesbroodje over, waarop ze van 's morgens tot 's avonds moesten teren. Koffie, thee of melk hadden ze in dagen niet geproefd, zoodat ze de korst, die zoo hard was als een bikkel, in water moesten weeken. En nog was er geen hoop op eenige uitkomst. De troepen van Boufflers en Villars hadden zich vereenigd, in de hoop den vijand gezamenlijk te overwinnen. Maar 29 Marlbourough werd door prins Eugenius gesteund en deze hulp was niet gering. Hadden de Franschen niet zulke flinke aanvoerders gehad, dan zouden ze zich al lang hebben overgegeven. ,,'t Lijkt wel of Marlbourough zijn mannen een tijdlang rust wil geven," zei Villars op zekeren dag tegen zijn bondgenoot. „Mogelijk heeft hij zich teruggetrokken en wacht hij op een aanval van onzen kant. Mijn hoofd eraf, als hij niet bij Malplaquet zit." „Ja, 't is vreemd, dat hij zich zoo schuil houdt, maar wij'doen in elk geval verstandig, rustig af te wachten," antwoordde Boufflers. „Waarom zullen wij onze troepen in 't vuur brengen, als we vooruit weten er geen winst mee te behalen? Zoo langzamerhand moet 't met de voeding van Marlbouroughs soldaten even goed mis loopen en als ook daar de nood aan den man komt, zal hij wel van zich laten hooren." Dus bleven de Franschen rustig afwachten. Villars had ze in de bosschen dicht bij 't dorp Malplaquet verzameld, waar hij zich op mogelijke aanvallen voorbereid hield. , De vijand was maar een paar kilometers van hem verwijderd. Marlbourough meende verstandig te doen, zijn tenten in Malplaquet op te slaan, maar veel voordeel had hij daar niet bij. Levensmiddelen waren er niet, zoodat ook zijn mannen gebrek moesten lijden. Op een algeheele uitputting van de tegenpartij was dus niet te wachten. Hoe langer hij een aanval uitstelde, hoe zwakker zijn soldaten werden. „We zullen een paar flinke schoten laten hooren, dan hXJ' ^ M f°uffler? ^a^n ze zich te houden hebben zei Marlbourough. „Vooruit mannen, doe je best. Een vreesehjke knal volgde, toen weer een en vlak daarop nog veel meer. „Drommels, hoe zit dat nu I" riep Marlbourough verbaasd. Die schoten lossen wij toch niet allemaal? Zou de vijand hier misschien dicht in de buurt zijn en zich op een gevecht voorh*» den? Hoor, er schijnt geen einde aan 't kanongebulder te komen." Een dikke mist belette hem iets voor zich uit te zien. 't Beste was dus maar de franschen op goed geluk tegemoet te gaan Bij t eerste kanonschot, dat uit de richting van Malplaquet gehoord werd, waren de dragonders van Villars in zoo n opgewonden stemming geraakt, dat ze zich niet eens den tijd gunden, hun portie brood naar binnen te werken. In een oogenblik hadden de mannen hun paarden klaar en hop, daar zaten ze kaarsrecht in 't zadel Vergeten was alle ellende van de laatste weken. Nu hun 30 31 door 't vijandelijke leger weer gelegenheid werd gegeven te vechten, kwam er nieuwe hoop in 't hart. 't Was of 't vuur, dat in hen brandde, plotseling weer krachtige kerels van hen had gemaakt, want niet één soldaat was er bij, die tegen den tocht opzag. Niet één? Och, nu vergis ik me toch, want Marius, onze vriend Marius, deelde niet in de vreugde van z'n kameraden. Ze waren al een heel eind weg, toen hij in 't bosch nog rustig op zijn stuk brood zat te knabbelen. Nadat hij het met veel moeite naar binnen had geslikt, porde hij 't bivakvuurtje flink aan. 't Was ook zoo koud in dien mist. „Pang!" daar klonk opeens een schot. Verschrikt stond Marius op. Foei, was dat nou aardig, hem hier nog te storen? Hij hoorde iets in de hoornen ritselen en langzaam naar beneden komen. Het was een merel, die door den verdwaalden kogel geraakt was en dood op den grond viel. „Ha, dat beestje komt me goed te pas," dacht Marius. „Daar zit nog wel een lekker kluifje aan. 't Is toch maar fijn te weten, hoe je zoo'n boutje behoorlijk kunt klaarmaken. Maar veilig zit ik hier anders niet. Afijn, een dragonder, in dienst van Villars, moet zich dapper gedragen en de kogels maar om z'n ooren laten fluiten." Met een vergenoegd gezicht begon hij den vogel te plukken. Veel bleef er niet van over, toen 't arme dier de veeren uitgetrokken waren, maar in dezen zuinigen tijd werd elk hapje dubbel gewaardeerd. „Ziezoo, nou ga je den pot in, ouwe jongen," lachte de kok. Hij maakte kokend water en gooide den merel er in. 't Ging alles zoo gemakkelijk, of Marius 32 voor het fornuis in de herberg stond. „Zoolang als de lepel in den brijpot staat, treuren we niet," zong hij en hij roerde net zoo lang tot 't beestje gaar was. Van den voorraad broodjes, die de soldaten hadden achtergelaten, weekte hij er een in de bouillon en zoo had Marius een kostelijk maal. „Als 't zonnetje nu maar komen wou, zou die damp wel optrekken," zuchtte hij. „Och, in dat heerlijke Marseille is 't toch heel anders dan hier. Brr, die vochtige lucht maakt je zoo koud en huiverig. En je kunt geen hand voor oogen zien. Bij Malplaquet zullen ze mekaar in dien mist wel onderstboven loopen. 'k Hoor die Engelschen al schelden." Maar nu sloeg Marius, hoe geleerd hij ook kon redeneeren, de plank geheel mis. Hoe kon die man, uit Marseille afkomstig, nu ook weten, dat 't in Engeland bijna altijd mist? Het volk beweegt er zich zoo gemakkelijk in als een vischje in 't water. En dus hadden de Engelschen, juist om den mist, in den strijd bij Malplaquet zooveel op de Franschen voor. — 's Morgens om acht uur waren de gevechten begonnen, die als de vreeselijkste van de achttiende eeuw bekend zijn geworden. Daar 't den Franschen in 't begin gelukte, de Nederlanders terug te dringen, meenden ze zeker van de oveminning te zijn. Maar de Engelschen, door Marlbourough aangevoerd, kwamen hun bondgenooten te hulp en nu was 't Villars, die met z'n troepen moest terug trekken. Verschrikkelijk werd er gevochten en aan beide kanten leed men vreeselijke verliezen. Toen Villars ten slotte tot de overtuiging kwam, dat de toestand voor zijn mannen hopeloos werd, gaf hij bevel, met de bajonet op den vij- 33 and aan te stormen. Hij zelf ging vooraan, maar ongelukkig werd hij door een kogel in zijn knie gewond. „Leg me maar op een draagbaar," zei hij verdrietig, „dan kan ik toch nog mijn bevelen geven." Doch al zijn pogen mocht niet baten, want Marlbourough en Eugenius wonnen den slag. En in dat uur van de grootste verwarring en ellende, zat Marius, op een veilig plaatsje in 't bosch, de pootjes van z'n merel af te kluiven. Hij was er diep van overtuigd dat er op dat oogenblik geen nuttiger en verstandiger werk gedaan kon worden. Toen hij na den maaltijd wat natte takjes bij 't vuurtje legde, om ze wat te drogen, werd hij plotseling in zijn rustig werkje gestoord. Een troep Fransche ruiters, door de Hollanders nagezeten, waren door den mist ver- Eindelijk vrij! i 34 dwaald en aan den anderen kant van het bosch verzeild geraakt. „Ei, ei, wat voer jij daar uit, mannetje," riepen ze onzen dragonder al van verre toe. „Moet je niet meevechten?" Marius zat leelijk in de benauwdheid. Die officieren konden wel eens begrijpen, dat hij stilletjes uit 't leger was weggeloopen. En daar stond de doodstraf op. Stel je voor, nu toch nog den kogel te krijgen, terwijl hij ze juist zoo mooi ontloopen was! Nee, dat zou al te gek zijn. Om verdere vragen te voorkomen, zei hij, zoo brutaal mogelijk :„ Och heeren, 't gevecht is immers al afgeloopen. Hoort ge wel, er vallen ginds nog enkele schoten, omdat onze mannen nog een paar vluchtelingen hopen te raken. De commandant van mijn afdeeling heeft me, na de beslissing, dadelijk gelast hierheen te gaan, om vast voor wat eten te zorgen. Ge ziet 't vuurtje al lustig branden, maar 't hout is zoo miserabel nat." Een van de officieren keek in den pot en vroeg :„ Wat moet je dan koken?" „Soep luitenant, voédzame soep. Maar 'k moet nog 's prakkezeeren, waar ik vleesch vandaan moet halen. Een paar vogels kunnen in den uitersten nood ook dienen." De officieren, die lang aan 't dwalen waren geweest, wisten niet, hoe 't verder bij Malplaquet was gegaan. Toen Marlbourough de Hollanders te hulp was gekomen, vreesden zij wel voor een nederlaag, maar in den mist konden ze haast geen vriend van een vijand onderscheiden. Bovendien waren ze juist midden in 't gevecht op den verkeerden weg geraakt en had geen enkel bericht hen meer bereikt. 