DE VOLKSKINDERBIBLIOTHEEK DEEL III ^amic^aanc colUctic (ckhiur Ctnkrunv DE VOLKS-KINDERBIBLIOTHEEK. De Volks-Kinderbibliotheek van NELLIE (Mevrouw N. VAN KOL). NIEUWE TITEL-UITQAAF Deel III MASEREEUW & BOUTEN - ROTTERDAM. :: Der Bloemen :: Sprookjeswereld Bloemen-sagen, -legenden, -sprookjes Bijeengebracht door :: Nellie :: voor kinderen van :: 9 Jaar en ouder :: « Uitgave van :: MASEREEUW & BOUTEN — ROTTERDAM INHOUD. Bladz. f . De mooie Februarimeisjes. ... i 2. Het betooverde Kasteel. ... 3 3. De Anemoon 6 4. De liefdelooze Jongeling ... 8 5. Het Lot van Hyacinthus. ... 10 6. De heilige Leonard en de vurige Slang 12 7. De schoone Gevangene .... 15 8. De ondankbare Reiziger .... 17 9. Heilig-hooi 19 10. De Jacht naar Goud 20 11. De Bloemenfeeën 22 12. Nog een Legende van de Sleutelbloem 24 13. Onze-Lieve-Vrouwen-Bedstroo . . 27 14. Waarom de Boonen een zwart Plekje hebben 28 15. In het Bloemenland 29 16. De eerste Rozen 42 17. Nog wat over Rozen 46 18. Nog wat van de Primula's ... 49 BUdz. 19. De blauwe Bloemekens .... 51 20. De Geluksbloem 58 21. Maroessia 59 22. De Wonderbloem 60 23. Het Huwelijk van Koning Boterbloem °3 24. Prinses Vonkje en haar Aanbidders 79 De mooie Februari-meisjes. Lang, lang geleden, toen Adam en Eva uit den Hof van Eden waren verjaagd wegens hun ongehoorzaamheid, zat Eva neer en zag uit ovéf de eenzame en naakte aarde, en weende om al het schoons dat zij verloren had. Vóór dien tijd was het altoos zomer geweest. Altoos had de zon geschenen, en dag aan dag had Eva den heerlijken geur der bloemen ingeademd en er zoovele van geplukt als zij wilde. Maar nu was het winter, en alles was veranderd. De boomen stonden naakt en bladerloos; geen vogels zongen in hun takken; geen lieve bloemekens hieven de kopjes uit gras en struiken, om de verwarmende zonnestralen op te vangen. De hemel was grijs en vreugdeloos; en aldoor, héél stil, viel de zachte witte sneeuw neer, zoo stil als de voetstappen van Engelen die op aarde nederdalen. Nu, toen Eva daar zoo zat en weende, zag God uit den Hemel op haar neer met oogen vol erbarmen; en zich tot een der heerlijke Engelen wendende die bij Hem stonden en wachtten op Zijn bevelen, sprak Hij: „Ziet gij die arme vrouw ginds, hoe zij zit te schreien ? Ga snel henen en doe voor haar wat gij künt!" Toen spreidde de Engel zijn vleugelen uit en 2 daalde aardwaarts, tusschen de neervallende sneeuwvlokken in. „Waarom weent gij?" vroeg hij, en legde zachtkens zijn hand op den schouder der bedroefde vrouw. „Ik ween," sprak zij, „omdat de aarde doodsch en 'naakt is, en niets liefelijks is er te zien. Ik bid u, zeg mij indien gij kunt, waar zijn de bloemen gebleven die ik zoo liefhad? Zeg mij, zal ik ze ooit wederzien ?" Toen glimlachte de Engel ; en zijn hand uitstrekkend om de vallende sneeuwvlokken op te vangen, zeide hij: „Nietwaar, dit is schoon ? Zoo wit, zoo rein, zoó' zacht 1 Het is het kleed dat uw Hemelsche Vader in Zijn groote liefde over de aarde uitspreidt;" en terwijl hij sprak nam het sneeuwvlokje in zijn hand vorm en gestalte aan, en knopte en bloesemde tot een zuiver witte bloem, wier fijne kopje neerhing als een klokje, en trilde alsof het bang was rond te kijken in de wereld waarin het geboren was. Toen droogde Eva heur tranen ; en zij glimlachte zalig toen de Engel haar het teedere bloempje overhandigde met de woorden: „Neem het, Eva! het is een sneeuwklokje, het onderpand van de betere dagen die komen zullen. Twijfel niet meer aan 's Vaders liefde. Wacht slechts. En als de wintersneeuw zal verdwenen zijn en de zomerzon weder schijnt, dan zullen uw geliefkoosde bloemen weder even liefelijk bloeien als te voren." Toen keerde de Engel terug naar den Hemel, 3 en Eva staarde hem na, totdat de naglans zijner zilverwitte vleugelen was verdwenen uit haar oog. Nog had zij zijn kleine gave in haar hand. En toen zij zich omkeerde om verder te gaan, zag zij dat waar des Engels voet de aarde had gedrukt, de sneeuw was weggesmolten, en tusschen het groene gras daaronder groeide een heel struikje liefelijke sneeuwklokjes. En sedert dien tijd verschijnen, telkens als de wintersneeuw verdwijnt, deze liefelijke voorloopsters der lente in onze wouden en dalen, en brengen ons een boodschap van hoop en een belofte van schooner dagen. In oude tijden plantten de kloosterlingen gaarne deze bloemkens in hun tuinen. Niet alleen leerden zij hun een les van geloof en vertrouwen, maar de lieve witte bloempjes golden ook als zinnebeeld van zielereinheid. De plant werd toegewijd aan de Hemelsche Jonkvrouw Maria, die voor deze monniken de reinste en heiligste vrouw op aarde was geweest. En sinds tien- en honderdtallen van jaren, bezingen dichters de lieflijkheden van deze eerste bloem der lente. Het betooverde Kasteel. Een klein Duitsch deerntje was eens aan het bloempjes plukken in de weide, toen haar een mooi jong meisje tegen kwam. Wonderschoon was dit jonge meisje om aan te zien. Haar 4 kleed was van lichtgroen fluweel met strepen van helder purper. In haar hand droeg zij een korfje met lentebloemen, en op het hoofd een krans van lichtgele bloemen. Haar stem was als het geluid van zilveren belletjes, toen zij tot het kind sprak : „Liesbeth, je bent een goed kind. Je hebt je best gedaan om je zieke moeder te helpen; vertel me nu eens: wat ga je doen met de bloemen die je daar plukt?" Ik pluk ze voor Moeder," was het antwoord van Liesbeth. „Ze houdt zoo van lentebloempjes, maar ze is te ziek om ze zelf te plukken en koopen kan zij ze niet." „Dat dacht ik wel," zei de fee; „je moeder is "arm en ziek en jij wilt rhaar helpen. Nu kijk eens hier, Liesbeth," vervolgde zij, terwijl zij het kind een bloem uit haar mandje aanbood van dezelfde soort als die zij op haar hoofd droeg, „hier is een Sleutelbloem. Neem die, en volg als je wandelt het pad dat de Sleutelbloemstruikjes je aanwijzen, totdat je komt aan de muren van een oud kasteel. In den eenen muur zul je een groote poort vinden, heelemaal begroeid met bloemen. Raak net slot zachtjes met je Sleutelbloem aan, en de poort zal opengaan, zoodat je vrij binnen het betooverde kasteel kunt treden. Daar zal ik je weer ontmoeten." De fee verdween, en de verbaasde Liesbeth deed gelijk haar gezegd was, en volgde het pad waarlangs de Sleutelbloemen groeiden, totdat zij de muren van het kasteel bereikte. Weldra 5 vond zij de met bloemen overgroeide poort; en een paar van de fraaie bloemen op zij schuivende, legde zij haar Sleutelbloem op het slot. Langzaam draaide de groote deur op haar hengsels, en Liesbeth was zóó verbaasd over hetgeen ze daarbinnen zag, dat zij bang was om binnen te gaan, en maar stil bleef staan kijken. Overal zag zij Sleutelbloemen. Groote manden hingen van de zoldering af, vol met die lichtgele bloemen ; heele bedden er van lagen opgehoopt langs de muren ; terwijl op den grond en de tafel vazen van allerlei vorm en grootte stonden, met niets er in dan Sleutelbloemen. Maar daar hoorde Liesbeth heur naam roepen door een lieve stem, en voorwaarts tredend zag zij nogmaals haar vriendin, de fee. „Kom binnen, Liesbeth," sprak deze; „je mag nemen wat je wilt. Onder deze eenvoudige bloempjes zijn kistjes verborgen vol goud, zilver en juweelen. Je mag de bloemen wegschuiven, en kistjes openen- zooveel je wilt. Neem maar zooveel als je dragen kunt en kom terug zoo dikwijls je verkiest. De Sleutelbloem zal altoos de deur voor je openen. Maar aan één ding moet je denken: je mag nooit één enkel bloemetje wegnemen, maar iedere bloem moet weer worden neergezet waar je ze vandaan genomen hebt. Zoolang je aan dit gebod gehoorzaamt, heb je vrijen toegang tot dit verblijf- vol schatten ; maar als je éénmaal ongehoorzaam bent, dan volgt dra de straf." Bij deze woorden verdween de fee, en Lies- 6 beth, zoekende tusschen de bloemen, vond de schatten waarover de fee haar gesproken had. Haar boezelaartje vullend met goud en zilver, legde en zette zij de bloemen weer zóó als zij ze gevonden had, en haastte zich naar huis, naar haar moeder. Groot was de verrukking der arme zieke vrouw, want nu behoefden zij en Liesbeth niet langer arm te blijven. Heel, héél dikwijls bezochten zij het betooverde kasteel; en sinds Liesbeth haar geschiedenis vertelde, noemen de Duitsche jongens en meisjes de primula altoos „Sleutelbloem", en zij gelooven dat, zoolang zij maar recht lief en gehoorzaam zijn, de Sleutelbloem hun de poort zal openen van het betooverde kasteel, waar schatten van goud en juweelen zóó maar voor het grijpen liggen. De Anemoon. Vrouw Flora, de Koningin aller bloemen, vatte liefde op voor Zéfier, den Westewind, wiens zachte koeltjes haar geliefde kinderen bewuifden en koelte brachten, wanneer de zonnestralen verschroeiend op hen neervielen. Maar Zéfier gaf niets om Vrouw Flora. Hij had een andere nimf lief, en deze hem; maar eer zij Zéfier's bruid kon worden, veranderde Flora haar in een plant, wier bleeke bloemen in onze wouden en kreupelboschjes stralen en tintelen als sterren aan den hemel bij donkeren nacht. 7 Maar deze schoone nimf werd niet enkel bemind door Zéfier, den zachten Westewind, doch ook door Bóreas, den ruwen kouden Noordewind. Nu geviel het, dat de tijd waarin zij door Flora in een bloem werd veranderd, juist die tijd van 'tjaar was waarin de Noordewinden waaien, zoodat Bóreas haar in zijn macht kreeg. En om er haar voor te straffen dat zij aan een ander dan hem haar liefde had geschonken, blies hij hard op haar, zoodat heur teedere blaadjes afvielen en den grond rondom bestrooiden. Toen noemden de goden haar Anemone, de Wind-bloem, omdat zij zoo geliefd was door de winden. Ieder jaar, wanneer de Maartsche winden waaien, opent zij haar teere bloesems, en ieder jaar op nieuw straft Bóreas haar voor zijn versmade liefde, door haar bloesems af te waaien en haar schoonheid te vernielen. Maar de lieve Anemone vergeldt kwaad met goed, want zij heeft den wind lief, en opent haar witte en zachtpurperen kelkjes als de Maartsche winden luid en scherp blazen. „Windekind" noemerr haar de dichters ; en het landvolk weet ons te vertellen dat zij een uitstekende weerwijzer is, want als de wind gaat liggen en de donkere wolken samenpakken,, dan weet zij dat er regen gaat komen. En dan schuift de fee die in het kleine kelkje woont, de gordijntjes toe en gaat slapen tot de zon weer schijnt. Lieve en liefhebbende kleine bloem, wachtend op den adem van den wind, mochten allen 8 een les van u leeren! Meisjes en jongens, weest als de Anemone; en als anderen u ruw behandelen, zoekt dan geen wraak, maar vergeldt kwaad met goed ! De Hefdelooze Jongeling. Langen, langen tijd geleden, huwde de Riviergod een schoone waternimf. Hun zoon Narcissus was zulk een zeldzaam mooie knaap, dat ieder die hem zag van hem ging houden. Maar de jongen beantwoordde de liefde niet die men hem schonk, want hij was vervuld van ijdelheid en dacht alleen maar aan zich zelf. Naarmate hij grooter werd en den mannelijken leeftijd naderde, werd Narcissus nog al mooier, en iedere woud- en waternimf zou er gaarne in hebben toegestemd zijn bruid te worden. Maar Narcissus vond geen harer goed genoeg, en dacht nog steeds uitsluitend aan zich zelf. Nu was er een zeer lieftallige nimf, Echo genaamd, die hem in ernst lief kreeg; maar daar hij haar niet wilde aanzien, noch luisteren naar heur zachte woorden, kwijnde zij weg van verdriet, totdat er niets meer van haar overbleef dan heur stem. Tot op dezen dag kan men die hooren tusschen de heuvelen, waar zij klagend de stemmen weerkaatst van allen die daar lachen en zingen. Doch nu werden alle nimfen die hem vroeger 9 zoo goed gezind waren, boos op den |j§|deloozen Narcissus, en baden de goden, hem te willen straffen voor zijn harteloosheid. Toen hij nu eens over de velden wandelde, maakten de goden dat hij zijn eigen beeld zag weerkaatst in de wateren eener klare bron. Narcissus wist niet dat het zijn eigen gelaat was dat hem tegenlachte uit de diepten van het heldere water, maar hield het voor dat van een bekoorlijke waternimf; en plotseling aangegrepen door liefde en bewondering voor deze schoone, besloot hij naar haar te dingen als zijn bruid. Doch het beeld in het water gaf geen antwoord op zijn woorden van liefde, en deed niets anders dan iedere beweging nabootsen die hij maakte met handen of gelaat. Ten slotte ging hij in wanhoop aan den oever zitten, en weende bittere tranen van teleurgestelde liefde. Dag aan dag zat hij daar en weende, tot hij bleek en mager werd ; en ten laatste kwijnde hij weg en stierf, even als de arme Echo. Toen ontsproten, op den oever waar zijn doode lichaam lag, heele bossen goudgele bloemen. Narcissen werden zij genoemd, ter herinnering aan den liefdeloozen jongeling. Schoon waren zij om aan te zien, maar er ontbrak haar iets ; want evenals Narcissus zijn leven niet vervulde met liefde, zoó vervullen deze schitterende bloemen de lucht rondom haar niet met liefelijke geuren. IO Het Lot van Hyacinthus. Eens, toen Apollo, de Zonnegod, zijn wagen dreef over het schiereiland van Griekenland, zag hij in de tuinen van het paleis van een der Spartaansche koningen een mooien jongen spelen. Niet zoodra had de Zonnegod zijn oogen laten vallen op den jeugdigen koningszoon, of hij kreeg den knaap lief en wenschte hem altoos bij zich te hebben. Spoedig won hij ook de liefde van het kind, en deze twee waren elkander als vader en zoon, zoo gelukkig waren zij in hun genegenheid voor elkander. Zij wandelden en reden te zamen, en speelden prettige spelletjes in den tuin van den koning; ook gaf Apollo den knaap de rijkste en kostelijkste geschenken, want niets leek hem te goed voor zijn lieven Hyacinthus. Zoo ging alles een tijdje goed totdat Zéfier, de Westewind, die óók al van den jongen hield, jaloersch werd omdat deze blijkbaar meer om den Zonnegod gaf. Zéfier stelde alle mogelijke middelen in het werk om de liefde van Hyacinthus te winnen, maar de jongen gaf nu eenmaal niet om hem; en hoe lief de Westewind ook met hem sprak of deed, hij bleef maar steeds meer van Apollo houden. Daardoor werd Zéfier steeds boozer en afgunstiger. Dag aan dag bespiedde hij de twee vrienden, en wachtte een gelegenheid af om zich te wreken. Nu gebeurde het op een schoonen lentemorgen, dat Apollo en Hyacinthus samen met II den slingersteen speelden. Het vroolijke gelacbi van den jongen weergalmde door de heldere lucht, en bereikte de ooren van Zéfier, die ia de struiken in de nabijheid verscholen lag.Met een boozen trek op zijn gezicht riep hij uit: „Sterven zal hij, sterven ! Liever dan te zien dat hij altoos de voorkeur geeft aan Apollo, doe ik hem den dood aan." Juist op dat oogenblik hief Apollo den arm op en slingerde den steen weg. Recht als een pijl vloog hij op het doel af, totdat een sterke windvlaag, opzettelijk daartoe opgewekt door den boozen Zéfier, hem deed afwijken van zijn richting; de steen vloog nu recht op Hyacinthus af, kwam tegen diens hoofd aan en deed hem op de plek dood blijven. Thans was de wraak van den afgunstigen wind volkomen,- want niet alleen had Apollo nu zijn lieveling door den dood verloren, maar hij had nog de smart van hem te hebben verslagen met eigen hand. De Zonnegod was buiten zich zelf van verdriet; en zich op het lijk van zijn lieveling werpende, weende hij luid en lang. „o Mijn lieveling !" riep hij uit, „keer terug, keer terug tot mij ! O, wee mij, wee ! wee !" Maar hij kon den knaap niet tot het leven doen wederkeeren. Nog slechts één ding bleef hem te doen overig. Opdat de herinnering aan zijn geliefden Hyacinthus altoos onverwelkt zou blijven bloeien in de harten der der menschen, veranderde hij de schoone 12 levenlooze gestalte in een mooie geurige bloem. En jaar op jaar, met iedere nieuwe lente, verschijnen de Hyacinthen weer, en spreiden een rijk blauw tapijt over onze wouden en dalen uit, en brengen ons in herinnering den ongelukkigen knaap, wiens jong en frisch leven ten slachtoffer viel aan dat „groen-oogig monster" — de afgunst. De Heilige Leonard en de vurige Slang. Vele honderden jaren geleden waren de kusten van Engeland nog bedekt met onafzienbare woeste wouden, waar allerlei soort van wilde beesten en afzichtelijk kruipend gedierte huisde. De boomen waren dik en schoten hoog op, maar de grond daaronder was bruin en kaal, want gras noch bloemen konden groeien in de duisternissen van dat woud, Nu leefde er in dien tijd een goede en dappere ridder, genaamd de Heilige Leonard ; en het gebeurde dat hij, het land afreizende om te zien waar en hoe hij nuttig wezen kon voor zijn medemenschen, op een dag aan den rand van dat vreeselijk woud kwam. Het landvolk dat hij op zijn weg ontmoette, waarschuwde hem dat hij toch niet moest beproeven in de diepten van dit woud door te dringen; „want," zeiden zij: „er gebeuren in dat woud ontzettende dingen; en niemand die ze 13 ooit zag, overleefde ze om ze te kunnen oververtellen aan zijn medemenschen." Maar de Heilige Leonard kende geen vrees, en ging rustig af op de vreeselijke avonturen die hij daar zou beleven. Nog niet heel ver was hij gegaan, toen hrj een verschrikkelijk monster op hem zag afkomen, in de gedaante van een vurige slang. Nader en nader kwam het, rooksnuivend en vlammenspuwend, en het scheen zich gereed te maken om den dapperen ridder te bespringen en hem in zijn machtige omslingering dood te drukken. Maar de Heilige Leonard trok zijn zwaard, en bereidde zich tot een kamp op leven en dood met het monster. Drie dagen en drie nachten lang worstelden zij, totdat, op den morgen van den vierden dag, het boosaardige dier gewond en stervend lag aan de voeten van den zegevierenden ridder. Met één slag van zijn zwaard scheidde hij den kop van den romp, en keerde daarna terug naar het dorp, waar hij gastvrijheid had gezocht eer hij naar het woud ging. Het doodsgebrul van het stervende monster had de overige booze bewoners van het woud zóó zeer doen schrikken, dat ze allen op de vlucht waren gegaan; de meesten hunner waren in hun overijling hals over kop de zee in ge-; loopen, die aan het andere einde van het woud lag, en waren daarin verdronken. Maar de ridder had diepe wonden bekomen in het hevige tweegevecht; en overal waar hij liep, teekende hij met zijn druppelend bloed den weg dien hij volgde door het ongebaande 14 ■woud. Eindelijk bereikte hij het dorp, en zonk uitgeput en bewusteloos neer op den drempel ■der eerste beste hut. De dorpelingen dachten dat hij slechts tot hen teruggekeerd was om in hun midden te sterven; maar na eenigen tijd •opende hij de oogen, en binnen een paar dagen .was hij, dank zij de rust en hun goede zorgen, :genoeg hersteld om hun zijn wonderbaarlijk avontuur mede te deelen. Dat vervulde de landlieden met verbazing, en eenigen hunner gingen heen om te onderzoeken of het verhaal van .den ridder ook waar was. Hoe verwonderd .keken zij op tóen zij, den zoom van het woud bereikt hebbende, vóór zich een zonbeschenen .pad zagen dat midden door de wildernis liep, •en dat bestrooid scheen met geurige klokjes wan een zuiver sneeuwig wit. Zij volgden het slingerende pad; en zie, overal waar het bloed van Ridder Leonard was neergedruppeld, waren plantjes van deze liefelijke „Lelietjes der -dalen" opgeschoten! Zij liepen en liepen, totdat zij de plek bereikten waar het groote twee.gevecht had plaats gehad, en waar Leonard de .•slang den doodslag gegeven had. Het lichaam •van het afschuwelijke monster was verdwenen; maar overal in 't ronde schemerde de bodem van de vele witte geurende lelietjes, die er in .ontelbare menigte groeiden; en de liefelijkste muziek stroomde uit hun bengelende klokjes, en vertelde aan de verbaasde dorpelingen de -geschiedenis der overwinning van het goede •over het kwade, van de liefde over den haat, van met recht over de macht. i5 De Schoone Gevangene. Vier- of vijfhonderd jaar geleden stond er, op den oever van een van Engeland's liefelijkste stroomen, een groot en statig kasteel. Het was omringd door hooge muren, en zijn poorten werden dag en nacht bewaakt door gewapende mannen; want het waren rumoerige tijden toen, en overal en ten allen tijde kon er hier of daar een vijand in hinderlaag liggen, die de gelegenheid afwachtte om een aanval te doen op de bezittingen van een kasteelheer. In den eenen hoek van het kasteel was een hooge toren ; en in de bovenste kamer daarvan zat een mooi meisje gevangen, de eenige dochter van den slotvoogd. Waarom denk je dat ze daar zat ? Niet ver daar vandaan stond een ander groot oud kasteel, en de heer daarvan was haars vaders grootste vijand. Toch had diens zoon het gewaagd te dingen naar de hand der schoone jonkvrouw. Groot was de toorn van den ridder, toen zijn dochter hem bekende dat zij den zoon van zijn vijand werkelijk liefhad. En daar zij er niet toe te bewegen was hem op te geven, en haar liefde te schenken aan een harer andere talrijke aanbidders, sloot heur vader haar in die torenkamer op, waar zij van alle verkeer met de overige wereld volmaakt was afgesloten. lederen dag klom de strenge vader de steile trappen naar de torenkamer op, en beval zijn dochter afstand te doen van haar liefde. Maar i6 het arme kind kon niet. Zij kón geen moord plegen op haar eigen hart. Zij kón niet anders dan trouw blijven aan hem dien zij liefhad.... En zoo bleef zij een gevangene in den hoogen toren... En haar geliefde? Was hij haar ontrouw geworden ? Neen, waarlijk niet! Ook bij hem was het ernstig gemeend. Dag en nacht dacht hij aan zijn gevangen bruid, en peinsde op middelen tot haar bevrijding. Vermond als marskramer kwam hij aan het kasteel en bood zijn waren te koop aan. En door rijke geschenken wist hij het meisje dat zijn bruid bediende, over te halen om haar stilletjes een sterk zijden koord ter hand te stellen, waarlangs zij uit het torenvenster zou kunnen afdalen. Buiten de slotmuren zou hij met een span paarden haar opwachten, en samen zouden zij in allerijl naar de naaste kerk raden en zich op staanden voet laten trouwen. De bepaalde dag naderde. Bij de vallende schemering zag het meisje het afgesproken teeken van haar bruidegom, en het koord stevig vastbindende aan een der spijlen van haar venster, begon zij haar gevaarlijke afdaling... Doch helaas ! Tevergeefs waren de hoop en de moed van het liefhebbende jonge paar ! Het meisje, in haar brandend verlangen om den bodem, en daarmee dc vrijheid en het geluk te bereiken, maakte een te vlugge beweging ; — haar handen lieten het koord glippen, en daar viel zij, gekwetst, bloedend, stervend, op de binnenplaats van het kasteel neer... i7 Zóóveel liefde, trouw en moed kon niet geheel onbeloond blijven. Waar 't meisje gevallen was en haar bloed gevloeid had, ontsproten de fluweelige, geelbruine, geurige bloemen die wij „Muurbloemen" noemen. Sinds dien tijd zien wij ze overal, op oude muren, en in de gaten en spleten van oude gebouwen, die vriendelijke bloemen die de lucht veiivullen met zoeten geur, en ons de geschiedenis vertellen van trouwe "en veelbeproefde liefde. De ondankbare Reiziger. Een moede zwerveling, geheel alleen zijn weg zoekend op de steile helling van een naakte en verlaten rots, kwam onverwachts bij een kleine beek, die murmelend tusschen de rotsblokken doorstroomde. Den loop van het beekje volgend, belandde onze reiziger in een boschrijk dal, waar de oevers van het beekje overdekt waren met weelderig groen gras, waartusschen hij eensklaps een menigte blauwe bloemenoogjes zag uitkijken. Dagen en dagen had zijn weg hem geleid door dorre en onherbergzame streken, waar geen grassprietje, geen enkel sterrebloempje hem welkom heette; daarom plukte hij gretig een handvol van de lichtblauwe bloemekens, en bond ze, om ze niet te verliezen, aan den knop van zijn wandelstaf. 2 i8 Maar toen hij zich omkeerde om zijn weg te vervolgen, zag hij vóór zich een groote poort in de rots, die van zelf voor hem openging. Binnentredend bevond hij zich in een heerlijke zaal, waar rondom langs de wanden heele hoopen goud, zilver, edelgesteenten en kostbare kleederstoffen lagen, terwijl feeënstemmetjes hem toeriepen dat hij zich naar hartelust van alles mocht voorzien. Haastig wierp hij zijn wandelstaf weg — en daarmee de „geluksbloemetjes" die hij had geplukt; hij vulde zijn zakken met juweelen, en nam in zijn handen en armen nog zooveel van de kostbaarheden mee als hij slechts dragen kon. Toen verliet hij de grot. Terwijl hij zich verwijderde, riep een Plicht stemmetje: „Vergeet mij niet! Vergeet mij niet!" Maar de ondankbare reiziger sloeg geen acht op dien kreet. En toen hij buiten de grot was viel de deur met een luiden smak toe... Plotseling bevond hij zich wederom alléén op de naakte berghelling. De kostbaarheden waarnaar hij met zoo veel gretigheid gegrepen had, waren uit zijn zakken en armen verdwenen. Zelfs zijn staf bezat hij niet meer, want die was in de grot achter gebleven met de versmade „geluksbloemetjes." Vol teleurstelling en berouw vervolgde hij zijn weg langs de eenzame berghelling, zoekend overal naar de blauwe bloem. Maar hoe hij ook zocht, nooit vond hij ze weer, de geluksbloem, die hem den toegang verschaffen kon tot de feeëngrot. Zoo werd hij gestraft voor zijn ondankbaarheid... Ook voor ons predikt 19 de blauwe Vergeet-mïj-niet langs de oevers der beekjes een ernstige les : „Vergeet niet, vergeet nooit den Gever aller goeds !" Heilig-Hooi. 9 Het is nu bijna tweeduizend jaar geleden sedert het Kindje Jezus in de kribbe werd gelegd, in een stal, behoorende bij de een of andere herberg te Bethlehem, waar geen plaats meer was voor zijn ouders. Ziflf'bedje was van versch, geurig hooi, waartusschen zich de overblijfselen bevonden van een kleine plant, die onopgemerkt gegroeid was tusschen het gras. Met verwondering luisterde het plantje naar het lied dat de Engelen zongen voor de herders, — het schoonste lied dat ooit gezongen werd ; met verwondering zag het naar de kostelijke gaven die de Wijzen van het Oosten het Kind aanboden, en hoorde naar de woorden van lof en dank uit den mond der herders. „Kan ik nu niets doen?" dacht het kleine plantje bij zich zelf; en onmiddellijk gingen de lieve rooskleurige bloesempjes open, en vlochten zich zacntkens tot een krans rondom het hoofd van het Kindeke. „Dat is „Heilig-Hooi", riepen sommige bezoekers van het Kindeke, die het wonder zagen. 1) Bij ons bekend als „roode klaver" en „Esparcette" of „Spurrie". De Franschen en Engelschen noemen dit gewas „Heilig-hooi". 20 En sedert hebben die bloemkens altoos den gewijden naam gedragen van Heilig-Hooi; en telkens wanneer zij in onze velden en weiden verschijnen, herinneren zij de kinderen die hun mooie donkerrozeroode trosjes bewonderen, dat zelfs zij, hoe klein zij ook wezen mogen, wel iets zouden kunnen doen wat den grooten Kindervriend behagen kon, die eenmaal als een Kindeke in de kribbe lag. De Jacht naar Goud. In het Zuiden van Noord-AmeriJta. ligt een streek die Mexico heet; en de reizigers, die nu reeds vierhonderd jaar geleden uit die streken terugkeerden, vertelden wonderbare verhalen van rijke goudmijnen daar. Daarom zond de koning van Spanje een groot leger uit om met de Mexikanen te vechten en hen te berooven van hun rijkdommen. Toen de Spaansche krijgers de stad Mexiko bereikten, die in 't midden eener groote vlakte ligt, stonden zij verstomd over de grootschheid en de pracht van hetgeen zij zagen. Goud! goud! goud! Overal goud! Maar niet tevreden met te rooven wat zij konden grijpen, vielen deze wreede soldaten aan op de Mexikaansche edelen, en doodden ze bij duizenden, ten einde zich meester te maken van de juweelen die zij droegen. Toen volgde er een groot gevecht, en de 2 1 Mexikaansche koning werd gevangen genomen en in zijn eigen paleis gevangen gehouden. Maar de bevolking der veroverde landen was zoo verwoed over de wreedheden der Spaansche veroveraars, dat zij zich niet wilde onderwerpen. Gevecht na gevecht werd geleverd, en het volk werd achtervolgd en neergesabeld als wild gedierte. Eindelijk gelukte het der bevolking den koning uit de gevangenis te halen, en werd hij aan het hoofd van het leger geplaatst. Dapper vocht hij tegen de Spanjaarden, maar in de hitte van 't gevecht werd hij verslagen. Toen gingen de Mexikanen op de vlucht, en lieten duizenden hunner dapperen achter op het slagveld. Hun koninklijke standaard van zuiver goud was buitgemaakt en Mexiko werd ingenomen. Toen keerden de Spanjaarden huiswaarts over de zee, en lieten slechts een klein legertje achter om de stad in bedwang te houden. Den volgenden zomer was de groote vlakte rondom de hoofdstad, waar de verschrikkelijke slag geleverd was, bezaaid met tallooze goudkleurige bloemen. „Doodsbloemen" noemden ze de Mexikanen, omdat ze ontsproten waren op den bodem die gedrenkt was met het bloed van zoovele hunner makkers. Maar „Gouden Ganzebloemen" i) noemden ze de Spanjaarden, wijl ze de kleur hadden van 't metaal, om welks bezit zij zooveel wreedheden hadden bedreven. 1) Onze „Gele ganzebloem" 22 De Bloemen-feeën. Ik wil mijn bloemensprookjes eindigen met het verhaal van een klein meisje, dat de bloemen zoo liefhad en dat den zang der Bloemen-feeën hoorde. Op een heerlijken zonnigen zomermorgen ging de kleine Maria naar het veld om een ruiker bloemen te plukken voor haar moeder. Zij trippelde vroolijjs voort, totdat zij aan een weide vol Boterbloempjes kwam. Maria plukte er een handvol van en liep toen verder, want in de andere wei zag zij de vuurroode bloemen der Klaprozen tusschen 't gele graan. Zij plukte ook daarvan eenige en stak ze tusschen haar Boterbloemen. Maar ook in dit veld bleef zij niet lang, want zij wist dat er een beetje verder een stroompje liep, langs de oevers waarvan de mooie blauwe Vergeet-mij-nietjes bloeiden, waar haar moeder zoo veel van hield. Maria plukte een heele menigte van de blauwe bloempjes. En wat een mooien ruiker had zij toen 1 Boterbloemen, Klaprozen, Vergeet-mij-nietjes! Maar Maria was moe, en dus ging ze op den oever in het gras zitten om te rusten. En zoodra zij zat hoorde zij een klein zacht stemmetje zeggen: „Hou-je van boter?" Rondziende bespeurde zij een aardig klein dametje, met een gouden kroon op het hoofd, en geheel in gele zijde gekleed. Maria was heel verwonderd. Maar beleefd antwoordde zij: „o Ja, heel veel 1 Maar wilt u me alsjeblieft zeggen wie u is ?" 23 „Ik?" zei de kleine dame. „Ik heet de Gele Fee en ben de Koningin van alle Boterbloemen en Gele Paaschlelies en alle andere gele bloemen. En kijk," vervolgde zij, „daar komen mijn zusters aan, de Roode en de Blauwe Fee." Nu zag Maria nog twee kleine dames, de een in t rood, de ander in 't blauw gekleed. „Goeden morgen!" zei Maria. „Goeden morgen 1" zei de Roode Fee. „Ik woon tusschen de Klaprozen, en alle roode bloemen behooren mij: Klaprozen, andere Rozen, Hulstbessen en nog veel andere meer." „En ik," zei de Blauwe Fee, „ik ben de Koningin der Blauwe Klokjes, en der Wilde Hyacinthen, en der Vergeet-mij-nietjes, en van al de lieve blauwe bloemen." ,Wel," zei Maria, „ik vind u alle drie even mooi, en ik zal altijd aan u denken als ik naar de bloemen kijk. Maar nu moet ik naar huis. Goeden dag dus!" „Maar wij gaan met je mee," zeiden de feeën; en' tot Maria's groote verbazing kroop ieder harer in een bloem, en vleide er zich op haar gemak in neer. De Roode Fee in een Klaproos; de Gele in een Boterbloem, de Blauwe in eenVergeetmij-niet. Toen deed Maria haar bloempjes bijeen en ging naar huis; en onderweg zongen de feeën een liedje voor haar, en dat klonk zóó: o Kindekijn, o kindekijn, Ontzie de bloemen zoo teer en fijml Behandel ze toch nooit ruw en wild, 24 Ze zijn zoo mooi, ze zijn zoo mild! Klaproosje rood en Vergeet-mij-niet klein, En Boterbloem geel, al die bloemenkeris fijn, Behandel ze zacht, o kindekijn! o Kindekijn, o kindekijn, Wat zou zonder bloemen de wereld zijn ? Wat brengt den zieke meerder vreugd Dan 't bloemke dat ook het kind verheugt? Klaproosje rood en Vergeet-mij-niet klein, En Boterbloem geel, al die bloemekens fijn, Behandel ze zacht, o kindekijn 1 o Kindekijn, o kindekijn, Behoud als de bloemen uw harteken rein! Dan zijt gij voor ons als de bloemen op aarde, Dan geeft gij voor ons aan het leven zijn [waarde! .- Klaproosje rood en Vergeet-mij-niet klein, En Boterbloem geel, al die bloemekens rein, Zoo onschuldig als zij moet uw harteken zijn, Lief kindekijn 1 (Al de bovenstaande legenden zijn naar het Engelsen van MarGARET Rudd. Vertaling van Nellie.) Nog een Legende van de Sleutelbloem (Hemelsleutel) „In den tijd dat de gele Sleutelbloemen nog geen naam hadden, leefde er een vrouw, die een zoon had dien zij boven alles beminde. De 25 vrouw werd krank en stierf; de zoon was jong en ■kon niet sterven, hoe zeer hij dat ook wenschte. Hij ontvluchtte de mcnschen en woonde meest in het woud, waar hij verdwaalde reizigers den weg wees. Eens op een avond kwam hij aan de beek, waarover toen nog geen brug lag. Een oud moederke stond daar te klagen en te weenen. „Waarom weent gij, moederke ?" „Ach ! ik moet over de beek en mag aan geen water roeren zonder doodziek te worden !... Kunt gij mij over de beek niet dragen, mijn zoon?" „Hoe zou ik dat kunnen ?... Ik ben immers veel te klein en gij zijt veel te groot 1" „Om goed te doen is niemand te klein !... God kan de zwakste kracht in reuzensterkte veranderen, daar waar een zware plicht moet vervuld worden." „Welnu, als dat zoo is, zet u op mijn rug, ik wil beproeven of ik met u voort kan." D t deed de vrouw, en de knaap schreed met haar door de beek, en het scheen hem dat hij niets droeg. Toen hij aan de andere zijde was en er zijn lichten last nederzette, was hij niet weinig verbaasd vóór hem een wonderschoone vrouw te zien, wier kleederen als de zonne brandden. En zij sprak: „Iedere arbeider is zijn loon waard! Wat verlangt gij, mijn zoon?" „Ach, schoone hemelvrouw, gij hebt met mij geschertst. Ik heb geen recht op een belooning ; maar een bede wil ik toch doen !" „Spreek, mijn zoon." 26 „De Heer heeft mijn lieve moeder bij Hem in den hemel genomen, en sedert dien is de aarde voor mij vreemd geworden. Breng mij toch tot haar." „Hoe kan ik u in den hemel brengen ? Gij zijt nog niet gestorven !" „Ach! gij kent gewis een anderen weg dan dien welke door het graf leidt." Hierop gaf de vrouw een teeken, en vóór haar stond een wagen van pauweveeren, en aan den dijsel (dissel) waren twee nachtegalen gespannen. „Zet u met mij in den wagen," zei zij; „voor eenige oogenblikken wil ik u in den hemel brengen. Doch onthoud het goed: slechts voor eenige oogenblikken. Blijft gij er langer, zoo zult gij ongelukkig zijn ; want gij zult noch aan den hemel noch aan de aarde behooren." De knaap beloofde haar met eenige oogenblikken tevreden te zijn, en zette zich nevens haar in den wagen. Nauwelijks was hij erin, of het rijtuig verhief zich pijlsnel in de hoogte. De aardbol geleek een klein puntje, en de sterren integendeel werden immer grooter en grooter. Daar kwamen zij aan een kasteel dat als karbonkels glansde, tusschen de sterren tot een onmetelijke hoogte klom, en zich in een oneindige breedte uitstrekte. Maar het slot der poort was toe. Daar trok de vrouw uit den bloemtuil, welken de knaap op Moeders graf had willen leggen, een gele bloem en opende daarmede de deur van den hemel. „Treed binnen," zeide zij, „doch kom onmiddellijk terug als ik roep." 27 De jongen trad binnen en snelde vooruit zonder te weten waarheen. Daar ijlde, uit een schaar van zaligen, een schoone vrouw, zoo schoon bijna als zijn geleidster, op hem toe; hij herkende zijn moeder. Deze kuste hem en sloot hem op haar hart en wou hem de schatten des hemels wijzen. Doch een stem riep: „Terug !" De knaap wierp zich nog eenmaal aan den hals zijner moeder en snelde daarna naar de hemeldeur, maar de vrouw was daar niet meer. Onvoorzichtig trad hij over den drempel, en hij zou in het eindelooze gevallen zijn, had met een vriendelijk wolkje hem opgevangen; dit droeg hem terug naar de aarde, en zette hem zacht te midden eener weide, waar veel van die gele bloemen bloeiden. Toen hij in zijn dorp wederkeerde, waren de lieden zeer verwonderd hem terug te zien, want hij was een gansch jaar weg geweest. Hij vertelde zijn wonderbare hemelreis, en sedert noemt iedereen* de gele bloemen „HemeftreutèW1" Uit een Vlaamsch Boek over Volkenkunde. Onze-Lieve-Vrouwen Bedstroo. Onze-Lieve-Vrouw, als zij klein was, moest op een zeer hard en ongemakkelijk beddeken slapen: haar ouders waren arm en gaven dan nog hier en daar een aalmoes. 28 Op zekeren dag peinsde de Heilige Anna: „Het bed van mijn kindeken is toch te hard. Zou ik in het veld misschien geen zacht vulsel vinden ?" Zij ging uit en kwam in een dorre streek. Zij zag er een heelen hoop Bedstroo-bloemkens staan. „Nu heb ik het gevonden," riep zij uit. „Ik ga al die bloemekens plukken! O, daar zal mijn kindeken zacht op slapen I" Zij sprak en deed zoo; ja, nu sliep Maria veel gemakkelijker. Ten plattenlande ziet men dikwijls kinderen in bosschen en op magere gronden naar het bloemeke zoeken, en het vol blijdschap plukken : „Onze-Lieve-Vrouw heeft er op geslapen!" zeggen zij dan. (JOOS, Vlaamsehe Vertelsels?) Waarom de Boonen een zwart Plekje hebben. Ik zal je het sprookje van Erwetje, Boontje, [Strootje en Kooltjevuur zeggen; Hoe dat Strootje, in plaats van een brug, over [een sloot ging leggen; Daar Erwetje over heen rolde, om niet te komen [in nood. Maar met dat Kooltjevuur op het midden kwam, |brandde 't Strootje door, en Kooltjevuur [viel in de sloot, 29 Waar het zijn ongeluk, als je wel denken kunt, [betreurde. En hoe Boontje toen,, om Kooltjevuurs ongeluk, [zoo lachte dat zijn buisje scheurde. Hoe dat Boontje toen, om een lapje voor zijn [buis te krijgen^ naar een schoenmaker trad; Sinds dien tijd hebben al de Boontjes zwarte [lapjes aan hun buis gehad. (Uit een Klucht van het Jaar 1662.) In 't Bloemenkind. Kleine Mimi was een stadskindje. In de vacantie mocht zij eens voor een poosje naar buiten, en daar bracht zij haar meesten tijd door in den tuin en het veld, naar de bloemen kijkend, ze bewonderend, ze samenbindend tot ruikers. Mimi was dol op bloemen en ze kende de meeste bij name. Eens, toen ze zoo den heelen dag tusschen de bloemen gespeeld had, was ze er 's avonds in haar bedje nog vol van. „Morgen," dacht ze, „zal ik weer een grooten ruiker maken, met bloemen van allerlei soort: Rozen, Viooltjes, Korenbjasemen, Klaprozen " Plotseling zag Mimi zich verplaatst in een land dat zij nog nooit gezien had. Ze stond voor een heerlijk (kasteel, opgebouwd van mos en versierd met slingers van bladeren. Boven de poort las zij het opschrift: Bloemenpaleis. En terwijl zij met groote oogen naar dat alles 30 stond te kijken, zag ze een mooien mijnheer binnen gaan, heelemaal in 't rood gekleed, en die de hand gaf aan een soort van kleine fee, gekleed in 't blauw, en met een kroontje van blauwe korenbloemen op het hoofd. „Wel," dacht Mimi, „dat zijn net een levende-Klaproos en een levende Korenbloem Iff Beiden zagen er zoo vriendelijk en welwillend uit, dat Mimi haar verlegenheid overwon en met hen het paleis binnenwipte. Hen volgend kwam zij in een fraaie zaal, waar, op bankjes van dik mos en weelderig gras, langs de muren een aantal heeren en dames zaten, schitterend van schoonheid en pracht. Wat Mimi het meest trof, was dat al deze personen, ondanks hun menschelijk uitzicht, toch wel degelijk echte bloemen waren, 't Waren „levende bloemen". Aan een der wanden van de zaal was een kleine verhevenheid opgericht, en daarop zat een orchest van nachtegalen, die maar op een teeken schenen te wachten om met hun heerlijk concert te beginnen. Ons meiske verschool zich achter een venstergordijn, samengesteld uit een groot palmblad met frissche windebloemen; en daar was zij getuige van de verkiezing eener Bloemenkoningin 1 De orchestdirecteur bewoog zijn dirigeer-: stokje, — en daar hoorde Mimi de verrukkelijkste muziek die zij ooit vernomen had 1 't Was of de vogeltjes, om des te mooier te jubelen, zongen met Engelenkelen. Toen het stuk uit was werden de nachtegalen 3i luide toegejuicht. Daarna stond een wonderschoone vrouw op en betrad de tribune. Mimi herkende in haar de Roos. Zij schitterde van jeugd en schoonheid, en straalde van de briljanten die haar Tante, de Dauwfee, haar dienzelfden morgen ten geschenke gegeven had. Een oogenblik zweeg de dame, verlegen en ontroerd: Toen sprak zij: „Waarde Medebloemen! Gij hebt besloten de waardigste uwer uit te kiezen en haar den allerhoogsten rang, dien van Koningin, toe te kennen. Ieder onzer moet dus op haar beurt vóórkomen en zich bekend maken. Sta mij dus toe mijn rechten te vermelden. Ik ben de vertegenwoordigster eener talrijke familie. Gij kent mijn zuster, de Witte Roos; mijn stammoeder, de Honderdbladige Roos; mijn Tante, de Mosroos, en mijn nicht, de Klimroos. Ik heb nog meerdere, maar meer verwijderde bloedverwanten: de Maandroos, de Hageroos, de Theeroos, de Dwergroos; maar ik wil u niet vermoeien met zulk een lange opsomming. Sinds eeuwen besta ik, en steeds hebben de dichters mij om 't zeerst bezongen. Zonder dat ik het vermoedde hebben ze mij gemaakt tot het zinnebeeld der schoonheid en bevalligheid. Wel heeft een hunner beweerd, dat ik niet langer leef dan een zomermorgen duurt. Maar dat " is maar een dichterlijke uitdrukking. Ik leef eeuwig. Want nauwelijks begint één mijner bloemen te verwelken, of er staan tal van frissche knoppen klaar, die niets liever willen doen dan Ontluiken." 32 Op dit oogenblik werd zij in de rede gevallen door een plaagzieke Zwaardlelie. „En uw doornen?' riep deze. „Mijn doornen zijn mijn wapens," hernam dc Roos. „De menschen maken het mij lastig genoeg om een zoodanig verweermiddel noodig te hebben . . . Ten slotte, waarde Medebloemen, ben ik uitverkoren om de deugd te beloonen. In sommige dorpen van Frankrijk wordtieder jaar, behalve een geschenk, een krans van Rozen geschonken aan het meisje dat door deugd en vlijt uitblonk. Die heet dan „de Rozenjonkvrouw"." De Roos keerde naar haar plaats terug onder luide bijvalsbetuigingen; want groot was het aantal harer vereerders. Haastig nam de Tulp haar plaats op de tribune in. „Ik ben afkomstig uit het Oosten," sprak zij. „De Turken aanbidden mij' letterlijk. In de lente viert men mijn feest, het Tulpenfeest, met een ongehoorde weelde. Ja, men heeft daar zelfs te mijner eer een hoofdtooi aangenomen, dien men naar mij „tulipan" of „tulband" noemt. In een ander land, Holland, beging men eertijds om mijnentwil de grootste buitensporigheden. In ruil van een mijner bollen gaf men met genoegen een huis, een koets, paarden, kortom alles wat men bezat. Ik heb mijn moeder zelfs hooren vertellen, dat een rijke Hollander voor een onzer den prijs betaalde van 4600 gulden." Deze woorden klonken al te blufferig; de Tulp ging onder een ijzig stilzwijgen der aanwezigen weer naar haar plaats terug. 33 Na haar kwam de Geranium, een groote, mooie ridder, in een schitterend gewaad, maar met een verwaand gezicht. „Ik ben geboortig uit Kaapland," zei hij. „Daas groei ik in het wild gelijk de Klaprozen hier. .Och, was ik er maar altoos gebleven 1 Want in dit land hebben de menishen mijn bloemen gemaakt tot het zinnebeeld der dwaasheid en der fatterigheid. Waarom toch? Ik begrijp er niets van!" „Wel komaan," zei een, Dagsehoone, die op een der eerstfturijen was gaan zitten, om des te beter in het oog te vallen. „Vraagt gij waarom de menschen u dwaas en verwaand noemen ? Maar dat behoeft immers geen uitleg 1 Uw heele naadje* van doen geeft hun gelijk." „Wat praat gij toch, ijdelbeid 1" gilde de Geranium, rood van woede. „Ga jijbmaar voor je spiegel zitten, daar is je plaats, fliet hier li" Dagsehoone zei maar nfëts meer. Ze haalde even de schouders op en bemoeide zich verder met niets dan met de plooien van haar rok,— of die wel mooi neergolfden. Nu was voor de Lelie het oogenb&kigekomen om zich te doen hooren. Het hoofd trots opgeheven, keek zij de vergadering een oogenblik met een blikiyw^over te brengen naar een vorstelijk paleis ? Daar hoorde ik spreken van Keizer, en van roem... Toen heeft men mij plotseling aan mijn lot overgeladen! en ben ik weer teruggekeerd naar mijn bosschen, waar ik gelukkig leef." „Gij hebt gelijk, Viooltjelief," antwoordde Reseda. „Ik heb geheel denzelfden smaak en 40 dezelfde neigingen. Ik leef bijna onopgemerkt in de tuinen; men vindt echter mijn geur niet van de minste, en zoo bemoeit men zich nog veel te veel met mij naar mijn zin." Eensklaps verdwenen Viooltje en Reseda voor Mimi's oogen ; de muziek zweeg en de danseressen hielden op. Mimi wilde spreken, spande zich in en... deed de oogen open. 't Was volop dag! Zij lag in haar kleine bedje... Wat een mooie droom was dat geweest! Toen haar mama haar kwam aankleeden vertelde zij haar den wonderdroom, en vroeg haar een boek over de taal der bloemen, om toch goed te weten wat iedere bloem beteekent. Dat kreeg zij met haar verjaardag, en uit dat boek Schrijven wij het volgende lijstje voor u over: Anemoon, Anjjeiier (wilde), Anj elieH^witte), Anjelier (gele), Anjelier (roode), >i; Anjelier (der dichters), Camelia, ": Clematis, Dahlia, Dagsehoone, GeraniuW (scharlaken), Geranium (rose); : Goudsbloem, Heliotrope, Hortensia, ■'- Overgave. Grilligheid. Toegenegenheid. Geringschatting. Wilskracht. Fijnheid van geest. Bescheiden talent. Gemaaktheid. Dankbaarheid. Behaagzucht. Dwaasheid. Voorkeur. Verdriet. Toegenegenheid. Vergeten roem. 4i Heidekiuid, Hyacinth, Hageroos, Immortelle (Stroo- [bloem), Jasmijn (witte), Jasmijn (gele), Korenbloem, Klaproos, Laurier, Lelie, Lelietje der dalen, Madeliefje (klein), Maagdepalm, Margeriet, Meidoorn, Narcis (Paaschbloem) N achtschoone, Nagelbloem, Nieskruid, Olijf, Oranjebloesem, Papaver, Penseetje, Pioen, Reseda, Ridderspoor, Roos, Roos (witte), Roos (honderdbladige), Roos (mos), Roos (pompon), Eenzaamheid. Welwillendheid. Poëzie. Voor altoos! Beminnelijkheid. Geluk. Kteschheid. Troost. Roem. Majesteit. Zielerein- fheid. 't Geluk keert weer. Onschuld, kindsheid. Teedere herinnering. Afwisseling. Hoop. Zelfzucht. Blooheid. Blijvende schoonheid. Geestigheid. Vrede, eendracht. Onschuld, reinheid. Slaap. Herinnering. Schaamte. Talenten. Lichtzinnigheid. Schoonheid. Stilzwijgen. Bevalligheid/"'' Toegenegenheid. Lieftalligheid. 42 Rozeknop, Sleutelbloem,^ Syring, Tulp, Verbena, Viooltje, Waterlelie (nénuphar), Winde, Zwaardlelie, Zonnebloem, N. Naar Jong meisje. Eerste jeugd. Jeugd. Toegenegenheid.Pracht. Hoogmoed. Bezieling. Poëzie. Zedigheid. Koelheid. Nederigheid. Uitdaging. Terging. Gewaande rijkdom. het Fransch van . . . ? De Eerste Rozen. Een Christelijke Legende. Een haastige menigte stroomde naar de marktplaats eener Oostersche stad. De gloeiende zonnestralen brandden neer op de stad en het volk; maar de booze, wreede, nieuwsgierige gezichten, allen gekeerd in één en dezelfde richting, trotseerden den zonnegloed. Dat doelwit aller blikkenriwas het midden der marktplaats. „Wie is zij?" „Wat heeft zé gedaan ?" „Waar hebben ze haar gevonden ?" Deze vragen gingen van mond tot mond, en 't antwoord was altoos hetzelfde: „Ze heeft een groote misdaad begaan en zij ontvangt haar gerechte straf." En daar, midden op de markt, verrees een hooge brandstapel, en midden op den stapel stond een schoon jong meisje; en rondom tal 43 van priesters, die haar aanspoorden haar misdaad te bekennen eer zij stierf. En dit. was haar geschiedenis/: Rosetta was een landmeisje, dat alleen met haar grootmoeder woonde, en zeer schoon was zij van aangezicht. Groot en diepzwart waren heur oogen, koraalrood was haar welgevormdd mond. Eens op een dag, toen zij een oogenblik rustend leunde op den muur van den waterput, eer zij de zware, volle waterkruik naar heur woning droeg, reed er eèa. jong man langs die plek. Haar ziende 'hield hij zijn paard in en begon een gesprek met haar. Haar zachte stem en heel baar lieftallig wezen bekoorden hem, en hij liet niet af of hij moest,de zware kruik voor haar dragen naar heur grootmoeders hut. Vriendelijk dankte zij hem en hij ging zijns weegSi ; Sfciar hij kon hét mooiemeisjeniet vergeten, dat hij had gevonden leunend op den grauwen muur, met haar dofrood-aariden kruik, die afstak tegen de donkergroene vleezige bladeren van de cactusplant naast den muur , . . En zoo kwam de jonge man; meermalen bij den put, en droeg meermalen de kruik voor het mooie meisje, en sprakwrienddijke woorden tot de oude vrouw in de hut, om der willeivao de diepzwarte oogen van het meisje;- En ten •katte:) vroeg hij Rosetta ten huwelijk; uta Maar Rosetta ; weigerde. Wamt zij was gehecht aan haar kleine schamele hut, en had haar grootmoeder lief boven alles in de wereld, de grootmoeder die een moeder voor haar was 44 geweest, en die niemand in de wereld bezat buiten haar, Rosetta. En teleurgesteld, boos, ging de jongeling heen, vol plannen van wraak; — en die jóhgeling was rijk en machtigt r Aldus geschiedde het dat op een avond, toen Rosetta als naar gewoonte naar de bron ging om haar kruik te vullen, zij plotseling gegrepen werd door een aantal gewapende mannen, die haar met geweld wegsleepten, hoe zij ook schreide en om genade smeekte. En zij sloten haar op in een kasteel, dat den jongeling toe-* behoorde die zoo rijk en machtig was. Eenige weken zat zij daar gevangen, en met vleierij en rijke geschenken beproefden zij haar over te halen om de bruid te worden van den slechten jongeling. Maar zij weigerde. Toen werd zij geslagen en mishandeld, en zij dreigden haar te zullen dooden. En ten slotte werd zij naar de naaste groote stad gebracht, en daar werden menschen omgekocht om een valsche aanklacht tegen haar in te dienen. En zij kwam voor het gerecht en werd schuldig bevonden, en veroordeeld om levend te wórden verbrand, midden op de groote marktplaats. Want volgens de wetten van dat land was dat de straf voor tooverij, de misdaad waarvan zij werd beschuldigd. Zóó kwam het dat Rosetta daar op den brandstapel stond, en dat een zoo groote menigte was toegestroomd om het schouwspel bij te wonen. Maar Rosetta hield vol dat zij niet schuldig was aan het haar ten laste gelegde; dat zij nooit over zoo iets gedacht had . . . Dus lieten de 45 priesters van haar af en gelastten het droge hout in brand te steken. En toen de krijgsknechten naderden om aan dat bevel te voldoen, hoorden zij het meisje luide roepen tot Maria, de Hemelkoningin, de lieve Moeder des Heeren r ,,o Maria, Moeder der verdrukten, die in den hemel gezeten zijt met de maan onder uw voeten en de zeven sterren als ikroon rond uw hoofd,— o help en red uw kind! Gij weet en kent mijn onschuld. Help mij, o lieve Moeder Gods!" Het hout vloog aan, en de vlammen stegen knetterend opwaarts. Rosetta zag hen de vurige tongen begeerig naar haarvliptetrekken. En haar hart kromp inéén, en zij sloeg sidderend de handen voor de oogen . . . Maar zie, daar weerklonk plotseling een groote kreet. En de oogen openend zag Rosetta naast zich een bode van Maria, in witte kleederen en met regenboogkleurige wieken, en glimlachend zag hij haar in de oogen. En schuw naar beneden ziende zag Rosetta geen vlammen meer, geen rookwolken, — maar rozen, witte en roode, rondom des Engels voeten en de hare. Overal waar de vlammen waijen ge weekwaren de rozen rood, en waar de witte asch had gelegen waren zij wit . . . En dit>waren de eerste rozen die ooit door eenig menschelijk oog waren aanschouwd. N. Naar het Engelsch van Annie Besant. Nog wat over Rozen. Iedere bloem heeft haar geschiedenis, en waar werkelijke feiten ontbreken, weven de sagen en sprookjes haar net; deze omhullen ook den •oorsprong der roos met een poëtisch/ waas. Aan Amor, den- god der 'liefde, dankt de witte roos haar ontstaan. Hij /zat aan den goden maaltijd en proefde van den nektar, waarbij hij eenige druppelen stortte. Op zijn bevel ontsproten daaruit onmiddellijk eenige witte rozen. Aphrodite heeft de roode roos in het leven geroepen. Haar beschermeling Adonis vervolgde op de jacht een ever, en trof hem met de speer. Het wapen bracht hem evenwel slechts een lichte schram toe, en het verwoede dier wierp zich op den jongeling, dien het doodelijk verwondde. Met verlangen wachtte Aphrodite op den terugkeer van haar beschermeling. Toen hij. niet; kwam begon zij een ongeluk te vreezen, en begaf zich op weg om den jager op -te zoeken. In haar angst over zijn lot lette zij .niet op den weg dien zij nam, en drong door «en boschje van hagedoorns, waaraan zij haar teere handen deerlijk kwetste. Het bloed van de godin der liefde viel op de aarde, en uit iederen droppel ontstond een roode roos. Verrukt over het wonder, boog de godin zich over elke der bloemen en drukte er een kus op, en daaraan ontleenen de rozen haar heerlijken geur. 47 Een Perzische sage geeft ook een aardig verhaal omtrent het ontstaan der rozen. De lotusbloem was de koningin der bloemen. Zij verzuimde echter maar al te dikwijls haar plichten als heerscheres, en daarom begaven zich de afgezanten der verschillende bloemen naar heur Schepper en vroegen om een nieuwe koningin. Haar wensch werd vervuld: de witte roos werd in het leven geroepen en als zoodanig gehuldigd. Bewonderend zagen allen de nieuwe koningin aan, en de nachtegaal was zóó opgetogen over haar schoonheid, dat hij kwam aangevlc«gen en haar aan zijn hart drukte. De nieuwe heerscheres gevoelde zich hierdoor gekrenkt in haar trots, en toonde dit door haar scherpe doornen in het vleesch van den vogel te boren. De bloedstroom welke daardoor begon te vloeien, kleurde de roos rood, en zoo bloeiden in het vervolg naast de witte ook de roode rozen. Toen Salomo, de wijsste aller koningen, regeerde over het land van Israël, kwamen eens alle vogelen des hemels tot hem, en zeiden dat zij niet slapen konden van wege de klaagtonen van den nachtegaal. „Waarom klaagt gij zoo?" vroeg de Koning den nachtegaal. „Eens was ik stom,'' antwoordde de vogel. „Een roos leerde mij zingen ; en nu kan ik niet zien dat zij ruw wordt behandeld, en uit elkander gerukt en onder den voet getreden door de menschen. Ik móét klagen, o groote Koning, over de smart die mijn Roze lijdt!" 48 En derwijze Koning sprak: „Klaag, o nachtegaal, totdat de menschen van u zullen hebben geleerd het schoone lief te hebben en te ontzien I" En nog klaagt de Nachtegaal . . . De Engel der bloemen was klaar met het beparelen zijner lievelingen met heldere dauwdruppels, en legde zich ter ruste onder een rozenstruik. De Roos, die den Engel liefhad, spreidde heur blaadjes zachtjes uit om de warme zonnestralen aftewenden, die den sluimerende konden wekken. Zoet sliep de Engel in de geurige schaduw der Roos, en droomde van zijn lievelingen. Hij werd wakker eer nog de zon de aarde had verlaten. Toen hij wakker was, zag hij met dankbaren blik op naar de Roos die hem een rustplaats had aangeboden; hij kuste de geurige bloem en zeide; „Heb dank voor de schaduw die gij mij gaaft, o schoonste onder de schoonen I" De bloem.: knikte tot dank voor den lof dien zij ontving, en de Engel ging voort: „Zeg mij wat gij wenscht, en uw wensch zal vervuld worden !" De Roos antwoordde: „Ik ben schoon en mijn geur is zoet, doch geef mij. nog ééne bekoorlijkheid, o vriendelijke Engel!" De Engel boog nadenkend het hoofd. Was er wel iets te vinden, dat de schoonheid der Roos verhoogen kon ? Plotseling viel zijn oog op een mosplantje dat, door allen over 't hoofd gezien, schuw en bedeesd tot den Engel opzag. Er ging hem een gedachte door de ziel: hij 49 bukte neder, plukte het mos, en strooide het over de Roos. „O Roos, schoon zijt gijrsteeds geweest, maar versierd met het bescheidenste wat de aarde voortbrengt, overtreft gij alle bloemen in beminnelijke bekoorlijkheid !"' riep de Engel uit, terwijl hij opwaarts zweefde. N. Naar het Zweedsch van H. Nog wat van de Primula's. In alle landen waar de jaarlijksche strijd tusschen winter en lente wordt gestreden, en in alle tijden dat de natuurmachten een dichterlijken geest in de menschen hebben opgewekt, zijn de Sleutelbloemen hoog in aanzien geweest, zijn ze vereerd door de eenvQwdigen, verheerlijkt door de meer begaafden. Voor de oude Grieken was de Sleutelbloem een Dodecatheon, een Twaalfgodenbloem; zij bevatte de geheimzinnige stof in zich die alle ziektekiemen uit het lichaam kon verwijderen en het kwijnende leven weer doen opfleuren. Alleen priesters en geneeskundigen mochten de Primula's plukken. Dat recht had ook in 't koudere maar niet Siöl^ter dichterlijke Noorden de Druïde, de oude priester en waarzegger met zijn sneeuwwitten baard, 's Morgens vroeg, vóór dat hij nog iets had genuttigd, blootsvoets, en gehuld in het lang afhangende, vlekkeloos witte kleed» betrad de Druïde het woud. Daar bloeide de 4 5° Sleutelbloem, uit welke de kostelijke heildrank werd bereid, die zooveel pijnen kon stillen. Maar zou de bloem haar wonderlijke geneeskracht niet verliezen, dan mocht ook zelfs de priester haar niet aanzien bij het inzamelen ; onder het uitspreken van een tooverspreuk plukte hij de Pranula met gesloten oogen en verborg ze onmiddellijk in zijn gewaad. Ook gebeurde het wel dat iemand, die Primula's zocht voor een zieke, eensklaps een schoone vrouwengestalte zag verschijnen, de Sleutelgodin ; zij droeg een kroon uit gouden Sleutelbloemen samengesteld, en wees den barmhartigen den weg naar de Primula's. De bloemen die in haar tegenwoordigheid werden geplukt, hadden buitengewone geneeskracht, en schonken aan de gelukkige bezitters de macht, verborgen schatten te ontdekken of in de harten der menschen te lezen. Een oude sage verklaart ons ook het ontstaan der Sleutelbloemen op aarde. Eens bemerkte Petrus, die de hemelsleutels bewaarde, dat er valsche sletrtëls waren gemaakt, en dat er boosdoeners door een achterdeurtje den hemel waren binnengekomen. Van schrik liet hij de echte sleutels uit de handen glippen ; ze vielen van ster op ster. Dadelijk zond Petrus een Engel om ze terug te halen, maar de sleutels hadden reeds de aarde bereikt. Wel bracht de Engel ze terug, maar op de plek waar ze bij het vallen een kuiltje hadden gemaakt, ontsproot de eerste Sleutelbloem; deze toonde haar hemelsche afkomst door aan al haar na- 51 komelingen groote geneeskracht te schenken, en zoo aan tallooze zielen op aarde een weldaad te bewijzen. E. Heimans in De Levende Natuur. De blauwe Bloemekens. In een klein wit huisje, te midden eener uitgestrekte vlakte, woonde een kleine jongen, Roland genaamd. Zijn ouders waren arm. Sedert zijn prilste jeugd had hij als herder een stukje brood verdiend, maar nu hij grooter werd voelde hij andere verlangens in zijn hart opkomen. Alle dagen, zijn oogen met de hand beschuttend tegen de heete middagzon, keek hij uit over de velden, ver... ver... waar een toren stond op een hoogen berg. In dezen toren woonde een prinses, en Roland wenschte van ganscher harte haar te naderen. Men zeide dayt zij schoon was, maar trotsch en wreed, en dat zij den ridders die naar heur hand dongen de zwaarste beproevingen oplegde; ja, dat zij vaak den dood vonden in haar dienst. Maar Roland kende slechts één wensch: haar zijn leven te wijden. Zóó hevig werd deze begeerte in hem, dat hij een afkeer begon te krijgen van het witte huis met zijn lieven tuin, waar kleine blauwe bloemkens bloeiden die men nooit ergens elders had gezien. Hij begon zijn leven eng en bekrompen te vinden, werd norsch, sprak op ruwen toon tot 52 het kleine meisje dat men zijn zuster noemde, en dat van hun wieg af met hem samen was geweest. Roland was een eenig kind, maar zijn ouders hadden eens in 'tbosch een verlaten klein meisje gevonden, dat zij behouden hadden als het hunne. Zij was mooi, met haar goudbruine oogen en kastanjebruine lokken. Maar zij was vreemd. Nooit speelde zij op de manier der gewone kinderen, nooit sprak zij met iemand. Zij leidde een eenzelvig leventje, zonder makkers en zonder speelgoed; zij troostte zich met de kleine blauwe bloemkens, die in den tuin ontsproten waren op denzelfdeu dag dat men haar in het huisje had gebracht. Zij vertelde hen sprookjes; en zij ook sprak in die sprookjes van een toren en van een prinses. Eens trad Roland met vasten tred het kleine huis binnen. Hij had een besluit genomen: hij ging de prinses opzoeken. Hij sprak met zijn vader en moeder over zijn voornemen, waar de kleine Espérance, de vondeling^ bij was. Te vergeefs waren de tranen zijner moeder; te vergeefs lachte zijn vader hem uit. Aan Espérance dacht hij niet eens. Eensklaps stond deze op, en met een vreemd licht in haar mooie oogen sprak zij: „Laat hem gaan.' Eerst op dit oogenblik bemerkte men dat zij geen kind meer was, maar een groot meisje, met zeldzaam ernstige oogen. 