MEOeftLORUKftülS cm UfTGtVERS /Ay^C.MlSStT-OOE.TlhCME^\. nblc dienst boek en jeugd den haag 3 I UIT GROOT GEVAAR GERED Pas twaalf jaar en nu er al op uit om brood te verdienen. (Pag. 27.) UIT GROOT GEVAAR GERED DOOR F. J. HOFMANN EERSTE DEEL lil NED. DRUKKERS EN UITGEVERS MU. „C. MISSET" DOETINCHEM INHOUD. Hoofdst Bladz- I. Eerlijke menschen 9 II. Een vreeselijk ongeluk. I7 III. De jonge koopman 27 IV. Een slechte tijd 44 V. Als de nood het hoogst is, is de redding nabij. 59 VI. Geholpen 70 VII. Twee fraaie ambtenaren 77 VIII. De aanklacht 87 IX. Op het kasteel 93 X. Herman ontwerpt een reddingsplan 98 XI. De vogel is gevlogen 111 XII. Een nachtelijk bezoek I17 XIII. Een veilige schuilplaats 125 HOOFDSTUK I. Eerlijke Menschen. Op een eenzame plek op een der hellingen van het Aardal had de houthakker Amsteg zijn hut gebouwd. Het gebouwtje zag er beter uit dan vele soortgelijke hutten, want Amsteg had geen arbeid ontzien, om zijn woning uit- en inwendig aangenaam en geriefelijk te maken. Het was door een tusschenschot verdeeld in een woon- en een slaapvertrek en bood overvloedig ruimte voor het kleine gezin, dat bestond uit vader, moeder en hun twaalfjarigen zoon Herman. Door het eene raam van het woonvertrek had men een prachtig uitzicht over een gedeelte van het schoone dal, waardoor de rivier de Aar haar weg vervolgde naar Bern, de hoofdstad van Zwitserland. Het andere raam gaf uitzicht op het pad, dat van het naaste dorp verder het gebergte in voerde. Dat dorp lag op een half uur afstand van Amstegs hut Men zou dus kunnen vragen, waarom de man niet liever zijn hut in of bij het dorp gebouwd had, wat toch veel gezelliger en in andere opzichten ook 10 veel geriefelijker geweest zou zijn, omdat men in een dorp veel kan krijgen, wat men anders op verren afstand moet halen. De eenvoudige oplossing hiervan was deze, dat de bosschen, waarin Amsteg dagelijks moest arbeiden, op een uur afstand van het dorp lagen. Om dus wat dichter bij zijn werk te zijn had hij zijn hut gebouwd ongeveer op het midden tusschen de bosschen en het dorp. Moeder Amsteg had het den geheelen dag natuurlijk zeer stilletjes. Vader ging 's morgens al vroeg weg en kwam eerst tegen den avond thuis. Herman bezocht de school in het dorp en was dus ook den geheelen dag weg. Een enkelen keer kreeg zij bezoek van een reizend koopman, en dat waren gezellige dagen, want dan hoorde zij het nieuws uit den geheelen omtrek en ontving groeten en boodschappen van familieleden, vrienden en kennissen. En natuurlijk had zij dan op haar beurt veel te vertellen als 's avonds haar man en Herman thuis kwamen. Rondom de hut had Amsteg eenige stukjes grond ontgonnen en voor tuinderij geschikt gemaakt. Vrouw Amsteg verbouwde daar de groenten, welke zij voor haar huishouden noodig had. Dat tuintje verschafte haar heel wat werk, want haar man had meestal geen tijd, om er veel aan te doen. Herman hielp haar wel eens bij dat werk, doch de jongen toonde altijd veel lust tot zwerven. Hij deed 11 niéts liever 'dan ronddwalen door de bosschen en bergen en er was dan ook geen plekje op een uur afstand rondom de hut, of Herman wist het in bet donker te vinden. Het was reeds lang gewoonte geworden, dat hij een uur over tijd uit de school thuis kwam, door de vele omwegen, die .hij gemaakt had. Amsteg kende de bosschen in de omgeving vrij goed, omdat hij er reeds verscheidene jaren in had gewerkt, maar soms meende hfl te merken, dat Herman met allerlei kleine bijzonderheden veel beter op de hoogte was. Sprak zijn vader over een of ander hol, dat zich ergens bevond, Herman gaf dadelijk een nauwkeurige beschrijving van het inwendige, want hij wist het ook en was er ingekropen om het te onderzoeken. Noemde zijn vader een kloof, Herman was er in afgedaald en kon precies vertellen, hoe het er beneden uitzag. Kwam het gesprek op een merkwaardigen boom, Herman had hem beklommen en de kroon van binnen bekeken. Moeder verbood hem meermalen zulke gevaarlijke dingen te ondernemen, omdat ze bang was voor een ongeluk. En Amsteg moedigde zijn jongen wel niet aan, maar toch was hij inwendig trotsch op den ondernemenden knaap, die beslist een uitstekend houthakker zou worden, en, wie weet misschien nog wel wat meer. 12 Op een avond zat Herman met zijn vader en moeder op de bank voor de hut. Moeder had nog al wat nieuws te vertellen, want 's middags was de koopman met ellewaren, garen en band er geweest, en die had allerlei berichten meegebracht, onder andere ook een briefje van de oudste zuster van vrouw Amsteg, waarin zij meedeelde dat ze ziek Was. „Je moet er morgen maar eens heen gaan," zei Amsteg tegen zijn vrouw. „Dat hjeb ik ook gedacht. Ik ga na twaalven van huis en dan kan Herman me uit school komen halen." „Goed, moeder," zei Herman dadelijk, „en dan zal ik u meteen den koristen weg terug naar huiswijzen, want u gaat natuurlijk door het dorp." „Wat is dat voor een weg?" vroeg moeder lachend. „Denk er om, dat ik niet kan springen en klauteren en door de struiken kruipen, zooals jij." Daar had Herman niet aan gedacht, en het was een weg, waar gesprongen en geklauterd moest worden, 't Was eigenlijk geen weg, want het ging recht toe, recht aan, achter het dorp om in de richting van het huis van tante Frida. „Je moet den gewonen weg maar houden," zei vader, die heel goed begreep, dat die kortste weg van Herman voor moeder hiet erg geschikt zou zijn. „Daar. komt Grimald aan," riep Herman plotseling.. Amsteg en zijn vrouw keken het pad langs en zagen den boschbaas naderen. Hij droeg de buks aan den 13 riem over den schouder en scheen niet veel haast te hébben. „Wat zou die nog zoo laat hier moeten doen," mompelde Amsteg. „Zeker iets over het werk voor morgen," antwoordde zijn vrouw. Herman stond op en ging den tuin in. Hij hield niet van Grimald, omdat die nooit vriendelijk was en overal iets op had aan te merken, Zoo was het niet met Herman alleen, maar met alle jongens van het dorp en de omgeving. De boschbaas deed net, of de bergen en de bosschen zijn eigendommen waren en of hij het recht had, er iedereen uit te jagen. De jongens stoorden zich daar wel niet veel aan, maar ze hielden hem toch in het oog, want hij was driftig en hardhandig. Intusschen was Grimald bij de hut gekomen, waar Amsteg een plaatsje op de bank voor hem inruimde. „Een mooie avond, Amsteg," begon de boschbaas het gesprek, „Dat is het zeker; 't is bijna te mooi om naar bed te gaan," antwoordde Amsteg, „En 't zal toch moeten, want 't is morgen weer vroeg dag." „Een mensch moest een paar uren minder werktijd hebben, Grimald, want 't is nu maar werken, slapen en weer werken," sprak vrouw Amsteg. „Daar zeg je de waarheid, vrouw Amsteg, en dat was alles nog niemendal, als je er maar naar betaald 14 werd, want het geld verzoet veel. Maar aan dat betalen ontbreekt ook veel, en daarom zeg ik tegenwoordig maar: je moet nemen, wat je krijgen kunt" Amsteg gaf geen antwoord, want hij begreep heel goed, wat Grimald bedoelde en hij was bet met den spreker in beginsel niet eens. En vrouw Amsteg zweeg een oogenblik, omdat ze juist niet begreep, waar de boschbaas heen wilde. „Dat is gemakkelijk gezegd, nemen wat je krijgen kunt maar er is voor ons soort menschen niet veel te nemen, tenminste niet als je er eerlijk bij blijven wilt en dat is toch zeker je bedoeling?" Grimald begon bij deze woorden van de vrouw te glimlachen. „Eerlijk en eertijk is twee, vrouw Amsteg. je moet het in de wereld niet zoo nauw nemen, dat je het er zelf benauwd door krijgt. Als ik voor mijn werk niet voldoende betaald word en ik weet dat dan zelf zoo'n beetje aan te vullen, dan ben ik niet oneerlijk, maar ik neem wat me eigenlijk toekomt, en wat een ander, me ontbonden wik" Nu begon vrouw Amsteg in te zien dat Grimald een vorm van stelen wilde goedpraten. Ze zou hem daarvoor graag eens op zijn nummer gezet hebben, maar ze moest voorzichtig zijn, want Amsteg stond als houthakker onder Grimald, en de boschbaas kon haar man veel kwaad doen, als Mi dat wilde. Ze beantwoordde daarom zijn opmerking niet en stond op, om te kijken, waar Herman gebleven was. . 