35 De ontmoeting met Marius was dus een heele verrassing, vooral toen ze hoorden, dat de Franschen de overwinning hadden behaald. „Dat hebben we nu maar weer mooi gelapt, kameraad!" riep de oudste officier, den dragonder stevig op zijn schouder kloppend, ,,'t Verwondert me wel, want de Nederlanders hielden zich kranig. „Ja, de Nederlanders hielden zich kranig," herhaalde Marius, met 't leukste gezicht. „En die taaie Engelschen gaven 't niet gauw op." „Nee luitenant, die gaven 't net niet gauw op." „'t Is maar mooi een man als Marlbourough te verslaan. Toen hij de Hollanders te hulp kwam en ons vervolgde, dacht ik geen oogenblik meer aan een overwinning van onzen kant. 't Kan raar loopen in de wereld." „O, 't kan zoo raar loopen," stemde Marius toe. „En wat is er met Marlbourough gebeurd, toen hij verloren had?" vroeg nu een andere luitenant. „Die is dood als 'n pier," verklaarde Marius zonder blikken of blozen. „Wat zeg je, kerel? Dood? Dat is een geluk voor ons!" riepen de luitenants opgewonden. „Verbazend, wat zullen die Engelschen 't land hebben. Den slag verloren en de beste veldheer naar de maan. Jongens, jongens, wat 'n pech voor die lui. Willem de Derde zal nou wel zoete broodjes met Lodewijk bakken, let maar eens op." De opgewondenheid van de Fransche ruiters scheen bijzonder aanstekelijk op Marius te werken. Z'n oogen glommen als een paar gloeiende kooltjes en hij begon er schik in te krijgen nog meer verhaaltjes op te disschen. 36 „Ja, Marlbourough is dood," herhaalde hij nog eens met nadruk. Ik stond vlak bij hem, toen ik hem zag vallen. Vier officieren schoten toe om hem te helpen, maar hij kon onmogelijk opstaan. Toen hebben ze hem zoo voorzichtig mogelijk opgenomen en weggedragen. Z'n hoofd hing zoo slap, net of 't zoo maar van z'n lichaam zou rollen, maar dat is toch niet gebeurd." Marius hoestte even om tijd te winnen, 't Was een toer alles zoo gauw achter elkaar te bedenken. „De een droeg zijn harnas," ging hij opgewonden voort, „de ander z'n schild en de derde zijn sabel..." „Kranig van je, zoo dicht bij den vijand te blijven staan," zei een van de ruiters. „Hoe heet je?" „Marius, luitenant." „Ha, wacht eens even, ben jij dan Marius Haché? Daar heb ik Villars en Boufflers wel over hooren praten en m'n kameraden ook." „Ik ben Marius Haché of Marius van Marseille," zei de dragonder plechtig. „Ik " „Ja, maar nou weten we genoeg!" riep de oudste luitenant ongeduldig. „Marlbourough, de onoverwinlijke Marlbourough is dood. Daarmee is alles gezegd. Misschien hebben onze kameraden 't nieuws nog niet eens allemaal gehoord. Vooruit, laten we zoo gauw mogelijk bij hen zien te komen." „Ja, ja, riepen de andere twee. In een wip waren de ruiters op hun paard gesprongen en weg holden ze, in vliegenden draf. „Hoera. Marlbourough is dood. Leve de Franschen, leve Marius Haché!" schreeuwden ze om de beurt. „Ziezoo, daar ben ik weer mooi doorheen gerold," 37 lachte onze dragonder, de ruiters nog lang nakijkend. ,,'t Had maar een haartje gescheeld of ze hadden me opgepikt en in de doos gestopt. Die goedgeloovige sukkels! Je kunt ze alles wijsmaken." VIJFDE HOOFDSTUK. Op weg naar Zee. Toen Marius de officieren niet meer kon zien, ging hij bij 't vuurtje zitten, om eens rustig over 't gebeurde na te denken. „Hoe heb ik het toch eigenlijk gedurfd, zooveel leu- 38 gentjes bij elkaar te halen?" vroeg hij zich af. „Natuurlijk, ik kan 't gelukje hebben, dat Marlbourough gesneuveld is, maar 't lijkt me gek. Reusachtig wat zullen die heertjes opspelen, als ze merken, zoo beetgenomen te zijn." Marius krabde zich eens achter z'n ooren. „Had 't zonnetje maar geschenen, dan was die ellendige mist ook weggebleven," zuchtte hij. „Door den mist zijn de ruiters verdwaald en bij mij beland. Alles is zoo vanzelf gegaan en wisten de luitenants nou m'n naam maar niet. Afijn, 't is hun eigen schuld. Hadden ze me stilletjes in Marseille gelaten, dan was er niemendal gebeurd. In de herberg en bij Engeline " Met z'n handen onder 't hoofd en de ellebogen op z'n knieën geleund, zat hij ernstig voor zich uit te kijken. Heel ernstig, want er rijpte een plan in z'n hoofd. Als hij van Marseille naar Malplaquet was gekomen, waarom zou hij dan niet van Malplaquet naar Marseille kunnen terugkeeren? De weg was precies dezelfde, 't Verschil zat 'm alleen in 't komen en gaan. ,,'k Moest 't maar doen," overlegde Marius bij zichzelf. „Wie weet, hoe leelijk ze mij straks te pakken nemen, als Marlbourough nog eens springlevend mocht zijn. Nee, daar waag ik me niet aan. Verandering van lucht is ook goed voor me. M'n zenuwen hebben, vooral 't laatste uur, heel wat geleden ...." Marius stond op en maakte zich klaar te vertrekken. Hij moest natuurlijk loopen, want treinen waren er toen nog niet. Maar wat zou dat? Hij stelde zich voor. den tocht zoo aangenaam mogelijk te maken en zich als een voornaam 39 persoon te laten behandelen. In 't eerste plaatsje waar hij kwam, bracht hij 't zelfs zoo ver, dat men hem op een paard zette en in optocht door 't dorp geleidde. Ja, de brutaliteit van dat heerschap ging alle perken te buiten. Terwijl hij op z'n dooie gemak door de hoofdstraat kuierde, zocht hij naar een behoorlijk logement, waar hij wat zou kunnen gebruiken. Dit was gauw genoeg gevonden en met langzame stappen liep hij de gelagkamer binnen. „Goeden morgen, heeren!" riep hij, de gasten minzaam groetend. „Mooi weertje, nietwaar?" De eenvoudige menschen hadden diepen eerbied voor dien dapperen strijder en boden hem dadelijk een stoel aan. Zoo gezellig mogelijk schoof Marius bij. „Ik heb al een aardig tochtje achter den rug," zei hij. „Een potje bier zal smaken." „Komt ge van Malplaquet misschien?" vroeg een dikke boer. „Precies, van Malplaquet. Onder ons gezegd en gebleven, ben ik met een geheime zending belast. Ik moet Lodewijk stilletjes gaan meedeelen, dat Marlbourough, ge weet wel, de groote Engelsche veldheer, dood is. Er mag vooral geen ruchtbaarheid aan gegeven worden, want de vijanden zelf weten van niets. De troepen steunen nu op een onoverwinlijken Marlbourough, die in werkelijkheid niet meer bestaat. Ge kunt begrijpen, wat een warboel dat geeft. Orde en tucht bestaan er niet meer, want de aanvoerder is niet te vinden. En 't eind van 't liedje zal zijn, dat de Engelsche muisjes stuk voor stuk in onze val loopen en zoo roeien we ze allemaal uit " 40 Zoo gewoon mogelijk deed Marius zijn verhaal, en met open mond zat 't gezelschap naar hem te luisteren. Men vond 't een groote eer, zoo in vertrouwen genomen te worden en 't was warempel ook geen kleinigheid, wat hij vertelde. Marlbourough, de onoverwinlijke Marlbourough dood .... Niemand zou aan de waarheid van dit bericht getwijfeld hebben, omdat hij het zei, de geheime bode zelf. Marius keek met voldoening naar de blijde, zonnige gezichten. Hij zag, hoe de mannen aan zijn lippen hingen. Stellig verlangden ze nog meer nieuws te weten; kijk, ze rekten hun bovenlijf steeds verder over de tafel heen. Marius nam een slokje bier en keek geheimzinnig naar de deur, die kraakte „Geen gevaar bij, mijnheer," zei de waard. Marius knikte, legde zijn ellebogen op tafel en vervolgde, bijna fluisterend: „De groote maarschalk Villars, m'n beste vrind, liet me bij zich komen. „Steek eerst een pijp op, kameraad," zei hij, „dan kunnen we rustiger praten." Om hem plezier te doen, stopte ik m'n pijp. 