's Morgens vóór het aanbreken van den dag vertrok Roland. Hij omhelsde zijn ouders; en Espérance niet ziende, ging hij heen zonder haar vaarwel te zeggen. Maar zij stond aan een 53 klein venster, dat uitkwam op den witten en stoffigen straatweg waar Roland langs moest komen. Toen zij hem zag gaan sprak zij Stil in zichzelf: „Als hij maar begreep 1" en toen, met een stem die aan een snik deed denken: „Maar neen, nog niet; we moeten nog geduld hebben." En gedurende de vele en lange jaren dat Roland zijn leven waagde ter liefde van de prinses, wachtte zij. Zij hielp haar pleegmoeder in de huishouding, en een zacht licht straalde in haar mooie oogen. Intusschen vervolgde Roland met flinken tred zijn weg. Hij liet het witte huis en het kleine dorp achter zich, en weldra bevond hij zich in een hem geheel vreemde streek. Zoo reisde hij gedurende verscheiden dagen; dikwijls was hij moe, maar nooit verloor hij de hoop. Zonder haar ooit te hebben gezien, beminde hij haar, die vreemde prinses; en wannéér men liefheeft kan men alles. Na een reis van vele dagen bereikte hij eindelijk den voet van den berg. Hij besteeg hem. Maar toen hij zich aan den voet van den toren bevond, wist hij. niet hoe hij zich verstaanbaar zou maken bij de prinses. Eensklaps dacht hij aan de fluit die h^ iich eertijds gesneden had, en waarop hij zoo dikwijls geblazen had terwijl hij zijn schapen hoedde. En hij speelde. Zijn lied was schoon ; het geleek op den zang der vogels, maar was schooner nog; het geleek op het geruisch der boomen en van het beekje, 54 maar was schooner nog. Het was schooner nog omdat het van liefde sprak; schooner nog omdat het sprak van strijd en streven en overwinning. De prinses kwam aan haar venster staan, dat hoog en ontoegankelijk was, en van rozen omgroeid. Toen Roland haar zag, — hoe het kwam wist hij niet — maar hij moest aan Espérance denken. Toen de prinses Roland zag, lachte zij. „Een herder 1" spotte zij tegen haar dames. „Komt die onze schapen hoeden? Daar, herdertje, daar heb je geld voor je lied 1" . . . Roland kreeg de tranen in de oogen. Zijn lied was niet begrepen geworden! En op trotschen toon sprak hij: „Prinses, uw geld begeer ik nietl Ik heb u lief en wil mij uwer waardig maken. Geef mij, bid ik u, een taak, gelijk gij aan uw ridders doet." De prinses lachte maar steeds. „Dat herdertje dingt naar mijn hand," zei zij tot haar dames; en toen tot Roland: „Hoor eens, ga jij maar naar je huis terug, en hoed je schapen. Maar als je mij een genoegen wilt doen, haal me dan wat van die blauwe bloemen die bij de deur van je moeders woning groeien." Rolands hart werd zwaar in hem. Had zijn vader dan gelijk? Wijl hij herder geboren was en geen ridder, wilde daarom de Prinses niets van hem weten? „Prinses," sprak hij; „spot niet met mij. Ik ben van verre gekomen om u te zoeken. Geef mij een opdracht; ik zal ze vervullen of sterven." „Ik gaf er u een," antwoordde zij. „Maar als gij nog wat anders wilt, — ziehier: neem dit 55 zwaard en dood het wilde dier dat reeds sinds lang het land verwoest. En kom dan terug." En hij ging. En met de kracht die hem de liefde verleende, doodde hij het dier. Na verloop van een jaar keerde hij tot de prinses terug. Maar deze bespotte hem en zeide: „Je bent niets dan een herdertje, keer naar je schapen weer. Doe wat ik je zei: pluk mij van de blauwe bloemen bij je deur." En toen zij hem zoo bedroefd zag en met tranen in de oogen, voegde zij er bij: „Welnu, plaats u aan het hoofd dezer troepen, en ga vechteri met den koning mijn buurman." Hij ging, en keerde na een jaar als overwin? naar terug. Maar de prinses gaf hem alweder hetzelfde antwoord en voegde er nu bij: „Kom, ga heen, ik wil je niet meer zien." Hij ging heen met den dood in het hart. Hij was bedroefd, niet alleen omdat hij zijn doel niet bereikt had, maar ook uit angst dat het gerucht waarheid mocht blijken te zijn: dat de prinses even wreed als schoon was. Mogelijk-zond zij uit louter vermaak diegenen in den dood die zich harer waardig maken wilden. Hij doorschreed de vlakte, achter zich latend den berg en — zijn hoop. Zonder te weten waarom keerde hij naar zijn dorp terug. Maar toen hij het woud door getrokken was dat hem van zijn woning scheidde, stond hij stil. Waarom zou hij naar huis terug keeren ? Om zich te laten bespotten? 't Was nu driejaar geleden dat hij was weggegaan, en hij had de prinses niet veroverd. Zijn eenige wensch was nu, te sterven; 56 aan den zoom van het woud legde hij zich neder en sliep in. In dien slaap droomde hij, en in zijn droom zag hij een vrouw, — de prinses; en een zachte stem fluisterde aan zijn oor: „Sta op, haal de bloemen!" En hij stond op, en sleepte zich voort tot aan zijn huis, en met stervende hand plukte hij de bloemen. En zie.... al plukkend voelde hij in zijn ziel de hoop — en daarmee het leven —weder ontluiken. Hij besloot onmiddellijk met de bloemen terug te keeren naar den verren toren . . . En Espérance, haar mooie hoofdje tegen het venster geleund, fluisterde schreiend : „Hij heeft niet begrepen, niet begrepen!" . . . En Roland deed nog eens weer de lange reis door de vlakte, besteeg den berg — en vond den toren verlaten! Na eenige oogenblikken naderde hem een grijsaard met sneeuwwitte haren. „Zijt gij het dus?" vroeg hij. „Hoor, wat de prinses mij opdroeg : „Als hij komt," sprak zij, „zeg hem dan: de prinses beveelt u de bloemen te laten liggen voor haat slotpoort, en dadelijk naar uw huis en de uwen terug te keeren. Daar zult gij de schapen hoeden gedurende één jaar, en alles doen wat in uw vermogen is voor hen die u op de wereld overig bleven, en na verloop van dat jaar hier terugkeeren." Moe en bedroefd hernam Roland het leven dat hem zoo tegenstond. Thuis gekomen vond hij zijn vader dood, zijïr'^moeder ziek. Espérance was gedurende zijn afwezigheid de beschermengel van het huis geweest; maar den 57 dag waarop hij verscheen, verdween zij. Gedurende een jaar werkte hij veel. Zijn werk was hard en weinig loonend. Maar hij deed trouw 'zijn plicht. En toen hij, den dag dat zijn werkjaar öm was en hij naar de prinses terug zou keeren, den ruiker van blauwe bloemen plukken wilde, dacht hij opeens, aan zijn oude moeder.... En plotseling deed hij afstand van de prinses, en besloot voortaan thuis te blijven om der wille van zijn moeder. „Maar toch," dacht hij, „als ik haar'die bloemen maar zenden kon !" En hij plukte ze en bekeek ze met liefdey en voor de eerste maal in zijn leven zag hij hoe schoon ze waren. Toen sprak een zachte stem in zijn oor: „Gij hebt begrepen, — kom ! ik heb u lief!" Hij sloeg zijn oogen op en keek ; en wie zag hij daar aan zijn zijde staan ? De prinses ? Espérance? Geen van beiden .. . neen, beiden in één. Terwijl hij daar aarzelend stond sprak zij met haar lieven glimlach: „Zie, ik ben uw prinses en ik ben Espérance. Gij hadt gelijk toen gij de prinses zielloos vond; . . . want zij was zonder ziel; haar ziel was hier, leefde hier, in het lichaam der kleine Espérance die huisarbeid deed en ruwe werkhanden had. En nu ben ik de uwe, want gij hebt eindelijk begrepen dat het beter is zijn schapen te beschermen tegen den wolf, dan draken te dooden in een verafgelegen land; beter te doen wat zijn naaste plicht is, dan vreemde koningen te bestrijden;" en hem bij de hand nemend, en hem diep in 58 zijn heldere blauwe oogen ziende, voegde zij er bij: „Ja, mijn Roland, mijn ridder, ge hebt begrepen nu! Ge hebt begrepen dat vóór en aleer men op groote daden uitgaat, men zijn kleine plichten vervullen moet, Door uw liefde en uw plichtsvervulling hebt gij der prinses haar ziel terug gegeven; en wat u betreft, — ge weet nu hoe schoon de bloemen zijn die vlak bij uw huis groeien!" N. Naar het Fransch van Elsie. De Geluksbloem. „Er gaat een oud gerucht in onze Alpen," sprak Benedikta, „dat ééns in de honderd jaar op de kale helling van den berg een wonderbare blauwe bloem bloeit. Eji wie die bloem heeft, dien staan plotseling alle in- en uitgangen van den berg open, en daar binnen straalt het niet helderen glans, en de schatten in de diepten van den berg heffen zich vanzelf tot hem op; hij mag er van grijpen zooveel zijn hart begeert en zijn hoed tot aan den rand er mee vullen. Als ik die bloem eens vind, dan breng ik ze u, broeder Ekkehard, dan wordt gij een schatrijk" mensch. Ik kan ze tóch niet gebruiken," — en zij sloeg haar arm om haar bruidegom, — „ik heb mijn schat reeds gevonden!" „En ik heb ze óók niet noodig," zei Ekkehard de monnik. En hij had gelijk. Want hij verstond de kunst van dichten. En 59 wie die kunst verstaat, die bezit de echte blauwe geluksbloem. Waar een ander niets ziet dan steenen en rotsblokken, daar opent zich voor hem het rijk der schoonheid. En in dit rijk liggen de schatten die geen mot of roest verteren en geen dieven stelen. Hij is rijker dan alle rijken der aarde, al viert ook in zijn buidel de penning i) met het oortje i) een bedroefd armoedige bruiloft . . . „Ja, wat vangen wij dan met die wonderbloem aan?" zei Benedikta. „Geef ze aan de geiten of aan het groote stierkalf, dan hebben die óók wat," lachte haar bruidegom. J. V. SCHEFFEL in „Ekkehard." Maroessia. Ergens in dat gedeelte van Rusland dat de Ukraine heet, vindt men een heuvel, door menschenhanden gemaakt, hooger dan al de heuvelen van dien aard in den omtrek. Boven op dien heuvel staat een kruis van graniet, waar met ruwe letters een naam staat ingesneden: MAROESSIA. Deze Maroessia was de liefelijke heldin eener legende uit den heldentijd van de Ukraine, een soort van Russische Jeanne d'Arc, maar nog jonger. 1) Oude munten van uiterst geringe waarde. 6o De heuvel waaronder zij heet te rusten, is, naar men zegt, opgeworpen door den man dien zij tot in den dood toe hielp om 't vaderland te redden; en zijn laatste levensjaren besteedde hij aan het oprichten van dat kruis, en het snijden van Maroessia's naam daarin met de punt van zijn degen. Die heuvel is steeds begroeid met gras, en met een overvloed van heerlijke, geurige bloemen, die slechts daar willen tieren: nergens elders heeft men ze ooit gezien of zal men ze ooit zien. Want als men ze overplant 'dan sterven ze. Men heeft beproefd ze te zaaien in anderen grond, — ze komen niet eens op. Men heeft aan deze bloemen den éénigen naam gegeven die haar toekomt en harer waardig is: maroessia's [Naar P. J. Stahl in „Maroessia".) De Wonderbloem. Wat ik u hier ga vertellen lijkt veel op een sprookje, en het is er toch heusch geen. Mijn oudere lezertjes hebben misschien wel eens hooren vertellen van een paar zeldzame plantensoorten, die, schijnbaar dor en dood, weder beginnen te leven zoodra men ze in het water zet. Daartoe behooren o.a. een sierlijk varenplantje uit Arkansas (N. Amerika) en de zoogenaamde Roos van Jericho. Deze laatste is eigenlijk in 't geheel geen roos. Het is een kruisbloemige plant, dus van de familie onzer rapen, kool en andere moesplanten. Hetgeheele plantje heeft, gedroogd, een bolronden vorm, en daarom heeft men het zeker „roos" genoemd. Doch het is niet van de varen uit Arkansas, noch van de Roos van Jericho dat ik u vertellen wil, maar van de „Bloem der Opstanding", in het jaar 1848 ontdekt door een geleerd reiziger, Dr. Deck. Deze heer ondernam in het jaar 1848 een ontdekkingsreis in Boven-Egypte, met het doel de rijke mijnen te ontdekken waaruit de Ouden, eeuwen geleden, het fraaie groene edelgesteente haalden dat wij kennen onder den naam van Smaragd. Op zijn, zwerftochten door de woestijnen ontmoette hij eens een ouden Arabier, diep hij uit een groot levensgevaar redde. De Arabier was even arm als dankbaar. Maar toch, zeide hij, was hij in staat den Dokter te beloonen met een schat, méér waard dan fijn goud en kostbare edelgesteenten. En daarmee bood hij den Dokter een armzalig, uitgemergeld, dor plantje aan, met niets dan twee knoppen op een langen dunnen stengel. De Doctor glimlachte toen hij het zag, bij zich zelf denkende dat de arme oude Arabier zeker niet heel wel bij het hoofd was. De Arabier bespeurde het en zeide: „Lach niet, Sahib (Heer)! Deze plant is schatten waard. Zij werd aan den zoom van de woestijn in een overoude grafstede gevonden, liggende op de borst eener priesteres uit het oude rijk van Egypte. Het is een wonderbloem en zij bezit een groote tooverkracht 1" 62 En al sprekende besproeide hij de doode bloem met eenige druppels frisch water, en zie — waarlijk, een wonder! De plant trilt, beweegt zich, de dorre stengel richt zich op, de knoppen zwellen en barsten en ontplooien zich; schaalvormige blaadjes leggen zich als een schitterende zon rondom het hart der bloem, die van een ongekende frischheid' en schoonheid is. Een oogenblik straalde het plantje in volle glorie. Toen verflensten de bloempjes en lieten de kopjes hangen; de stengel werd geel en dor; de blaadjes krompen in en rolden zich op, de heele plant zakte als 't ware in elkander en was weder dood. Nu vond de Doctor dat de Arabier gelijk had. Deze zeldzame bloem was een schat. Hij bedankte den ouden man, en blijde nam hij de bloem mede naar zijn woning. Meer dan honderd malen herhaalde hij de proefneming. En telkens werd de plant voor eenige korte oogenblikken levend om daarna weder te verdorren. Bij zijn dood vermaakte Dr. Deck zijn schat, de „Bloem der Opstanding", aan zijn leerling en vriend, den geleerden Lames, die op zijn beurt schier dagelijks de wonderbare proef herhaalde, en altoos met hetzelfde gevolg. Ten slotte werd één der twee bloemen aan den welbekenden natuurvorscher von Humboldt ten geschenke gegeven, die tallooze malen aan de Universiteit, ten aanschouwe van professoren en studenten, de Bloem uit het graf der Egyptische priesteres weer in het leven riep. 63 Doch noch aan hem, noch aan wien ook, openbaarde de plant haar geheimen. Hoe dikwijls men haar ook beschouwde, men kon onmogelijk ontdekken tot welke nog levende plantenfamilie deze eeuwenoude bloem behoorde: En bij iedere nieuwe proef zei de groote natuuronderzoeker op bedroefden toon: „Ik ken niets in de natuur dat op deze plant gelijkt." De wetenschap staat verstomd tegenover dit raadsel, als tegenover zoovele. Wanneer zal zij ons de geschiedenis onthullen van deze wonderbare plant, ontloken ten tijde der Farao's, die eeuwen lang bewaard bleef met het gebalsemde lijk eener priesteres, en thans nog, zoo dikwijls men dat wil, toont hoe schitterend schoon zij geweest is, — maar zwijgt; zwijgt als het graf dat zij deelde met de priesteres! N. Naverteld uit „L'Express de Liège". Het Huwelijk van Koning:Boterbloem. (Een Sprookje). Het is lang, heel lang geleden dat Koning Boterbloem tróuwde; zóó lang, dat de oudste, eerbiedwaardigste eik in het bosch er zich niets van herinneren kan, ofschoon het een schitterende bruiloft was, die een groote opschudding in de Bloemenwereld veroorzaakte. Alleen de wind die bij de pléfchtigheid tegenwoordig was, kan precies vertellen hoe alles in 64 zijn werk ging, en hij heeft me het geheele verhaal gedaan, juist zooals ik het je nu vertellen zal. Als jullie het verslag wat ongelooflijk vindt, moet je het hèm verwijten en niet mij 1 ivrtfa» Luistert nu allen goed! Op een mooien morgen in de maand Mei vloog . een Hommel, prachtig uitgedost in een mantel van bruin en geel fluweel, op een bloempje van een acaciaboom, juist op het oogenblik dat de eerste lentebloemen haar oogjes uitwreven na een verkwikkenden slaap. Hij was een van de stadsomroepers in dienst der regeering, wier taak het is iederen morgen van bloem tot bloem te vliegen, om alles rond te vertellen wat er in Bloemenland zoo'al gebeurd is en gebeuren zal. Want, zooals je weet, hebben de bloemen geen couranten. Zoo luid gonzend als hij kon, riep de Hommel: „Gewichtig nieuws! Heel gewichtig nieuws voor u allen ! 1 Zijn verheven Majesteit Koning Boterbloem, Vorst van Weideland, zal zich in het huwelijk begevën!!! Huwelijk van den Vorst van Weideland !! !! " Toen ze dit hoorden, sperden een paar luie Vergeet-mij-nietjes, die juist van plan waren geweest nog een uiltje te knappen, haar oogjes wijd open uit louter verbazing, terwijl een groepje voornaam opgevoede Irissen zich plotseling met een air van beleedigde majesteit oprichtten. „De Vorst van Weideland," zeiden zij, „wat gaat die ons aan ? Een heel gewone wilde 65 bloem, niets voornaam, — uit beleefdheid wordt hij wel eens „koning" genoemd. Het is waar, hij regeert over een klein deel van ons land, maar, lieve deugd, wij zouden niet graag bij hem aan 't hof verschijnen !" — En statig bewogen zij jlteur lange bladen. De Hommel wreef peinzend zijn beide voorpootjes een paar seconden tegen elkaar en sprak toen : „Een klein deel van ons land ? Nu vergist u zich toch bepaald ; Weideland is het grootste der vorstendommen." „Onzin," liet zich plotseling de scherpe stem van een Hyacint hooren. „Weideland is niets dan een groote wildernis, en de Koning en zijn volk zijn al niet beter dan wilden ! Tracht maar niet ons tegen te spreken, mijnheer de Hommel! Wij zijn en' blijven altijd de voornaamsten, de aristocratie 1" De Hommel maakte een onderdanige buiging en zweeg stil. „Vertel me eens," sprak een verwaande Tulp, terwijl zij langzaam en bedaard heur blaadjes ontvouwde, „vertel me eens wie de gelukkige jonge dame is, uitgekozen om eenmaal Koningin van Weideland te worden r" „Mooi Madeliefje," antwoordde de Hommel. „Er wordt vertéld dat zij even lief als mooi is." Een groepje prachtig aangekleede Crocussen begonnen, als antwoord hierop, plotseling spotachtig hard te lachen. „Wat zeg je... Madeliefje ?" riepen ze daarop uit; „dat kleine monster 1 Een dwerg 1 Een 66 voorbeeld van leelijkheid 1 Nu, dat pleit ook niet voor den smaak van den Koning!" De Lelies, Hyacinten en Tulpen begonnen nu allen om strijd Koning Boterbloem's toekomstige bruid te bespotten, en de arme Stadsomroeper begon juist zijn gedtald te verliezen, toen hij een zachte stem hoorde die sprak: „Goeden morgen, Mijnheer Hommel! Wat ben ik blij met het nieuws dat u vertélde 1 Het doet me altijd pleizier al&iik hoor dat het anderen goed gaat in de wereld. Madeliefje is al heel lang mijn vriendinnetje, en ik wensch haar van harte geluk. Toe, vertel er me eens alles van !" Verheugd vloog de Hommel naar een klein heuveltje, waarop de bloem woonde die tot hem gesproken had: het lieve, zachte, mooie Viooltje. De andere, voorname bloemen, hielden plotseling op met spotten, want zij wisten dat het Viooltje, ofschoon zij een bewoonster van Weideland was, toch het hoogste vereerd en het liefste gezien werd aan het schitterende hof van de Koningin aller bloemen, de Roos. Zij durfden niets leelijks meer van Madeliefje zeggen, nu Viooltje haar zoo openüjk haar vriendin noemde. Intusschen luisterde Viooltje, nadat ze den Hommel gastvrij een plaatsje had aangeboden op een harer bloemblaadjes, met groote belangstelling naar het verslag der schitterende feestelijkheden die op handen waren. „Tweeduizend blauwe Vlinders,'' zeide hij, „zijn door Zijne Majesteit aangewezen om de 67 uitnoodigingen voor het feest rond te brengen. — Gij zult zeker de uwe in den loop van den dag wel krijgen. — Verder zullen een millioen Sphv nen een troonhemel weven, waaronder het bruidspaar op den huwlijksdag zal plaats nemen, en waar zij de gelukwenschen der vrienden zullen ontvangen. Hondèrd zuiver Witte Anemonen zullen Madeliefje als bruidsmeisjes met alles helpen, terwijl een zelfde getal Goudsbloemen als pages den Koning van dienst zullen zijn. Het huwelijk zal morgenochtend, bij het opgaan der zon, voltrokken worden, en wel in het midden van het groene veld aan gindsche rivier. Na de plechtigheid zal er een schitterend feestmaal gehouden worden, terwijl 's avonds een hofbal het geheel zal besluiten. Voor dat bal komen de voornaamsten uit het geheele land over, allen bereid om de feestelijkheid door hun tegenwoordigheid nog te verhoogen. De Koning is vooral zeer verblijd met de aangekondigde komst van een bepaalde Lelie, die heel uit het land van den Nijl komt, en dag en nacht moet doorreizen om op tijd hier te kunnen wezen." Hier hield de Hommel een oogenblik op, van louter opwinding zijn fijne pootjes steeds tegen elkaar wrijvend. Niet alleen Viooltje, maar ook al de andere bloemen stonden, voorover gebogen in gespannen aandacht, te luisteren naar zijn verhaal van de feestelijkheden. En hif ging voort: „Ik met al de getrouwe leden van het Gilde der Stadsomroepers, wij moeten ons morgen 68 scharen ter weerszijden van het pad waarlangs de Koning en zijn jonge Gemalin gaan zullen, en op een teeken van onzen kapitein moeten wij allen tegelijk beginnen te gonzen, wat natuurlijk prachtig klinken zal. De Lijster is gevraagd een toepasselijk lied te zingen, maar de menschen hebben haar stem altijd zdó bewonderd, dat zij verwaand is geworden, en altijd voorgeeft verkouden te zijn als zij zingen moet, alleen maar om er zich van af te maken. Ze zegt ook dat het voornaam staat voor zangers, zoo nu en dan verkouden te wezen I Maar ik mag mijn, tijd hier niet langer verpraten, anders kom ik vandaag niet klaar. Morgen zie ik jullie toch weer op het feest. Goeden dag I" En weg vloog de Hommel, zoo luid gonzend als hij maar kon. Hij vond zichzelf erg voornaam, zooals menschen zich óók wel eens vinden, als ze gewichtig nieuws te vertellen hebben. Toen Viooltje alleen was, begon ze te peinzen over haar vriendinnetje Madeliefje, en over het geluk dat haar deel zou worden, en ze verlangde al naar het feest van morgen. „Heeft u plan naar die belachelijke plechtigheid te gaan, juffrouw Viooltje?" vroeg dezelfde verwaande Tulp die met den Hommel gesproken had. .„Zeker, als de Koning mij uitnoodigt," antwoordde zij. „O, maar we worden natuurlijk allemaal uitgenpodigd," riep de Tulp spottend. „Die burgerlijke kleine Koning vindt het natuurlijk een 69 heele eer dat hij ons kent en ons vragen mag, maar ik voor mij zal de moeite niet nemen er heen te gaan." „En wij niet," riepen de Irissen. „En wij ook niet," gilden de Crocussen. „Wel," zei het Viooltje zacht, „we behoeven niet te beslissen vóór de uitnoodigingen er izijri." De zon stond nu hoog aan den hemel, en al de velden en tuinen schitterden van blij, vroblijk leven. De vogels kwinkeleerden lustig op de ontluikende groene takken, en zwermen vroolijke insecten met regenboogkleurige vleugeltjes dansten in den frisschen morgenwind; Vele Vlinders vlogen heen en weer, sommige zuiver wit, andere licht geel, weer andere rood, allen prachtig geteekend; maar daar de boden van Koning Boterbloem te herkennen zouden zijn aan hun blauw costuum, letten de bloemen niet zooveel op de andere als ze gewooWHjk deden. De uren gingen voorbij en geen enkele blauwe vlinder verscheen. Hoewel de Irissen, Crocussen en Hyaciiiiiis koning Boterbloem en zijn Bruid dien morgen nog bespot en uitgelachen hadden, waren zij er toch heimelijk erg op gesteld, uttgenoodigd te worden voor het feest, waarvan-aij wisten dat het schitterend zijn zou. Zij keken voortdurend uit of ze de koninklijke afgezanten ook zagen aankomen. — Eindelijk en ten laatste onderscheidden zij een flauw schijnsel van de lichtblauwe vleugels, en daar kwam de lang verwachte optocht van Vlinders 70 aangevlogen. Wat zagen zij er schitterend uit in het heldere zonlicht! Een Vlasvink, gezeten pp den tak van een Hagedoorn, was zóó verrukt, dat hij dadelijk een liedje op hen maakte en het hun maar tegelijk voorzong. De prachtige Vlinders vlogen kalm de Irissen, Crocussen en andere voorname Bloemen voorbij, maar streken neer op de Vergeet-mij-nietjes, brachten haar de uitnoodigingen over, vlogen weer op, en verder naar het Viooltje», waar zij een oogenblik bleven rusten. — Toen wéér verder, om andere Bloemen de uitnoodigingen te brengen, allemaal bescheiden Veldbloemen, verborgen voortlevend in het gras, — maar allen de uitverkoren gasten van Koning Boterbloem. — Na een paar minuten hadden zij het groepje prachtige pralende Bloemen, die den Vorst van Weideland zoo bespot hadden, ver achter zich gelaten. De Hyacinten beefden van woede, en de Crocussen werden nóg geler in hun gezicht van louter kwaadheid. Maar zij, zeiden niets, — zij wisten maar al te goed dat zij de vernedering verdienden 1 Zoo ging de dag voorbij, en glimlachend bescheen de jonge maan met haar zacht stralend licht het slapend Bloemenland. Viooltje en ook de Vergeetnmij-nietjes, opgewonden door de eer van een koninklijke uitnoodiging, konden van pret haast niet slapen, en verdreven daarom maar hun tijd door naar een paar Zwam-elven te kijken, die de dansen Voor den volgenden dag instudeerden. Ze hadden allen kleedjes aan van bruin met zilver, 7i en droegen kroontjes van dauwdroppels, en niets mooiers is er te bedenken dan haar te voorschijn te zien komen en haar zoo sierlijk te zien rondhuppelen in den maneschijn. Tien Glimwormen verlichtten het gras, en maakten het alles nog tooverachtiger. Viooltje keek naar de sierlijk dansende Elven, tot ze ongemerkt in diepen slaap viel, waaruit zij eerst tegen het aanbreken van den dag ontwaakte. Toen werd ze wakker gemaakt door een sterk gonzend geluid om haar heen, en haar donkerblauwe oogen openend, zag zii al de Stadsomroepers voorbijkomen, op weg naar het bruiloftsfeest. Om zicbjiheen ziende ontwaarde zij de Vergeet-mij-nietjes', bezig :z£ch mooi te maken voor het feest, waarvoor ze het erg druk hadden. JKjetwaschten al heur blaadjes^ één voor één, en hechtten zoö zorgvuldig mogelijk een glinsterenden dauwdrop op ieder bloemetje. Zij zouden zeker de laatste gasten van den Koning zijn geweest, had een brommige oude Sprinkhaan, die zoo hard naar het feest liep als zijn oude pooten hem dragen konden, haar er niet aan herinnerd dat de tijd voorbijging. „Zijn jelui weer bezig," bromde hij, „je zelf op te «jfcken ? Jelui vrouwen kunnen het nooit laten. Wanneer denk je te gaan, hè? Je zult er misschien juist aankomen als het feest afgeloopen is!" En voort sprong hij/ vlugger dan ooit. De Vergeet-mij»niétjes maakten nu wat meer haast, en Viooltje sprong vlug op van haar bedje van 72 mos. Zij trok haar mooiste japonnetje aan, riep een vlieg, zette zich op haar rug, en weg vloog zij naar het bruiloftsfeest, waar zij juist aankwam toen de Koning het veld binnentrad. Wat een pracht en praal was daar! Er was zeker nooit zoo'n verzameling van Bloemen in één veld bij elkaar geweest hZrj stonden bloempje aan bloempje, en allen zoo dicht mogelijk bij de plek waar de door Spinnen geweven troonhemel was opgericht. Het was een prachtige troonhemel, fijner dan, zijde, rijk bestrooid met dauwdroppelen van alle grootte, die schitterden als de zeldzaamste diamanten. Onder dien troonhemel wachtte Koning Boterbloem de komst van zijn Bruid af. Aller oogen waren op hem gerjcht. Nu, het was de moeite waard, want hij was een flinke, aardige jonge man. Hij droeg een goudlakensch kleed, op zijn hoofd rustte een gouden kroon, en zijn vriendelijk gezicht straalde van geluk. : Naast hem stonden zijn pages, de Goudsbloemen, met nog andere voorname Bloemheeren, de edelsteh uit het land. Daar hadt je Graaf Paardebloem, een der knapste generaals van Weideland, die vele landen bereisd had en vele levens had gered met gevaar van zijn eigen. Hij zag er erg voornaam uit in zijnabMtterend uniform van lichtgroen met goud, en Hij scheen een zeer belangrijk gesprek te voeren met de schoone Markiezin van Pimpernel, een der mooiste en geestigste vrouwen van het hof. Dan was er verder de Hertog van Vingerhoedskruid, die zich drukbezighield met de aardige Gravin Spiraea. 73 Overal zag men ridders en edelen ; in 't kort, alles wat zich voornaam en deftig vond in Weideland, was bijeen gekomen om Koning Boterbloem's huwelijk bij te wonen. Velen waren recht benieuwd de Bruid te zien, daar slechts weinigen haar kenden. Zij wisten alleen dat ze heel klein en heel verlegen was. Maar daar klonk een gekletter van wapenen, en een schitterend regiment Torren in groene maliënkolders verschenen op het veld én stelden zich op in twee rijen, één aan elke zijde des Konings. Op hen volgden de Hommels of Stadsomroepers, en namen hun plaats in, daarbij een zacht gonzend lied aanheffend, — en zie! daar steeg een Leeuwrik het ktchtruim in en zong — wel, zooals alleen Leeuwriken zingenkunnen, zóó helder, zóó vroolijk, dat zijn blijde tonen door heel het luchtruim . weergalmden. Hij zong de „Huwelijkspsalm" inplaats van de verwaande Lijster; en terwijl hij zong, begonnen al de Bloemen te trillen van blijde verwachting, want het oogenblik naderde dat de Bruid in hun midden zou verschijnen. Nog een paar minuten'van spanning, en toen ging een steeds aanzwellende toon van bewondering en blijdschap door de dicht opeengepakte Bloemen menigte, want ziet, daar naderde Mooi Madeliefje. Wat zag zij er lief en aanvallig uk! Zoo eenvoudig en onschuldig en rein, — zoo lieflijk verlegen in haar sneeuwwit kleedje, met het kleine gouden keurslijfje en het kroontje! Zij werd gevolgd door haar bruidsmeisjësj'de 74 Anemonen, die er — dat moet ik zeggen — prachtig uitzagen, maar die toch lang zoo mooi niet waren als klein eenvoudig Madeliefje, de mooiste van allen. Koning Boterbloem rees op van zijn troon en ging haar tegemoet; al de Hommels gonsden; de Torren kletterden met hun zwaarden, en hoog boven hun aller hoofden, schitterend in den zonneschijn, als een goede genius zwevend boven hun troonhemel, zong de Leeuwrik al luider en luider in jubelende volle tonen. Toen klein Madeliefje haar koninklijken Bruigom naderde, scheen het of haar groot geluk méér was dan zij dragen kon, tenminste een zacht rood kleurde haar fijne witte bloemblaadjes. Dit is de reden waarom nu nog zooveel Madeliefjes een zacht roze schijnsel hebben. De Koning boog zeer diep en leidde haar naar zijn troon. Daar aangekomen wendde hij zich tot zijn hovelingen, en sprak met een heldere duidelijke stem, die door ieder kon worden verstaan : „Mijn geliefde onderdanen 1 Wij hebben goedgevonden om, ten einde de eer en de positie van Ons Koninkrijk te verzekeren, Ons in het huwelijk te begeven. Bij het zoeken naar een deelgenoote in Ons leven en lot, hebben Wij niet zoozeer gelet op hoogen rang en grooten rijkdom, als wel op deugdzaamheid van karakter en goedheid van hart. En Wij hebben er geen gezien deugdzamer en lieflijker dan Madeliefje, die Wij heden de eer 75 hebben u voor te stellen als uw toekomstige Koningin. — Wij hopen en vertrouwen dat Haar gaven van verstand en hart de heerlijkheid en de waarde van Onzen Troon zullen verhoogen, en het geluk en de welvaart van Ons volk ten goede zullen komen. — Het zal van nu af aan Onze taak zijn, dit deel van het groote land, dat Wij het Onze mogen noemen en waar Wij allen groeien en bloeien, te maken tot een veld van liefde en geluk, van reinheid en onschuld. — Geen veld zal er te vinden zijn, lieflijker en vrediger dan het Onze, — geen veld zal er meer schitteren van het goud en het zilver Onzer kleuren, geen ook zal welriekender geuren omhoog zenden, geen zal meer gezocht worden door de zoo vroolijk zingende vogelen. ,ijGeÜefde onderdanen — aanschouwt Uw Koningin. Hier, staande voor U allen, verklaar ik trots dat ik Haar lief heb; — en van nu af zullen Boterbloempje en Madeliefje samen voortleven, in de hoop de wereld door hun groeien en bloeien wat vroolijker en zonniger te maken 1" Luide uitroepen van bijval waren het antwoord op de toespraak des konings. Daarna nam de huwelijksplechtigheid een aanvang, De eerwaardige Aartsbisschop Klimop, een schitterende persoonlijkheid in zijn glanzend groene mouwen en met zijn vreemd gedraaiden bruinen mijter, hield de toespraak en zegende het jonge paar in; en toen, nadat Koning 76 Boterbloem zijn Koningin Madeliefje den eersten kus had gegeven, begon de groote optocht van al de afgezanten van Weideland langs het jonge paar. Wat was dat een prachtig gezicht! Den Wind, die zoo hard hij kon het nieuws rondbazuinde naar alle vier hemelstreken, was het onmogelijk de beschrijving van de plechtigheid spoedig genoeg te telegrafeeren, hoewel hij anders toch algemeen bekend staat als een uitstekend en ijverig telegraaf beambte. De stoet scheen geen einde te hebben, en duurde bijna den geheelen dag. Daarna begon het feestmaal, dat plaats vond onder een prachtige tent, ook alweer door Spinnen geweven, waar omheen een duizendtal Sleutelbloemen de wacht hielden. Ontelbare Lieveheerbeestjes, in zwart met roode livrei, draafden af en aan om den Koning, de Koningin en hun voorname gasten te bedienen; en een paar daarvoor uitgekozen Motten in bruine jassen en metanitte kousen aan, brachten verschillende soorten van honigdauw en zoeten nectar, om de koninklijke glazen telkens te Vullen. Na den maaltijd begon het hofbal, dat de Koning met zijn Gemalin opende. Al de Bloemenoogen waren op het koninklijke paar gericht, terwijl zij daar samen zoo zachtjes voortzweefden 'in het licht der dalende zon, die haar laatste Stralen goot over dit feest van vreugde en blijdschap, dit feest, waarbij twee Bloemenkinderen elkaar trouw hadden beloofd. 77 En aan den waterkant stond de Tulp, die niet gevraagd was omdat zij zoo op het huwelijk gescholden had. Ja, daar stond zij, haar bloemblaadjes verwaand opkrullend, alsof zij heel wat beteekende. „Warempel," riep zij, „de nieuwe Koningin ziet er niet kwaad uit 1" De jaloersche Hyacint, die haar gevolgd was, hoorde wat zij zei én werd heel boos. „Niet kwaad uit," riep zij met haar schelle, stem. „Hoe durf je het zeggen. Herinner je je niet dat je gisteren mij nog bewonderde ?" „O, maar dat was gisteren," spotte de Tulp. „Je bent ook wel knap op je eigen manier, maar je bent wat te dik, wat al te dik ! Je bent me niet slank genoeg !" „Wel, heb je ooit," zei een lange, statig uitziende Bloem, in een smetteloos wit kleed, dragende als scepter een gouden staf. „Wat zijn jullie „beschaafde" Bloemen aan 't kibbelen 1 Zelfs de kikvorschen in Egypte hebben betere manieren dan jullie. Waarlijk, Gravin Hyacint, uw arme bloedverwanten, de Klokjes, weten zich beter te gedragen !" Verlegen wuifde de Tulp met haar bloembladen, terwijl Gravin Hyacint van woede beefde, want — het was de Lelie, die heel uit het land aan den Nijl was gekomen voor het feest van Konipg Boterbloem. Zij was het die hen zoo bestraft had, en zij had veel macht en stond zeer hoog in aanzien bij jong en oud. Intusschen dansten Boterbloem en Madeliefje steeds voort, en al de andere Veldbloemen 78 dansten ook, tot de zon was ter ruste gegaan en de maan zachtkens rees, de weide beschijnend met haaf zilverwit licht, waarin de slanke Bloemenfiguurtjes zich weerkaatsten, die daar op en neer dansten, op — en — neer, op —j en — neer. Zacht murmelde de rivier tusschen het hooge riet, lange Wilgeboomen bogen hun hoofden als een groet aan de Bloemenkinderen, en eendjes wipten van de eene bank in het water op de andere, steeds kwakend en hun opmerkingen makend over de pracht en de praal van Koning Boterbloems Hofbal. Hooger en hooger steeg de maan aan den donkerblauwen hemel, de sterren begonnen zich te vertoonen, — en toen hief de koning onder de zangers, de Nachtegaal, zijn heerlijk lied aan. Nauwlijks had hij zijn eersten vollen toon doen hooren, of de dansenden hielden stil — en al de Bloemen bogen haar hoofdjes in eerbiedige aandacht, terwijl haar oogen zich vulden met tranen van dauw. En Koning Boterbloem en Koningin Madeliefje, al hun onderdanen zoo stil verrukt ziende, slopen zachtjes weg, ver van de plaats van het feest, om samen in de eenzaamheid daarbuiten stil te genieten van hun groot geluk. En de Nachtegaal zong steeds voort, en de Glimwormen kwamen te voorschijn, scl^^ttél-, rend op het groen tapijt, en al de Bloemen vielen door het heerlijke gezaög in een kalmen slaap, voortdroomend van het verrukkelijke 79 feest en van de mooie Bruid en Bruigom. Het was een tooverachtige nacht; en het wonderlijkste van dit alles is, dat sinds dien tijd de velden vol zijn van Boterbloemen en Madeliefjes, die wij allen zoo goed kennen en van wie we zóóveel houden, dat, als ze eens van ons weggenomen werden, wij niet zouden weten wat te doen. En als jullie de juiste plek wilt weten waar Koning Boterbloems huwelijk plaats vond — wel, er is een mooi weiland bij de rivier de Maas, juist tusschen twee rijen Waterwilgen, waar je zult zien.... Maar, neen ! — Ik zal je niet vertellen wat je op dat heerlijke plekje vinden zult, want, als je iets van Sproofcj»»! land afweet, kun je het nü wel raden ! . . . . Naar het Engelsch van MARIE CORELLIE, door Jacqueline Andrè de la Porte. Prinses Vonkje en haar Aanbidders. (Ben Japansch Sprookje.) In een vijver van den keizerlijken slottuin te Kioto zwom een Lotosbloem. Ten minste, zoo leek het voor domme menschenoogen. Inderdaad was het een paleis, het schoonste dat er bestond. De wanden waren geweven uit het teederste wit, glanzend als zilver en doorschij- 8o nend als schapewolkjes die langs de volle maan trekken; van onder ging dat wit in teedere rooskleur over, zooals wanneer de eeuwige sneeuw op den Berg der Onsterfelijkheid i) in den avondzonneschijn gloeit. Van binnen was. een ronde zaal, rondom van gulden zuilen omgeven, en in het midden stond de gouden troon'van Hi O, den „Vuurkoning", den be~ heerscher aller Lichtkevers. Zijn eenige dochter was de liefelijke Hotaroe Hime, ook wel Prinses Vonkje genaamd. 2) Als kind vergezelde zij meermalen haar vader, wanneer hij met z'jn talrijk gevolg in het schemerlicht uittoog. Dan werd zij, daar zij niet vliegen kon, — want dat past den dames uit het Lichtkever-rijk niet, — in een bloemendraagstoelr naar buiten gebracht, en dan mocht zij zich aan den rand van een rijstveld vermaken, of over de bloeiende indigovelden dwalen, terwijl de Koning heerschouw hield of de feestspelen van zijn volk bijwoonde. Dat was een heerlijk gezicht; het was alsof de sterren zelf, in dansslingers rondzwierend, op en neer gingen. 1) De beroemde Foeji-San of Fuji-no-Yama, een sedert 1707 uitgebrande vulkaan, de hoogste berg vanTapan (3745 Meter), wiens met drie toppen gekroonde vulkaan wereldbekend is, daar de Japanners hem op al hun teekeningen aanbrengen. San of Yama beteekent berg"1 en Foeji „onsterfelijkheid". Japan wordt wel eens het „land der onsterfelijkheid" genoemd. (F. A. v. L.) 2) Eigenlijk „Johanneskevertje". Maar dit klonk mij te vreemd bij „prinses". N- 8l Maar toen Hotaroe een meisje geworden was, mocht zij zich niet meer buitenshuis vertoonen en gevaar, loopen door vreemde mannen gezien te worden. Dat kunnen meisjes uit de lagere standen wel wagen zonder haar goeden naam in opspraak te brengen; en zelfs die gaan nooit zonder haar ouders naar den tempel of naar volksfeesten, en nemen liefst een oudere vrouw mede als zij over straat moeten, of winkels bezoeken, of naar de markt gaan. Jonge dames van hoogeren rang blijven zedig thuis, en verlaten haar woning slechts in een draagstoel en onder passend geleide. Dus dat deed Prinses Vonkje nu ook zoo; en wanneer de koning, audiëntie hield of 's avonds gezelschap had genoodigd, zat Vonkje achter een gordijn verborgen. Alleen wanneer er bloedverwanten op bezoek kwamen, mocht zij openlijk aan de gezelligheid deelnemen, en de vertrouwde gasten aangenaam bezig houden door haar bedrevenheid in muziek en zang. Zij was dan nu een jonkvrouw geworden ; en allen wien de zeldzame eer beschoren was haar van aangezicht tot aangezicht te zien, betooverde zij door de wonderbare schoonheid van haar zacht goudgroen geglim. En die haar gezien hadden verkondden den lof harer bekoorlijkheden, en zoo kwam het dat men, tot in de afgelegenste streken, den naam van Prinses Vonkje roemde als dien der schoonste onder de schoonen, en dat vele prinsen en vorsten afgezanten zonden om bij den Koning aanzoek naar haar hand te doen. Toen liet de vader 6 82 moeder en dochter bij zich ontbieden en sprak: „Hotaroe Hime is nu een volwassen meisje, en het wordt tijd haar naar heur rang uit te huwelijken. Groot is het aantal aanbidders die dingen naar heur hand; maar zij is onze eenige dochter, en ik doe slechts noode afstand van haar. Dus moet zij zelf maar den man kiezen om wiens wille zij het ouderlijke huis wenscht te verlaten." Waarop de Koningin sprak : „Smartelijk is het voor een moeder haar kind te verliezen, dubbel smartelijk wanneer zij een ander in haar moederrechten moet zien treden. Daarom zou ik wenschen dat mijn dochter, van het oogenblik af dat haar huwelijk gesloten wordt, in haar nieuw tehuis als meesteres heersche. De schimmen der schoonouders houden meer rekening met onze rechten dan de levenden, en haar gemaal zou ons wezen als een zoon." i) 2) 1) De jonge bruid treedt bij haar huwelijk, indien de ouders van haar man leven, geheel buiten haar eigen familieverband en in een volkomen kinderlijke verhouding tegenover haar schoonouders. Zoolang de schoonmoeder leeft blijfcdeze de meesteres in huté. Zijn de ouders van den bruidegom overleden als hij in't huwelijk treedt, dan brengt hij de bruid na het bruiloftsmaal bij de gedenktafelen zijner ouders, waar zij samen bidden en den afgestorvenen hulde brengen. In dit geval wordt de oude verhouding tusschen ouders en dochter niet verbroken; hebben dezen geen zoon, da i treedt de schoonzoon in de rechten die een eigen zoon hebben zou, en erft van de ouders der bruid den familienaam en de bezittingen. F. A. v. L. 2) De oude koningin verlangt dus een schoonzoon zonder ouders, ten einde haar kind niet gehéél te verliezen. N. 83 Toen viel de Prinses op de knieën en sprak: „Hoogeerwaarde ouders! Mijn borst wordt te eng voor mijn hart, dat zwelt van kinderlijke liefde en dankbaarheid jegens u. Ik verlang niet naar een ander tehuis. Een schooner dan dit bestaat er voor mij niet. Nooit zou ik vreemden den vader- en moedernaam kunnen geven; deze namen, die thans voor mij het heiligste en dierbaarste beteekenen, ze zouden dan een leugen zijn en de uitdrukking van machtelooze woede. Maar wil het lot dat ik mij een echtgenoot verkies, dan moet het iemand wezen die mij lieiheeft en dien ik mijn wederliefde waardig acht. Staat daarom toe dat ik degenen die naar mijn hand dingen zie, en hun tot proef een opdracht geve waaraan wel niemand hunner zal kunnen voldoen. Indien zij wijs zijn, dan zien zij er van af, want de opdracht stelt hun leven in gevaar; maar die zich er aan onttrekken hebben hun leven méér lief dan mij en zijn mijner dus niet waardig. Maar de overwinnaar zal mijn gade zijn." De ouders willigden het verzoek hunner dochter in, en de Koning liet den aanbidders bekend maken dat de Prinses den volgenden avond zelf een keus zou doen. Toen de zon ter ruste was gegaan, het avondrood verglommen was, het goud van den hemel in lichtgroen en dit wederom in zachtblauw was overgegaan, en langzamerhand de lucht steeds donkerder tinten aannam; toen aan den oever van den Zilveren Stroom i) de Spinster i) 1) Zie noot op pag. 84. 84 verscheen en verlangend op haar geliefden Herder wachtte; toen eindelijk de gulden dauw der sterren begon te parelen op de hemelsche weidevelden, i) toen was ook in 's Konings paleis alles tot den ontvangst der mededingers bereid. De kijklustige volksscharen drongen op, ieder, volgens de wet des lands, van een brandende lantaarn voorzien, 2) en schaarden zich rond den lotosvijver, op drijvende lotosblaren én bloesems. Duizenden fakkeldragers gingen de gasten te gemoet, om hun weg naar 't paleis te verlichten. Langs de wanden der zaal stonden schildknapen en hovelingen met lichten ; in een zee van licht straalden de gouden zuilen en de troon in het midden, op welken de Koning, van zijn hofstoet omgeven, in een schitterend gewaad zetelde. Een waskleurig lotosblad was 1) De Japanner noemt den Melkweg „Hemelstroom". De Spinster eri de Herder zijn de sterren Vega in de Lier en Altari in den Arend, beiden in de nabijheid van den Melkweg. Het zijn twee gelieven die, door den Hemelstroom gescheiden, elkander volgens een oude mythe den 7en dag van de 7e maan ontmoeten. Op dien dag wordt een feest gevierd, „de Ontmoeting der Sterren". Dit is het vierde van de vijf officieële feesten van Japan. De „Hemelsche Weidevelden" waren, naar de Japansche scheppingsmythe, het verblijf der oergoden, eer de wereld (d.w.z. Japan) geschapen werd, en de goden op de aarde nederdaalden om daar hun Verblijf te vestigen. F. A. v. L. 2) In Japan moet een ieder na zonsondergang een brandende lantaren dragen, die met den naam of het wapen van den eigenaar is voorzien. Dit gebruik heeft zich, staande gehouden ondanks de invoering der straatverlichting. F- A. v. L. 85 het gordijn waarachter Prinses Vonkje verscholen zat, naast haar moeder en omringd door haar dienaressen, allen in groen-goudig schemerende kleederen, maar geen van allen te vergelijken bij den glans van Hotaroe's lichttooi. Het beslissende uur was aangebroken; een onafzienbare stoet vrijers naderde het flonkerende paleis. Het waren prinsen en vorsten uit de geslachten der Snuittorren, der Kevers, der Nachtvlinders en Motten, der Libellen en „Neefjes Langbeen" i), der Bijen, Wespen, Vliegen, Muskieten en Sprinkhanen. Dat was een gebrom en gezoem, een gesuis en gesnor, een getjirp en gepiep, een gezwerm en gefladder en gewiek! . . . Neen, dat wilde rumoer kon Prinses Vonkje maar niet behagen. Allereerst drong zich een plompe kerel in een harig zwart gewaad naar voren. Heelemaal niet gewend aan al dat heldere licht, — want hij woonde in donkere gangen diep in een ahornboom, — maakte hij, verblind, een paar malle zwenkingen, en had bijna het gordijn verscheurd waarachter de dames zaten. Toen hij zijn aanzoek gedaan had, antwoordde de Prinses aldus: „Breng mij eerst vuur, dan word ik uw gemalin." Hij twijfelde er niet aan of dit zou hem gelukken, en vloog heen om den wensch der Prinses te vervullen. In het kamertje van den poortwachter, aan 1) Ik bedoel die muggen met lange pooten. N. 86 den ingang van het park, zat een dienstbode en naaide bij het licht van haar nachtlampje, waarvan zij het papieren scherm had opgeslagen. Het was een lampje van de armoedigste soort, een plat schaaltje van aardewerk, met raapolie gevuld, waarin een pit van 't merg van biezen brandde. Maar wat wist Mijnheer Houtkever van olie? Hij zag niets dan het licht, waar hij naar toe kroop. Hij viel echter in het schaaltje en vond een ellendigen dood in de olie. Na hem kwam een deftige meneer, heelemaal in 't goudbrokaat, met schitterende versierselen. Die ging geweldig prat op zijn schoonheid en zijn rijkdom, en sprak, met nederbuigenden trots: „Prinses, ik ben de alom bewonderde Goudkever, ook wel Juweelkever i) genaamd; een mooier en rijker Kever bestaat er niet in gansch Zonneland. Ik leg aan uw voeten mijn schatten, ja zelfs mijn eigen kostbare persoonlijkheid, en ben gaarne bereid u tot mijn gemalin te kiezen." „Breng mij vuur, mijn allergenadigste Prins, dan zal ik in ootmoed de mij toegedachte onverdiende eer aanvaarden," lispelde, heel nuffig, een spotachtig stemmetje van achter het gordijn. „Ik zal onmiddellijk weder de eer hebben...." 2) snorde de dwaashoofd, en verwijderde zich met een houding van groote zelfvoldaanheid. Hèm was een bescheiden vlammetje nietge- 1) Zoo wordt,h# in Japan gewoonlijk genoemd; het is de mooiste kever van dat land. F. A. v. L. 2) U te ontmoeten (bedoelt hij.) 87 noeg; hij moest alles in 't groot hebben. Daarom vloog hij naar den hof van een der vele, aan de westzijde van den keizerlijken slottuin gelegen paleizen, waarin, daar er juist een groot gastmaal gegeven werd, reusachtige pekpannen brandden. Maar eer hij bij de vlam kon komen viel hij, door den walm verstikt, in den vuurgloed. Daarna verschenen voor de Prinses drie fraaie jonkertjes, de een in een rood, de ander in een groen, de derde in een zwartblauw met goud doorwerkt vleugelcostuum. Zij waren jongere zonen uit de roode, groene en zwarte lijn van het groote geslacht der Libellen, lichtzinnige, wispelturige knapen, zonder have en goed en vaste woonplaats, altijd op jacht naar buit, ijdel en opdringerig.. ;Ze wilden alle drie hun geluk beproeven, deden hun aanzoek-en kregen hetzelfde bescheid. Geen van drieën keerde weer. De een werd door een karper gesnapt en verslonden, terwijl hij een praatje maakte met een glimwormpje dat op een riethalm in den vijver zat. De tweede vloog op,een brandende kaars af, verzengde zich de vleugels, en werd toen een kip voorgeworpen als lekkerbeetje. De derde wilde vuur stelen uit een glimmend tabakspijpje, en Werd door den verwoeden rooker doodgeslagen. Ook de volgende vrijer, een stijve Boktor, in een zwartzijden wapenrok met wit gestippelden halskraag, en bijzonder lange: horens als hclmsieraad, werd om vuur uitgestuurd en verbrandde in een kolenmijt. Een dikke Mestvlieg, die op het kerkhof 88 woonde, wilde daar wat nemen van het vuur waarop juist het lijk va* Tseni Sjiutoïst i) zou verbrand worden. Ook deze vrijer betaalde'zija vermetelheid met zijn leven* .'J Kleedermot dacht dat hij 2) het «el slim zóu aanleggen, want hij had zoo"dflÉw^is gezien hoe anderen van zljït soort in'een open vlam verbrandden. Maar hij zag ergens een kaars van planteavet, met een hólle papieren pijp van binnen, en kroop van onder in die pijp op, om zóó beschermd, van binnen uit een vonkje te halen. Bij deze kaars zat een allergeleerdste Bonze 3) diep-peinzend te lezen; hij trachtte een duisteren tegenstrijdig*»Hekst uit de heilige boeken te doorgronden. Plotseling begon de kaars te sputteren en ging uit. Dood was onze mot; de Bonze zat in den donker, en voorde wereld was een spikspliötewiieliwé verklaring, die hij zat uit te broeden, reddeloos verlorenwant hij vergat ze van den schrik. En iedere vrijer kreeg'hetzelfde antwoord; ieder ging op vuur uit en onderging hetzelfde lot. Ze vlogen huizen en hntten binnen, en verschroeiden en verbrandden zich aan kaarsen, lampen en kolenbekkens; in • Boeddhistische tempels vonden ze den dood in de groote 1) Aanhanger van den oudsten Japanschen godsdienst, die het verbranden der lijken voorschreef. N. 2) TaalléuntHfi is de mot altóós vrouwelijk; daar is nu eenmaiK»((piw3.»an te doen. MafBVd«iffl«tuur en de sprookjes houden er ook m*nneÜJI»e iftftlten pp na, en 'tis een van deze tegen de taalwetten zondigende motten die nu op het tóoneel verschijnt. N. 3) Boeddhistische priester. 89 altaarkaarsen, en in de wierookstol^ës van de afgodsbeelden ; op de kerkhoven waren het de graflantarens, en in de 'inrichtingen voor lijkverbranding waren het de brandstapels der Sjintoïsten die hun den dood aandeden. In keukens vielen ze in 't haardvuur ; vonken die uit schoorsteenen vlogen trachtten ze te grijpen en verstikten in den rook. Nog anderen vonden wel is waar den dood niet, maar ook geen vuur, dus was hun moeite te vergeefs. Dat waren de domooren, die naar de zeekant vlogen, waar doode visschen, mosselen en kwallen in kouden phosphorglans lichtten, of die werden verlokt door den flauwen schemerschijn van dood hout in het bosch. Op hun tenigweg werden zij door het daglicht verrast, en dan bespeurden zij dat zij zich vergist hadden. Óveral waar eeö'fempje gloeide, een kaars brandde, een vuur laaide, lagen de verminkte lijken, de verzengde vleugels en ledematen, de in doodstrijd stuiptrekkende lichamen der ongelukkige vrijers. En den volgenden dag had je begrafenisstoeten zonder einde, en werden de verwonden langs alle kanten weggedragen. Dit trok de aandacht van Prins Hi-Taro, de „Vuurzoon", die in een anderen lotosvijver van den keizerlijken paleistuin in een bloemenslot hof hield, en over het volk der Glimwormen heerschte. Hij had bei zijn ouders verloren, en was voor korten tijd zijn vader in dé regeering opgevolgd. -Toen hij de konde vernam van al die verongelukte vrijers, besloot hij zelf aan- 90 zoek te doen om de dochter van zijn buurkoning, van wier schoonheid en lieftalligheid hij natuurlijk wonderen had hooren vertellen. Hij zond dus twee van zijn oudste en voornaamste raadsheeren als bruidswervers, met geschenken voor de bruid en haar ouders, in overeenstemming met hun rang: i) kostbare stoffen, kleinoodiën en fijne lekkernijen voor de Prinses; een rijk gewaad voor de Koninginmoeder; voor den vader der bruid een zwaard met een met goud ingelegde greep en kunstvol versierde scheede van wit krokodillenleder; de kling van dit kostbare zwaard was een meesterstuk van den meest beroemden wapensmid van het land. De gezanten werden met groote eer ontvangen, doch de bruidsgeschenken werden niet aangenomen, daar de Koning zich hield aan de overeenkomst met Hotaroe, en het aanvaarden der geschenken de verloving tot een voldongen feit zou hebben gemaakt. Hij liet echter den Prins dank zeggen voor de hun aangedane eer, en hem verzoeken zijn aanzoek in persoon te komen herhalen, en door te voldoen aan de voorwaarde der Prinses, haar jawoord te erlangen. Den volgenden avond verscheen Hi-Taro met een schitterend gevolg; iedere volgeling droeg een brandende fakkel. De Prins straalde in het heerlijkste lichtkleed, en droeg zelf het vuur 1) De beschrijving van de bruidswerving en de bruiloft van Hotaroe geeft nauwkeurig weer de huwelijksgebruiken der hoogere standen in Japan. F. A. v. L. 9i dat de Prinses begeerde. Toen zij elkaar zagen kregen zij elkaar lief, en als betooverd begonnen zij te gloeien en te stralen en gaven het schitterendste licht af; met vreugde ontving nu de bruid de verbindende gaven. Ook de Koning en zijn gemalin namen nu de aangeboden geschenken in ontvangst, en beantwoordden ze, ten teeken dat de verloving voldongen was, met tegengeschenken van gelijke waarde. De bruid echter mocht haar verloofde vóór het huwelijk geen geschenk geven. Een gelukkige dag i) werd tot het sluiten van het huwelijk vastgesteld ; van dit oogenblik af vermeed de bruid angstvallig thee of warm water in de roode rijstbrij 2) te gieten, opdat het niet mocht regenen op den avond van den huwelijksdag, terwijl zij werd afgehaald. Den dag van te voren werd Hotaroe's; rijke uitzet naar het kasteel van den prins gebracht, en daar door haar kameniers en andere hofdames ten toon gesteld ; tegelijk werden de kamers en het huisraad van den bruigom door diens dienaren in orde gebracht. Eindelijk was de avond van den feestdag aangebroken, wolkenloos en zacht. Sterren aan den hemel, sterren op de aarde, sterren zwevend tusschen hemel en aarde, sterren over- 1) Bij vele niet-Christelijke volken worden gewichtige dagen door een sterrenkijker uitgekozen. N. 2) Een mengsel van gekookte rijst en kleine roode boontjes, dat ook op het altaar van sommige goden als spijsoffer gezet wordt. F. A. v. L. 92 al. Al het volk uit de rijken der Lichtkevers en Glimwormen had zich verzameld ; en van alle kanten kwamen uit naburige landen bevriende volkeren opdagen, allen met brandende feestfakkels in de hand. Daar zaten zij op boomen en bloemen, op struiken en grassen, op drijvende bladeren en bloesems, en op riethalmen in de vijvers en de beekjes, op steenen en pp bruggen ; en die niet ergens op de aarde plaats vonden, die vlogen in de lucht rond. Het was een golvend meer van groengouden licht. Geen windje blies ; plechtige stilte rondomme; alleen de nachtegaal in het geurend jasmijnboschje en het sjirpend krekeltje in het gras, zongen te zamen het bruiloftslied, i Met schitterenden stoet werd de Prinses afgehaald. Vooraan gingen de voornaamste vasallen van den Koning en den Prins met hun talrijk gevolg, twee aan twee, in volgorde van den rang dien zij bekleedden. Daarop verscheen de Koning met de twee bruidswervers. Nu kwam, in een draagstoel uit een wit lotosblad vervaardigd, Hotaroe Hime, in bruidstooi en verblindend wit gewaad. Een lange dunzijden sluier, die haar geheel omgaf, viel neer op een overkleed van geruit damast en een ondtókleed van effen zijden stof. Dienaren gingen achter den draagstoel aan en droegen een kuip met bruiloftsmosselen, waar de eerste morgensoep na de bruiloft van zou worden gekookt, benevens zeven geschenken voor den bruidegom: twee zijden overkleederen, twee gordels, een waaier, een aantal zakboekjes in goudbrokaat gebonden, 93 en een kostbaar zwaard. Hierop volgde de draagstoel der Koningin; haar hofdames en de dienaren van beide famüiën sloten den stoet. Aan weerskanten van den hoofdingang van het prinselijk slot waren groote houtstapels en teertonnen opgesteld, die werden aangestoken zoodra de bruid den drempel overschreden had. Rechts van de voorhal zat een man, links een vrouw, die rijst stampten. Zoodra de bruid voorbij was, werd de rijst uit den stamper links naar rechts gedragen en met de rijst uit den stamper rechts vermengd, i) Ook stonden er rechts en links brandende kaarsen, van welke daarna de rechtsche naar links werd gedragen; daar werden ze met elkander in aanraking gebracht en tegelijkertijd uitgebluscht. In de voorhal van het prinselijke slot werd Hotaroe door den Prins en zijn gevolg ontvangen en naar de eerezaal gevoerd, waar de verwanten van beide familiën haar opwachtten. Nadat de bruid, eenigszins zijwaarts van den Prins, had plaats genomen op een verhooging in een nis tegenover den hoofdingang der zaal, werden vóór haar twee lage tafeltjes van wit gelakt hout neergezet. Op het eene waren twee kwikstaartjes afgebeeld; die stelden de ontmoeting van het allereerste godenpaar voor; op het tweede zag men den goddelijken berg Horai San, een rotseiland in de wereldzee, op 1) Zinnebeeldige voorstelling van het nu vereenigde leven der echtgénooten. In het oude Rome had men ook een dergelijke plechtigheid, de „confarreatfo" *) F. A. v. L. *) D.w.z. het aanbieden van een koek aan de jonggehuwde vrouw. N. 94 welken de geesten wonen uit wie de bron des eeuwigen levens ontspringt. Op dit tweede tafeltje stonden schotels met gevogelte en visch, twee flesschen rijstwijn, twee ketels om dezen te warmen, en drie miniatuur-drinkschaaltjes van het allerfijnste porcelein. Kort daarna stond de bruid op en werd door haar bruidsmeisjes in een belendend vertrek gebracht, waar zij van kleederen verwisselde, wat zij meermalen deed gedurende het feest. In de zaal teruggekeerd, begaf «ij zich met den bruidegom aan den maaltijd, waaraan overigens niemand van het gezelschap deelnam, en waarbij alleen de bruidsmeisjes dienden. Na het eten dronk het bruidspaar elkander drie maal drie kopjes verwarmden rijstwijn toe, die door getrouwde vrouwen werd geschonken, uit flesschen met wit papieren vlinders versierd, onder het volbrengen van allerlei plichtplegingen. Nu eerst waren zij man en vrouw. Als zoodanig namen zij nu naast elkander in de eere-nis plaats, terwijl een tweede maaltijd, de eigenlijke bruiloftsdisch, werd toegerecht, aan welken alle verwanten en gasten deelnamen. Vóór het bruidspaar stond, op een laag gestel, een afbeelding van den dubbelen pijnboom van Takasago, i) het zinnebeeld van echtelijke liefde en trouw, met de schildpad en den kraanvogel, die lang leven beteekenen. En het lied van 1) Deze oeroude legende is als tooneelspel ingericht en wordt geheel of gedeeltelijk bij alle bruiloften voorgedragen. F. A. v. L. 95 Takasago i) werd voorgedragen, terwijl de jonge echtgenooten elkander opnieuw driemaal drie kopjes rijstwijn toedronken, die bun op dezelfde wijze als voorheen door de vrouwen werden ingeschonken ; alleen waren de vlinders nu van goud- en zilverpapier. Na afloop van den disch bracht de Prins zijn gemalin voor de gedenktafelen zijner overleden ouders, welke op het huisaltaar waren opgesteld. Beiden vielen op de knieën en brachten aan de tafelen dezelfde eer ën hulde die zij aan de nog levenden zouden hebben bewezen; Alleen zouden de levende ouders hun schoondochter den bruidsdronk hebben geboden en de jonggetrouwden daarna in hun eigen vertrekken nog eens hebben onthaald. Daarna trok het jonge paar zich terug in hun verblijf, dat door wegneming der tusschenwanden uit drie vertrekken was gevormd. Ook dit was versierd met voorstellingen van den heiligen berg en van den dubbelen pijnboom van Takasago, wat alles beduiden moest dat men hoopte dat dit echtverbond bijzonder gelukkig; rpocht zijn. Drie dagen na de bruiloft begaf, van een aanzienlijk gevolg omringd, Prins Hi-taro zich met zijn jonge gemalin naar het paleis zijner schoonouders, waar zij nu hun eerste bezoek als echtgenooten aflegden. Zooals het gebruik 1) Een soort van legende als die van Philemon en Baucis, de trouwe echtgenooten die samen een hoogen ouderdom bereikten en na hun dood in boome» ywft anderd werden. N. 96 is in familiën van den eersten rang, werden zij daar met de grootste plechtigheid ontvangen. Aan de slotpoort werden zij door den voornaamsten vasal des konings opgewacht; en deze geleidde den Prins en de Prinses, gevolgd door den zwaarddrager van den Prins en de hofdames van Hotaroe Hime, naar het voorportaal, waar een tweede edele leenheer hen begroette en naar de ontvangzaal bracht, terwijl het adellijk gevolg zich naar een zijvertrek begaf; aan de dienaren en schildknapen werd de bediendenwoning bij de stallen aan den buitensten paleismuur aangewezen. In de zaal heette de Koning den Prins welkom en begroette zijn dochter, die zich onmiddellijk naar haar moeder in de vrouwenvertrekken begaf. Nu namen de Koning en zijn schoonzoon vóór de eere-nis tegenover elkander plaats, van elkander gescheiden door de lengte een er mat. i) Beider zwaarddragers knielden links van hun gebieders, op denzelfden afstand van elkander. Nadat de koninklijke gastheer en zijn bezoeker de verplichte begroetingen en beleefdheidstoespraken gewisseld hadden, kwamen twee van de voornaamste leenplichtigen van den Koning, en vielen voor dezen op de knieën; zij hielden in de rechterhand zilveren wijnkruiken, wier langwerpig handvat was versierd met vlinders, eèü van goud- en een van zilverpapier, terwijl de eene op een presenteerblad van ongelakt 1) De matten waarmee in alle vertrekken de vloer belegd is, zijn steeds twee meter lang en één breed. F. A. v. L. 97 wit vurenhout een fijngelakte drinkschaal aanbood, en de andere een blad met drie soorten van visch en groente. Hierop nam de zwaarddrager des Konings de drinkschaal, na ze zorgvuldig bekeken te hebben, en reikte ze zijn meester over, die ze door de twee schenkers liet vullen, wat ze deden onder allerlei zinnebeeldige bewegingen.De Koning bracht de schaal aan zijn lippen en dronk zijn schoonzoon toe, die ze daarna overnam en onder dezelfde plichtplegingen wederom vullen liet, om den Koning den wijngroet terug te geven. Dit elkaar toedrinken werd driemaal herhaald, waarop een gastmaal plaats had; een dergelijk maal werd door de Koningin-moeder aan de jonge vrouw aangeboden. En hiermede waren de trouwplechtigheden van het hooge paar afgeloopen. Daar de Vuurkoning zelf geen mannelijke erfgenamen had, nam hij, naar landsgebruik, den man zijner dochter als zoon aan, en benoemde hem tot zijn opvolger. Zoodoende werden de rijken der Lichtkevers en der Glimwormen voor alle toekomende tijden vereenigd. Het huwelijk van den Prins en de Prinses was zeer gelukkig, want zij hadden beiden goed gekozen. Zij werden de stamouders van een schitterend geslacht, altemaal edele zonen en schoone, deugdzame doch teren, die, naar het schitterend voorbeeld der ouders, immer steeds de waardigsten tot echtgenooten kozen. Sedert verlangt iedere dochter des huizes, gelijk eenmaal haar stammoeder Hotaroe Hime deed, dat haar aanbidder haar vuur zal brengen, 98 ten bewijze dat hij harer waardig is. Want de vlam die den edele verlicht, wordt hem die onedel denkt en onrein van gemoed is, tot een verterend vuur. Wanneer nu, in schoone zomernachten, ontelbare scharen insekten om de lichten heen fladderen en hun dood vinden in de vlammen, wanneer hoopen hunner lijken om iedere vlam zich opstapelen, dan zeggen de menschen: „Prinses Vonkje heeft heden weer veel aanbidders." i) N. Naar het Duitsch ->an F. A. VON LANGEGG. (Japanische Thee-Geschichten.) 