15 Grimald legde dat zwijgen verkeerd uit en meende, dat ze niets tegen zijn redeneering wist in te brengen. Amsteg wist beter dan zijn vrouw, wat Grimald bedoelde. Hij ging er echter niet verder op in en begon een praatje over het werk en het weer. Maar daarvoor was de boschbaas niet gekomen. Hij stond dus op, om zijn weg te vervolgen. „Loop je een eindje mee, Amsteg?" vroeg hij vriendelijk. „Dat kon ik wel doen," zei de houthakker, ofschoon hij liever op zijn bank was blijven zitten; en zijn vrouw riep hij toe: „Moeder, ik loop even op, maar ik kom dadelijk weer terug," Een kwartier later kwam Amsteg thuis. Zijn gezicht stond lang niet opgeruimd en zijn vrouw zag dadelijk, dat er wat onaangenaams gepasseerd moest zijn. „Wat had Grimald voor bijzonders ?" vroeg ze. „'t Was voor mij oud nieuws en ik begreep straks al, waar het op uit moest loopen. Hij wil knoeien met het verkoopen van hakhout en een deel van het geld in zijn zak steken. Als ik 'm daarbij helpen wil, krijg ik er ook wat van." „Zoo, was dat de bedoeling! Ik dacht straks al, dat hij op zooiets zinspeelde, maar ik wilde er niet verder over doorpraten, want dan maak ik me kwaad, en je moet met Grimald voorzichtig zijn, want ik houd hem voor alles in staat als hij eenmaal iets tegen je heeft." „Juist, moeder. Maar er kwam nog meer bij. Hij 16 wilde mij het werk laten doen en daarvoor moest hij drievierde van de winst hebben en ik het overschot. Ik voelde heel veel lust, om den schoft met een eind hout...." „Stil, stil, Amsteg, maak je niet kwaad, want zoo'n persoon is dat heel niet waard. Zou je dan op zijn voorstel ingegaan zijn, als hij eerlijk met je had willen deelen ?" „Neen, dat niet, maar nou maakte hij het al te bont. Als ik zijn voorstel aanneem en er lekt iets van uit, dan loop ik er tegen en hij blijft vrij." „Wat heb je hem geantwoord?" „Dat hij voor mijn part doen kon, wat hij wilde, maar dat ik tot nou toe eerlijk man geweest was en dat ook wilde blijven." „En wat zei hij toen?" „Dat ik het zelf moest weten, maar dat ik mijn geluk wegschopte, want er was nou iets extra's te verdienen en die daar geen gebruik van maakte, was een stommerd. En toen ben ik teruggekeerd." „Heel goed, vader; dat zou ik ook gezegd hebben. We zullen zien, wie aan 't langste eind trekt. Ik zou het ook wel wat ruimer willen hebben in de wereld, maar als we dat moeten krijgen op zoo'n manier, dan dank ik er voor." Op dat oogenblik kwam Herman ook weer boven water. Ze bleven nog een poosje op de bank zitten en gingen toen naar binnen en even later begaf de kleine familie zich ter ruste, want vader en moeder moesten gelijk met de zon op. HOOFDSTUK II. Een vreeselijk Ongeluk. Het was voor Grimald een tegenvaller geweest, dat Amsteg niet op zijn voorstel wilde ingaan. Hij had er vroeger ook al eens in bedekte termen over gesproken en meende toen bespeurd te hebben, dat Amsteg er wel voor te vinden zou zijn, als hij eens ronduit met een voorstel kwam om samen te doen. Maar dat bleek nu een misrekening te zijn, want de houthakker had kortaf geweigerd. En hij begreep eigenlijk niet goed, waarom. Dat praatje over die eerlijkheid was natuurlijk onzin, meende de boschbaas, want zoo eerlijk is geen mensch. Waarom zou Amsteg dan niet willen? Zou hij een vierde van de winst misschien te weinig vinden? „Weet je wat," dacht Grimald, „ik zal hem de helft aanbieden, want het zal 'm wel zitten in het geld. En als hij het dan nog niet doet, steekt er beslist wat anders achter, want aan die zoogenaamde eerlijkheid geloof ik niet. — Maar wat kan er dan achter zitten ? Zou die onnoozele houthakker soms denken, dat hij t 2 18 me in zijn macht heeft, nu ik met hem over die zaak heb gesproken? Hij heeft geen getuigen en hij kan me dus geen kwaad doen, maar het zou toch onaangenaam zijn, als hij er over ging praten. Als hij het niet doet, is het jammer, dat ik er over begonnen ben, maar ik zal hem zien te winnen, want hij is een kerel, die wat durft, en zoo een moet ik juist hebben." Den volgenden morgen begaf Grimald zich naar het gedeelte van het bosch, waar Amsteg aan het werk was. „Goeden morgen, Amsteg 1 Heb je je nog bedacht op je besluit van gisteravond?" „Nee, Grimald, ik blijf er bij," antwoordde Amsteg. „Ik heb me wel bedacht. Ik heb je voor je hulp een vierdedeel van de winst geboden, maar bij nader inzien komt het me toch beter voor dat we samen deelen, ieder de helft. Wat denk je daarvan?" „Hoor eens, Grimald, 't gaat hier niet om het geld, maar om wat anders. Ronduit gezegd stuit het me tegen de borst, om me op dien weg te begeven, waar jij me op hebben wilt. Jij noemt dat stom van me, en het kan zijn, dat het stom is, maar ik ben nu eenmaal niet wijzer dan ik ben. Ik handel dus naar mijn klein verstand en dat zegt me, dat ik mijn inwendige rust niet verkoopen moet voor een handje vol geld. Bovendien ga ik in dit geval heelemaal samen met mijn vrouw. Als ik met jou mee ging doen, haalde ik dus de tweedracht ook nog in mijn huis. Ik zeg je daarom ronduit, dat ik er niet voor te vinden ben." 19 Grimald keerde zich om en liep weg. Het begon hem nu hoe langer hoe meer te spijten, dat hij Amsteg in het vertrouwen genomen had. „Dus daar heeft me die stommerik er met zijn vrouw ook al over gesproken," mompelde hij bij zichzelf. „Nu begin ik werkelijk te gelooven, dat zijn verstand niet heel groot is." De boschbaas begreep, dat hij van verdere pogingen bij Amsteg wel af kon zien, maar dat hij er toch rekening mee moest houden, dat er nu twee personen waren, die van zijn plannen iets wisten. Hij begon te overwegen, wat hij tegen dat gevaar zou kunnen doen. Het zou een kleine kunst zijn, Amsteg uit de omgeving te verjagen. Er is altijd wel iets op iemands werk aan te merken, dus hij zou Amsteg kunnen ontslaan en dan zou deze genoodzaakt zijn ergens anders werk te zoeken. Maar — — het was ook waar, dat de houthakker zich dan tegenover hem geheel vrij zou voelen en hem uit wraak een poets kunnen bakken. „Neen," dacht de boschbaas verder, „ik zal juist heel vriendelijk tegen hem zijn en hem in diénst houden, dan blijft hij. van mij afhankelijk en hij zal uit voorzichtigheid wel zwijgen." En zoo gebeurde het ook. Amsteg was aanvankelijk wel bang geweest, dat Grimald zich over zijn weigering wreken zou, maar dat liep best af. Hij kon in geen enkel opzicht over den boschbaas klagen, want deze was zelfs 20 vriendelijker en voorkomender, dan hij ooit geweest was. „Spreekt Grimald nooit meer over die zaak?" vroeg vrouw Amsteg eens, toen ze een paar weken later samen in den tuin waren. „Nooit, en we zijn tegenwoordig op onze manier goeie maatjes," antwoordde Amsteg. Vrouw Amsteg vond dat wel erg gelukkig, maar toch ook een beetje vreemd. Ze had juist het tegenovergestelde verwacht en daarom vertrouwde ze de zaak maar half. „Waaraan merk je die vriendschap van Grimald?" vroeg ze. „Och, aan allerlei kleinigheden. Hij gaat nooit voorbij, of hij maakt een praatje. Gisteren vroeg hij, hoe 't met jou ging, en wat Herman moest worden als hij van de school kwam. En hij prijst me in mijn werk en dat ik de beste klimmer uit de heele omgeving ben, — en meer van die dingen." „Maak je maar niet al te bevriend met hem, want ik vertrouw 'm geen haar." „Hoor eens, moeder, op die manier kun je altijd wat zeggen. Als hij onvriendelijk was, zou 't niet deugen, en nu hij