'k Heb anders wel meer voor hem over gehad, want twintigmaal ben ik in de verschillende gevechten voor hem in de bres gesprongen. Dus met andere woorden: twintig maal heb ik z'n leven gered. Daarom neemt hij mij ook 't eerst in vertrouwen en spreken we mekaar gewoon met „jij" en „jou" aan. „M'n brave, dappere kerel," zei Villars, „jij hebt ons van den onoverwinlijken Marlbourough verlost. Jij, de onoverwinlijke Marius Haché!" Hij gaf me een arm en trok me de kamer uit. „Kom mee," riep hij opgewonden, „in tegenwoordigheid van onze soldaten zal ik je een 4i flinke pluim op je hoed zetten. Zoo'n dappere held verdient geëerd te worden." Die goeie Villars Ik ging maar mee, ook alweer om hem een pleziertje te doen. Na een prachtige toespraak gehouden te hebben, wenkte hij de soldaten. En daar ging ik de lucht in, hoor! Ze droegen me op hun schouders overal naar toe. Ja, de tranen schieten me in de oogen, als ik er nog aan denk." Marius haalde zijn zakdoek te voorschijn en veegde even in z'n oogen. De boeren deden 't zelfde. Er waren er zelfs onder, die snikten .... „Och, ik moet over die onvergetelijke gebeurtenissen maar niet langer praten, 'k word er te zenuwachtig van," zei Marius. ,,'t Was maar om u duidelijk te maken, waarom mij die geheime boodschap werd opgedragen en bijvoorbeeld geen hoofdofficier of Boufflers. Zooals ik strakjes al zei, mag alleen de koning 't nieuws weten, omdat Villars bang is voor babbelpraatjes. De Engelschen en Hollanders hebben geen proppen in hun ooren, geloof dat maar. Ge hadt eens moeten zien, hoe stevig de maarschalk me de hand drukte, toen hij, tot tranen toe geroerd, tegen me zei: „Ga, Marius Haché! Jou en niemand anders is deze geheime boodschap toevertrouwd, want een bekwamer, vlugger, eerlijker, welsprekender, vernuftiger, maar vooral betrouwbaarder en geheimhoudender persoon bestaat er niet." De boeren knikten Marius vol bewondering toe. Ze waren ontzettend onder den indruk van zijn woorden, en durfden, enkel en alleen uit diep ontzag voor den buitengewonen held, geen kik geven. Er heerschte een plechtige stilte in de gelagkamer en toen de oudste boer 42 op de gedachte kwam, zijn pet eerbiedig van 't hoofd te nemen, volgde de rest van 't gezelschap dat voorbeeld onmiddellijk na. Was op dat oogenblik de maarschalk Villars in eigen persoon binnen gekomen om te vertellen, dat 't heele verhaal van a tot z verzonnen was en de onoverwinlijke Marlbourough zich in den slag bij Malplaquet onoverwinlijker had getoond dan ooit, och, geloof maar vrij, dat de boertjes den grooten veldheer nooit geloofd zouden hebben. Bij Marius' vertrek waren de gasten er bepaald op gesteld, hem nog even te paard door 't dorp te geleiden. Hoewel ze op dat oogenblik niets van 't geheim verklap- 43 ten, vertelden ze toch wel aan de bewoners, dat deze vreemde bezoeker de grootste held van heel Europa was. Onder luid gejuich werd hij 't dorp uit gebracht en menigeen beroemde er zich later op, hem een hand gegeven te hebben. In iedere plaats, waar hij kwam, deed Marius 't zelfde verhaal en overal werd hij als een vorst behandeld. Na al die dagen van ellende en ontbering, was dat mooie leventje hem best naar den zin, maar toch achtte hij 't verstandiger, niet langer dan een paar uren in de voorname hotels te blijven. Hij had maar één wensch: Marseille zoo gauw mogelijk te bereiken. Zat hij daar goed en wel, dan kon hij, zonder eenigen argwaan te wekken, te weten komen of Marlbourough werkelijk dood was of nog leefde Doch Marius was er niet zoo heel zeker van, of hij wel den goeden weg had genomen. Liever wou hij niet vragen hoe hij naar Marseille moest loopen, want als de commandant van zijn afdeeling hem liet zoeken, zouden de menschen, die in gehoor genomen werden, dadelijk zeggen: „O ja, in ons dorpje is een vreemde man geweest en die vroeg den weg naar Marseille." Nee, dat leek onzen Marius veel te gevaarlijk. Al z'n kameraden wisten immers dat hij in Marseille thuis hoorde. „Weet je wat, 'k zal vragen of ik zóó goed loop naar de zee," overlegde hij bij zich zelf. Dat komt op 't zelfde neer. Marseille ligt aan de zee en de zee is bij Marseille. Je moet toch maar slim zijn om zooiets te bedenken. Wacht, daar komt juist een boer aan. Die kan mij misschien wel helpen." Vriendelijk groetend deed Marius z'n vraag. De boer 44 bedacht zich even en zei: „U kuiert maar rechtdoor, mijnheer, al maar recht door. Nog een klein uurtje, dan bent u er." „Een klein uurtje?" dacht Marius, „daar begrijp ik geen sikkepit van. Wat heb ik dan vlug geloopen. Ik meende nog dagen en dagen onderweg te zijn. Heerlijke gedachtel Over een uurtje ben ik dus vrij, heelemaal vrij!" Met koortsachtige haast stapte Marius door. Nog een kwartiertje, nog tien minuten, vdan moest hij er zijn. Dan Opeens bleef Marius staan. Daar lag de zee vóór hem. 45 De zee, ja, maar niet die van Marseille. Had hij 't niet gedacht? Die vreemde boomen, die andere zon.' 't Leek hem alles even wonderlijk toe. Marius voelde zich diep ongelukkig en hield de handen voor z'n oogen. „Zoover ik me herinneren kan, heb ik op school alleen maar van de Middellandsche Zee gehoord," jammerde hij. „Zeker omdat ons lief Marseille eraan ligt. Wie kan nou ook denken, dat er nog meer van die groote waterplassen bestaan? Geen mensch, durf ik wedden." 46 ZESDE HOOFDSTUK Onder de Zeeroovers. Toen de arme man van zijn eersten schrik bekomen was, ging hij even zitten, om een beetje uit te blazen. „Hoe heet dat hier, jongeheer?" vroeg hij aan een klein ventje, dat een vesting in 't zand zat te bouwen. „Wat bedoelt u?" vroeg de jongen, den dragonder met groote oogen aankijkend. „Wat ik bedoel, dat is nogal duidelijk," bromde Marius. „Of heeft dat water daar geen naam?" „Ja, dat is 't Kanaal, mijnheer." „Het Kanaal? Ah zoo!" Marius deed alsof hij er nu alles van snapte en hield verder z'n mond. Op dat oogenblik had hij wel kunnen huilen als een klein kind, zoo wanhopig verlaten voelde hij zich. Wat moest hij hier in 's hemels naam beginnen? Alles, alles was hem vreemd. Hij begon al berouw te krijgen, z'n kameraden verlaten te hebben. Had hij z'n plicht gedaan, evenals zij, dan had hij nog een kansje gehad, Marseille terug te zien, en nu was dat geluk voorgoed verkeken. „O, wat ben ik er toch treurig aan toe," zuchtte hij. ,,'t Leven is me geen greintje meer waard." Arme Marius. Zoo bedroefd had hij er nog nooit uitgezien. Maar *t kwam ook omdat hij honger had. Want daar kon Marius nu eenmaal volstrekt niet tegen. Hoewel 't leven hem geen greintje meer waard was, zou 't toch goed zijn, in de eerste plaats voor z'n maag te zorgen. Om zijn sombere gedachten wat te verzetten, be- 47 sloot hij zijn weg langs 't water te nemen. Allicht was daar iets van zijn gading te vinden. Lang hoefde Marius niet te zoeken. Groote en kleine mosselen had hij maar voor 't oprapen. Doch 't glibberige gedierte uit de zwarte doosjes te voorschijn te halen, ging zoo heel gemakkelijk niet. Nijdig gooide hij ze weer weg en in de hoop, wat beters te vinden, , trok hij z'n kousen uit. Ziezoo, nu kon hij zonder bezwaar de golven tegemoet gaan. Wie weet, wat voor verrassingen ze zouden meebrengen! De punt van Marius' neus kwam bijna in 't water terecht, zoo griezelig ver boog de man zich voorover, 't Was ook wel de moeite waard een beetje te wagen, want Marius had garnalen en krabbetjes in de gaten gekregen. Maar, o wee, wat gebeurde daar plotseling? Toen hij even op z'n knieën was gaan liggen, om te tellen, hoeveel garnalen hij al bij elkaar had gezocht, kwam er opeens een ontzettende golf aangerold, die Marius van den grond tilde etf— hup — mee in 't water nam. Alles was zoo gauw in |'n werk gegaan, dat den armen stakkerd geen oogenblik tijd werd gelaten, zich te redden. Als een speelbal werd hij door de krachtige golven omhoog en in zee geworpen, tot er van Marius Haché of Marius van Marseille, niets anders meer te zien was dan een paar armen en een tipje van z'n hoofd. Niemand aan 't strand had iets van 't ongeluk gemerkt en dé bulderende golven overstemden zijn angstig hulpgeroep. Zeker zou 't met Marius gedaan zijn geweest, als drie mannen, die zich in een bootje achter een paar rot- 48 sen verborgen hadden gehouden, den drenkeling niet hadden opgemerkt. Met een paar krachtige slagen roeiden ze naar hem toe, maar zoo heel gemakkelijk ging 't nog niet, den stumperd bij z'n jasje te grijpen. Eindelijk gelukte het