1) Dit sprookje en vooral de optochten die het schildert, is in Japan een geliefd onderwerp voor allerlei schilderwerk en borduursel. Men ziet ze op allerlei kunstvoorwerpen, vooral op zijde geschilderd en deels „en reliéï?* op schermen en muurschilderingen. F. A. v. L. KLEUTERVREÜQD ALLEMAAL GESCHIEDENISJES VAN DIEREN VERZAMELD DOOR :: NELLIE :: VOOR KINDEREN VAN 7-10 JAAR :: Uitgave van :: MASEREEUW & BOUTEN — ROTTERDAM INHOUD. Bladz. is Toetie en Hummeltje i 2. Onze Mies 6 3. Hoe Bruno en Mieke vrienden werden 8 4. Een onverwachte Vondst ... 15 5. Wat Oom te vertellen had . . 27 6. Mufflo 29 7. Pleegmoedertjes en Vriendjes in de Dierenwereld 48 8. Van Joessoef den Herder en het schoone Lam 53 9. Hoe een koppige Ezel een koppigen Jongen genas 56 10. Een trouw Varken 61 Jaap 63 12. Een Vogelpraatje 65 13. De Haan en de Kuikentjes ... 67 14. Het Ooievaartje 70 15. Die domme Boer 76 16. Van een Vinkje en een Appelboom 80 Toetie en Hummeltje. Uit een Brief van Mevrouw Mia aan Lill en Ferdi. We hebben een nieuw huisgenootje, namelijk een alleraardigst poesje. We hebben geschaterd om de malle sprongen en capriolen die ze maakt. Toetie (de hond) die eerst een nijdige, daarna een teruggetrokken houding tegen haar aannam, speelt en stoeit nu met haar dat het een lust is om ze samen te zien. Gisteren stond er een zeer groote en leege porceleinen bloempot op den grond. Kleine poes was er in minder dan geen tijd in. Toetie kijkt nieuwsgierig over den rand van den pot om te zien waar ze gebleven is; ze schuilt weg in de diepte, springt dan plotseling als een duveltje uit een doosje overeind, geeft met haar eene pootje Toetie een tik op zijn neus, en verdwijnt weer. Dat verstoppertjesspelletje herhaalt zich eenige keeren. Plotseling draait ze in dien pot als een tol in de rondte om haar staart te pakken, ziet dan in den gladden wand haar evenbeeld, springt op den rand en kijkt er over heen om te zien of daar ook een tweede poes is. Toetie, die haar al de tikken die hij op zijn neus heeft gehad wil betaald zetten, vliegt nu op haar af. Zij buitelt van den pot af, vliegt onder een kast, en daar beginnen de tikken op zijn neus en het verstoppertjes-spelletje op nieuw. De tikken worden hoe langer hoe harder, zoodat Toet met alle 2 twee zijn voorpooten zijn neus wrijft, in die houding achterover valt, en de vlucht neemt op een ziekenstoel. Dat is voor poes het sein om onder de kast uit te vliegen; ze neemt eerst een sprong om op den stoel bij hem te komen, maar die is te hoog; dan slaat ze de pootjes om den poot van den stoel, klimt als een jongen in een paal naar boven, slaat de pootjes in de mat, en hijscht zich dan naar boven op den stoel. Toet kijkt ons bij haar verschijning aan alsof hij zegt: „Wat zeg je me nu daarvan?" trekt zijn pooten bij elkaar, maakt zich zoo klein mogelijk, en zegt weer met zijn oogen: „ln vredesnaam, ik kan er niets aan doen en zal haar maar dulden." Poes krijgt nu zeer afwisselende buien van plagen en liefkoozen. Het eene oogenblik bijt ze hem in zijn pooten en in zijn ooren, dan weer slaat ze alle twee haar pootjes om zijn nek, en likt hem met haar klein rood tongetje op zijn zwarten neus. Onze goede lobbes laat zich alles welgevallen tot wij eindelijk zeggen: „Nu is het welletjes, Hummeltje," (zoo noemen we poes omdat ze zoo klein is) ,,'t is bovendien poesen-bedtijd, ik ga je naar beneden brengen in je mandje." Onder hevig verweer van haar kant, dat bestaat in piepen, happen en krabben, wordt ze opgenomen, krijgt een paar tikken tot straf, en wordt dan, toch steeds tegenstribbelend, weggebracht. Als ik dan terug kom, kijkt Toetie me aan en zegt weer zoo heel duidelijk met zijn mooie bruine oogen: „Dank je wel hoor, dat is een opluchting, nu ga ik het me verder voor 3 vanavond wat gemakkelijk maken;" en hij strekt zich heel behagt^k uit op zijn kussen achter de kachel, terwijl hij nu niet meer bang hoeft te zijn om er door Hummeltje te worden afgeduwd. Nadat Hummeltje 's nachts lekker geslapen heeft in haar mandje, wordt ze 's morgens door de meid boven gebracht in de kamer waar het ontbijt klaar staat. Ze heeft dan echter zoo'n honger, dat ze niet wachten kan tot de vrouw beneden komt, en het duurt dan ook niet lang of we hooren haar in de slaapkamer komen. Eenmaal in de slaapkamer, is het voor de kleine acrobaat heelemaal geen kunst om langs de dekens bij me in bed te klimmen. Toetie, die bij haar komst in de kamer uit zijn mand is gekomen, kijkt naar die klimpartij met een gezicht alsof hij wil zeggen: „Neen maar, wat een brutaliteit, dat moest ik eens probeeren!" Hummeltje stoort zich echter volstrekt niet aan zijn verontwaardiging, spint voortdurend, geeft me kopjes en liktmijn neus. Dat laatste maakt me natuurlijk heelemaal wakker; ik zeg: „Ja Hummeltje, je hebtgelgk, het is tijd, de vrouw moet opstaan." Zoodra ik ben opgestaan, springt Hummeltje in het bed van den baas en begint haar zelfde spelletje, tot ze zich eensklaps herinnert dat ze zoo'n honger heeft, en dan met Toetie en mij naar beneden holt. Ze begint een afwachtende houding aan te nemen, maar dat duurt niet lang, want veel geduld heeft Hummeltje nog niet. Terwijl ik nu op een gaskomfoor de lekkere havermout met melk kook, begint ze te piepen 4 van belang, klautert eerst op een stoel, daarna op het tafeltje waar het komfoor staat, en dan vind ik dat het oogenblik gekomen is om haar een kleine bestraffing toe te dienen, en onder hevig verzet wordt ze weer op den grond gezet. Maar eindelijk is de havermout klaar, ik doe ze op een diep bord, strooi er lekkere bruine suiker op, en dan krijgt Hummeltje een paar eetlepels op een schoteltje dat ik op den grond zet. Zij er op af; maar o wee, wat dampt die lekkere pap 1 Even probeeren, denkt ze, of ik ze al eten kan. Voorzichtig steekt ze er haar bekje in, deinst echter onmiddellijk terug onder proesten en schudden met haar kopje, kijkt me aan en zegt: „Neen hoor, 't is te heet, even wachten." Ze blijft nu bij het schoteltje zitten tot de pap is afgekoeld, en ook omdat Toetie er niet aan zal komen, want die heeft dat alles met de grootste belangstelling gevolgd. Toetie echter, als een verstandige welopgevoede hond, denkt er niet aan om aan Hummeltjes eten te komen, maar geeft me een knipoogje, alsof hij zegt: „Ik weet wel dat je een lekker hapje voor me bewaren zal." Zijn vertrouwen wordt dan ook niet beschaamd, want hij krijgt wérkelijk het lekkere hapje, en Hummeltje, die nog heelemaal geen manieren heeft en haar portie onderwijl lekkertjes heeft opgepeuzeld, vliegt nu op het bord van Toetie aan; maar daar steek ik een stokje voor, en neem haar zoo lang op schoot tot mijn goede hond zijn portie op heeft. Ik tracht haar zoo lang zoet te houden met haar kleine stukjes roggebrood 5 en kruim van wittebrood te voeren; een stukje koek vindt ze heel lekker, en als ik haar dat geef, doet ze al etende haar oogjes dicht van genot. Haar buikje is nu langzamerhand rond geworden, en als de baas haar nu ook genoeg geknuffeld heeft, dan wordt ze neer gezet en mag haar fortuin zoeken, want dan moeten de baas en de vrouw aan het werk. Als ze niet lastig is, dan mag ze op een kussen in de leskamer bij de vrouw liggen, maar anders wordt ze onverbiddellijk tot twaalf uur naar de keuken verbannen. Nu moet ik echter nog vertellen hoe Hummeltje er uitziet. Het is een heel mooi, donker cypersch poesje, met een van die lieve snoetjes die men zoo dikwijls op de schilderijen van Henriëtte Ronner ziet. Ze heeft, zooals alle jonge katjes, blauwe oogjes, op haar snoetje heeft ze mooie zwarte en regelmatige streepjes, ringen om de pootjes, drie mooie lichtere vlekken op haar kop en twee achter haar beide oortjes; de oortjes zelf zijn heel donker van buiten, en daar ze van binnen lichter zijn, is het net alsof ze met een licht randje zijn omboord. Op haar rugje heeft ze twee figuren die, wat den vorm betreft, aan pauweveeren doen denken. Haar buikje kan ik niet beschrijven; dat is zoo aardig, zoo zacht en rond, dat ik soms' geloof dat haar buikje het mooiste is van alles. Er ontbreekt nog heel wat aan haar opvoeding, en wij, vooral de meid en ik, hebben onze handen vol, met haar te leeren dat ze netjes op haar schoon, met turfmolm gevuld bakje moet 6 gaan, maar geen viezigheden in hoekjes mag doen. Tot heden zijn we nog niet in onze pogingen geslaagd, en Hummeltje verkeert in het denkbeeld dat ze op haar bakje slapen moet; ze vindt dien zachten schoonen turfmolm verrukkelijk om een dutje op te doen, en zoekt daarna weer een hoekje uit waar ze al eens meer was. Maar o wee, wat is dat? De meid heeft er peper gestrooid, en proestende en niezende stuift ze weg. „Ziezoo, Hummeltje," zegt Betje, „dat had je niet gedacht, hè? gebruik je bakje nu maar gauw waar het voor is." En heusch, Hummeltje begrijpt haar, en betert zich langzamerhand. Dit is alles wat ik op het oogenblik van Toetie en Hummeltje te vertellen weet, maar misschien vinden jullie de honden- en poesengeschiedenis wel aardig, en wil jullie later nog wel eens iets hooren van Toetie en Hiaömeltje. Schrijf me dat maar eens, dan vertel ik jullie nog eens, zoodra er weer wat nieuws in onze dierenwereld is. Onze Mies. Toen ik op zekeren morgen — ik zal zoo wat 8 a 9 jaar oud geweest zijn — zooals gewoonlijk half 9 op weg naar school was, hoorde ik een eindje voor mij uit eenige jongens door elkander schreeuwen, en daar tusschen door het klagen van een katje. Ik ijlde er naar toe, en zag eenige jongens uit de hoogste klas een jong klein katje in het water werpen. Het diertje zwom met de uiterste krachtsinspanning naar den kant, waar het den plaaggeesten weer in handen viel. „Zoo 7 gaat het niet, doe hem een steen om zijn nek," hoorde ik roepen, en een der knapen haalde het natte beest weer uit het water. „Geef mij dat poesje," riep ik in eens, en ik beefde van angst dat de jongens mij zouden uitlachen, en het dier niet geven wilden of er mij eenig geld voor vragen, dat ik toch niet had. Maar tot mijn groote vreugde kreeg ik het katje. Zij waren zeker zelf blij, verlost te zijn van het karweitje dat hun door een of ander hardvochtig mensch was opgedragen. Ik nam het van koude rillende diertje — het was een mistige herfstmorgen — in mijn arm, en liep haastig naar huis terug; trok veel harder dan gewoonlijk aan de schel en zette het katje in de gang neer, wel vertrouwende op Moeder, die verder wel voor het beestje zou zorgen. Ik kwam nu te laat op school, maar de berisping daarvoor opgeloopen droeg ik geduldig, in het bewustzijn dat ik een goede daad gedaan had. Door groote oplettendheid onderscheidde ik mij dien morgen ook al niet; al mijn gedachten waren bij het katje. Eindelijk was het 12 uur, de school ging uit en veel harder dan gewoonlijk liep ik naar huis. Moeder stond aan de deur, en op mijn vraag waar het katje was, wenkte zij mij haar te volgen. Zij ging naar het waschhok achter het huis; maar ik zag het katje niet, alleen een met melk gevuld schaaltje. Moeder wees naar een hoekje onder het fornuis, en zoowaar, daar zat het arme diertje. Ik ging op de knieën zitten en riep poes. „Dan kun je lang wachten," zei Moeder, „het arme dier is zoo schuw; als 8 ze iemand hoort, kruipt ze gauw in haar schuilhoek." Tot Moeders verbazing kwam poes dadelijk op mij toeloopen, en bedankte mij voor de liefkoozingen door zacht te snorren. Een poosje bleef Moeder staan en zei toen: „Ziezoo kind, zet nu het katje maar weer neer, en vertel mij eens hoe je er aan gekomen bent." Ik volgde Moeder en vertelde precies hoe alles gebeurd was, en vroeg ten slotte of ik het katje houden mocht. , Ja, dat mag je wel, maar zorg er dan goed voor," zei Moeder. Dadelijk vulde ik een kleine zuigflesch van de pop met melk, en liet Mies — zoo doopte ik haar — drinken. Het smaakte haar best, en het was aardig om te zien hoe Mies, als zij honger had, het fleschje opzocht en er bij ging zitten miauwen. Mies groeide uitstekend en werd een mooie groote kat; de liefste speelkameraad van mij en mijn zusje. Mies hield van ons allen, maar toch het meest van mij, haar redder uit doodsgevaar; en evenals zij op den eersten dag dadelijk op mijn geroep was gekomen, zoo kwam zij altijd zoodra zij mijn stem hoorde, en in gedachten zie ik haar nog op mij toesnellen, als ik „Mies, Mies," riep. V. Hoe Bruno en Mieke vrienden werden. Op een boerderij woonde, behalve de koeien en de paarden en de kippen, ook een poes, een mooie zwarte poes met een wit dasje onder 9 de kin en vier helderwitte sokjes. Trieske heette ze, toen ze nog klein was en speelsch den bezem van de meid achterna sprong, of het kluwen van de boerin in de war maakte. Maar een paar dagen geleden had Anneke gezegd dat poes nu groot was, en een echten naam moest hebben. Trieske heetten alle jonge katjes. En toen hadden Moeder en Anneke samen een mooien naam uitgezocht. Mieke zou ze heeten. 't Klonk poes eerst wel wat vreemd in de ooren, en ze wist soms niet goed of zij wel geroepen werd, maar als Anneke met haar helder stemmetje riep: Mieke, Mieke, dan stond er telkens een schoteltje melk, en daaruit besloot poes dat zij nu Mieke heette. Nu was ze volwassen, dat begreep ze wel. En van spelen kwam niet veel meer in. Deftig wandelde ze voortaan door huis en hof, of ging bedaard in de vensterbank zitten spinnen. Naar den bezem van de meid keek ze niet meer om. Zoo zat ze op een mooien najaarsmorgen in 't zonnetje bij de schuurdeur, en waschte zich alsof ze groote schoonmaak hield. Daar stapte de haan met zijn kippen voorbij. „Wel Mieke, wat heb je 't druk," zei de haan terwijl hij een korreltje pikte, „verwacht je vandaag nog bezoek?" — „Ja, ja," knikte het zwartje dat ook naderbij kwam, „Mieke heeft het nieuws zeker ook al gehoord, en wil er nu netjes uitzien als de nieuwe huisgenoot komt." „Nieuwe huisgenoot, wat zeg je?" en Mieke hield heel verbaasd haar linkerpootje halfweg IO het oor in de hoogte. „Wie is dat dan ?" — „Ja, zie je," zei 't zwartje, grootsch dat ze een nieuwtje vertellen kon, „toen ik daar straks bij de achterdeur wat liep te krabbelen, want de Vrouw had er het tafelkleed uitgeschud, hoorde ik dat de Boer zei: „Vrouw, we moesten ons maar een hond aanschaffen, want nu onze koe zooveel melk geeft, kan ik de bus niet meer op den kruiwagen naar de fabriek brengen, 't Wordt me te zwaar." „Dan moet je er maar niet te lang mee wachten," zei de vrouw, „en dan weet ik misschien ook wel een hond, want gister hoorde ik toevallig, dat de vrachtrijder Van Sleen zijn grooten bruinen hond wel verkoopen wilde." „En nu zal hij wel gauw komen," besloot het kippetje en knikte gewichtig met het kopje, *0 dat de roode kam schudde. Poes had al lang opgehouden zich te wasschen. Ze had haar pootje verdrietig op den grond gezet en zuchtte diep. „Nu is 't uit met mijn rustig leven," klaagde ze, „want honden zijn onze ergste vijanden. Nu moet ik voortaan altijd op mijn hoede zijn, en oppassen of ik ook aangevallen word. En we hadden het tot hiertoe zoo gezellig onder elkaar. Ik zal buurvrouw maar eens om raad gaan vragen, die heeft zooveel ervaring." En op een drafje liep ze t erf af en naar buurvrouw, een oude cypersche kat. Die hoorde ernstig Mieke's klachten aan. „Dat is een leelijke geschiedenis," zei ze ten slotte, „want honden zijn onze aartsvijanden. Je kunt niet beter doen dan hem maar dadelijk flink 11 je nagels te laten voelen. Wees jij 4e eerste maar, als hij komt; spring maar, als hij je niet ziet, op zijn rug en krab hem flink in de oogen. Dan wordt hij wel bang. Dat is werkelijk de beste manier om geen last van die leeljjke beesten te hebben. Geloof mij maar, ik heb jarenlange ondervinding. Geen hond durft mij aan." En boosaardig sloeg zij haar lange scherpe nagels uit, zoodat Mieke er bang van werd. „Dank u wel voor uw goeden raad, buurvrouw," zei ze en sloop neerslachtig weg. Thuis, op het gezellige vroolijke heem, waar nu juist de paarden van het werk terugkeerden, zocht ze haar zonnig hoekje weer op, en dacht nog eens na over den raad dien ze gekregen had. 't Zou wel 't beste zijn, zooals haar buurvrouw zei, maar 't leek Mieke toch niet zooals 't behoorde; want in haar hartje was. ze zachtzinnig en vredelievend. Maar de cypersche poes had reeds zooveel ondervinding en 't was een wijze kat. Dien nacht sliep Mieke niet gerust, en den volgenden ochtend klopte haar hartje angstig. En de morgen was nog niet half verstreken of daar kwam Van Sleen al; de koop werd gesloten, en de boer hield een grooten bruinen hond aan den ketting. De eerste twee dagen ging alles goed, want Bruno lag vast in zijn nieuwe hok. Maar den derden dag kwam de boer en zei: „Ziezoo Bruno, nu kun je ook wel eens losloopen. Je bent nu al wat gewend." Dat vond Bruno ook, want die ketting had hem al lang verveeld, en hij ver- 12 langde eens kennis te maken met zijn omgeving. Mieke had alles van uit de dakgoot gadegeslagen. Haar hartje klopte in de keel. „Nu is 't er aan toe," dacht ze, „daar komt de Vijandj Zou ik het wagen en hem boven op zijn rug springen?".... Maar Bruno stapte zoo genoeglijk rond, en dacht er niet aan iemand leed te doen, zoodat Mieke haar boos plan opgaf. „Ik zal maar wachten tot hij mij aanvalt," dacht ze, en daalde van de dakgoot neer, want ze had Anneke's stemmetje gehoord, en aan haar maagje kon ze ook weten dat het etenstijd werd. Haar schoteltje melk stond al klaar; maar o wee I niet ver er van af stond de groote aarden pan, die Mieke ook bij 't nieuwe hondenhok had zien staan. Dat was Bruno's middagmaal. En ja, daar kwam hij al met groote stappen recht op zijn maaltijd en op Mieke toe. Nu was een gevecht onvermijdelijk. En Mieke kromde den rug en blies en zette zich schrap, maar haar hartje klopte hoorbaar. Doch Bruno ging bedaard haar voorbij en begon aan zijn middagmaal. Begeerig slobberde hij het warme eten naar binnen en knipoogde toen eens naar Mieke, juist zooals hij het den vorigen dag tegen het zwarte kippetje gedaan had. Nu begreep ze er niets meer van. De cypersche buurvrouw had toch gezegd, dat alle honden het op de rust, ja zelfs op het leven van katten gemunt hadden. Zou die vriendelijkheid soms zijn om Mieke te verschalken, eerst vriendelijk en dan ... I Maar neen, Bruno had zijn maaltijd geëindigd, likte 13 zich den snoet af, en ging kalm weer Mieke voorbij, die zich opnieuw kromde en blies, maar nu niet meer zoo angstig als zooeven. En Bruno was vriendelyk en welwillend voor alle huisgenooten, en weldra was hij aller lieveling. De paarden hinnikten als ze hem bij het hek zagen, en als hij in den stal kwam loeide de roodbonte hem vriendschappelijk toe. De boer was zeer voldaan over syn koop, want Bruno trok het karretje met de zware melkbus s morgens zoo lustig over den weg, dat zijn meester hem haast niet bijhouden kon, en Anneke ravotte naar hartelust met den ruigharigen speelmakker. Ook voor Mieke was hij vriendelijk, maar zij liep hem zooveel mogelijk uit den weg, want de cypersche kat had gezegd dat je.zfcjo'n hond nooit vertrouwen kon. Als ze hem tegenkwam, kromde ze nog steeds den rug en blies, maar meer uit gewoonte dan van angst. Bruno was en bleef vriendelijk. Eeüs was Anneke een paar dagen bij Grootmoeder, en toen vergat de boerin met het middageten ons poesjes middagmaal. Wat een teleurstelling 1 Dat was Mieke nog nooit te voren gebeurd. Klagend liep ze van de voordeur naar de achterdeur. Haar maagje was juist dezen middag zoo erg hol. „Mauw, mauw!" riep ze, maar niemand hoorde het. Ja toch, Bruno, die welbehaaglijk zijn middagmaal verorberde. Hij zag Mieke's leege schoteltje. „Dat is een hard ding voor zoo'n poes," dacht de goeie lobbes. „Ze heeft stellig ergen honger. Weet je wat, ik laat een beetje van bet mijne over. Zooveel eet zoo'n katje toch niet. 't Smaakt me anders bijzonder lekker van middag. Maar dat arme ding heeft niets. Nog één hap, ziezoo, dat is voor haar, als ze 't lust tenminste." En weg stapte Bruno. Poesje liep nog steeds klagend heen en weer. Toevallig kwam ze langs Bruno's schotel. „Heeft hij 't niet eens opgegeten?" dacht ze. „Dat is ook voor 't eerst, 't Is anders zoo'n schrok. Zou ik dat ook lusten ? Of zou hij me dan bijten ?" En Mieke keek tersluiks naar haar „aartsvijand", maar Bruno lag behaaglijk in 't zonnetje naar haar te kijken en knipoogde vriendelijk. Nu zou ze 't er dan toch maar op wagen; en Mieke likte eens, — ja waarlijk, 't was wel geen melk, maar 't smaakte toch als je honger hebtl Angstig keek ze om naar Bruno. Die knipoogde maar. Nu likte het hongerige ding al haar best, tot haar buikje vol en rond was, en vroolijk sprong ze in de vensterbank en begon te spinnen. Bruno had al ongemerkt even in de pan gekeken. Er was nog wat in gebleven. Nu, zijn maag kon dat hapje nog wel aan. Niet dat hij nog honger had, maar. ... en met één hap was de rest naar binnen. „Wat is dat," dacht Mieke, „eet hij nu weer?" En nu kwam eindelijk de gedachte bij haar op, dat Bruno 't juist met opzet er voor haar had ingelaten. Maar was dat wel mogelijk? Kon een hond wel zoo vriendelijk zijn voor een kat ? Honden en katten waren immers vijanden, had haar buurVPouw gezegd, en een hond was 15 nooit te vertrouwen en had het steeds gemunt op het leven van een poes 1 Maar van dat alles was immers nog niets uitgekomen! Bruno had haar nog nooit één haartje gekrenkt. Misschien had de wijze kat hierin wel ongelijk. Zoo peinsde Mieke al spinnende, en haar hartje drong haar óók vriendelijk te zijn, niet meer zoo wantrouwend; en voortaan kromde ze niet meer nijdig den rug als Bruno voorbij kwam, maar ze bleef rustig zitten spinnen. Bruno knipoogde dan maar eens weer, en bewoog even 't puntje van zijn staart om 't kleine katje aan te moedigen. Eindelijk kwam ons poesje er zelfs toe zacht langs zijn poot te strijken, en haar kopje tegen zijn ruige borst te wrijven. Maar toen schrikte ze ook van zichzelf en sprong vlug op 't kippenhok. Doch dat was de eerste toenadering van Mieke's kant, en langzamerhand werden ze dikke vrienden. Mieke verliet haar eigen mandje, en kwam voor de gezelligheid bij Bruno overnachten. Daar sliep ze zoo heerlijk warm tusschen zijn ruige pooten; en ze bedacht dikwijls, hoe gelukkig het toch was dat ze den raad van de cypersche kat niet had opgevolgd. S. v. d. Hoeve. Een onverwachte Vondst. In 't najaar pas waren ze hier komen wonen: Papa, Mama, Jan, Dolf, Bert en Kleine Annie. De verhuizing, kijk, dat was al een pretje op 16 zichzelf, te meer nog omdat ze gewoond hadden op een bovenhuis, en ze nu kwamen in een onderhuis met een flinken tuin. Van dien tuin stelden de kinderen zich veel voor: ze zouden harken, gras zaaien en wat al niet meer, ja, zelfs boomen planten, die ze als heel kleine boompjes zouden meebrengen van buiten, wanneer zij logeerden bij Grootma. In 't bosch, — daar zag je ze bij menigte, en 't plukken was er gelukkig niet verboden. Nu, dit alles kon gebeuren mettertijd, eerst moest de lange winter voorbij gaan; hè wat een poos nogl Voorloopig vergenoegden ze zich dus maar met de voorpret, en ze hoopten op een vroeg voorjaar om al vast met het werk, zooals gras zaaien enz. te beginnen. Maar welk genoegen zij zich ook voorstelden van hun tuin, — dat wat er in gebeurde konden ze niet droomen, en jullie zoudt het nooit raden, dus zal ik het maar vertellen. Maar eerst wil ik jelui nog mededeelen dat er een zomerhuisje of hutje was achter in den tuin, dolletjes om bij het spelen te gebruiken. Dan was er nog iets prettigs: als men het tuinhek open deed kwam je niet in een straat of een gracht, maar op een weg met boomen en plantsoen, je dacht eigenlijk dat je ^oo in eens uit de stad buiten was gekomen, want de tuin grensde aan een groot park vol boomen, bloemen en al wat er zoo bij behoort. 't Was een nog al guur najaar; veel speelden de kinderen niet in den tuin, de grond was er '7 tel nattig voor, vond Ma, die vreesde dat haar volkje kou zou vatten; maar zij gingen wel dikwijls naar 't park om daar rond te wandelen of te spelen met hun vriendjes, wat eigenlijk nog prettiger was. Zoo ging de winter nog al pleizierig voorbij, 't Liep nu al naar 't voorjaar; volgens den almanak zou de lente al haast beginnen,, maar men bemerkte er nog niets van, des te meer van hagel- en sneeuwbuien, 't Zag er buiten nog niets gezellig uit, en op 't oogenblik binnen ook niet, want al de kinderen lagen op hun beurt in bed met zware verkoudheid, en dat duurde een heele poos. Jan, de oudste, en de eerste die zoover beter was om te mogen opstaan, verzocht of hij eens in den tuin mocht gaan. De dokter gaf er, omdat het nog al goed weer was, verlof toe, onder voorwaarde dat alle voorzichtigheid zou worden in acht genomen: Toen Jan warmpjes was ingestopt om naar den tuin te gaan, gingen Dolf en Bert — Zus was nog te klein ■—■ voor het raam staan om te kijken naar broer Jan, die beloofd had de jongens toe te wuiven in den tuin. Hij was dan ook nauwelijks bij het middenperk aangekomen, of hij wuifde met zijn zakdoek wat hij kon, en de broertjes deden van boven af ook zoo, al springende en pret makende. Jan ging nu weer verder door, want hij mocht niet lang blijven stil staan. Heerlijk vond hij het de frissche buitenlucht op te snuiven. Jammer dat het zomerhuisje tot bergplaats van 2 i8 het tuingereedschap en tuinspeelgoed gebruikt werd, en het gebouwtje vóór stevig was dicht gemaakt met oude karpetten, anders zou Jan daar ook eens ingegaan zijn om het speelgoed te bekijken, dat hij in lang niet gezien had. Hij zou dan maar naar het tuinhek doorgaan en daarna weer omkeeren. Maar wat hoort hij toch? Hij ziet niets, en hij verbeeldt zich dat hij hoort piepen. Heelemaal piepen is het niet, hij weet niet hoe hij het noemen zal. Dat is vreemd, denkt Jan; hij keert terug naar het hek, kijkt door de tralies, maar ziet niets in de buurt waardoor het geluid veroorzaakt kon zijn; hij kijkt door de ramen van het zomerhuisje en ziet daar ook niets bijzonders. Luister... Nu hoort hij het geluid wèèr, en meteen ziet hij, vlak voor het huisje — haast was hij er met één been ingestapt — een gat in den grond, en nu hoort hij duidelijk dat het geluid daar uit komt. Nu moet hij toch weten wat het is; hij gaat op den grond liggen bij de opening, en daar ziet hij een vrij diepen kuil die nog dieper doorloopt, tot onder het zomerhuisje; en in dien kuil ligt een nog al groote zwarte hond met een, twee ... ja, hoeveel kleine hondjes weet hij niet, die het piepend geluid maakten. „01" riep Jan. Hij holde naar huis; hij kwam Ma al tegen, want de broertjes hadden gezegd dat Jan zoo raar deed in den tuin. Maatje ging nu ook eens kijken, en zoontje natuurlijk weer mee. Jawel, 'twas zoo, Jan had goed gezien. 19 „Och Ma, laten we ze in huis nemen, toe, alsjeblieft, ze liggen hier zoo ongezellig en koud," zei Jan. „Neen, kindje," antwoordde Mama, „we moeten ze nu niet storen. Als Pa thuis komt zullen we overleggen wat het beste is; maar we kunnen ze wel wat melk en eten geven, dat zullen ze zeker prettig vinden." Jan vloog even naar boven om het heele geval aan de broertjes te vertellen, en het dienstmeisje kwam aanloopen met een bord eten en een kommetje warme melk. Terwijl Mevrouw vriendelijk tegen den hond sprak, werd een en ander zoo goed mogelijk in den kuil of er voor gezet, en liet men het nest met hondjes voorloopig met rust. Papa was nauwelijks thuis of hij wist de geschiedenis al. Met Jan, die hem geen rust liet zoodra hij zijn twaalfuurtje had gebruikt, ging hij mee naar den tuin om de hondjes te zien. ,,'tls merkwaardig," zei hij, wederom binnen komende, tot Mama. „Het eten is allemaal al op," voegde Jan er bij. „Pa," vervolgde hij, „hoe heeft de hond dien kuil toch gemaakt? Die opening was er vroeger niet." „Ik denk dat het zóó is toegegaan, ventje. Die arme moederhond was zeker een zwerveling, en ze vond het erg koud om zoo dag en nacht buiten door te brengen. Ze zal ook wel niet veel eten opgedaan hebben, dus altijd hongerig geweest zijn; dit maakte dat ze de kou nog erger voelde, dan het geval zou zijn geweest bij een goed 20 gevoed dier. Ze zal zich wel heel ongelukkig gevoeld hebben, en gedacht: als het nu eens gebeurde dat ik kleine hondjes kieeg, wat zouden die stumpertjes het dan ook koud hebben, ze zouden er zeker ziek van worden 1 En toen beproefde ze het in onzen tuin te komen. Maar hoe? „Je kent de plek waar het tuinhek onderaan zoo gehavend is; toen we hier kwamen wonen zag het er al zoo slordig uit." „Ja, en waarmee onze huisheer zoo talmt om 't weer in orde te laten maken," vulde Mama aan. „Is de hond door dat gat gekropen, dan is 'tmaar gelukkig dat het nog niet gemaakt was," merkte Jan met levendigheid op. „Ja, maar laat mij nu even uitpraten," zei Papa. „De opening was dus niet groot genoeg voor het dier om er door te komen. Maar ze vergrootte het door het zand er onder weg te graven tot de ruimte groot genoeg was; slim hé? Toen ze nu eenmaal in den tuin was, wilde ze zeker in 't zomerhuisj*71 komen, maar vond het gesloten." „Hoe akelig voor het dier!" viel Jan in. „Ja, en toen dacht ze: als er nu onder het hutje daar een opening was waarin wij konden liggen, zouden we ten minste een beetje beschut zijn. En ze ging meteen vóór het zomerhuisje aan 't graven met haar pooten wat ze kon. Lang achtereen ging dat niet, want het was een vermoeiend werkje, met een stevige schop zou een mensch er spoediger mee klaar zijn geweest. 2 1 De flinke hond wist er evenwel raad op, ze kwam zeker dikwijls terug om te graven, net zoo lang tot de kuil groot genoeg was naar haar zin." „En toen is ze er zeker meteen 's nachts in gaan slapen," zei Dolf. „Ik denk dat ze er overdag ook wel in geweest is, als ze er niet op uit was om eten te zoeken," antwoordde Papa. ,,'t Zal er ook wel minder koud zijn dan zoo heelemaal in de open lucht om dezen tijd van 'tjaar. Ik denk ook wel dat ze veel geslapen heeft, want ze was zeker erg moe van al dat graven." „Dat geloof ik ook," vond Mama. „Maar wat nu ? In ons huis is geen gelegenheid om er nog een hondengezin bij op te nemen." „Och Ma, in den kelder . .." kwam Jan tusschenbeide. „Neen jongen, Ma heeft gelijk, ons onderhuis is al vol genoeg met een menschengezin. Ook moeten wij die hondjes zooveel mogelijk met rust laten; zoo'n dierenfamilie wordt niet graag gestoord als er kleintjes zijn. De moeder zou het denkelijk niet eens toelaten dat we de jonge hondjes opnamen, ze zou van zich af bijten, want zij zou denken dat wij plan hadden de kleintjes kwaad te doen. Het arme dier zal er wel ondervinding van hebben, dat vele menschen en kinderen alles behalve vriendelijk zijn voor dieren. „Het beste zal wezen om de hondjes voorloopig stil te laten liggen. Ik zal zien wat vroeg thuis te komen, dan brengen we de hondenfamilie 22 wat eten en drinken, doen de kleeden voor de opening van 't huisje op zij, maken wat ruimte daar binnen, en bereiden zooveel mogelijk achterin een lekker warm bedje. Ma zal wel zoo goed zijn onderwijl het een en ander daarvoor bijeen te zoeken. Wij doen alles zoo vlug en zonder geraas af als 't kan, leggen wat brood op het bedje neer, en hangen de kleeden weer goed, maar zorgen er voor dat er een opening in is, waardoor moeder Zwartje binnen kan komen. Dan nog een lekker hapje daar dicht bij, en dan zal misschien, als wij weg zijn, de moederhond daar wel op af komen; ze zijn zoo slim, die dieren." „Hé Pa, wat zal Zwartje blij zijn als ze het warme bedje ziet, en wat zullen die hondjes er zacht in liggen," zei Jan. „Gaat u nu al weg?" vroeg hij toen zijn vader opstond om zijn jas te krijgen. „Ja jongen, hoe eerder ik naar 't kantoor ga, hoe vroeger ik terug kan komen." Papa hield woord. Met Leentje, het dienstmeisje, en met al wat er noodig was voor het bedje, ging hij naar den hondenkuil. Eerst kreeg Zwartje eten en warme melk; toen werd alles volgens het plan in orde gemaakt. „Leentje," had Papa tot het meisje gezegd: „terwijl wij bezig zijn met opruimen, geen drukte maken, niet hardop praten, hoor 1" Maar toen het hondenbedje klaar was en alle voorbehoedmiddelen genomen waren om zooveel mogelijk den tocht buiten te sluiten, riep ze toch uit: „Och Meneer, hoe snoezig 1" 21 ,,St, st," zei Papa. En nu weiden de dikke kleeden weer goed gehangen voor de opening, en zoo geschikt dat er lucht voor de hondjes kon door komen, en er onderaan een opening was, zoo groot dat moeder hond met gemak er door naar binnen kon gaan. Stilletjes verwijderden zij zich. 't Spreekt vanzelf dat de kinderen voor de ramen naar een en ander hadden staan kijken, en Papa nu bestormden met allerlei vragen. „Wel," antwoordde hij, ,,'t is goed gegaan, maar we moeten nu afwachten of het verder goed gaat.... Ja, 't was nog al een koud werkje," antwoordde hij Mama, die het niet prettig had gevonden dat Papa meteen na zijn tehuiskomst zooveel in den tuin moest beredderen. „Ja, Vrouwtje," zei hij, ,,'t is hier binnen warmer en gezelliger, maar men moet ook een beetje last en moeite over hebben voor zoo'n arm dier." Den volgenden morgen voor hij naar het kantoor ging, liep Papa nog even den tuin in om te zien of de moederhond het bedje gevonden zou hebben. Maar neen, de zwarte familie lag nog in den kuil. De hond scheen evenwel verheugd te zijn dat er iemand bij haar kwam; ze kwispelde met den staart en ze liet zich streelen door Papa die haar vriendelijk toesprak. Heel blij was ze ook toen het meisje haar eten en warme melk kwam brengen. „Zie zoo, Zwartje," zei Leentje, „had je nou maar menschenverstand, dan lag je met je jonkjes al lang in je deftig bed in plaats van in een aarden 24 kuil; je ziet er erg vuil uit, hoor." Maar Zwartje had 'geen menschenverstand. ze kwispelde heel vergenoegd en bleef waar ze was. Na het koffieuur kwam Papa wederom bij haar;-ze scheen Papa al te kennen, ze keerde zich naar hem toe, ging met de voorpooten op den rand van den kuil staan, en gaf alle teekens van blijdschap. „Nu zullen we eens probeeren, Zwartje, of je het begrijpen zult wat we doen voor je best. Ja, een zoete hond, een beste hond ..." Mama, die ook aanwezig was, opende het dikke voorhang en riep Zwartje bij zich: „Kijk eens, de vrouw heeft wat lekkers ..." Maar Zwartje bleef in den kuil. Toen nam Papa een van de kleine Zwartjes op en gaf het diertje aan Mama, die het in het bedje legde. De groote hond keek wel wat angstig, maar toen Papa nog een hondje opnam en het Mama aanreikte, nam Zwartje het derde hondje in den bek en stapte er mee uit den kuil recht door naar het bedje. Daar vlijde zij zich, even zacht en tevreden blaffende, lekkertjes in neer met haar kindertjes. Ze kreeg nu nog wat warme melk, waarna Papa en Mama heengingen, de zoogenaamde gordijnen naar behooren dichtmakende. Hondje keerde niet terug naar den kuil, ze had het veel te prettig waar ze nu was. In de buurt raakte de geschiedenis bekend; een paar mevrouwen stuurden eten voor de hondenfamilie, en vele buren verlangden die te komen zien. Nu, van het eten kon wat gebruikt worden, maar op het verzoek om toegelaten te 25 worden bij de Zwartjes, werd geantwoord dat Mevrouw Hond en haar kindertjes welvarend waren en dankbaar voor de belangstelling, maar rustig moesten gehouden worden en nog geen bezoek konden ontvangen. Zooals het spreekwoord zegt: ze groeiden als kool, de kleine Zwartjes. De moederhond ging al eens rondwandelen in den tuin, ja, ze wou al in huis komen ook, maar Leentje hield haar tegen: „Wat denk je," zei ze, „wou je in huis komen voor je gewasschen bent? 't Zal niet gebeuren, hoorl Nou janken? Als je je dan ordentelijk helpen laat, kom dan maar eventjes om je op te knappen." Ze nam een tobbe met zeepsop, waschte en schuierde het proestende en tegenstribbelende Zwartje ter dege, toen droogde ze haar flink af. De jongens stonden er met veel pret naar te kijken, en namen Zwartje, die er nu netjes uitzag, in triomf mee naar boven, naar Mama en Zus Kleïne Zus kon nog niet goed praten: „Waf waf!" riep ze uit. Zwartje liet zich geduldig streelen door haar mollige handjes. Na een poos vond Mama dat Zwartje weer naar haar kindertjes toe moest gaan. „Zouden ze wegloopen, Ma?" vroeg Jan. „O, kijk eens," riep Bert uit, „daar loopt er al een in den tuin." „Daar komt er nog een aan," zei Dolf. Zwartje scheen het te verstaan, ze liep al naar de deur, en bracht nu gauw weer haar kindertjes in het huisje. Nu was het tijd, vonden Papa en Mama beiden, 26 om huizen te gaan zoeken voor de hondenfamilie. Ze waren er nog al gelukkig mee; toevallig vond men de gezinnen, waar de hondjes zouden komen, zoo wat in een en dezelfde buurt. Zoodra de aardige kleine Zwartjes alleen konden eten, werd de grootste naar zijn nieuwe woning gebracht, wat móederhond niet plezierig, en de kinderen heel naar vonden, maar het kon niet anders. Na een paar dagen ging no. 2 naar zijn nieuwe huis. „Och toe, Ma, mogen wij nu het laatste kleine hondje houden ?" vroeg Jan. „Hè ja, Ma,'' vonden de kinderen. „Misschien zou het gaan," antwoordde Mama, „als we den geheelen zomer in stad bleven, zie je; wanneer dat gebeurde behoefde ons huis niet gesloten te worden. Het hondje kunnen we immers niet alleen achter laten." „Neen, dat is waar...." „En de buitenlucht is ook zoo goed voor onze kleuters," zei Papa, binnenkomende en vernemende waarover gesproken werd. „We zouden ook boompjes meebrengen van buiten, Pa, om in den tuin te planten," herinnerde Bert. „Moet de tuin een bosch worden ?" vroeg Papa lachende. Jan dacht nog na over de hondjes, ,,'t Is ook wel prettig vooi de Zwartjes," merkte hij aan, „dat ze nog al dicht bijeen zullen wonen, ze ontmoeten elkaar zeker nog al eens en zullen elkaar ook nog wel kennen." 27 Papa klopte zijn zoontje op den schouder. „Dus zoo als het geschikt is, hebben we er vrede mee, niet waar, beste jongen?" zei hij. Binnen weinige dagen waren nu al de Zwartjes verdwenen. Ze maakten het goed in hun nieuwe omgeving en gewenden er spoedig aan. De kuil was al lang weer dicht gemaakt, en 't zomerhuisje werd, zoodra de hondjes er uit waren, weer in orde gebracht voor de kinderen, zoodat zij nu alweer prettig spelen en werken konden in den tuin. Tante Elisabeth. Wat Oom te vertellen had. „Toe Oom, vertel ons wat," vleide Frits; en niet zoodra hoorde Annie dat, of zij ook liep op Oom toe. „Wat moet ik jullie vertellen?" vroeg Oom Flip, terwijl hij Frits op zijn eene en Annie op • zijn andere knie zette. „Een ware geschiedenis,4' zei Frits. „Iets wat gebeurd is toen u nog een kleine jongen was, Oom," voegde Annie er aan toe. „Goed, luister dan. Toen ik nog een kleine jongen was, vroeg ik Moeder, of ik met Bob bij de rivier mocht spelen." „Was Bob uw broer, Oom?" vroeg Frits. „Nee, maar hij vond het heerlijk om met me te spelen. Moeder vond het goed, en zoo gingen we op weg en hadden verbazend veel pret. Ik vond een plank en trok die langs den kant in het water voort, alsof het een bootje was. 28 Plotseling echter ontglipte ze me en dreef naar een diepe plaats. „Ik beval Bob haar op te halen en ze bij mij te brengen, maar ofschoon hij anders altijd alles deed wat ik hem zei, weigerde hij me ditmaal te gehoorzamen. Ik schold hem uit en dreigde hem, maar hij keerde zich om en wilde naar huis gaan. „Toen werd ik boos. Ik nam een steen op en smeet dien zoo hard ik kon naar hem toe. Op hetzelfde oogenblik keerde Bob zich net om, en de steen trof hem bij zijn hoofd. „Hij gaf een schreeuw en ging liggen. „Ik was echter nog boos op hem, liet hem stil liggen, en stapte het water in om mijn boot terug te halen. Het water was echter dieper dan ik dacht, en voor ik het wist, sleepte de sterke stroom mij mee. Ik riep en schreeuwde luid om hulp, doch er was niemand in de nabijheid die me hooren kon. „Ik was op het punt te zinken, toen ik gevoelde dat ik door iemand gegrepen en naar den wal werd getrokken. Het was Bob. Hij had mijn leven gered. Ik sloeg mijn armen om zijn hals, en schreiend vroeg ik hem om vergeving." „En wat zei hij, Oom?" vroeg Frits. „Bob? Wel, hij zei: „Waf — waf waf!" „Wie was Bob dan?" j; „Mijn hond; de liefste hond dien ik ooit gezien heb," antwoordde Oom. (Jonge Strijder?) 29 Mufflo. O Een arm doch levenslustig troepje kinderen, ziedaar de meesters van Mufflo. Zij woonden in een oud vervallen huis, en hadden niemand meer om hen lief te hebben dan hun brave Moeder, want Vader was sinds vijf jaar overleden. Tasso, de oudste, was twintig jaar en de steun van het huisgezin ; hij was zoo goed, zoo zachtaardig, zoo vlijtig, zoo blijmoedig, dat allen hem aanbaden. Tasso was hovenier. Maar, schoon hij de oudste was, was hij toch zoozeer de echte meester van Mufflo niet als Romolo. Romolo, of liever Lolo, zooals elk hem noemde, was een gebrekkig knaapje van tien jaar oud; hij was het die aan Mufflo allerlei kunstjes geleerd had. Vooi^eker was er nergens verstandiger dier te vinden. Maar waarom noemde men den hond Mufflo r De kinderen hadden het hondje, toen het pas een jaar oud was, gekregen van een soldaat uit Piémont 2); het was een lief diertje met sneeuwwit kroezelhaar. De moeder, die in Corsica 3) geboren was, zegde dat het op een wilden ram of mouflon geleek; de kinderen hadden er van gemaakt Mufflo, en dien naam had het dier behouden. Het hondje was tot een grooten mooien krulhond opgegroeid, de schoonste van heel Florence. 4) 1) De vertaling is van een Vlaming. 2) In het noorden van Italië. 3) Groot eiland in de Middellandsche zee. 4) Schoone stad in Midden-Italië. 30 Daar Lolo kreupel en ziekelijk was, kon hij niet naar school gaan ; als zijn krachten het hem toelieten, hield hij zich vlijtig bezig met strooien mandjes en matten .te vlechten. Doch niemand verplichtte hem hiertoe. Zijn tijd bracht hij meestal op de groote plaats vóór de kerk door, dicht bij zijn woning. Daar kon men hem uren lang op de steenen borstwering langs den muur zien zitten, met zijn trouwen wachter, Mufflo, naast zich. Hoe gelukkig waren de stonden die zij daar doorbrachten! Gij moet weten, zij waren er niet moederziel alleen. Vóór het op het plein stonden tal van kraampjes, van allerhande koopwaren voorzien. En aan volk ontbrak het voorzeker nooit! Soms kreeg Lolo het wel eens in den zin _ op zijn krukje tusschen de kramen door te springen, of het open veld in te gaan; dit laatste vooral in den tijd der witte lelies, zijn lievelingsbloemen. En of onze twee vriendjes dan in het gras buitelden en rolden, dat hoef ik niet te zeggen. Lolo's moeder sprak het knaapje nooit op strengen toon toe. Het was immers haar schuld, dat het gebrekkig was. Het was nog zeer klein toen het, zij wist niet hoe, aan haar handen ontgleed en zich erg aan de heup bezeerde. Geen dokter kon het genezen. Het kind mocht dus doen wat het wilde, nooit bekeef zijn moeder het; maar voor de oudere broeders en zusters was zij ginder toegevend. Ik zei u reeds dat Tasso de steun van het 3i huisgezin was. Binnen eenige maanden zou hij aan de loting deelnemen.':Trok hij een slecht nummer, dan moest hij soldaat worden en zijn familie iri kommer en gebrek achterlaten. 01 wat al pijnlijke stonden de arme moeder beleefde, als zij aan dat oogenblik dacht 1 — Geen woorden kunnen het beschrijven. Op zekeren dag bevond Lolo zich, als naar gewoonte, met Mufflo op zijn plaatsje bij de kerk. Het was in September. Er was veel beweging op de markt. Reeds een tijdlang zaten zij daar, toen een vreemdeling het lieve tweetal opmerkte, en het met welgevallen beschouwde. — Wat mooien waterhond hebt gij daar, mannetje, zei hij tot Lolo. — Zeker hij is mooi, antwoordde de jongen, maar gij moest hem eens zien als hij pas gewasschen is 1 — Hoe oud is het dier? — Drie jaar, Mijnheer. — Kent hij kunstjes? — 'k Geloof het wel, sprak Lolo schalks. Wil ik het u eens laten zien? — Het zou mij bijzonder genoegen doen, zei de vreemdeling. Lolo was geen schuchtere knaap; hij gevoelde zich even goed op zijn gemak bij dien heer als in zijn huis. Mufflo voerde zoo vlug en zoo stipt al de bevelen van zijn jongen meester uit, dat hem wel was aan te zien, dat hij van een familie van kunstenmakers afstamde. De heer was bijzonder in zijn schik; hij zei tot Lolo: „Wat zou het mijn armen Victor plezier 32 doen als hij dat eens zag. Zeg, zoudt gij niet eens met uw hond naar mijn huis willen komen 'om een ziek jongetje wat op te beuren ?" — Heel gaarne, Mijnheer, waar woont gij ? — In het hotel „Groot-Bretanantwoordde de vreemdeling. Als gij van middag komt, toon dan dit kaartje en men zal u bij mij brengen, Meteen gaf hij den knaap een dubbelen frank i) en vertrók. Lolo, gevolgd door Mufflo, spoedde zich naar huis; hij liep zoo vlug de trappen op, dat deze onder de slagen zijner kruk daverden. — Moeder, Moeder, riep hij, zie eens wat ik gekregeti heb omdat Mufflo kunstjes gemaakt heeft 1 Nu kunt gij schoenen koopen, en koffie, en een broek voor Tasso, en hemden voor Sandro. Ach armel Lolo dacht dat zijn schat onuitputtelijk was 1 's Namiddags ging hij, netjes gewasschen en opgepoetst, in gezelschap van Mufflo naar het hotel. Hij toonde het kaartje en aanstonds werd hij binnengeleid. Lolo, als een echte Florentijner,, liet zich niet van zijn stuk brengen. Waarom ook zou hij bevreesd zijn? Hij keek dus kalm rond zich, en was ook dadelijk op zijn gemak. De vreemde heer, dien Lolo 's morgens ontmoet had, kwam binnen en bracht den knaap in een andere kamer. Daar lag een jongetje van omstreeks zeven jaar op een ziekenstoel. Het was de eenige erfgenaam van rijke lieden; maar hoe gaarne zou hij veel, veel geld, ja alles gegeven ï) Een golden ongeveer. 33 hebben, kon hij maar loopen en spelen als de andere kinderen. Een lichte glimlach verscheen op zijn lippen toen hij de beide gasten bemerkte, maar alras versomberde zijn gezichtje. — Dat mannetje is ook kreupel, evenals ik, zeide hij in een taal welke Lolo niet verstond. — Ja, antwoordde de heer, die de vader van het zieke kind was, maar dit jongetje is sterk, het kan loopen en springen. Ik hoop dat de warme zon hier u weldra ook zoo zal maken. Hij heeft zijn hond medegebracht om u te vermaken. Een mooie hond, nietwaar? Het arme zieke kind stak de magere handjes uit naar Mufflo, die zich gewillig den kop liet streelen. Dan begon de voorstelling, en als altijd kweet Mufflo zich eervol van zijn taak. En het zieke knaapje? Wel, het lachte, en klapte, in de handjes, en zei dat het zich nog nooit zoo kostelijk vermaakt had. Lolo en zijn hond werden overladen met koeken en allerlei lekkers, dat'zij zich wel lieten smaken. Toen zij wilden vertrekken begon Victor droevig te schreien. „De hond moet hier blijven, ik moet hem hebben." Doch dat zegde hij niet in het Italiaansch, zoodat Lolo hem niet begreep, maar toch diepe deernis had met het ongelukkige kind. — Morgen zult gij den hond hebben," zei de vader om zijn zoontje tot bedaren te brengen. Haastig deed hij Lolo en Mufflo vertrekken, en liet een vijffrankstuk in de hand van den knaap glijden. 34 — Welnu, Mufflo, sprak Lolo verheugd toen zij buiten waren, indien wij alle dagen zoo een vreemdeling ontmoetten, dan zouden wij altoos flink te eten krijgen 1 Nog harder dreunde nu de kruk op de steenen trap, want ons vriendje had haast om het geldstuk aan Moeder te brengen. En het blauwe strikje, waarmede Thea, de snater van Lolo, Mufflo's krulhaar op den kop had vastgebonden, fladderde in den wind. Maar helaas! een droeve tijding wachtte hem: Tasso had dien dag geloot en een slecht nummer getrokken 1 Nu zou hij voor drie jaar zijn familie moeten verlaten. Daar stond hij te midden zijner broeders en zusters, en groote tranen druppelden uit zijn oogen. En zijn arme moeder, ol hoe diep bedroefd was zij, haar Tasso, haar braven Tasso te moeten verliezen! Ik zei het u reeds: Tasso was een goede jongen. Als hij 's avonds naar huis keerde, was hij zoo gelukkig als hij van ver de vroolijke gezichten der huisgenooten ontwaarde, die innig zijn tehuiskomst verbeidden. Nergens was hij liever dan bij hen. En nu was het gedaan met die zalige stonden 1 Gedurende zijn afwezigheid zal de armoede haar intrede in de woning doen en er veel lijden brengen! O! daaraan te denken! Niemand lette op Lolo, die zwijgend de groep genaderd was, en onachtzaam het zilverstuk in de hand ronddraaide. Mufflo, die scheen te gissen dat een groot ongeluk zijn beschermers getroffen had, begon akelig te huilen. Tasso moest vertrekken 1 Toen Lolo dat goed 35 begrepen had, zette hij zich neer op den vloer, drukte Mufflo aan zijn hart, en weende zoo bitter, dat er geen einde aan scheen te komen. — Wat kan ons dat helpen! zei de moeder, toen Lolo haar de vijf franken toereikte, het is daarmee niet dat wij een plaatsvervanger voor Tasso kunnen koopen! Lolo sloop zacht naar bed met Mufflo, die steeds aan zijn voeten den nacht doorbracht, 's Anderendaags was hij reeds vóór zonsopgang op. Lolo had zijn oudsten broeder bijzonder lief, en hij was vast besloten geen enkel der weinige oogenblikken te verliezen, welke het hun nog gegund zou zijn samen te wezen. Daarom vergezelde hij Tasso tot aan zijn werkplaats. — Is er geen middel om u bij ons te doen blijven? vroeg Lolo wanhopig. Tasso zuchtte: „Neen, lieveling, ten ware er duizend frank uit de lucht vielen, om een plaatsvervanger te koopen." Lolo slenterde den ganschen morgen met Mufflo treurig rond. Toen hij s' middags te huis kwam, vond hij dat zijn moeder er zoo gejaagd uitzag. Zij lachte en weende beurtelings; nu eens was zij ruw en barsch, dan vriendelijk en teeder; kortom, er was in al haar doen iets koortsachtigs en gedwongens, dat de kinderen maar niet konden begrijpen. Moeder verborg iets, maar wat? Na het middagmaal zei zij plotseling tot Lolo: „Tante Anita heeft u noodig om op de kinderen te passen; zij moet uit. Vlug! Haast u!" Lolo was een gehoorzaam kind; hij nam zijn 36 krukje, en riep Mufflo, die zijn middagslaapje deed. Laat den hond hier, zei de moeder droogjes. Tante Anita houdt niet van hem. Gij weet, zij is altijd kwaad als hij met zijn morsige pooten overal rondloopt. Laat hem hier, hoort gij! — Mufflo hier laten! riep Lolo. Nooit, sedert hij den hond bezat, had Lolo zich een oogenblik van hem gescheiden. Mufflo achterlaten! Hij bezag zijn moeder met open mond en strakke oogen. Wat scheelde haar dan toch? Laat hem hier, zeg ik u, snauwde zij hem nog barscher toe dan de eerste maal. Zal ik nu moeten beginnen met u tweemaal iets te zeggen, voor gij het doet? Vertrek! de hond blijft hier. Zij greep Mufflo bij den krulligen kop, en duwde Lolo en Thea naar buiten. De jongen begon hevig op de deur te kloppen, maar deze bleef gesloten. — Kom, Lolo, zei Thea, Moeder heeft zooveel verdriet. Och! gij hoeft niet te vreezen voor Mufflo. Daarbij, 'k geloof dat hij moe is, gij hebt zoo ver gewandeld. En het is waar dat tante Anita niet van hem houdt. — Zij slaagde er eindelijk in haar broeder over te halen, voort te gaan. Tante Anita had inderdaad om de kinderen gevraagd. Zij beval hun goed op de kleintjes te passen, en vertrok dan. Lolo sprak den ganschen namiddag bijna geen woord. Hij zou niet gerust zijn vóór hij zijn vriend weder zag. 37 Het was laat toen Tante weerkeerde, en Lolo en Thea gingen hand in hand naar huis. Lolo sleepte pijnlijk met zijn kreupele been. Zijn Mufflo was niet daar, en met zijn vriend was ook zijn moed verdwenen. Hij was zoo moei De lantarens brandden reeds toen hij aan zijn huis kwam. Hij kroop om zoo te zeggen de trappen op. Het was hem zoo bang om het hart. — Mufflo 1 Mufflo! riep hij van beneden. Geen antwoord. Zonderling! De hond kwam niet op zijn stem aangedraafd. Dat was zijn gewoonte niet. — Mufflo! Mufflo! liep Lolo uit al zijn macht. Hij duwde de deur open. Mufflo! Mufflo 1 — Niets. — Moeder, waar is Mufflo ? kreunde hij, en zijn blik dwaalde door de kamer. Tasso was nog niet tehuis. Moeder zat te breien en scheen niet gerust. — Moeder, wat hebt gij met Mufflo gedaan, met mijn Mufflo ? vroeg Lolo met een uitdrukking van ernst op het jonge gelaat. Dan, met een hevigen ruk aan haar naald, en zonder op te zien, antwoordde de vrouw: — Mufflo is weg! En kleine Dina, het onbezonnen kind, riep met haar scherp stemmetje: — Moeder heeft hem voor duizend frank aan den vreemden heer verkocht. Verkocht! . . . Lolo verbleekte, werd koud als ijs, mompelde iets onverstaanbaars, hief de twee handen boven 3» het hoofd, hijgde diep, en viel bewusteloos op den grond, het zieke been onder het lichaam geplooid. Toen Tasso te huis kwam, en het .gebeurde vernam, en hij zijn broertje daar in het bed zag liggen, rillend over gansch het lichaam, en onsamenhangende woorden mompelend als iemand die de koorts heeft, voelde hij zich het hart toenijpen. — Och, Moeder 1 sprak hij, hoe hebt gij dat kunnen doen ? Arme, arme Mufflo 1 En Lolo die hem zoo liefhad! — Ik heb het geld, antwoordde de moeder op heftigen toon; gij zult geen soldaat worden, wij zullen een plaatsvervanger koopen. Wat is een waterhond, om daar zooveel spel van te maken! Wij zullen een anderen zoeken voor Lolo. . , . _ — Maar dat zal Mufflo niet zijn! zei Tasso. Doch de gedachte dat hij geen soldaat zou zijn, overweldigde hem zoozeer, dat hij dooi een uitbundige vreugde werd aangegrepen. _ Duizend frank, mompelde hij, duizend frank! Lieve deugd 1 Wie had ooit kunnen denken dat iemand zoo'n prijs voor een waterhond zou geven 1 Het was dus waar, de moeder had Mufflo verkocht. De Engelschman was 's morgens, tijdens de afwezigheid van Lolo, bij haar gekomen, en had den wensch uitgedrukt den hond te koopen voor zijn ziek zoontje, dat er zoozeer naar verlangde. . In elk ander geval zou de vrouw geweigerü 39 hebben, doch dien dag had zij het hoofd vol met de gedachte: Hoe aan het geld geraken, om Tasso vrij te koopen ? Toen zij het aanbod van den vreemdeling hoorde, zei zij in zich zelf: — Misschien geeft hij er mij wel duizend frank voor. Zij was slim. Zij maakte wat veel tegenkantingen, zei dat het dier om zijn schranderheid alom geroemd was, en dat het niet om het geld te doen was> zoo zij het verkocht; voor min dan duizend frank, besloot zij, wilde zij het niet afstaan. De heer stond zoo gereedelijk dien prijs toe, dat het de vrouw speet niet het dubbele gevraagd te hebben. „Breng hem dezen namiddag ten mijnent," sprak hij, „ik zal u dan meteen betalen." Ziedaar, waarom de vrouw na het middagmaal al haar kinderen had uitgezonden. Zij kon haar oogen niet gelooven, toen zij het geld in handen had. In haar binnenste hoorde zij als den weerklank van Lolo's klachten en Mufflo's gekerm. Haar geluk was niet volledig, onrust benevelde het. n Maar ook, wat een vreugde, haar zoon Tasso te kunnen behouden 1 Nu eens weende, dan lachte zij luidop, kortom, haar voorkomen was zoo zonderling, dat de lieden haar achterna keken, en zelfs een politieman haar vermaande wat bedaarder te zijn. Daar lag nu- onze kleine Lolo, door de smart 40 geknakt, door de koorts overmand. Twintig maal sprong hij uit het bed, om zijn Mufflo te halen; telkens legden de moeder en Tasso hem terug, doch konden hem niet tot bedaren brengen. Tusschen zijn angstig snikken klonk steeds de naam Mufflo. Dat duurde zoo gansch den nacht. De beangstigde moeder riep 's morgens den dokter; deze haalde de schouders op en sprak het woord „hersenontsteking" i) uit. De knaap vatte een hevigen haat op jegens zijn broeder en zelfs jegens zijn moeder, en beiden waren verplicht de kamer te verlaten. — Het is uw schuld dat zij Mufflo verkocht heeft, riep hij tot Tasso; en hij knarsetandde, en balde de vuistjes. Na een tweetal dagen viel dit leven onzen Tasso te zwaar; hij ging naar het hotel, teneinde den heer te verzoeken den hond voor een half uurtje af te staan; maar daar vernam hij, dat de vreemdeling naar een der drie steden : Rome, Napels of Palermo vertrokken was; men wist niet goed welke. — Heeft hij Mufflo meegenomen ? vroeg Tasso. — Ja, antwoordde de portier. Maar wat een dier! Het heeft niet anders gedaan dan huilen, roepen en klagen. Arme Mufflo! Met hem ook moest men medelijden hebben. — Wat beteekent dat nu? riep de moeder barsch, toen Tasso haar vertelde wat hij gedaan had. Een hond is een hond. Hij zal ginder 1) Een vreeselijke ziekte, die vele kinderen ten grave sleept. 4i beter gevoed zijn dan hier. Binnen acht dagen is alles vergeten; en spreek er mij nu niet meer van. Maar Tasso dacht er anders over. De dokter kwam tweemaal daags. Hij beval, gedurig koud water en ijs op het brandend hoofdje van den kleinen lijder te leggen. Lolo lag daar onbeweeglijk, met verwilderden blik; soms barstte hij in snikken los, maakte allerlei onstuimige gebaren en riep om Mufflo. — Kunt gij het kind niet geven wat het vraagt? zei de dokter; dat zou hem tot rust brengen. — Maar dat kon niet. En de arme moeder, die besefte hoe groot haar fout was, weende in stilte. Alleen de gedachte dat haar oudste zoon niet moest vertrekken, beurde haar wat op. „Uw leven is toch meer waard dan dat van een hond," zei zij tot Tasso. — En het leven van Lolo ? antwoordde Tasso droevig. Tn Maar de hond at meer dan een kind; en denk eens, hoe moeilijk ik het zou hebben, zoo gij daar niet meer waart. — Maar Lolo? zei Tasso zachtjes. — Och! Lolo is een kleine dwaas; ik heb hem veel te veel bedorven. — En een stortvloed van tranen volgde op deze woorden. — Tasso, gij zijt mijn eenigste steun ; beken, zoudt gij in mijn plaats ook niet zoo gehandeld hebben ? Nochtans, dit alles genas Lolo niet. Dagen en dagen verliepen, en de kleine verkeerde nog steeds in levensgevaar. A2 Tasso leed diep ; hij dacht dat hij de moordenaar van zijn broertje was. — Zoo de knaap den hond kon zien, misschien zouden wij hem redden, zei de dokter op zekeren dag op ernstigen toon. Doch dat was immers onmogelijk. Niemand>*wist waar hem te vinden, misschien was hij dood. O! nu beleefde de ongelukkige moeder angstige stonden. De bankbriefjes die haar vroeger reddende engelen toeschenen, boezemden haar nu afkeer in. Haar Lolo ging miischien sterven! Kon zij alles weer droomen als vroeger 1 Zag zij nog maar haar kind daar vroolijk rondhuppelen met zijn trouwen Mufflo! Maanden verliepen, en niets veranderde den toestand van den lijder. Zijn tenger lichaam was als uitgemergeld; hij at bijna niets, en als hij den mond opende, was het om te stamelen: „Mufflo! Mufflo! waar is Mufflo?" De buren brachten het kind allerlei lekkernijen, want iedereen hield van den kleinen kreupele. Op zekeren dag sprak de dokter tot de moeder: „Uw kind gaat sterven; alleen de hond zou hem misschien nog kunnen redden." Wist zij maar, waar hem te vinden! Gaarne zou zij er alles om geven! Het laatste uur naderde. Lolo lag buiten fcfe&tfïs, met hijgende borst, het aangezichtje pijnlijk verwrongen door de smart. Zijn broeders en zusters stonden rond het bedje, en Schreiden bitter. De moeder was ontroostbaar. 