vriendelijk is, deugt het ook niet." „Precies, Amsteg. Menschen als Grimald deugen nooit en ze hebben doorgaans bij alles wat ze doen, een slechte bedoeling. Heb je wel eens opgemerkt, dat hij je nooit aankijkt, als hij tegen je praat? Zulke lui vertrouw ik niet." Amsteg vond, dat zijn vrouw het wel wat te erg 21 maakte. Hij had zelf ook nooit de vriendschap van den boschbaas gezocht, maar deze had hem altijd goed behandeld, ofschoon wel een beetje uit de hoogte. Amsteg had verwacht, dat door de omstandigheden de verhouding tusschen hem en Grimald slechter geworden zou zijn, en nu had juist het tegenovergestelde plaats. Hij wilde dus niet klagen. En de verhouding bleef goed, weken, maanden aaneen, zoodat eindelijk ook vrouw Amsteg haar afkeer van Grimald begon te overwinnen. De boschbaas maakte intusschen een handig gebruik van de zwakke zijde van Amsteg om zijn doel te bereiken. Amsteg was altijd trotsch op zijn klimkunst en zijn moed om gevaarlijke stukjes uit te voeren. Het duurde dan ook niet lang of Grimald droeg zulke zaakjes uitsluitend aan Amsteg op, natuurlijk altijd met het voorwendsel, dat hij de andere houthakkers er niet bekwaam toe achtte, of dat ze niet zouden durven. Amsteg was zijn leven lang een beste klimmersbaas en klauteraar geweest, en karweitjes, waar andere houthakkers soms een beetje tegenop zagen, voerde hij met het grootste gemak uit. Bovendien nam hij alles, wat Grimald zei, voor goede munt aan. Onder de houthakkers waren er sommigen, die meenden, dat Amsteg alles maar waagde, om bij den baas in een goed blaadje te komen. De oudste van hen, Heinrich, schudde dikwijls zijn grijs hoofd, en hij besloot, Amsteg te waarschuwen. Den volgenden dag had hij daarvoor al een goede 22 gelegenheid, want ze werkten toen niet ver van elkaar in het bosch. „Ik moet je eens even spreken, Amsteg," begon Heinrich op ernstigen toon. „Jij schijnt niet te begrijpen, dat je maar één nek hebt, en als je dien breekt, kun je geen anderen krijgen. Een beetje voorzichtigheid mocht je wel in acht nemen, al deed je het alleen maar, om je vrouw en je jongen voor ongelukken te bewaren." „Ons werk is nu eenmaal gevaarlijk, en 't moet toch gedaan worden," antwoordde Amsteg. „Jawel, maar 't is niet noodig, dat jij alleen al de moeielijke karweitjes opknapt." „Maar als ik het niet doe, wie zal 't dan doen?" riep Amsteg. „Kom, kom, dat weet je wel beter. Vroeger werd een groot gedeelte van 't slechte werk toch ook door anderen gedaan? Maar als jij jezelf daarvoor altijd aanbiedt, is 't geen wonder, dat de anderen zich een beetje van achteren houden, want niemand is op zulke halsbrekende toeren gesteld." „Hoor eens, Heinrich, jij ziet de zaak een beetje donker in, en de anderen mogen blij zijn, dat ik voor alles klaar sta." „Ik merk wel, dat je van de heele toedracht niets begrijpt en daarom zal ik het je nog wat duidelijker zeggen. Jij wordt door een ander in het ongeluk gedreven en je maakt het hem erg gemakkelijk, want je loopt er zelf gewillig in, en...." 23 „Je wilt toch niet zeggen, dat Grimald me " „Wacht even, Amsteg. Je moet liefst geen namen noemen en me even laten uitpraten. Ik zeg je op den voorgrond, dat ik het goed met je meen en dat ik je waarschuwen wil. Dat reken ik mezelf verplicht aan je overleden vader, met wien ik altijd in vriendschap geleefd heb. Hij zou je ook gewaarschuwd hebben. Wanneer je een zoogenaamden vriend hebt, die je steeds overhaalt en aanspoort om dingen te doen, waardoor je leven in gevaar komt, zonder dat zooiets altijd noodzakelijk is, en die nooit een poging doet, om je er van terug te houden, dan komt me die vriendschap een beetje erg verdacht voor. Nou heb ik je mijn bedoeling zoo duidelijk mogelijk gezegd en moet je het zelf maar weten." Heinrich ging weer aan 't werk en Amsteg bleef met zijn gedachten alleen. Aanvankelijk wist hij tegen 't geen de oude houthakker gezegd had, niet veel in te brengen, maar tenslotte begon hij toch te gelooven, dat er een beetje jaloezie bij in het spel kwam. Grimald trok hem zeer merkbaar bij de anderen voor en hij begreep, dat hen dat hinderen moest. Maar daaraan kon hij niets doen. Hij was overtuigd, dat hij niemand benadeelde en besloot dus, in zijn handelingen geen verandering te brengen. En wat betrof dat in gevaar stellen van zijn leven, dat zou zoo'n vaart niet loopen, want al die zoogenaamde halsbrekende toeren waren voor hem een kleinigheid. Eenigen tijd later, 't was in de maand Januari, was 24 vrouw Amsteg op een morgen met haar huiswerk bezig, toen ze, door het raam kijkende, den ouden Heinrich zag aankomen. „Die schijnt haast te hebben, want hij loopt hard. Hij moet zeker een stuk gereedschap halen," mompelde ze in zichzelf. Tot haar verbazing kwam hij regelrecht op de hut af en toen hij binnentrad viel het haar op, dat de oude man er zeer ontdaan uitzag. „Scheelt er wat aan, Heinrich? Ben je niet wel?" vroeg ze deelnemend. De houthakker nam hijgend plaats op een bankje, dat bij de tafel stond en gaf nog niet dadelijk antwoord. Vrouw Amsteg wachtte een oogenblik geduldig, maar plotseling sloeg haar een schrik om het hart. „Is het iets met Amsteg?" vroeg ze bevend. „Hij is gevallen bij het weghakken van dood hout uit een boom. De tak, waarop hij zat is afgebroken," antwoordde de oude man. Vrouw Amsteg werd bleek als een doek en ze moest zich aan de tafel vasthouden. Het was of haar de keel dichtgeknepen werd, want de houding en het uiterlijk van Heinrich deden haar het ergste vreezen. „Heinrich, zeg dadelijk alles," zei ze met heesche stem. „Is hij.... is mijn man...." „Neen," antwoordde de houthakker, „hij leefde nog, toen ik hierheen ging, maar hij was bewusteloos." 25 De vrouw wilde haastig opstaan en wegloopen, maar Heinrich hield haar tegen. „Doe dat niet, vrouw Amsteg, ze brengen je man dadelijk thuis, want er waren genoeg menschen bij. We hebben dadelijk een baar van takken gemaakt om hem gemakkelijk te kunnen dragen." Vrouw Amsteg ging weer zitten, maar ze had toch geen rust en stond telkens op om te kijken. Ze behoefde niet lang te wachten. Een oogenblik later zag ze een kleinen stoet aankomen. Twee houthakkers droegen de baar en twee anderen liepen er naast. Heinrich ging naar buiten en de vrouw volgde hem. Toen ze een blik op de baar geworpen had, brak ze in tranen uit. De oude houthakker zond dadelijk een van de anderen naar den dokter en verzocht hem tevens in het terugkomen Herman mede te brengen uit de school. Amsteg werd voorzichtig op het bed gelegd, waarbij hij van tijd tot tijd een zacht gekreun deed hooren. Dit was het eenige teeken van leven, dat hij gaf. Uitwendig vertoonde hij geen ander letsel dan een schram aan het hoofd, dus hoogstwaarschijnlijk had hij zich inwendig ernstig bezeerd. Doch hij leefde nog en daarop was de laatste hoop van moeder Amsteg gegrond. Maar toen de houthakkers weer weggegaan waren en zij alleen aan het bed zat, waarop haar man als een doode lag uitgestrekt, zonder een ander bewijs 26 van leven dan een bijna onmerkbare ademhaling, toen werd het haar toch bang om het hart en begon ze het ergste te vreezen. Een uur later kwam Herman thuis en een half uur daarna verscheen de dokter. En dat was nog tamelijk vlug, want de houthakker had jlang moeten zoeken, eer hij hem gevonden had. De dokter onderzocht den ongelukkige, maar de uitdrukking van zijn gelaat werd daarbij hoe langer hoe somberder, en dat ontging vrouw Amsteg niet. „Wat dunkt u er van, dokter?" waagde ze eindelijk te vragen. „Uw man leeft nog, vrouw Amsteg, en je weet het, als er leven is, behoeft alle hoop nog niet opgegeven te worden."' De dokter vertrok met de belofte, dat hij tegen den avond nog eens terug zou komen. Hij deed dat ook, doch zijn hulp was niet