twee mannen, het zware vrachtje op te hijschen en in 't bootje te trekken. Daar lag Marius Haché meer dood dan levend op de harde planken. Hij had z'n oogen dicht en verroerde zich niet. Veel medelijden schenen de mannen niet met hem te hebben, want ze keken nauwelijks naar hem om. Ging hij dood, dan kreeg de zee hem weer terug en bleef hij leven, och, dan was 't ook goed. Maar onkruid vergaat niet, wordt er altijd gezegd en 't bewijs werd ook hier weer geleverd. Ondanks kou, honger en ellende kwam Marius weer bij. Hij slaakte een diepen zucht en deed de oogen open. Met groote verbazing staarde hij naar de blauwe lucht boven hem en toen richtte hij zich op, om te kijken, waar hij was. Z'n hoofd klopte geweldig en al z'n leden deden pijn. Wat was er toch met hem gebeurd? Doordat 't bootje zoo schommelde en hij nog geen macht over zichzelf had, kon hij niet staan. Hu, alles voelde even nat en vies aan. Maar dat vond hij 't ergste niet Hoewel hij langzamerhand begon te begrijpen, dat deze drie mannen zijn dierbaar leven hadden gered, vond hij 't toch allesbehalve plezierig in hun gezelschap te zijn. Onder de soldaten en ook vroeger in de herberg, had hij heel wat leelijke gezichten gezien, maar niet één zoo valsch en slecht als deze. „Waar ben ik toch?" vroeg Marius, z'n oogen nog eens goed uitwrijvend. Er volgde geen antwoord. De mannen gaven zich zelfs niet de moeite, naar hem om te zien. Ze spraken ook geen woord tegen elkaar en lieten hun bootje doelloos ronddrijven. ,,'t Ongeluk schijnt me wel te achtervolgen en waar heb ik dat nou aan verdiend?" dacht Marius verdrietig. „Wat dit voor lui zijn, begrijp ik niet, maar zeker hebben ze niet veel goeds in den zin. Hun loerende oogen kijken overal rond, 't lijken wel speurhonden. Wie weet wat me nog te wachten staat, maar alles is beter dan door de haaien opgeslokt te worden." — Ja, wèl was Marius van 't eene gevaar in 't andere geraakt, want die drie menschen met hun barsche, onheilspellende gezichten waren niet minder dan zeeroovers: Ze hoorden tot een groote bende, die overal gevreesd werd. 49 50 In dien tijd krioelde het op de Noordzee en in 't Kanaal van zulke plunderaars en uitbuiters, die aan hun zwarte vlag te herkennen waren. Geen Engelsch of Fransch schip konden ze met rust laten. Onder het dievenvolkje waren zoogenaamd goede en slechte zeeroovers. De goeden vielen alleen vreemde schepen aan, de slechten ook die van eigen landgenooten. Men loerde natuurlijk vooral op koopvaardijschepen, omdat daarvan 't meest te halen viel en wanneer de kapitein en de manschappen den moed hadden, zich tegen de woeste aanvallen van de roovers te verdedigen, konden ze zeker zijn, den dood in de golven te vinden. Nu was Marius, men hoefde de vreeselijke mannen maar aan te zien, onder 't slechte soort verzeild geraakt. Hij meende niet anders, dan dat zijn laatste uurtje geslagen was en bereidde zich al op een afschuwelijken dood voor. Z'n geloof werd nog versterkt, toen hij in de verte zware kanonschoten hoorde. Dat geluid kende hij maar al te goed, om niet te weten welke gevaren er dreigden. „Sapperloot, daar heb je een Engelsch oorlogsschip!" riep de kleinste man, die op den uitkijk stond. „Dat is minder prettig. Maar 't zal hun toch niet meevallen, met een paar vriendelijke Britten slaags te raken, 'k Ben benieuwd, of we 't er goed afbrengen." Marius had z'n ooren wijd open. Nu was hij er al vast zeker van, met Britten te doen te hebben. „Vooruit, sta nu eindelijk eens op, jongmensen," zei de oudste zeeroover. „Je zult zoo langzamerhand wel van den schrik bekomen zijn, is 't niet? Of dacht je, altijd maar op je rug te blijven liggen? Nee baasje, dat zullen we jou wel anders leeren. Je hebt mij te gehoorzamen, want ik ben de kapitein. Goed begrepen ?" Terwijl Marius, al zuchtend en klagend, uit de diepte te voorschijn kwam, trok de kapitein z'n beide vrienden naar zich toe en zei: „Wat een geluk, dat we dien snuiter juist op 't goede oogenblik uit 't water hebben gehaald. Hij kan ons mooi helpen, want 't ziet er niet heel schitterend voor ons uit. Hoor die lui daarginds een kabaal maken. Ze schieten er maar op los. Waren we maar een beetje verder uit de buurt gebleven. Achter die rotsen zaten we zoo veilig als 't maar kon." „Ja, we hebben ons hier te lang opgehouden," stemden de twee andere schavuiten toe. „En we wisten, dat er een oorlogsschip in de buurt was. We zullen echter verstandig zijn en ons door zoo'n kogeltje niet uit 't veld laten slaan." „Zeg baasje, jij weet zeker wel hoe je met dat oorlogsschip te werk moet gaan, nietwaar?" zei de kapitein, Marius stevig door elkaar schuddend. „Je neemt een haak...." „Een haak? O wacht, zeker zoo eentje, waar je den soepketel aan hangt?" viel Marius z'n chef in de rede. „Ezel, lummel, uilskuiken!" schreeuwde de kapitein hem toe. „Heb je dan nergens verstand van? Waarom zouden wij jou met zooveel moeite uit 't water gehaald hebben? Nou, wat denk je? Om hier als 'n schoothondje te staan bibberen?" Met een boos gezicht keerde hij ,,'t uilskuiken" den rug toe. „Ze naderen vlug, jongens," riep hij toen, met angstige blikken naar 't schip kijkend. We kunnen onmogelijk meer ontsnappen. Vooruit, geef de zwarte vlag 51 52 maar hier, dan weten ze, met zeeroovers te doen te hebben." Haastig ontrolde hij het zwarte doek en hield het in de hoogte. „Strakjes krijgen we natuurlijk een regen van kogels op ons dak," voorspelden de twee mannen, die bij 't roer zaten. „We hadden ons beter moeten voorbereiden." „Zwijg!" riep de kapitein, zich steeds meer zenuwachtig makend. „Jullie geeft een mensch geen gelegenheid even na te denken. Begrijp je dan niet, dat er raad geschaft moet worden, als ons leven zoo aan een zijden draadje hangt? Wie z'n hersens maar gebruikt, ziet altijd wel een gaatje om doorheen te kruipen." Met een valsch lachje greep hij Marius bij den schouder en vroeg haastig: „Kun je een pijp rooken? Of ben je daar ook te lummelig voor?" Marius had nog nooit een pijp in z'n mond gehad, maar voor geen geld van de wereld zou hij 't bekend hebben. „Ik kan rooken als een schoorsteen," antwoordde hij zoo brutaal mogelijk. „Waar is je pijp dan?" vroeg de kapitein ongeduldig. „Zeker weer verloren, hè? 't Doet er ook niet toe. Hier heb je er een van mij. Stop die nou zoo gauw mogelijk en steek haar aan." Met bevende vingers deed Marius wat hem bevolen werd. „Trekken moet je, hard trekken," klonk 't bevelend. Onze held stak den steel in den mond, smakte met z'n lippen en haalde een beetje rook op.. . „Brrr, lekker is 't niet," liet Marius zich ontvallen. 53 De kapitein sloeg echter geen acht op z'n woorden, 't Was ook zaak voort te maken, want 't oorlogsschip kwam steeds naderbij. „Je ziet hier dit tonnetje wel? Toe luilak, buk je dan eens even," zei de ruwe man, Marius een stevigen oorvijg gevend. „Licht nu het deksel op," commandeerde hij „en ga er met je hand in. Voel je wel, 't is een tonnetje met fijn poeier. Zooiets als chocola, maar de menschen noemen 't kruit. Luister nu goed. Als 't Engelsche oorlogsschip aan onze zij komt en ik heb, met m'n beide 54 kameraden, het geluk er op te springen, dan blijf je rustig je pijp rooken. Maar gebeurt het andersom en komen de vijanden in ons bootje, wacht dan eerst tot ze er allemaal zijn. Blaas ik dadelijk daarna op een fluitje, dan heb je alleen maar de brandende pijp in 't tonnetje poeier te steken, 't Zal een mooie voorstelling zijn, wanneer je de heele zaak in de lucht ziet vliegen. Een gemakkelijker werkje kan ik toch niet van je vragen, is 't wel? Een kind van vier jaar zou zooiets kunnen doen en omdat je er natuurlijk ook niet graag geheel voor spek en boonen bij zit, mag jij dit aardigheidje hebben. M'n kameraden wil ik zoo'n onnoozel karweitje niet opdragen." Onderwijl was 't schip naderbij gekomen en begon de toestand ernstig te worden. De rooverkapitein nam zijn pistool in de hand, greep den haak, waarmee hij 't vijandelijk schip naar zich toe hoopte te halen en zei tegen Marius:, Je weet dus wat ik gezegd heb en let goed op m'n fluitje. Gehoorzaam je niet, dan schiet ik je onmiddellijk dood." ZEVENDE HOOFDSTUK. Hoe gelukkig het voor Marius was, geen pijp te kunnen rooken. Marius voelde zich allesbehalve op z'n gemak en wachtte met een angstig kloppend hart af, wat er verder ging gebeuren. De woeste gezichten van de zeeroovers voorspelden niet veel goeds, maar och, wat konden ze tegen zoo'n groote overmacht beginnen? Op 't 55 dek van 't oorlogsschip vertoonden zich telkens weer nieuwe mannen, die er ook lang niet als lieverdjes uitzagen. Marius zag, hoe zijn kapitein z'n best deed, den haak om den rand van 't oorlogsschip te slaan, maar 't mocht hem niet gelukken. „Net goed," dacht Marius, „al heb je me ook uit 't water gehaald, toch gun ik je een flink pak slaag, want je verdient niet beter." „Pang...!" klonk 't opeens in de lucht. De zeeroovers raakten een oogenblik de kluts kwijt en 56 toen 't schieten voortdurend bleef aanhouden, waagden ze 't niet, den vijand nog meer te naderen. Onder luid geschreeuw kwamen de Engelschen met bijlen, stokken, sabels en lange pieken aan. 