43 Een lichte tred op de trap komt de angstige stilte verbreken. De deur wordt geopend. Mufflo, vuil, bemodderd, stormt de kamer binnen, springt over het hoofd van Thea, en komt terecht op het bed van Lolo. Het knaapje opent de loome oogleden. Het is, als drong een zonnestraal in zijn oogen. „Mufflo 1" kreunt hij zachtjes. De hond drukt zich tegen zijn borst aan, en likt zijn ingevallen wangen. Mufflo was teruggekeerd, en met hem ook het leven voor Lolo. Langzaam hernam het zwakke lichaam zijn krachten. En Mufflo, de redder, die zelf op een geraamte geleek, verliet geen oogenblik zijn jongen meester; den ganschen dag bracht hij door aan zijn zijde, den blik, waaruit een onbeschrijflijke genegenheid straalde, steeds op de bruine oogen van Lolo gericht. Of Lolo gelukkig wasl Hij vroeg niets, hij had zelfs niet eens de macht om verwonderd te zijn; hij had Mufflo weer, en dat was hem genoeg. Helaas! de moeder en Tasso dachten er anders over. Immers, de hond was verkocht en betaald; men had dus het recht niet hem te houden; zeker zou de wettige eigenaar hem vroeger of later komen terugeischen. En hoe zou Lolo dan deze tweede scheiding onderstaan! Het was Mufflo aan te zien dat hij een langen tocht had gedaan, en dat hij onderweg veel verduurd had. Hij had maar het vel over de beenen meer, en zijn lichaam droeg de sporen van harde slagen. 44 Telkens als de vrouw en haar zoon een stap op de trap vernamen, voelden zij zich het hart breken. Kwam Tasso van zijn werk, dan was zijn eerste stille vraag: „Is men Mufflo komen halen?" Tien dagen waren verloopen, nog had niemand zich aangemeld, en de vrees begon te verminderen. De elfde dag was een feestdag. Tasso was te huis. Een man die er als een vreemdeling uitzag, meldde zich aan met de zoo angstig verbeide boodschap: „Is de hond dien gij aan een Engelsch heer verkocht hadt, hier teruggekeerd ?" Op het bevestigend antwoord voegde hij erbij : „Ik moet hem naar mijn meester terugbrengen." De knecht vertelde, dat zij sedert eenige dagen in Rome waren, toen de hond plotseling verdween. Overal had men hem vruchteloos opgezocht, en men dacht dat hij wel naar zijn vroegere woonplaats kon zijn teruggekeerd. Daar de heer voor het oogenblik weer in Florence verbleef, zond hij hem om inlichtingen, met bevel, zoo hij het dier vond, het zonder uitstel weerom te brengen, want zijn ziek zoontje had veel verdriet over het verlies van den waterhond. Tasso lag als op de pijnbank. Ieder woord doorboorde hem het hart. Mufflo weg doen — maar dat ware de dood van Lolol — De hond is hier, sprak hij eindelijk zacht. Doch vergun mij, mijnheer, u naar uw meester te vergezellen. Ik heb een broertje dat erg ziek ligt. . . . 45 Hij kon niet verder; de woorden bleven hem in de keel steken. De knecht stond toe wat hem gevraagd werd, maar terwijl Tasso naar zijn meester ging, zou hij het dier bewaken, daar hij vreesde, dat men het middelerwijl zou kunnen verwijderen. De moeder was afwezig. Tasso stak de tien bankbriefjes in den zak, en liep voort. Hij had een heldhaftig besluit genomen. Na een half uur van angstig wachten, werd hij in een kamer gelaten waar zich de vreemdeling, een jonge dame, en een tenger knaapje, op een ziekenstoel uitgestrekt, bevonden. — Waar is Mufflo ? riep het jongetje ongeduldig, zoodra het Tasso bemerkte. Tasso bleef eerbiedig op den drempel der deur staan. '— Mijnheer, stamelde hij, de arme Mufflo bevindt zich inderdaad in ons huis. Het kind slaakte pen vreugdekreet. De heer en de dame konden hun ooren niet gelooven. Toen hij wat bekomen was, vertelde de jongeling al wat was voorgevallen sedert het verkoopen van Mufflo, en dat op zulk een roerenden toon, dat de vreemdelingen er zichtbaar door getroffen waren. — Weledele heer, voegde hij erbij; geef Mufflo aan mijn broertje terug, en gelief uw geld weer te nemen; ik zal maar gaan dienen. Meteen reikte hij den heer het geld toe, doch deze maakte een weigerend gebaar. — Hebt gij het begrepen, Victor? vroeg hij aan zijn zoontje. 46 Het kind verborg het aangezicht in zijn kussens. Ja, ik heb begrepen; laat Lolo Mufflo maar houden, want de hond was toch niet gelukkig bij mij 1 Arme kleine! hoe droevig waren de traantjes, die over zijn bleeke wangetjes rolden. Hij was nochtans zoo goed, zoo liefderijk geweest voor het dier; van al zijn lekkernijen had hij het steeds een ruim deel gegeven, en niettegenstaande dat, had het meer dan tweehonderd mijlen afgelegd, om terug te keeren naar doodarme kinderen. Tasso lei de bankbriefjes op tafel. — Weledele heer, sprak hij, wees zoo goed ze terug te nemen. Ik zal naar een anderen hond uitzien, en wij zullen hem veel kunstjes leeren, om uw kleinen lieveling te vermaken. Gij weet, al de waterhonden zijn slim van natuur. Ik zal met een licht hart soldaat worden, maar ik smeek u, laat ons Mufflo houden. Tasso veegde zijn betraande oogen af. De heer was ook bewogen. Arme, trouwe hond, zei hij met een zucht, wij zijn wreed voor hem geweest, hoewel het onze bedoeling was hem niets dan goedheid te betoonen. Neen, wij zullen het dier nietterugeischen, en gij zult. geen soldaat wezen; gij schijnt een flinke jongen te zijn en uw moeder heeft u noodig. Houd het geld, mijn jongen, en richt in ruil, zooals gij zegt, een ander waterhondje af voor mijn zoon. Ik zal morgen uw moeder en Lolo een bezoek brengen. 47 Gij kunt u voorstellen welke vreugde in het huis van Muffio heerschte, toen Tasso het goede nieuws meedeelde! Zonder uitstel ging men bij den buurjongen die als plaatsvervanger voor Tasso wilde optreden, en sloot den koop. Wat Mufflo betreft, hij vertelde nooit wat hem op zijn lange reis wedervaren was, en hoe het hem gelukte den weg te vinden yan Rome naar Florence. Maar hij herwon weldra zijn vroegere sterkte en opgeruimdheid, en het scheen of zijn genegenheid voor Lolo nog toegenomen was. Den volgenden winter ging de gansehe familie een prachtig buitengoed bewonen, dat de Engelsche heer gekocht had, en Mufflo was gelukkiger dan ooit. Dank aan de zachtheid van het klimaat, werd de rijke knaap van dag tot dag beter ; hij en Lolo werden de beste vrienden. De helft van den dag spelen zij in den hof, in het lommer der oranjeboomen, met Mufflo en het kleine waterhondje. Tasso is hovenier op het buitengoed. Lolo, die veel van bloemen houdt, zegt dat hij bloemist wil worden. Hij heeft reeds een weinig leeren lezen; en dit is de eerste stap naar het doel dat hij bereiken wil. Vrij naar het Fransch, door een Vlaming. 48 Pleegmoedertjes en Vriendjes in de Dierenwereld. Men ziet in de dierenwereld, bij nauwkeurige waarneming, allerlei eigenaardigheden die ook in de menschenmaatschappij voorkomen; ja, we vinden er — al is het in een anderen vorm — allerlei deugden en gebreken, allerlei karaktereigenschappen terug uit de menschenwereld. Let maar eens op onze huisdieren, om te beginnen : wat is er een verschil tusschen den eenen hond en den anderen, ook al zijn ze van 't zelfde ras; en hoe groot is weer 't onderscheid tusschen die verschillende rassen. Menschen die niet van dieren houden (omdat ze ze niet goed kennen, en onbekend onbemind maakt) merken al die eigenaardigheden niet zoo op; maar als we ze steeds gadeslaan en ze door goede behandeling zich vrij laten ontwikkelen, staan we dikwijls verbaasd over al wat we zien. „Aan dat paard ontbreekt nog maar de spraak," hoor ik een koetsier wel eens zeggen van zijn schranderen viervoetigen vriend; „die hond heeft bepaald iets menschelijks," hoort men dikwijls; en telkens, vooral bij goede opvoeding, ontdekt men nieuwe trekjes, goede en kwade, in de dieren. Bij goede opvoeding? Zeker, een dier heeft, evengoed als een kind, opvoeding noodig; al is het natuurlijk wel iets heel anders dan bij onze jongens en meisjes, het-heeft toch veel aan en veel af te leeren, en door den omgang met menschen die er van houden en het begrijpen, ontwikkelt het zich zoover als zijn vermo- 49 gens gaan en wordt het een echte huisgenoot op den duur. Maar er is ook heel wat dat wij een dier niet behoeven te leeren, namelijk wat reeds in zijn natuur ligt, of wat hij door eigen ervaring weet en geleerd heeft. | Dieren weten soms vrij wat beter wat gezond voor hen is dan kinderen; loopen, zwemmen en vliegen leeren ze zelf of van hun ouders in heel korten tijd, en zich wasschen en baden en voor eigen voedsel zorgen als ze in de natuur zijn, ook! En de zorg voor hun jongen, is die niet aandoenlijk! groot bij veel dieren ? dat heeft de mensch ze waasMjk niet hoeven te leeren, evenmin als het kunstige bouwen van nestjes en holen. Maar nü denkt ge misschien, dat ze wel even als de menschen veei van hun kindertjes houden en voor ze zorgen, maar zich dan ook verder niet bekommeren om andere dieren buiten hun kleine familie? In de menschenwereld treft men soms groote vriendschap en opoffering aan, ook waar 't geen leden van dezelfde familie geldt, maar nu hebt ge 't mis, als ge denkt dat dit bij dieren niet voorkomt. De aardigste voorbeelden zijn daar, om te bewijzen hoe dieren van verschillende soort vriendschap met elkaar sluiten, zich voor elkaar opofferen, en zich — als het jonge of zwakke dieren betreft — — het lot van een verlatene aantrekken. Medegevoel en bescherming van het zwakke dus, twee mooie eigenschappen die we bij menschen en kinderen zoo gaarne zien en zoo hoog schatten. 4 5o ■. Enkele van die voorbeelden willen we hier eens vertellen ; sommige hebt ge misschien al meer gehoord; van de hartelijke vriendschap die er bijv. tusschen hond en poes kan bestaan weet ge allen zeker wel staaltjes te vertellen. Zoo lazen we onlangs in het mooie blad „Natuurleven" van een poes die met roerende zorg en moederlijke liefde zich over eenige vérlaten kuikentjes ontfermde. De vertrouwelijkheid waarmee de pleegkinderen over de poes heenloopen en zich tegen haar aan nestelen, is wel een bewijs hoe goed zij zich bevinden bij de koesterende warmte, die er uitgaat van het zachte lijfje van het poesen-moedertje. Wat het zich ontfermen over vreemde kinderen betreft, daarin staat onder alle dieren de kat misschien wel het hoogste." Bij een familie in Ir.dië was een poes die eenige moederlooze eendjes om zich heen had verzameld, en iemand die 't gezien had, vertelde mij hoe aardig — neen, hoeveel meer nog dan aardig 1 - het was, om dit pleegmoedertje over het erf te zien gaan, met dat troepje kleine, gele, waggelende donsjes om zich heen. De Duitsche professor Matchie, die zulk een mooi werk over dieren heeft geschreven, vertelt van een dergelijk geval dat hij zag bij een schoenmaker, waar een kat een bijzonder groote genegenheid had opgevat voor een drietal ratten. Ook zagen wij een naar het leven genomen afbeelding van een kat, die de zorg voor een heele jonge koaijnenfamilie op zich had geno- 5i men; en jelui kennen allen dien goeden trouwen Brutus i) wel, dat paard dat zoo gewend was aan 't gezelschap van zijn-''poesje, dat hij ziek werd toen men hem van zijn kameraadje had gescheiden, en gestorven zou zijn als men niet nog juist bij tijds bedacht had dat het poesje hem weer beter zou kunnen maken. En toch, hoe wordt de kat nog steeds vervolgd en gejaagd, en door ruwe kinderen met steenen gegooid 1 Ja, men zou 't haast niet gelooven, maar er zijn zelfs menschen die uit ruwheid en balddadigheid poesen doodschieten! Is" het niet beschamend voor menschen en kinderen die soms nog zoo minachtend spreken van „die nare kat," dat dit geminachte dier ons zulke mooie voorbeelden kan geven van opofferende toewijding en liefde, niet voor haar eigen kroost, maar voor kinderen van zulk heel ander soort van dieren ? •• Ofschoon menigmaal als verwoede vijanden van elkaar voorgesteld, zoodat zelfs daaraan een spreekwoord zijn oorsprong heeft te danken, zijn hond en kat dikwijls ook gezellige kameraden, die elkaar niet alleen niet het minste leed zullen doen, maar vaak eikaars gezelschap opzoeken om elkaar vriendschapsbewijzen te geven. Zoowel de mooie kop van den goedigen hond als het allerliefste gezichtje van het kleine poesje, spreken ons van andere dingen dan roof- en moordlust. 1) „Van verre en van nabij," Drukkerij Vrede, den Haag. 5* Zeker, poesen gaan wel eens op roof uit en weten ook wel eens een vogeltje te verschalken, maar doen menschen dit soms niet? De voorbeelden van vriendschappelijke gezindheid: van overigens zeer uiteenloopende diersoorten zouden zeker gemakkelijk met vele andere te vermeerderen zijn; ieder kent daarvan wel gevallen uit zijn eigen omgeving, en wij twijfelen er niet aan of er zouden er nog meer kunnen zijn, als niet de menschen dikwijls oorzaak van verwijdering waren. Zelfs wil het ons voorkomen, dat de spreekwoordelijk geworden vijandschap tusschen hond en kat, in vele gevallen zijn oorzaak vindt in het ophitsen der menschen, en lang niet altijd is toe te schrijven aan de geaardheid der dieren. Hoe dikwijls zien wij niet de menschen vermaak scheppen in een honden- en katten gevecht — een kleine wijziging van het genot dat anderen in stieren- en hanengevechten vinden. Het is waar, er spreekt niet altijd vrede uit de ons omringende natuur, maar laten wq tonnen dat wij bovenaan staan in de rij der levende en gevoelende wezens, en ons, wat trouw jegens en ontferming over 't zwakke en verlatene betreft, ons niet zoo dikwijls laten beschamen door een dier. Uit „de Kleine Androcles." 53 Van Joessoef den Herder en het schoone Lam. Ten Zuiden van Jeruzalem, in 't dal van Kedron, woonde Joessoef Ben Baroech, de schaapherder. Aan gene zijde van de beek, verscholen tusschen hooggroeiende palmen en welriekende jasmijnbosschen, lag aan den ingang van een kleine kloof zijn huisje, uit groote brokken opgebouwd, gehouwen uit de rots, en van buiten wit gepleisterd. Verderop in de kloof, daar waar de boomen lichter stonden, was de schaapskooi, van buiten ruw maar sterk gebouwd, en veilig van binnen en warm, bescherming biedend tegen 't wilde roofgedierte en tegen de kou der kille nachten. Want Joessoef had zijn schapen lief, en diep was in zijn hart gegrift het schoone woord der vaderen: „De rechtvaardige ontfermt zich over zijn vee 1" Joessoef Ben Baroech hield van zijn schapen; hij verheugde zich als zij groeiden en gezond waren, dartel rondspringend, de jonge sprietjes grazend van den dorren grond; hij treurde als een van zijn schapen ziek was of lijdend, of als een lammetje, al te dartel, den poot bezeerd had. Joessoef hield van zijn schapen, en zou zijn leven hebben gegeven voor hen. De reiziger die des morgens vroeg, bij 't eerste zonnegloren, op het pad was, kon hem zien, zijn kudde leidende naar de beek, waar het gras het zachtst en de kruiden het geurigst waren. Daar bleef hij dan den ganschen dag, zijn schapen hoedend, tot de zon in 't Westen zonk, 54 koesterend de aarde met haar laatste stralen. Dan greep Joessoef den staf, riep den hond, en voerde de kudde huiswaarts, zorgvuldig oplettend geen zijner schapen te verliezen in den snel vallenden avond. Zoo leefde Joessoef Ben Baróech met en voor zijn schapen, jaar in jaar uit, voor hen werkend, zich gevend, dikwijls honger en koude voor hen lijdend. Op zekeren dag, vroeg bij 't eerste morgenglanzen, ging Joessoef weder naar den stal om zijn schapen uit te laten. En ziet, toen hij ze telde, hen roepend ieder bij den naam, was daar een klein, wit lam, dienzelfden nacht geboren, dat angstig blatend zich aandrong tegen de moeder. Nimmer had Joessoef zulk een lam aanschouwd, zoo fijn van bouw, met zoo'n mooi gevormden kop en een vacht zoo glanzend wit. En Joessoef nam het lam, en streelde het, en droeg het in den arm naar de groene weide bij de heldere beek, gevolgd op den voet door het zacht blatend moederschaap; en toen het avond werd droeg Joessoef het lam weer huiswaarts, en legde het neer in den stal op 't zachte hooi naast de moeder. Zoo deed Joessoef iederen dag, het lam des morgens dragend naar de beek en des avonds weder huiswaarts, overdag veel aandacht wijdend aan het lam, dat hem lief was boven allen. En zoo deed hij ook toen andere lammeren geboren werden, de kudde vermeerderend, en die zijn 55 liefde en toewijding eigenlijk méér noodig hadden. Want Joessoef had het jonge lam liever dan de andere lammeren, want daar was er niet één zoo schoon en zoo vroolijk, en zoo dartel en zoo wit van vacht. En hij gaf het de beste blaadjes en de jongste spruitjes, en de zachtste plaats in den stal, en droeg het als het moe was op den wat ruwen weg. En omdat hij het liever had dan de andere, wijl het zoo mooi was, en steeds zorgende was voor het schoone lam, lette hij minder op de andere lammeren, en was niet meer zoo goed voor de kudde die hem toevertrouwd was. En zie, het jonge lam werd grooter, en Joessoef kon het niet langer dragen als het moé was. Maar reeds den tweeden dag dat het vrij liep, dwaalde het af van de kudde, en eerst na lang zoeken was het dat Joessoef het weer vond, klagelijk blatend, de schoone vacht verward in een doornstruik. En kort daarop, toen het weder verdwaald was, bezeerde het den poot, en lang duurde het voordat de wonde was geheeld. En telkens en telkens weder liep het weg van de kudde, niet luisterend naar de stem van Joessoef. Het bereidde hem veel zorg en veel moeite, en was hem niet langer tot vreugde. Hij trachtte het te leiden, dat het zou worden gelijk de andere schapen, gehoorzaam en gedwee, doch ijdel was zijn pogen, en steeds verder dwaalde het af, en steeds moelijker werd het, het terug te vinden. Op zekeren dag was het weder weggeloopen, 56 en Joessoef ging weer uit om het te zoeken. Joessoef liep en zocht en liep, maar vond het niet. En Joessoef liep verder en verder, roepende den naam van het schaap dat hem zoo lief was, waarvan hij zoo groote verwachting gekoesterd had, en dat hem zoo veel leed veroorzaakte ; en reeds begon het te dagen in het Oosten en nog had Joessoef het sehaap niet gevonden. Toen zag Joessoef bloed op den rotsigen grond; en volgend het spoor, kwam hij aan een boschje van stekelige cactus. En Joessoef drong er in door, hoewel de scherpe doornen hem wondden, schrammend het gelaat en scheurend het vel aan handen en beenen; hij drong door tot hij kwam aan een vrije ruimte, en daar vond hij liggen het lichaam van het lam, verscheurd, vaneengereten door de scherpe tanden van den boozen wolf. En Joessoef weende om het schaap en klaagde zichzelf aan... Want hij was het zelf, die door onnadenkende voorkeur zijn lief lammetje had verwend en bedorven .... Uit De Strijdkreet. Hoe een koppige Ezel een koppigen Jongen genas. „Vader," zei Frans, „gij weet, de melkboer heeft zoo'n schoon ezelken, en hij zegt dat hij het gaat verkoopen. 'k Wed dat hij er niet 57 meer dan ivijf franken i) voor vraagt. Och, Vader, koop het mij, ik zal zoo braaf zijn." — En nooit meer koppig? vroeg de vader. — Neen, nooit! — Ja, dat hebt gij al dikwijls beloofd, maar gij vergeet het altijd. Daarbij, hoe zult gij kunnen overeenkomen met een dier, dat om zijn koppigheid bekend is; gij zult altijd allebei willen meester zijn, en.... natuurlijk veel ruzie maken. — O, maar Grauwtje van den buurman is zoo'n zacht dier; 'k weet niet waarom het onwillig zou zijn, als ik het goed met hem meen. De vader dacht te antwoorden : „Meen ik het dan niet goed met u?" doch hij hield zich in, want plotseling herinnerde hij zich de spreuk: „Wilt gij een middel tegen de dronkenschap, bezie een dronkaard." Zijn besluit was genomen: „'Ik wil ook dit beproeven, om mijn jongen te genezen," zei hij bij zich zelf; „misschien als de ezel hem eens eenige parten speelt zal hij leeren inzien, hoe leelijk het is koppig te wezen." Frans kreeg dus het ezelken. De eerste dagen ging alles goed: hij leidde Grauwtje rond in den tuin en in de straat, en het dier gehoorzaamde altijd als hij zeide: „Hul hol" „Nu. ga ik er mij eens opzetten!" En fier als een koning reed hij langzaam (juist zoo willen het de ezels) en statig door de straten; zijn kameraden, die hem zijn geluk benijdden, riepen: „Frans, laat er mij ook eens opzitten!" — „Neen," 1) Ongeveer fl 2.50. 58 zei Frans, „ik moet het beest eerst leeren gehoorzamen." 's Anderendaags wou Frans een tochtje naar buiten doen: „Nu ga ik mijn ezelken leeren loopen," zei hij. „Hu! hu 1 Die slagen doen hem geen zeer, de soldaten slaan nog harder op het trommelvel. Hu! hu I" Grauwtje deed alsof hij dat bevel niet hoorde: de steenen waren zoo ongelijk, en zijn hoeven waren daar niet aan gewoon. „Allo 1 hu! Grauwtje 1" Nog harder stokslagen 1 . .. „Hu 1 hu I hu 1 hu 1" Frans sloeg wel op de lenden van het dier, maar de kitteling liep natuurlijk voort tot in de achterpootén ; hoep 1 daar wipten dezen omhoog, en .... gij raadt de rest. Fransje was rood van gramschap. Hinkend stapte hij nevens zijn ezel, die maar in het geheel niet besefte dat hij schuldig was. Hij kon immers tegen dat gejeuk niet! Hoe tehuis het geval vertellen? Vader zou stellig den ezel gelijk geven; immers, deze was niet koppig geweest; maar Frans die het onmogelijke gewild had, en dat nog wel door wreedheid had willen verkrijgen, die was wèl schuldig. . Als iemand zelf schuld is aan zijn ongeluk, dan is hij in den regel nog kwalijker gezind. Dat was óók zoo met Frans. „Leelijk, dom dierl daar gaat het nu alsof het een engel van goedheid ware, maar wacht maar, ik zal je nog wel eens krijgen!" Wat verder kwamen zij aan een beekje, dat door den aanhoudenden regen zóó gezwollen was, dat het water buiten de oevers was getreden. 59 „Ha, een gedacht 1" i) zei Frans; „nu kan ik .mij wreken B>ia< Hij bond zijn zakdoek rond de oogen van it&Jêk&r, dat, geen kwaad vermoedend, zachtjes voortstapte. Niet zoodra had zijn voet den vochtigen bodem betreden, of Grauwtje trad terug, en weigerde een stap verder te doen. „Slim is de ezell" weerklonk het opeens. Frans keek rond maar zag niemand. Had hij wel gehoord? Of kon zijn ezel spreken? — Zijt gij slim? vroeg hij. Grauwtje boog het hoofd. — Hal hal ha! ha! klonk het nu. — Zijt gij het die lacht? — Geen antwoord. — Zult gij in 't water niet gaan? De ezel schudde den kop. De booze jongen gaf het weerlooze dier een fermen duw; het schrikte geweldig, deed een zijdelingschen sprong, struikelde, viel, plofte, maar.... trok ons Fransken mede. De knaap kon wel zwemmen, doch de val was zoo onverwacht geweest, het werd hem zoo duizelig, hij had de kracht niet meer het lange riet te grijpen dat in zijn bereik was, en dreef mee met den snellen stroom. Een half uur later kwam hij tot bewustzijn; hij lag op een bed; vreemde personen stonden rond hem. „Waar ben ik?" fluisterde hij. — Houd u stil, kind, en slaap een weinig. De knaap herinnerde zich, maar terzelfder tijd schoot ook een lichtstraal door zijn hoofdje. Hij had begrepen. Naar Grauwtje dorst hij 11 Vlaamsen voor: „daar valt mij wat in.'' N. 6o niet vragen. Tranen welden in zijn oog. Wie had Frans gered ? Een jonge koewachter, die achter een boom verscholen, alles gezien had. Hij was het die aan den waterkant geroepen en gelachen had, en niet de ezel, dat kunt gij begrijpen. De vader was spoedig daar. Hij wist alles; hij zeide niets, maar hoopte dat zijn zoon nu voor goed van zijn leelijk gebrek zou genezen zijn. Toen Frans te huis kwam, en vernam dat zijn ezel ook gered was, en gansch hersteld op stal stond, ging hij tot hem, en drukte zijn hoofdje tegen den harigen kop. 't Was de verzoening. „Of Fransje geheel genezen was ?" zult gij mij vragen. Ja en neen. Als zijn ouders of meesters hem iets geboden, dan wist hij dat het voor zijn welzijn was, en nooit stribbelde hij meer tegen. Zijn koppigheid had een andere richting genomen; zij was veranderd in standvastigheid in het goede. Trachtte bijvoorbeeld een medeleerling hem van de les af te leiden, dan maakte hij een gebaar dat zeggen wilde: „Ik wil niet, ik luister liever." — Ik wil braaf zijn, ik wil leeren, ik wil naar geen slechten raad meer luisteren, ik wil een goed ambachtsman worden." Dat was óók koppigheid, Vastheid van karakter, of hoe gij 't ook noemen wilt, doch dat was goed. En dieren slaan — Frans heeft het nooit meer in zijn hoofd gekregen 1 Een Vlaming. 6i Een trouw Varken. Er was een groote overslrooming geweest. Boeren en dorpsbewoners, paarden en runderen, allen die zich redden konden, waren naar de hooger gelegen deelen des lands gevlucht,, waar het water hen niet bereiken kon — allen,, behalve een klein gezin: een varken met haar jongen. Het water was zoo verbazend spoedig gestegen, dat al wat zij hadden kunnen doen, was te klimmen op een kleine hoogte, en die kon maar heel kort een wijkplaats zijn, want het water, dat iedere minuut hooger rees, zou spoedig ook daar alles wegspoelen. Arme juffrouw Knor-knor! n ZijVdiet haar oog gaan over het snelstroomende water, dat takken, huisraad en zelfs dieren meevoerde, en pijnigde zich af met de gedachte hoe haar kindertjes wel zouden kunnen ontsnappen. Het is ons als hooren we haar, in haar varkenstaai natuurlijk, zeggen: „Wat moet ik toch doen? Zelf zou ik mij gemakkelijk kunnen redden, maar hoe moet ik aan met mijn vijf kindertjes, die nog geen slag zwemmen kunnen? O, hoe ontzettend als die lievelingen hier zoo verdrinken moet««lifirShfctflSB Weer keek zij hen eens aan. Het water spoelde reeds tegen hun heldere pootjes, en zij begreep, dat als: zij niet spoedig een plan kon maken en volvoeren, zij allen verdrinken zouden. Toen schoot haar opeens een prachtig denkbeeld door het hoofd. 62 „Weet je wat, ik zal ze op mijn rug nemen," zeide zij. „Hoe heb ik daar ook niet eerder aan gedacht! Daar zitten zij zoo veilig, als zij ergens maar wezen kunnen." En zij keek haar kindertjes weer aan, en zei: „Komt hier, allemaal; ik zal jullie redden. Springt ,op mijn rug, een voor een." „Hoera! Hoera!" knorden de vijf jonge varkentjes, „nu hoeven we niet te verdrinken V' en zij krulden hun staarten zoo in elkaar, dat zij ze nauwelijks meer los konden krijgen. En een, twee, drie, daar sprongen zij op mama's breeden rug, en toen zij rallen zaten, ging zij rechtop staan en zeide: „Houd je nu vast, allemaal, en goed hoor!" Nu sprong ze pias-plas in het water, en ging zoo hard zwemmen als zij kon, tusschen takken en huisraad en planken door, rechtuit naar den vasten wal. Eenige minuten daarna meende een kleine jongen dat hij een zwarte klomp zag komen aandrijven, doch toen het gevaarte naderkwam, zeide hij: „Ik geloof dat het een varken is, met haar jongen aan boord. Wat vreemd!" En hij rende naar huis om zijn vader en moeder en allen die hij zag, te vertellen wat hij gezien had. Spoedig was nu een groote schare daar om juffrouw Knor-knor aan den vasten wal welkom te heeten. Steeds dichterbij kwam >zij, en toen zij eindelijk bij den dijk was, sprongen de biggetjes van haar rug, en vermaakten de menschen door hun vroolijke sprongen. Hoe wonderbaar toch die zelfverloochening en dat alles wagend instinct der moederdieren! 63 Wat zou er van de varkentjes geworden zijn als zij er niet geweest wasl De arme dieren waren dan jammerlijk verdronken. Jonge Strijder. Jaap. Twee kleine voeten komen nader huppelen over den grond, ohder de tafel door. Een kleine, zwarte kop komt te voorschijn, twee vroolijke oogen gluren u aan en een aardig, ofschoon wat barsch stemmetje;zegt: „Jaap !" zoo duidelijk als ooit een tamme kraai gesproken heeft. Als een heel klein vogeltje is Jaap verleden jaar in de lente bij ons in huis gekomen. Hij was uit zijn nest in een hoogen boom gevallen, en zoodanig had hij zich bezeerd, dat hij zich niet eens bewegen kon, waarom we hem mee naar huis namen, een ongelukkig beestje, met nog bijna geen veeren, en een altoos open bekje, zoodat hij eten kon, dat verzeker ik ul Zachtjes aan werd Jaap sterker en kreeg hij mooie en dichte veeren, en ook werd hij hoe langer hoe ondeugender. Hij heeft een mooi nest, en kan daar soms lang en kalm en zoet zitten, maar gij zijt nauwlijks de kamer uit, of spelden, katoen, vingerhoeden en alles wat hij maar beet krijgen kan, ligt door de heele kamer heen 1 Jaap weet evenwel heel goed wat „Neen !" beteekent, en als hij iets verkeerds doet, en wij zeggen ; „Neen Jaap 1" houdt hij dadelijk 64 op, laat zijn aardig zwart kopje naar een zijde overbuigen, en kijkt ons dan aan alsof hij zeggen wil: „Heel goed hoor, nu ben ik weer zoet!" We hebben hem ook geleerd om de kleinere vogeltjes, die in zijn omgeving wonen, met rust te laten, en als er eens een dicht bij hem komt en begint te zingen, kijkt Jaap heel verstandig een anderen kant uit, om niet in de verzoeking te vailen en kwaad te doen. Jaap leeft van bruin broofl en aardappelen, maar van aardappelen houdt hij het meest. Soms gaat hij vlak voor het vuur isitten, om te kijken als zij koken; en als ze klaar zijn en opgedaan worden, rent hij om de tafel heen, al maar roepend: „Jaap 1 Jaap 1" — want hij is altijd bang dat men hem zal vergeten en hij. te kort komen zal. Als het mooi weer is gaat Jaap naar den tuin, of zit in een boom, en houdt dan een samenkomst met de anderen die niet leerden zingen en praten. Maar er is niets wat hij liever doet dan op zijns meesters schouder zitten en met zijn haar spelen of aan zijn ooren trekken ; ja, hij volgt ons zoo trouw, dat hij meer een hond gelijkt dan een vogel. Vindt ge ook niet dat Jaap ten slotte toch een goede vogel is? Jonge Strijder. 65 Een Vogeipraatje. ünze huiskapier komt uit op een bordesje, waar de musschen winter en zomer dagelijks op brood of andere versnaperingen wachten. Ze zitten daar soms tijden lang, gezelligjes ineengedoken, alsof ze daar echt thuis zijn, Zc weten precies wanneer we ontbijten, koffiedrinken of het middagmaal gebruiken ; 's zomers zitten ze zelfs tot diep in de kamer. Tegen eiken maaltijd komen ze bij rissen aangevlogen, en vatten post in de boomen, op het dak, of op de dakgoot, want een ieder wil vooral het eerste er bij zijn. Nu heeft ons bordesje een leuning met breeden rand, waaraan een kleptafeltje op ijzeren staven bevestigd is, en dat tafeltje is de eettafel der musschen, en van alle andere vogels die ons de eer aan willen doen mee te komen smullen. De eer ? Ja zeker, de eer 1 want öf we 't een eer vinden als er vinkjes en mcezcn mee komen pikken, nou, öf we 't aardig vinden! We zouden nog veel meer vogels bij elkaar willen zien. ,,St! Stj zit stil," roepen we elkaar toe, ,,dc vink is er bij, of de mees, of de merel," want elke andere vogel wordt met vreugde ontvangen. De musschen komen van zelf wel, dat zijn zulke kleine dappere straatjongens, maar de schuwere vogels moeten we lokken, en dat doen we trouw. Voor de meesjes hangen we spek in den boom, of een noot of stukjes vet; de vinkjes komen af op wat hennepzaad of gierst; de merels vinden een beursche peer niet om te versmaden, en zoo 5 66 krijgt ieder iets lekkers. De musschen zouden wel alles willen hebben, maar 't spek hangen we zóó, dat die stouterds er niet bij kunnen, want ze snoepen van alles. Nu valt me, terwijl ik aan die snoepers denk, een aardig tooneeltje in waar je wel wat uit leeren kunt, luistert maar. Ik had van de week voor een kleine verandering weer eens wat hennepzaad gestrooid, en nauwelijks was ik naar binnen gegaan, of van alle kanten kwamen heeren en dames musschen aangevlogen; en vóór ik nog aan de koffietafel plaats nam, hoorde ik een welbekend gezellig geknapper en gepik. In het begin ging alles vrij eendrachtig, doch 't duurde niet lang of er kwamen al meer en meer aangevlogen. Dit werd door de reeds aanwezigen niet geduld, en er ontstond spoedig een hevig gevecht. Met open snavel en fladderende vleugels vloog men op elkander aan, en in hun woede merkten de vogels niet, dat door den wind dien ze met de vleugels maakten, al hun kostbaar lekkers, waarvoor ze zoo dapper streden, rondom op den grond van het bordesje viel. Nu was dus de vreedzame vogeltafcl plotseling in een oorlogsterrein veranderd, en 't werd een rumoer van belang. Een klein muschje, dat eerst al een poosje de smulpartij had gadegeslagen, doch niet mee durfde eten toen het zag hoe elke nieuweling ontvangen werd, merkte op hoe alle lekkere korrels op den grond vielen. Fluks vloog het onder het tafeltje, waar het 67 in vrede zijn buikje vol at, terwijl de ruziemakers op 't tafeltje elkander afgunstig bevochten en nazaten. Toen de strijd ten einde was, en ze, teruggekeerd in luilekkerland, naar 't hennepzaad zochten, vonden ze.... niets. Ze zochten en pikten overal, maar 't zaad was allemaal verdwenen in het maagje van 't verstandige muschje, dat geen ruzie had gemaakt maar kalm zijn beurt had afgewacht. Wat moet die kleine slimmerd toch in zich zelf gelachen hebben, toen hij, na den laatsten korrel opgesmuld te hebben, voldaan wegvloog. En zouden die ruziemakers zich zelf even dom gevonden hebben, als wij ze vonden ? Ik vrees dat hun dit lesje niet geholpen heeft, want straks zullen ze elkander weer alles afpakken, dat is nu eenmaal musschenaard. Wij toeschouwers leerden er echter uit, en zeiden tot elkaar: „Dat komt er van, als je elkaar niets gunt en alles alléén wilt hebben 1 Nu is het hun neus voorbijgegaan, terwijl ze zeker méér hadden gehad als ze samen gedeeld hadden." „Behalve die ééne," hoor ik je zeggen. „O ja, maar dat was ook een echte slimmerd 1" E. N. TR.—B. De Haan en de Kuikentjes. Een eend had langen tijd op kippeneieren gezeten. Ze verlangde naar den tijd dat de kleintjes zouden zijn uitgekomen, rondom haar 68 in den vijver zwemmen, en des nachts onder haar moedervleugels slapen. EindefijW schéén die gelukkige tijd gekomen. De kleintjes pikten de schalen open, ze piepten en kropen van onder de vleugels der eend te voorschijn. Wat was ze trotsch, die moedereend! Ze waggelde zoo vlug ze kon naar het water, haar kleintjes roepende. Maar deze bleven aan den oever staan ; ze hadden blijkbaar volstrekt geen lust hun veilig plekje te verlaten. Dat leek onze eend vreemd toe; doch toen ze zag dat al haar roepen niets hielp, ging ze weer aan land en duwde de kleintjes te water. Die arme kuikentjes 1 Ze spartelden en sloegen met hun vlerkjes, en deden al hun best weer op het droge te komen. Helaas! vier van hen waren al spoedig verdronken, en het zou den anderen zeker niet beter zijn gegaan, als niet kleine Halbe juist langs den vijver was geloopen. Hij mocht zelf niet bij 't water komen. Maar hij kon Moeder roepen! En dat deed hij ook, o zoo vlug. Hij draafde naar huis, trok Moeder aan den rok mee, en deed niets anders dan roepen: „Verdrinken 1 verdrinken!" . Nu, dat leek heel erg, en Moeder liep daarom zoo hard ze loopen kon. Dat was goed ook, want de arme, kleine diertjes hadden haar hulp hoog noodig. Ze waren zoo moe van het spartelen, en ze wilden toch zoo graag een beetje leven. Toén ze weer op het gras stonden, schudden ze het water van hun lijfjes,, en zagen och zoo 69 bedrukt rond. Ze waren zoo koud : zou moedereend hen niet weder onder haar vleugels nemen om ze te koesteren ? Ze wou wel graag, het arme dier, maar Halbe's moeder belette het haar, wel wetend dat de eend gehoor zou geven aan haar ins^net, en de kuikens weer in 't water brengen. De kleintjes begonnen klagelijk te piepen! Nu waren er op dat erf wel kippen, maar een paar van deze hadden al kuikentjes, en de anderen deden net of het haar niet aanging: „het waren haar kuikens niet!" dachten ze. De haan was echter liefderijker. Hij kon niet dulden dat die arme diertjes van kou en honger zouden omkomen, omdat niemand ze wilde verzorgen. Als de kippen zich niet over de moederlooze kleintjes ontfermden, zou hij het doen! Hij deed z'n best het klokkende geluid na te bootsen, dat hij dikwijls van de moederhen nen had gehoord. Dat gelukte hem zeker wonderwel, want dadelijk kwamen de kuikentjes op hem toe. En de haan zorgde voor zijn aangenomen kindertjes, zoolang ze dit noodig hadden, even trouw als een kip het zou hebben gedaan. De arme eend zwom langen tijd treurig en eenzaam rond, en de vrouw besloot: nooit weer eenig dier de eieren te ontnemen en een andere soort daarvoor in de plaats te geven. H. W.— B. 7° Het Ooievaartje. Och, hoe verveelde zich die jonge ooievaar! Met zijn verwanten en met eenige zwemvogels woonde hij op een afgebakende plek in een diergaarde, 't Was een warme zomerdag; de oudere vogels waren ingedut of stonden slaperig te kijken, en toevallig was er voor ons vriendje geen enkel makkertje om mee te spelen aanwezig. „Wat zal ik nu eens doen .... ?" Met deze vraag wendde hij zich tot een ouden dikken ooievaar. „Wel," antwoordde deze deftig, „doe zoo als ik, denk na en maak overpeinzingen." „Bah ! Ik wou nog liever . . ." „Oefen je dan in het vliegen." Knorrig sprak Ooievaartje : „Daar zal ik ook wat aan hebben ... 't Is wat liefs om hier in die beperkte ruimte rond te vliegen 1 Ja, als ik de wereld in kon, dan zou het iets anders zijn, maar verder komen dan het erf mag ik immers toch niet." „Welnu kind, ga dan een wandeling doen, of praat wat met diegenen welke er den tijd voor hebben . . ." hernam de deftige oude. Zuchtend volgde de kleine dien raad. Maar niemand ontfermde zich over hem. De een wilde niet in zijn overdenkingen gestoord worden; de ander zei dat hij zich niet met praatjesmaken ophield; een derde vond de warmte te drukkend zelfs om de oogen open te houden; een vierde scheepte hem met een ander voorwendsel af; kortom, met den uitroep: „Och, 7i hoe onuitstaanbaar vervelend is het hier 1" nam ons ooievaartje zijn weg terug langs de zwemvogels. Een jonge eend lachte hem uit en zei: „Doe als wij en plas in den vijver, wij vervelen ons nooit. . ." Toen duikelden al de eenden kopje onder, terwijl het water, beschenen en gekleurd door de zonnestralen, on} haar heen spatte alsof er op eenmaal een menigte fonteinen van fonkelende edelgesteenten ontsprongen waren. „Kijk, zoo iets zou nu nog eens de moeite waard wezen," prevelde het ooievaartje, stilstaande om naar het spel der eenden te zien. „Doe je mee ?" vroeg spotachtig het eendje van straks. „Je kunt toch niet... Je kunt niet, sliep uit I" riepen al de eendjes te gelijk. Ooievaartje werd heel boos en liep weg. „Ben je daar al weerom?" merkte de oude ooievaar aan, op een toon alsof het hem juist geen plezier deed den jongen vogel terug te zien. „Ja," antwoordde de kleine; „en," voegde hij er geheimzinnig bij : „ik weet thans wel waarmede ik mij bezig zal houden." „Welnu, des te beter, laat mij dan verder ook maar met rust." „Ik ga zwemmen en duikelen in het water, zoodat het met duizenden glinsterende druppels opspat, dat zal een pret wezen!" juichte Ooievaartje, den vijver naderende. „Wat! Zwemmen .. . duikelen ... je zult . niet /" riep de oude uit, het overmoedig ooie- 72 vaartje nasnellende, zoo gauw als zijn stramme beenen het veroorloofden. Doch de jonge ooievaar bleef hem te vlug af; hij bevond zich reeds half onder water op de helling, toen de oude aan den kant verscheen, en al knorrend verzekerde het ongehoorzame kind te zullen terughalen, als hij fiiet dadelijk weder op het droge kwam. Het ooievaartje echter lachte spotachtig én zei: „Vadertje, je doet het toch niet, je zult immers je voetjes niet nat willen maken Ziedaar, nu kan je niet eens meer bij mij komen, nu ben ik al heelemaal in het water. . ." Dat was eigenlijk niet precies volgens de waarheid gezegd. De kleine snoever had nog vasten grond onder zich, al trok hij zijn pootjes op, en al spartelde hij tot het hem gelukte zich eenige oogenblikken drijvende te houden. „Hoezee !" riep hij, „straks zwem ik den geheelen vijver rond, dat moeten de trotsche zwemvogels aanschouwen . . . Hoezee 1 Nu behoef ik mij nooit meer te vervelen !" Onderwijl was de waterkant bezet geraakt met nieuwsgierigen en bezorgden. „Keer terug, keer terug, onvoorzichtig kind !" riep men van alle kanten. Het rumoer bereikte ook het oor der zwemvogels. „Wat is daar te doen ?" vroegen de eendjes* nieuwsgierig en elkander verdringend om het eerste vooruit te komen, waarna zij zich haastten de grootere zwemvogels mede te deelen wat ze gezien hadden. 73 „Dal is ongehoord 1 Zoo iets moet verhinderd worden. Een ooievaar zwemmen even als wij . . . Neen, dat is al te dol!" meenden ze, en in groot aantal kwamen zij aanzwemmen, en zij sloten een wijden kring om den roekelooze, die uit verveling een dwaasheid had aangevangen. „Komaan," sprak een hoogvaardige zwaan op verachtenden toon Ooievaartje aan : „beproef het als je durft, klein ding, zwem eens .... alleen maar dien geringen afstand naar ons toe; komaan.. . vertoon je kunst. . . toe dan, ga je gang . . ." Maar zwemmen — neen, 't ging niet. O, een lief ding zou het ooievaartje er voor hebben overgehad, om de trotsche zwemvogels beschaamd te kunnen maken. Toch gaf hij het nog niet op, hij bleef zooveel mogelijk drijvende op dezelfde plek. Getergd door zooveel euvelmoed, vernauwden de watervogels den kring. Al meer en meer naderden zij het ooievaartje. Ten laatste werd het hem te bang, hij snelde den vijver uit, onder het aanhooren der scheldnamen welke de zwanen, de pelikanen en de eenden hem achterna riepen. Helaas 1 nog een kastijding wachtte hem. Toen hij den waterkant opsnelde maakten twee ooievaars voor hem plaats, de oude deftige van straks, en zijn broer die even oud en even deftig was. Tusschen die beide heeren willende doorgaan, hoopte de jonge ooievaar een zonnig plekje te bereiken om zich te laten drogen; doch alvorens hij daar aankwam, hadden de ouden hem met 74 hun vlerken een zeer, zéér gevoelige les gegeven. „Foei foei, dat is te erg!" riep het gestrafte kind uit. En in zijn drift voegde hij er nog bij: „Ik ben héél boos over de leelijke behandeling, ik wil ook nooit meer met iemand hier een woord spreken — nooit meer!" Rillende van koude en bespot nog daarbij, schudde het booze ooievaartje het nat van zijn vlerken en stond hij zich te drogen in den zonneschijn, 't Duurde niet langof hij sliep van vermoeienis en uitputting in. Na een poos kwam de oppasser met een grooten bak, om voedsel rond te strooien. Al de vogels kwamen aangeloopen of aangevlogen, 't was een drukte op het erf, dat hooren en zien je verging. Ons ooievaartje was er wakker van geworden ; nog slaapdronken, en wat ontdaan misschien na zijn onstuimigen middag, haastte hij zich niet, zoo als de anderen, om zijn deel te nemen van het voeder, maar hij bleef neerslachtig op zijn eenen poot staan soezen. „Kom kind, ga nu wat eten...." sprak de oude ooievaar van straks, vriendelijk. „Ja, ja," voegden hierbij een paar eendjes, dié' toch ook een beetje medelijden hadden gevoeld bij de zoo gestrenge kastijding der oude ooievaars. „Wel zeker, 't zal hem goed doen..." en zé wezen het vernederde ooievaartje de lekkerste hapjes aan. Het dier volgde den wenk. Hij at, 't smaakte hem goed en.... al etende dacht hij niet meer aan zijn leed. 't Spreekt van zelf, dat Ooievaartje niet bij zijn 75 dwaas plan bleef om nooit weer iemand op het erf een woord toe te spreken.... Wie ook zou zóó lang boos kunnen blijven, als iedereen lief en vriendelijk voor je is? Ons vriendje zag nu ook wel in, dat hij zich dwaas had aangesteld. Voortaan verveelde hij zich ook niet meer zoo, want hij leerde zich zelf bezig houden, en gebeurde het al eens een enkelen keer dat hij niet wist wat hij doen zou, dan ging hij denken aan den tijd dat hij een groote ooievaar zou zijn geworden, die met andere ooievaars naar het warme land zou medereizen. Van zulke tochten had men hem al veel medegedeeld, hij zou vreemde landen, bosschen, bergen en van alles aanschouwen, 't Zou wel heerlijk wezen om eens wat anders te zien dan de diergaarde, vond hij. Maar als hij dan bedacht dat het een zeer groote afstand is dien hij zou moeten afleggen, en dat een trekvogel, om de groote zee over te vliegen, waarlijk wel bij tijds er voor zorgen mag goed geoefende vlerken te bekomen, dan deed hij nog menige extra vliegoefening, en zoodoende was de tijd om voordat hij aan verveling denken kon. Hij groeide op tot een krachtigen ooievaar, die niet achter bleef, en die zelfs al den eersten keer dat hij naar het warme land ging, flink met zijn makkers kon medereizen. Tante Elisabeth. 76 Die domme Boer. Er was eens een boer, die het niets pleizierig vond dat zijn land werd bezocht door raven en kraaien. Als hij dan ook, bij zijn ploegen, de zwarte heeren en dames deftig achter zijn ploeg zag wandelen, werd hij boos en joeg ze fluks weg. Doch dit hielp hem weinig, want telkenmale waren ze weer achter hem, en pikten zoekend in den grond naar hartelust. „Wat moet dat geven als ik zaaien ga! Die leelijkerds laten geen graankorrel liggen, ik houd op zoo'n manier niets over," dacht het hebzuchtige boertje; en daar kwam hem in eens een middel in de gedachten, waarvan hij wel eens had hooren spreken. Als ge een doode kraai of raaf, als vogelverschrikker aan een stok op je land zet, had hij gehoord, behoef je niet bang te wezen dat een van de anderen er zich meer op vertoonen zal. Waarom de vogels dan wegbleven wist hij niet; hij wist niet dat deze verstandige dieren hun gestorven makker hoog in eere houden; doch wat kon hem het „ waarom" schelen ? als 't maar hielp, dat was hoofdzaak. En op een dag werd het heldenfeit volbracht. Een kraai werd geschoten, aan een stok gebonden en op zijn land gezet, tot schrik der vogels en tot schande voor den boer. Van dit laatste trok hij zich echter niets aan, omdat hij niet wist dat zijn daad niet alleen wreed, maar daarbij zoo dom was, o zoo dom 1 77 „Nu vrouw," zei hij bij zijn thuiskomst, zich vergenoegd in de handen wrijvend, „nu zullen we dit jaar toch eens een héél prachtigen oogst hebben; ik heb bij 't ploegen goed opgelet, en 't middel helpt prachtig. Er was geen zwartrok te bekennen, dus ze zijn nu gewaarschuwd. Heel in de verte zag ik ze wel bij de buren in grooten getale neerstrijken, en die domooren lieten hen stil begaan. Wat zullen ze staan te kijken, als ons koren dubbel zoo dik staat als het hunne. Ik verklap ze niet hoe het komt!" En bij deze gedachte lachte 't boertje zóó hartelijk, dat zijn buikje er van schudde. Maar ons boertje lachte niet alleen, o neen, want daar buiten op zijn akker lachte een heele schaar van schadelijke veldbewoners mee, en heusch, bijna net zoo hard. Vroolijke veldmuisjes en ratten, dikke, slakken, kikkers en padden, vlugge sprinkhanen, tal van schadelijke kevers, lachten in hun vuistje mee, en aten zich dik aan alles wat het veld hun zoo ongehinderd schonk. Ze dansten een rondedans van pret, uit dankbaarheid voor hun lang gelukkig leventje. En toen 't Mei werd, de maand waarin de meeste vogels, ook kraaien en raven, het op zijn drukst hebben met voedsel te zoeken voor hun kleintjes, bezochten zij alle landerijen, en zuiverden deze van schadelijke dieren, doch het land van onzen boer ontweken ze. De engerlingen, zooals de larven van schadelijke meikevers heeten, die zoo druk door raven en kraaien gezbfeht worden, konden ook op den 78 akker van ons boertje rustig hun loopgangen onder den grond gravpn, en zich te goed doen aan de wortels van 't pas ontkiemde groen. „Wat hebben we hier een best leventje 1" riepen ze vroolijk; en zij allen prezen den boer, die toch zoo een ieder het zijne gunde. De vogels hadden 't land van ons boertje niet noodig; er was overal voedsel genoeg te vinden. „Komt hier, komt hier!" riepen de boomen hun toe, „wij hebben voedsel voor jullie en de jongen. Zoekt maar overal, overal, de insecten houden den groei tegen; bevrijdt er ons als je blieft van!" En met ongeduld verwachtten ze 't bezoek der vogels. „Heel verstandig," fluisterde de wind de boomen toe; en hij vertelde hun nu wat ons boertje had gedaan en waarom. „Hoe dom!" lachten de boomen, „hoe dom, hij zal 't nu zelf ondervinden." En de boomen hadden gelijk; want toen later op alle omliggende landen het graan mooi vol opschoot, zag het stuk land van onzen boer er jammerlijk kaal uit; er kwam niets op van al het gezaaide. En de man, die eerst zoo vroolijk had gekeken, werd dagelijks ernstiger en ernstiger, en zei op een dag bedrukt tegea.zijn vrouw: „Nu begrijp ik er toch niets meer van; ons land ziet er allerslechtst uit, en ik weet bijna zeker dat er geen graankorrel aan de vogels is weggegaan; ik zal bij de anderen eens raad vragen, want zóó loopt het mis." 79 En toen hij raad vroeg, en het middel verklapte waarmee hij de raven en kraaien van zijn land gehouden- had, werd hij door zijn makkers hartelijk uitgelachen. „Jou domoor!" riepen ze, „de raven en kraaien moet je juist niet van je land willen houden, ze helpen je je land vruchtbaar te maken, door 't opeten van alle schadelijke dieren en insecten; laat ze gerust wat graankorrels meepikken, dat vergoeden ze wel door 't zoeken naar al wat schadelijk is voor de opkomst van het gezaaide." Och, och, wat kwam ons boertje bedrukt thuis! En toen hij aan zijn vrouw moest bekennen dat alles zijn schuld was, en dat zijn gewaande slimheid juist een groote domheid was geweest, kon hij heusch zijn lachen wel laten en krabde zich bedenkelijk achter de ooren. Maar 't was een goede les; nooit schoot hij meer op vogels, om ze als vogelverschrikkers op te hangen. Zijn misluktë oogst deed hem vele verwijten, en hij zei tegen zijn vrouw: „Ik was te inhalig, maar 't volgend jaar zal ik beter handelen." En toen dit kwam, kon men ons boertje vroolijk fluitend achter zijn ploeg zien loopen; en kwamen de zwarte heeren en dames den omwoelden grond met hun gezelschap vereeren, dan joeg hij ze niet meer weg als vroeger, doch riep: „Eet maar zooveel je wilt, je buikje dik, er is volop te vinden." Ook dit jaar hoopte hij op een goeden oogst, en met meer reden; en toen 't koren mooi frisch groen opkwam, keek hij vaak dankbaar de 8o voorbij vliegende raven en kraaien na en riep: jjfc*ven de zwartrokken!" E. N. TR.—B. Van een Vinkje en een Appelboom. Ergens in een mooien tuin stond een groote appelboom te bloeien. De boom was zoo oud dat zijn wortels door den grond drongen, bijna tot aan de muren van het tuinhuis, waar de breede takken van zijn kruin als bloeiende armen overheen hingen. 's Nachts was er niemand in het huisje, maar 's morgens tegen een uur of negen kwam er een klein bleek jongetje om zijn lessen te leeren want hij kon niet naar school gaan : hij was mank en strompelde met groote moeite op twee krukjes over 't tuinpad voort. Daarom kwam er alle dagen een dame om hem les te geven, en samen zaten ze in het aardige witte huis, waar de takjes van den appelaar tegen de vensters tikten. Het bleeke jongetje leerde heel vlijtig, hoewel het met andere kinderen er bij natuurlijk nog veel beter zou zijn gegaan; maar er waren toch veel dingen, waar hij niet van hield en die hij dus maar liever niet leerde, zoo als alles wat op rekenen leek: algebra, meetkunde, 't gewone rekenen zelfs; de eenvoudigste sommetjes kon hij soms niet begrijpen; en terwijl de juffrouw het hem met groote moeite en geduld zat uit te leggen, dwaalden zijn oogen en gedachten 8i weg.... liefst naar zijn vriend den grooten boom, waar juist een vinkenpaartje hun nestje bouwde. Als de juffrouw daarentegen geschiedenis vertelde, luisterde hij zelf als een vinkje; — aardrijkskunde vond hij ook heel pleizierig, vooral als hij mooie kaartjes mocht teekenen, met een andere kleur voor iedere provincie; dat kon hij bijna even netjes als de juffrouw zelf. Liefst had hij echter dat ze hem van bloemen en vogels vertelde. Dit deed ze niet met veel geleerdheid en lang uitgehaalde latijnsche namen, maar ze wees hem hoe ieder bloempje was gemaakt, waartoe ieder fijn vezeltje, elk bladhaartje diende, en dan zei ze dat alles wat bestond met een doel was geschapen, en dat 't kleinste bloempje, 't geringste insektje, een werk, hoe klein ook, op aarde had te doen. Dikwijle plukten ze samen een paar bloesems van den appelboom, waar het kleine vruchtje voor het volgend jaar diep tusschen de rooswitte blaadjes verscholen lag. Eens had Frans — zoo heette het jongetje — haar gevraagd waar hij dan voor diende, en welk werk God dan wilde dat hij zou doen; en met o zoo'n treurigen blik in zijn donkere oogen had hij toen naar zijn arme ineengeschrompelde beentjes gezien. Maar de juffrouw had net gedaan of ze hem niet had begrepen, en alleen maar even de hand op zijn bruine krullen gelegd. In het speeluur, na de koffie, ging Frans meestal met de juffrouw of zijn moeder rijden; loopen kon hij maar een heel klein eindje, maar 6 82 liever eigenlijk zat hij met mooi weer op zijn stoeltje onder den vriendelijken boom, die zijn blaadjes als schelpjes opzijn hoofdje liet vallen. In den boom was altijd wat nieuws te zien; het was een heele wereld voor het arme kind; dan kroop er een rupsje langs den stam, dat hij voorzichtig op een blaadje zette — dan keek hij naar de bijtjes, die met honderden over de zachte bloesems gonsden, of naar de musschen die met groote bedrijvigheid af- en aanvlogen en haar jongen voerden in de goot. De jonge musschen waren al lang geboren, en meneer en mevrouw Musch dachten cr al over om voor de tweede maal hun nestje te vullen, toen de vinken pas bezig waren met hun huisje te bouwen. Maar een vinkennest is ook heel iets anders dan een musschen nest — die worden maar los opeengestapeld met groote vlokken, hot en haar over elkaar, maar een vinkennestje gaat heel precies; met keurig geduld wordt ieder stukje mos, ieder fijn takje uitgekozen, en eindelijk van binnen met een zacht wandje van dons, veertjes en stukjes paardehaar gevuld. Frans strooide telkens wat voor de vogels neer, draadjes zij of katoen, die hij uit Moeders werkmand haalde, stukjes watten; ja eens bedelde hij de juffrouw een van haar mooie- blonde krulletjes af, en samen hadden ze een onbeschrijfelijk plezier toen de vogels die mooie gouden haren ook in 't nestje verwerkten. Eindelijk was het vogelhuisje klaar, en moeder Vink lei er binnen een dag of tieWWijf mooie gespikkelde eitjes in; en toen de vijf er waren, «3 breidde ze haar vleugeltjes uit en bleef zoo stil zitten, terwijl haar man af en aan vloog om eten voor haar te halen, of op een takje naast 't nest zat om haar met een liedje wat bezig te houden, want 't was vervelend om daar bijna drie weken aaneen zoo stil te zitten. Frans begreep soms niet hoe 't mogelijk was; als hij twee uur aaneen had gezeten was hij al. stijf, en 't vogeltje zat daar maar dag in dag uit, nacht en dag, zonder zich ooit te bewegen, in de zon en in den voorjaarsregen; alleen als 't heel hard regende breidde ze de vleugeltjes wat verder uit, en dat deed ze dan nog voor de eitjes en niet voor zich zelf. Niets zag Frans ooit bewegen dan haar kopje met de helder zwarte kraaloogjes, die iedere beweging van 't mannetje volgden als hij tusschen de takken op en neer sprong, of tusschen de madeliefjes aan den voet van den boom naar wat lekkers voor haar zocht. Eindelijk, toen er bijna drie weken om waren, keek Frans na het ontbijt weer in den boom, maar zag het vogeltje niet meer op het nestje zitten. Ze sprong met haar man tusschen de bloemen rond, en in het nest lag niets dan een klein haren balletje. „Och juffrouw," zei hij tegen de juffrouw die net binnen kwam, „de eitjes zijn1' weg en het nestje is leeg." „Ik geloof niet dat 't leeg is," zei ze: „laten we maar even wachten en eens goed kijken." Met sprongen de vinkjes in den boom en «4 gingen op den rand van het nestje zitten; en daar kwam op eens beweging in het haren balletje, en vijf kale kopjes staken omhoog, en vijf wijde gele bekjes gaapten, om 't eten op te slokken dat vader en moeder maar niet vlug genoeg in de hongerige muiltjes konden stoppen. „Wat zijn ze leelijk! ik dacht dat alle jonge .vogeltjes Hef waren," zei Frans, die nog nooit anders dan kuikentjes en jonge eendjes gezien had. ,,Ja, nu zijn ze nog niet mooi," zei de juffrouw, „maar als ze maar wat grooter zijn, zul je zien dat ze met iederen dag mooier worden." Ze kregen 't nu allemaal vreeselijk druk: de vinkjes om hun kinderen te voeren, en Frans om er naar te kijken. Ze trokken zijn aandacht wel een beetje van de lessen af, en met het rekenen ging het treuriger dan ooit, maar de juffrouw liet hem maar begaan, omdat ze vond dat zoo'n lesje in de natuurlijke historie meer waard was dan alle mogelijke rekenboekjes. Den heelen dag was er iets in het vogelhuishouden te zien. Eerst maakten papa en mama hun eigen toilet door met de nebjes in de zachte donsjes te pluizen; dan gingen ze samen ontbijten in 't gras, met een dropje dauw en 't brood dat Frans voor hen gestrooid had. Daarna moesten de kinderen geholpen worden: mama streek de veertjes glad, die langzaam de nestharen begonnen te verdringen; dan schudde ze 't nest wat op, en vermaande de kinderen om stil te zijn en niet te dringen, want het nest werd 85 bijna te klein voor alle vijf, en ze begonnen er aan alle kanten uit te puilen. Papa zong hun onderwijl een deuntje voor, en eindelijk vloog het paartje weer naar beneden om het ontbijt voor de kinderen te halen. Frans kende al de vogelkindertjes uit elkaar, en allen had hij namen gegeven. Het grootste, dat het eerst uit het ei gekropen was, noemde hij Pik, omdat hij- altijd nijdig naar de anderen zat te pikken en ze met zijn snavel wegduwde als ze óók een hapje wilden hebben, 't Vogeltje dat bizonder mooie zwarte oogjes had, waar in de diepte een lichtje in glom, noemde hij Vuuroogje. Dan volgden twee meisjes, Pietje en Hansje; en 't jongste vogeltje, het nestkuikentje, dat ook het kleinste was, heette Benjamin. Al de vogeltjes hadden een verschillend karakter : de meisjes waren keurig netjes en begonnen al vroeg in de borstveertjes te pluizen, zooals ze moeder hadden zien doen; de jongste jongetjes keken aandachtig alles af wat vader deed, begonnen al een beetje te piepen en de vleugeltjes te bewegen, zooals vader hun wees; ze durfden echter nog niet uit jjet- nest komen. De oudste, Pik, durfde dat heel goed. Vooral als vader en moeder er niet waren, zat hij liefst op den rand van het nest, stak zijn ongelukkig stomp eindje staart dapper in de hoogte, en streek zijn rechtervleugel uit met den rechterpoot, juist zooals hij groote vogels had zien doen, zoodat hij dikwijls bijna op den grond viel. In het nest zat hij bijna nooit meer; naar hij 86 beweerde om zijn broers en zusters meer ruimte te geven, — maar 't was alleen uit grootdoenerij, om te laten zien dat hij meer kon dan een ander. Telkens als vader en moeder t'huis kwamen zeiden ze: „Kind, wees toch zoo balddadig niet 1 — Als je buiten 't nest zit, hou je dan toch ten minste met beide pootjes vast; als je een oogenblik duizelig wordt en 't evenwicht verheit, Hg Je öp den grond — dood of met een gebroken pootje." Maar net als alle stoute jongens, WSsterde Pik natuurlijk niet; — als hij vader en moeder zag aankomen, kroop hij wel eens even in het nest, maar nauwHjks waren ze weg of hij balanceerde zich weer op den rand, stak één pootje wt en de beide vleugeltjes in de hoogte. En op zekeren dag — „Kijk eens hoe mooi ik dat kan, kun jullie dat ook?" had hij wïlién maar nog niet kunnen zeggen — toen hij al op den grönd lag met een gebroken vlerkje. Hij deed de oogjes dicht en piepte zachtjes van pijn, zoodat Frans, die zoo gauw hij kon van de trap gestrompeld was en zich over hem heenboog, dacht dat hij dood was, maar toen zijn vader en moeder haastig kwamen aangevlogen, bewoog hij even 't andere vleugeltje en zag ze bedroefd met de groote kraaloogjes aan. — „Och, wat moet ik doen — wat moet ik doen," zei Frans, die zijn handjes angstig ineenwróng; „als hij daar blijft liggen zal er op hem worden getrapt, en het nest hangt zoo ver aan den tak dat niemand er bij kan." „Neem hem maar voorzichtig in je handje. 87 dan zal ik aan Mama gaan vragen of we dat oude kooitje mogen hebben, dat al zoo lang op den zolder staat,*' zei de juffrouw. Vlug liep ze naar boven en kwam een oogenblik later met een ouderwetsch vierkant rieten kooitje terug. Ze zette het op het tuintafeltje en zei: „Leg 't diertje daar nu heel voorzichtig in, hier op die zachte wollen lapjes, en laat het deurtje openstaan, dan zul je eens wat aardigs zien." Want ze had al gemerkt dat het vinkenpaartje in den boom iedere beweging van haar en Frans gevolgd had; en nauwelijks hadden ze 't vogeltje alleen gelaten en zich achter de deur van 't tuinhuis verstopt, of daar vlogen ze allebei in 't kooitje en gingen zitten naast hun arme gewonde kind. Vader wou juist gaan zeggen dat het zijn verdiende loon was vöor zijn waaghalzerij, toen moeder zich over hem heenboog, hem een lekker zaadje in 't bekje stopte, en zei dat het vleugeltje nog wel weer genezen zou. En hij was alweer zoover van den schrik bekomen, dat hij het met groote graagte opat. Hij had zich niet zoo erg bezeerd als ze allen eerst gedacht hadden. Na een poos kon hij met groote moéite op 't bovenste stokje klauteren, en daar zat hij nu treurig te kijken naar zijn vlugge broertjes en zusjes in den boom. Zijn ééne vleugeltje was lam, en hing er zoo akelig slap bij, dat Frans telkens als hij 't zag tranen in de oogen kreeg. 't Zieke vogeltje was een heerlijke ^bezitting voor 't arme eenzame kind. 