meer noodig. Hij kon alleen vaststellen, dat de ongelukkige eenige oogenblikken voor zijn komst overleden was. HOOFDSTUK III. De jonge Koopman. Een week later zaten moeder en zoon zwijgend tegenover elkaar aan de tafel. Herman was pas twaalf jaar, maar hij begreep toch al zeer goed, dat de slag, die hen getroffen had, zeer zwaar was. De beschaving was toen, het is ruim een eeuw geleden, ook in Zwitserland nog niet zoover doorgedrongen, dat men begreep verplicht te zijn, voor weduwen te moeten zorgen. Vrouw Amsteg moest dus zichzelf maar zien te redden, en dat is voor een vrouw alleen zeer dikwijls een moeielijke zaak. Gelukkig voor haar, dat Herman niet meer een hulpbehoevend kind was, maar haar in den strijd om het bestaan reeds een beetje kon helpen. „Wat moeten we nu beginnen, moeder?" zei Herman met tranen in de oogen. „Ik weet het nog niet, kind," zuchtte vrouw Amsteg. „Zou ik nog niet bij de houthakkers kunnen komen ? Ik kan al heel goed bossen binden en op een hoop 28 zetten. Al verdien ik dan eerst maar een klein beetje, dan hebben we dat toch." „Ze gebruiken daarvoor nooit zulke kleine jongens, maar ik zou het Grimald eens kunnen vragen." „'t Is vreemd, dat Grimald nog heel niet bij ons geweest is, vindt u ook niet, moeder?" „Dat heb ik eerst ook gedacht, maar misschien is hij uit. Hij maakt soms heele reizen door de bosschen." „Neen, moeder, hij is niet uit. Ik heb het Heinrich gevraagd en die zei, dat hij eiken dag bij 't werk geweest is." Nu vond vrouw Amsteg het ook vreemd. Als Grimald niet weg geweest was in de laatste week, had hij onder deze treurige omstandigheden toch wel eens kunnen komen. Helpen kon hij haar ook niet, dat wist ze wel, maar een beetje meer belangstelling had ze toch mogen verwachten. Ze besloot daarover eens met den ouden Heinrich te praten en hem tevens om raad te vragen voor Herman. De jongen ging niet meer naar school en hij moest dus wat gaan leeren, waarmee hij zoo spoedig mogelijk iets zou kunnen verdienen. Dat laatste zou spoedig noodzakelijk worden. Voorloopig was ze wel tegen gebrek gevrijwaard, want haar man was altijd even zorgzaam en zuinig geweest als zij zelf. Ze had brandstof genoeg om den winter door te komen, en ook nog een mooien voorraad eetbare waar. Zelfs was ze nog niet geheel zonder geld, maar dat kon niet verder reiken, dan een week 29 of vier. En dan moest ze zelf wat zien te verdienen, maar hoe, dat wist ze nog niet. „Ik zal voortaan alleen wel voor den tuin zorgen, moeder! Jammer, dat de tuin niet wat grooter is, dan kon er nog wat meer in groeien," zei Herman, toen zijn moeder bleef zwijgen. „Misschien kunnen we er nog een stukje grond bij krijgen. Zoo gauw als ik Grimald eens ontmoet, zal ik hem dat ook vragen," antwoordde moeder. Een paar dagen later kwam de oude Heinrich des middags een bezoek brengen bij vrouw Amsteg. Hij droeg zijn linkerhand in een doek. ' „Hoe gaat het er mee, vrouw Amsteg?" vroeg de oude man deelnemend. „Dat mag ik wel aan jou vragen, Heinrich," antwoordde zij, op zijn verbonden hand wijzende. „Heb je je bezeerd en is het erg?" „Een tik met de bijl, maar dat zal wel losloopen. Ik kan een paar dagen niet werken en daardoor heb ik gelegenheid je eens op te zoeken." „Zoo, dat vind ik goed van je, want ik voel er soms behoefte aan, eens met iemand te kunnen praten. De slag is zoo onverwacht gekomen en ik kan er nog niet aan wennen, 't Is me soms net, of ik Amsteg nog thuis verwacht." „Dat kan ik me heel goed voorstellen, en dat zal nog wel een poosje zoo blijven. Is Herman niet thuis?" „Neen. Er kwam een vreemde koopman voorbij, 30 die vroeg of Herman hem naar een paar dorpen den weg kon wijzen. De man wilde er graag wat voor betalen en toen is Herman meegegaan. Hij was er trotsch op, dat hij wat ging verdienen." „'t Is misschien een begin voor hem, want er komen hier genoeg menschen door het dal, die voor een goeden gids wel iets over hebben." „Ik zou 't graag willen, Heinrich, want de jongen moet iets gaan verdienen, daar helpt niets aan. Hij heeft er al over gesproken om bij dé houthakkers te gaan. Hij kan bossen binden en andere kleine karweitjes, en ik heb hem beloofd, dat ik er met Grimald of met jou over spreken zou." Heinrich trok zijn voorhoofd in rimpels en gaf niet dadelijk antwoord. „Denk je, dat!het niet gaan zou?" vroeg vrouw Amsteg. „Hij is nog erg jong en 't is de vraag of Grimald hem nemen zal." „Grimald ging nogal vriendschappelijk met mijn man om en om die reden zou het toch kunnen zijn, dat hij me een beetje zou willen voorthelpen." Heinrich gaf weer geen antwoord. „Je schijnt er anders over te denken, dan ik," zei vrouw Amsteg na een oogenblik gezwegen te hebben. „Is Grimald in den laatsten tijd al hier geweest?" vroeg Heinrich. „Neen." „Komt je dat niet vreemd voor?" 31 „Eigenlijk wel, maar ik dacht, dat er soms een reden voor bestaan kon." „Hij is nergens door verhinderd, dus er kan geen andere reden zijn, dan dat hij niet wil." „Aan die reden kan ik niet goed gelooven, want Amsteg kon het best vinden met Grimald." „En toch was er in die vriendschap iets, wat me slecht aanstond. Ik heb kort voor het ongeluk je man gewaarschuwd en ik waarschuw jou ook. Als je even kans ziet om je te redden buiten Grimald, doe dat dan.'* „Ik begrijp je niet, Heinrich," zei vrouw Amsteg ten hoogste verwonderd over de woorden van den ouden houthakker. „Dan zal ik het je wat duidelijker zeggen. Ik zou nergens over gesproken hebben, omdat hetgeen gebeurd is toch niet meer goed gemaakt kan worden, maar nu ik merk, dat je met Grimald over je jongen wilt beraadslagen, voel ik me verplicht er over te beginnen. Heeft je man je niet verteld, dat ik hem voor Grimald heb gewaarschuwd?" „Neen, nooit 1" „Ik heb er wel voor gevreesd, dat hij me niet vertrouwde, maar de uitkomst heeft maar al te spoedig bewezen, dat ik gelijk had. Grimald heeft sedert langen tijd al het gevaarlijke werk aan Amsteg opgedragen. Dat viel hem heel gemakkelijk, want je man deed het zelf graag, maar daardoor leefde hij ook altijd in groot gevaar om een ongeluk te krijgen. Ik heb toen Amsteg gewaarschuwd om niet alles voor zijn rekening te 32 nemen en hem er op gewezen, dat de vriendschap van Grimald me op die manier zeer verdacht voorkwam. Wanneer die vriendschap oprecht gemeend geweest was, zou hij Amsteg niet zoo doorloopend aan al de gevaren van ons vak blootgesteld hebben. Hij had hem dan van tijd tot tijd er'van terug moeten houden, doch dat is nooit gebeurd en daarom vertrouwde ik Grimald niet. En waarom blijft Grimald nu buiten je huis?" Vrouw Amsteg was bij de woorden van Heinrich bleek geworden. Ze herinnerde zich nu den tijd, dat ze zelf Grimald ook niet vertrouwde. Maar haar wantrouwen was geheel verdwenen door de wijze, waaropAmsteg altijd over hem gesproken had. Dus nu had zij waarschijnlijk toch gelijk gehad en was haar ongelukkige man in den valstrik geloopen, welken de boosaardige boschbaas voor hem gespannen had. En waarom ? Natuurlijk alleen daarom, dat Amsteg geweigerd had, de behulpzame hand te bieden bij de dieverijen van Grimald. En ook omdat Amsteg nu daarvan wist en een lastige getuige had kunnen worden. Op die wijze meende ze het te kunnen begrijpen, maar toch kwam het haar te afschuwelijk voor. „Heinrich," zei ze, „wat je me daar zegt, is vreeselijk, en het houdt een zeer zware beschuldiging in tegen Grimald. Weet je 't wel zeker, en hoe is 't mogelijk, dat Amsteg daar zelf nooit vermoeden op gehad heeft?" „Alle andere houthakkers hadden er even goed erg in, als ik, maar we zouden Grimwald toch niet kun- 33 nen aanklagen, want er is geen enkel bewijs voor te leveren, dat hij met opzet handelde, omdat Amsteg zelf alles goedvond en zich er nooit tegen verzette. Maar