't Werd een strijd op leven en dood en de rooverkapitein had de hoop, op 't dek van de tegenpartij te komen, al lang opgegeven. Marius werd in dikke rookwolken gehuld, maar hij week niet van zijn post. „O, kwam er toch maar een eind aan," zuchtte hij. ,,'t Is hier geen haartje beter dan ginds bij Malplaquet. Alleen loop ik nog veel eerder kans geraakt te worden." Opeens spitste hij z'n ooren. Hoorde hij daar 't fluitje niet of was 't verbeelding? Even trok de damp weg en nu zag Marius hoe de kapitein zich tegen een klein troepje Engelschen verweerde. Met zijn pistool schoot hij er een stuk of drie achter elkaar dood, maar toen de laatste achterover tuimelde, werd den rooverhoofdman het vuurwapen uit de hand geslagen. Een vreeselijk geschreeuw volgde, doch wat er verder gebeurde, kon Marius niet zien. De dikke rookwolken deden hem bijna stikken. Hij raakte in een soort verdooving, waaruit hij 't eerste kwartier niet wakker werd. Met gesloten oogen leunde hij tegen 't tonnetje aan en iederkeer kwam er een lachje om zijn mond. Weer zag hij de herberg voor zich en hij hoorde duidelijk het vuur knetteren, waarboven een pot haché pruttelde. En terwijl hij met een houten lepel langzaam roerde, stond Engeline er, vroolijk lachend, grapjes bij te maken. Toen verscheen de sergeant met zijn kolossale snor en onmiddellijk daarop volgde Marlbourough, die dood was en toch leefde 57 In zijn verbeelding" zag Marius al die bekende menschen komen en gaan, totdat de rooverkapitein in zijn droom verscheen. Toen voelde Marius dat zijn laatste uur was geslagen. Van schrik viel de pijp uit z'n mond en Marius greep haar vast. Datzelfde zou hij ook gedaan hebben, als hij klaar wakker was geweest. Daarop ging z'n hand langzaam naar 't tonnetje, hij nam de houten plankjes eraf en stopte de pijp er in .... Weer kwam er een lachje op Marius' gezicht en z'n oogen bleven gesloten. Want hij wachtte op de voorstelling die komen "zou. Volgens den kapitein moest nu de heele zaak in de lucht vliegen. Maar er gebeurde niets en Marius werd ook niet doodgeschoten ... Bons, — daar viel zijn krullebol opeens tegen 't tonnetje aan. Met schrik werd hii wakker. O hemel, waar was hij ook weer? Nu kon hij alles weer goed onderscheiden, want de rook was geheel opgetrokken. Hij gaf een gil van angst, toen hij daarboven, in den mast van 't oorlogsschip, den rooverkapitein zag bengelen. Z'n beenen waren in de zwarte vlag gewikkeld en zijn armen hingen slap bij 't lichaam neer. Marius durfde er haast niet naar kijken en toch kon hij z'n oogen er niet van afhouden, 't Was om van te rillen. En ginds bij de brug hingen de beide andere zeeroovers, vlak naast elkaar. „Gelukkig, dat de Engelschen mij niet te pakken hebben gekregen," dacht Marius. „Maar wie weet, wat ze nog in den zin hebben. Zie je wel, Tc ben er al bij ook, want daar komt waarlijk zoo'n vechtersbaas aanstappen. Wat een vuisten heeft die vent en wat een ijselijk rood gezicht." Met z'n elleboog op den rand van 't tonnetje geleund, 58 wachtte Marius met spanning zijn lot af. Hij vreesde minstens overboord gegooid te worden, maar toen de man voor hem stond, viel hij werkelijk nogal mee. „Jij hoort niet tot de dievenbende, dat kan ik wel zien," zei hij. „En een zeeman ben je evenmin. Ja, ja, schelm, je kijkt me verbaasd aan, omdat je niet begrijpt, hoe ik dat zoo weet. Zal ik het je eens vertellen? Een zeeroover laat nooit z'n pijp uitgaan als ze nog vol tabak is en een matroos evenmin. Komt het bij hooge uitzondering eens voor, dan steekt hij er dadelijk weer een vlammetje in. En wat heb jij gedaan? Die kostelijke tabak in 't kruit gestopt, zoodat ze onbruikbaar is geworden? Marius begon fijntjes te lachen. „Nee, een rooker ben ik niet," zei hij, „en dat is ons beider geluk geweest. Want had ik gedaan, wat de rooverkapitein me opdroeg en de brandende pijp in 't vaatje kruit gestoken, 59 dan zouden we allemaal tegelijk in de lucht zijn gevlogen. Tenminste dat voorspelde die schavuit. Ik zelf heb weinig verstand van die zaken. En wat was er verder met ons gebeurd? Natuurlijk had een haai of een walvisch ons te pakken gekregen. Die gevaarlijke beesten hoeven maar even hun bek open te doen, je bij je broek te grijpen en je bent opgeslokt ook. Werkelijk mijnheer, gij allen hebt aan mij het behoud van uw schip en uw leven te danken en daarom reken ik ook op een goede behandeling. Het doet me veel genoegen, de zeeroovers daarginds te zien hangen, in hun dienst zou ik geen leven gehad hebben." Terwijl Marius zoo rustig zat te praten, had hij al lang gemerkt, dat die man het niet kwaad met hem 6b meende. Drong het nu goed tot hem door, dat Marius zijn redder was geweest, dan zou de verdere reis heel gezellig kunnen worden. „Ga maar eens even mee. Ik ben de derde stuurman van 't oorlogsschip en kan je misschien nog wel aan wat warms helpen," zei de Engelschman nu zoo vriendelijk mogelijk. Een beetje koffie zal je goed doen, vrind. De zenuwen kunnen je zoo'n dofheid in 't hoofd bezorgen, hè?" „Ja, dat is waar," stemde Marius toe, hoewel hij zich zoo frisch als een hoentje voelde. Hij ging op een rol dik touw zitten en in afwachting van de koffie, die hem dadelijk gebracht zou worden, begon hij te overdenken, wat hem verder te doen stond. „Eens zal ik wel weer in Marseille terugkomen," troostte hij zichzelf. „Natuurlijk brengen die Engelschen mij eerst naar hun eigen land. Maar ze zullen me gauw weer vrij laten, als ze hooren, met wat voor gewichtige boodschap ik kom.. Je moet toch maar van alles weten te verzinnen." Daar kwam de derde stuurman met de koffie aan. „Ziezoo baasje," lachte hij, „dat zal je goeddoen. En als je je nou wat beter voelt, moeten we samen eens vertrouwelijk praten. Ik snap niet, hoe jij, een Fransch soldaat, hier in 't Kanaal bij die zeeroovers terecht kwam." „Dat kan ik me begrijpen," antwoordde Marius, „Die lui hebben me ook leelijk bedrogen. Ik had hün gevraagd me naar Engeland te brengen en daarvoor een groote som geld betaald. Ze zagen er wel niet zoo heel vriendelijk uit, maar toch had ik niet 't flauwste vermoeden, in gezelschap van zeeroovers te zijn." „Ja, dat is alles goed en wel," zei 'de stuurman. „Maar 6i een Franschman waagt zich in deze dagen van groote vijandschap toch niet in Engeland ?" „Nee, niet één, maar ik wel!" riep Marius. „Hier wil ik 't geheim wel vertellen, omdat ik weet met fatsoenlijke lui te doen te hebben." „Wacht, dan zal ik m'n kameraden even roepen," zei de stuurman. Met een paar sprongen was hij naar den anderen kant van het dek gewipt, waar een heel troepje bij elkaar stond. In een oogenblik werd Marius door een kringetje nieuwsgierigen omringd, juist zooals hij in stilte gehoopt had. „Heb je nieuws, kerel? Daar had je wel een beetje eerder mee voor den dag kunnen komen," klonk 't van alle kanten. „Ik moest toch eerst even de kat uit den boom kijken," antwoordde Marius