's Avonds nam hij 88 het kooitje mee in huis, omdat de nachten nog te koud waren voor 't kleine dier, dat tot nu toe altijd onder moeders warme vleugels had geslapen, en heel gauw begon het beestje zoo aan hem te wennen, dat het de zaadjes aannam die hij hem op dezelfde manier als hij van 't moeder vogeltje gezien had, in 't bekje stopte. Hij probeerde ook het vleugeltje te verbinden, en omdat zijn dunne vingertjes dat zoo voorzichtig deden, liet de juffrouw hem maar begaan; en 't vinkje, dat eerst, zoodra hij bij de kooi kwam, heel angstig onder 't onderste stokje was gekropen, merkte ook al gauw dat het voor zijn best was en liet zich geduldig helpen. En heusch, 't vleugeltje genas 1 Na een week of zes zat Pik eens heel parmantig boven in zijn schommeltje, en streek met den poot het vleugeltje uit; en zoowaar, toen Frans goed keek, was dat het lamme vleugeltje! „Piet, piet, piet," zei Vink. Hij had bijna al dien tijd zijn stemmetje niet doen hooren. „Piet, piet," en hij draaide 't kopje bijna achterste voren, en gluurde naar de broertjes en zusjes, die al lang uitgevlogen waren en nu met vader of moeder door de groene takken sprongen. „Piet-piet!" 't Was een heerlijke vroegzomerdag. Kleine witte wolkjes zweefden langzaam voorbij, heel hoog in de blauwe lucht, waar in een gouden poort de zon stond te schijnen ; zóó verblindend dat mens^jienoogen er niet naar konden zien, 89 maar toch zoo verwarmend en lieflijk, alsof het blijde licht een kus van God was. En de groote zon spiegelde zich in ieder dropje van den zachten zomerregen, die pas was gevallen, net of ieder dropje een rond spiegeltje was. „Piet-piet," zei Vink, en zijn oogjes waren één verlangen. „Wat dunkt je," zei de juffrouw, „zouden we 't beestje nu maar niet weer laten vliegen ? Maar 't is zoo'n groote schat, zou je hem kunnen missen ?" „Ik wou hem heel, heel graag houden;" zei Frans, „maar vinkjes, hooren in een boom en niet in een kooitje;" en even er na, heel zachtjes: ,,'t Is zoo naar als je niet gaan kunt waar je wilt." Den volgenden morgen, na 't ontbijt, gingen Papa, Mama, de Juffrouw en Frans met hun viertjes naar den tuin; — Papa droeg 't kooitje — en toen het stevig op het tafeltje stond, zette Frans het deurtje open : „Piet-piet," zei Vink, en vloog er dadelijk uit. Eerst bleef hij zoo een heel poosje zitten en keerde zich telkens om en om. Dan zat hij met het staartje naar voren en dan met het kopje, dat hij soms bijna heelemaal verdraaide om in de mooie reine lucht te zien. En dan eens keek hij schuin naar Frans, die een oogenblik hoopte dat hij bij hem zou blijven. Daar opeens, op een langen tak van den goeden boom, waar de kleine grasgroene appeltjes al kleurtjes begonnen te krijgen, zag bij een ander 90 vinkje zitten, ik geloof dat het een van zijn zusjes was. Nog eens, met heel dankbare oogjes, keek hij even om naar Frans, en „Piet, piet, piet..." daar was hij tusschen de groene blaren verdwenen. En toen Frans 's avonds in zijn bedje lag, was hij wel even bedroefd om 't leege kooitje, maar hij had toch een gevoel dat de juffrouw gelijk had, toen ze hem gezegd had dat hij goed en trouw en „nuttig" voor het vinkje was geweest. A. Sanders van Loo. VAN DUITSCHE :: BUURTJES :: NAAR HET DUITSCH VAN FRIDA SCHANZ DOOR . . . NELLIE . . . (VOOR KINDEREN VAN 7—11 JAAR) MASEREEUW & BOUTEN ROTTERDAM. INHOUD. Blz. 1. Het Circuskind ....... i 2. Paascheieren . ' . . 8 3. Opstellen maken 13 4. Een moedig Soldaatje 18 5. Pinkstertakken 26 6. De laagste van de Klas . ... 32 7. Emmy's Pop 39 8. De Linde 46 9. Al dat Geluk kwam door den Hond 54 10. De Bedelpenning ........ 64 11. De mooie Zus 72 12. Tandjes trekken ....... 78 Het Circuskind. De kleine Alfred was lang ziek geweest, den heelen winter bijna. En terwijl het buiten sneeuwde of vroor, lag de arme jongen' die anders haantje de voorste was bij het gooien met sneeuwballen of het glijden op de ijsbaantjes, stil in zijn bedje, met wangetjes nog witter haast dan de sneeuw, nu en dan gloeiend van koorts. Eindelijk, toen de winter reeds aanstalten maakte om de terugreis aan te nemen, werd hij beter. „Hij is er erg aan toe geweest," zei de dokter; „héél erg. Maai nu is het gevaar voorbij." Het was Alfred als of hij uit een langen bangen droom was ontwaakt. Het lentezonnetje scheen in zijn kamer; een ruiker viooltjes lag op zijn witte sprei; zijn ouders lachten hem zoo teeder en zoo zalig toe; en op het tafeltje naast zijn bed, — o, wat een schatten lagen daar! Allemaal geschenkjes die vrienden en verwanten voor hem hadden meegebracht terwijl hij zoo ziek lag. Hoe grappig dat hij van dat alles niets geweten had! Maar wat een vreugde nu! 't Gaat natuurlijk langzaam met de beterschap, na zulk een zware ziekte. Maar vooruit ging het. Na een week mocht Alfred voor het eerst een uurtje opzitten, in den grooten leunstoel voor 't venster, in het zonnetje. In dekens gewikkeld droeg men hem er heen; want zijn l 2 beentjes, die anders zoo flink trap op trap af hadden geloopen, stampend met de stevig geschoeide voeten, waren nu zoo zwak als die van een pas geboren kindje. Maar reeds het zitten in 'tzonnetje was een heerlijkheid! Zijn kamertje zag uit op een groote binnenplaats, gemeenschappelijk terrein van de verschillende familiën die in het groote huurhuis woonden. Het was als had Alfred die oude welbekende plaats in geen honderd jaar gezien. Het groote achterhuis, dat nog in aanbouw was toen hij ziek werd, was klaar, frisch gewit en mooi beschilderd; en kijk, waarlijk, reeds bewoond óók! Voor alle vensters hingen helder witte gordijnen; alleen op de benedenverdieping, hoe komiek! daar waren ze rood. Wie daar toch wonen mocht? Alfred nam zich voor het aan zijn moeder te vragen, zoodra zij in de kamer kwam. Maar Moeder had nu veel in huis te beredderen, want de boel was natuurlijk erg verwaarloosd terwijl zij zoo'n zwaar-zieke in huis had, en zij kwam niet zoo héél gauw. En toen zij kwam vond zij Alfred met zijn hoofdje op zij gegleden, diep slapend. Dat beetje kijken en denken had hem toch zoo afgemat! Een traan blonk in het oog der moeder, toen zij haar slapenden lieveling, heel zachtjes en voorzichtig, om hem niet te wekken, in zijn bedje droeg. Den volgenden dag zat het bleeke knaapje weer voor zijn eenzaam venster. Daar kwam uit de deur van het nieuwe achterhuis op eens een meisje gehuppeld. Haar smal bleek gezichtje 3 was omgeven van een massa grappige, als touwtjes neerhangende vlechtjes. Zij had een kort rood jurkje aan, lange zwarte kousen en lage, uitgescheurde en plat getrapte gele schoentjes. Na een paar schreden gedaan te hebben, wierp zij deze met een oolijken ruk van de voeten, strekte haar lange dunne armpjes uit alsof zij vliegen wilde, deed een sprong, en zat plotseling, als had een stormwind haar er op geworpen, vlak voor Alfred's venster op de dwarsbalk van een soort rek, waarop de huisvrouwen en dienstboden van het huis gewoon waren de tapijten uit te kloppen. Als een vogeltje wiegelde zij heen en weer, daarna liet zij zich, de leden stijf gestrekt, als een blok neervallen.... „Oooo I Zij valt 1" schreeuwde Alfred, doodelijk verschrikt. Maar neenl lachend, met vasten greep, hield zij zich vast, zwenkte, met ééne hand den dwarsstok omvattend, haar lenig lichaampje een paar maal op en neer, en zat in ééns weer op het rek; en —i o, akelig om te zien! — daar stond zij waarlijk recht op, op dien dunnen dwarsstok, liet haar rokje waaien met den wind en lachte. Alfred had ademloos toegekeken. Eerst nu scheen zij hem te bespeuren. „Staar mij toch niet zoo aan, ga weg daar van 'tvenster!" riep zij hem luiden onvriendelijk toe. „Och, ik ben ziek, ik kan niet weg!" zei Alfred achter de vensterglazen. „Zeg, hoor je niet? Weggaan zul je!" riep zij nogmaals, nog luider en boozer. En daar Alfred niet heenging en zijn zwak stemmetje niet tot haar scheen door te dringen, ging zij weer 4 zitten op den stok, kruiste haar beenen over elkaar, stak haar tong uit zoover zij kon, en maakte met haar aardig snoetje allerlei leelijke grimassen, ,,'t Is toch maar beter dat ik wegga," dacht Alfred. Maar toen hij wou opstaan, merkte hij wel dat hij met den besten wil geen voet alleen verzetten kon. Toen trok hij, met inspanning van al zijn krachten, het venster een beetje open en riep vriendelijk: „Wees niet boos, ik wil wel heengaan, maar ik ben zóó lang ziek geweest dat ik het loopen heelemaal verleerd heb!" Verschrikt en nieuwsgierig zag het kleine wezentje, dat zoo even nog zoo boosaardig was, den bleeken jongen aan. Alf zag duidelijk dat zij vuurrood werd. Blijkbaar stond het schreien haar nader dan het lachen. Doch eensklaps schaterde zij hel uit, sprong met een ruk van de stang af, en riep: „Wacht, ik kom bij je, arme stakkerd!" Een halve minuut later luidde de huisbel alsof er brand was. „Ik wil naar den armen bleeken jongen toe," riep een schel, gebiedend stemmetje in de gang. Alf hoorde zijn moeder zeggen: „Kindlief, de jongen is nog veel te zwak," —maar op hetzelfde oogenblik werd de kamerdeur opengeworpen, en met een lachend: „Daar ben ik!" vloog de kleine vuurroode gedaante op het bleeke ventje toe. „Toe, Moesje, laat ze een poosje hierblijven," smeekte Alf, ziende dat zijn moeder een beetje angstig keek. En zich tot het meisje wendende: „Wie ben je toch, en hoe heet je?. .. Je bent zoo'n grappig klein ding!" i „Ik heet Aletta, de koningin der lucht," antwoordde zij trots. „Daar ginds, waar zulke mooie roode gordijnen voor de vensters hangen, daar wonen wij.... U kunt mij gerust bij uw zoontje laten, Mevrouw, ik zal hem geen kwaad doen. Mijn bezoek is een groote eer. Ik ben gister avond in het circus negenmaal terug geroepen." De moeder lachte en zei: „In het circus? Dus jij bent het circuskind daar de menschen tegenwoordig zoo veel wonders van vertellen ? Wel, well Nu, als je lief wilt zijn, dan mag je wel een poosje bij Alf blijven. Maar héél lief zijn, hoorl Want hij is ziek en teertjes." „Ja, ja, ik zal hem geen kwaad doen," antwoordde zij nogmaals, op haar korte, onvriendelijke manier. Maar toen zij met Alf alleen was zette zij zich rustig op een bankje aan zijn voeten en zei: „Arme sukkel 1... Ik zal je eens vertellen hoe goed ik het heb. Dat is eerst een prettig leven, het onzel Mijn vader is clown in het circus, je weet wel, zoo een die altijd grappen maakt en op zijn hoofd staat en pauweveeren op zijn neus laat balanceeren en een wit gemaakt gezicht heeft, met rood en zwart beschilderd. Op het hoofd staan kan ik ook; en ook te paard rijden, staande, zonder zaal of teugels, — wat zeg je daarvan? Gister avond ben ik voor het eerst te paard door brandende hoepels gesprongen. Nu, ik heb duchtig klappen gekregen eer ik het kon, maar dat doet er niet toe. En nu leer ik door den vuurregen heenrijden." 6 „Och hè, jij arm dingl" zei Alf. „En als je nu eens viel of je brandde? Is je mama dan niet bang voor je?" „Ik heb geen mama." „Is zij dood?" „Neen ; ik weet het eigenlijk niet. Ik heb nooit een mama gehad. En je hoeft me niet „arm ding" te noemen, want dat ben ik niet. Nu, goejen dagl Het spijt mij dat ik daar straks de tong tegen je uitgestoken heb omdat je zoo bleek ziet, arme sukkel 1 Maar om het goed te maken zal ik je van daag nog een pleizier doen." En als de wind vloog zij de deur uit. Alf moest den heelen dag aan haar denken, en sprak telkens over haar met zijn moedertje, die een leven als het hare, zonder moeder, zonder thuis, óók recht treurig vond, al was het dan nog zoo schitterend. „Gelukkig nog dat zij het zelf niet voelt," zei Moeder. „Wat voor een pleizier zal zij mij toch doen ?" vroeg Alfred wel tienmaal. Toen de avondschemering inviel en hij al reeds lang in zijn bedje lag, weerklonk er alweer zoo'n brandalarm in huis. Vlak daarop kwam het dienstmeisje met een brandende lamp in de hand de kamer binnen, en bracht een in een groote roode sjaal gewikkeld wezentje meê. „Nu, kijk mij eens aan!" riep een lachend stemmetje; en uit den rooden doek wikkelde zich het circuskind los, zoo mooi als een fee, in een met gouden loovertjes bezaaid rose gazen kleedje, en met een krans van witte leliën in het lange, golvend neerhangende blonde haar. 7 Alf zag haar met stralende oogen aan. „Zoo zal ik eiken avond bij je komen tot je gezond bent en naar het circus gaan kunt. Dan heb je toch óók wat," zei ze heel zacht en heel vriendelijk. En zij hield woord. En de beide kinderen kregen elkander recht lief. Wat een vreugde toen Alf eindelijk heelemaal beter was en voor het eerst naar het circus gaan mocht} En het heele publiek zag, hoe Aletta's groetjes en lachjes en kushandjes hèm golden, hem alléén 1 Paascheieren. Mijn grootmoedertje, in wier rustige kleine kamer wij als kinderen zoo gaarne het schemeruurtje doorbrachten, had onder haar schatten uit vroeger tijd een groote, ouderwetsche doos van rozenhout. In het kleinste vakje van die doos lag op een dotje watten een klein, klein ringetje; niets dan een dun reepje goud met een yergeetmijnietje, gevormd uit een pareltje en vijf blauwe steentjes. Het verveelde ons nooit, te luisteren naar de geschiedenis uit den tijd „toen grootmoeder nog klein was", en waarin dit ringetje een voorname rol speelde. Hoe de oude vrouw er als kind had uitgezien, konden wij opmaken uit een portret dat in haar kamertje hing. Zij was destijds een klein meisje met een smal fijn gezichtje, zachte, schuchtere blauwe kijkers, en zeer lang, golvend bruin haar. En dit kleine meisje — ons grootmoedertje vóór vijftig jaren 1 — had een wonderlijken ouden vriend, een militair, die tegen wil en dank den slag bij Waterloo had meê gemaakt, daarin gewond was geworden, en nu zijn ouden dag doorbracht in een klein huisje, vlak naast de woning onzer overgrootouders. Hij had veel liefhebberij in rozen en vogels. Zijn tuintje was vol van de eerste, en zijn voorkamer geleek wel een bosch, zoo jubelden en kwinkeleerden er de vogeltjes. Hij ging met niemand om, doch 9 op kinderen was hij dol. Als hij 's zomers in zijn tuintje bezig was, dan reikte hij aan de spelende kinderen op straat over de heg heen handen vol rozen toe. Ook bleef hij op zijn eenzame wandelingen dikwijls stil staan, om glimlachend te kijken naar de kleine kleuters die zoo zielsvergenoegd in de modder buitelden, of op hun korte dikke beentjes ronddrentelden. Kleine schoolkinderen hield hij gaarne staande, én vroeg hun dan of zij hun lessen wel kenden? En was het antwoord een vroolijk jal dan wist hij in een zijner vele diepe zakken altoos wat aardigs of lekkers te vinden. Maar zijn grootste lieveling was de kleine Bertha, mijn toekomstig grootmoedertje, het kind zijner buren. Die was alle dagen bij hem over den vloer, en kende al zijn rozen en bonte zangers bij name. Het was zuik een zacht, stil en goedhartig kind, en zoo door-en-door eerlijk, —> en dat beviel den ouden man. Toen zij nog een klein meisje was, voorspelde hij haar reeds dat zij zoo'n beste brave vrouw zou worden. Nu, dat is uitgekomen, hoor; geen beter wijije in de wereld dan mijn lief grootmoedertje 1 Om zijn lieveling een pleizier te doen, gaf de oude man eens op een Paaschzondag een groot kinderfeest. Het was een late, warme Paschen, en de witte en rooskleurige bloesems stonden in volle pracht aan de vruchtboomen, terwijl de geurige viooltjes reeds bloeiden onder heg en struik, en de tuinbedden prijkten met een schat van bonte tulpen en hyacinthen. De kleine, gasten — er waren er wel twintig — IO werden in de huiskamer ontvangen en heel smakelijk onthaald. Daarop bracht de oude heer een presenteerblad vol eieren binnen, Paascheieren, het eene nog al mooier dan het andere; sommige van chocolade of marsepein; andere met goud- en zilverdraad omsponnen, nog andere van gekleurde suiker met bloemen en figuurtjes er op. Eén leelijk klein ei van grauw bordpapier lag er ook bij; dat zag er uit alsof het bij vergissing tusschen al die kostbare eieren verdwaald was. „Nu, kleine gasten," sprak de oude heer, „nu ga ik al deze eieren in den tuin verstoppen. Jullie moogt één voor één naar buiten komen en zoeken. Het eerste ei dat iemand ziet mag hij houden. Maar als 't hem soms niet goed bevalt, mag hij niet verder loopen om naar een ander te zoeken, hoor; hij moet tevreden zijn met zijn eerste vondst. Begrepen?" „Ja!" jubelden alle kinderen, vroolijk in de handen klappend, leder meende dat hij wel een ei zou vinden waar hij tevreden meê wezen kon. De oude heer ging nu in den tuin, gevolgd door zijn goeden ouden knecht die het blad droeg, en verborg de eieren één voor één. Spoedig daarna werd de eerste jongen, de oudste van 't gezelschap, naar buiten geroepen om te zoeken. Toen hij buiten de deur trad zag hij, tot zijn schrik, vlak vóór zich, op een steenen tuintafeltje, open en bloot het leelijke bordpapieren ei liggen. „Dat geldt niet," dacht hij, deed alsof hij het niet gezien had, liep voorbij, en vond al ras tusschen de witbloeiende takken 11 van een jong kerseboompje een prachtig, bont versierd ei van geurig marsepein. Nu kwam een der grootere meisjes aan de beurt. Die was even slim als de jongen. Wel werd zij een beetje rood en verlegen, toen zij over het leelijke ei heenkeek en verderop aan 't zoeken ging, maar de goede oude gastheer scheen dit niet te bemerken, deed alsof hij vlijtig bezig was met zijn tulpen en hyacinthen, en liet het meisje tusschen struiken en perken zoeken, totdat zij, op een bed van viooltjes in een hoek van den tuin, iets vergulds zag schemeren en jubelend daarnaar greep. Intusschen scheen de eerste knaap zijn avontuur verteld te hebben aan zijn speelnootjes, want alle kinderen die na hem en het meisje buiten, kwamen, keken met opzet niet in de richting van het tuintafeltje, of keken er overheen naar de lucht. Zoo kwam ieder kind van zijn ontdekkingstocht terug met een mooi bont ei, en alleen de kleine Bertha, de allerjongste van 't gezelschap, was nog over. Die had niet kunnen veinzen, al had ze het gewild. Toen het bordpapieren ei op het tuintafeltje haar in het oog viel keek ze wel heel bedroefd, maar zij stapte er dapper op af, raakte het met haar vingertje aan en zei: „Dit is het eerste wat ik zie." „Hoe jammer 1" zei haar oude vriend; „nu moet je het nemen ook, kleintje, want de regels van het spel moeten in acht genomen worden." En meteen reikte hij het haar over. Doch zie, daarbij vielen de twee helften van het ei uit elkander, en op een bedje van zachte, fijne 12 watten lag daar het kleine kostelijke ringetje met het vergeetmijnietje van blauwe steentjes! Het lieve kleine ding werd rood van vreugde. Want, iedereen weet hoe dol kleine meisjes op ringetjes zijn; al is het maar een ringetje van tin met een geverfd steentje, dan zijn zij er al gelukkig meê; en dan zoo'n ringetje van echt goud, met echte steentjes! En — vreemd genoeg, het ringetje paste precies aan Bertha's kleinen ringvinger 1 „Nu," zeiden wij altoos wanneer wij die geschiedenis hoorden, „die oude heer wist wel wat hij deed, Grootmoeder 1 Hij wist wel dat jij eerlijk zijn zoudt, en tevreden met het leelijke ei van bordpapier 1" Opstellen maken. Onder veel zware zuchten, onder veel hoofdschuddens, veel gesteun en veel bijten op zijn pennehouder, had de kleine Frans zijn opstel „De natuur in de Lente," klaar gekregen. Kleine Frans was een beste kerel, de eerste altoos in de gymnastiekles, een goeie kameraad en een doodeedijke vent. Maar in 't opstellen maken was hij nu niet precies een held. Onder 't spelen vlogen de goede gedachten hem als bliksemstralen door het hoofd; de eene heerlijke inval verdreef den ander als 't ware; maar hier, in dit kale werkkamertje, voorovergebogen over dat naakte witte papier met de stijve blauwe lijntjes, hier wou het heelemaal niet vlotten; hier viel hem geen enkele goede gedachte in, hoe stijf en smeekend hij zijn schelmsche bruine kijkers ook gericht hield op het puntje van zijn pen. In korte, stijve, droge zinnetjes, had hij alles gezegd wat hij met mogelijkheid kon bijéén?brengen over de terugkeerende zwaluwen en ooievaars, over den vlijtigen landman, over het groene woud en over die brave korenhalmpjes, die zoo flink opschoten uit de ontdooide aarde. (Nu, aan die vlijtige korenhalmpjes kon een flinke jongen wel een voorbeeld nemen!) Ook had hij kort en bondig melding gemaakt van de bebloemde weiden, waarop de koeien en schaapjes — die in geen lenteopstel ooit ontbreken — vroolijk grazend „vreugde in het leven schepten." Nu echter was hij „aan 't eind van zijn latijn," zooals de Franschman zegt; dat wil zeggen: nu wist hij niets meer. Vier bladzijden had hij met dat al toch nog vol gezwoegd ; nu moest hij nog maar een passend slot hebben — en dan, hoeral — dan mocht hij uitscheiden, en met de anderen gaan spelen en ravotten onder de groene kastanjes en de bloeiende vruchtboomen, die met hun sneeuwwitte bloesems den grond heinde en verre bestrooiden. Een slotl Een slot! — „Wat zal ik toch zetten om af te sluiten?" Niets valt hem in, hoe hij ook peinst en met de vingers over zijn blonden krullebol wrijft. „Och kom," denkt hij j „ik zal maar gauw -zetten: „Zoo verheugt zich mensch en dier in de lente." Basta!" En reeds zweeft zijn pen over 't papier om een recht mooie Z te maken Daar valt over het witte papier, juist op het plekje waar zijn pen heenwijst, een trillende, teedere schaduw; en met verrukkelijk vertrouwen en volkomen onbevangenheid daalt een goudbruine vlinder, die reeds een poosje ongezien om het hoofd van den kleinen ploeteraar had gezweefd, op het schrijfboek neder, vlak onder de nieuwsgierige, bewonderende oogen van Frans. Zachtkens, als wilde hij rusten en ademhalen, .slaat de fraaie vlinder — een prachtige Dagpauwoog — zijn teedere, fluweelzachte wieken i5 uit elkander. De sierlijke voelsprieten werpen dunne schaduwstreepjes op het papier, want de dalende namiddagzon viel als een stroom van gouden licht op het wonderschoone schepseltje. Behoedzaam, om den lieven gast toch niet te storen, trekt Frans zijn pen terug; op den rand der tafel vouwt hij zijn handjes, en kijkt, als betooverd, naar al de pracht en de bevalligheid, die zich daar, vlak onder zijn oogen, ten toon spreiden. Als een mensch eens zulke wieken had, zoo teer en toch zoo sterk, en vliegen kon waarheen hij wilde, in den zonneschijn en van bloem tot bloem! Hoe teer, hoe glanzend, hoe wonderfijn zijn toch deze wiekjes 1 Lichter dan een veder, fijner gepenseeld dan een bloemblad. En daarbij sterk genoeg om het mooie dier, zoodra het wil, ver weg, hoog in de blauwe lucht te dragen. De onderwijzer had verteld dat het stof is, wat deze vleugeltjes zoo rijk aan kleur en teekening maakt; maar stof, dat door het mikroskoop gezien verandert in heerlijke vedertjes, in fijn uitgesneden schubjes... . En ieder schubje heeft zijn eigen heldere kleur, en deze gekleurde stofjes zijn op de vlinderwiekjes gelegd en verdeeld in de schoonste figuren, vol afwisseling en regelmaat 1 Geen menschenhand kan zoo iets nabootsen. Zou wel één schilder ter wereld zulke fijne, frissche, teedere, doorschijnende kleuren op zijn palet hebben ? Zulk diep zwart, zulk gouden geel, zulk sneeuwen wit, en dan dat metaalachtige blauw waarvan de vlinder- i6 oogen stralen ? Hoe schoon, hoe schoon I En gij, pronkstuk der schepping, gij gewiekt wonderwerk, gij leeft! Welbehagelijk zit gij thans hier te rusten omdat het u bevalt, en dan zweeft gij wederom opwaarts naar de geurende bloesems, en doopt uw snuitje in den honing, die er te vinden is in de sneeuwwitte en rozeroode bloesemschaaltjes! . .. Wie heeft u toch gezegd, u en uw honderdduizend makkertjes, waar gij uw voedsel vinden kunt? Gij weifelt niet, gij tast nooit mis. Nooit dwaalt gij naar gifbloemen af. Gij weet precies waar gij wezen moet, en daar vindt gij uw disch bereid! O, wat is er toch veel op de wereld waar wij nooit op letten, nooit over denken, en dat toch veel mooier en wondèlijker is dan de mooiste tooversprookjes 1 Al dat worden en groeien in de lente 1 Deze duizenden — neen honderdduizenden, millioenen van kleine, levende, ademende, voedsel zoekende schepseltjes, als vlinders, kevers en vogelen! — En dan al die bladeren, bloesems en halmen, die groeien en gedijen van bijna niets dan van het dauwdroppeltje, dat 's morgens in hun kelkje valt of aan hun blaadjes wiegelt! En al die dingen zijn zoo mooi, zoo volmaakt 1 Ieder diertje, ieder bloempje is een kunstwerk dat geen mensch nabootsen kan 1 Zonder dat de jongen het weet, stijgt er een zucht op uit zijn zieltje, een zucht van genot, bewondering, verlangen, ja van wat niet al I Maar die kinderzucht is voldoende om den 17 vlinder op te wekken uit zijn zoete rust. Hij vouwt de wiekjes en ontplooit ze weder, en zweeft door het openstaande venster de kamer uit om te verdwijnen in de hoogte, zich bewegend in sierlijke bochten en kringen, stoeiend met een makkertje dat hij ontmoet op zijn reis door de lucht, en zoolang mogelijk nageoogd door den betooverden en bewonderenden knaap. En als deze den vlinder heelemaal niet meer zien kan, buigt hij zijn krullebol nog eens over zijn schrijfboek, nu met ernst en ijver. Zijn hartje is zoo vol, hij heeft op eenmaal zoo veel te zeggen 1 Zijn wangen gloeien, en zijn pen danst als het ware over de blauwe lijntjes heen... „Wat een uilskuiken ben ik geweest," denkt hij glimlachend bij zich zelf, „dat ik het mooiste en liefste wat de lente heeft, heelemaal vergat te noemen !" En nu vloeit hem het slot, waarnaar hij zoo benauwd had zitten zoeken, van zelf uit de pen, los en vrij, — en hij voelt dat de meester ditmaal tevreden over hem zijn zal. Hij schrijft nu omdat hij niet zou kunnen ophouden. Zijn kleine onbeholpen jongens-volzinnetjes zijn vol van diep gevoel, van warme bewondering voor het schoone dat hij gezien heeft, van oprechte liefde tot al wat leeft Twee volle bladzijden is het lang, het slot waarvoor hij maar één volzin zocht. En nu luidt zijn slotwoord: „De natuur is de grootste kunstenares; wij menschen kunnen haar niets nadoen, alleen maar haar bewonderen!" 2 Een moedig Soldaatje. [Tal van ouders in onzen tijd zijn van meening, dat het beter is aan kinderen geen geweren, uniformen, sabels en dergelijke als speelgoed te geven, omdat ze hen door hun spel niet willen verzoenen met zoo iets vreeselijks als de oorlog. Nu, mijn eigen kinderen hebben een heel prettige jeugd gehad zonder sjako's, looden soldaatjes, enz. Maar als kinderen eenmaal in 't bezit zijn van allerlei soldatenmoois, dan spelen ze er natuurlijk meê; en daar men uit het spel der kinderen veel kan opmaken omtrent hun karakter, geven kinderen bij het soldaatjes-spel, even vaak als bij ieder ander, blijk van eerlijkheid of valschheid, van edelmpedigheid of baatzucht. Het is dan ook om het mooie karaktertrekje van kleinen Hans, dat ik het volgend verhaaltje geef, en niet uit ingenomenheid met het soldaatje-spelen der kinderen. Ik voor mij zie ze liever wat anders doen. Maar het mooie en goede moeten wij overal opmerken en waardeeren waar het zich voordoet, óók bij het soldaatje-spelen der kinderen, en in het ontzettend oorlogsbedrijf der volwassenen, — al wenschen wij in ons hart dat die dingen de wereld uit waren. N.] Kleine Hans Gerkel had van zijn oom, die gepensioneerd kapitein was, een keurige soldatenuniform gekregen, lichtblauw met roode 19 biezen, en daarbij een mooie sjako, een blanke sabel en een flink geweer. „Hè hoe mooi 1" zeiden zijn vriendjes en buren. „Nu moet je met ons meê soldaatje spelen. En omdat jou uniform de mooiste is, zul jij geen gewoon rekruut, maar „vrijwilliger" wezen; dat 's deftiger, zie je. Kom Woensdagmiddag in den tuin van je oom Radelaar, daar is ons exercitieveld. Lange Frits is luitenant. Pas op maar, die is niet gemakkelijk 1" Hansje was eigenlijk een beetje bang voor dien grooten wilden Frits. Van al zijn buren, vriendjes en neven van zijn leeftijd was hij de kleinste en zwakste. Hij werd wegens zijn tengerheid wel eens door hen geplaagd, wat heel flauw van die jongens was; maar hij, hij vond die fiksche, stevige jongens, die zoo flink uit de kluiten waren gegroeid en zoo goed konden loopen, springen en gymnastiek doen, rechte helden; en hij koesterde een waren eerbied voor hen. Woensdagmiddag om drie uur precies verscheen onze nieuwbakken soldaat in Oom Radelaars tuin. De heele Compagnie was er al bijeen en stond in rij en gelid; vóóraan de luitenant, die een mooie snor van paardehaar onder den neus gebonden had. „Vrijwilliger Gerkel, u schijnt een rechte treuzelaar te zijn; als dat zoo voortgaat dan komt u een volgenden keer 's nachts om twaalf uur aangestapt," riep de luitenant met donderende stem het hemelsblauwe soldaatje toe. „Allons, marsch, gaat u maar de laatste in 't gelid staan. 20 En nu opgepast; één, twee, drie, presenteer 't geweer 1" Zóó ernstig had kleine Hans zich de zaak niet voorgesteld. Verschrikt, en met een hoogroode kleur, was hij naar de hem aangewezen plaats geijld, en nu probeerde hij zijn naasten buurman de kunst af te kijken, en deed hem zoo goed mogelijk alle bewegingen na. Maar zijn geweer, ofschoon een speelgoed-geweer, was toch erg degelijk, en een beetje héél zwaar voor zulke dunne teere armpjes als de zijne. „Vrijwilliger Gerkel, u schijnt nog maar pas uit de luiers te zijn gekropen," spotte luitenant Frits, die heel goed wist dat rekruten en vrijwilligers alles behalve beleefd en zachtzinnig worden behandeld in de kazernes. „Wilt u alsjeblieft zoo goed zijn bij 't marcheeren uw rechterbeen behoorlijk in de hoogte te heffen en flink neer te zetten? Trap gerust de heele Keizerstraat onder den voet, dat hindert niet; maar goed gemarcheerd moet er worden 1" De arme kleine Hans vond dezen luitenantstoon vreeselijk. Nog nooit had iemand hem zoo ruw en sarrend toegesproken. Hij deed toch zijn best, en hij kon toch al die soldaterij niet in een paar minuten aanleeren 1 Hij deed nóg wat meer zijn best, doch 't ging hoe langer hoe slechter, want hij was al moe, maar werd er nu nog zenuwachtig bij. Bij de loopoefeningen bleef hij natuurlijk aldoor een eind achteraf, wat luitenant Frits spottend deed vragen: „Vrijwilliger Gerkel, zal ik u uw kindermeisje soms even sturen om u te leeren loopen ?" 21 Hans had moeite om niet in tranen uit te barsten. Maar als een held slikte hij zijn tranen in. En nu kwamen de springoefeningen 1 Heel de Compagnie moest springen over de sloot, die de zoogenaamde „werksoldaten", de zoon van den tuinman en die van den daglooner, gister opzettelijk tot dat doel midden in het mooie grasperk hadden moeten uitgraven. Precies in de maat, op het kommando van één, twee, driel vloog er, ieder op zijn beurt, één „man" over de sloot. De een deed het al vlugger en mooier dan de ander. Maar ach, ons Hansje 1 Nu gold hèm het één, twee, drie! van den luitenant; met vreeselijk hartkloppen nam hij een aanloop; maar neen, hij voelde het wel, hij kwam er nooit overheen, en hij had den moed niet den sprong te wagen! Dat bezorgde hem een strafpredikatie, zóó onbarmhartig, dat zelfs een paar van de meest verharde soldaten het te erg vonden. „Vrijwilliger Gerkel," heette het onder anderen, „u heeft net zooveel moed als een vaatdoek! U kon best nog op school gaan bij een slak. Foei, schaam u, schaam u!" Of Hans zich schaamde 1 De arme jongen 1 Geen moed, — het deed pijn, zich dat te hooren verwijten! Het was hem immers zoo dikwijls gezegd dat moed een der grootste en heerlijkste eigenschappen is van den soldaat, 't Is waar, als hij dat zoo hoorde zeggen, dan had hij zich onder „moed" iets heel anders voorgesteld, iets vaags en onbepaalds. Aan slootje springen had hij daarbij niet gedacht, — 22 dat ventje met zijn kleine zwakke beentjes dacht natuurlijk nooit over zulke heldenstukken 1 „Eigenlijk verdiende u er vijf-en-twintig voor de brits, maar voor dezen keer schenken we u nog eens genade 1" was het slot van des luitenants strafpredikatie, die door kleinen Hans bleek en bevend werd aangehoord. „Trek het je maar niet aan, het is zoo erg niet gemeend, hij doet de heuschelijke korporaals en luitenants maar na," troostte hem neef Albert, de zachtzinnigste van heel den wilden troep, toen de Compagnie eindelijk een oogenblikje mocht „aftreden". Maar het kleine bedroefde hartje van Hans was voor allen troost onvatbaar. Ten aanhoore van twintig jongens te worden uitgescholden voor lafaard, dat was geen kleinigheid 1 Liefst was hij met zijn verdriet maar stilletjes naar huis geloopen. Maar dat ging niet. Juist riep Luitenant Frits met donderende stem zijn manschappen weder bijéén. Zij stelden zich in rij en gelid, en nu zou men, onder trommelslag en trompetgeschal, door de tuindeur langs de straten der voorstad zich naar buiten, naar het vrije veld begeven, waar een veldslag zou worden geleverd. De neefjes en vriendjes werden in twee vijandelijke legers afgedeeld: de Duitschers stelden zich achter een walletje op een bleekveld op, en de Franschen, waaronder Hans, die van de heele „Groote natie" i) de aller- 1) De Franschen noemen zich gaarne „la grande nation" = de groote natie, waarvoor zij door andere natiën wel eens bespot worden. N. 23 kleinste was, moesten aan den anderen kant van het walletje op de bebloemde weide post vatten. Voorloopig echter stonden vrienden en vijanden nog vreedzaam door elkander op de weide. Luitenant Frits, die zich nu „Veldmaarschalk" gedoopt had, stond boven op het walletje en las de krijgsverordeningen voor. Ieder volk zou zich op zijn eigen plaats in slagorde scharen en zijn eigen legerhoofden, kiezen; daarria zouden zij van beide zijden, onder groot geschreeuw, het walletje opstormen. Op den rand van den wal mocht men elkaar naar hartelust toffelen en plukharen; en wien het gelukte een krijgsgevangene te maken en dezen naar zijn leger meê te voeren, die zou een ridderorde krijgen van zilverpapier. Een der jongens, wiens vader boekbinder was, had aan Frit3if.,ten algemeenen bate, een dozijn van die heerlijke eereteekenen weten te verschaffen. Met luide, krijgshaftige stem, verkondigde de lange Frits van zijn veldheersheuvel af deze voorbereidende maatregelen. Nauwelijks echter was de echo van het laatste woord weggestorven als het geratel van een wegtrekkenden donder, of er kwam een wezenlijk onweer opzetten, in de gedaante van een oud ernstig hoofd met sneeuwwitten baard, dat eensklaps aan den anderen kant van den wal opdook. „Jongens, loopt, loopt 1 de veldwachter 1" schreeuwde de veldmaarschalk op eenmaal, en vloog, zoo snel zijn lange beenen hem dragen konden, van den wal af en naar zijn kameraden toe. Maar er weerklonk plotseling een zóó gebiedend „halt 1" 24 dat de heele dappere Compagnie, met inbegrip vat) den allerdappersten veldmaarschalk, als aan den grond genageld staan bleef. „Als er één wegloopt, dan schiet ik 1" riep dezelfde krachtige stem, en het volgende oogenblik stond niet de veldwachter voor hen, maar de eigenaar der weide, een eerwaardige grijsaard, recht als een kaars, lang als een reus, met breede schouders en een streng gelaat, — een figuur die eerbied inboezemde, zelfs aan een troep dappere vechtjongens! „Neen, ik ben de veldwachter niet," sprak hij, „maar de eigenaar dezer weide, en als zoodanig bereid jullie bengels allemaal in een donker hok te stoppen," en dit zeggende pakte hij den eersten besten held zóó stevig bij het oor beet, dat deze, ondanks zijn heldschap, het zou hebben uitgeschreeuwd indien hij had gedurfd. „In 't donkere hok ga je, of jullie betaalt me drie gulden boete per persoon. Kijk, daar op dat bord staat het zwart op wit te lezen 1" „Och, Meneer, maar we hebben geen geld," zei de zoon van den tuinier op bedroefden toon. „Dan naar huis geloopen en het gehaald. Drie van jullie houd ik intusschen hier als gijzelaars. Die moeten toch in de gevangenis, en die komen pas er uit als jullie me allemaal de boete hebt betaald. Gauw, zeg op, wie van jullie wil als gijzelaar blijven?" Een ademlooze stilte volgde. De jongens keken mekaar aan. De een scheen den ander toe te wenken: blijf jij 1 Twee, drie minuteu verliepen. Toen eerst bespeurde de oude man 25 dat een bleek teer ventje hem genaderd was, en den arm tot hem ophief als om zich te melden. „Jij wilt blijven ?" — „Ja Meneer!" — „Ben je niet bang ?" — „Neen Meneer!" — „Maar je wordt in het donkere hok gestopt 1" — „Dat weet ik wel." —„Hoe heet je?" — „Vrijwilliger Gerkel," zei Hans in vollen ernst. Er ging een zonnestraal over het baardige oude gezicht. „Vrijwilliger Gerkel," 'sprak de grijsaard, terwijl hij het tengere kind op zijn armen in de hoogte hief, „je ziet er bleek en zwakjes uit, maar je bent, op mijn woord, de eenige van de heele Compagnie die moed heeft! Een soldaat zal er misschien nooit uitje groeien, maar wèl een man uit één stuk!" Toen zette hij met een kus het kind weer op den grond, en ging heen zonder van de anderen ook maar eenige notitie te nemen. Dezen bleven een oogenblik verbluft staan. Toen riep Veldmaarschalk Frits : „Dat liep goed af! laten we nu maar naar huis gaan!" En dat deden zij. Eerst liepen zij door mekaar, maar op den grooten weg gingen ze van zelf weer in de rij en in den pas loopen. Hans stapte dapper meê, en zijn hartje klopte blijde onder zijn hemelsblauwe uniform. „Die kerel heeft waarlijk het heele bataillon gered," fluisterde Luitenant Frits (hij was nu weer luitenant) zijn buurman toe. Frits was wel een lompe luitenant, maar geen kwade jongen, en in den vervolge was hij altijd zacht en vriendelijk jegens den lieven, kleinen hemelsblauwen „vrijwilliger Gerkel". Pinkstertakken. Er was druk en vroolijk rumoer in de straten der groote stad. Een ieder verheugde zich bp „morgen" en had nog iets voor „morgen" te doen; want „morgen" was het Pinksteren! En de heele wereld was vol bloesem en zonneschijn; en daarom wilde iedereen eens recht van zijn leven genieten, den harden arbeid des daags laten liggen, en wandelen en juichen in de vrije natuur. Toch waren er ook treurigen te midden der blijden. Ja, ik weet van twee, op wier harten een zware last lag. De eene was een klein jongetje. Zijn moedertje had hem, daarginds in het dorpje aan den zoom van het bosch, altoos Guusje genoemd; maar nu heette hij „Gustaaf', want hij was nu in den vreemde, onder vreemden; en dezen maakten niet veel complimenten met hem. Want ach, zijn lieve moedertje was gestorven; en een brommige oude oom, die het misschien wel goed meende maar altoos even hard en stug tegen hem was, had hem weggehaald uit het lieve dorpje waar nu de berken en dennen in 't frissche meigroen stonden, en hem . meê genomen naar de donkere stad. Daar woonde hij met zijn oom in een bedompten, leelijken kelder, ging naar de armenschool, en droeg de gelapte schoenen en laarzen naar de klanten. 27 Sedert zeven weken woonde het ventje nu in de stad, en in dien tijd was zijn gezichtje heel bleek en smal geworden, want twee dingen kon hij maar niet verkroppen: het gemis van de lieve vriendelijke stem zijner moeder, en dat van de vrije frissche natuur met haar groen en bloemen en hemelblauw. Half ziek van verdriet en heimwee sloop het manneke, den avond vóór Pinksteren, tusschen de vroolijke bedrijvige menschenmassa heen. Maar er was nog iemand wien het droevig te moede was. Dat was Jozef, de knecht van den voerman, die van morgen door den baas van de Beukenhoeve met een karvol frissche groene berketakken, waarmede de menschen met Pinksteren zoo gaarne hun huizen versieren, i) naar de stad gezonden was. Jozef had een zuster die in de stad diende; die had hij, vóór dat hij met de berketakken naar de stad reed, eens even willen opzoeken; maar toen hij bij haar meesteres kwam, vernam hij dat Anna ziek was en in het hospitaal lag. Daarheen begaf hij zich nu zoo hard hij loopen kon, terwijl de berkestammetjes op de plaats van de afspanning reeds zoetjes aan begonnen te verwelken. Ongelukkigerwijze had men hem nog naar het verkeerde hospitaal gestuurd; dat waar hij wezen moest lag heelemaal aan het andere einde van de stad. Zoodoende was het 1) In Duitschland namelijk. In Holland bestaat dit gebruik niet, voor zoover ik weet. N. 28 al bijna twaalf uur geworden, eer hij het meisje gezien had en naar zijn groene vracht terugkeerde. Alle boompjes lieten hun lenige takken, met de fijne teergroene blaadjes, diep ter aarde hangen. ,,o Lieve help, die breng ik nooit aan den man," dacht Jozef, bleek van schrik. En zoo kwam het ook uit. De geheele markt geleek wel een woud van groene frissche stammetjes, en de koopers gingen spottend langs de zijne voorbij en kochten de andere, die, te rechter tijd besprenkeld en behoorlijk in de schaduw gehouden, er frisch en krachtig uitzagen. Nu, ge begrijpt dat het Jozef alles behalve wèl te moede was, toen hij zich 's avonds met het verwelkte zoodje weer op den terugweg begaf! Want met den baas en de vrouw van de Beukenhoeve viel niet te gekscheren. Ze waren wel rijk en hadden het verlies best kunnen dragen; maar sedert zij, nu een jaar geleden, hun eenig, innig geliefd zoontje verloren hadden, waren zij beiden door de smart hard, bitter en onverdraagzaam geworden. Zoo reed de knecht treurig en vol angstige verwachting de stadspoort uit. Doch eerst moest hij nog een paar enge buitenwijkstraten door, en in eene van deze bleef zijn eigen treurige blik hangen aan een paar nog treuriger, van tranen vochtige kinderoogen. Dat waren de oogen van het arme Guusje, die terugkwam van de boodschappen van zijn oom. 29 Jozef keek het arme kereltje, dat met zulk een innig verlangen naar de verflenste berketakken op zijn wagen keek, eens wat nauwkeuriger aan; en gedreven door een opwelling van medelij, riep hij, terwijl hij de paarden deed stil houden: „Wil je een eindje meerijden, kleine?" , Daar scheen op eenmaal de zon weer in het kleine bleeke gezicht. Een ander antwoord wachtte onze Jozef niet af; hij sprong van den wagen, tilde het manneke op, en zette het midden in het groen neer. Daar zat het nu en klapte zielsvergenoegd in de handjes, terwijl de wagen holderdebolder onder de stadspoort door in de vrije natuur reed. „Wil je er af?" vroeg de knecht een paar maal over zijn schouder heen. Doch telkens kreeg hij een juichend neeeeen! ten antwoord. Het knaapje was het, als bevond hij zich weder in zijn geliefkoosd bosch. En juist van verwelkende berken is de lucht zoo overweldigend zoet en sterk, en daarbij streek de lenteavondwind zoo wonderbaar warm en zacht door de geurende takken heen. Het werd Jozef vreemd maar heerlijk te moede, als hij zich nu en dan omkeerde en het van zaligheid stralende gezichtje zag. „Wil je nu naar huis?" vroeg hij nogmaals. Doch het kind schudde slechts van neen; en toen hij een poosje later heelemaal geen antwoord kreeg op zijn vraag dacht hij: „O, nu schudt hij weer van neen," en liet hem dus maar rustig zitten. 30 Daar viel op eenmaal de schemering in. „Nu moet je naar huis," riep Jozef. Geen antwoord. Jozef keerde zich om en zag dat de kleine in diepen slaap gevallen was tusschen het berkegroen. Hij boog zich achterover om het kind wakker te schudden, maar de buitenlucht en de berkegeur hadden hem al te vast doen inslapen. Even sloeg hij zijn groote oogen op, doch dadelijk vielen ze weer toe. „Een mooie geschiedenis," bromde Jozef in zijn baard. „Zet ik hem nu af, dan blijft hij langs den weg liggen, en wie weet wat er dan met hem gebeurt 1 En neem ik hem mee..." Brr.. . . Jozef durfde er niet aan denken. En 't kon toch niet anders. Zuchtend onderwierp hij zich aan de noodzakelijkheid, om behalve zijn ongeluksvrachtje ook nog dat slapende kind meê naar de Beukenhoeve te nemen. Maar dat was juist zijn geluk. Want toen de wagen bij 't invallen der duisternis den hof opreed, en de baas en zijn vrouw reeds begonnen te kijven over al dat onverkochte groen, ging juist de volle maan op over den hof, en viel haar zachte heldere glans op een rustig slapend, onschuldig kindergezichtje, — dat in dat licht en op dat oogenblik, een treffende gelijkenis vertoonde met dat van het lieve kind dat zij maar niet vergeten konden. Daar bestierven de harde woorden hun op de lippen; en in plaats van verder op Jozef te knorren, droeg de boer, met een teederheid die men van hem niet verwacht zou hebben, het slapende, glimlachende kind in zijn armen naar huis. 3i En dit huis, dat van groote, statige beuken omgeven, heerlijk gelegen was aan den zoom van een woud, werd Guusje's tehuis. Want toen hij den volgenden morgen zijn korte, treurige levensgeschiedenis aan den baas en diens vrouw vertelde, keken dezen elkaar met een langen, vochtigen blik in de oogen. Spreken konden zij niet; maar die blik beduidde: „Niet waar, Moeder? niet waar, Vader? wij houden het ventje bij ons 1" De Laagste van de Klas. De kleine meisjes van de zevende i) klasse hadden een lieve, jeugdige, vriendelijke juffrouw. Alle kinderen waren dol op haar. Juffrouw Dorine zag er dan ook zoo frisch en vroolijk uit, en haar oogen stonden altoos even goedig en vriendelijk. Als zij met haar prettige heldere stem den kinderen vertelde van bosschen en bergen, van dieren en planten, van vreemde menschen en verre landen; of een mooi verhaaltje deed; ja zelfs als zij sprak van taalregels, of sommen beredeneerde, altijd zaten de kinderen doodstil te luisteren; men zou zeggen dat ze in de kerk waren, zoo ernstig en stil was dan het anders zoo luidruchtige troepje. Maar als het lessen waren met vragen en antwoorden, dan haalden de kleine guiten haar schade in. Want juffrouw Dorine had haar gewend te antwoorden op flinken luiden toon, en niet verlegen te zijn; ook mochten ze dan gerust vragen wat ze niet begrepen, of een opmerking maken; als ze maar niet door elkander praatten en niet rumoerig werden. „Van vrijheid misbruik maken is erg leelijk." zei juffrouw Dorine. En dat deden de kleintjes dan ook niet. Ze hielden veel te veel van de juffrouw. En juffrouw Dorine? „Mijn kleine klasje, dat is mijn lust en mijn leven," zei ze. 1) In Duitschland is de 7e de laagste, en de le de hoogste klasse. N. 33 Slechts van één meisje had ze verdriet. Van de kleine Mimi Stein, die wat later dan de anderen op de school was gekomen en ze nooit had kunnen inhalen. Mimi las en rekende heel slecht, en gaf nooit eens een goed antwoord; ze deed niets dan rood worden en stotteren als haar iets gevraagd werd; als ze een versje of lesje moest opzeggen begon ze te huilen, en nooit maakte zij een taaloefening naar behooren. „Mimi Stein houdt zeker heelemaal niet van mij, anders zou zij zich toch wel een klein beetje moeite geven, al was het dan maar alleen om mij pleizier te doen," zei Juffrouw Dorine soms, bedroefd. Mimi gaf daar nooit antwoord op, maar het werd niet beter met haar; ze was en bleef de laagste, de domste en de achterlijkste van haar klasse. Maar daar het Juffrouw Dorine leed deed haar zoo dikwijls te moeten beknorren, deed zij haar ten slotte minder vragen. „Misschien kan het arme ding wel niet," dachtzij ; „ze ziet er ook zoo bleekjes en tengertjes uit; we zullen eerst eens afwachten tot ze dikke en roode wangetjes heeft, mogelijk haalt zij dan in eens de schade wel in." Ondanks deze ééne uitzondering, kreeg Juffrouw Dorine haar kleine klasse met den dag liever; en de meisjes haar juffrouw óók. 't Waren dan ook recht aardige, hartelijke schepseltjes. Toen het lente werd, en de tuinen en velden vol frissche bloemen stonden, lag Juffrouw Dorine's lessenaar altoos vol ruikertjes die de kinderen haar brachten. Wie een tuin achter het huis had bracht een sneeuwbal, of een takje sy ringen, 3 34 of een roos meê voor Juffrouw Dorine; de anderen wisten echter óók wel raad: ze kwamen met ruikertjes anemonen of veldviooltjes, of later in het jaar met mooie blauwe korenbloemen. Juffrouw Dorine was met alles blij, met het eenvoudigste madeliefje zoowel als de mooiste roos. Ze streelde al de kleine geefstestjes even vriendelijk over de wangen, en zei allen even hartelijk dank. . „Kinderen, kinderen," zei ze soms, „jullie zult me nog ééns onder bloemen begraven 1 Maar zeg eens, van wie heb ik toch iederen morgen deze prachtige roode rozen? Nu al drie dagen lang vind ik telkens een ruikertje rozen op mijn lessenaar, — wie legt ze daar toch neer ?" Geen antwoord. De kleine meisjes keken mekaar eens aan, en 'twas zoo stil dat men een speld had kunnen hooren vallen. Toen braken allen los: „Ik niet, Juffrouw, ik nietl ik niet!" „Nu, nu," lachte Juffrouw Dorine guitig; „we zullen de kleine schuldige toch nog wel eens uitvinden 1" en daarbij keek zij onwillekeurig naar Lientje Luders, wier vader een der grootste bloemkweekerijen van de stad had. „Die zal het wel zijn," dacht zij bij zich zelf. Den volgenden morgen lag er weer een ruikertje van drie prachtige roode rozen op haar lessenaar. Juffrouw Dorine nam ze op, rook er eens aan, en wederom naar Lientje kijkende, zei ze: „Wist ik toch maar wie ik er voor bedanken moet!" Zoo ging het dag in dag uit. Iederen morgen 35 vond de beminde juffrouw een ruikertje rozen op haar lessenaar, als een vriendelijke morgengroet. ,,Ik moet Lientje toch eens overvallen," dacht ziii, en den volgenden morgen ging zij een kwartiertje vroeger dan gewoonlijk naaide school. Onderweg zag zij tot haar verwondering de kleine Mimi Stein als een haasje over het marktplein vliegen. „Kijk, nu kan zij wel vlug zijn," dacht Juffrouw Dorine met een zucht; „en in de school is zij zoo langzaam en achterlijk. Wat moet ik toch met dat kind aanvangen?" De juffrouw kwam toch nog te laat om de kleine rozenbrengster te betrappen. Lientje was met eenige andere meisjes reeds in de school, en de rozen lagen reeds in schitterende pracht op haar lessenaar te geuren. Maar op geen enkel gezichtje was te ontdekken van wie zij eigenlijk kwamen. ...^J^ïorgen misschien," dacht Juffrouw Dorine. Maar den volgenden dag lagen er geen rozen, en, vreemd genoeg, ook Mimi Stein kwam dien dag niet op school. „Wat nu," dacht Juffrouw Dorine met schrik. „Zou ik mij vergist .hebben ? Zou zij mij alle dagen die rozen brengen, dat stille, verlegene, achterlijke kind, dat ik meer moet beknorren dan prijzen, en dat bijna te bleu is om mij goeden morgen te zeggen?" Voor het eerst zagen de meisjes haar vroolijke, opgewekte juffrouw een beetje stil en ernstig. Zoodra de school uit was zocht zij de Hoofdjuffrouw op en vroeg haar om het adres van Mimi Stein. 36 „Parkstraat No. 12," zei de Directrice, nadat zij het in haar boek had nageslagen, „daar woont zij bij een tante. Haar ouders wonen op een landgoed buiten de stad en hebben haar bij die tante in den kost gedaan. Ze geloofden dat het goed zou zijn voor het schuchtere ding, als zij wat meer met andere kinderen in aanraking kwam." Het was volle iriiddag, en gloeiend warm, en de Parkstraat was ver. Maar dit alles weerhield Juffrouw Dorine niet om haar schreden naar de woning der kleine Mimi te richten. Toen zij aan de bel trok, werd de deur opengemaakt door een vriendelijke jeugdige dame met een licht zomerjaponnetje aan. „Woont hier de kleine Mimi Stein?" vroeg de juffrouw. „Ik meende dat zij ziek was. Ik ben haar onderwijzeres en zou haar wel eens gaarne zien." Met vriendelijke woorden bracht 'de jonge dame Juffrouw Dorine naar binnen. „Wat een geluk dat u komt, lieve Juffrouw!" sprak zij. „Ik ben Mimi's Mama, en ben van morgen vroeg met mijn man naar de stad gekomen om Miesje's verjaardag te vieren. Wij dachten dat zij buiten zich zelf zou wezen van blijdschap. Maar verbeeld u, zij ligt boven te bed en schreit heete tranen, omdat wij haar vandaag maar liever thuis hielden! Zij is bang dat u haar dat kwalijk zult nemen omdat zij toch al zoo achterlijk is. Mogelijk kunt u haar troosten." „Ik geloof van wel," zei Juffrouw Dorine, glimlachend. Men wees haar Mimi's slaapkamer. 37 Nauwelijks hoorde deze haar stem, of zij sprong recht in haar bed overeind. Zonder een woord te spreken nam de juffrouw het kind in haar armen en op haar schoot; zij streelde haar de blonde haren, en eerst na eenige oogenblikken fluisterde zij haar zachtjes in het oor: „Lieve Miesje, ik kom je bedanken voor al die mooie rozen 1" „Och, nu weet u het 1 nu weet u het 1" snikte het kind. „Ja, maar waarom mocht ik het dan niet weten ?" „Och, nu zult u er niet meer blij om zijn. U mocht het niet weten. Ik ben immers uw slechtste leerling, het domste kind van de klasse 1" „Lieve kind," riep de juffrouw getroffen uit; „hoe kom je op die gedachten? En waarom gaf je me dan al die bloemen, als ik niet weten mocht van wie ze kwamen?" „Omdat ik zooveel van u houd, Juffrouw, o zoo veel!" riep het kind uit en sloeg haar armpjes om Juffrouw Dorine's hals. „Ik ben wel dom, en ik kan niet goed leeren, zooals die anderen, maar ik houd toch zooveel van u en zou u zoo gaarne een plezier doen 1" „Lief, goed schepseltje!" fluisterde Juffrouw Dorine met tranen in de oogen, terwijl zij maar aldoor de blonde vlechten van het kleine meisje streelde. Toen kuste zij Mimi nog eens, zette haar op den grond, en ging naar beneden, waar zij een langdurig onderhoud met Mimi's ouders had. Het kwam nu uit, dat Mimi eiken 38 dag een paar stuivers meêkreeg om fruit te koopen voor bij haar middagboterham, en dat zij dit geld steeds had uitgegeven om rozen te koopen voor haar lieve Juffrouw Dorine. Juffrouw Dorine had wel hardop willen snikken. —Dat goede kind! — En zij had haar zoo dikwijls beknord, en had geloofd dat de bloemen van Lientje Luder kwamen! Zij sprak met Mimi's ouders af, dat zij het kind dagelijks een uurtje privaatles zou geven ; misschien dat Mimi dan wat beter vooruit zou komen, haar verlegenheid overwinnen en de anderen een beetje inhalen Mimi was boven de wolken toen zij het plannetje vernam. En wat deed zij haar best in de privaatlessen! Nu zij alleen met haar lieve Juffrouw was, was zij niet meer verlegen en kon zij alles veel beter begrijpen. „En in de groote vacantie komt u bij ons logeeren, niet waar Juffrouw?" vroeg bij een volgend bezoek Mimi's vader, die even als zijn vrouw, vriendschap had opgevat voor Mimi's lieve opvoedster. „Zeg nu niet neen, hoor, dat zou Mimi verdriet doen, en 't is zoo heerlijk bij ons in de bosschen!" Juffrouw Dorine zei niet neen. Het buitenleven deed haar zelf goed, en al spelende en pratende hield zij zich zóó druk met Mimi bezig, dat deze al haar verlegenheid aflei en veel inhaalde. Wel werd zij nooit de eerste van de klas, — dat hoeft nu ook niet precies; maar de laatste bleef zij toch óók niet. Emmy's Pop. In een groot slaapvertrek van een ruim buitenverblijf lagen in drie groote bedden drie kleine meisjes, — een met bruine vlechten, een met gladde blonde haren en een met verwarde goudblonde krulletjes. Ze lagen alle drie in heerlijken sluimer. Over de stoelen bij de bedden hingen de luchtige zomerkleertjes der driemeisjes; twee stoelen zagen er recht netjes en ordelijk uit, maar op den derden lag alles slordig en verfrommeld dooreen. De oude bewoner van het buitenverblijf, die zijn drie kleindochtertjes Truusje, Lydia en Emmy — alle drie nichtjes van elkaar — voor de heele vacantie te logeeren had gevraagd, had voor ieder dezer stoelen een oogenblikje peinzend stil gestaan, toen hij zijn drie lievelingen nog eens eventjes in bed een zoen was komen geven. Maar zonder er een woord over te spreken was hij uit de kamer gegaan, en nu was daar niemand meer, behalve de kleine slaapstertjes,' de zilveren maneschijn en — drie poppen. Deze laatste persoontjes konden, helaas, niet slapen. Haar eigenaresjes hadden maar heel kleine reiskoffertjes meê gebracht, en hadden dus geen plaats gehad voor de bedjes, kussens, dekens en verdere gemakken van haar wassen dochtertjes. De arme poppen waren genoodzaakt den nacht door te brengen, naast elkander 40 zittend op een smal voetbankje. Maar zittend de oogen toedoen, — dat kunnen poppen met geen mogelijkheid; dat erkenden ze met een zucht. En dus lieten ze het maanlicht maar op haar roode koontjes schijnen, staarden met groote wijdgeopende oogen voor zich uit, en wachtten geduldig op de dingen die komen zouden. Twee dezer poppen, de kindertjes van het meisje met de bruine vlechten en dat met de gladde blonde haren, schikten zich nog al kalm in haar lastigen toestand. Maar de derde, het kind van de krulharige Emmy, wou maar niet rustig blijven. En die had juist bescheiden moeten wezen, want zij zag er uit als een bedelkind, met haar gescheurde rokken, verwarde haren en boemelende armen. „Het is afgrijselijk," riep zij maar aldoor. Zoo als bekend is kunnen de poppen 's nachts, als iedereen slaapt, praten; en in zulke oude buitenverblijven als die waar de drie kleine meisjes nu logeerden, wordt die poppentaal verstaan óók. En zij spreken natuurlijk de taal van heur mama's. Nu had Emmy de gewoonte veel tejfscbermen met dat rare woord „afgrijselijk". Ze gebruikte het te pas en te onpas. Zat zij niet ruim genoeg, vond zij iets niet mooi, was het huiswerk niet naar haar zin, — altoos stond zij klaar met haar „afgrijselijk". Haar mama had er haar reeds dikwijls over aangesproken, maar het woord lag in haar mond bestorven. Ook de beide welopgevoede poppen vonden dit woord niet mooi. Maar Emmy's pop, die 41 nog wel den mooien naam van Nathalie droeg, was een brutaal klein ding: en nu zij wist dat zij er de anderen mee plaagde, riep zij wel twintig maal achter elkander, zoo luid zij kon: „Afgrijselijk! afgrijselijk! Het is afgrijselijk hier 1" Door dit geschreeuw werd Emmy wakker. „Hoe kun je toch zoo stout zijn, Nathalie," hoorde zij juist de andere poppen zeggen. Maar het stoute nest wilde, tot Emmy's schrik en ontzetting, haar mondje maar niet houden. „Och, wat, papperlapap (" riep zij, en boemelde daarbij met haar voeten als wilde ze deze uit haar lijf gooien. „Wat mijn mama zegt, dat mag ik óók zeggen, zie je? De mama's zijn er voor, dat de kinderen iets van haar leeren zullen." „Dat „papperlapap" klinkt óók zoo heel anders dan de taal die wij gewend zijn te hooren," klaagde Guusje, het kind van Lydia. Guusje zat, netjes gekamd, met een schoon nachthemdje aan, in het midden. „En dat boemelen met je beenen vind ik ook niets fatsoenlijk 1" „Niets fatsoenlijk!" bauwde Nathalie haar na, met een spits mondje en op spottenden toon. Zij deed daarbij hetzelfde wat ze haar mama Emmy zoo dikwijls had zien doen tegen de arme oude kindermeid, als die haar goede manieren wilde leeren. „Zeg, jij fijne nuf, kijk jij maar naar je eigen, hoor 1 Ik doe alleen maar wat ik van mijn mama heb afgezien. Basta!" „o Wee, o wee, hoe.... afgrijselijk!" zei Emmy tot zich zelf, terwijl zij met schaamroode wangen naar de pratende poppen lag te luisteren. „Het is waar, zóó praat en doe ik ook altijd; 42 maar wie had ooit kunnen denken dat je poppen je alles nadoen!" — Ze wou uit het bed springen en het vreeselijke kind de hand op het brutale mondje leggen. Maar tot haar grooten schrik bemerkte zij dat zij wel hooren kon, maar geen lid van haar lichaam bewegen, en ook geen geluid geven. „En wat dat boemelen met de beenen betreft," vervolgde Nathalie, terwijl zij haar kopje met een overmoedige beweging in den nek wierp, „dat is mode hoor, anders zou Mama Emmy toch wel met een paar steken mijn bungelende beenen aan mijn lijf naaien. J .illie boemelt niet omdat jullie zoo'n paar ouwerwetsche pruiken zijt!" „Nu, wacht maar, morgen zal ik je aan mekaar naaien, hoor, of het prikt of niet!" dacht Emmy. „Ik zal je leeren wat mode is!" „Ja, jou mama schijnt niets geen verstand te hebben van netjes houden of verstellen," zei nu Isabella, de mooie pop van Truusje, die een tante voor haar uit Parijs had meê gebracht. Isabella trok daarbij haar neusje verachtelijk op. „Kijk eens hoe je rok gescheurd is. En van je broek is de kant heelemaal afgetrapt. Men zou je een cent geven, zoo zie je er uit. Kijk mij eens aan: frisch gewasschen, goed gekamd, en al wat ik aan heb is helder, en glad gestreken, en er is geen steekje aan losl En ik ben al meer dan een jaar de pop van Mama Truusje!" Hierop zweeg de stoute Nathalie een poosje. „O geluk, o geluk, zij houdt haar mond!" dacht 43 Emmy. „Van morgen aan zal ik heusch anders worden." Maar als de kleine wijsneus was bl^v%é> zwijgen, dan was zij Emmy's pop niet geweest. Na zich eventjes bedacht te hebben begon het brutaaltje opnieuw: „Wat? gaten in de rokken ? dat is juist mooi! Heb jullie dan niet gezien hoe Emmy van morgen aan een rozenstruik hangen bleef, toen zij den grooten hond naliep ? De dorens scheurden een heele winkelhaak in haar japon. Mama Emmy had zich niet behoeven te scheuren; zij had voorzichtig haar kleedje van de dorens kunnen losmaken. Maar zij lachte en liep maar toe, en ritsch! ging het japonnetje. En het was fonkelnieuw! Dus gaten staan mooi! En morgen' zal ik al mijn best doen om een scheur te krijgen in mijn hemelsblauw jurkje!" „In dat mooie nieuwe jurkje, dat mijn Hés? mamaatje jou uit medelijden gegeven heeft omdat jou mama je zoo slordig laat loopen ?" riep Guusje uit, terwijl zij van verontwaardiging haar handjes in mekaar sloeg. „En je mama was er zelf zoo blij om, omdat je nu óók wat moois had! Wil je dus je mama nog verdriet doen op den koop toe, stout nest dat je bent?" „Nou, je mama verdriet doen, dat kan niets ergs wezen," zei Nathalie zonder dralen. „Emmy doet haar mama ook ieder oogenblik verdriet. En dat is me eerst een mama! En Emmy doet haar tóch aldoor verdriet. Laatst, toen Emmy naar school was, kwam dat lieve mensch op de kinderkamer en raapte al het kapotte speel- 44 goed van Emqiy op, dat in alle hoeken lag te slingeren. Ze kreeg tranen in haar oogen, dat