ik heb Grimald langer gekend dan jullie en ik weet dat hij een kwaadaardig mensch is. Door schijnbare vriendelijkheid heeft hij je man om den tuin geleid." De ongelukkige vrouw gaf geen antwoord en bleef in gedachten verzonken zitten. Hoe langer ze er over nadacht, hoe beter ze begon in te zien, dat Heinrich gelijk had. „En daarom zou ik je sterk afraden, met Grimald over Herman te spreken," ging de oude houthakker voort, „want ik zou niet kunnen gelooven, dat hij het welzijn van den jongen op het oog zou hebben, al nam hij hem vrijwillig in dienst." Moeder Amsteg zat te zuchten. „Wat moet ik dan met den jongen beginnen?" zei ze. „Kijk dat nog eens af. Misschien krijgt hij zin om in het dorp een vak te leeren, maar daarmee moet je in elk geval tot het voorjaar wachten." Nadat ze over deze zaak nog een en ander besproken hadden, ging Heinrich weer naar huis. Tegen den avond kwam Herman thuis en het eerste, wat hij deed, was, dat hij twee zilverstukjes op tafel wierp. „Asjeblieft, moeder; dat is mijn eerste verdienste. Als het zoo doorging, was het nog niet kwaad." I. 3 34 „Goedzoo, jongen; ik zal het geld voor je bewaren,'* zei vrouw Amsteg. „Nee, moeder, u moet het gebruiken. Ik ga nu net doen als vader; alles wat ik verdien geef ik aan u, om er voor te koopen, wat we noodig hebben." Herman was in de wolken over zijn eerste succes en hij scheen te denken, dat het altijd zoo zou doorgaan. Onderweg had hij al uitgerekend, hoeveel hij op deze wijze wel zou kunnen verdienen in een heel jaar. Dat was in zijn oog natuurlijk een groote som. „Je moet je best maar doen, dan zullen we er misschien wel komen, al is het dan ook niet zoo goed als vroeger," antwoordde moeder. „Ik heb onderweg nog wat bedacht, moeder. De meeste menschen maken het vuur aan met dunne takjes en sparappels, en ik heb eens gehoord, dat er vrouwen zijn, die spar-appels zoeken in het bosch en ze dan verkoopen in de stad of het dorp. Zooiets kan ik toch ook wel doen. Als u het goedvindt, ga ik morgen sparappels zoeken en overmorgen ben ik koopman." Moeder vond dat nog zoo verkeerd niet 't Zou misschien niet meevallen, maar zoolang ze voor Herman niet wat beters wist, kon hij het doen. Den volgenden dag ging Herman met een zak en een scherp mes gewapend het bosch in. Hij verzamelde spar-appels en dunne takjes dood hout, die hij meteen op maat sneed. Tegen den middag kwam hij thuis om te eten en 35 zijn zak te ledigen, waarna hij weer ging zoeken tot den avond. „Als ik eiken dag zooveel vind als vandaag, zal het schuurtje gauw te klein zijn, moeder," riep Herman verheugd. „'t Is daarom te hopen, dat je er maar veel van verkoopt," antwoordde moeder. 's Avonds bracht hij de op maat gesneden takjes in huis en bond er met stroohalmen kleine bosjes van. De dikke stukken legde hij in een hoek van de schuur om ze te bewaren voor eigen gebruik. Den volgenden morgen ging Herman met een opgehoopten kruiwagen vol naar het dorp. „Als je in het dorp niets verkoopt, moet je maar niet verder gaan, want dan geeft het toch niets." zei zijn moeder, toen hij van huis ging. Met tranen in de oogen keek ze haar jongen na. Pas twaalf jaar, en nu er al op uit om brood te verdienen. Hij had nog zoo noodig wat moeten leeren. En met een zucht ging ze naar binnen. Herman zelf dacht er echter heel anders over. Hij was in zijn eigen oogen nu ineens heel wat verheven boven de gewone schooljongetjes. De houthakkers en kooplui, die hij op den weg tegenkwam, keek hij aan met een brutaal lachend gezicht, en hij groette ze min of meer op voet van gelijkheid, want ze waren langs den weg om hun brood te verdienen, en dat was hij immers ook! Eindelijk kwam hij aan de eerste huizen van het 36 dorp en toen moest het beginnen. Maar toen verloor hij meteen den moed om aan te kloppen. Ze zouden hem misschien uitlachen, of dat was wel zeker, dacht hij. Een eindje verder stonden drie vrouwen te praten. Wacht, — daar zou hij heen rijden en dan vlak bij hen blijven staan. Misschien zouden ze dan wat vragen en dan had hij een mooi begin. Dat deed hij en het kwam net uit, zooals hij gehoopt had. „Heden mijn tijd," riep vrouw Krum, „daar heb je Herman Amsteg. Hoe gaat het toch met je moeder, jongen?" „Heel goed, vrouw Krum," antwoordde Herman. „Ze is zeker nog wel erg bedroefd 1" Herman knikte. „'t Was ook een slag van belang," zei vrouw Brendi. „Een mensch moet er niet over denken, dat 'm zooiets overkomen kan," meende vrouw Enge. „Waar moet je heen met dat vrachtje?" vroeg vrouw Krum. „In het dorp verkoopen," antwoordde Herman, die voelde dat hij beet kreeg. „Dus je bent al koopman!" „Ja!" lachte Herman. „Mooie bosjes om het vuur aan te maken, hè?" Hij nam een paar bosjes hout van zijn kruiwagen en liet ze de vrouwen zien. 37 „Heb je die zelf gebonden?" vroeg vrouw Enge. „Ja!" „Ik kan er wel een stuk of wat gebruiken," zei vrouw Brendi. De vrouwen kochten alle drie eenige bosjes hout en wat spar-appels, zoodat Herman over zijn handel zeer voldaan was. En hij had meteen moed gekregen, om bij het volgende huis aan te kloppen. Spoedig ging als een loopend ivuur het nieuwtje door het dorp, dat Herman Amsteg met een kruiwagen hout liep te venten. De menschen begonnen er over te praten en ieder had medelijden en besloot den armen jongen niet voorbij te sturen, als hij aan de deur zou komen. Het gevolg laat zich gemakkelijk raden. Toen hij een uur op het dorp rondgeloopen had, was zijn kruiwagen leeg. Vergenoegd ging hij weer naar huis terug. Hij had van de zaak nogal een beetje verwachting gehad, maar zooals het nu gegaan was had hij niet durven hopen. Van tijd tot tijd bleef hij staan om zijn geld na te tellen. Vlak bij huis gekomen begon hij zich een levendige voorstelling te maken van de blijdschap van zijn moeder en toen zei hij plotseling bij zichzelf: „Wat vreeselijk jammer toch dat vader er nu niet meer is." Dit was de oorzaak, dat hij met tranen in de oogen de hut binnentrad. Moeder zag het dadelijk. 38 „'t Heeft zeker niet veel gegeven, Herman!" zei ze op teleurgestelden toon. „Jawel, moeder, ik heb alles verkocht en ik heb een boel geld en als ik nog een wagenvol had gehad, zou ik het zeker ook verkocht hebben, want iedereen had hout noodig." Terwijl hij dit zeide, spreidde hij zijn geld op de tafel uit. „Je ziet er toch niet erg vroolijk uit. Is er dan wat anders gebeurd of heeft iemand je uitgelachen of van de deur gejaagd?" „Och nee, moeder, ik dacht alleen maar, hoe jammer het is, dat ik het niet aan vader vertellen kan, want die zou ook wel blij geweest zijn." Vrouw Amsteg dacht natuurlijk dadelijk, dat Herman niet met een wagen hout naar het dorp gegaan zou zijn, als vader nog geleefd had, doch stilletjes op de schoolbanken gezeten zou hebben. Ze zei echter niets daarvan en toonde zich zeer opgetogen over het vele geld, dat haar jongen thuis gebracht had. „'t Is best gegaan, maar je moet er niet te sterk op rekenen, dat het altijd zoo blijven zal." „Waarom niet, moeder? Als het vandaag goed gaat, kan dat toch morgen weer zoo zijn?" „Jawel, maar dat hout is niet dadelijk op." „Ik heb nog lang niet alle huizen gehad, want een kruiwagen is eigenlijk veel te weinig." „Je moet morgen maar weer nieuwen voorraad 39 gaan zoeken en dan er weer opuit," zei moeder* Ze begreep echter zeer goed, dat het eiken dag zoo vlot niet gaan zou, en dat menigeen iets gekocht had uit medelijden, omdat men hem niet voorbij wilde sturen. Den volgenden dag ging Herman weer het bosch in om voorraad te verzamelen. Zijn bekendheid met het bosch kwam hem nu bijzonder te pas, want hij wist dadelijk waar hij heen moest, om te vinden wat hij noodig had. Hij was ook weer niet ongelukkig en toen hij den daarop volgenden dag weer naar het dorp