leukjes. „Ik bekleed in Frankrijk een post van vertrouwen, dus heb ik wel geleerd, voorzichtig te zijn. Nu werd ik door koning Lodewijk uitgezonden, om een zeer gewichtige boodschap naar Engeland over te brengen. Een boodschap, die 't volk in diepen rouw zal brengen " De mannen werden zoo wit als krijt en schaarden zich steeds dichter om Marius heen. „Zeg op, wat is er dan gebeurd ?" gilden ze. „Hebben we ...." „Beloof me, dat ge zult zwijgen, mannen," zei Marius. „Waren we hier met ons allen verdronken, dan had ik 't geheim in de golven meegenomen en de vrouw van Marlbourough ...." „Wat is er met de vrouw van Marlbourough? Toe, vertel dan toch door, asjeblieft." „Met de vrouw van Marlbourough niets, maar met 62 haar man," zuchtte Mariüs. ,,'t Is diep, diep treurig, 'k Zie er vreeselijk tegen op, haar de tijding mee te deelen, maar Lodewijk vond mij de meest geschikte persoon. Ik word nu eenmaal altijd met zulke moeilijke baantjes belast." „Is onze dappere Marlbourough gewond?" riepen de mannen, Marius zenuwachtig bij z'n mouw trekkend. „Erger nog, hij is hij is... o, 'k heb den moed niet 't woord uit te spreken." „Dood misschien ?" vroegen de Engelschen. „En met militaire eer begraven," vulde Marius aan. „Maar troost u mannen, hij is op 't veld van eer gestorven. Met mij was bijna 't zelfde gebeurd, maar ik wist den vijandelijken kogel nog juist te ontwijken." De stuurlui en de matrozen hoorden niet eens meer wat Marius zei. Marlbourough, hun Marlbourough hadden ze verloren. Grooter ramp was bijna niet denkbaar. Met de handen aan 't hoofd liep de bemanning luid jammerend en klagend over 't dek. „Marlbourough dood," snikten ze handenwringend. „Arm Engeland, arm volk!" Marius had zoo'n vreeselijke opschudding werkelijk niet verwacht, 't Werd hem wel even benauwd om 't hart, als hij er aan dacht, hoe 't met hem zou afloopen, wanneer z'n bedrog uitkwam. Hij hoopte vuriger dan ooit, dat Marlbourough werkelijk dood was, maar in elk geval was die ontdekking van later zorg. De derde stuurman trok z'n haren uit 't hoofd van smart en Marius zag, hoe zijn lichaam schokte. Hij kreeg werkelijk medelijden met den stoeren kerel. Marius dacht er nog even over, de zaak een beetje te veranderen. Als hij nu terug krabbelde en zei dat Marlbourough niet met militaire eer maar gewoon begraven was? Zou 't niet gaan, van gewoon begraven, weggedragen te maken ? En van weggedragen, in 't ziekenhuis gebracht? Maar nee, dat was toch te gek. Ze zouden hem secuur voor een bedrieger uitmaken en — plons — in zee gooien. Gelukkig bedaarde de droefheid van de mannen een beetje. Wel zagen ze er nog vreeselijk beschreid en rood uit, maar ze waren toch in staat een woordje te zeggen. Zoo zachtjes aan kwamen ze allemaal weer om Marius heen staan en nu smeekten ze hem dringend, nog wat bijzonderheden van den held te vertellen. „Dat wil ik met plezier doen, zei Marius ernstig, maar je moet u bedaard houden, brave mannen, anders brengt ?e ook mij van streek. Marlbourough is wel geen landgenoot van me, maar ik had hem hartelijk lief " „Daarmee toon je een ruim hart te hebben," zei de ierde stuurman, nog een traan wegpinkend. „Men moet tijn vijanden liefhebben als zijn naasten,..." ACHTSTE HOOFDSTUK. Een groote verrassing. De woorden stroomden Marius van de lippen. Terwijl hij aan 't vertellen was, viel hem meteen weer wat anders in. Hij kon zichzelf bijna niet bijhouden en gunde zich nauwelijks den tijd adem te halen. De stuurlui liepen om de beurt telkens even weg, om te zien, of 't schip wel de goede richting bleef houden, 't Zou niet zoo heel 63 64 lang meer duren, of men had de plaats van bestemming bereikt. Men was besloten, Marius allereerst in de stad Marlbourough af te zetten. Toen de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk begonnen was, had hertog Marlbourough zijn vrouw geraden, daar op zijn terugkomst te wachten. Vanuit het groote paleis, dat vroeger aan den hertog cadeau was gegeven, had ze een prachtig gezicht op de zee, en de goede vrouw stond den heelen dag op den uitkijk, in de hoop haar man eindelijk weer te kunnen begroeten. De bewoners van Marlbourough hielden veel van haar, omdat ze zoo bijzonder goed was. Nooit klopten de arme menschen tevergeefs bij haar 65 aan en waar ze kon, bracht ze vreugde. Vooral deed ze veel voor de gezinnen van de matrozen. Als deze op zee waren, bezocht ze hun vrouwen en bracht voor de kinderen aardigheidjes mee. Die bezoekjes vroegen heel wat van haar tijd, want in Marlbourough woonden veel zeelieden. En dat was ook natuurlijk, omdat de plaats dicht bij de kust lag. De lust tot varen ging meestal van vader op zoon over en op hun twaalfde jaar maakten de jongens al eens een snoepreisje mee. Maar er was nog een reden, waarom Marlbourough zooveel schippertjes opleverde. Daar hielp de jeugd in de fabrieken de touwen maken, waarmee de zeilen geheschen werden of 't schip moest worden vastgelegd. Men vond er kabels bij, nog dikker dan een pols en die bewonderden de jongens het meest. Ze leerden elkaar, waarvoor men die verschillende soorten touw noodig had en zoo werden de jongelui al vroeg met de geheimen van 't zeemansvak bekend. Wat leek het hun mooi, zelf op zoo'n schip te varen, de zeilen en de vlag te hijschen of 't anker te laten vallen. Hadden ze vroeger niets voor 't zeeleven gevoeld, in de fabriek werden ze er wel voor opgewarmd. Als ze maar even den leeftijd hadden, trokken ze 't matrozenpakje aan en geen vader of moeder zou 't meer gelukken, hun zoon van 't eenmaal genomen besluit af te brengen. Er waren natuurlijk ouders genoeg, die hun jongens liever in eèn andere betrekking zagen, omdat het leven op zee lang niet voor iedereen deugde. Ook bracht het groote gevaren mee, maar de kloeke baasjes stelden er juist een eer in, dié te trotseeren. En nu was het zoo aardig, dat de hertogin van Marl- Emdelük vrfll 66 bourough in al de gezinnen, die om de een of andere reden in zorg waren, een zonnetje bracht. Ze troostte de ouders, als ze hun zoon tegen hun zin zagen vertrekken. Ze zorgde voor arme weduwen, die haar man in de golven verloren hadden en stichtte een tehuis voor kleine, onverzorgde weesjes. Een gebrekkig oudje hielp ze door de moeilijke dagen heen; ja, waar ze kwam, bracht ze blijdschap en vreugde. En toen ook haar man weg was, kon ze zich zooveel meer aan de menschen geven. Maar op hun manier deelden ze ook in 't leed van de hertogin, want ze hadden door ondervinding geleerd, hoe vreeselijk het was, een na f amilielid in gevaar te weten. De matrozen op het oorlogsschip wisten ook, wie Sarah Jennings, de vrouw van Marlbourough was. John, de eerste stuurman en Pim, de hofmeester, woonden dicht bij haar. Ze waren menigmaal met een bezoekje verrast en vertelden zóó graag iets van die brave vrouw, dat de kameraden haar door de verhalen ook al hadden hef gekregen. Iedereen zal nu kunnen begrijpen, waarom hun verdriet zoo groot was, toen Marius 't geheim vertelde. Ginds in de Zuidelijke Nederlanden had Marlbourough zijn leven voor 't vaderland opgeofferd, ver van huis en ver van z'n vrouw ... Nooit zou hij zijn paleis weer terugzien, nooit zijn lieve gemalin meer mogen omhelzen. Ze treurden over den hertog, den onoverwinlijken Marlbourough, die nog zooveel voor zijn vaderland had kunnen zijn! Maar daarbij dachten ze ook aan zijn arme vrouw; zou ze dat groote verdriet wel ooit te boven komen? ,,'t Is een heele taak voor j e, de hertogin die boodschap 67 te brengen," zeiden de mannen, Marius meewarig aankijkend. Je moogt haar wel heel, heel zachtjes voorbereiden." „Geloof maar, dat ik de mededeelingen op de meest voorzichtige manier zal doen," zei Marius. ,,'k Heb wel meer van die akefietjes bij de hand gehad. Door mijn opvoeding heb ik geleerd, uitstekend mijn woordje te doen en vooral in kiesche zaken ben ik de uitgezochte man. Ik wil echter wel bekennen, dat deze boodschap me zeer bezwaart, omdat ik vooruit weet de lieve vrouw in groote droefheid te brengen. Die gedachte alleen