heb ik duidelijk gezien, hoor 1 „Mijn kleine Emmy heeft zoo'n goed hartje," zei ze tegen de oude kindermeid, die juist binnen kwam, óók al om ïmmy's boeltje op te ruimen, „het valt mij zwaar haar te straffen, maar hoe moet ik haar in vredesnaam van haar slordigheid en onachtzaamheid genezen ?" Na schooltijd nam zij Emmy in haar armen en sprak haar met lieve zachte woorden toe. Maar Emmy luisterde ter nauwernood, want zij had het hoofd vol van een schoolwandeling die er dien middag zou gemaakt worden. Zij bleef een sloddervos. En ik blijf ook een sloddervos. Dat is, geloof ik, het liefste wat je op de wereld wezen kunt." Deze laatste woorden hoorde Emmy niet meer; ze zag ook niet dat de stoute pop daarbij met een zwaai haar kapotte kousjes van de voeten afsmeet; zij had haar verwarden krullebol diep in haar kussen gedrukt en snikte: „O Moesje, lieve goede Moesje 1 ik zal je geen verdriet meer doen! ik zal mij verbeteren!" Schreiend viel zij in slaap. Den volgenden morgen herkende men Emmy haast niet meer, zoo ernstig keek en deed zij... Het „beter worden" viel haar wèl zwaar, maar zij hield vol en het gelukte haar. Den laatsten avond dat de kleinen bij hem waren, stond de oude grootpa weer glimlachend voor de groote bedden en de hooge stoelen. „Wat is onze kleine Emmy veranderd," dacht hij; „haar stoel is nu de netste van de drie. 45 En heur haren krullen nog wel, maar ze zitten niet in de war. Ik mag lijden dat ze nu altoos, zoo blijft, 'tls een veel te lief kind, om altijd beknord te moeten worden voor een leelijke hebbelijkheid 1" „En ik ben ook recht netjes geworden," riep een fiïn stemmetje dicht bij den grond. Hij verstond het niet. Het stemmetje was zoo zacht, en hij was te zeer vervuld met blijde gedachten aan zijn kleine Emmy. Het was natuurlijk de stem geweest van Emmy's pop. De Linde. Midden in een smal, met dicht geboomte begroeid dal, diep in het gebergte, lag een dorp. Het was eigenlijk niets meer dan een lange rij woningen, huisje aan huisje. Rechts en links, voor en achter die hutjes, steeg het dichte woud op; zóó dicht bij, dat er ternauwernood plaats was voor een klein beekje dat bijna langs de deuren der huisjes liep, en voor een smal voetpad dat zich van huis tot huis slingerde. Dat pad had het eigenlijk nog benauwder dan de beek. Dan liep het een eindje rechts langs het water ; dan, door middel van een paar planken, er over heen ; dan weer een eindje langs den linkeroever; ja meermalen, als huizen, water en woud het alle ruimte betwistten, moest het een omweg maken midden door het beukebosch heen, tusschen varenkruid en boschbessenstruiken, tegen de berghelling op en dan weer naar beneden, om weer terecht te komen bij de huizenrij, waar het toch eigenlijk thuishoorde. Halverwege den berg, over het dorp heen, tusschen bruine beuken en zwartgroene sparreboomen in, breidde een eeuwenoude machtige linde haar loofdak uit. Zij was meer dan duizend jaar oud, zeiden de menschen uit het dorp, en zij stond met haar zwaren rechten stam op een steil, bemost brok muur, dat loodrecht uit den bergwand oprees en moeilijk te 47 beklimmen was. Er was maar één jongen in het dorp die er ooit op was geweest, Hans van den visscher. Hans was een echte klauterbaas; geen boom was hem te hoog, geen pad te ver, te moeilijk of te steil. Hans alleen was, half klimmend, half zich ophijschend aan takken en struiken, nu en dan op den steilen, door het mos gladgeworden muur geklommen; dan keek hij, dank zij de hoogte waarop hij stond, over de toppen der sparren heen jubelend op het dorp in de diepte neer; daarop strekte hij zijn bezweet lichaampje met de gloeiende wangen uit in het koele zachte mos onder de linde, en liet de goudgele, sterk riekende bloesems op zich neervallen, terwijl hij, half wakend half slapend, droomde van al het wondere dat zijn grootmoeder hem wel eens had verteld. Die grootmoeder was een stokoude vrouw, wit van haar en krom van leden, maar kloek van geest en met een onverflauwd geheugen. Zij nu had hem meer dan eens verteld, dat op de plek waar thans de linde bloeide, eenmaal een trotsche ridderburcht met sterke muren en onneembare torens geprijkt had. Van al die heerlijkheid was nu niets meer overig dan dat steil en breed brok muur; maar dat de oude vrouw wel gelijk kon hebben scheen daaruit te blijken, dat rondom de linde en bij dien muur allerlei fraaie bloemen bloeiden, die nergens anders in den omtrek te vinden waren; waarschijnlijk stamden die nog uit den tijd toen hier menschen woonden, die in hun tuin eenige uit andere streken overgebrachte bloemen 48 kweekten. Die bloemen hadden zich aan dien bodem en die lucht gewend, zich zelf jaar in jaar uit uitgezaaid en voortgeplant, en aldus de herinnfering levendig gehouden aan hetgeen hier voormaals geweest was. Eens, op een warmen midzomerdag, toen de linde in vollen bloei stond en bedwelmend geurde, lag het ventje weer eens, gelijk zoo dikwijls reeds, in het groene mos, en droomde van Grootmoeder's vertellingen. Als gouden regen vielen de lindebloesems om en op hem neer. Zachtkens kweelden enkele vogeltjes in het dichte loover, en de bijen en de blauwe kevers gonsden vroolijk in den blijden zonneschijn. „Hoe zou het hier voor duizend jaren wel geweest zijn?" dacht het kind bij zich zeif. „Hoe rijk en trotsch zal de bürcht zijn geweest die hier stond 1 Hoe statig waren wel die ridders, hoe mooi die vrouwen 1 Jammer dat dat alles zoo van den aardbodem verdwenen is!'' Op eenmaal voelde hij van ter zijde een zachte aanraking, als van een lindetakje, dat door den wind bewogen langs hem streek. „Niets is verdwenen!" sprak tegelijkertijd een lieve zoete stem. „Het was verzonken, maar het is heden weder aan het licht gekomen." Verschrikt richtte het knaapje zich op uit het mos. Daar zag hij naast zich een vreemd kind staan, met een lang, wit, met purper omzoomd kleed aan, een gouden gordel om het slanke lijfje, en stijfgevlochten blonde^echten rondom het frissche, glimlachende gezichtje. Het mooie kind greep Hansjes hand en sprak: „Hoezeel 49 de duizend jaren zijn om en wij zijn wederom ontwaakt!'' „Wie zijt gij dan?" vroeg Hans en keek verschrikt om, want op eenmaal weergalmde het van alle kanten van hondegeblaf en gehinnik van paarden. Plotseling scheen het dichte woud naar alle Zijden als weggeschoven: de linde stond midden in een met steenen geplaveiden hof, en rondom verhieven zich grauwe torens en sterke muren, met vreemde, smalle, ongezellige vensters, zonder glasruiten, maar van houten lüiken voorzien. „Wat kijk je verbaasd 1" zei het kleine meisje» en trok hem voort. „Wees maar niet bang en kom met mij meê. Ik ben Gerhildis, en deze burcht is van mijn vader, den ridder van Trautenburg." En zachtjes lachend over de grenzenlooze verbazing van het jongetje, trok zij hem over den hof meê. „Daar zijn ze 1" riep ze op eenmaal en klapte in de kleine witte handjes. Toen hoorde men weder het hondegeblaf en daartusschen lustig horengeschal, gelach, geschreeuw en getrappel van paarden. Op eenmaal was de hof gevuld met edele rossen met gouden en zilveren teugels en purperen dekkleeden, en met vroolijke jagers in hun lederen jachtbuis en met lederen hoeden op, waarop een bos bonte vederen wapperden. De laatste ruiter geleidde de bassende honden, aan een touw te zamen gekoppeld. Op een wagen lag de buit; een reusachtig wild varken met machtige slagtanden lag boven op een massa ander • 5o dood wild. Een valkenier bracht de valken, die met de vleugels klepperden als hadden zij nooit genoeg van het jachtvermaak, hoe lang de jacht ook duurde. „Daar is mijn vader 1" juichte Gerhildis, en liep op den fiersten der ridders toe, die zijn vurig ros juist tot stilstaan had gebracht. Op hetzelfde oogenblik daalde van de buitentrap, die naar het statigste der grauwe gebouwen voerde, een schoone vrouw in den hof af. Zij zag er uit als de feeën in de sprookjesboeken, met lang, loshangend blond haar, dat door een gouden, met edelgesteenten bezetten band rondom het hoofd werd vastgehouden, en met snoeren fraaie parelen doorvlochten was. „Ziet, edele gemalin en dochter," lachte de ridder, terwijl hij haar en het kleine meisje een dooden, zilverwitten reiger toestak, dien hij van zijn zadelknop losmaakte, „dat heeft mijn valk voor u veroverd 1" Stom van verbazing sloeg ons jongske dat heele tooneel gade. Niemand bespeurde hem, en ook het kleine meisje scheen hem vergeten te hebben. Plotseling echter was de hof weder ontruimd en stond zij weer naast hem. „Waar zijn al die jagers naar toe?" vroeg hij. „Aan tafel. De ridders in de eikezaal en de dienaren in de groote hal. Wil je ze zien?" En zonder zijn antwoord af te wachten trok zij hem meê. Hij zag een duister, gewelfd vertrek, verlicht door waskaarsen op bonte luchters. Daar zaten de ridders bij het vroolijke maal, ieder sneed met zijn eigen mes hompen 5i af van de reusachtige brokken vleesch op de niet minder reusachtige, schotels, en bracht ze met de vingers naar den mond, er met de tanden een hap afscheurend of met het mes er kleinere stukken van snijdend. De afgekloven beenderen werden op den steenen vloer geworpen. Kolossale drinkhorens en gouden bekers met krachtigen wijn gevuld, gingen van hand tot -hand, en werden duchtig aangesproken. Als Hansje lang genoeg gebleven was, zou hij menigen ridder onder de tafel hebben kunnen zien glijden. Aan het boveneinde der tafel zat Gerhildis' vader, en twee groote honden, ieder aan één kant van zijn zetel, wachtten op de brokken die hij hun zou toewerpen. Alle dischgenooten spraken luid en schertsend, en als een of andere grap de geheele tafelronde deed schateren, dan was het of er een storm in het gebergte dreunde. In een hoekje zat een zanger, in een armoedig wambuis gekleed, en zong een liefelijk lied bij de tonen zijner ivoren luit, maar niemand luisterde naar hem behalve Gerhildis' moeder, die met een roos in den gordel getooid, stil en glimlachend zat aan de zijde van Ridder van Trautenburg. „Nu moet je mijn tuintje nog zien," sprak het meisje, en voerde den knaap door een zijvertrek, langs welks wanden bruinhouten banken liepen, en voor welks smal venster een spinnewieltje stond; haar spinnewieltje, zei ze met een zucht, die getuigde van de vele lange, doodelijk vervelende uren die zij sleet aan dat wieltje, 52 bij het smalle, ongezellige, glas- en gordijnlooze venster. Door dit vertrek kwamen zij in een smal, goedverzorgd tuintje, tusschen de woning en den ringmuur gelegen. Daar stonden op lange, rechte, stijve bedden rozen tebloeien, en diezelfde schoone, sneeuwwitte leliën en andere bloemen, die onze Hans zoo dikwijls geplukt had bij de linde in het woud. „Zie je dat lindespruitje, daar boven op den muur?" zei het meisjeen wees met haar vingerde naar den bovenrand van den hoogen, ontzaglijk breeden muur, waarvan de zwaluwen tjilpend opvlogen. „Ik denk dat er een lindezaadje door een zwaluw daar boven op gebracht is; het heeft wortel geschoten en gedijt; wie weet wat eén mooie trotsche linde het nog eens wordt, net zoo groot als die daar, van wie het zaadje afkomstig moet zijn." „Hél" zei Hans, „ik zou wel eOns op dien muur willen klauteren, dat is zeker het plekje dat ik zoo goed ken en van waar men het heele dal overziet." „Op dien muur klauteren ? Kun je dat ?" riep Gerhildis. Zij brak een lelie af en liet ze hem zien. „Die is voor jou als je dat kuntl" Nu aarzelde het ventje geen oogenblik meer. Fluks zette hij zijn blooten voet in een spleet tusschen de sbeenen, greep zich aan eentapTÖttkruid vast, en heesch zich met een paar flinke halen den muur op. ... Ja, daar lag het dal vóór hem. Maar niets dan ruischende boomen zag hij; geen huis, geen dak 53 was te zien 1 — Een vreeselijke angst maakte zich van hem meester; het duizelde hem, hij sloeg met de handen in de lucht en viel neer. Hij wist nog dat hij in zijn val zich vastgreep aan het lindestruikje, — toen werd het nacht t*fiW'iajn oogen.. .. Hoe lang lag hij' asoo zonder bewustzijn ? Toen hij eindelijk de oogen weer'opsloeg gloeide het avondrood door de boomtoppen heen. Het slot was verdwenen; slechts de linde ruischte in den avondwind en geurde sterker dan ooit. „Waar ben ik?" riep hij. Maar het woud gaf geen antwoord. Toen werd het hem bang te moede, en als een haas rende hij den berg af om zijn dorpje te zoeken. Dat lag rustig en stil in den heerlijken avondgloed. „Je hebt gedroomd," zei Grootemoe toen hij haar zijn wedervaren vertelde ; „dat komt van den sterken geur der linde." Maar Hans wou het niet gelooven. Tot op den dag van heden, meent hij met eigen oogen gezien te hebben wat hij zag. Maar wonderen gebeuren er niet, dus het moet wel een droom zijn geweest. Al dat Geluk kwam door den Hond I Op de straat stonden vier groote bengels bij mekaar, en vermaakten zich kostelijk met de kwellingen van een jongen zwartkrulharigen hond, wiens ééne poot, waarschijnlijk tengevolge van een steenworp, uit een groote wond hevig bloedde. Slechts met.- groote moeite bewoog hij zich van zijn plaats; maar telkens als het arme dier hinkend en kermend een paar passen gedaan had, trok een van de jongens hem met ruwe hand weer terug, en liet hem het treurige kunststuk opnieuw vertoonen. Een klein meisje, dat door een lakei gevolgd de straat langs kwam, bleef bij dit ruwe tooneel verschrikt stilstaan. Haar blozend gezichtje werd heelemaal bleek, en drie, viermaal achtereen beproefde zij tevergeefs een paar woorden te uiten, totdat zij eindelijk moed vond om heel schuchter, en op uiterst' beleefden, doch min of meer groote-mensch-achtigen toon te zeggen: „Toe, wilt u alsjeblieft dien hond niet zoo plagen?" De bengels, die waarschijnlijk nog nooit van hun leven met „U" waren aangesproken, keken eerst een beetje verbluft naar dat kleine, fijne, in 't wit gekleede schepseltje, — een verschijning uit een geheel andere wereld dan waarin zij zich bewogen. Maar al spoedig kreeg hun brutaliteit de overhand, en zijn buurman in 55 de zijde stompend, en de zuivere uitspraak van het kleine meisje nabootsend, zei de brutaalste van de bende, spottend: „Hoort U wel, Mijnheer van Fierlefans, U moogt den hond niet zoo plagen 1" De heele troep schaterde het uit, en het lieve kind kreeg tranen van verdriet in de vriendelijke oogjes. Maar ofschoon de lakei meermalen zei: „Kom toch, Freule, kom u toch alsjeblief meê," bleef zij niettemin staan en vroeg nogmaals vriendelijk, ofschoon haar stemmefj^-jtrilde van ingehouden tranen : „Wilt u mij den hond alsjeblieft verkoopep?" „Jawel, maar hij kost honderd daalders," i) antwoordde de oudste jongen brutaal. „O, dat is erg veel," zei het kleine ding verschrikt, „zoudt u hem mij niet voor tien mark 2) willen geven, alsjeblieftH' De jongens, die nu merkten dat het het kleine dametje ernst was met den koop, wierpen elkaar een vrooJyken blik van verstandhouding toe. „Nu goed dan, geef maar opl" riepen zij allen tegelijk; en terwijl zij met bevende vingertjes een blinkend goudstuk uit haar blauwzijden beursje nam, nam een van de jongens het bloedende dier van den grond op en hield het haar voor. De lakei wilde het aannemen, maar het dametje wilde het zelf dragen. „Maar Freuletje, Freuletje," zuchtte de lakei, 1) Eigenlijk „Thaler". Dat zou dan fl 180 zijn. 2) 6 gulden. 56 toen de jongens, gillend en krijschend, om den hoek eener straat verdwenen waren, en het meisje, den betrekkelijk zwaren, bebloeden en beslijkten hond torsend, haar weg vervolgde; „wat zal Mevrouw uw tante toch wel zeggen?" „Och, Johan, ik zal den hond toch wel mogen houden, wat denk je?" De oude man schudde zijn hoofd eens, als wilde hij)! Keggen dat hij er niet veel van verwachtte, maar kleine Editha hoopte er het beste van... 't Kwam echter uit gelijk de oude Johan Voorzien had. Tante LeonOre, die terwijl Editha's mama zéér ziek was, de huishouding waarnam, had heel gevoelige zenuwen en kon volstrekt geen leven om zich heen verdragen. Zij rees verschrikt omhoog uit den fluweelen leunstoel waarin zij zat te dommelen, toen Editha, haar witte geborduurde jurkje vol bloedvlekken en den jankenden hond op den arm, de kamer binnentrad. „Toe, Tante, lieve beste Tante, laat mij hem toch houden 1" „Maar kind, waar denk je aan? Geen kwestie van 1 Gauw, weg met dat leelijke dier I Dat hoort hier niet in de kamer!" Bedroefd ging de kleine weg. Maar met haar goede hartje en haar slimme kopje wist zij spoedig raad. Gister had het kindermeisje haar verteld, dat de dakkamer van het huis, waarvan zij met haar ouders de deftige eerste verdieping bewoonde i), sedert den vorigen dag betrok- 1) In groote steden in het buitenland gebeurt het dikwijls, dat één en hetzelfde huis bewoond wordt 57 ken was door een arme kleermakersvrouw met een paar kinderen. Zonder zich lang te bedenken klauterde zij, den hond in den arm, langs den stellen achtertrap (bediendentrap) van het huis naar boven, en klopte aan de deur van het dakkamertje aan. Een bleeke, armoedig maar zindelijk gekleede vrouw deed haar open, en Editha vroeg haar of zij den hond, tegen een behoorlijk weekgeld, in den kost zou willen nemen. „Maar, — dat is onze hond!" riep de vrouw verwonderd uit. „Neen, Juffrouw, i) ik denk dat U zich vergist," zei Editha; „het is mijn hond, ik heb hem zooeven gekocht en wou hem nu bij U in den kost doen." En terwijl zij nu, op de verwonderde vragen der wouw, verslag deed van haar wedervaren, weerklonken er luide woeste stappen op de trap ... En wie kwam er binnen ? niemand anders dan de oudste zoon der weduwe, dezelfde brutale bengel die blijkbaar de aanvoerder der bende was geweest. door zeer rijke, vrij gegoede en zeer arme menschen. De bewoners kennen elkaar ternauwernood, maar de bedienden der verschillende gezinnen, die allemaal boven slapen, kennen elkander, en meestal ook de armere bewoners van het groote huis, dat wel eens op een ark gelijkt. N. 1) Eigenlijk: Madam. In het buitenland kent men ons onderscheid tusschen „Mevrouw", „Juffrouw" en „Vrouw" bij getrouwde vrëufcen niet. Had Editha den naam der vrouw geweten dan had zij gezegd „Frau So und So" wat hetzelfde is als.- „Mevrouw Die en Die". Nu behielp zij zich met „Madam". N. 58 „Frits, heb je den hond verkocht? geef mij dadelijk het geld 1" voegde zijn moeder hem toe. De jongen zag er uit alsof hij wel gaarne een gedeejte van het geld voor zich had gehouden. Maar hij stelde haar het goudstuk toch ter hand, en het gezicht der arme vrouw straalde, als nam dit kleine gele schijfje haar eensklaps een pak van het hart... En er kwam een zachte trek op het gezicht van den bengel, die niet zóó slecht was als hij wel leek. „Maar hij is toch van mij, nietwaar?" vroeg Editha angstig. „Ja zeker, Freule, hij, js van UI" „Als U hem voor mij verplegen wilt totdat ik hem zelf hebben mag, dan zal ik U alle maanden twintig mark gevenj" zei Editha. „Dat is mijn zakgeld, dat Papa mij alle maanden geeft, en ik mag er meê doen wat ik wil. Doet U het?" „O, gaarne, Freule; maar het is eigenlijk te veel betaald voor zoo'n klein soort hond," zei de vrouw verlegen. „Dat is niets, ik geef het gaarne; maar dan past u recht goed op hem, niet waar? En," — en hier lei zij haar handje vertrouwelijk opde arm van de vrouw, — „zult U aan jongenheer Frits i) zeggen dat hij het dier niet meer zoo plaagt? En zult U het zieke pootje wasschen en verbinden?" 1) Het kind dat nooit anders dan in de allerhoogste kringen verkeerd had, drukte zich wat erg deftig uit j dat was zij zoo gewoon en zij bedoelde er geen spot mee. N. 59 „Wees gerust, Freuletjf^' zei de vrouw, „ik houd zelf van het dier!" Op dit oogenblik kwamen er vier nieuwstgierige kopjes om de deur van een aangrenzend vertrekje heen gluren. Thans werd het Editha een beetje bang om het hart. . . Nu, Frits had dan ook werkeljjjk geen reden gegeven om te denken dat zijn broertjes en zusjes engelen zouden zijn!, „En die daar," fluisterde zij, een beetje angstig, „zullen die hem geen kwaad doen ? Alleen maar hem streelen en met hem spelen ?" „U kunt er op rekenen, Freule! De hond' was de liefste speelkameraad der kleintjes, d i e zullen hem geen leed doen! En Frits óók niet meer, nu hij weet dat de hond onze kostwinner geworden is, hé Frits?" ,,Neen, Moeder!" zei Frits, en men kon zien dat hij het meende. Alle dagen kwam Editha nu naar haar beschermeling kijken; deze kende haar na een paar dagen reeds en kwam haar kwispelstaartend te gemoet. Ook bij de moeder en de kleintjes was zij steeds welkom, het hoog-adellijke, maar o zoo lieve juffertje, dat hen allen zoo beleefd groette alsof zij haars gelijken voor had, en altoos even vriendelijk was. . Editha en de kleine kinderen der «mjjdersvrouw begonnen veel van mekaar te houden, en menigmalen bracht Editha hun een beschuitje of een chocolaadje of een lekkere vrucht, en had schik in den smaak waarmee de kleinen het 6o •oppeuzelden, na eerst voor Moeder en voor Frits een stukje te hebben weggelegd. Zelfs Frits, die in den eersten tijd wat verlegen en schuw was tegen het kleine meisje, dat hem op zulk een wreed vermaak had betrapt, nam langzamerhand beleefd zijn muts voor haar af en lachte haar zelfs vriendelijk toe. Voor hem bracht Editha nu en dan een harer mooie boeken mee, en terwijl hij die las en het gelezene aan zijn kleine broertjes en zusjes vertelde, kwam bij Frits de betere natuur boven en werd hij een andere jongen. Ongeveer een half jaar nadat Editha haar hond bij de weduwe in den kost had gedaan, én deze tot een prachtig groot dier was opgegroeid, brak er voor Editha een heerlijke dag aan. Haar moedertje, die na een lange, ernstige ziekte meer dan een jaar lang in een gezondheidsverblijf ver in het zuiden had moeten vertoeven, kwam nu eindelijk weer gezond en sterk naar huis terug. Dat was een vreugde voor het arme kind, dat zich al dien tijd recht eenzaam •had gevoeld. Want haar papa was een goede, maar stille en ernstige man, die wel veel van •Editha hield, maar volstrekt geen slag had om met een kind om te gaan; en haar tante hield eigenlijk niet van kinderen, schoon zij nooit -onvriendelijk jegens Editha was. En zoo was het arme ding zoo goed als alleen geweest al dien tijd. Gelukkig had zij een recht lief kindermeisje; en bij de arme weduwe boven had zij oepaald prettige uurtjes gesleten met de aardige 6i kleintjes.... Maar Mama miste zij toch 1 Gelukkig, die was er nu weer, nu kon zij weer al haar leed en vreugd vertellen aan iemand die haar begreep, en die waarlijk een vriendin voor haar was. Natuurlijk moest Mama den eersten dag reeds, de geschiedenis van den hond hooren. „En je moest hem toch eens zien, Moesje 1" babbelde Editha. „Je weet niet hoe mooi en groot hij is, en hoe slim, en hoe hij aan mij gehecht is.. Mag Frits hem niet eens hier brengen, Moes?" Natuurlijk mocht hij dat. Mama vond den hond werkelijk een prachtstuk, maar niet minder trof haar het frissche, schrandere gezicht van Frits... „Waar heb ik dat gezicht toch nog eens gezien?" zei ze; „het komt mij zoo bekend voor! Zeg eens, Diete, wie zijn die menscheni eigenlijk?" Het kleine meisje vertelde wat zij wist: hoe schraal en armoedig die menschen van het zolderkamertje leefden, hoe zindelijk eu vriendelijk de vrouw altoos was, en hoe aardig de kinderen, — zelis Frits, die vroeger zoo 'n bengel was. „Och, je moest eens met me meê komen, Moesje! toe, doe dat eens 1" smeekte Editha.. De gravin beloofde het; maar er vergingen: nog een paar weken eer zij de steile trappen opklauteren kon. Doch zoodra zij er sterk genoeg toe was deed zij het, want dat gezicht van Frits. vervolgde haar als 't ware overal. Zij klopte aan, en de bleeke weduwe deed haar open. „Ziet u, mijn kleine dochter bezorgt u visite," sprak zij schertsend, terwijl zij binnen- 62 trad. Maar op eens hield zij als verschrikt op, en keek de vreemde vrouw verrast aan. Ook deze scheen diep getroffen. Eindelijk vond de gravin woorden*!^3 „Auguste, — is het mogelijk 1 de huishoudster van mijn ouders 1 Ben je het werkelijk? O, wat hebben we naar je gezocht, Gusta 1" En vol blijde ^rrassing stak zij haar de beide handen toe. De vrouw aarzelde nog een oogenblik, maar gerustgesteld door den liefdevolten%lik der dame nam zij de aangeboden handen aan.. . . „Och, Mevrouw de Gravin, zie ik u waarlijk nog eens weder? Och, het viel mij zoo zwaar destijds uw dak te moeten verlaten 1" „Maar voor ons was de geschiedenis nog veel treuriger dan Voor u, Gusta, dat kan je gelooven f Nauwelijks-'vvaart ge weg of uw onschuld kwam aan het licht; — de portefeuille van mijn vader werd gevonden en alles zat er ongeschonden in... Wat hebben we een moeite gedaan om je op te sporen, Gusta, ten einde je vergiffenis te kunnen vragen voor de valsche beschuldiging, en voor al het verdriet dat we je daardoor hadden aangedaan. Het heeft ons altijd-vervolgd, Gusta, als de herinrtfering aan een misdaad. Nog op zijn sterfbed heeft vader1 ^mij op het hart gedrukt, niet te rusten vSêt ik je gevonden had, en je dan de duizend thaler te schenken die er in de portefeuille zaten. En nu vind ik je! Nu kan ik voor een deel'alles weer goed maken! Je bent getrouwd geweest? En nu weduwe? Je hebt kinderen en groote zorgen? O, maar nu, nu breken er beteretijden voor je aan!" En 63 schreiend kuste de gravin de arme vrouw, die van aandoening geen woord spreken kon. Eindelijk vond zij woprden. Wat een blijdschap en gejubel was er 'öif/Tin de kleine dakkamer! De kleinen juichten meê, en Editha sprong in de rondte van pret, en de hond overstemde alles met zijn blij geblaf. „Al dat geluk kwam door den hond I" zei zij tegen haar mama, toen zij beiden alleen waren. „Ja," zei de moeder, haar innig omhelzend; maar in zich zelf dacht zij: „Niet door den hond, maar door jou goed hartje, mijn schat!" De Bedelpenning. Het is bekend dat kleine meisjes gaarne haar groote zusters nadoen. Hebben dezen liefhebberij in het verzamelen van prentjes, postzegels of gedroogde planten, dan duurt het niet lang of de kleineren beginnen óók zoo'n verzameling aan te leggen. Nu, die zien er dikwijls grappig genoeg uitl Eenige jaren geleden was het mode bij groote schoolmeisjes, en meisjes die pas de school verlaten hadden, dunne zilveren armringen te dragen, waaraan een heele verzameling zilveren muntstukjes hingen te bengelen. Die laatsten werden bij vrienden en lieve bloedverwanten bijeengebedeld, en hun grootste waarde bestond eigenlijk in den naam en de paar woorden, die de vriendelijke gever of geefster op deri gladgeslepen bovenkant van het muntstuk had laten graveeren. Natuurlijk duurde het niet lang of ook de kleinere meisjes moesten hun bedelarmband hebben. Alle goede „dikke" vriendinnen van de school gaven elkaar „bedelpenningen" ten geschenke, meestal halve markstukken, i) met de aandoenlijke woorden er in gegraveerd: „Uw u eeuwig getrouwe Betsy"; of: „Gij zijt mij steeds de waardste, gij kleine bedelaarster" ; of: „Tot in 1) De halve mark is dertig cents waard. N. 65 den Irkted getrowv, blijft je Louise jou"; en dergelijke trefiferidisehoone rijmpjèB, waarschijnlijk gedicht' naar hetvfrheven voorbeeld derllte* vellenwsjes. Wat een bedelijver, en wat een verzamelvlijt 1 en wat een gebengel en geklingel aan de melige armpjes! Maakten twee kléine meisjes kennis met elkaar, dan wezen ze elkaar eerst heur bedelarmbanden, en bedelden mekaar vlak daarop trouwhartig een penning af; en Waar twee kleine deerntjes druk stonden te praten samen, daarikon men zeker zijnetten te hooren zeggen: „Zeg, Jet, (of Lies of Cor,) ik heb er alweer een! Nu heb ik er al twintig! En van Oom Jan krijg ik er ook nog een!" of iete' dergelijks. De kleine Lucie had voor haar verjaardag óók een bedelarmband gekregen, — o, een kMft* dun dingetjjf*i maar, want haar armpje was óók nog maar dun, maar toch van echt zilver, en met al twee penningen er aan ; "Één met het opschrift: „Lucie, van Mama" en de ander met de woorden: „Nu, huil nu maar niet!" — die kwam natutotfjk van broer Friflffidien aartsplaaggeest; Nu ging het op een bedelen! Alle ooms, tantes en vriendinnen moesten er aan gelooven. Ook de tante, van Mama, Lucie's oudtante, maar tegen wie Lude voor 't gemak óók maar Tante zei. „Van jou krijg ik er toch óók een, hé Tantetje? Weet je wel dat ze tegenwoordig ook hartjes en sterretjes en klaverblaadjes van zilver verkoopen oiri er bedelpénningen van temaken?" „Ja, ja, dank je voor de inlichting 1" lachte 5 66 de, keve. oude vrouw; „maar ik wil je toch liever een echt muntstuk gevenyfflsprak ze, weer ernstig wordend; „een muntstuk waaraan een gesehie-' denis vastzit." „O, dat is aardigi" „Voor jou, ja; voor mij was die geschiedenis alles behalve aardig. Maar jij kunt er wat uit leeren. Kom dus overmorgen maar eens terug, Luus, dan zal je penning klaar zijn, en dan krijg je de geschiedenis er bij." Met een hartje vol verwachting betrad kleine Lucie drie dagen later het kleine, met klimop begroeide huis harer oudtante. De bedelpenning, in rose vloeipapier gewikkeld, lag op Tante's werktafeltje al voor haar klaar. „o, Wat een grappige munt," zei de kleine, toen zij er het papiertje had afgedaan. „Ja, dat is een der zilverstukjes die vóór vijftig jaren in omloop waren," zei de oude vrouw. „Vóór vijftig jaren was het nieuw en blank; en ik, die nog nooit meer dan een duit had bezeten, was den koning te rijk toen mijn vader mij dezen. aÜVfsren penning; gaf, als beloooingivoori het eerste paar kousen dat ik van mijn leven had gebreid." „Maar Tante, wat beduidt het wat je er op hebt laten zetten: „Heb lief zoolang gij>4ie#eti> kunt, heb lief zoolang gij lieven moogtWmv „Dat beduidt, dat ik g£ajthe wilde dat jij je deze woorden diep in je kleine hart prentte; en niet alleen de woorden, maar ook ihet besef éat!^; nooit. iemand leed moogtidoen, nooit ienla^'^ltepjrdiVaardig betichten, nooit iemand 67 doen scbjtwfin. Kom hier, Luus, kom op mijn k^wëttr;«rttfen, liefje! — Kijk, ik wasióók eens" een klein i meisje zoo als jij nu, vroblijk en onbezonnen. Ik woonde in een prettig rhBi«ï$bÖ«si een mooien grooten tuin vol oude boom«#i|f(k had lieve ouders en vroolijke zusters en broers, kortom, alles wat een kinderhart maarvemand der kinderen mocht bij hem komen. De gedachte dat hij sterven zou, zonder dat hij iets te weten kwam van mijn bitter foeroüwy kwelde mij onuitsprekelijk. Ik . lei mijn i-bart voor Moeder bloot, en die was er vreeselijk bedroefd om. „Zoodra Jaap weer tot zich zelf komt zal ik het hein i-Jvfeutellen," zei ze; „maar o, kind, hij >bèrnt misschien niet weer tot zich zelf 1" En Moeder schreide bÜtet^Aen ik was het ongelukkigstei steheppel op de wereld. > Maar iGoddank 1 Jaap wérd weer beter! Hij werd voor ons behouden. Wat heb ik hem toen innig om vergiffenifc gesmeektti; En hij vergaf mij, de lieve jongen!.. . En den pen- 7i ning vonden wij ook terug, toen in den tuin het gras werd afgemaaid. Mijn leven lang heb ik hem trouw bewaard, tot nu toe; en nu geef ik hem aan jou, mijn lieve kleine Luus!" ,,0, Tantetje, dank je wel," zei Lucie. „Ik zal er goed op passen, dat beloof ik je. En nu begrijp ik wat het zeggen wil: „Heb lief zoolang je lieven kunt, heb lief zoolang je lieven moogtl" Iemand mocht eens sterven, éér je het kwaad dat je hem deed weer goed hebt kunnen maken 1 Ik zal er aan denken, Tantetje, en mijn best doenl" En Lucie legde haar armpjes om den hals der oude vrouw en kuste haar hartelijk. De mooie Zus. Zuster Eva zou vandaag voor 'teerst naar een heuschelijk bal gaan, een grootemenschenbal. Eer het huurrijtuig haar en-Papa af kwam halen, mochten de kleintjes evtfntjes in Eva's kamer komen om de mooie zus te bewonderen. Neen maar, zóó iets : moois en schitterendsbestond er op de heele wereld niet, meende het kleine volkje. Zulke japonnen, van luchtig?! wit gaas met zilveren spikkeltjes, die dragen iramerfc alleen maar de feeën in de sprookjesboeken!... Is dat zuster Eva wel, die anders altijd in de huiskamer zit met zoo'n eenvoudig, effen donker japonnetje aan? Ze ziet er waarlijk uit als een koningin, zoo lang en slank, met haar dikke blonde vlechten als een krans om het hóófd gelegd en met een takje meiklokjes versierd 1 En wat schitteren haar oogen 1 Nog ééns zoo mooi als anders! „Hoe heb ik het ooit durven wagen zóó maar op Eva's schoot te klauteren en haar om den hals te vallen?" denkt kleine Frits, met zijn vingertje in den mond. En kleine Truus raakt hèèl eventjes, hèèl stilletjes, met haar mollig pootje Eva's kleed aan, en kijkt dan of er niets van dat zilvergeflonker aan haar vingertjes is blijven hangen, zooals bij de mooie witte lelie het stuifmeel. Het verst van de aardige groep staat Max, de oudste van de drie kleinen. Max is een ventje van zeven jaar, een lief tenger kereltje, 73 maar wat erg bleekjes!? hij is pas van eerttsware ziekte hersteld, een ziekte, gedurende welke zusje Eva altijd als een troostende engel aan zijn bedje had gezeten.. . . Want Max had geen moedertje om hem te verzorgen! Zijn moeder, Papa's tweede vrouw, was bij de geboorte der kleine Truus gestorven. Dat was hard, o zoo hard voor het heele gezin. Maar gelukkig, Eva was ei* 1 Eva was het eenige kind geweest van Papa's eerste vrouw, die gestorven was toen Eva een jaar of acht was. Toen was Eva^ langen tijd zonder moeder gebleven, en dat was een droeve tijd geweest voor het kleine ding. Doch eindelijk gaf Papa haar een andere mama, een verre nicht van haar eigen lieve moeder, en deze was zoo goed en trouw voor de kleine Eva, dat het meisje zich innig aan haar hechtte, en voortaan altoos sprak van haar twee mama's: Mama Lucie en Mama Suzanne. Zij hielp Mama Suzanne eerst Max en toen Fritsje oppassen; en toen kleine Truus kwam en Mama Suzanne heenging, toen voelde Eva zich voor de tweede maal moederloos. Maar zij was toen al een groote meid van zestien jaar, en, wat meer zegt, een door en door lieve en goede meid. „Mama Suzanne is een goede moeder voor mij geweest," zei ze tot haar diepbedroefden vader; „ik zal een goede moeder erge haast is er toch ook niet bij." De kleine Mies dankte den ouden man voor deze woorden met een hartelijken, blijden blik. Dit gebeurde in den herfst. Spoedig daarop vielen de laatste bladeren af, en er kwam een buitengewoon harde winter in het tand. De oude tandarts had de handen vol .r.ct het uit- 1) Daar was men vroeger gauwer meê dan t^?tjwoordig. Nu vult men holle tanden op en dwingt scheeve recht, en trekt alléén waar het hoognoodïg'is. N. 8o boren en uittrekken van zieke pijnlyite tanden, waar ,,de kou op gevallen was" zooals de menschen zeiden. Zijn wachtkamer zat aldoor propvol met ongeduldige patiënten met kiespijndoeken om, en met moeders die haar schreiende kinderen probeerden stil te houden. Hoe verwonderd keek hij op, toen hij op zekeren dag onder al die luidklagendepatieoten onze kleine Mies zag zitten, ernstig stil, en bleek 1 „Heb je tandpijn?" vroeg hij, terwijl hij haar meê naar zijn werkkamer trok. Neen," zei ze, een beetje. sfcdskend en slikkend, alsof zij opkomende tranen naar beneden wou wurmen; „maar ik wou u vragen of u mij een van mijn scheeve voortanden woudt rtüttrèkken." „Wel, komaan, dat is flink 1 dus je bent dapper geworden 1 Maar slechts één tand, Miesje?" „Och ja, Meneer, alsjeblieft maar één!" zei ze, en zette zich met een dapper gezichtje op den versohrlkkeMjken operatiestoel. Met zachte hand, bijna niet te aflwelen, legde de oude man bfifi)linstrüment aan: een kaap. -r»-een groote maar korte pijn — en er uit was de scheeve-sjsgeur. „Nu, was het nu wel zoo erg ?" vrofcg de jWEtS.aan het sidderende kind. „o Ja, pijn deed het, maar :daft:i$ slets," zei ze, onder haar tranen glimlachend. Zij nam den tand, stak hen* in haar beursje, betaalde, groette den ouden dokter vriendelijk en beleefd, en ging. „Wat is zij veranderd, dat lieve schepseltje," 8i dacht de tandarts bij zich' zelf, terwijl hij het kind, dat vlug als een hert over de sneeuw huppelde, welgevallig naoogde. Hoe druk hij het ook had, de oude man. moest aldoor weer aan het lieve kleine meisje denken, dat zijn hart als 't ware gestolen had. En hij was zoo blij alsof te$> een groot geschenk< kreeg, toen hij haar een dag of acht later weer in zijn wachtkamer zitten vond. Dezen keer keek zij nóg ernstifefcr, nóg vastberadener, en dat stond zoo lief bij dat kindergezichtje, dat men haar wel had--: willen kussen. „Nu, moet de tweede zondaar er vandaag aan gelooven ? Je bent een recht lieve, flinke meidt" zei de arts, terwijl hij haar vriendelijk bij de hand nam. Zij sprak geen wöord en er kwam ook geen traantje te voorschijn, maar zij beklom den martelstoel met een gezicht, alsof er iets gebeuren moest dat haar héél, héél zwaar viel, en dat toch maar gedaan moest worden, hoe eerder hoe liever. De oude man deed dezen keer nog meer zijn best om haar zoo min mogelijk!'^Ijn te doen. Maar deze leelijke tand zat juist buitengewoon vast, en het duurde een paar vreefeelijke sekonden eerhij er uit was. „Je bent een allerliefste, beste, flinke meid, dat je dat zonder schreien hebt doorgestaan." zei de arts met bewogen stem. „Maar nu is het ook afgeloopen. Blijf nog even hier zitten en drink wat; je ziet zoo bleek, mijn hartje 1. Wat? heb je geen tijd? Nu ja,'t is waar, Mama. zal erg blij zijn. Groet haar vriendelijk van mij^ 82 en zeg dat ik heel tevreden over je ben/' Miesje hoorde de laatste woorden bijna niet' meer. In minder dan geen tijd had ze den tand opgeborgen, den arts betaald, hem vriendelijk gegroet, en was ze de deur uit gesneld. „Nu zie ik dat lieve-, kind zeker wel nooit meer," zei de goede oude man tot zich zelf. ,,'t Spijt mij, ik ben bepaald veel van haar gaan houden." Maar hij zou haar toch terugzien. Acht dagen later, den dag vóór Kerstmis, — zoowaar, daar zat ze alweer! Ernstig en stokstijf, zoo stijf als de leuning van den oudörwetschen stoel waarop ze zat. „Wat, Miesjefl zie ik goed?; Stenig" het?" vroeg haar oude vriend toen:zij in de operatiekamer voor hem stond. „Heb je tandpijn ?" „o Neen, Meneer!" zei ze, maar toen kon ze er verder ook geen woorn meer uitbrengen. Ze stotterde, wou spreken, kon nietjjklenrde,i en brak eindelijk in tranen uit. , „Nu, kindHê%;rweeS; maar fê§t bang! We kennen elkaar immers reedsjffo zei de oude man zacht en troostend. „Zeg maar wat je scheelt, ik zal je Wel helpen/f nHij zette haar het besneeuwde hoedje af, en streek haar zoo zacht over de blond©.'haren dat ZÜ wel moest glimlachen. „Als je blieft, Meneer,'- .begon ,»ais je blieft-.. ." ; ' siKH) wat dan? Kom, zeg dan w*t\jtoitKUtfr: i;iWeer kwamen.de watefikmders bij stroomen te voorschijn. Doch toen, zich verpi$ltiB^|«i>z6i 83 ze luid en haastig: „Alsjeblieft, Meneer, trek u me nog een tand uit." Met grenzenlooze verbazing hoorde de oude man haar aan. "Wat, nog een tand uittrekken ? Maar me lieve kind, al je andere tandjes zijn mooi en gaaf! Hoe kom je er bij! Je hoeft je voorloopig geen enkelen tand te laten trekken ! „Jamaar ik . . ." „Wat dan, kind?" .,lk heb een mark noodig, Dokter! Toe, vertel u het aan niemand! De juffrouw op school zegt dat niemand het hoeft te weten als wij iets goeds doen. De vader van den lucifersjongen, die mij op straat altoos goeden dag zegt en soms met mij praat, is dood. En nu hebben zijn moeder en broers en zusjes zoo goed als niets te eten. De vorige twee mark gaf ik hem reeds, maar nu is het morgen Kerstmis . ..." „Lieve engel die je bent!" dacht de oude man bij zich zelf. Maar tot Miesje zei hij: „Ik wil óók een pleizierig Kerstfeest hebben." Toen ging hij naar zijn schrijftafel, nam een mooi goudstukje uit het laadje, gaf he$,Miesje en zei: „Wil je dat uit jou en mijn naam aan die arme menschen brengen? En later gaan wij er samen eens naar toe. Maar jou lieve tandjes, die blijven in je mondje, hoor! 't Zou zonde en jammer zijn die er uit te halen!" Had hij het toegestaan, dan had Miesje hem de hand gekust uit dankbaarheid. Den volgenden dag ging de oude Dokter naar Miesjes ouders en vertelde hun het heele geheim .. . «4 Daar kwam het zeker vandaan dat :lllès$È! 's avonds onder den kerstboom een beursje vond met zilvergeld, en dat haar vader, haar kussende, zei: „Van heden aan krijgt onze Mies zakgeld, als een groote meid. En ze mag er meê doen wat ze vfït) we zullen ef 'ntetofï naar vragen." O, wat was ze blij, die kleine goedhartige Mies 1 Blij voor de armen, aan wie ze haar geld mocht geven! ... Eh de oude Dokter bleef altoos haar vriend. Ze zagen elkaar recht dikwijls. En als haar beursje leeg was, werd het wel eens weer gevuld door dienzelfden ouden man, die van tijd tot tijd zoo grimmig doen kon. Van kleine Meisjes DOOR M. C. KOOY-VAN ZEGGELEN. I. NOORTJE. II. SCHOOLQEHEIMPJE. VOOR KINDEREN VAN OMSTREEKS 10 JAAR. UITGAVE: MASERBEUW & BOUTEN, ROTTERDAM. Den kinderen zal tot vermaak dit boekske strekken; doch oucFren kunnen er wel vaak een les uit trekken! V. p Juni 'op. NELLIE. Een heerlijke Verjaardag. „Een heerlijke verjaardag!" zullen jullie zeggen, „wel, een verjaardag is bijna altijd heerlijk! Nu ja, als je toevallig ziek bent, of het is bijvoorbeeld leelijk weer, zoodat de buitenpartij niet kan doorgaan, of. ... wat ook wel kan 1—je hebt iets op je boekje, zoodat Pa en Ma niets van jongens- of meisjesvisite willen weten, ja dan is zoo'n 'dag niet bepaald „heerlijk"! Maar meestal is de verjaardag, je eigen verjaardag, een prettige dag! Een prettige dag in 't vooruitzicht en een prettige dag om op terug te zien...." En nu moet ik jullie iets heel vreemds vertellen, 'iets dat je misschien maar half zult gelooven.... Ik heb een meisje gekend, dat niet van haar verjaardag hield! Denk nu niet, dat ze niet alles had wat ze begeerde ! Neen hoor, dat was 't geval niet. Ze mocht vriendjes en vriendinnetjes vragen, zooveel ze maar wilde; ze kreeg cadeautjes .... nu, zooveel als een eenig dochtertje krijgen kan .... Ze werd meestal dien dag begroet door een vriendelijk zonneschijntje, want het was midden in den heerlijken rozentijd. Er ontbrak niets aan om haar verjaardag tot een heerlijken dag te maken .... En toch ! ja heusch je moet mij gelooven, toch hield ze niet van dien dag. .. . 2 En waarom moeten jullie mij gelooven? Wel, omdat dat kleine meisje ik zelf was 1 Geloof je het nu ? Ja, nietwaar ?. .. Maar 't is en bHfft toch vreemd, en ik begrijp dat ik het je duidelijk uit moet leggen .... Nu dat zal ik trachten te doen, maar daarvoor moet ik met het allereerste begin beginnen en dat is een lastig geval, want dat begin is ... een bekentenis! Het is heelemaal niet prettig van je zelf te moeten vertellen, dat je geen liefkind was!... . Maar toch moet ik het doen, anders begrijp je niets van al wat er volgt. De woorden „zoet'' en „lief" konden, helaas, heelemaal niet op mij worden toegepast. Ik haalde geen leelijke streken uit, dat moet je niet denken ; maar ik was driftig en koppig, twee leelijke dingen, die iemand in zijn leven wat een kwaad kunnen doen, geloof me. Nu moet ik er tot mijn verontschuldiging bij zeggen dat mijn broer me wel eens plaagde, juist omdat hij wist dat ik een kleine driftkop was, en zoo kwam het dat het er niet beter op werd! Ik wist heel goed dat ik voor een ondeugend kind werd gehouden, en nu komen we aan den verjaardag!.... het was mij daarom altijd een raadsel, waarom mijn vader en moeder en mijn broer en andere familieleden op dien dag allen deden alsof ik het liefste kind van de wereld was. Ik werd gezoend, en iedereen kwam met cadeautjes en zei: „ik feliciteer je;" en vooral dat woord „ik fèliciteer je," o, dat maakte me verlegen en beschaamd. Ik vond het een vreemd en raar 3 woord; ik wist eigenlijk niet dat het beteekende: „ik wensch je geluk," maar ik wist dat het bij de cadeautjes en het zoenen hoorde, en ik voelde heel goed dat ik dit alles niet verdiende .... ja dat was 't, ik voelde 't heel goed! Maar in plaats van mij voor te nemen het een volgend jaar wèl te verdienen, was ik stuursch en bokkig, en draaide mijn hoofd af, als de menschen naar mij toe kwamen om me te omhelzen, of met het woord : „ik feli...." brrr dat akelige woord .... op de lippen .... Nu, je begrijpt, dat was wat moois! Vader en Moeder waren er al aan gewend, en Wim ook wel; maar verbeeld je dat er Ooms en Tantes kwamen, of Meneer en Mevrouw Die en Die om mij te feliciteeren ! Die vonden mij heel onbeleefd en naar, als ik mijn hoofd omdraaide, of hard wegliep, wanneer ze zoo lief waren om mij te komen gelukwenschen, en daar hadden ze dan ook groot gelijk aan. Ik verwonderde me altijd over mijn broer Wim, die zijn verjaardag zóó prettig vond, dat hij 's morgens vroeg om zes uur al op was, en heel statig beneden op de canapé in de voorkamei ging zitten om „de gelukwenschen af te wachten." „Wim moet ze dan maar te gelijk voor mij aannemen, Moes!" zei ik Maar 'thielp niets — mijn verjaardag bleef mijn verjaardag, en hoe ik er ook tegen op zag, ik werd „gefeliciteerd." Ja, mijn verjaardag bleef mijn verjaardag, maar toch werd hij anders ; en hoe dat gebeurde, hoe hij eindelijk toch een „prettige" dag voor mij is geworden, wil ik jullie nu vertellen. 4 lk zou tien jaar worden. Een klein ding nog, hè? Maar ik herinner me alles nog alsof 't gisteren was. Een paar weken van te voren vroeg mijn vader me aan het ontbijt: „Zeg eens, Noortje, weet je wel wie er over een poosje jarig is ?" Ja, dat wist ik wel. „En wil je nu weer niet gefeliciteerd worden?" „Liever niet...." „Dus je hebt maar liever dat we dien dag niets tegen je zeggen, dat we dien dag niet vieren ....?" Ik begreep wel dat dit een straf was. Maar in vredesnaam liever geen kindervisitie dan al die feliciteerende menschen Toen ik bleef zwijgen, zei Vader: „Nu goed, kind, we zullen dan maar net doen of er niets is; denk er om, je krijgt dan ook niets; je moet er je nog maar eens op bedenken." Het deed wel een beetje pijn — geen cadeautjes — geen kinderen Maar ik had nu eenmaal gezegd dat ik 't liever niet had, dus dan moest het ook maar zoo blijven. Ik ging heen met een hangend hoofd; en 's avonds bij 't naar bed gaan vroeg Moes mij nog eens : „Wil je nu heusch niet gefeliciteerd worden ? en geen visite hebben en heelemaal geen cadeautjes?" — „Neen, liever maar niet." Nu, dan zou er niet meer over gesproken worden en de dag zou voorbijgaan als alle andere. Vier dagen voor mijn verjaardag kwam er een brief van een oude nicht, die met haar zoon op een groot buiten woonde niet ver van 5 Beverwijk. Ze verzocht mijn ouders een tijdje bij haar te komen logeeren, maar ze moesten het niet lang uitstellen, want Victor, de zoon, was nu nog thuis, (hij zou een groote reis naar Amerika gaan maken) en daarbij was alles nu zoo mooi buiten : nog niet al te warm — de rozen in bloei, het groen nog frisch ; Noortje moest mee komen. Mijn hart klopte onstuimig, toen ik mijn vader den brief hoorde voorlezen. Hij was zoo'n echte natuurliefhebber, ik wist dus wel dat de uitnoodiging aangenomen zou worden ! O als ik maar mee mocht 1 Als ik maar niet voor straf thuis moest blijven ! Dien dag werd er nog niets besloten, maar den volgenden dag liet mijn moeder koffers van den zolder halen. Ik liep haar overal na — mocht goed en kleeren aandragen — en ook mijn jurken werden ingepakt. Ik ging dus mee! O ! ik had het wel willen uitschreeuwen van blijdschap. Ik danste en sprong, en ik hielp werkelijk als een braaf zoet kind, zoodat Marie, de binnenmeid, zei: „Nou, als ze altijd zóó was ! Wel, lievetijd, ik kèn 't kind niet meer 1" Ik was zoo opgewonden dat ik haast niet slapen kon. Ik was er ééns geweest, en herinnerde me wel iets van de groote beukenlaan en het mooie oude huis — wit met een rood dak en veel ramen — en de oude Mevrouw met het grijze haar langs de slapen. Den zoon, Victor, had ik nooit gezien ; hoe zou die wel wezen ? Eindelijk sliep ik in .... En daarna 's morgens dat heerlijke wakker worden 1 O 1 nu straks in 6 den trein, dien prettigen, schuddenden, driftigen trein, die je uit de stad met de vele huizen voorttrok langs de verre weiden en de groene landen met molentjes en dorpjes Naar buiten vandaag! . . . . Rondloopen en springen en hollen onder de hooge groene boomen, zonder mantel .... En zoo vrij te zijn als een vogeltje in de lucht! Sf^?* Wim bracht ons naar 't station. Hij ging een vacantiereisje maken met een vriend ; hij was in een goed humeur, plaagde niet al te erg, en riep nog eens met een ondeugend gezicht: „Prettige verjaardag, hoor !" Ik had werkelijk de laatste dagen niet meer aan dien dag gedacht, door al de toebereidselen voor het heerlijke uit logeeren gaan ; nu deed 't me even aan als iets onprettigs, maar de trein pufte .... een schelle lang gerekte fluit.... en daar gingen we .... Daar snelden we de bosschen en de weiden en den heerlijken zomer tegemoet! Ik zat stilletjes in een hoekje van de coupé te genieten. Het was of alles buiten ook zoo vroolijk was of alles riep : „Welkom ! welkom 1 menschen uit de stad 1 Ziet nu maar eens goed hoe mooi de wereld is." Vader knikte me eens toe: „Onze Noor is stil van pret," zei hij. Moes lachte, en hoopte dat mijn schoolkleur gauw plaats zou maken voor een flinken blos. Jammer dat de reis maar kort duurde! Ik vond het soezen in mijn hoekje zoo prettig — ik had wel uren zoo kunnen zitten voor het raampje, en de 7 molentjes en telegraafpalen voorbij zien schieten, en aldoor kijken naai; de verre weilanden vol grazende koeien. We waren er. Een klein station, en daar achter een grintweg die wegslingerde naar het dorp. Een jonge mijnheer, met een paar vriendelijke bruine oogen, en met een witten stroohoed op, haalde ons af. „Wel, Victor," zei Vader, „aardig dat je ons opwacht. Wat hebben wij elkaar in lang niet gezien 1" Mijnheer Victor had een prettige' vroolijke stem. Hij hielp Moes en mij in het kleine rijtuig met twee schimmels bespannen; hij zelf klom op den bok en Vader zat naast hem. Het dorp waren we al gauw door, en nu reden we den mooien kronkelenden weg op, dien ik mij nog van vroeger herinnerde. Links was een breede vaart, waar aardige schuitjes op dobberden; aan den overkant stonden kleine boerehuizen, die hun roode daken in het water weerkaatsten ; daar achter was een groot laag huis met een schoorsteen. „De Klompenfabriek," zei meneer Victor, even met zijn zweep er heen wijzende. Onze weg ging nu links af; héél in de verte zagen we de rivier stroomen langs de groene oevers, alsof ze zich verloor in het zilveren licht dat uit de lucht neerdaalde; nu zaeen we naar met meer, maar gingen de breede mooie beukenlaan binnen, waar het loover heerlijke koelte en rust gaf. Hier was het huis. Oude Nicht stond ons aan het tuinhek op te wachten. Ze was j net zooals ik haar mij 8 altijd voorstelde; met zilverachtig wit haar onder een zwart kanten mutsje, en verder alles zwart aan haar, behalve haar witte handen en haar vriendelijk bleek gezicht. Nadat ze mijn ouders verwelkomd had, zoende ze mij, en zei dat ik gegroeid was En hoe oud is ze nu ?" „Bijna tien," zei mijn moeder. „Bijna 1 mórgen tien," dacht ik. O wee, die akelige verjaardag ! Wat zou alles prettig zijn, als er die nare dag maar niet tusschen was! Kon ik den heelen dag maar slapende doorbrengen ! Zou Nicht het weten, en Meneer Victor ook? Zouden ze me uitlachen, of een akelig, koppig kind vinden ? We gingen door den tuin naar de groote tuinkamer, waar de tafel gedekt stond; er was een lekkere geur van koffie en gebak. Een heerlijke bak kersen kleurde mooi rood middenin, en in den grooten buffetspiegel, die net als een helder watertje blonk in de donkere kamer, kleurden ze nog eens even terug. Dat was een aardig gezicht! Nicht had een klein hondje met lang zijachtig haar en een belletje aan, dat altijd maar tingelde en rinkelde, want Smous was geen oogenblik stil, en dribbelde maar om Moes en mij heen, en sprong haast tot aan mijn gezicht. „O Smous! wat zullen we samen heerlijk stoeien straks op het gras en rennen door de mooie lanen 1" Die dag ging prettig voorbij. Ik mocht mee met den tuinman naar den moestuin, waar fijn aspergeloof groeide, en waar de boonen 9 zoo grappig vlug tegen de staken opkropen ; en ik ging mee naar den stal, waar de twee schimmels stonden en een lief klein veulentje, dat ik even mocht streelen. Mijnheer Victor bracht mij er heen, en ook liet hij mij achter in den tuin den kleinen vijver zien, waar de goudvisschen als schitterende streepjes door het water schoten, 's Avonds ging ik moe van het spelen en kijken en luchthappen naar bed en ik had werkelijk zooveel slaap, dat mijn oogen dadelijk dicht vielen, zonder dat mijn gedachten naar den volgenden dag gingen .... naar mijn verjaardag! Maar daar was hij toch 's morgens vroeg. Dadelijk toen mijn oogen open gingen, wist ik dat hij er was. Zou ik maar weer gaan slapen, mijn oogen dicht knijpen?.... Ik probeerde het een oogenblik .... ik kneep ze heel stijf dicht.... drukte mijn 'neus in het kussen .... Zou Moes niet komen om mij wakker te zoenen, zooals ze altijd deed op dezen dag ?.... Neen, er kwam niemand. Ik sliep alleen op een klein kamertje, dat uitkeek op den achtertuin. Er werd geklopt, en Marianne, het dienstmeisje, stak haar hoofd om de deur, en vroeg of ze mij helpen zou met aankleeden. Toen ik bijna klaar was, kwam Moes binnen. Zij zeide alleen ,.dag kindje", en we gingen samen naar beneden. Ik wist dat Vader in de tuinkamer was, en ik begreep wel dat de oude Nicht en misschien Meneer Victor het zouden weten dat ik jarig was ! O 1 veel liever was ik maar niet binnengekomen, veel liever was IO ik zonder ontbijt den tuin ingegaan, naar de boomen en de bloemen, die mij niet kenden als een koppig kind ! Maar Moeder deed de deur open en ik moest wel mee. Nicht was heel vriendelijk. Vader ook, maar niemand sprak over mijn feestdag .... alleen keek Meneer Victor me ondeugend aan. O ! ik zag het aan zijn oogen, dat hij er alles van wist 1 Ik zag het aan zijn sportenden mond 1 Ik voelde dat mijn gezicht één blos van verlegenheid was, en ik was dankbaar toen het ontbijt, dat lang, o zoo lang duurde, was afgeloopen 1 Marianne bracht brieven binnen en gaf die aan Meneer Victor. „Aha 1 m'n eerste verjaringsbrieven !" zei hij en keek mij weer aan Ja, ja, ik ben jarig vandaag ! Geloof je 't niet, Noortje ?" Hij maakte vlug een voor een de brieven open, keek ze even in en legde ze naast z'n bord; toen keek hij me weer aan. „Geloof je me niet? en feliciteer je me niet.... ?" Ik begreep er niets van. Moest ik hem gelooven, of verkocht hij maar een grapje om mij te plagen ? Oude Nicht lachte een beetje. Vader zei: „Natuurlijk ! We wenschen je allen heel veel geluk en wat ga je nu voor bijzonders doen op je verjaardag?" „O, van allerlei!" zei Victor; „daar zult li' versteld over staan. Ik wacht van middag natuurlijk de feliciteerende menschen af; dat vind ik eigenlijk nog 't prettigste, weet UI Zeg, Noortje, hou'jij daar ook zoo van?" 11 Ik voelde het weer gloeien op m'n wangen, maar ik zag, dat Nicht en Moes hem een knipoogje gaven, en nu begreep ik dat het allemaal maar plagerijtjes waren. O ! ik zou me goed houden! Ze mochten niets aan me merken ! Als hij heusch jarig was en hij wist het van mij, dan was het toch niet aardig van hem er zoo over te spreken ; en als hij het niet was,.... nu, dan was het een echte plaag ! Maar ondanks Moeders en Nichts knipoogjes ging hij voort: „Wat zou jij doen op je verjaardag, Noor ? Bedenk eens iets heel prettigs !" Ik keerde me boos naar het venster, en Moeder zei: „Laat haar maar wat buiten gaan spelen. Ze zal straks wel antwoord geven, denk ik." Ik voelde weer dat ze me allemaal een „naar kind" vonden. Ik ging met tranen in de oogen den tuin in. Smousje was dadelijk achter me aan, maar ik keek niet naar hem om; af en toe voelde ik zijn koud neusje tegen mijn hand. Die akelige, nare Victor! Ik haatte hem! Door mijn tranen heen zag ik de zonnevlekken op den grond als kleine waterplassen; maar de boomen ruischten zoo statig en de wind streelde zoo zacht over mijn hoofd, dat ze gauw opdroogden, die tranen. Smousje noodigde me uit tot een renpartij f hij sprong voor me. uit, blafte, en kwam weer bij me terug. Nu, goed dan ! Smousje zou z'n zin hebben ! En opeens zetten wij het samen op een loopen, en 12 renden de lange beukenlanen door tot vlak bij den goudvisschenvijver. Daar ging ik zitten in het gras, en keek naar de kleine voorbij schietende vischjes, en Smous nestelde zich naast me en liet zijn zijzachte haren door mij streelen. Het was net of hij me troosten wilde, dat aardige slimme dier; van onder z'n lange ponnyharen keken zijn glinsterende oogjes me zoo verstandig aan, alsof hij zeggen wou: „Trek 't je maar niet aan, vrouwtje ; wij zullen samen je verjaardag wel op onze manier vieren !" Maar ik kon niet prettig spelen; 't was of ik er aan moest en móést denken, hoe deze dag andere jaren voor mij was geweest! Zouden Pa en Moes heusch geen enkel cadeautje voor me hebben ? Zou er niet heel stil toch wat voor mij bewaard worden in een koffer? Het was niet bepaald om wat te hebben, dat ik het naar vond niets te krijgen; maar het gevoel dat niemand zich om mij bekommerde, zie je, dat was erg akelig! Ik zat heel lang daarbij den vijver; het verveelde Smousje al, en hij begon te snuffelen in het gras en krabde met zijn fijne pootjes kuilen in den grond . . .. „Zit je nog altijd naar de visschen te kijken ?" vroeg een stem achter me. Het was Victor! — Ik had wel weg willen loopen, maar hij was al bij me en zette zich naast me neer op 't gras, of liever hij ging liggen, lang uit, en steunde zijn hoofd op z'n hand en zijn elleboog op het gras. „Wel, wel, Noortje, ik vind't niet lief van je, 13 dat je me niet wilt feliciteeren .... Waarom doe je dat niet?" „Omdat U niet jarig bent.. . ." „Zoo! geloof je me niet?... hm!..." We zwegen allebei; toen vroeg hij na een poosje: „Heb je veel vriendinnetjes?" „Twee." „Zoo — en hoe heeten ze?" „Jo van Diemen en Cor Zandberg." „Zoo, zeker van school?" „Ja, — Meneer." „Meneer!" waarom zeg je toch meneer tegen me; ik ben toch eigenlijk een neef.... Zeg maar Neef Victor." Maar ik zei 't niet. „Strakjes maar," dacht ik, „als 't weer eens te pas komt." „Ik zal je eens wat vertellen, Noortje! Of je 't nu wilt gelooven of niet, ik bèn jarig vandaag, zie je, en op mijn verjaardag doe ik net andersom als andere menschen — ik krijg geen cadeautjes, maar ik gééf cadeautjes; en nu mag jij eens iets uitzoeken; wat wil je nu hebben?" Ik keek hem verwonderd aan ; ik vond z'n gezicht nu weer erg vriendelijk; ik was wel boos op hem, maar eigenlijk kon je dat niet lang blijven. „Ik wil liever niets hebben," zei ik. „Dat is alweer niet lief van je; eerst wil je me niet feliciteeren, en nu wil je niets van me hebben .... Maar dan ga je maar eens met me wandelen, hoor 1" 15 weggedaan, maar ik zou nu erg graag eens willen zien hoe die dingen wel gemaakt werden ! En verbeeld je wat het heerlijke er nog bij was! We gingen in een bootje* want zooals ik in 't begin al vertelde, de fabriek lag aan den overkant van 't water. Het was verrukkelijk 1 Alleen hadden we wat last met Smousje, die er niet in wilde ; maar eindelijk zat hij toch heel zoet middenin, en terwijl we voortroeiden, liet hij zijn klein glimmend neusje lekkertjes bewaaien, en zich door den wind het haar uit de oogen strijken, zoodat je ze eindelijk eens goed zag glinsteren. Het was een goedige oude man met een pijpje in z'n mond, die ons roeide. Telkens als hij de riemen in het water sloeg, plaste het heel zachtjes. Ik had wel lust om te zingen: „Schuitje varen — Theetje drinken .. .." maar Neef Victor begon een zacht wijsje te fluiten; dat klonk nog aardiger met het regelmatige plassen van de riemen. Hè, we waren er al! Jammer, 't was zoo heerlijk 1 Recht op de klompenfabriek waren we afgegaan. Die was veel grooter dan ik gedacht had. In de verte leek het maar een laag gewoon huis ; hier was het heel groot; vooral' toen we het wegje, dat er heen leidde, opliepen en we naar binnen keken, leek het een groote diepe zaal. „Mogen we de fabriek eens zien ?" vroeg Neef Victor aan een man die buiten, stond. „Zeker, Meneer." i6 We gingen naar binnen, en daar zag ik allerlei mannen en jongens aan 't werk. Vlak vooraan stond al een heele rij spierwitte klompjes klaar ; en terwijl ik keek naar een jongen, die het onderste deel van een klomp bewerkte, vroeg Neef Victor of hij er een paar kon krijgen. „Voor U, Meneer?" zei lachend het vrouwtje, dat hem te woord stond. „Neen! neen! voor dat kleine meisje daar!" Ik schrok er van! Ik vond ze snoeperig, die kleine witte klompen, en ze gaven zoo'n gezellig tikkend geluid als je er op liep!.... Maar ik mocht immers geen cadeautjes krijgen vandaag !. . . . Zou ik 't zeggen ? Voor ik dat kon doen, waren ze al in mijn handen ! Och ! ze waren toch ook zoo heel, héél aardig! en dan nog wel regelrecht uit de fabriek, waar ze gemaakt waren. Met een kleur keek ik Neef Victor aan en zei: „Dank U wel!" Het koopvrouwtje lachte. „Kan de jongejuffer er wel op veurt?" Jawel! knikte ik. Ik had er immers vroeger al eens gehad! Ik was er erg blij mee !.. .. Maar wat zouden ze thuis wel zeggen, dat ik nu toch een cadeautje had gekregen ? Ik hield de klompjes aldoor in mijn handen, en de man die ons in z'n bootje opwachtte, lachte ook al en zei: „Hè je nou klompe ekocht, Jongejufier?" Neef Victor wilde nog niet dadelijk in het bootje stappen. Eerst gingen we nog een grappig klein straatje in, een eindje van de 17 fabriek af, met groote ronde keien belegd. Daar waren kleine huisjes; een er van was een winkeltje. „Hier kan je nu heerlijke boterbrokken krijgen, — hou je van boterbrokken?" vroeg Meneer Victor. Ik wist niet wat dat was. Bij ons thuis in de stad kochten we theekransjes en ulevellen en hopjes.... Boterbrokken ? ik kende ze niet. Een schril belletje rinkelde, toen Neef de deur opendeed. We stonden in een klein winkeltje. O zoo klein 1 Dadelijk kwam er een vrouw met een witte muts op uit de deur achterin. „Meneer — Jongejuffer!" „Ik moet boterbrokken hebben, Moeder 1 En wat heb je daar ? Ulevellen ? Daar ook van, en dan nog wat van die peerdrups . ..." O 1 peerdrups ! daar hield ik zooveel van 1 „Asteblief Meneer," zei 't vrouwtje. Het werden twee zakjes: een met ulevellen en brokken, een met peerdrups. Neef Victor stopte in iederen klomp een zakje. „Dank U wel," zei ik weer, maar heel zachtjes, weet je, want ik schaamde me eigenlijk dat ik nu al weer wat gekregen hadl Het belletje rinkelde weer en we gingen naar buiten; nu regelrecht naar 't bootje. Smous was heel niet bang meer; hij sprong er al van zelf in ; en een oogenblik daarna, daar ging het weer — plas — plas — over het water.... „We zullen een eindje verder roeien," zei Neef, „anders zijn we er zoo gauw, vin je 't prettig ?" Nu, öf ik 1 Hè, 't was zoo heerlijk daar te f 2 i8 zitten in de kleine boot, en het water zoo vlak bij je, dat je het met je hand kon raken, en rondom je, tot aan den verren oever toe, dat glinsterende grijze, zilverige water, dat in kleine korte golfjes voortstroomde. „Vond de jongejuffer de fabriek mooi ? vroeg het oude mannetje met z'n pijp schuin in 't hoekje van z'n mond; „d'r is anders niet veul te zien, hè?" en toen zonder antwoord te wachten vervolgde hij: „Ik heb net zoo'n kleindochtertje als da meissie daar, krek zoo groot." Hij meende mij zeker, dacht ik; das 'n ongelukkig geval krek zoo'n meiske als dat..." „Wat is een ongelukkig geval," vroeg Neef Victor; „is er wat met haar gebeurd?" • ,Nou, dat zal ik 'reis vertellen," ging de" oude man voort; maar eerst verschoof hij het pijpje in zijn mond naar den anderen hoek, en pakte toen vlug weer de even losgelaten roeispaan. Dat is dan m'n kleindochtertje, weet je, een wees die bij me woont. Ik zou ook met r naar ,,'t fabriek" gaan voor een paar nieuwe klompjes, en toen ze uit het schuitje wou gaan stapte ze mis en viel, ik weet niet waar over. Eerst dacht ik dat 't zoo erg niet was en dat ze van den schrik zoo huilde; maar ze was op der arm gevallen, en ze 't gilde 't uit als je er aan kwam. Nou toen moesten we in plaats van naar ,,'t fabriek" naar den dokter dat begrijp je, en die zei daTik dat teen leehjk geval was; 't was niet gebroken, maar gekneusd ...." > 19 „Al lang geleden ?" vroeg Neef. „Al 'n dikke twee maanden; nog altijd niet beter, en 'tkost leelijk geld ook, dat kan je denken ! 