ging, was zijn kruiwagen nog voller, dan de eerste keer. En met den handel ging het al weer niet slecht. „Ik geloof, dat ik koopman word, moeder, want dat is een best baantje. De menschen staan al met geld in hun handen te wachten, als je er aankomt," zei Herman. „Als het goed gaat, is het wel een aardig vak, maar zoo gaat het niet altijd," meende moeder. Herman begon al zeer spoedig te ondervinden, dat moeder gelijk had. Toen hij den derden en vierden keer kwam, waren er al veel menschen, die niets noodig hadden, en verkocht hij zijn wagen maar half leeg. Hij begreep daarom, dat hij niet altijd naar hetzelfde dorp moest gaan, maar nu eens naar het eene en dan naar het andere. En toen hij daarin wat regel had gebracht ging zijn brandstoffenzaakje vrij goed en had hij geregelde verdiensten, al was het niet zoo heel veel. 40 Vrouw Amsteg ging een dag of drie per week naar het dorp om hier en daar huiswerk te verrichten en daarmee verdiende ze een karig loontje, maar met 't geen haar jongen thuis bracht er bij viel het haar niet tegen. Eenige weken later was Herman op een morgen in het bosch druk bezig met het verzamelen van sparappels en dood hout, toen hij, even opkijkende, den boschbaas zag aankomen. Herman had hem na den dood van zijn vader niet meer gezien en zijn moeder had met hem nooit gesproken over hetgeen Heinrich haar had verteld. Herman voelde dus geen vijandschap tegenover den boschbaas. Grimald kwam regelrecht op hem af en met een allesbehalve vriendelijk gezicht. „Wat doe jij daar, jongen?" vroeg hij op barschen toon. „Ik zoek spar-appels en hout," antwoordde Herman verschrikt. „Wie heeft je daar verlof voor gegeven?" „Verlof? Geen mensch!" „Wil je dan heel gauw den zak leeggooien en maken, dat je weg komt!" Herman voelde nu den ouden tegenzin weer boven komen. „Het bosch is toch vrij om er in te loopen en iedereen mag toch spar-appels zoeken," antwoordde Herman, die zich volstrekt niet er van bewust was, dat hij iets deed, wat hij niet doen mocht, want er 41 waren in het dorp zooveel menschen, die voor eigen gebruik spar-appels zochten. De boschbaas greep den zak, schudde dien leeg en smeet hem toen Herman in het gezicht. „En maak nu gauw, dat je uit mijn oogen komt, anders zal ik je loopen leeren, brutale vlegel," riep Grimald op dreigenden toon. Hernam nam zijn zak op en liep op een drafje weg, want hij merkte, dat het Grimald ernst was. Hij voelde wel, dat hij onrechtvaardig behandeld werd, maar wat kon hij er tegen doenl Hij was tegen Grimald niet opgewassen. 't Was verschrikkelijk! De zak was bijna vol geweest en nu zou hij met niets thuis komen, en kon hij dus morgen niet naar het dorp om te verkoopen. En 't ging juist zoo goed! Tranen van woede kwamen hem in de oogen. Grimald had toch niet het recht om hem uit het bosch te jagen! En hij kon toch zijn handel niet laten loopen, want waarmee moest hij dan wat verdienen? En moeder kon het geld, dat hij verdiende, ook niet missen. Thuis gekomen, bleef hij een poosje zitten denken, wat hij moest beginnen. Zijn moeder was naar het dorp uit werken, dus hij kon haar niet om raad vragen. Eindelijk besloot hij weer naar het bosch te gaan, maar hij zou een andere richting nemen en goed uitkijken, om een ontmoeting met Grimald te vermijden. Hij deed dat en kwam een paar uren later thuis met 42 een flink gevulden zak. Toen hij alles in het schuurtje geborgen en een stukje brood gegeten had, ging hij er nogeens op uit en tegen den avond kwam hij voor de tweede maal met een flinke vracht thuis. Moeder was ook al van het dorp terug en wachtte hem met een eenvoudig middagmaal. Herman had er eerst over gedacht, moeder niets te vertellen van zijn ontmoeting met Grimald, maar hij kon het niet zwijgen, want hij was er zoo vol van. Tot zijn verbazing hoorde zijn moeder er echter lang niet zoo vreemd van op, als hij gedacht had. „Vindt u het niet gemeen van hem, moeder? Hij was nog wel een vriend van vader. Ik heb het altijd wel vreemd gevonden, dat hij nooit meer bij ons komt, maar dat hij nu zóó zou doen, had ik niet gedacht." „Ja, jongen, de menschen veranderen soms door de omstandigheden. Ik had het ook niet gedacht, dat hij tot zooiets in staat zou zijn. Maar je ziet het, en we moeten er in het vervolg rekening mee houden." „U meende nog wel, dat hij me zou willen helpen, om houthakker te worden," zei Herman. „Daar moeten we maar nooit op rekenen en je zult waarschijnlijk wel een ander vak moeten leeren. Maar dat is zoo erg niet." Vrouw Amsteg vond het beter, om ook thans alles, wat Heinrich haar verteld had, voor Herman te verzwijgen, in de eerste plaats, omdat er toch niets aan te doen was, en ten tweede, omdat ze bij haar jongen geen haat tegen Grimald wilde opwekken. 43 „Maar ik ben toch niet van plan om voor Grimald uit het bosch te blijven," riep Herman. „De weg is vrij en ik mag net zoo goed hout en sparappels zoeken als een ander." „Dat is wel zoo, maar je moet altijd voorzichtig zijn en zorgen, dat hij je niet ziet." En daarvoor zorgde Herman in het vervolg, waarbij hem zijn bekendheid met alle wegen en paden uitstekend te pas kwam. HOOFDSTUK IV. Een slechte tijd. Hoe verder het voorjaar vorderde, hoe slapper het ging met Hermans handel in brandstoffen, waarvan de menschen natuurlijk veel minder noodig hadden, dan in den winter. Den tijd, dien hij hierdoor vrij kreeg, kon hij besteden aan den tuin, want die heeft in het voorjaar veel zorg noodig. Hij hoopte dien zomer uit den tuin zooveel groenten te halen, dat zijn moeder niet alleen voldoende had, maar er ook nog wat overbleef om te verkoopen in het dorp. „Je moet je best maar doen, jongen," antwoordde zijn moeder, toen hij zijn plan van bebouwing aan haar oordeel onderwierp. „De tuin zal nu wel heelemaal voor jouw rekening komen. Als ik drie of vier dagen van de week uit werken ga, heb ik den overigen tijd hoog noodig voor ons eigen huishouden." „'k Zal 't wel klaar krijgen, moeder," zei Herman met zelfvertrouwen. Alles liep best van stapel. Moeder kreeg er nog een 45 werkhuis bij en in den tuin groeide alles welig. Bovendien liet Herman zijn houthandeltje niet geheel varen. Hij ging er elke week een dag op uit, nu naar het eene, dan naar het andere dorp. En hij was bij het zoeken van zijn voorraad in het bosch nogal fortuinlijk, want geen enkelen keer ontmoette hij den boschbaas. Op deze wijze verdienden moeder en zoon net genoeg, om heel schraaltjes in hun behoeften te kunnen voorzien. Van overhouden voor den kwaden dag kon echter geen sprake zijn en juist daarover maakte vrouw Amsteg zich wel eens bezorgd. Als ze eens ziek werd, wat moesten ze dan beginnen! Ze was gelukkig altijd gezond, maar in den laatsten tijd kon ze zich soms zoo vreeselijk vermoeid voelen en ze had zich al meermalen angstig gemaakt, dat dit een voorbode van een naderende ziekte kon zijn. Toen in het najaar de tuin begon af te takelen en Herman dus weer veel tijd vrij kreeg, ging hij er dagelijks op uit, om spar-appels en hout te zoeken, want als het koud werd moest zijn houthandel weer hoofdzaak worden. „Ik geloof, dat ik met den tuin evenveel verdiend heb, als met het hout, moeder," zei Herman, toen hij op een avond met zijn moeder zat te praten. „Dat zal weinig schelen, maar weet je, waar ik een beetje bezorgd over ben? We hebben voor ons zelf niet zooveel hout in de schuur als anders." Herman had dat ook al gedacht. Zijn vader verza- 46 melde vroeger den geheelen zomer door en kwam soms met een kruiwagen vol thuis. Dat kon hij doen als houthakker, want dan mocht hij altijd een deel van het afval meenemen, als er een ouden boom opgeruimd moest worden. Herman had ook wel wat dikke stukken verzameld, doch dat zou voor den heelen winter lang niet toereikend