maakt me half ziek. „Je begint zeker eerst met haar over koetjes en kalfjes te praten, hè? dat lijkt me zoo de manier," zei John, de eerste stuurman, toch wel een beetje bezorgd. En dan breng je 't zoo langzamerhand op den generaal. Bijvoorbeeld dat hij ziek is geworden, licht gewond " „Precies," antwoordde Marius. „'tls waar, koning Lodewijk had geen beteren gezant naar haar toe kunnen sturen," vervolgde John, „vooral ook, omdat ge de laatste uren van Marlbouroughs dood hebt meegemaakt. De hertogin zal je van alles vragert, reken daar maar op. Ook van de begrafenis. Natuurlijk wil ze precies de plek weten, waar hij ligt. Je zoudt er desnoods met-haar naar toe kunnen gaan." „Zeker, zeker," knikte Marius, 't zweet van z'n voorhoofd vegend. Hij begon 't al een beetje benauwd te krijgen, want heel in de verte kwam de kust van Engeland in 't zicht. Hij had er zelf nog geen hoogte van, hoe hij in Marlbourough tegenover de hertogin zou staan en daarom was hij al lang besloten, op een eerbiedigen s* 68 afstand van 't paleis te blijven en zich ergens te verstoppen. Allicht deed zich de gelegenheid voor, weer bijtijds uit 't stadje te verdwijnen. John en Pim, die er woonden, maakten de zaak anders wel heel moeilijk. Doordat het schip erg was beschadigd en de zeilen hier en daar groote gaten vertoonden, ging het varen lang niet voorspoedig. De zeeroovers hadden er leelijk op los gebeukt en nu het vaartuig, vooral op 't eind van de reis, tegen een ontzettenden wind te kampen had, kwam men haast niet vooruit. Iedere dag bracht weer nieuwe teleurstellingen en tot overmaat van ramp kwam er nog een lek in 't schip. De kapitein, de stuurlui en de matrozen keken allemaal even bedrukt. Alleen Marius bleef vroolijk onder 't geval. Hoe langer zijn komst in Marlbourough werd uitgesteld, hoe liever het hem was. Gelukkig waren er levensmiddelen genoeg aan boord, zoodat er geen gebrek geleden werd. Zoo gemakkelijk als nu, was Marius immers nog nooit aan den kost gekomen. De bemanning verbaasde zich over zijn uitstekend humeur en begonnen steeds meer van hem te houden. Hij was het, die er nog eenigszins de goede stemming in hield en de mannen opbeurde, als er weer vierentwintig uur, zonder uitzicht op verbetering, waren voorbij gegaan. En in die dagen van angst en spanning begon Marius steeds meer de overtuiging te krijgen, dat Marlbourough werkelijk gestorven moest zijn. Was 't niet in den oorlog, dan op zee. Waarom zou den generaal, op weg naar huis, geen ongeluk zijn overkomen ? De zee had al zooveel slachtoffers geeischt. Nee, 't kon niet anders, of 69 de groote man moest dood zijn, op welke manier dan ook. Marius was ook niet meer in angst en toen 't schip, na allerlei wederwaardigheden, eindelijk de kust van Engeland bereikte, zag hij er geen oogenblik meer tegen op, naar 't paleis van de hertogin te gaan. Voor Marius was dit een groot geluk, want 't zou niet mogelijk geweest zijn, zich stilletjes te verstoppen, zooals eerst zijn plan was. Den laatsten dag van de reis had John namelijk het plan geopperd, met Marius mee te gaan. De stuurman kende de hertogin goed en kon alvast beginnen, den Franschen gezant aan haar voor te stellen. Wanneer de lieve vrouw geheel onverwacht door zoo'n vreemd bezoek overvallen werd, zou ze zeker schrikken en iedere schok moest, vooral in 't begin, vermeden worden. Marius toonde zich heel blij met Johns besluit en toen de mannen voet aan wal zetten, verheugde hij er zich zelfs in, de hoog geroemde vrouw te mogen ontmoeten. Toen de dragonder, aan de zijde van John, de oude poort van 't paleis binnenstapte, was hij zoo stellig overtuigd van Marlbouroughs dood, dat hij er wel een eed op had willen doen. Hij keek even bedrukt als de stuurman, want nu zou de donderslag voor de hertogin vallen. Marius bedacht zich nog eens goed, hoe hij z'n verhaal ook maar weer beginnen moest, om de weduwe 't minst te schokken, 't Was zoo'n teere zaak .... De hertogin herkende John dadelijk en stak hem de hand toe. „Is de reis weer volbracht, beste vriend?" vroeg ze blij. John knikte een beetje zenuwachtig en stelde Marius aan haar voor. „We hebben dezen Franschman op onze reis ontmoet," zei hij. „De koning...." Bang, dat John het woord zou voeren, duwde Marius hem een beetje onzacht op zij en kwam nog een paar stappen naar voren. Toen maakte hij een eerbiedige buiging, welke door de hooge vrouw op even plechtige wijze werd beantwoord. „Helaas, mevrouw," begon Marius met een diepe bromstem, „ik breng u slecht nieuws. Uw schoone oogen zullen weenen, als ge de droevige tijding hoort." De hertogin verstond er blijkbaar geen woord van en wenkte John, even bij haar te komen. „Wat is dat toch voor man?" vroeg ze fluisterend. „Wil hij soms iets van me hebben ?" John werd verlegen. Wat moest hij zeggen? In z'n zenuwachtigheid beet hij op* z'n nagels, maar toen de hertogin haar vriend bemoedigend op den schouder klopte, stotterde hij: „Och mevrouw, de generaal Marlbourough..." „De generaal?" viel de hertogin hem in de rede.. „Zoudt ge hem graag willen zien?" „Was dat maar mogelijk!" .... zuchtte de beteuterde stuurman. „O, 't is een kleine moeite. Kijk, daar komt hij juist aan! Ik ben toch zoo innig gelukkig, John, hem weer bij me te hebben. Gisterenavond laat verraste hij mij nog. Als een held is hij uit den oorlog teruggekomen, want de Franschen hebben opnieuw verloren." Met een blij gezicht liep de hertogin haar man tegemoet, om hem aan John te vertoonen. 70 72 „Ja, 't is de hertog, 't is werkelijk de hertog," prevelde de stuurman, op de toppen van z'n vingers kluivend. „O, was ik hier maar met goed fatsoen weg. Marlbourough was dood.... begraven. Begraven met militaire eer ... En daar stond hij.. . Dezelfde Marlbourough. John greep naar z'n hoofd, 't Was om krankzinnig te worden. En daar ginds stond Marius, de Fransche gezant. Hij scheen den toestand heel gewoon te vinden en stapte op de meest hoffelijke manier naar den hertog toe. „Hebt ge een goede reis gehad, generaal?" vroeg hij met een minzaam lachje. „Gelukgewenscht met de overwinning, 't Gaat maar treurig met de Franschen, nietwaar?" Nu de vrede tusschen de beide landen weer geteekend was, deed 't Marlbourough plezier in Engeland een ouden vijand te ontmoeten en wat met hem over den oorlog te kunnen napraten. „Ge moest ons 't genoegen doen, bij ons te blijven eten," zei de hertogin. „Of hebt ge met John een afspraakje gemaakt?" „Nee, mevrouw, o nee," stamelde John, haastig afscheid nemend. Foei, wat voelde hij zich opgelucht, toen hij goed en wel buiten stond. Zoo'n vlegel van 'n vent als die Franschman, had hij nog nooit ontmoet Intusschen vond Marius het een groote rust, hem kwijt te zijn. Nu was hij weer vrij in zijn doen en laten. Heerlijk smaakte het kopje thee, dat de hertogin hem aanbood en hij verheugde zich niet weinig op een lekker maal. 73 „Wat krijgen we vanmiddag, vrouw?" vroeg de hertog opeens. „Wij werden daarginds zoo dikwijls op een Franschen schotel getrakteerd. Het recept was van een Franschen kok afkomstig. Had ik het maar overgeschreven. Het gerecht smaakte kostelijk en 't was voornamelijk uit vleesch bereid. Och, hoe noemden mijn kameraden dien schotel ook maar weer? Gek, nu kan ik niet op den naam komen. Wacht eens even, 't kostje heette " Marius zat maar steeds op z'n stoel heen en weer te draaien. Hij gunde zich haast geen tijd, te wachten, tot de hertog was uitgesproken. En daf hoorde toch zoo. Een Franschman zou zich niet graag aan een onbeleefdheid schuldig maken. En Marius vooral niet. Daarvoor had hij een te goede opvoeding genoten. ,,'k Moet 't opgeven, ik ben 't glad vergeten," bromde Marlbourough, voorzichtig over z'n pruik strijkend. „Enfin, 't doet er ook niet toe. Nu ik het recept toch niet heb ...." „De generaal bedoelt zeker een schotel, waarin kleine stukjes vleesch met uien zwommen? Natuurlijk niet in water, maar in jus ?" informeerde Marius. „Juist," antwoordde Marlbourough. „Dat is een hachéschotel, generaal." „Ha, daar heb je 't. Ja, ja, een hachéschotel noemden ze dat!" riep de hertog, van blijdschap in z'n handen wrijvend. „Zoudt ge dat gerecht nog eens graag op tafel willen zien?" vroeg Marius. „In de eerste plaats is er rundvleesch voor noodig. En rundvleesch hebt ge zeker niet, generaal?" 