'n paar nieuwe .klompen kan ze vooreerst ook niet krijgen, hoor 1" We roeiden langzaam terug naar den overkant. „Daar woon ik," zei 't mannetje, met zijn oogen een huisje aanwijzende vlak aan den kant. „Nou zit ze al veur 't raam te kijken of Grootvader komt." Langzamer, met grootere tusschenpoozen, plasten de riemen. Nu dreef even ons bootje — 't was of de walkant naar ons toekwam in plaats dat wij er heen gingen. Met een handigen stoot van de roeispaan trok de oude man ons naar den kant. „Zoo, daar bè je." Ik keek natuurlijk dadelijk naar het huisje, waar de man woonde en waar 't kleindochtertje hem opwachtte, maar ik zag haar niet. Er was een klein, grappig klein tuintje voor 't huis, waarin donkere stokrozen en goudsbloemen bloeiden. Terwijl Neef Victor de vracht betaalde, kwam een meisje uit de deur. Dat moest ze natuurlijk zijn, in een donkere jurk, met een gelapt blauw bont schort er overheen. Een groote witte doek, op haar rug vastgebonden, hield haar eenen arm vast. Ze had licht blond haar, bijna wit, en blauwe oogen en een wipneusje. Ze bleef naar me staan kijken, naar mij en zeker ook naar de twee klompjes die ik in de hand hield. Neer Victor tilde me uit het bootje. Smousje sprong keffend achteraan, en de oude man 20 maakte de boot vast aan den walkant. Dat is zeker 't kleindochtertje ?' vroeg Neef. "ja Meneer, dat is ze .... Zeg Meneer goeien dag, Gerritje! gauw wat, meiske." Gerritje kwam verlegen naar voren. Ze is zoo heelemaal alleen thuis als ik uit ben," zei de man. „M'n vrouw is ook al lang dood, weet je. Gerritje en ik zijn maar alleen . . • > Gerritje bleef mij altijd maar aankijken, en opeens daeht ik er aan, dat ze mischien graag een ulevel zou willen hebben .... Ik kon haar eigenlijk best een van mijn zakjes geven ! Maar zou Neef Victor het goed vinden ? Ik vroeg het hem zachtjes, en hij knikte van : Welja ! doe het maar !" Wil je dit van me hebben ?" zei ik, en gat haar 't zakje ulevellen .... Ze werd nog meer verlegen en keek Grootvader eens aan ... . Heusch, toe, neem 't maar " drong ik. " „Nou, as de jongejuffer zoo vrindelikis, zei Grootvader, „je mag gerust, hoor l" Gerritje stak haar gezonde hand naar t zakje uit en bedankte met een hoofdknikje. ,Heb je veel pijn?" vroeg ik. Nee," zei ze zachtjes, „nou met meer zoó' erg Wat hè je daar 'n mooie klompe ! Met bewonderende oogen keek ze weer naar de klompjes in mijn hand. Ze vond die zeker prachtig, en dacht stellig aan den morgen, toen zij ze met Grootvader zou gaan koopen. Er eine weer een erg prettig plannetje door mijn hoofd! Ik geloofde wel dat Neef Victor 25 Wat stond daar op? „Welkom aan Juffrouw Kribbebijtster van Wim en Guus." Verbeeldje, dat hadden ze alles zelf gemaakt! Een verjaarscadeau mocht ik niet hebben, maar wèl een welkom thuis! Was dat niet aardig bëdacht van die plaaggeesten ? Je ziet wel dat zij eigenlijk heel lief waren, en daarom kon ik later veel beter hun plagerijen verdragen. Ik dacht dan maar aan de keuken en aan wat Moes zei: „Als jongens niet eens plagen, dan zijn ze ook niet gezond." Maar nog een verrassing was er ! Raad eens wat ik uit mijn eigen koffer haalde, toen ik dien uit mocht pakken ? Net zoo'n paar klompjes als ik aan Gerritje had gegeven 1 Dat was natuurlijk Neef Victors werk.... Moes vertelde me, dat hij er gauw nog een paar van de klompenfabriek had laten halen, en gevraagd had ze mij thuis te geven. Ik heb de klompjes nooit aangehad (want ze waren gauw te klein), maar ze trouw bewaard Ze hingen heel netjes in hun smettelooze witheid aan den muur van mijn kamertje ; en als ik er naar keek, dacht ik aan den eersten heerlijken dag, toen ik leerde dat een verjaardag alleen prettig kan zijn als je ook eens aan anderen denkt 1 29 dan Kobus speelt." Nu, daar had mijn vader wel gelijk in, maar zoo'n „sul" en zoo'n „lam" als ze dachten dat hij was, bleek Kobus toch niet te zijn als hij met mij alleen was: — dan werd hij op zijn manier vroolijk; en mededeelzaam was hij ook, want nooit kreeg hij appelen van den groenteboer, die een oom van hem was, of hij deelde ze met mij. En hij was zoo groot en sterk ! Hij kon zoo heerlijk opgeven als ik op den schommel zat, en op zolder achter kisten kruipen waar ik niet bij durfde, en op een ladder klimmen om bloemen te plukken !.... Maar dat zou alles gauw uit zijn, — er werd naar een vriendinnetje voor mij uitgekeken ! en dan had Kobus afgedaan, dat begreep ik .... Het slot was dat kleine koppige Noortje dacht: „Dat nooit. Als ik niet met Kobus mag spelen dan wil ik niemand hebben, en vooral geen vriendin die Nicht Willemien voor mij heeft uitgezocht. Nicht Willemien met haar spitsen neus en magere vingers !"... O ! o 1 nu ik „groote Nora" ben, benijd ik de menschen heelemaal niet die „kleine Noortje" moesten opvoeden, en vooral die arme Nicht Willemien niet, die mij in dien gedwongen vacantietijd wat leeren zou, opdat ik niet al te zeer ten achter zou komen bij de school. Zij stond in 't geheel niet bij me in de gunst. In een vertrouwelijk uur had ik eens aan Ant gebiecht hoe de ranglijst was, die ik in stilte gemaakt had van allen die thuis waren ; die lijst gaf dan aan hoeveel ik van iedereen hield. Eerst kwam Kobus — dan Ant — dan Fik — 3° dan Pa — dan Moes — dan Trui — dan Wim — dan Margo (onze tweede meid) — dan Nicht Willemien. — Die lijst is gelukkig later wel veranderd — verscheiden malen zelfs. Wim heeft bijvoorbeeld een plaats erg vooraan gekregen en Fik is toch achter Pa en Ma komen té staan maar Nicht Willemien heeft het nooit verder kunnen brengen dan af en toe eens met Margo te verwisselen, — nu, en die was géén vriendin van me 1 Dien Zaterdagtniddag dan, je weet wel, waarop Nicht zooveel frambozengelei opgegeten had, mocht ik niet thuis blijven bij Trui. Het was veel te mooi weer, zei Ma. „Trek nu gauw je blauwe jurk aan, dan gaan we een heerlijke wandeling maken naar de Boschjes." „Of naar den Dierentuin," zei Nicht, die misschien dacht dat ik dat priottiger vond, en wie weet, wellicht ook om de limonade die daar te krijgen was! Ik vroeg niet eens of ik thuis mocht blijven. Ik zag aan het gezicht van Moeder en Nicht dat ik „neen" zou krijgen, en dan vroeg ik liever niets. Met allerlei booze, oproerige gedachten ging ik naar boven om mij te verkleeden. Ik keek eens door het raam, en zag Kobus op de binnenplaats staan bij de pomp om de emmers te vullen. Ik keerde mij maar gauw om, want het kletteren van het water in den emmer tooverde mij weer al de heerlijkheden van het schrobben voor den geest. Nu moest ik wandelen, wandelen als een „ziek kindje" tusschen Ma 3i en Nicht in. O ! met Moeder alleen wandelen was heel wat anders 1 Moeder was vroolijk en we praatten veel samen op straat, maar als Nicht er was leek 't mij altijd alsof Ma anders was, veel strenger en stijver, net zooals Nicht. Zij spraken samen over allerlei dingen die ik niet begreep, en als ik 't niet verstaan mocht, Fransch ! — Het moest zeker een pretje verbeelden zoo uit wandelen te gaan ! Ik keek in den spiegel boven de waschtafel, en zag een klein rood boos gezichtje, boven een donker blauwe jurk met witte veterbandjes. „Een oorwurm" zou Wim zeggen, „precies een „oorwurm." Daar moest ik toch weer even om lachen. Hoe wist Wim zoo hoe het gezicht van een „oorwurm" er uit zag ? Maar toen ik beneden kwam met mijn hoed op, dien ik met opzet scheef had gezet, was mijn gezicht weer flink „kwaad". Toch hielp het niets — Ma noch Nicht keken naar mijn gezicht en scheeven hoed. We gingen de lange gang door. Ant liet ons uit en knipoogde eens tegen me, maar ik hield me strak, en stapte achter Ma en Nicht aan door de geopende deur naar buiten . . . . Het was eigenlijk wel mooi weer, maar ik wilde er niets van zien, hoor! De lucht schitterde blauw, en de huizen stonden daar zoo vroolijk bij met hun roode daken. Er hing zoo iets prettigs in de lucht, iets dat je niet vertellen kunt, maar dat er altijd is als het voorjaar eenmaal komt. Het was heusch een toer een boos gezicht bij dat alles te 33 van gestaan hoe handig ze was. Ze helpt haar moeder kopjes wasschen, en ze had zelf haar schoentjes gepoetst voor we uitgingen, en ze maakt de jurken voor haar poppen zelf!" Ze vouwde zeker 's avonds haar goed keurig netjes op en ging precies op tijd naar bed en... o dat voelde ik heel goed, was juist het tegenovergestelde van mij, en daarom vertelde Nicht het! Bah ! wat een akelig spook vond ik die Dolly ! Ik probeerde mijn gezicht nog wat boozer te maken, en rukte even aan mijn hoed zoodat die nog scheever stond. „Heerlijk als je zoo'n plezier van je kind hebt," zei Moe zacht. Maar had Moeder dan zooveel verdriet van me ?■ Eigenlijk had ik Nicht Willemien met plezier weer op haar langen spitsen schoen willen trappen, of haar willen knijpen in de zwart glacé vingers die haar parasol vast hielden. Ik zou zeker zoo iets gedaan hebben, en omdat ik bang van mezelf werd, ging ik gauw aan den anderen kant van de laan loopen, heel alleen, 't kon me niets schelen ; en zoo bleef het tot aan den Dierentuin toe. Boven in de boomen tjilpten en kwetterden de vogeltjes en sprongen van tak tot tak; wat was alles daar vroolijk en blij ! Soms was 't of ik alles om mij heen hoorde roepen met duizend fijne stemmetjes: „Dolly wordt je vriendinnetje ! Dolly wordt je vriendin!" en ik antwoordde zachtjes: „Ik wil geen vriendin, ik wil er in 't geheel geen hebben 1" 3 44 daar viel alles naar beneden ! „Au ! "schreeuwde Kobus. Ik bibberde van angst en ik had juist niet veel tijd om te denken, want de kastdeur die in de kamer uitkwam werd geopend. Moeder, Vader, Ant, Wim en Margo, alle menschen die mij gezocht hadden, waren daar, en achter hen Dolly, die met rood gezwollen oogen naar binnen keek. Als twee zondaars stonden wij daar, beschenen door het felle licht dat in de donkere kast stroomde. Kobus zag er mooi uit 1 Die had een groote buil boven zijn oog, en een stopflesch met meloenzuur lag in scherven op den grond. Ik heb mij, geloof ik, nog nooit zoo geschaamd, en vooral voor Dolly. Wat moest zij wel van mij denken ! Ik zag het spottend gezicht van Wim achter Moeders schouder; en ik zag Pa mij verwonderd aanzien door zijn brilleglazen ; dat alles zag ik door een nevel van tranen, want ik had wel weg willen kruipen. Moeder nam mij bij de hand, en ik hoorde aan haar stem dat ze werkelijk heel boos was, toen ze zeide: „Wat heb je ons allen laten zoeken en die lieve Dolly een verdriet gedaan 1 Je verdient niet dat je met haar speelt" „En dan die prachtflesch zoetzuur," beet Margo me toe. „Daar ligt nu al het kostelijk goed dat je Ma heeft ingemaakt" „Ik zou het maar gauw goed maken met je gast," zei Pa, „en zorgen dat ze je onvriendelijkheid heelemaal vergeet." Daarop ging iedereen heen, behalve Moeder, die zich met een boek in haar gewone hoekje bij de tuin- 45 deur zette. Ik was aldoor bang geweest dat Wim nog iets gezegd zou hebben ; dan had ik hem, geloof ik, aangevlogen, maar gelukkig deed hij dat niet; en zoo waren we nu met ons drieën alleen, Ma, Dolly en ik. We wisten niet wat te zeggen. Dolly was even verlegen als ik. „Schenk nu maar eens thee voor haar," zei Moeder, opziende van haar boek. We gingen ieder in een stoeltje zitten, tegenover elkaar. Twee dik behuilde gezichtjes, van gast en gastvrouw, keken elkaar aan. Ik moest toch wat doen, en begon een kopje thee in te schenken; ik gaf het haar; ze nam het aan maar dronk er niet van ; toen presenteerde ik uit het dikke trommeltje janhagel. Ik legde een koekje naast haar kopje, maar dat liet ze óók liggen. Daar zaten we weer, even stil, even stijf als de poppen langs den muur; — het eenigste geluid in de kamer was het tikken van den regen, tegen het venster dat naast de veranda op den tuin uitkeek. Ik zag weer tranen komen in Dolly's oogen, en ik kreeg zoo'n medelij met haar, dat ik mij vermande en zachtjes vroeg: „Wil je mijn kamertje eens zien ?" Ze keek vragend naar Ma en die zeide: „Wel ja, laat haar je kamer en je kastje eens zien, en de mooie keuken die Wim voor je gemaakt heeft!" We stonden op; ik nam haar hand die zij aldoor tot een vuistje geklemd hield, maar ik trok haar toch zachtjes mee, de gang in, 46 de trap op. „Als we maar alleen zijn zal ik het haar wel durven zeggen dat ik het niet zoo erg gemeend heb," dacht ik; en ja, 't was ook zoo : toen we in het kleine heldere kamertje waren, waar mijn wit bed stond, en het vierkante tafeltje tegen het breede lichte raam, voelde ik al dat mijn verlegenheid week. Ik deed mijn kast voor haar open, waar de mooie keuken stond, die ik altijd als een wonder beschouwde. „Hoe vin-je 't?" Dolly zei niets. „Heb je ook een speelkast?" ■ ija," knikte Dolly. Ik voelde me erg verdrietig dat ze altijd nog zoostuursch bleef, en daarom zei ik maar opeens: „Je moet maar weer goed op me zijn ... . 't Was maar een grap van me, dat verstoppen..." „Is 'theusch waar?" vroeg Dolly. „Eigenlijk niet heelemaal," zei ik ... . „Eigenlijk.... omdat ik 't zoo vervelend vond dat je kwam 1" Dolly keek me met groote oogen aan. ,,En ik" .... begon ze, „ik wou eerst niet naar jou toe ...!" „Hè," zei ik verwonderd En Ma zei dat je het zoo prettig vond." „O eerst wel, zie je ... maar later niet meer..." „Waarom niet ?" informeerde ik nieuwsgierig. „Juffrouw Willemien zei" .... Ik luisterde gespannen : wat had die wel gezegd ? „dat je zoo knap was," ging Dolly voort, „dat je altijd zoo goed leerde ... En ik ben zoo dom, weet 47 je... ik vond het zoo akelig om naar je toe te moeten ..." Met open mond had ik haar aan zitten staren. „Juffrouw Willemien," vroeg ik, „is dat dezelfde als mijn Nicht Willemien?" „Ik geloof het wel," zei Dolly. „Dat kan niet," besliste ik, „die kan niets goeds van me vertellen; maar ik ken geen andere Juffrouw Willemien." ,,'t Is jou nicht, dat heeft ze me zelf verteld," zei Dolly weer ... „Heeft ze ook gezegd dat ik ... zoet was ?" „Ja," ... maar toen Dolly dat zeide begon ik te springen van de pret en riep lachend : „Dolly, ben jij altijd zoet?" Dolly schudde haar blonde haren: „Weineen 1" „En poets je zelf je schoenen ?" „Ik heb 't eens uit de grap gedaan, maar 't mocht niet meer, want ik smeerde m'n heele jurk vol." „En maak je je eigen poppenjurken ? en help je je Ma altijd kopjes wasschen ? !" Ik vroeg dit alles, telkens mijn zin eindigende met een klein sprongetje — want ik had zoo'n pret, jullie raadt wel waarom! Dolly schudde maar al heur blonde haar en begon toen met mij mee te lachen ; eindelijk begreep zij het. „Heeft je Nicht Willemien dat van mij verteld ? 1 ja ! ? dat moest Ma eens weten ! o, wat zou Ma lachen !" „Dus je bent geen zoet kind ?" vroeg ik. „En jij niet zoo vreeselijk knap ?" vroeg zij weer. „Neen," riepen we allebei; en ik, hijgende van 48 de pret, praatte : „Dol, wil je m'n vriendin zijn! ?" „Ja, dat is goed," zei Dolly vroolijk — „laten we trekkebekken !" Ja, dat kende ik van school 1 We haakten onze vingers in elkaar, zetten onze voeten schrap bij den grond, en draaiden toen in woeste vaart rond, zoodat haar de lange blonde en mij de korte bruine haren om het gezicht vlogen. We maakten veel leven, en toen na een poosje Moeder boven kwam om te zien wat wij toch wel deden en waarom alles beneden zoo dreunde, riep ik juichend : „Moes ! We zijn vriendinnen 1" En ... we zijn vriendinnen gebleven, ons leven lang. Wij hebben er Nicht Willemien nog wel eens ondeugend op aangekeken als zij bij ons kwam, maar nu wij groote menschen zijn, blijven wij Nicht Willemien toch dankbaar dat zij ons zoo voor elkaar „klaarmaakte." Kobus kreeg een poosje daarna een dienst als palfrenier, en als we wandelden zagen wij ben» soms als een deftig klein mannetje, met het dikke hoofd en steil opstaand haar, naast den koetsier op den bok van een equipage zitten ; dan groette hij me heel eerbiedig met de hand aan zijn hoogen livreihoed, en ik dacht aan ons verstoppertje in de kast 1... Jullie begVijpt dat ik ook dikwijls aan mijn booze bui dacht als wij in het Bosch kwamen, en de vogeltjes zoo hoorden kwetteren als toen, alsof ze riepen: „Dolly wordt je vriendinnetje 1 Dolly wordt je vriendin!" En hadden ze geen gelijk gehad ? Noortje buiten. i. Van een Ezelwagen. Wij zouden naar buiten gaan, twee heerlijke maanden lang 1 Het was een warme zomer geweest, en mijn vader stelde er zich alles van voor, in de mooie maanden Augustus en September ergens op een klein plaatsje te genieten van stilte en natuur. Mijn vacantie was alweer verlengd omdat ik nog altijd niet geheel „op streek" was, zooals Moes dat noemde, en ik zou dus mee. Ja, ik zou mee naar buiten gaan ! dat was nu niets bijzonders, maar ditmaal was er toch wel iets heel extra pleizierigs aan het uitstapje verbonden. Ik zal het maar dadelijk vertellen wat mij zoo vroolijk maakte : Margo, je weet wel, Margo die achteraan op mijn liefdelijstje stond, — of neen, daar stond nicht Willemien .... nu maar, ze stond dan toch heel achteraan!... Margo zou dezen keer nietmeegaan ! Och, dat vinden jullie nu misschien niet eens iets om blij mee te zijn; maar ik was 't wel, hoor! Vroeger was Margo altijd meegegaan om „op Noortje te passen"; en denk nu eens aan, voor het eerst, vóór hét éérst ging er niemand mee om op me te passen ! Voor het eerst zou Margo er niet zijn, met haar groote tanden en haar starende 4 5o oogen en haar wit en zwart gestreepte japon die me altijd pijn aan mijn oogen deed; voor het eerst zou ik niet hooren „Noortje, maak je jurk niet zoo vuil, Noortje, doe dit mét, Noortje, doe dat niet" . . . Jom tie de dom ! Ik zou rollen in het gras, ik zou met de kalveren springen in de wei, ik zou kleine kikkertjes vangen uit de sloot, de zon zou mijn gezicht zoenen tot het puntje van mijn neus rood werd. Voor het eerst zou ik „alleen" mee 1 Ja! maar voor het eerst verwachtte iedereen ook dat ik lief zou zijn 1 Voor het eerst werd ik nu als een „groot" kind behandeld ! Hé, hé, dat stemde me ernstig, een beetje stil Het was heusch een angstig gevoel, want een mensch is toch nooit zoo zeker van zich zelf 1 Als ik nu weer „beloofde" zoet te zijn, zooals Moes het graag wou, dan móést ik het ook zijn ... en je kon je toch zoo licht eens vergissen 1 Gunst! wat een kind heel gewoon noemt, vindt een groot mensch dikwijls stout! En als je nu niet heel precies weet wat „stout" en „lief is, dan kan je toch zoo maar niet beloven het een of het ander te zijn? Toen ik nog veel kleiner was, veel dommer natuurlijk ook, had ik bijvoorbeeld eens een klein, klein scheurtje ontdekt in het behang van de tuinkamer. Zonder aan iets te denken scheurde mijn wijsvinger het barstje nog wat open, toen nog wat verder, en zoowaar! daar kwam een wit figuurtje te voorschijn 1 en ik bedacht zoo opeens dat ik best een gezicht kon maken. Het voorhoofd, en de neus en de kin, en dan het achterhoofd! neen maar! net 5i Ant! onze aardige Ant met haar wipneusje. O, hoe allergrappigst was dat! Nu zou ik een eindje verder Fik maken ! Dat was moeilijk, want eerst moest het sterke behang stuk, maar het ging toch wel, hoor 1 Rrrts . .. rrrts .. . het scheurde wel, — en nu gauw Fiks kop gemaakt. Dat was lastig, Fik met zijn kroeshaar! 't Leek niets op een hondekop, het was net een ronde bal met grassprietjes er boven uit. Dan zou ik maar wat anders probeeren ... O wacht, Nicht Willemien ! Diè kende ik heusch heelemaal uit mijn hoofd, en ik begon ijverig. Een nieuw stukje behang werd onmeedoogend ingedrukt en gescheurd, en ik begon met alle aandacht een portret van Nicht Willemien ; en öf het lukte, hoor ! Daar stond na een poos haar wit portretje op den muur. Boven op haar hoofd een klein toedeltje haar ; en een strikje prijkte stijf onder haar kin... Ik was verrukt, echt verrukt, en danste rond in een zonnestraal die schuins door de stille kamer heen gleed. Maar ik kon al mijn plezier niet alleen op, iemand moest die mooie muurversiering bewonderen, en ... ik ging Moes halen. Och lieve deugd 1 had ik dat maar niet gedaan ! Ja, het zou toch wel uitgekomen zijn, maar nu was het zoo'n groote teleurstelling haar boos gezicht te zien, terwijl ik verwacht had dat ze even blij als ik zou geweest zijn met de portretten van Ant en Fik en Nicht Willemien ! In plaats daarvan zei Moeder niets toen ik haar in triumf voor mijn werk bracht, neen. Moeder zei niets, pakte me bij een arm, en daar ging het naar de donkere kast, dezelfde donkere 52 kast (niet die waarin Kobus en ik ons verstopt hadden) waar mijn speelgoed in geborgen werd, en waarin Victorientje, en Evelien en Constance.mijn poppen, zaten te staaroogen ! En in die kast heb ik na moeten denken over de prachtige portretten die ik gemaakt had, totdat ik me eindelijk begon te schamen voor Victorientje en Evelien en Constance die nooit-zulke stoute dingen als haar Moeder hadden gedaan; want ik begreep het nu: wat ik gedaan had, was „stout" geweest 1 Het was een goede les. Zoo langzamerhand begon ik te begrijpen dat wat ik aardig vond, de menschen dikwijls lang niet aardig vonden ; eD ook merkte ik wel dat het heel moeilijk was om, als je eenmaal bekend staat als een stout kind, dien naam kwijt te raken 1 In een leesboekje van me met honderd verhaaltjes, zoodater buiten opstond „Honderdtal" — in erg moeilijke Duitsche letters gedrukt — stond een geschiedenis die heette: „Wee den Wolf die in een kwaad gerucht staat." Het was iets van een jongen die telkens uit gekheid om „hulp" riep. Als de menschen dan.toe kwamen loopen om hem te helpen, lachte hij ze uit; en toen er nu werkelijk eens gevaar dreigde, kwam er niemand ! Hij werd door de wilde beesten in het bosch verslonden. Dat kwam omdat hij zijn kwaden naam van „voor-den-gekhouder" niet kwijt kon raken. Ik was zoo'n wolf, — dat zou ik op ons uitstapje alweer ondervinden, ondanks al mijn goede voornemens! Wij gingen naar een mooi stil plaatsje in 53 Gelderland, met veel groote buitens, mooie bosschen en een verrukkelijke hei. We hadden kamers in een klein hotel, of eigenlijk „pension", dicht bij het dorp. Ik zie nog heel duidelijk voor mij den breeden weg voor het huis, den grooten tuin op zij met de lage klapbessenstruiken, en den boomgaard met hooge appelboomen en lagere gele-pruimenboomen; en achter het huis het paradijs vol beesten: konijnen, schapen en kippen; maar het aardigst vond ik nog, geloof ik, den winkel die bij het „pension" hoorde, want Vader Spaan, de hotelhouder, was tegelijkertijd broodbakker. Die winkel had boven aan de deur een rinkelend belletje. Je moet weten- dat je er, behalve brood, ook brokken en „balletjes" kon krijgen, en den heelen dag door was er geloop van boerekinderen op klompen, die „voor een cent balletjes" kwamen halen. „Ringelingeling!" ging dan het brutale belletje, en weer „ringelingeling I" als ze weggingen. Maar dit was nog lang niet al het prettige. Ik had er ook dadelijk een vriendin gekregen, wel veel grooter dan ik, maar ze noemde zich toch mijn „vriendin". Dat was Thera, de dochter van Vader Spaan. 's Middags bediende zij ons in een net zwart japonnetje met een wit schortje voor; dan zag ze er heusch deftig uit! Maar 's morgens ging zij in een blauw katoentje, met een grooten bruinen stroohoed op, het brood rond brengen bij de menschen in '± dorp. O! wat leek mij dat toch heerlijk, brood 54 rond brengen! Stel je voor: met aan je arm zoo'n groote mand vol lekker ruikende versche broodjes, het dorp door te gaan en alle menschen wakker te bellen ! Ik vroeg dadelijk aan Thera of ik op die tochten mee mocht, en zij antwoordde lachend dat het „best mocht," maar dat ik er heel vroeg voor moest opstaan. Nu, op dat oogenblik vond ik dat heelemaal niets; ik beloofde het; maar o wee, wat schrok ik toen Thera den volgenden morgen om vijf uur opeens de groene luiken van mijn slaapkamertje (ik sliep als een groot mensch alleen) open deed, en het helle schelle daglicht op mijn bed en mijn nog dichte oogen viel! „Doe dicht!" riep ik boos, „doe dicht I" „En je wou mee brood rond brengen!" riep Thera. „Opstaan hoor, hier buiten luieren we niet 1" Het was waar ook: ik zou mee brood rond brengen ! Ik vatte al mijn moed samen en keek in het licht, sprong mijn bed uit en haastte mij erg met aankleeden ; want o! als Thera eens ging zonder mij! Maar ik kwam toch klaar, hoor. Toen ik aankwam stond Thera net op de trap buiten den winkel, en daar gingen we samen op weg ! Wat was het heerlijk 1 Nog veel heerlijker dan ik gedacht had. Je kon nog aan alles zien en hooren en ruiken dat het nog zoo heel vroeg was: aan de boomen, aan de lucht, aan de kwetterende vogeltjes, aan het gras waar de dauwdrupjes nog als diamantjes aan zaten te 55 schitteren 1 En daarbij was het heelemaal geen gewone wandeling! O neen ! Wij wandelden niet alleen voor ons eigen plezier, maar ook voor dat van anderen, want we brachten immers aan ieder huis een lekker knappend broodje voor het ontbijt ? Bij den dominé een dikke „stoete" met een mik, bij den „notoaris" vier kadetjes en een „rogge", bij den burgemeester een „Franschje" met 'n „krintenbrood" als 't Zondag was ... O ! ik wist het later precies, en had het even goed kunnen bezorgen als Thera, en overal zei Thera hetzelfde, als er na lang wachten eindelijk open gedaan werd (want de meesten sliepen nog): „Goeden morgen, Sientje, (of Trees of Doortje) asteblief," en dan zeiden de anderen weer: „Goeden morgen óók." Wat voelde ik me toch gewichtig ! Het was net of ik een aandeel had aan het brood bakken, of ik een heel klein beetje mee had gewerkt met de bakkersknechts die 's nachts voor de warme ovens hadden gestaan. Bij ieder huis werd de mand lichter, dat voelde ik, want ik mocht meedragen ; en als ze heelemaal leeg was kreeg ik haar aan mijn arm; dan liepen wij samen zingende naar huis, dat wil zeggen: Thera zong! Ze kende wel honderd aardige liedjes, en ik bromde maar zoo'n beetje mee, zoo goed als ik kon. We kregen overal vriendelijke knikjes, want het dorp was wakker geworden in dien tusschentijd. Bij de smidse waar de paarden beslagen werden, zei Thera altijd „Morgen samen!" en de smid, met een pijp in z'n mond, antwoordde hetzelfde, hield 56 even op om te vragen : „Het de jongejuffer 't brood mee rondgebracht?" Dat was aan mijn adres, ik was de „jongejuffer" en ik voelde me erg groot. Vlak bij huis, aan den overkant van den weg, was een groot buiten, „de Lindenberg" genaamd. Ik deed altijd moeite er met mijn oogen in door te dringen, maar ze zagen niets meer dan geheimzinnig smalle laantjes, en in de verte een zilveren tinteling van water. Dat was de vijver, zei Thera. Het huis kon men van hier niet zien, dat stond met den voorkant naar een anderen weg gekeerd, en had een breede oprijlaan van oude linden voor. Thera vertelde mij dat er twee freuletjes woonden, van mijn leeftijd zoowat, die dikwijls in een mooien ezelwagen door het dorp reden. De oudste mende zelf. Hoe verlangend was ik die twee in het ezelwagentje eens te zien 1 Hoe zagen ze er wel uit? Thera deed wonderbare beschrijvingen. Ze hadden lang krullend bruin haar en waren altijd keurig gekleed. Ze heetten Mary en Eva. Ik was verrukt! Mary en Eva, wat een mooie namen 1 en haar lange donkere krullen en het kleine wagentje ! Ik schrok er van toen Thera zeide: „Misschien mag je wel eens meerijden als ze bij hun oom komen." „Bij hun oom? Wie is dat?" vroeg ik. „Dat is Baron van Sandevoorde de Laet, die iederen zomer bij ons logeert in de „mooie kamers."" De „mooie kamers" hadden al lang mijn nieuwsgierigheid opgewekt. Zij lagen tegenover 57 onze kamers aan den anderen kant van de gang. Tot nu toe waren de jalouzieën er stevig gesloten geweest, nooit had ik er een blik in kunnen werpen, en eens had ik op mijn vraag, wie daar toch woonde, Thera hooren zeggen: „De baron woont daar." Die baron was dus de oom van Mary en Eva, en als hij er was zouden zij komen, en misschien, heet'misschien, zou ik dan in haar ezelwagen mogen zitten ! O, lieve menschen, het was te hefetlijk om aan te denken ! 's Nachts droomde ik er van, en overdag ging ik telkens langs de gesloten deuren van de „mooie kamers" ! En op een dag vond ik ze open staan. Thera en haar moeder waren bezig de kamers schoon te maken. Ik wipte naar binnen. Ja, mooi was het er. Hooge ramen vóór, op zij openslaande deuren naar de met roode wingerd begroeide veranda. Twee groote hoogleunige stoelen stonden bij de zware eikenhoufen tafel, en boven de sofa in den hoek hing een groot olieverf portret van een oude dame. ,,Meneer z'n moeder," zeide Thera. Ze vroeg of ik ook wat doen wou. Jawel! wat dan ? „Wel, buiten wat bloemen plukken ; bruine beukeblaren en wat klaprozen en een enkele korenaar, daar hield hij zooveel van 1" „Komt hij dan ?" „Ja, straks om vijf uur." Ik hólde naar onze eigen kamers, haaide m'n stroohoed en riep : „Moes, ik ga bloemen pluk- 5* ken voor Thera, straks komt de oom van Mary en Eva !' Achter het huis en den boomgaard was een nog niet gemaaid korenveld; daar staken veel klaproosjes hun rood getooide hoofdjes sierlijk op, maar de meesten verborgen zich zoo tusschen de beschermende wuivende korenaren, dat ik zoeken moest eer ik een bouquet bij elkaar had. Nu nog een paar volle goudgele aren, en dan de donkere bruine beukeblaren ... en ik bracht mijn prachtige groote bouquet naar Thera, die de laatste hand legde aan de „mooie kamers", en de bloemen in een vaas met frisch water zette op het tafeltje voor de sofa, juist onder het portret van de oude dame. Nu was alles klaar! Nu kon de oom komen, nu kon ook het ezelwagentje komen met de twee mooie meisjes. Ik begreep maar niet dat mijn ouders niet even opgewonden waren als ik ! Ik had immers alles verteld van den baron en de freuletjes en het ezeltje, en toch gingen zij heel gewoon als iederen dag om vijf uur nog een eindje wandelen voor zij aan tafel gingen, juist om vijf uur, als de trein aan zou komen ! En evenals altijd was Moe verrukt over de mooie kleur van den bloeienden paarsrooden heigrond, en de schitterende lucht en het groepje donkere denneboomen vlak bij het dorp, die zoo scherp afstaken tegen het witte zand daaronder. O ! ik vond ook alles mooi. maar ik dacht toch meer aan het fluitje van den trein dat ik straks zou hooren, en aan het ezelwagentje! 59 Dien avond zag ik echter nog niets van den nieuw aangekomene, maar den volgenden morgen, toen ik in den tuin bij de konijntjes stond om • ze koolblaren te voeren, hoorde ik een licht geraas op den weg en daar zag ik .... het ezelwagentje aankomen ! Ja, dat waren Mary en Eva! Ik stopte vlug al de koolblaren in ééns door de tralies van het hokje, en ging achter de heg, waar ik net overheen kon kijken, om toch goed te zien. Vlug naderde het wagentje. O! wat een dot van een ezel — beeldig licht grijs van kleur en opgetuigd met rood leeren leidsels; en daarachter zaten de meisjes, allebei precies eender, met witte flanellen petjes op het bruine haar, dat tot over het middel reikte. De een mende, — dat was zeker Mary, de oudste. Tusschen hen in stond een hooge mand vol witte rozen, die lichtjes trilden door het schudden van het wagentje. Het is vreemd, dat ik nooit vergeten heb hoe die twee kinderen daar kwamen aanrijden in hun klein wagentje, hoe ze voor ons huis stil hielden, hoe de een er uit wipte en de prachtige bloemenmand voorzichtig van haar zusje aannam, hoe de ander toen de leidseltjes los neerlegde naast het rechtopstaande zweepje, en toen ook er uit sprong met een zwaai van haar witte rokjes .... O I duidelijk zie ik het alles nog, en het is me, terwijl ik dit schrijf, of ik nog zelf zoo'n klein mèisje ben, dat daar achter de groene heg staat te kijken. Toen kwam er uit de veranda van de „mooie kamers" een lange heer te voorschijn. Ik zag dat hij ook donker 6o haar had, en een langen baard droeg, en een fijn bleek gezicht had. Zijn oogen kon ik niet zien, want hij boog zich over de twee meisjes en kuste ze, en nam de mand roaen, en zoo gingen ze naar binnen: de slanke donkere man met de witte bloemen tusschen de twee bevallige in het wit gekleede kinderen, met de lange bruine krullen op den rug. En toen ze binnen waren bleef ik nog wat staan bij de heg, en keek naar het geduldig wachtende ezeltje dat met de ooren flapte om de vliegen weg te jagen, en allerlei heerlijke dingen droomde ik van tochtjes met Mary of Eva, in dat wagentje, van een waarschijnlijk bezoek aan den Lindenberg, dat geheimzinnige buiten waar de dichte groene laantjes mij lokten, en waar zeker goudvisschen in den vijver zouden zijn ! Iederen dag hield nu de ezelwagen met de meisjes stil voor het huis, en iederen dag stond ik weer bij de heg en keek naar ze, maar verder was de kennismaking nog niet gekomen. Ik was ook eigenlijk een raar kind, altijd nog wat bang voor meisjes, hoewel ik toch thuis mijn hartsvriendin Dolly had ; — maar die had ik al van Juli af niet gezien, omdat ze dadelijk toen het vacantie was met haar ouders op reis was gegaan. Ik was heusch weer „vriendinnetjes" ontwend, en daarom bleef ik altijd maar bij die heg staan en ging niet naar de meisjes toe, o ! ik ezeltje! Maar met Mijnheer van Sandevoorde had ik 6i toch wel kennis gemaakt. Dat kwam door zijn hond. Het was een prachtig groot dier met lang zwart haar, bruine ooren en pooten, en zulke lieve trouwe oogen! O, maar al was 't een leelijk klein mormeltje geweest, dan zou ik toch van hem gehouden hebben, want hij was immers een hond I Alle honden waren mijn vrienden ; te beginnen met Fik, die arme Fik die thuis had moeten blijven in de stad ! — Cesar heette de mooie hond, mijn nieuwe vriend, die dadelijk naar mij toe was gekomen in den tuin toen ik klapbessen plukte voor Thera, en van dat oogenblik af kwam hij dadelijk blaffend naar buiten springen als ik mij maar dicht bij de veranda vertoonde. Zoo kwam zijn baas óók kijken naar het meisje dat altijd zoo met zijn hond speelde. Hij bleef vlak voor het grasperkje staan waar wij samen zaten, Cesar en ik. ,,Hou je veel van honden ?" vroeg hij, op mij neerziende. „O ja!" zei ik, nog buiten adem van het wilde spelletje met den hond, wiens rose tong als een lap uit zijn bek hing. „Honden zijn de liefste dieren die ik ken !" Ik keek nu op en zag in een paar strenge donkere oogen ; en toch, neen, toch was ik niet bang van hem; maar er was iets in zijn fijn bleek gezicht dat mij stil maakte, een beetje verlegen dat ik daar net zoo wild was geweest, wat hij zeker gezien had. „Ja," zei hij, de asch van zijn sigaar aftikkende, „daar heb je gelijk aan. Honden zijn de liefste dieren, veel liever soms dan menschen." 62 Ik wist niet wat ik zeggen moest en bleef Cesar maar zachtjes aaien, die hijgende naast mij zat. Een zoete kamperfoeliegeur waaide van het prieel naar ons over. O, durfde ik nu maar iets te vragen over Mary en Eva ! Neen, ik durfde niet, ik zweeg ; en voor ik het wist was Cesar's baas alweer teruggekeerd naar zijn wildewingerdveranda, en zijn boeken die daarin de schaduw op een tafeltje lagen. Maar 's morgens onder het brood rond brengen sprak ik er weer over met Thera. „Zou ik nu heuseh nooit eens in den ezelwagen zitten ?" „Och wel ja, kind 1" lachte Thera, die niet gedacht had dat het zoo'n vurige wensch van me was geworden. „Ik zal 't wel eens voor je vragen aan den b'ron. Zoo dukkels rijden de meisjes met andere kinderen uit 't derp rond, loatst nog met Elske van den Notoaris." Ik blij ! Mijn gezicht gloeide van verwachting, ik sprong aan Thera's arm naar huis; en toen ik in den boomgaard was, sprong en danste ik als een uitgelaten veulen, zoodat ik aan de takken van een struikje bleef hangen en een groote scheur in mijn jurk kreeg. Die moest Moeder natuurlijk weer naaien, en terwijl ze dat deed, vertelde ik opgewonden van Thera's plan. „Ja, ja," zei Moes, „dat is alles goed en wel, maar het gebeurt alleen als je nu eens minstens drie dagen niet zoo wild bent geweest, en niet telkens als wij er niet bij zijn naar depruimeboomen vliegt 1" Dat moest ik beloven, 't Was een heel ding I 65 Thera komen uit de keuken, waaruit mij tegelijk een prikkelende braadlucht tegen sloeg. Ze was keurig in het zwart, met het hagelwitte schortje voor, en een klein wit mutsje op het donkere haar, en ze droeg voorzichtig een grooten etensbak, waarop gedekte schaaltjes en een glanzend bruine biefstuk en een kristallen schoteltje met aanlokkelijk uitziende gestoofde perziken stonden. Thera zag rood — van het vuur in de keuken en de drukte zeker — en toen ze mij zag zei ze : ,,Hè Noor, doe jij de deur bij den b'ron eens vopr me open !" Niets liever dan dat. Ik holde vooruit de gang in, en toen Thera vlak bij was draaide ik de kruk om, bleef zonder naar binnen te zien op den drempel staan, en zeide plechtig met een buiging: „Alsjeblieft, lieber Schweinshund !" Het was een grapje voor Thera bestemd natuurlijk .. . Maar toen ik toevallig mijn hoofd omdraaide, overviel mij een schrik, want daar stond, lang en dreigend, Mijnheer van Sandevoordel Hij was aschbleek, 'twas of zijn baard nog langer was dan anders, en zijn oogen 1 Zijn oogen wezen mij fonkelend „weg 1" zijn gestrekte hand wees mij „weg 1" Wat had ik gedaan ?! O 1 ik begreep het! het woord ! het leelijke woord ! en ja, natuurlijk hij had gedacht dat ik het tegen hém had gezegd... ik... „lieber Schweinshund" . . . tegen zoo'n grooten deftigen meneer, tegen den oom van Mary en Eva! Ik viel haast over den drempel en rende de gang door, en kwam met een kleur als 5 66 vuur, en tranen in mijn oogen, op mijn kamertje. Daar knapte ik mij wat op voor het middagmaal; ik deed er maar wat lang over, en toen onze etensbel begon te luiden waren alle sporen van tranen verdwenen. Maar het verschrikkelijke feit bleef geen geheim. Thera, die wel een • beetje begreep dat ik het woord tegen haar had gezegd, poogde mij nog te verontschuldigen, maai Mijnheer van Sandevoorde was zóó beleedigd, dat hij mij verbood ooit weer in zijn nabijheid te komen, zeide hij. Ik was het onbehoorlijkste, meest onopgevoede kind dat hij ooit ontmoet had. Dat alles vertelde Thera mij 's avonds voor ik naar bed ging. „Heusch, Thera, ik meende jou met Schweinshund en niet hem !" zeide ik, en in mijn opgewondenheid dacht ik er niet aan hoe weinig vleiend dat voor de lieve Thera was; maar zij begreep me best, en zeide dat zij het morgen aan Mijnheer van Sandevoorde precies zoo zou vertellen. Maar, jammer genoeg, dat wilde hij niet gelooven, dat verzon ik maar, beweerde hij den volgenden dag. Ik kon het alleen een beetje goed maken als ik behoorlijk mijn spijt kwam betuigen en mijn excuus maken. — „Ja maar, Thera, ik hèb het niet tegen Meneer gezegd!" hield ik vol. „Nuja!" zei Thera, „dat weet ik wel, maar daarom kan je toch wel je excuus maken?" „Dan blijft hij altijd denken dat het waar is geweest — en dat is niet zoo . . . Thera, aan jou wil ik wel mijn excuus maken ! Zeg, je wist 67 toch wel dat ik het maar uit de grap zei ?" vroeg ik, haar bij den arm grijpend. Thera lachte. „Zeker hoor 1 — dat komt allemaal terecht, maar ga nu strakjes maar met mij mee naar hem toe." Neen, dat deed ik nietl en ik hield vol, dat deed ik niet 1 Maar, op welke manier het eigenlijk gebeurd was begrepen wij beiden niet, het was ook ter oore gekomen van Pa en Moes ! „Ik schaam me over je," zei Pa, „hoe kom je er bij om zoo'n woord tegen iemand te zeggen ! Je gaat straks dadelijk met mij mee naar Mijnheer van Sandevoorde om je excuus te maken." Daar had je het weer I „Maar Pa," zei ik met een kleur, „ik heb het niet tegen Meneer gezegd 1" Pa keek me verwonderd aan. Jokken, en dan nog wel zoo brutaal, dat was hij niet van me gewend. „Heb je 't niet gezegd ?" vroeg Moes ; „maar Noor! Moeder Spaan vertelde ons dat Mijnheer in zijn kamer zat, dat de deur open ging, en jij, tegelijk dat Thera het eten binnen bracht, een buiging maakte en zeide „Alsjeblieft, lieber Schweinshund I" „Ja Moes, ik heb 't ook gezegd, maar ik bedoelde er Meneer niet.meel" „Wie dan," vroeg Pa, „Cesar ?" „Thera," huilde ik, want ik had m'n tranen alweer niet in kunnen houden. „Ik zei het alleen maar tegen Thera, uit gekheid." Moes trok me naar zich toe en streek het 68 verwarde haar uit mijn oogen. „Dat is natuurlijk waar, hè Noor ?" • „Natuurlijk." zei ik en keek haar aan; ik wist immers zeker dat Pa en Moes rmjlgeloofden, want ik vond jokken zoo vreeselijk laf. „Het is alleen niet prettig voor Thera," zei Pa. „Thera die altijd zoo aardig voor je is, mag je daar zoo'n leelijk woord tegen zeggen ?" „O Pa, Thera heeft 't me al vergeven, ik heb 't haar gevraagd, en ze weet ook dat het heusch maar gekheid was!" Er werd nu niet meer over de zaak gesproken. Niemand eischte meer van me dat ik excuus zou gaan maken, maar er bleef toch iets hangen. Toen wist ik niet precies wat het was ; nü weet ik het: het hinderde mij dat er iemand was die mij niet geloofde; en die iemand was mijnheer van Sandevoorde. Ik sloop de „mooie kamers" voorbij als ik er langs moest, en ik meed Cesar, die al begon te kwispelstaarten als hij mij van verre zag. Eens kwam ik Mary en Eva tegen in haar ezelwagen en ze knikten mé toe 1 Ze kenden mij dus wel en hadden wel gezien dat ik dikwijls bij de heg naar haar keek, maar ik begreep wel dat er nu niets, niets meer zou komen van een ritje" itttt haar en een bezoek aan den Lindenberg. Haaf oom zou natuurlijk wel vertellen welk een onopgevoed kind ik was. O, als ik nog naar hem toe ging en zeide dat het mij speet, dan kon aBèsnog goed worden ! Maar neen 1 neen! dat zou niet eerlijk zijn, ik zou dat alleen doen omdat ik met Mary en Eva mee wilde rijden en wan- 69 delen ! Ik zou wel de éénige zijn die dat wist, nu ja, maar dat kon toch niet! 't Zou „gemeen" zijn, ja echt „gemeen". Langzamerhand naderde de dag van ons vertrek. Moes pakte al een paar koffers in, toen ik weer eens buiten stond bij de konijntjes. Daar kwam het lichte, vlugge karretje aan, en evenals den eersten dag hield het ezeltje stil voor het huis, sprongen de meisjes er uit en gingen den tuin door, en evenals den eersten dag keek ik weer over de heg naar 't mooi opgetuigde geduldige ezeltje. Het was nu de laatste keer dat ik ze zag, en nu niet meer zoo vol verwachting als vroeger. Ach neen, dat leelijke „Schweinshund" had alles bedorven 1 En terwijl ik de konijntjes voerde, die zich met hun snuivende zoekende neusjes voor de tralies verdrongen, vocht ik een oogenblik met een paar dikke tranen, die eerst in mijn keel en toen in mijn oogen zwollen. Toen de konijntjes alle blaren uit mijn handen getrokken hadden, kwamen Mary en Eva al terug uit de veranda ; en zonder naar mij om te zien gingen ze naar heur wagentje en stapten vlug in. Ze wisten zeker alles. Het karretje reed weg. Ik hoorde 't lichte belletje van den ezel rinkelen en het kiezel knarsen. Ik had ze voor het laatst gezien. Den volgenden dag zouden wij weggaan, 's Avonds, bij mijn flikkerend nachtlichtje, prpbeerde ik een brief te schrijven aan Mijnheer van Sandevoorde. Ik had er den heelen middag over gedacht, en eindelijk besloten het hem toch te vertellen vóór ik heen ging. Ik wist wel wat 70 ik zeggen wilde, maar 't was zoo moeilijk een opschrift te vinden. „Lieve Meneer," neen, dat kon niet. Ik vond hem niet liefl Maar iets anders wist ik niet. Het „Geachte" en „Waarde" van groote menschen kende ik nog niet; en eindelijk, terwijl mijn oogen prikten van den slaap, besloot ik geen opschrift er boven te zetten, en krabbelde ik: „Ik. heb U heusch niet gemeend met „Swijnshoend". Ik zei het tegen Thera. Daarom ben ik u geen vergiffenis komen vragen. Noortje." Nu was ik gerust en kroop in bed en sliep in. 's Morgens was het een drukte van belang. We moesten vroeg ontbijten; de koffers werden opgeladen, toen stapten wij zelf in den tentwagen. Vader en Moeder Spaan, en zelfs een der bakkersknechts, stonden buiten om ons vaarwel te zeggen. Thera ging mee naar het station. Moeder Spaan zoende me verscheiden keeren, en zeide dat ik „een lief deern" was, en Vader Spaan had een grooten zak balletjes voor me. Ik had van de konijnen en alles afscheid genomen, en ... ja 't was waar, ik had gauw, gauw, in de veranda van de „mooie kamers" mijn briefje neer gelegd op het tafeltje met al de boeken. Daar moest hij het vinden. Juist zouden wij weg rijden, toen Cesar blaffend kwam aangeloopen. „Cesar 1 Cesar !" riep ik, en om mij plezier te doen hield de koetsier nog even stil, en kon ik nog even mijn gezicht tegen Cesar's zachten kop drukken en hem in de trouwe hondenoogen kijken 1 Toen gingen wij heen, en we wuifden Vader en Moeder Spaan 7i vaarwel, en den winkel met het rinkelend belletje en ... . even zag ik twee donkere oogen in een bleek gezicht ons aanstaren door het venster van de mooie kamer! Wij reden den Lindenberg voorbij — ik zag weer de smalle laantjes waar hier en daar het herfstgoud ai begon te gloeien, de geheimzinnige glinstering van den vijver in de verte, en even iets van het roodsteenen huis.... Mary en Eva, het ezeltje en het mooie buiten, dat alles was voor mij onbekend gebleven !... Hoe kwam dat ?... Och! omdat ik nu eenmaal Noortje was en Noortje bleef! II. De lieve Kellner. Voor wij weer naar de stad gingen, bleven we nog een week in een mooi plaatsje dicht bij Utrecht, ditmaal in een echt hotel, met mooie ruime kamers, een „table d' höte", veel gasten, en veel in het zwart, gekleede kellners met spierwitte gésteven overhemden. Het was er lang zoo landelijk en eenvoudig niet als bij Vader en Moeder Spaan ! Geen belletje hoorde ik hier rinkelen, geen dorpskinderen kwamen klompenklotsend vragen om een cent balletjes... neen, het was hier alles even deftig! Vooral aan tafel drukte en beangstigde mij de plechtige stilte soms meer dan ik zeggen kon. Er zaten een oude heer 72 en dame tegenover ons, die, naar ik mij verbeeldde, telkens naar mij keken. De heerdroeg een gouden brilletje, waarvan de glazen zoo schitterden dat ik niet goed zijn oogen kon zien, en dat juist vond ik zoo naar! Het maakte mij zoo verlegen, dat ik allerlei ongewone dingen deed ; en eens, midden in de akelige stilte die er onder al die dames en heeren onder het soep eten heerschte, — juist töèn trok mijn mond zich samen en klonk er een snerpend fluitend geluid door de zaal... Ik had gefloten ! Iets wat ik al dagen lang in de eenzaamheid geprobeerd had, want ik wou zoo graag net als Wim kunnen fluiten, maar nooit was 't me gelukt,... tot hier, hier waar het zoo heelemaal niet te pas kwam, een prachtige „fluit" mijn lippen ontvlood ! Erg veel notitie werd er gelukkig niet van genomen. Mijn ouders werden net bediend en spraken tegen elkaar, maar de heer met den gouden bril keek me weer aan. De oude dame ook. Zij zeiden iets tegen elkaar dat ik niet verstond, later hoorde ik dat het Engelsch was. Ik voelde hoe al het bloed naar mijn hoofd ging, — ik had met heel veel plezier onder* tafel willen kruipen! Maar opeens zag ik achter den meneer een ander gezicht, boven een wit gesteven overhemd, met een paar goede blauwe oogen die lachten en mij gerust stelden ... Dat was het gezicht van een kellner — den „ober" zooals de gasten hem noemden. Hij knikte me toe, en wat hij eigenlijk wilde zeggen, verstond ik heel goed. Het was zooiets van : „Stoor je maar niet aan 73 die deftigheid — 't was zoo erg niet dat je floot — eet nu maar ferm van de bramengelei die straks komt. . ." Van dat oogenblik af onderscheidde ik dezen kellner van al de anderen als de „lieve kellner", en heusch, het was nog zoo kwaad niet bedacht van me, want later . . . Maar wacht! eerst moet ik vertellen van den ezelwagen. Jawel, alweer een ezelwagen ... Ik kan het niet helpen dat vriend Langoor alweer in de geschiedenis komt, maar daar hij hier nu eenmaal zoo'n rol in speelde en mij een heelen middag tranen gekost heeft, moet ik wel van hem vertellen. Behalve ik waren er nog drie kinderen in het hotel. Een groote jongen en twee meisjes. Ik had hen altijd gezien met hun Gouvernante, en hoorde hen dan Fransch spreken. Ze kibbelden dikwijls onder elkaar. Vooral dejon'geft kon het jongste zusje erg plagen. Ze liep dan gillende naar binnen, en kon een heelen morgen lang door blijven schreeuwen en huilen. Ze trokken mij niet erg aan, maar eens, met touwtje springen, kwamen ze naar mij toe en vroegen of ik mee wilde draaien. Zoo was de eerste kennismaking. Daarna kwamen ze 's morgens vroeg al naar mij toeloopen en vroegen of ik mee ging; en mijn moeder zei lachend dat ik ook eens probeeren moest Fransch te spreken met de Gouvernante, hetgeen tengevolge had dat ik op onze wandelingen niet veel zei, hoewel de Gouvernante een vriendelijk zacht mensch was. — De meisjes spraken rad Fransch, 74 ook soms onder elkander... Maar de jongen zei dat hij dat „verdraaide", en „geen aap wat heb je mooie jongen" wou spelen voor de „Fransche totebel". Hij sprak altijd op zoo'n ruwe manier. Ik hield niets van hem, en was blij als de dikke groote „Loulou", zooals men hem noemde, niet mee ging wandelen. De zusjes waren dan ook veel aardiger. Achter het hotel hadden we een kleine boerderij ontdekt, waar ezels verhuurd werden om mee te rijden. Dat deden de boeren daar meer, in den tijd dat er gasten waren in de hotels. Het waren arme afgebeulde ezels. Heel anders dan het mooie grauwtje met de roode leidsels van Mary en Eva... ! Maar toch leek het me een genot, in zoo n kleinen ezelwagen eens rond te rijden, en ik vond Loulou heusch niet zoo onaardig als anders, toen hij op een morgen voor onze kamers kwam en aan mijn moeder vroeg: „Mevrouw, heeft Noortje lust vanmiddag mee te gaan in den ezelwagen?" Ik was juist bezig aan het verschrikkelijke huiswerk van Nicht Willemien, en ik keek op, zeker met stralende oogen, want Moeder zei: „Nu, Lou, of ze wil hoef ik niet te vragen, kijk die oogen maar eens maar heb je dan een ezelwagen?" , Neen, gehuurd, Mevrouw, van den boer hier achter." „En wie ment er?" „Ik, Mevrouw U hoeft niet bang te zijn. Clé en Stientje zijn al zoo dikwijls met mij uit geweest...." 75 Ik geloof wel dat Moeder even weifelde, maar mijn verlangend gezicht ziende zei ze: „Als je dan heel voorzichtig bent, Lou, dan mag ze wel mee. Trouwens als je niet goed mende zou Mama je zeker de zusjes niet toe vertrouwen!" Loulou blies z'n wangen op, wat hij altijd deed als hij niet wist wat hij zeggen zou, stak z'n handen in zijn zakken en zei: „Nee, nee, 't zal wel losloopen, Mevrouw!" Ik sprong de veranda rond, toen hij weg was. „O, Moes hoe prettig! Gaan we dan den heelen middag rijden?" „Misschien, Noor, ik weet het niet. Je zult wel niet wild zijn, hé?" Neen, dat beloofde ik. Wat kon ik nu voor wilds doen in een ezelwagen? Moeder dacht toch niet dat ik daar op mijn hoofd zou gaan staan of akrobatentoeren uitvoeren ? Ik ging nu gauw het „huiswerk" af maken, maar de laatste werkwoordvervoegingen waren onleesbare hanepooten ;. . . toen luidde gelukkig de bel voor de „lunch" en daarna kwam de middag! . .. de lange middag waarin we zouden gaan rijden!.... .... „Ben je klaar?" vroegen Clé en Stientje, weer voor de kamers staande net als vanmorgen Loulou had gedaan. Of ik klaar was! Al een half uur geleden had ik mijn grooten witten hoed met den donker blauwen strik opgezet, en op aandrang van Moeder mijn kleinen blauwen matrozenmantel over mijn witte jurk aangedaan. Ik stond al lang te wachten. 94 't zoo, en die deed net of ze nog zoo'n heel klein kind was! Onder het middagmaal hadden Pa en de jongens het over de Vredesconferentie gehad. Kees had gezegd dat het zoo mal was dat juist de Keizer van Rusland voor den vrede werkte, hij, die pas dien verschrikkelijken oorlog met Japan gehad had... Proppie luisterde met open ooren, en toen Kees dat zei, viel ze opeens met schitteroogen in : „Maar dat is 't juist, Kees, niemand weet zoo goed als hij hoe naar de oorlog is... Opeens had ze gezwegen, want Pa en Kees en Evert waren in een smakelijken lach geschoten ; Ma had ook een beetje gelachen, net alsof ze een erge grap had verteld, en Evert zei^.En wat zegt onze Poes nu wel van 't geval?" O ja, ze begreep 't nu, ze had niet mee mogen praten,' ze was nog te jong, daar had je 't weer Ru Goed, ze zou niets meer zeggen ! Ma had een beetje medelij met haar; die vond het, geloof ik, zoo erg niet, en natuurlijk was het uit liefheid dat Ma vroeg of ze mee wou. „Dan zijn we nog voor de thee terug, als fa zijn dutje uit heeft." Hè ja, heerlijk! En van Mevrouw Anema, die aardige oude dame met het witte haar, hield ze wel; en de weg er heen was zoo prettig, vlak langs het mooie stadspark en 't kanaal. Ze was in een ommezien klaar. Ma ook; en toen beiden op de stoep van het huis stonden, zeiden ze tegelijk: „Hè, hoe heerlijk!" t Was prachtig weer, om „uit je vel te springen van plezier", dacht Proppie. Mevrouw Anema woonde een kwartier loopen 95 verder. Prop stak haar arm door Ma's arm, en dadelijk, als altijd wanneer ze met Ma alleen was, kwam haar tongetje los. Er was ook altijd zooveel van school te vertellen. Dat ze bij de Juffrouw geroepen was, wist Ma al, daar hoefde ze dus niets meer van te zeggen. „En hoe is de nieuwe Juffrouw? lief?" vroeg Ma. Proppie trok haar schouders op. Dat kon ze nog niet zeggen. „Lief?" dat wist ze nog niet Ze kon streng kijken, venijnig, zei Lida, maar dat vond zij niet eerder ernstig „Ik heb nieuwe buren gekregen," zei Mevrouw Anema, terwijl Ma en Proppie boven op bet balkon bij haar zaten.... Je had van daar een aardig uitzicht over de tuinen van de andere huizen, allemaal precies eendere vierkante tuintjes. „Schoteltjes haringsla," dacht Proppie. „Benedenburen," zei Mevrouw ... „Je weet wel, hier rechts in dat kleine huis!" „Kijk daar komt de ouwe Mevrouw met 'n stokje; als ik dat zie, denk ik dikwijls hoe prettig het is dat ik nog zonder steun kan loopen ... En daar heb je dien ouwen stumperigen Meneer • verbeeld je, bijna blind en heelemaal lam is' hij Dat is zijn dochter die het wagentje voortduwt." Ma en Prop keken naar de nieuwe buren, en opeens zei Proppie: „O Ma, dat is onze nieuwe Juffrouw!" „Ja," zei Mevrouw, „dat kan wel, ze is onderwijzeres. Zeker een lieve Juffrouw, hé Prop? Houden jullie van 'r?" 96 Prop kleurde, ze dacht er aan hoe ze „de Nieuwe" had nagedaan vanmiddag, en hoe ze voor morgen, volgens opdracht der anderen, een leuke gfap verzinnen moest, om te zien hoe „de Nieuwe" zfch hield. „Ze moet wel lief zijn op school," ging Mevrouw voort zonder op Proppie te letten ; „nog nooit heb ik zoo'n toewijding gezien als van haar voor die twee oudjes. Ze wachten allebei 's middags tot haar school uit is, om naar buiten te gaan, zie je, want die oude heer kan onmogelijk voort geduwd worden door z'n vrouw, en ze hebben maar een dagmeisje, dat weg gaat als de dochter thuis komt... Je ziet, ik weet alles, ik ben een nieuwsgierig oudje," — zei Mevrouw Anema, met haar vriendelijke oogjes halfdicht geknepen. ,,'t Is geen nieuwsgierigheid van u," zei Proppie's moeder, haar hand nemende, „we want weten allemaal hoeu in iedereen belangstelt en iedereen goed wil doen „O! Maar aan haar heb ik nog geen goed gedaan, neen hoor! Integendeel, zij doet mij goed ! 't Is een genot naar dat meisje te zien, en naar de liefde waarmee ze dien ouwen lastigen heer helpt... En weet je wat zoo naar is ?... Zie je wel dat ze een beetje, een heel klein beetje mank loopt? Dat komt door een ongeluk.. . Ja, je zult zeggen hoe weet je alles zoo ... maar dat komt er niet op aan, ik heb 1t gehoord. Toen ze nog een kind was, heeft ze een wiel, zoo'n los wiel waar een man op straat mee liep, tegen haar been aangekregen, 97 omdat ze haar vader, die toen al slecht liep, daar juist voor behoeden wou. Het wiel kwam inplaats van tegen hém, tegen haar aan, en nooit is 't geheel terecht gekomen ... Maar ze is altijd vroolijk! O, 't is een zangvogeltje in huis... Kijk, ze ziet naar boven !... Dag! dag!... Zie je, zoo krijg ik iederen avond een groetje van haar, al kennen we elkaar nog niet. ,,'t Zal prettig voor haar zijn om gauw eens kennis met u te maken," zei Proppie's moeder. „Zouden die ouders al lang zoo gebrekkig zijn...?" „O ja, al jaren ! Toen ze eigenlijk nog een kind was, zijn de zorgen voor haar reeds begonnen, en toch heeft ze haar examens gedaan en verdient nu tenminste wat; want weet je, ze hebben 't heel schraaltjes!.. . Ik weet het alles van mijn huisdokter, die is daar ook, begrijp je? — Ik zou ze graag wat willen helpen ... als ik maar durfde, en maar wist hoe, want het is heusch te zwaar voor dat kind. 