zijn. „Ik ga nu weer geregeld naar 't bosch, en zal goed naar dikke stukken rond kijken." Hij deed, zooals hij gezegd had en verzamelde behalve voor zijn handel, ook zooveel mogelijk voor eigen gebruik. Omstreeks half Januari gebeurde 't geen vrouw Amsteg zoozeer had gevreesd. Sedert een paar dagen reeds gevoelde ze zich niet in orde en eigenlijk heel niet geschikt om uit werken te gaan. Maar 't moest. „U moet morgen maar thuis blijven, moeder," zei Herman, die opmerkte, dat zijn moeder er zeer slecht uit zag. „Dat kan niet,- jongen, want we kunnen het geld en het brood, dat ik meebreng, niet missen." „Ja, maar, als u ziek wordt, is het nog veel erger," meende Herman. Dat behoefde niet meer, want de vrouw was ziek. Maar ze had geen tijd, om ziek te zijn. „Misschien is 't morgen weer beter. We zullen van avond maar vroeg gaan slapen," antwoordde ze. 47 Den volgenden morgen was er echter geen sprake van, dat vrouw Amsteg naar 't dorp kon gaan. Ze probeerde nog wel om op te staan, doch als ze zich niet aan een stoel had vastgehouden, zou ze in elkaar gezakt zijn. Dat was een ding van belang en Herman wist eerst niet, wat hij moest beginnen. „Moet ik den dokter gaan halen, moeder?" vroeg hij. „Nee, Herman, nog niet. We hebben geen geld om een dokter te betalen. En misschien word ik weer gauw wat beter, 't Zal erge vermoeidheid zijn, of misschien een zware kou. Ik zal vandaag maar in 't bed blijven, dan kunnen we morgen verder zien." „Zou ik nu toch naar het dorp kunnen gaan, moeder?" „Ja zeker; ik heb voorloopig niets noodig, dus eet jij maar een stukje brood en ga dan maar wat verdienen. En zeg meteen bij den bakker, dat ik vandaag onmogelijk komen kan." Herman deed, wat zijn moeder gezegd had. Hij laadde zijn kruiwagen en nadat hij nog een flink stuk hout op het haardvuur gelegd had, ging hij naar het dorp om zijn voorraad te verkoopen. Dit was het begin van een treurig tijdperk voor moeder en zoon, want vrouw Amsteg scheen eerder slechter te worden, dan beter, dus van uit werken gaan was voorloopig geen sprake meer. Herman deed wat hij kon, maar wat hij verdiende, was niet toereikend om in de noodigste behoeften te voorzien. Toen vrouw Amsteg twee weken ziek geweest 48 was, trad het gebrek de kleine woning binnen. Van versterkende middelen of geneeskundige hulp kon geen sprake zijn, zelfs niet eens van voldoende voedsel. Vrouw Amsteg gaf dikwijls voor, geen eetlust te hebben, om te zorgen dat Herman genoeg kreeg, want hij moest er voor werken, meende ze. Een paar dagen later ondervond Herman de waarheid van het spreekwoord, dat een ongeluk zelden alleen komt. Hij was in het bosch ijverig bezig met het verzamelen van spar-appels en hout, toen plotseling de boschbaas voor hem stond. De jongen ontstelde er van, want hij had niemand hooren aankomen, misschien wel doordat hij er zoo sterk over liep te denken, op welke wijze hij nog wat meer zou kunnen verdienen. „Heb ik je niet gezegd, dat je voortaan uit het bosch zoudt blijven en hier niets meer weg komen halen?" xiep Grimald op dreigenden toon. „Waarom mag ik dat niet doen? Anderen doen het ioch ook?" antwoordde Herman met tranen in de oogen. „Ik heb jou gezegd, dat ik je niet weer hier wil zien." „Maar hoe moet ik dan wat verdienen ? Moeder is ziek en we kunnen het onmogelijk missen," riep Herman, terwijl hij in tranen uitbarstte. „Ik heb met jullie niks te maken en als het je hier niet bevalt, moeten jullie maar verhuizen naar een andere streek, waar je vrij in de bosschen mag rooven en plunderen," zei Grimald. 49 Tegenover zooveel hardvochtigheid voelde Herman plotseling zijn tranen opdrogen. De jongen werd woedend en als hij op dat oogenblik een wapen in de handen had gehad, zou hij in zijn drift zeker op den boschbaas toegesprongen zijn. „Ik heb het recht om hout te zoeken en ik zal hier zoo dikwijls komen als ik wil," schreeuwde hij met gebalde vuisten. „Ik zal je laten voelen, wat ik wil, brutale houtdief," antwoordde de boschbaas en hij greep naar Herman, die hem echter door een vlugge beweging wist te ontwijken en op de vlucht ging, met achterlating van zijn kruiwagen en zijn zak. Onder het loopen keek hij om en zag, dat Grimald hem niet volgde, maar hij liep toch door, tot hij dicht bij huis was. Toen bleef hij staan, om te overleggen, wat hem nu te doen stond. Naar huis gaan en alles aan zijn moeder vertellen? Hij kon er niet toe komen, want wat zou ze schrikken! Ze was al zoo bleek en ze zag er zoo slecht uit; ze kon er nog wel veel zieker door worden. „Mijn kruiwagen en mijn zak moet ik terug hebben," mompelde hij bij zichzelf. „Als ik morgen niet naar het dorp kan gaan, om wat te verkoopen, kan ik ook geen brood meebrengen en heeft moeder niets meer te eten en ik ook niet." Langs een omweg en voor een groot deel door dicht struikgewas dringend, ging hij terug naar de plek, waar hij den boschbaas ontmoet had. I. 4 50 „Waarom zou Grimald het toch zoo op mij gemunt hebben?" dacht Herman. „Hij was nog wel zoo'n vriend van vader en ik heb 'm nooit iets gedaan en moeder ook niet." Hij kon er geen andere oorzaak voor vinden, dan dat Grimald altijd en tegen iedereen een beetje onvriendelijk was. Hij besloot echter nog eens, zich er niet aan te storen en voortaan, als hij in het bosch was, wat beter uit te kijken. Eindelijk kwam hij dicht bij de bewuste plek, en toen zag hij dadelijk, dat zijn kruiwagen er nog stond. Hij hield zich schuil in de struiken en keek opmerkzaam rond, maar van Grimald was geen spoor te ontdekken. Herman liep daarop naar zijn wagen, wierp er den zak op, die gelukkig niet leeggestort was, en verwijderde zich zoo spoedig mogelijk. Hij ging ook weer langs een omweg naar huis. „Heb je wat gevonden, Herman?" vroeg vrouw Amsteg met zwakke stem, toen ze haar jongen hoorde thuiskomen. „'t Gaat nogal, moeder, maar ik ga er straks nog even met een zak op uit. Ik zal het vuur wat opstoken, want het is hier koud." „Doe maar zuinig met het hout, want er zal in de schuur niet veel meer zijn." „U kunt hier toch niet in de kou liggen, moeder. Ik zal in het bosch meteen rondkijken naar dikke stukken." 51 Herman ging naar het schuurtje en hij zag met schrik, dat hun houtvoorraad^ voor eigen gebruik hoogstens nog een paar dagen strekken kon. Hij had in de laatste dagen meer gebruikt dan anders, omdat hij meende, dat voldoende warmte ook kon bijdragen tot de genezing van zijn moeder. Toen het vuur in huis weer lustig brandde, nam hij een zak en ging het bosch in. Den kruiwagen liet hij thuis, om gemakkelijker te kunnen vluchten of zich verbergen, als de nood aan den man kwam, want daarmee moest hij voortaan rekening houden. Een paar uren later kwam hij behouden terug met een flink gevulden zak, waarin zich ook eenige dikke stukken hout voor eigen gebruik bevonden. Het ging den volgenden dag met den handel in het dorp zeer voordeelig, zoodat hij opgewekt thuis kwam. Den daaropvolgenden morgen ging hij echter met een bezwaard gemoed het bosch in. Zijn kruiwagen durfde hij niet meer meenemen, wat jammer was, want hij kon daarop veel meer tegelijk vervoeren. Hij moest evenwel op een minder aangename ontmoeting voorbereid zijn, en deze liet ook niet op zich wachten. Hij had gelukkig een plekje gevonden, waar de sparappels als gezaaid lagen en was ijverig bezig zijn zak te vullen, toen hij zich plotseling van achteren voelde aangegrepen. Eer hij van den schrik bekomen was kreeg hij van rechts en links geweldige klappen om zijn hoofd. „Als je moeder je geen gehoorzaamheid leert zal ik 52 het je leeren, kwajongen," riep Grimald, terwijl hij er nog harder begon op te slaan. Toen Herman zijn aanvaller herkende, raakte hij in woede en hij sloeg met de vuisten en trapte van zich af, wat