74 „Hoor je dat, Sarah? Die goeie man denkt bepaald dat we nog in de Zuidelijke Nederlanden zitten en ons op ratten en muizen moeten trakteeren!" riep Marlbourough opgewonden. „Nee baasje, die tijd is gelukkig voorbij. Hier in Engeland gooien de menschen elkaar met rundvleesch om de ooren. Maar dat kan een Franschman ook niet weten." „Mag ik eens m'n gang gaan en mijn bevelen aan uw kok geven?" vroeg Marius, „dan zult ge eens zien, wat een heerlijke hachéschotel er strakjes op tafel komt." Marlbourough en zijn vrouw wezen Marius den weg naar de keuken en bleven stilletjes om 't hoekje gluren. Nee maar, 't was werkelijk grappig om te zien, zooals dat heerschap den kok en de jongetjes commandeerde. Men hoefde heusch niet te vragen, of die man in dienst was geweest. „Snijd dat stuk rundvleesch in heel kleine stukjes," klonk 't gebiedend, „en doe ze in de pan. Voeg er twee lepels jus bij!... Hak de uien!... Hak de pieterseli!... Neem een paar laurierblaren!... En een beetje zout!... En een kluitje boter 1... Vergeet de kruidnagelen en peperkorrels niet!... Roer nu alles door elkaar. Voorzichtig, heel voorzichtig. Laat het potje op een zacht vuur koken. Blijf er bij staan en suf niet. Want als je suft, brandt de boel aan." 75 De koks hadden geen handen genoeg en liepen als hazen om al 't benoodigde bij elkaar te dragen. „Zoo hoort het," lachte Marius. „Zoo wordt 't goed." Hij bleef voortdurend toezicht houden, maar stak zelf geen hand uit. Na een groot uur werd de haché ip een diepen schotel op tafel gebracht en Marius had niet weinig schik in dë gulzigheid van zijn gastheer en gastvrouw. Over zijn eigen eetlust was hij niet minder verbaasd en toen er geen stukje vleesch meer was overgebleven, zei Marius, ondeugend lachend: 76 „Waarde hertog, aan dezen schotel heb ik, Marius Haché, mijn naam en roem te danken. Verdien ik den lof of verdien ik hem niet?" „Ge verdient hem ten volle," antwoordde Marlbourough plechtig, „en in de geschiedenis zal uw naam met eer vermeld worden." NEGENDE HOOFDSTUK, ïn 't Hachéhuis. Na nog een week of zes in 't paleis gelogeerd te hebben, ging onze held naar Marseille terug. Hij had een voorspoedige reis en daar hij de herberg nog altijd( als zijn tehuis beschouwde, ging hij er dadelijk heen. Alles was daar nog bij 't oude gebleven, alleen zag Engeline er liever uit dan ooit. Wat was Marius nu blij niet in Engeland gebleven te zijn. De hertogin wóu hem allerlei mooie baantjes bezorgen. Zelfs kon hij minister worden als hij dat gewild had. Doch Marius merkte al heel gauw, dat ook in Engeland 't zonnetje niet zoo vol, niet zoo warm scheen als in Marseille. Hij voelde, dat er iets aan zijn geluk ontbrak en daar hij in die enkele weken al de vertrouwde van de hertogin _was geworden, vertelde hij haar, wat hij miste. De tranen schoten hem in de oogen, toen hij den naam van zijn geboorteplaats noemde en de edele vrouw kon zijn verdriet best begrijpen. Ze had zelfs diep medelijden 77 met hem en stopte haar gunsteling allerlei goede gaven toe. Toen ze afscheid van hem nam, overhandigde ze hem een beurs, waarin ze een paar papiertjes van duizend gulden gestopt had. „Koop voor dit sommetje wat ge wilt," zei ze. „Ik weet wel, dat uw groote daden hiermee lang niet beloond zijn, maar dat zoudt ge ook niet wenschen. Daarvoor staat ge te hoog. Beschouw dit kleinigheidje als een cadeautje." En nu Marius weer in Marseille terug was, kon hij van dat „kleinigheidje" de herberg koopen. En Engeline had er geen oogenblik bezwaar tegen, zijn vrouw te worden, omdat Marius, nu haar Marius, zich 78 in alle opzichten zoo onderscheiden had. Dat bleek ook uit zijn manier van optreden. Als een baron liep hij door de gelagkamer en vroeger was hij zoo'n echt onnoozel broekje Engeline kon hem maar niet genoeg aankijken. Ze merkte ook wel, hoe de vriendinnen haar benijdden. Nog nooit was er zooveel geld in 't laatje gekomen als tegenwoordig, want Marius wist de bezoekers te trekken. Misschien lokte 't groote bord boven de voordeur, waarop met dui7 delijke letters ,Jn 't Hachêhuis" stond, de voorbijgangers niet minder. Hoe het zij, 't liep op 't laatst storm. Eens kwamen er, 't was jaren later, twee Engelsche matrozen binnenstappen. Ze gingen in 't donkerste hoekje van de herberg zitten en keken zoo ongelukkig, of ze hun laatste oortje versnoept hadden. Ze roerden hun koffie niet eens aan en spraken ook geen woord. Marius hield niet van zulke sombere klanten, ook al, omdat ze zoo weinig dronken. „Smaakt de koffie niet?" vroeg hij, naar hen toestappend. „Of hapert er wat anders aan?" „Ja, we hebben zoo juist een slecht bericht gehoord," antwoordde de oudste matroos. Een ontzettende slag heeft Engeland getroffen. Ge moet namelijk weten,dat een van onze grootste helden gestorven is." „Zoo, zoo, en wie is dat dan?" vroeg Marius. „Marlbourough, de hertog van Marlbourough." „Och, maakt ge u daar zoo dik over?" vroeg Marius, z'n handen verbaasd in elkaar slaande. „Moet daarom die koffie koud worden ? Wel heb ik van m'n leven! M'n beste jongens, dan zal ik jullie eens wat anders vertel- 79 len. Marlbourough dood! Ha, ha! Weet je wel, dat je met een heel oude geschiedenis op de proppen komti Vraag 't maar aan m'n vrouw. Veertien jaar geleden heb ik 't zelfde verteld. Ja, kijk me maar niet zoo ongeloovig aan. Voor mij is Marlbouroughs dood werkelijk geen nieuwtje meer." Geïllustreerde 75 Cts. Bibliotheek. Gebonden. Frans en het Geheim, door Marie Boddaert. — 8e druk. Janmaat en zijn Vriendjes, door P. Louwerse. De Boschwachter van Lindenstein, door P. Louwerse. Moedersdag, door P. Louwerse. De Zon breekt door, door P. Louwerse. Uit het jonge Leven, door P. Louwerse. Van Dichtbij en Verre, door P. Louwerse. Uit den Franschen Tijd, door P. Louwerse. Uit den Ouden Tijd, door P. Louwerse. Winteravondvertellingen, door Joh. H. Been. — 2e druk. Kerstvertellingen, door Joh. H. Been. — 2e druk. De verdwaalde Bal, door H. J. Hana. Van 't Groote en 't Kleine Hansje, | door W. Langermans. Snaveltje Pik aan de deur, door Louise Ahn-De Jongh. De Oostersche Prins, door G. Heuvelman. Blondine, door Thérèse Hoven. De Kabouterkoning, door Truida Kok. St. Nicolaas Avond, door Agatha. Broertjes en Zusjes, door Agatha. Artistieke Prentenboeken van Alfred Listal, a f 1.75. Wat Lisette droomde. — Tweede druk. Van Tibbie, Tobbie en kleine Tom. Zoo is 't in 't Blije Vlinderland. — Vierde druk. De Zandmannetjes. — Vijfde druk. Bellaroontje, 't Woudprinsesje. — Vijfde druk. Flipje Fluiter en zrjn Vrind. — Vijfde druk. Hoe de Sterrekihdertjes uit spelen gaan. — Vijfde druk. Van de Wortelkindertjes. — Vijfde druk. Sneeuwklokje. Mirohjntje. Gouden Regen. Artistieke Prentenboeken van Henriëtte Blaauw en Nelly Spoor, a f 1.75. Van Wijd en Zijd, Uit vroeger Tijd. Oude Getrouwen, 't Is lang geleden. Sprookjes van Henriëtte Blaauw, a f0.50. Klein Duimpje. Sneeuwwitje. Aladdin met de Wonderlamp. Ali Baba en de Veertig Roovers. Hans en Grietje. Tjjl Uilenspiegel. Vrouw Holle. Willem Teil. Robinson Crusoë. Michiel de Ruijter. EINDELIJK VRIJ! Lilliput-Bibliotheek voor de Jeugd Deze Bibliotheek bestaat uit: 1. De Sneeuwkoningin. 2. Sindbad de Zeeman. 3. Münchhausen. 4. Uit Gulliver's Leven. 5. Prins Edelhart. 6. Markies van Carabas. 7. Minister Tom. 8. De Schildknaap. 9. Den Vijand tegemoet. 10. Dapperheid beloond. 11. Eindelijk vrij! 12. Ridder Weetniet. 13. Tot 't einde getrouw. 14. De Schrik der Zee. INHOUD. Hoofdst. Blz- 1. Wat vader voorspelde 7 2. Eerst vriend, dan vijand 11 3. Een held onder de helden 18 4. Hoe Marius zich wist te redden 25 5. Op weg naar Zee 37 8. Onder de Zeeroovers 46 7. Hoe gelukkig het voor Marius was, geen pijp te kunnen rooken. 54 8. Een groote verrassing 63 9. In 't HachéhuiB 78