's Avonds, als ze die oude lui naar bed heeft gebracht, zit ze nog te studeeren, — voor Middelbaar Engelsch, geloof ik . .. en 't baantje van schooljuffrouw is niet altijd benijdenswaardig!" Nu begonnen de ondeugende oogjes van Mevrouw Anema weer te lachen, en Proppie onder de kin strijkend, zei ze: „Ik ten minste zou niet graag den heelen dag voor zoo'n klas van ondeugende Propjes staan!" Mevrouw zei het uit de grap maar Proppie's hart begon te bonzen, en ze voelde hoe ze bleek en dan weer rood werd, en weer als zooeven zag ze zich zelf zoo schommelend 98 loopen over straat, en hoorde ze 't gierend gelach van de anderen. Wat had ze > zich zelf leuk* gevonden.... wat vond ze zich zelf nu.... bah! niet om te zeggen! Ze durfde niet meer in den tuin daar beneden kijken, waar „de Nieuwe" langzaam het wagentje van den ouden man met den zwarten bril op, heen en weer reed ; . .. en ze was blij toen Ma zei dat het tijd was om naar huis te gaan. „Kom gauw eens terug," Vroeg Mevrouw, „en blijf dan een beetje langer." Prop stak weer haar arm door Ma's arm, en stil keek ze, onder het huiswaarts gaan, i naar de brandende, vurige zon, die als een roode bal daalde aan den wijden avondhemel, totdat zè er tranen • van in de oogen kreeg ... Dat kwam van al de lichtschittering, maar in haar hartje zag het er toch ook wonderlijk uit. . . bijna alsof ook daar de zon geschenen had ... bijna "-alsof er uit Proppie nog eens ,,'n heilige boon" zou groeien.' -Nu was 't Zaterdag. Heerlijk, een halven dag school, en mooi weer, en geen muziekles, wat Pröpp'ie anders altijd had, maar Meneer was ziek. A1S-- 't geen erg nare ziekte was, was 't toch wel prettig dat de onderwijzers eens ziek waren. Zbö!n onverwachte vacStttie ! Verrukkelijk ; om twaalf uur naar huis, thuis kersen, — 2'ë wist het, want de vruchtenvrouw stond net met haar kar voor de deur toen ze naar school ging, — en dan, na de koffie, wandelen met Ma en Lientje Reelink, het nichtje, dat op 99 kostschool was en van Zaterdag tot Maandag dikwijls kwam. Een leuk kind ; alles was leuk : het weer, en de vroolijke stad, en het vooruitzicht van de wandeling! Leuk! leuk! dolletjes! Ze hadden les van „de Nieuwe". Fransche vertaling en dan die Fransche verzen. Of ze een beurt zou krijgen ? Lida had er de anderen gisteren ook opmerkzaam op gemaakt dat „de Nieuwe" kromme beenen had. Greet Man zat maar te proesten ; iedereen hoopte dat Proppie een beurt zou krijgen, voor de klas moest komen. Proppie durfde alles, die zou 't zeker weer nadoen, even als gisteren. Maar Proppie was buitengewoon ijverig, tot ergernis van Lida. Wat stelde die zich aan ; zeker thuis er van langs gehad ! En Lida begon op een los blad van haar schrift poppetjes te teekenen. Ze had een bijzonder talent daarvoor. Ze kon al de Juffrouwen nateekenen, maar heel gek dan, en toch leken ze allemaal; en Lida probeerde „de Nieuwe", maakte de kromme beenen nog wat erger. En ze krabbelde er hoe langer hoe meer, en telkens waren ze gekker, en ze zat zelf te schudden van 't lachen, terwijl ze net deed of ze in haar schrift keek. „Wat doe je toch ?" fluisterde Proppie, want lang kon ze zich niet goed houden. Toen liet Lida 't haar zien ... een blad vol carricaturen van „de Nieuwe". „Ik zal ze rond sturen," fluisterde Lida weer, en ze begon er eenige af te scheuren; zoo IOO konden ze makkelijk door gegeven worden .. > „Doe 't niet," hijgde Proppie op eens. Lida keek haar aan, verbaasd. „Hoe heb ik 't nu met haar, zou ze in een goed blaadje willen komen ?" „Laat het," kwam Proppie wéér, „geef ze mij hier!" „Maak je niet boos," zei Lida, „heilige boon L Hier, Greet,.." Ze wilde een prentje aan Greet geven, die 't niet hoorde; maar voor ze haar hand nog uitgestoken had, vloeide er een gloedzwarte stof over Lida's schrift, over haar bank, tot over haar jurk toe. Proppie had den intkoker uit de bank genomen en er over heen gestort! ... Opeens was alles stil. Iedereen keek naar hen. Lida stond huilende uit de bank op, wist niet hoe ze de inkt, langs haar jurk druipende, moest laten ophouden. Toen was 't een gestommel, een gemompel, en overal hoorde je weer : „Proppie I Proppie natuurlijk !" „Wie heeft dat gedaan ?" vroeg de Juffrouw streng. „Ik," zeide Proppie, met een vuurroode kleur ; toen werd ze bleek, en alleen haar oogen schitterden in haar gezichtje. „Ga de klas uit 1" zei de Juffrouw. „Na de les zal ik met je spreken." Stom stond Proppie op. Al haar roodbruine krullen vielen haast over haar gezicht. Ze gleed de bank uit, en stapte, zonder naar iemand om te zien, de banken langs naar de deur. IOI Toen ze weg was, leek alles in rep en roer. Alle kinderen stonden in de banken om naar Lida, en haar zwarte jurk, en de bemorste bank te zien. Lida snikte 't maar uit. „Dat lamme wicht, exprès deed ze het. . . dat akelige spook!" „Stilte," gebood de Juffrouw en ze kwam naar Lida toe, ondervroeg haar, maar alles wat ze te hooren kreeg was „dat Proppie den inkt over haar Fransche schrift had uitgegoten." „Heb je haar misschien geplaagd ?" vroeg de Juffrouw. ,,'k Heb niet eens met het wicht gesproken. Ik wou Greet Man iets uit m'n thema laten zien I" Lida werd naar huis gestuurd ; over een half uur was de les toch gedaan, en zij kon met die jurk niet blijven zitten. Lida was ijdel, en vond het vreeselijk om met die bemorste jurk over straat te moeten ; maar gelukkig, 't was nog stil overal; de andere scholen gingen nog niet uit! In een hoekje van de lange gang stond Proppie en keek door het groote raam den tuin in. Lida zag haar niet, holde de kleedkamer in, deed hoed en mantel om en rende naar huis. Proppie zuchtte diep, als verlucht, toen ze weg was. Ze was nu wat bekomen en begon zich al een beetje te vervelen. Daarom liep ze de lange gang maar weer door naar de kleedkamer, en begon daar de zakken omgekeerd uit alle mantels te halen, en alle hoeden te verwisselen; daar ging wel een tien minuten 102 mee heen ... Nog twintig minuten. Ze ging op op den drempel van de kleedkamer zitten, met haar ellebogen op haar knieën, en nu dacht ze er op eens aan, hoe jammer 't was van den heerlijken middag! Natuurlijk moest ze schoolblijven, daar was niets aan te doen. Ma en Lientje zouden wachten, en eindelijk zouden ze gaan kersen eten, — ze meende koffiedrinken — en dan misschien gaan wandelen ... en alles zou boos op haar zijn. Er kwamen tranen, maar die veegde ze gauw weg met haar donkerblauwe blouse-mouw ; „huilen kon je altijd nog," zei Kees. Weg met die gekke tranen ! Het duurde lang, o lang, in die gang, maar er kwam een eind aan, gelukkig. Binnen hoorde ze gestommel. Eerst in de eerste klas, rechts, toen links in de hare, en de kleintjes kwamen al naar buiten. De gang werd nu in korten tijd gevuld. Proppie stond op en ging langzaam haar klas binnen. „De Nieuwe" stond er nog; wachtte tot de kinderen weg waren, — zeker op Proppie. Proppie ging zitten, in haar eigen bank. Ze wachtte af, en alles bleef zoo tot de andere kinderen de zaal uit waren en de deur dicht ging- De ramen stonden open, 't rumoer van buiten drong er door heen, en een heerlijke zoele wind, die geuren van zomer mee bracht. In de gang krioelde het nog, maar al heel gauw werd het stil, want 's Zaterdags wil iedereen dubbel graag naar huis 1 O, die kersen thuis 1 ze zag ze vóór zich, 103 purperrood op 't witte bordje, met de lichtgroene steeltjes allemaal naar omhoog ... ! »Knjg Je lei maar, Pro ... Charlotte," zei de Juffrouw; „en ... wat denk je wel dat ik je zal laten schrijven ?" Proppie schudde haar krullen. Dat wist ze immers niet. Wat kwam het er ook op aan ! Ze kende zoo enkele „regels", die ze al honderden malen geschreven had : „Ik mag niet brutaal zijn." „Ik moet mijn drift beheerschen." „Ik mag niet zulk een toon aanslaan tegen mijn meerderen," enz. Ze zag al die bekende strafregels voor zich, maar dat ze nu zelf er een moest verzinnen, dat was toch al te grappig. Toen kwam de Juffrouw naar haar toe en legde haar de hand op den schouder. „Ik weet het zelf ook niet, Proppie . .. want, kind, ik begrijp je niet. Ik vond dat je je best deed, deze twee dagen ; ik heb al gemerkt dat je graag leert. Waarom heb je 't nu in eens bedorven ?" Heel zelden was Proppie nog maar zoo toegesproken. Ze voelde opeens een brok in haar keel, maar ze voelde dat ze moest antwoorden, en ze zei met een stem die net was of zij van een ander kwam : „Ik móést het doen, Juffrouw !" „Wat moest je doen ?" „Den inkpot omgooien." „Móést je den inktpot omgooien ? Dat is al heel vreemd! En waarom?" loy „Wat beteekent dat, Prop ? Jij de liefste leerling en zij .. ." „De liefste Juffrouw 1" riep Prop. „Hoe komt dat zoo ?V vroeg Ma. „Dat is een schoolgeheim I" lachte Proppie, en schudde haar krullekop, en rende de kamer in, om te zien of er nog wel kersen op 't schaaltje waren ... M. C.'Koov—Van Zeggelen. 1 14 Nu, ik was blij dat het daarop uitliep. Wandelen wilde ik wel, en ik begon langzamerhand te begrijpen, dat hij al die jokkentjes verzonnen had om mij toch een cadeautje op mijn verjaardag te bezorgen. Dat was toch eigenlijk wel erg liefl We gingen den weg door den moestuin en zoo buiten om. De tuinman was bezig tusschen de boonen, en Meneer Victor vroeg hem, of hij even thuis wilde zeggen, dat ik met hem mee was naar 't dorp. Smousje liep voor ons uit en dan weer terug, uitgelaten dat hij mee mocht. We gingen langs groene boomgaarden en kleine frissche boerenwoningen. En daar had je ook weer de breede mooie vaart met haar groote en kleine zeilbooten. „Weet je nu nog niet wat je hebben wilt?" vroeg Meneer Victor. Ik bedacht me en zei wat verlegen : „Ja.... er is toch wel iets „Zoo, wat dan?" „Ik zou zoo graag de klompenfabriek eens zien." , .. „Zoo, wou je dat?" lachte hij, en hij nam me bij de hand. „Nou kleintje, dat kan nog wel hoor 1 Ga maar mee. Wij gaan samen de klompenfabriek zien!" Ik had vroeger eens een paar klompjes gehad, waarop ik Zaterdags mee mocht helpen om de binnenplaats bij ons thuis te schrobben. Zij waren er nu niet meer. Ze waren te klein geworden. Moes had ze 21 het goed zou vinden, want eigenlijk was hij toch wel heel goed, al plaagde hij soms graag! Ik durfde 't hem nu wel vragen. Hij stond bij het houten tuinhekje en floot Smousje, die nog bij het bootje rondsnuffelde. „Neef Victor," zei ik zacht, „mag ik vindt U 't goed.... dat ik de klompjes aan Gerritje geef? Ze vindt ze zoo mooi...." „En wil je. ze dan zelf niet hebben ?" ,Jawel.... ik zou ze wel heel graag willen hebben, maar ik geloof, dat ze er geen geld voor heeft.... en ze vindt ze zoo mooi.... en ze zouden haar net passen." „Nu, geef ze dan maar gauw, kleintje.... we moeten naar, huis Hard liep ik het tuintje weer in. Gerritje stond al in de deur van 't huisje. „Gerritje," riep ik; „Gerritje, wil je de klompjes hebben ?" Ze keek me met groote verwonderde oogen aan. Maar ze zei niets. „Je mag ze hebben, gerust — ze zullen je wel passen." „O!" zei'Gerritje en ze keek zeker of Grootvader er niet was. Maar die was niet te zien. Neef Victor en Smousje wachtten aan het hekje. „Ik moet weg, hoor 1 Je vindt ze toch wel mooi ? Nu, hier zijn ze, je mag ze heusch hebben 1" Ik zette ze op den drempel neer en ik Het het zakje peerdrups er ook maar in, want Gerritje lachte me zoo heel vriendelijk toe. Ze was te verlegen om iets te zeggen, maar ik zag wel dat ze het heel, heel prettig vond, en door mij zelf ging zoo'n heerlijk warm 22 gevoel, net alsof ik zelf iets heel moois gekregen had! Neef Victor lachte en zei dat ik een „rare sijs" was, en dat we nu hard moesten loopen, omdat we anders te laat voor de koffietafel zouden komen. Smous vond dat denkbeeld prachtig — ik keek nog eens even om, maar Gerritje en de klompjes waren niet meer te zien ; ze liet ze zeker aan Grootvader kijken. Toen liepen we om het hardst, wie het eerst bij de beukenlaan zou zijn, en toen we daar waren, weer wie het eerst thuis zou zijn. Ik won het, dat wil zeggen van Neef Victor, want Smousje was er natuurlijk veel eerder, maar liep heel dom weer terug en toen weer naar huis, en daarna weer terug. Zoo kwamen we thuis ; ik met verwarde haren — Smousje keffend met zijn tong uit z'n bek — en Neef Victor daarachter veel bedaarder. En toen Moes, die met oude Nicht in de veranda zat, mij zoo vroolijk zag, trok ze me even naar zich toe en gaf me een zoen. Zou dat zoo heel heimelijk een verjaarszoen zijn? Ik voelde me erg blij — heel anders dan op andere verjaardagen, als ik zoo overladen was met allerlei cadeautjes. Nu had ik iets voor een ander gedaan! Ik had een ander kind biij gemaakt 1 O! weet je, 't was net of het binnen in me zong 1 Vader en Moes begrepen er zeker niets van, waarom ik den heelen middag zoo blij en opgeruimd was. Oude Nicht zei, met een knipoogje, dat ze ter eere van Victor's verjaardag een 23 mooien rijtoer wilde maken; en ja, heusch, om twee uur stond de groote landauer met de schimmels bespannen voor het huis, en ik mocht mee! en ik mocht op den bok zitten! en toen we het huisje van Gerritje voorbij kwamen, stond ze juist in het tuintje met de nieuwe klompjes aan 1 Grootvader was er ook en nam zijn pet af, en Gerritje wuifde mij met haar eene gezonde hand toe. We maakten een grooten rijtoer. Toch nog al een prettige verjaardag, zal je zeggen? O ja — maar het héél prettige zat hem toch in wat er in dien morgen met de klompjes gebeurd was; en toen 's avonds Moeder mij uitkleedde en ik nog even in mijn nachtpon het venster uit mocht kijken naar de zon, die zoo mooi onderging achter de hooge ruischende wilgen, sloeg ik mijn armen om haar hals en zei zachtjes: „Moes, ik heb zoo'n prettigen verjaardag gehad . ..." „Is 't om de klompjes ?" vroeg Moes lachend. „Hoe weet U dat?" „Neef Victor heeft 't verteld...." Ik was even stil en legde mijn hoofd tegen haar schouder. „Op andere verjaardagen mag U mij wel feliciteeren," zei ik, „ik zal heusch niet meer wegloopen .... Maar mag ik dan ook altijd wat aan arme kinderen geven ? O Moes, dat is nog veel prettiger dan zelf wat te krijgen....!" Moes gaf me een dikken nachtzoen ; en toen ik mijn avondgebedje gedaan had en ik in bed lag, knielde ze even bij me neer en zei zacht: 24 „Lieve God! laat haar opgroeien tot een mensch die zich zelf kan beheerschen, en die steeds het leed van de armen tracht te verzachten." Moes en ik spraken af dat we altijd de feestdagen — mijn verjaardag, Sint-Nicolaas en Kerstmis — op deze manier zouden vieren. Ik spaarde er zelf voor; en o, wat was 't prettig, dat ik van dat geld nog wat anders en beters kon koopen dan een paar klompjes! — Vooral met Sint-Nicolaas, als 't tegen den winter liep, was het zoo prettig het samen met Moes te gaan brengen; want er waren heel wat Gerritjes in de stad — maar Gerritjes die het nog veel armer hadden dan het buitenkind, dat mij mijn eersten prettigen verjaardag had bezorgd ! Maar even moet ik jullie nog vertellen, wat er gebeurde toen wij weer thuis kwamen van onze logeerpartij. Wim en onze neef Guus haalden ons van den trein, en toen we thuis waren, zei Guus dat ik eens gauw naai mijn kamertje moest gaan, want daar was wat wonderlijks gegroeid 1 — Nu, ik nieuwsgierig 1 Wat kon er nu op iemands kamer groeien 1 En wat was het? Een beeldige groote poppenkeuken, met een heusche pomp, en een rechtbank, en een kacheltje! Alles wat je maar bedenken kunt, was er in; er hing een valletje voor den schoorsteen, pannetjes hingen aan den muur, en aan de tafel, op een groen geverfden stoel, zat de keukenmeid met een brief in haar hand. De „klaargemaakte" Vriendin. Ik zat er juist naar te kijken hoe Nicht Willemien, die 's Zaterdags altijd bij ons koffie kwam drinken, haar boterham dik met frambozengelei besmeerde, toen ik haar opeens hoorde zeggen : „Ja, dat zou eens een aardig vriendinnetje voor haar zijn !" Ongelukkig had ik niet gehoord over wie Ma en Nicht gesproken hadden, omdat ik al mijn aandacht bij de gelei had gehad, en precies wist hoeveel lepeltjes Nicht op haar boterham had gedaan. Nu moest ik er naar raden wie dat vriendinnetje kon zijn. Dat ik, Noortje, „haar" was begreep ik wel; maar wie was het andere kind ? Van Februari af, nadat ik zoo erg de mazelen had gehad, was ik niet meer naar school geweest, en ik zou er niet meer heen gaan voor na de groote zomervacantie, had onze oude dokter met den grijzen baard en het gouden brilletje op, gezegd. Daarom zag ik nu weinig kinderen ; en het is heel gek, ik verlangde ook niet naar vriendinnen, en vooral niet naar een die „klaargemaakt" was, zooals ik dat noemde, door Nicht Willemien. Ik had immers een vriend, en een waar ik zoo heerlijk mee spelen kon, die alles deed wat ik wilde! Waarom moest ik er nu een „vriendinnetje" bij hebben ? - „Kobus" heette mijn 27 vriend. Ik wist wel dat de groote dom uitziende jongen een beetje uitgelachen werd, maar dat kon mij weinig schelen ; als mijn broer Wim mij lachend vroeg: „Ga je weer met lieve Kobusje spelen ?" werd ik altijd boos, en riep hard in de gang: „Kobus is veel aardiger dan jij, veel liever dan jullie allemaal hier in huis 1" „Prettig voor ons," zei Ant, onze aardige keukenmeid met haar gezellig klein wipneusje ; „we zullen Kobus in een glazen kastje zetten !" „Ja maar Ant, jij bent ook wel lief en Fik ook." „O 1 gelukkig," lachte Ant, „de hond en ik vallen ook in den smaak .... maar Kobus blijft toch No. i, nietwaar?" Ja, Kobus was No. i voor me. Als ik lekkers had bewaarde ik de helft voor hem. Het was wel eens gebeurd dat ik zelfs aan tafel vroeg, als er een pudding was : „Wat is voor Kobus ?" iets wat Pa en Wim zeker heel grappig vonden, want o! wat hadden ze om mijn vraag gelachen. Was dat nu zoo erg om te lachen ? Ik begreep het niet. Kobus kreeg nooit pudding, dat wist ik wel zeker, en natuurlijk hield hij er even goed van als ik. Hij was eigenlijk een arme jongen — geen bedeljongen, neen zoo erg was 't niet, hoor 1 — hij zag er altijd netjes uit, met schoone kleeren aan, en woonde in een klein huis, dat toevallig in onzen tuin uitkwam. Zijn moeder was schoonmaakster bij ons en heette Trui Veldman. Alle Zater- en Dinsdagen kwam Trui bij ons werken, 's Zaterdags werd er geschrobd, en als zij dan aan de binnenplaats begon, vlak bij de keuken, mocht 28 ik mee doen. O 1 dat heerlijke schrobben ! Ik deed dan precies als Trui, weet je; mijn jurk bond ik van achteren in een knoedeltje samen tusschen de bandjes van een blayw schort, een echt werkschort dat Ma voor mij gemaakt had. Ik had ook klompen en een schrobbertje, en zoo toegerust begon het. Jongens, jongens, wat werkten we dan ! Ik werd er warm van. Kobus droeg de emmers water aan en gooide die dan met een langen armzwaai over de plaats, en soms gebeurde het wel dat mijn voeten nat werden en ik midden in het water stond. Dat was juist de pret. Kobus deed het er om, en ik deed het er om, en lieve deugd, wat kon ik toch gillen 1 — Meestal waren Ma en Nicht die Zaterdagmiddagen uit, want Nicht Willemien was onderwijzeres en ging dien vrijen dag wandelen ;... ik kon dus naar hartelust leven maken. „Het hek was dan van den dam," zooals Ant zei. Maar soms moest ik wel eens mee wandelen. Dat vond ik niets prettigs, neen, ik schrobde viel liever, en die goede Trui hielp me altijd trouw als ik vroeg „alsjeblieft thuis te mogen blijven en mee te helpen 1" Het was wel erg lief van haar, want eigenlijk had ze toch niets dan last van me 1 Nu had ik wel bemerkt dat iedereen het thuis beter vond dat ik niet met Kobus speelde. Pa had eens gezegd: „Ze is hem heelemaal de baas, hij doet alles wat ze zegt. Ze zal later een onuitstaanbaar kind worden dat altijd haar zin wil doordrijven, als ze met niemand anders 32 zetten,. en toen we in het Bosch kwamen, want we zouden Nicht's zin doen en door het Bosch naar den Dierentuin wandelen, vergiste ik me en riep juichend: „O ! kijk eens, hoe mooi — anemonen!" Ja, het was mooi. Als een dikke sneeuwrand bloeiden ze helderwit langs een donker stioomend watertje. Overal waar je keek had Maart de mooie witte bloemen gestrooid, die soms als een dicht tapijt op het gras lagen. De boomen waren wel nog kaal, maar tusschen al die duizenden takjes en knopjes door schitterde die mooie blauwe lucht!... Maar, het was waar, ik moest boos zijn. Gauw keek ik weer ernstig, en toen Nicht Willemien suikerzoet zei: „Hou je ook zooveel van bloemetjes, Noortje ?" knikte ik maar eens met m'n hoofd. Ma vroeg of ik niet beleefd kon antwoorden, en toen zeide ik : „Ja Nicht." Een eindje verder begon Nicht opeens met een erg vroolijke stem te spreken over een kind dat „Dolly" heette; — niet aan mij vertelde ze daarvan, maar over mij heen aan Moes. Ik wist niet wie Dolly was, maar er kwam wel de vraag bij mij op: „Zou Dolly de klaargemaakte vriendin zijn ?" Moes scheen haar wel te kennen, want die zeide „dat ze gehoord had, hoe een allerliefst meisje't moest zijn !" „Je hebt er geen idéé van," zei Nicht. „Ik heb nog nooit zoo'n kind gezien. Altijd even aardig en vriendelijk. Laatst was ik er immers -een heelen Zondag, en toen heb ik er versteld 34 Een paar dagen na de'voorjaarswandeling zei Moes tegen mij: „Noor, ik heb een verrassing voor je, — je raadt het niet." Maar ik wilde graag eerst raden en riep: „Niet zeggen! Wacht.... we gaan naar de Wildhoeve." Dat was een heerlijke boerderij, waar we wel eens heen gingen als het weer mooi was. Moeder schudde haar hoofd. „Suze komt logeeren." Suze was een „groote dame Nichtje" van wie ik heel veel hield, bijna nog meer dan van Kobus; maar ik zag haar maar zoo weinig; ze woonde niet in de stad. „Ach neen," zei Moes, „ik zal 't je maar zeggen. Zondag komt er een meisje bij je spelen...." „Dolly....?" vroeg ik verschrikt. „Ja, Dolly Camphuijzen." Ik was even stil, toen zeide ik: „O, Ma, liever niet, zeg u dat 't niet hoett... ik hou niet van Dolly Camphuijzen." „Maar kind, hoe weet je dat je niet van haar houdt, je kent haar niet!" „O 1 ik vind 't heusch een naar kind, Ma," huilde ik bijna ; „ik weet heel zeker dat ik niet van haar houd. Ik wil haar niet hebben ik spreek niet tegen haar!" Moeder nam mijn hand in de hare en zei ernstig: „Niet zoo driftig zijn, wees eens even kalm en denk na. Waarom hou je niet van Dolly ?" Ik dacht even na — maar ik hoefde 't niet lang te doen, want ik wist het dadelijk. 35 „Omdat ze zoo zoet is — omdat ze vervelend is natuurlijk — met een mooie jurk aan, en heel netjes, omdat Nicht Willemien van haar houdt.... O Moes, laat me toch maar met Kobus spelen, ik wil geen meisje op visite!" „Maar Noortje," zei Moeder, „je kunt toch niet altijd met jongens spelen ! je bent toch een meisje .... 't is wat moois ! Dolly vindt het heel prettig om bij je te komen!" Dus Moeder had haar al gevraagd, er was niets meer aan te doen ! Ik vond het vreeselijk. 't Was nu Dinsdag — Zondag zou ze komen. Daar waren dus nog vier dagen tusschen in ! Ik dacht er telkens aan, en ik begon, ondanks mijn tegenzin in het bezoek, toch wel een beetje nieuwsgierig te worden ; daarom vroeg ik den volgenden dag al: „Hoe ziet ze er uit, Moes ?" „Wie ?" „Wel, Dolly natuurlijk 1" „O zoo," lachte Moeder, ,,je begint het toch wel aardig te vinden, geloof ik. Ze is een beetje grooter dan jij, maar net even oud — negen — en ze heeft een dikke blonde vlecht.... ja, anders weet ik niets bijzónders." „Is ze heel erg netjes ?" vroeg ik verder. „Nu, dat zul je wel zien als ze er is," zei Moes, die zeker wel begreep dat ik tegen zooveel braafheid erg op zag; en met een zucht ging ik naar mijn kamertje, waar vandaag mijn speelgoedkast een beurt kreeg, en waaraan ik natuurlijk meehielp. Was die Zondag maar al voorbij, dacht ik, 36 die Zondag met dat nare stijve kind, dat grooter was dan ik en een blonde vlecht had ! Kon ik maar wegloopen tegen dien tijd — of mij verstoppen als zij kwam en dan den heelen morgen niet meer te voorschijn komen ! Ik voelde een ondeugend genoegen als ik er aan dacht. Stel je voor dat er gebeld werd — Dolly netjes binnen kwam, in een mooie jurk zeker — met een nieuw strikje aan haar vlecht, en zelf-gepoetste laarzen, dat ze Ma netjes een hand gaf, want ze deed natuurlijk alles netjes, die Dolly, en vroeg: „Waar is Noortje f" — Noortje gevlogen — Noortje nergens te vinden ! Heerlijk! net goed! dan zou ze wel weggaan ... En wat zou Nicht Willemien boos zijn ... O, maar dat kon mij nu al het minste schelen ! 'tWerd Zaterdagmiddag. Trui kwam om te schrobben, Kobus om te helpen, Nicht Willemien om koffie te drinken en te wandelen, — en ik mocht gelukkig thuis blijven! O, wat had ik een pret! Ik vergat onder het werk den naren Zondag bijna geheel, maar toen ik klaar was en Trui zei: „Zoo Kobus, breng de emmers maar weg," dacht ik er weer aan, en kon ik het niet laten mijn plan van 't verstoppen aan Kobus te vertellen. Kobus trok zijn grooten mond tot een grijns. „Dan mot je achter in 't schuurtje gaan in den tuin, daar vindt je geen mensch." Dat was een goed denkbeeld. .,'k Zal je wel helpen," zei Kobus. „Morgen kom ik 't schaaltje van Moeders eten terugbrengen." 37 Ja, het was een prachtig plan, en toch moest ik er over nadenken. Eigenlijk zou het toch in 't geheel niet aardig van me zijn, want wie weet of ze niet zouden denken dat ik heusch weggeloopen was, of een ongeluk gekregen had 1 Het gaf een heel „gedenk" in mijn klein hoofd : doen of niet doen; en 's avonds bij het naar bed gaan besloot ik maar „niet doen." Ik zou haar in vredesnaam maar afwachten. Vriendinnetje met haar worden, —dat nooit!.. Voor mijn part kon ze morgen met het blauwe serviesje spelen, of met Constance, de groote pop Nu was het Zondagmorgen. Een regen-Zondag; een grijze lucht en fijn druppelgetik tegen de ramen. Ik stond al vroeg voor het ontbijt uit te kijken naar de straat, terwijl Ant, die mij altijd bedierf, een krentenbroodje, eigenlijk voor twaalf uur bestemd, voor mij smeerde, dat ik mocht oppeuzelen eer de anderen kwamen. Er luidden al klokken buiten, niet vroolijk zooals anders vond ik, maar langzaam, eentonig als de zachte regen. Er kwamen ook al menschen met kerkboeken in de hand voorbij, — die waren naar de vroegpreek geweest, zei Ant. — Wat voelde ik mij toch beklemd — straks zou dat vervelende kind komen, Dolly! Ik sprak den naam zachtjes voor me zelf uit en vond het een gekken naam : Dolly!" „Ik zou geen Dolly willen heeten, hoor !" — Daar werd het krentenbroodje mij door Ant 38 voorgehouden, dat wil zeggen, zij schoof het tusschen mijn gezicht en het vensterglas in, waar ik mijn neus haast tegenaan gedrukt had. „Hier, Trijntje Trommelkoek," zei ze, want zoo noemde ze mij wel eens ; maar het smaakte 'ïrijn'tje niet zooals anders. „Ik geloof dat je niks geen „sjenie" in 't vriendinnetje hebt dat vandaag komt, is 't wel ?" ,,'t Is geen vriendin," bromde ik. „Ik zeg toch niets tegen 'r als ze komt." „Dat zal een prettige visite zijn," zei Ant. „Ik ben blij dat ik je gast niet ben." „O! als jij kwam, Ant, wat zou dat prettig zijn!" „Nu, als Dolly weg is, dan kom ik misschien. Schenk je thee ?" „Ja," zei ik, „en je krijgt er een koekje bij; maar als Dolly weggaat is 't misschien al laat!" Ant had me weer wat opgevroolijkt; ik ging, nog altijd aan het krentebroodje knabbelend, met haar de gang in. Alles was nog zoo Zondagsstil in huis. Niemand nog beneden. Wim sliep 's Zondags ook altijd uit, of hij heusch al een groote meneer was. Pa vond het niet prettig als hij Zondags niet aan het ontbijt was, en soms moest ik dan naar boven om op zijn deur te kloppen. Maar dat „kloppen" was hard bombardeeren met mijn beide vuisten tegen de deur, begeleid met een vervaarlijk schreeuwen. Dan werd hij boos, dat wist ik wel, en om aan zijn sterke handen te ontkomen rende ik dan zoo hard ik kon, liefst glijdende langs de leuning, de trap af. 39 Maar van morgen had ik toch geen lust in die Zondagsgrappen. Ik zat heel stil aan het ontbijt, en toen het was afgeloopen wilde ik weer naar Ant gaan, maar Moes zeide dat ik mijn serviesje en het tafeltje met stoeltjes vast klaar moest zetten, en de poppen ook, voor de visite. Met een zucht ging ik aan 't werk. Wij zouden achter in de tuinkamer spelen. Daar zette ik alle poppen op een rij langs den muur; en ik, die ze dikwijls niet uit kon staan om hun altijd strakke gezichten, vond het nu heel goed dat ze zoo keken, dat heur armen zoo stijf waren en heur oogen zoo staarden ; waarom zouden ze ook vroolijk zijn ! Ze moesten er maar net uitzien als hun moeder, die zou óók boos zijn en boos blijven. Het blauwe serviesje was 't eenigste wat er gezellig en vriendelijk uitzag, en 't was werkelijk of het kleine verlakte trommeltje lachte, want Moes had er zooveel janhagel in gestopt dat het niet dicht kon. Nu leken de witte suikerkorrels op witte tanden ! Het liep tegen tien uur, straks zou ze komen ! Zou ik nog naar 't schuurtje loopen ? Ach, 't regende immers zoo. Neen, ik zou het maar niet doen. Bij de deur van de tuinkamer staande hoorde ik Kobus' stem. Hij had dus woord gehouden en was gekomen. Ik zou hem even zeggen dat ik 't maar niet deed, en vlak bij de tuindeur, waar mijn groote hobbelpaard stond, wenkte ik hem. 4° Meteen dacht ik aan de groote donkere kast naast de tuinkamer, die een deur had in de gang, en één in de kamer uitkomende, en een klein ijzeren roostertje, waardoor ik eens naar binnen had gezien. Het ging alles heel gauw door mijn hoofd, op hetzelfde oogenblik dat Kobus naar mij toe kwam en er buiten gebeld werd. Al mijn goede voornemens om Dolly te ontvangen waren gevlogen, en ik trok Kobus mee naar de kast. „Hierin, gauw!" Gelukkig treuzelde Ant even voor ze opendeed, en konden wij juist de deur achter ons dicht doen toen zij de gang in kwam. Boe 1 hoe donker. Ik onderscheidde maar een beetje licht door het ijzeren roostertje, en voelde de koffers opgestapeld langs den muur staan — ook was er een plank waar stopflesschen op glinsterden. Daar zaten wij nu ! of neen, stonden we. Muisjesstil hielden we ons. Ik hoorde Ant de deur open doen, daarna voetstappen in de gang en Moeders stem die riep: „Noortje! Noortje!" O, hoe klopte mijn hart! „Ze kunnen ons toch niet vinden 1" fluisterde Kobus. „Stil toch!" zei ik angstig. De deur van de tuinkamer werd geopend, ik hoorde Moeder en Dolly binnenkomen. „Hier is ze ook al niet, Dolly," zei Moes, „we zullen haar wel laten zoeken. Ze zal zeker nog niet weten dat je er bent... Een rare gastvrouw hè, die er niet eens is om haar visite te ontvangen 1'* 4i Maar Dolly antwoordde nog niet. O! wat was ik toch nieuwsgierig haar stem eens te hooren en vooral haar te zien ! Mijn verlangen daar naar was nog grooter dan mijn angst gehoord te worden. Ik begon op een der koffers te klimmen. „Wat ga je doen ?" vroeg Kobus zacht. „Ik wil ze zien !" fluisterde ik terug, en klom op een anderen stapel. Nu was ik net groot genoeg en kon op mijn teen en staande door het roostertje in de kamer zien. Daar stond Dolly dicht bij ons speeltafeltje. Ze had geen vlecht, maar het haar wijd uitgekamd in kleine golfjes neerhangend over haar rug, opgenomen van boven met een zwart strikje. Ze droeg een blauwe jurk met witte» snoeren, zwarte half lange kousen en lage schoentjes. Dat alles had ik gauw gezien, nu moest ik weer even gewoon gaan staan, want aldoor op mijn teenen blijven kon ik niet volhouden, en nu was ik dus net te klein om het raampje te bereiken. „Ga maar zitten," hoorde ik Moes zeggen. „Daar in 't kleine stoeltje! Als Noortje niet te vinden is, Dolly, dan kom je maar bij mij op visite, hé ?" Even keek ik weer. Ik zag Dolly in een mijner kleine stoeltjes zitten met haar handen op de armleuning; heel stilletjes zat ze daar. Ant kwam binnen en zei: „Ze is nergens te vinden, Mevrouw. Margo is op zolder aan 't zoeken, daar wil ze nog al eens zitten. Een 42 kwartier geleden zag ik haar nog met Kobus achter in 't „vestebuul" staan. „Dat heeft ze goed gezien !" fluisterde Kobus, Ik schopte even met mijn voet, ten teeken dat hij stil moest zijn. „En is ze niet in den tuin ?" vroeg Moeder. „Gunst nee, Mevrouw, dat kunt u van hier wel zien ! en dan met dat modderweer!" „Ga nog eens zoeken bij Trui Veldman,' zei Moes, „of in 't schuurtje, Ant, en als je haar vindt dan moet ze dadelijk hier komen !" „Ze zal wel dadelijk komen," ging Moes, toen Ant weg was, op troostenden toon voort; en toen begon ze met Dolly over haar ma en broertjes te praten. Toen hoorde ik eindelijk Dolly's stem. O zoo zachtjes en bedeesd : „Ja Mevrouw. Neen Mevrouw." De deur ging weer open en ik hoorde Ant's stem weer zeggen : „Daar is ze ook niet, Mevrouw, en in d,e schuur net zoo min. Margo is op den zolder en in alle kamers rond geweest." „Dan ga ik zelf even zien," antwoordde mijn moeder ; „bekijk jij de poppen maar vast eens, Dolly." Toen Moeder weg was ging ik weer op mijn teenen staan om te zien. Daar stond Dolly voor het groote glazen tuindeurraam. Ze keek in 't geheel niet naar de poppen. Ze drukte haar voorhoofd tegen het glas, zoodat al haar blonde haar langs heur gezichtje viel; en nu ? Wat deed ze toch? Ze huilde !... O, ze huilde om 43 mij ! . . . Ik wilde roepen door 't openingetje': „Dolly, Dolly, huil maar niet! ik ben er, hoor !" toen juist de deur van de kamer openging en mijn vader binnenkwam. Zou hij weten dat ik zoek was? „Zoo, kleine Camphuyzentje," zei hij. Nu keerde Dolly zich om en zag ik voor het eerst goed haar gezichtje. Nu, dat zag er alles behalve uit of ze voor haar plezier op visite was. Rood van 't huilen, en haar lippen trilden geloof ik ; want toen ze „dag Meneer" zei, klonk het al heel bibberend. „Wat is er aan de hand, meisje*}'' vroeg Pa .... „Wat is dat nu, huil je ?. . .. eh .. .. heb je ruzie met Noortje gehad ?. ..." Dolly schudde haar hoofd en snikte. „Maar kindje, wat dan, ben je ziek ? Wil je naar huis? Waar is Noortje?" „Noortje is er niet. Noortje is in 't geheel niet gekomen ... en i . . k . . wil maar liever naar huis !" snikte Dolly. Mijn vader keek de kamer rond, alsof hij mij daar ergens zou vinden. O ! hoe slecht, hoe naar vond ik me zelf nu; als hij toevallig naar boven gezien had, zou hij mijn rood verlegen gezicht gezien hebben door de tralies van het roostertje. Ik wilde naar beneden, ik zou alles bekennen, Dolly mocht niet weg gaan 1 Gauw, gauw de kast uit! Maar toen ik van de koffers af wou klimmen, stapte ik mis — ik viel — kwam tegen Kobus aan, die zijn hoofd stootte tegen de plank waar de stopflesschen op stonden, en ringlringking 1 63 en niet alleen dat, maar ook moest ik het werk, door Nicht Willemien meegegeven, eindelijk eens afmaken. Als nu de omstandigheden maar wat mee hielpen, één uur op den dag bijvoorbeeld een regenbuitje doorbrak, zoodat het niet zoo'n toer was thuis te zitten met de schoolschriften, en als nu bijvoorbeeld al de kleine jonge pruimpjes in dien tijd eens niet groeiden en rijp werden, anders..-, neen als ze daar zooverleidelijk tusschen het groen daar boven je hoofd hingen te bengelen, dan was 't onmogelijk, heelemaal onmogelijk, niet even aan den boom te schudden, zoodat ze in het zachte gras vielen! Maar het ezelwagentje lokte en ik beloofde mijn best te doen. Zoo volgden er drie dagen waarin ik zoo zoet was als een kandijklontje. Pa informeerde al of ik soms ziek was; daar had je het weer, dacht ik. Ik was eenmaal de wolf, en niemand wilde ooit gelooven dat die een lammetje kon worden ! Maar o wee, hoe gruwelijk verstoorde ik zelf weer die drie klontjesdagen ! En toch, — heelemaal mijn schuld was het niet. Luister maar! Broer Wim, die met een paar vrienden een reisje langs den Rijn had gemaakt, zou op zijn terugkeer ons op komen zoeken in het kleine dorp. Heerlijk vond ik het, want al plaagde hij wel eens, 't was toch prettig hem hier te hebben ; en hoeveel zou hij ons vertellen van zijn reis ! Met den avondtrein kwam hij. We gingen hem natuurlijk van het kleine station halen, en ik moest al maar kijken naar het 64 bruine kippeveertje op zijn hoed. Dat droegen ze in Duitschland allemaal, zeide hij.Jongens! wat was hij druk en vroolijk ! Honderduit ver telde hij al van het stationsgebouw af, en toen we thuis waren en thee dronken in onze veranda, was het net of er veel drukte en vreugde in huis was gekomen, en of ik nu pas merkte hoe stilletjes het hier toch eigenlijk geweest was met Pa en Moes alleen buiten. Geplaagd wérd ik, nu, dat was natuurlijk; maar ik plaagde terug en lachte om hem, en zei Duitsche woordjes na die hij mij wilde leeren : „Pumpernickel" en „Sauerkraut" en „Lieber Schweinhund", een erg leelijk woord, dit laatste, maar daarom vond ik het natuurlijk juist grappig, en bracht ik het natuurüjk telkens te pas; bijvoorbeeld als ik aan Wim een kopje thee aan moest reiken : „Alsjeblieft, lieber Schweinhund, een Pumpernickeltje 1" Het leek natuurlijk naar niets. „Schweinhund" zou letterlijk vertaald zijn „Zwijnhond", en „Pumpernickel" is een soort van roggebrood. Wim bleef twee dagen, die zoo druk en prettig waren, dat ik bijna Thera's belofte om mij te laten kennis maken met Mary en Eva, vergat. Alleen toen hij weg was dacht ik er weer aan. Maar ik maakte zelf mijn lang gedroomden tocht in den ezelwagen tot een onmogelijkheid. Het liep tegen etenstijd. Op den Lindenberg aan den overkant luidde er dan altijd eventjes een bel heel zacht. Ik had met Cesar gespeeld, en drentelde moe en warm, met mijn tuinhoed bengelend aan mijn hand, de gang in. Daar zag ik 76 „Lou wacht in den wagen." Ja daar stond de ezel, en achter hem een klein wagentje met twee bankjes. Op de voorste zat dikke Lou, met de zweep in de eene, de leidsels in de andere hand. „Pa en ik gaan vanmiddag naar Elswout, Noor, dat is toch te ver voor jou. Misschien komen we om een uur of vijf pas thuis." Het was een kleine teleurstelling voor me. Elswout, dat had ik ook zoo graag gezien! het was wel erg ver — maar ik had het toch misschien wel kunnen loopen. Nu gingen Pa en Ma er alleen heen maar zij gingen ook niet in een ezelwagen! Dat was toch ook heerlijk! en ik zoende Moeder goeden dag. „Veel plezier!" riep zij ons toe, toen wij zaten, ik naast Lou op de voorbank, de zusjes achter ons.... Het was een warme Septemberdag ... dat voelden we dadelijk toen we buiten kwamen bij de open-velden. Ezeltje liep langzaam. Ik had in mijn blijdschap ons Langoortje nog niet goed opgenomen, nu bekeek ik hem eens beter. Hij zag er magertjes uit, hoor! En o, daar zag ik opeens aan zijn zijde, vlak bij zijn linker voorpoot, een groote roode wond! „O. Lou ! hij heeft een wond! Lou.. ." „Wie?" vroeg Lou. „De ezel, natuurlijk!" „O! dat is niets dat heb ik daar net ook gezien .... daar voelt hij niets van." 77 „Voelt hij daar niets van?.. ." vroeg ik verwonderd. „Welnee, ten minste, nu net evenveel als dat hij op stal staat." De zusjes leidden onze aandacht weer af door een soort van kibfaelpartijtje over een buiten dat zij in de verte zagen liggen. De een zei dat het Elswout was, de ander „Hulsdonk" ; en terwijl ik naar haar luisterde, want ik wilde graag weten of het Elswout was, liet Lou opeens een geknal met zijn zweep hooren. Dat was heel kunstig, ik wist het, waht ik had twee dagen geleden gezien hoe hij zich met een lange rijzweep van den koetsier, in de stallen van het hotel, daarin geoefend had, en het heel lang geduurd had eer hij net zoo mooi kon knallen als de koetsier. — Ezeltje spitste even de ooren, liet ze toen weer langs zijn geduldigen kop vallen, en verhaastte zijn stap niet. „Vooruit, lui mormel 1" riep Lou en gaf hem een gevoeligen striem over zijn rug. „O Lou," riep ik, „denk om de wond." „Och, zanik niet," zei Lou knorrig, „laat mij nou maar met rust rijden, he, anders ga je maar achter zitten." Neen, ik wilde niet „achter" zitten. Ik had een gevoel of ik Ezeltje moest beschermen, of ik de eenige in het wagentje was die om hem gaf. Ik bleef op mijn post; ik beet op ntfn lippen als Lou sloeg, zwaaiende met zijn zweep in de lucht; ik kneep mijn kleine handen tot vuisten, maar ik zei niets. 78 Even deed Ezeltje zijn best... daar ging het hoor, heerlijk! Ik vergat alles wat er gebeurd was. 't Was ook zoo n genot vlug te rijden over den smallen weg, waar aan weerskanten de open velden zich uitstrekten, en de bosschen donker en plechtig aan den horizont verrezen ... „Wat doen ze daar?" vroeg Stientje, naar een troepje bukkende, wit gemutste vrouwen wijzende, die altijd maar in die houding voort liepen over het donkere veld. „Die plukken aardappelen," zei Lou. „Rooien!" zei ik, toevallig aan een verhaaltje denkend dat ik gisteren in de kinderkrant gelezen had. „Juffrouw Wijsneus zegt „rooien", dan is 't rooien natuurlijk !" zei Lou stekelig. Ik voelde dat hij boos was en vreesde voor Ezeltje, want Lou zag er net uit of hij het beest weer zou slaan. Dat was ook zoo. Een reden er voor was dat Ezeltje werkelijk weer wat langzamer liep ... twee, drie harde striemen over zijn kop en rug ... over de wond ... „Lou 1" riep ik en kneep hem in zijn arm, „je mag niet op de wond slaan !" „Hou je mond toch," riep hij, „ik moet toch slaan, anders komen we niet verder. Van die wond voelt hij niets." Hoe wist Lou toch dat de ezel niets van die wond voelde ? Had 't beest het hem gezegd ? Neen, hij kon niet praten, hij moest zich laten inspannen als hij ingespannen werd — hij moest loopen als hij geslagen werd — hij moest zich 79 laten slaan als dè menschen hem wilden slaan die wond kon branden en steken en zijn heelé arme lijf doen schudden van pijn — hij zou 't met kunnen zeggen, aan niemand ! . . . Er kwam opeens een groot medelij in mijn hart — en al mijn plezier was weg. Hoe kon ik plezier hebben terw^t ik een ander pijn deed lijden > Het was net als of ik van binnen nu heel sterk werd, alsof ik geen klein meisje maar een groote man werd, die best dikken Loulou aan zou kunnen als hij weer den ezel mishandelde Ik wachtte, altijd met dat sterke gevoel, naast Loulou... Ik kon niets meer zeggen, en de zusjes achter me vonden me zeker erg vervelend Lou wees naar een boerderij. Dat is de „Hooiberg" daar zullen we rusten, vooruit muilbeest. Maar het „muilbeest" liep hoe langer hoe langzamer... 'twas als of 't niet meer kon met zijn kop omlaag trok hij ons door den zandweg... „Ik zal je wel leeren," riep Lou ; en half zich oprichtend van de bank begon hij te slaan links, rechts, in blinde woede slóeg hij door' en tegelijkertijd nam ik zijn arm en krabde en beet en sloeg Ik was de „tijger", zooals Wim mij noemde als ik boos werd ... De zusjes achter mij begonnen te schreeuwen ; Clé trok mij aan mijn haar, maar ik kneep en sloee door, ik stompte den dikken, naren jongen in zijn rug dat mijn handen er rood van zagen loen gebeurde er opeens iets ergs ... iets dat ons allen stil deed zijn. De ezel boog zijn kop 8o en zeeg langzaam als een afgebeuld schepsel neer op den grond . . . Bevend klom ik uit het wagentje en knielde neer bij het beest. Ik zag niet meer wat er om mij heen gebeurde, maar toen ik merkte dat Loulou ook afgeklommen was en hem aan het hoofdstel poogde op te trekken, beet ik hem toe: „Blijf van hem af, je raakt hem niet aan, hoor." Lou, met een vuurrood gezicht, antwoordde van allerlei: dat ik een kat was, niet recht wijs, en nog meer mooie dingen ; het kon mij niet schelen wat hij zei, maar hij raakte den ezel niet aan. Clé en Stientje stegen nu ook uit, en Lou zei dat hij naar de „Hooiberg" zou loopen en om een anderen ezel vragen. Hij ging en wij bleven achter. De zusjes keken een beetje verschrikt, en ik bleef op den grond zitten met mijn hand op Ezeltjes rug... Mijn hart klopte zoo heftig dat ik werkelijk niet huilen kon, maar o, graag had ik mijn hoofd op dien armen grijzen rug gelegd, en tranen geschreid over zijn"arme bestaan. Ik zag Lou terug komen met een paar boerenarbeiders en een anderen ezel. Toen stond ik op en zei tegen de zusjes: „Ik ga naar den boer, den baas van den ezel, en jullie laat hem hier liggen, hoor 1" „Rij je niet mee terug ?" vroeg Clé, „we krijgen immers een anderen ezel!" „Ik wil nooit, nooit meer met jullie rijden," schreeuwde ik, nu in tranen badend', en ik liep hard, hard terug, want ik bedacht opeens dat de boer het toch weten moest. 8i O ! hoe lang scheen die weg door de velden, dezelfde weg dien we gereden hadden. De zón was bijzonder warm, het leek wei midden .in den zomer. Zoo groot en wijd en schel was de lucht boven me, en mijn manteltje werd zoo warm. Ik maakte de knoopen los en liep toch. ondanks de warmte, hard, heel hard, zoodat de menschen op het veld óp keken. Toen gingen mijn beenen als van zelf, het was of ze opgewonden waren en niet stil konden staan als ik dat wou ; ik liep zoo hard dat het ,mij soms was of de grond als een riviertje onder mij weg vloeide, en terwijl ik zoo hard liep had ik opeens spijt, o,. vreeselijke spijt dat ik den ezel daar maar had laten liggen. O ! ik had het gedaan om hulp te halen, maar wie weet wat ze nu met hem deden. Ik had bij hem moeten blijven ! Ja, maar er was nu niets meer aan te doen ! Neen, neen, vóórt moest ik, vóórt... Daar was het dorp, daar waren de eerste huizen; nu nog een heel eind, dan kwam het boerderijtje achter het hotel. Ik liep en liep, maar langzamer, ik werd moe en kon haast niet meer. Hijgende stond ik stil bij het lage hegje, op het wegje dat naar het huis liep. De kippen krabden en kakelden op het bleek veldje voor de deur, een poes zat te staren in de zon, anders zag ik niemand. Ik liep het huis binnen, maar zag niemand ; ik riep „volk !" zooals ik wel eens in winkels gehoord had, maar er antwoordde niemand. Toen liep ik om het huis heen, 't kleine tuintje door met de groote zonnebloemen en roode dahlia's... nergens iemand. 6 82 „Zoek je wat?" vroeg een stem, en ik zag over de heg een rood boerinnegezicht mij aanstaren. „Ja, den baas of zijn vrouw, is er niemand ?" „Allemoal an 't rooien, d'r is gien ien tuus, oor 1" lk wilde het ongeval met den ezel vertellen, maar een schreiende kinderstem riep de boerin weg. Toen keerde ik mij om en liep hard het paadje over, den weg op en naar het hotel terug. Daar was alles in rust. Of de logés waren in hun kamers, öf ze maakten tochtjes. Ik liep de groote vestibule in, waar de portier mij vreemd aankeek omdat ik alleen en zoo vroeg terug kwam, maar ik ging hem voorbij, liep de lange gang in, al de deuren van de verschillende kamersvoorbij, die mij nu verbaasd schenen aan te staren, en was eindelijk bij onze vertrekken, heel aan 't eind. Een groote rust kwam eerst ower me in die stille kamer, waar de dichte jalouzieën even het gloeiende zonlicht binnen lieten; maar toen ik mijn warmen mantel had uitgetrokken en mijn hoed op een stoel had gegooid, kwam al het opgekropte verdriet, om alles wat ik gezien had, naar boven. Ik gooide mij op de breede sofa en daar snikte ik, nu eens hard dan zachtjes, totdat het in mijn hoofdje alles begon te draaien; en tusschen het snikken door, dacht ik maar telkens hoe dom ik was geweest weg te loopen ; nu had ik het arme beest heelemaal niet geholpen ! Ik zag hem voor me, zooals hij daar, afgemat, onverschillig «3 voor rukken of slaan, op den harden grond lag. Hoe lang ik daar zoo gelegen had weet ik niet. Toen ik thuis kwam stond de klok op drie uur, en eerst om vijf zouden Pa en Ma van Elswout terug komen. Ik had ook de deur niet open hooren gaan, maar ik voelde opeens een hand op mijn schouder. „Wat is er, kleintje ?" vroeg een stèm. Nu keek ik op en zag... de goede blauwe oógen, het gezicht van den „lieven kellner" 1 O, wat was ik blij; daar was iemand dien ik alles vertellen kon; ik voelde dat hij mij niet zou uitlachen om mijn verdriet. Ik ging recht op zitten, en hij kwam naast me zitten op de sofa, en zei dat ik 't hem maar vertellen moest. En dat deed ik, snikkend nog, haperènde af en toe, maar ik vertelde alles van 't begin af aan, en toen ik aan het eind was, ging hij voor me staan en zei: „Nou, Jongejuffrouw ..." „Ik ben Noortje," zei ik. „Noortje, ik zal dadelijk voor je laten zien wat er met je ezeltje gebeurd is. Maak je maar niet ongerust en huil nou maar niet meer." „En als hij nog leeft," hikte ik, „kunt u dan niet zorgen dat hij in een heelen langen tijd niet meer hoeft te trekken, en dat hij nooit meer met Lou gaat rijden ?" „Ik zal het probeeren, hoor." Maar mij ging ineens een licht op. Als de boer zijn ezeltje niet kon verhuren, kreeg hij er geen geld meer voor; dus de eenige manier om het beest te laten rusten was geld geven, veel geld geven en ik dacht aan mijn 84 spaarpot.... maar ik kon er nu niet bij. Moeder had de kast natuurlijk op slot gedaan. . „Wat is er nog meer, Jongeju.... Noortje, wil ik zeggen," vroeg de kellner. Ik vertelde hem mijn gedachten, en hij zei vriendelijk lachend: „Jawel, jawel, dat is erg lief van je en weet je wat? ik zal het je zoolang wel voorschieten. Misschien kost het een of twee gulden. Is er zooveel in den spaarpot?" „Jawel,'' knikte ik, „er is drie gulden en veertig cent in." , „Nou, daar kunnen wel twee ezels van op stal staan ! Ziezoo, huil nu maar niet meer, en ga eens met mij mee naar den tuin ; ik heb nog een paar erg lekkere perziken, die peuzel je op in 't prieeltje, en ik zal zelf voor het ezeltje zorgen." Ik legde mijn hand in de zijne — een groote breede zachte hand; ik voelde mij veilig, ik was hem dankbaar, maar toch snikte er nog iets in me, toen ik met hem de beloofde perziken ging halen. Van uit het prieeltje, met de twee donzige blozende vruchten in mijn handen, zag ik hem den weg op gaan, niet in zijn deftig kellnerspak, maar met een blauw jasje aan en een pet op . . . Loulou — en Clé en Stientje hebben niets meer van mij willen weten, natuurlijk. Al de dagen die wij nog in het hotel zijn gebleven, gingen zij mij uit den weg en ik hen ook; maar de Gouvernante heeft mij eens apart ge- 85 nomen en mij in gebroken Hollandsch gevraagd, wat er toch was gebeurd. Ik zeide alleen maar dat Lou den ezel zoo geslagen had, en dat het beest, dat zeker al ziek was, was neergevallen, en dat ik toen was weggeloopen. Haar groote donkere oogen hadden een droevigen blik. „Ja," zeide ze met een zucht — „il est méchant" („hij is ondeugend" of eigenlijk, in dezen zin, „gemeen"), speel maai niet meer met heml" Aan Pa en Moes had ik alles verteld. Mijn spaarpot mocht aangesproken worden, en voor wij naar huis gingen, ben ik nog even den zieken ezel gaan opzoeken. Hij stond nu op stal, vlak bij de koeien, zijn wond was nog niet heelemaal genezen;. .. „maar," zei de boer, ,,'t zei wel beteren, Jongejuffrouw, ezels binnestark!" Ik was blij dat ezels zoo sterk waren, zoo sterk dat ze veel slaag kunnen verdragen ; en veel vroolijker dan ik gedacht had, stapte ik dien morgen in het hotelrijtuig, waar met groote letters op geschilderd stond „Het Keizershof". Toen wij er in zaten met valiesjes en sjaals en stokken, en er wel vijf kellners en de portier om het rijtuig heen stonden te buigen, kwam aan den anderen kant, waar ik zat, opeens de „lieve kellner" opdagen en gaf me een grooten zak geconfïjte vruchten. „Compliment van het ezeltje," zei hij. Ik had nauwelijks tijd hem te bedanken, want de paarden trokken het rijtuig voort en ik wuifde hem alleen nog maar even toe. Clé en Stientje stonden bij het tuinhek en knikten evert, en Lou, — Lou was nergens te zien. 86 Daar reden we dus weer naar huis: straks in den trein, daarna zouden de stadshuizen weer om ons heen zijn, en dan... dan zouden we weer thuis zijn. Ant en Margo zouden ons verwelkomen; en Fik! hoe blij zou Fik zijn! Ik verlangde opeens erg naar huis, zelfs Margo vond ik nu in mijn verbeelding niet zoo naar als anders. Zij was zoo gewend altijd met ons mee te gaan, ze zou zeker wel eens om mij gedacht hebben? Zoo reden we langzaam het dorp uit en den straatweg op; wijd uit lagen de velden, goudbruine boschjes akkermaalshout stonden dicht bij elkaar, het vurig rood der bruine beuken gloeide hier en daar tegen de prachtige wilde herfsducht, en opeens klonk daar een liedje. Het waren twee dorpsmeisjes, die met manden aan den arm ter markt gingen en die wij inhaalden. Ze zongen iets dat ik wel kende, en lang naar haar ronde blozende boerinnengezichtjes kijkende, waar het rijtuig ons al maar van verwijderde, zong ik mee: O I hei! O I hei! Over bosch en over wei Klinkt ons lied ! Langs de vliet, Langs het riet Zingen wij O I hei — O I hei! ( O — I — hei! M. C. Kooy—Van Zeggelen. Schoolgeheimpje. Schoolgeheimpje. „Ik weet niet wat ik liever ben dan een „heilige boon."" zei Proppie, en ze schudde haar korte bruine krullen, dat ze langs haar rond gezichtje dansten en haar roode wangen bijna bedekten. „Wat ben je dan liever ?" vroeg Lida, die naast haar op de bank zat, gebogen over het cprrigeerschrift van Netje Waaien. „Weet ik 'tl" bromde Prop weer terug, „nog liever de oude vervelende poes van Tante Cato, die altijd op een stoof zit te soezebollen . . ." „Sst 1 „de Nieuwe" kijkt naar je," waarschuwde Lida. Ja, „de Nieuwe" keek, dat zag Proppie. En ze keek langs den dikken rug van Greet Man en langs de lange vlechten van Netje Waaien, die vóór haar zaten, naar de Juffrouw. Een oogenblik ontmoette ze den doordringenden blik van twee grijze oogen, een oogenblik bleven ze elkaar aanzien, tot Proppie met toegeknepen lippen haar oogen neersloeg. „De Nieuwe" had iets vreemds in haar oogen, streng en toch niet streng, ze wist eigenlijk niet wat het was ... Proppie, op 't oogenblik flink uit de kluiten gewassen, maar dien leelijken naam altijd nog dragende omdat ze vroeger zoo'n dik dreumesje QO was en de broers haar nu halsstarrig zoo bleven noemen, Proppie rommelde wat in haar griftendoos, nam haar pen en begon aan haar schrift. 't Was een heerlijke zomersche dag. Door het bovenste open gedeelte van de matglazen ramen zag je een vroolijke, vlak-blauwe lucht. Vogeltjes kwinkeleerden en rumoerden in de boomen van den schooltuin, en verre geluiden van de. stad drongen naar binnen. Op zoo'n dag kon Prop niet stil zitten 1 Stel je voor, nu op je fiets naar buiten, ver, ver weg vliegen, o dol! Ze zag het bosch voor zich en de groene weilanden, Nen 't hooge gras met de madeliefjes... O, daar tusschen te liggen, met zoo'n wit bloemengezicht vlak bij je neus, alsof 't net zoo groot was als je zelf.. . Ze had Stientje Bazijn's schrift onder handen, dat altijd „stik" van de fouten zat, maar die kwam er goed af vandaag, want Proppie had haar gedachten er heelemaal niet bij, en ... ze had ze ook nog bij heel wat anders 1 Vóór de les begon was ze in de kamer van de directrice geroepen. Poeh! die nare donkere kamer, met de zware overgordijnen en al die meubels en de groote schrijftafel van de Juffrouw .. . Iets bepaald ondeugends had ze niet gedaan, maar de Juffrouw scheen met Pa en Ma gesproken te hebben; die hadden het natuurlijk weer over Suze en Anna gehad, Proppie's veel oudere en nu getrouwde zusters, die altijd in haar jeugd engelen schenen geweest te zijn, en die, o ramp, bij dezelfde Juffrouw op school waren geweest! En er was natuurlijk 91 gepraat over Proppie's gedrag, dat veel te wenschen overliet I Nu wilde de directiice eens ernstig met haar spreken. Recht als een kaars zat de Juffrouw, met den rug naar haar schrijftafel, en door haar goud lorgnetje keek ze Proppie aan. ,,'t Is zoo jammer van je, Charlotte (Proppie heette eigenlijk Charlotte)! want je kunt als je wilt, je hebt een goed hoofd, beter haast zou ik zeggen dan je zusters, maar van die heb ik nooit last gehad. Nooit hoorde ik een klacht over haar; bij jou gaat er geen dag voorbij, geen dag letterlijk, of er is iets met je. Je maakt het al de juffrouwen lastig en je zelf ook, want je moet telkens schoolblijven. Als ik jou was zou ik me schamen dat m'n familie verdriet over me had, terwijl je zusters ...'' „Daar heb je 't weer !" dacht Proppie. Ze hoorde, heel oneerbiedig, niet meer wat de Juffrouw zeide; een portret van een deftigen ouden heer met hoog wit puntboord trok haar aandacht... Zeker de papa van de Juffrouw ... En nu ze weer in het schoollokaal zat, pruttelde ze telkens weer, denkende aan de „reprimande", dat ze voor geen geld een „heilige boon" wou worden. Lieve deugd, wat zou dat gek zijn I De heele school was misschien van verwondering in zwijm gevallen als zij, de belhamel uit de klas, op eens werd „zooals 't hoorde" 1 Ze begreep 't wel! De directrice wilde haar zeker bewerken omdat „de Nieuwe" er was. Als Proppie „mak" was, werden de anderen het 92 ook, en iedereen die een beetje nadacht, kon toch wel begrijpen dat de klas het met „de Nieuwe" wilde probeeren. Je geeft je toch zoo maar niet over, als lammetjes met een rood bandje om hun hals en een belletje ! ? Iedereen wist dat je tegen Juffrouw Cornélie niet op kon, die was streng; goed, dat wist je eenmaal! en Juffrouw Bergsma, daar ging ook 't ook niet mee, maar daar hield iedereen van; en dan Meneer Scherf. . . och, die was goed, maar de aardigheid van hem te plagen was er al a{. .. Toch kon Proppie niet goed „plagen", dat deed ze ook eigenlijk nooit. Ze was ondeugend, ze flapte er alles uit en, o wee, ze kon zoo leelijk driftig zijn !... maar zoo treiterig plagen als Greet Man bijv. kon doen, dat vond ze gemeen!.... En toch, toch was zij het altijd die er in liep, zij die de straf kreeg, zij die de aandacht trok! Och ja, je moet maar de zondebok zijn, dan krijg je van alles de schuld! Vanmiddag hield ze zich tamelijk goed, ze was heusch tam, zoodat ze er zelfs geen antwoord Op gaf toen Lida, haar aanstootend, fluisterde: „Heb je wel gezien dat ze kromme beenen heeft ?" „Wie?" „Wel, „de Nieuwe!"" Of ze wou of niet, nu moest ze kijken, maar de dikke Greet Man benam haar 't gezicht. „Geef me even een pen van je?" vroeg ze haar, even opstaande ; en zoo zag* ze .. . ja.. . warempel, Lida had gelijk — „de Nieuwe" waggelde een beetje als ze liep... een heel klein 93 beetje, niet erg . . . niet zoo erg bijvoorbeeld als die dikke kruideniersvrouw op den hoek van hun straat.... Uitgelaten warrelden de kinderen 's middags naar buiten. Vier uur! alles was nog zoo mooi, je kon nog best wandelen. „Heerlijk weer!" riep Stientje Barijn, dansend terwijl zij haar manteltje aanschoot. . . Greet Man liet haar boekentasch op de straat vallen, en lachend en elkaar stootend raapten zij en Lida hem weer op. Proppie kwam naar buiten vliegen, met haar boekentasch als een bult uitstekend op zij van haar grijs manteltje. Ze liep de anderen vooruit. „Dag kinders!" en aan het eind van de straat begon ze opeens waggelend te loopen als een manilla-eend. . .. „De Nieuwe!" proestten de anderen achter haar, maar meteen was Proppie verdwenen om den hoek van de straat en holde naar huis. „Ga je nog eens even mee naar Mevrouw Anema, Proppie?" vroeg Ma haar 's avonds na het eten. Eigenlijk was het nog geen avond. Vol dag was 't nog, maar haast nog mooier dan midden overdag, een beetje goudschijn glom in de lucht achter de hooge populieren, die Proppie net uit haar hoekje kon zien, waar ze zat te lezen en eigenlijk een beetje te pruilen want ze was in „haar wiek geschoten" zooals Pa het noemde. Die groote broers ook! Kees was niet zoo erg plagerig, maar Evert, de jongste! hè die kon 104 „Omdat..." Hier zweeg Proppie ; dat kon ze immers niet zeggen ! ' Weer drong de Juffrouw er op aan, maar Proppie schudde haar krullen en begon daarna zacht te snikken. „Wil je 't me niet zeggen ? Neen ?... Nu Proppie, dan zit er niets anders op dan dat we samen schoolblijven, tot half drie minstens, begrijp je ?". Samen school blijven, dacht Proppie, samen, de Juffrouw ook ... O, de twee oude menschjes, die op haar wachtten tot ze thuis kwam, de blinde Vader in z'n wagentje.... om haar moesten ze dus wachten . .. „Als ik 't zeg, Juffrouw, hoeven ... we dan niet school te blijven ?" vroeg ze zacht. „Dat hangt er van af, Proppie, dat kan ik niet beloven. In alle geval heb je toch den inktkoker expres omgegooid, nietwaar?" Even schitterden de grijze oogen van de Juffrouw een beetje ondeugend. „Ja," zeide Proppie gelaten. Neen, als 't niets gaf, dan moest ze Lida maar niet verklikken, en ze zou ook niet willen dat de Juffrouw dat prentje zag 1 Dan nog liever allebei schoolblijven in 't groote lokaal met de blinde ramen, en daarboven de blauwe zomerlucht.. . Och, die heerlijke middag !... Heelemaal verloren nu !... Plotseling schrikte ze, juist toen ze haar lei schoon had om de strafregels, die de Juffrouw nu zeker wel verzonnen zou hebben, te gaan schrijven. Ze zag de Juffrouw staan met een papiertje in haar hand... het portretje, dat 105 Lida aan Greet had willen geven, en dat aan den inktvloed was ontsnapt! Ademloos keek ze de Juffrouw aan. Misschien begreep ze niet wat het voorstelde. Maar ze zag hoe er een kleur over haar gansche gezicht gleed, tot aan haar donker golvend haar ... Toen richtten de grijze oogen zich op Proppie .... Het schrift van Lida, bemorst met inkt, lag nog op haar tafel. De Juffrouw nam 't op en zag het uitgescheurde hapje. Proppie wachtte in spanning; ze trok aan haar bruin-roode krullen, zoodat ze krinkelend weer naar boven sprongen. „Is het hier om ?' ■ vroeg de Juffrouw, en wees op 't schrift en op de teekening. Proppie zweeg... O, ze kon niet... „Proppie," zei de Juffrouw en ging naast haar zitten, „ik zal er niemand voor straffen. Is 't Lida die dit geteekend heeft en ... heb jij er den inktpot over gegooid ?'' Proppie zweeg... Maar de Juffrouw liet zich niet uit het veld slaan. „En waarom deed je dat ?" „Omdat 't niet mocht," barstte Proppie uit, „omdat het immers móést, zei ik al." Toen voelde Proppie een hand op haar schouder, een warme wang op haar wang, en een lange, zachte kus werd op haar voorhoofd gedrukt!... In den middag-zonneschijn gingen ze naar huis, samen. „Ik zal je brengen," zei de Juffrouw, io6 „en we loopen gauw, anders is er zooveel van den prettigen middag weg." Toen vertelde Proppie dat zij gisteren de Juffrouw in den tuin had gezieu, en de Juffrouw kneep even het handje dat op haar arm lag en zei: „Zoo, heb je me gezien ? Nu, dan begrijp je wel dat ik erg naar huis verlang en óók niet graag school blijf." Neen, óf Proppie 't begreep! En ze zei, een beetje bedeesd : „Ik hoop maar dat ze niet al te erg naar u gewacht hebben 1" „Nu, ik wel," zei de Juffrouw, „ik hoop dat ze allebei erg naar me verlangd hebben, des te meer vertroetel ik ze weer. Hier is je huis, Prop !" „Dag Juffrouw," zei Prop en legde haar hand in die van „de Nieuwe". „Dag Proppie, tot de andere week ... een nieuwe week, Prop!" Prop belde hard aan ; maar 't was niet noodig, want Ma en Lientje hadden al door 't venster naar haar uitgezien en Lientje deed open. „Wat is dat, Prop," zei Ma, „schoolblijven en door de Juffrouw naar huis gebracht?" De Juffrouw stond er nog en riep even in de gang: „U moet haar maar niet beknorren, Mevrouw, het was een vergissing en... ik denk dat Proppie voortaan weinig meer school zal moeten blijven... Ze wordt een van mijn prettigste leerlingetjes, geloof ik." De Juffrouw knikte en ging weg. Ma was in de grootste verbazing.