hij kon. Maar tegen den boschbaas was hij natuurlijk niet opgewassen en hij kreeg nu nog veel meer. „Laat me los, laat los," schreeuwde de ongelukkige jongen. „Je moet even geduld hebben, tot ik klaar ben," zei Grimald, die doorging met hem op een schandelijke manier af te ranselen. En toen hij klaar was, liet hij Herman los. „Ziezoo, jongen, ga nou maar naar je moeder, en vertel haar, dat je Grimald in het bosch ontmoet hebt. Nu zal ik je voortaan scherp in het oog houden en als ik je weer op houtdieverij betrap, krijg je geen pak slaag, maar ik breng je naar het dorp bij den burgemeester en je gaat als houtdief de gevangenis in. Heb je dat goed begrepen?" Herman voelde zich nauwelijks bevrijd of hij sprong achteruit. Hij raapte een dik stuk boomwortel op, dat daar lag, en hij smeet er mee naar zijn aanvaller. Dat was het antwoord, wat hij gaf op diens vraag. De jongen had goed gitroffen, want hij zag het bloed uit Grimalds hand te voorschijn komen. Daarvan ontstelde hij echter zoo, dat hij ijlings op de vlucht ging, want hij werd bevreesd voor de wraak van den boschbaas. Hij holde zoo hard hij kon tus- 53 schen de boomen door in de richting van de hut. Toen hij nogeens omkeek, zag hij, dat Grimald hem op een afstand volgde en hij begon zich nu bevreesd te maken, dat hij thuis niet veilig zou zijn. Hij besloot daarom, voorloopig zich in het bosch verborgen te houden. Toen het pad een bocht maakte, drong hij in het lage sparrehout, en hij zette zijn weg in een geheel andere richting voort. Tot aan den middag hield hij zich in het bosch verborgen en daarna naderde hij behoedzaam de hut. Hij keek eerst door het raam maar zag geen onraad en ging toen naar binnen. Om zijn moeder niet te verontrusten had hij zich voorgenomen voorloopig niet over de ontmoeting met Grimald te spreken. Ze kon er toch ook niets aan doen. Maar niettemin was het een zeer ernstige zaak, want hij begreep, dat hij in de eerste dagen niet naar het bosch zou kunnen gaan, zoodat het met zijn handel en daarmee met zijn verdienste afgeloopen was. Hoe hij dat zijn moeder zou meedeelen, wist hij nog niet en hoe hij op een andere wijze iets zou kunnen verdienen, wist hij evenmin. Een ding wist hij nu zeker: de boschbaas was een afschuwelijke valsche vent, die het toelegde op den ondergang van hem en zijn moeder. „Ben jij daar, Herman?" klonk de zwakke stem van zijn moeder, toen hij binnentrad. „Ja, moeder." 54 „Grimald is hier geweest! Wat heb je toch gedaan, jongen?" „Hij heeft me geslagen, moeder!" „Maar hij had een doek om zijn hand en hij zei, dat je hem met een stuk hout geslagen had. Hij zou het je voor dezen keer nog vergeven, maar als zooiets weer gebeurde zou hij er werk van maken. Hoe heb je dat toch kunnen doen, jongen? Je weet toch, dat Grimald ons veel kwaad kan doen, als hij wil." „Grimald is een judas, moeder! Hij heeft me onverwachts aangepakt en geslagen en ik deed niets, wat ik niet doen mocht, want iedereen zoekt spar-appels, dus ik mag dat ook doen. Toen ik los kwam, heb ik hem met een stuk hout gegooid en dat was raak. Hij mag me toch niet slaan en uit het bosch jagen!" Vrouw Amsteg gaf geen antwoord, maar zuchtte. En Herman zuchtte ook. Hij moest den volgenden dag naar het dorp om zijn klanten te bedienen, maar hij had niets om te verkoopen. En hij kon nu niet meer naar het bosch, want hij begreep wel, dat de boschbaas op hem loeren zou. Voor vandaag was er nog brood in huis, maar morgen moest hij eerst wat verdienen, om brood te kunnen koopen. 't Was dus een vreeselijke toestand. Herman ging vlak voor het haardvuur zitten en begon bij zichzelf te overleggen, wat hij doen zou. Dat het Grimald ernst was met zijn bedreiging, geloofde hij zeker, dus naar het bosch kon hij niet meer gaan. Stel je voor, dat hij eens niet meer thuis 55 kon komen en dat zijn moeder alleen in de hut moest achterblijven! Maar wat moest hij dan beginnen! Hij wist niet anders te bedenken, dan dat hij vandaag maar niet meer eten zdu en heel vroeg naar bed gaan. Den volgenden morgen deed hij zoo voorzichtig mogelijk om zijn moeder niet wakker te maken. Het was echter overbodige zorg, want vrouw Amsteg was al lang wakker en ze had zelfs een groot deel van den nacht niet kunnen slapen. Geen wonder! Zoo treurig als ze er nu voor zaten, had ze het nog niet gekend. Ze zou de hulp van vreemden moeten inroepen. „Herman!" „Ja, moeder!" „Je moet naar het dorp gaan en tegen je klanten zeggen, dat je voortaan. niet meer bij hen komt en zeg dan tegen den ouden Heinrich, dat ik hem graag eens zou willen spreken." „Heinrich zal niet thuis zijn, moeder." „Zeg het dan tegen zijn vrouw, dan hoort Heinrich het van avond wel." Herman ging er dadelijk op uit. In het dorp vroegen de menschen natuurlijk, waarom hij niet meer komen zou, en dan vertelde hij, welke behandeling hij van Grimald had ondervonden. Er was wel niemand, die de handelwijze van den boschbaas niet afkeurde, maar voor zichzelf en zijn moeder had Herman daar toch weinig aan, want met 56 vriendelijke en medelijdende woorden kan men zijn honger niet stillen. Alleen bij de bakkerin vond hij nog wat meer, dan medelijden. Toen hij haar verteld had, dat hij niet meer met zijn kruiwagen zou komen, antwoordde ze luidruchtig: „Zoo, zoo, heb je je schaapjes nou al op het droge? Je gaat dan zeker rentenieren!" Herman glimlachte droevig en schudde van neen. Hij vertelde haar toen de ontmoeting met Grimald en dat het hem daardoor onmogelijk geworden was, iets voor zijn zieke moeder te verdienen. „Wel heb ik van mijn leven," riep de bakkerin boos. „Wat kan die Grimald daarmee voor hebben ? Als hij hier voorbij komt, zal ik hem de ooren wasschen, dat beloof ik 'm! En hoe gaat 't met je moeder?" „Niet best, vrouw Walther. 't Lijkt wel, of ze meer achteruit gaat, dan vooruit. Ik heb omtrent al ons hout verstookt, maar 't geeft niets." „Eet ze flink?" vroeg de dikke bakkerin, die van armoede en ziekte niet veel verstand had. „Gisteren heeft ze een klein stukje brood gegeten," antwoordde Herman. „Een klein stukje brood maar? Dat is lang niet genoeg. Ze moet meer eten, moet je tegen haar zeggen. Je moet zeker meteen een brood meenemen?" Herman schudde van neen en kreeg tranen in zijn oogen. „Wat scheelt je, jongen? Hebben jullie dan nog genoeg? Je hebt gisteren ook geen brood gehaald!" riep de vrouw verwonderd. Plotseling kwam uit het lage sparrehout een jager te voorschijn, (Pag. 58.) 57 „Ik heb geen geld, vrouw Walther en dat is de schuld van Grimald. Als ik niks verdien, kan ik ook geen brood koopen." De bakkerin keek Herman een oogenblik met groote oogen aan, en toen begon ze wat van de zaak te begrijpen. „Heb je soms honger, Herman?" vroeg ze. „Zeg me ronduit de waarheid, hoor! Heb je gegeten eer je van ochtend van huis ging?" „Van ochtend had ik geen honger, en moeder moest..." „Wat! Jij geen honger? Jongens zooals jij hebben altijd honger, maar ik begrijp er nu alles van. Kom mee naar binnen." Ze trok Herman mee en hij moest op het bankje bij de tafel gaan zitten. Een oogenblik later had hij twee flinke sneden brood met boter voor zich. „Ziezoo," zei vrouw Walther, „eet die nu eerst maar eens op, dan kunnen we verder zien." Herman voelde zich overgelukkig. Een boterham met dik boter had hij in lang niet geproefd. In een oogenblik had hij er een binnen, maar toen hij zijn grage tanden in de tweede wilde zetten, dacht hij aan zijn zieke moeder. Wat zou die ook smullen van zoo'n boterham, meende hij. Vrouw Walther was even in de bakkerij geweest, om wat met haar man te bepraten en nu kwam ze weer terug. „Zoo, heb je er al een op ? Je bent zeker voor de tweede ook niet bang," zei ze lachend. 58 „Als u 't goedvindt, zou ik deze wel graag mee naar huis nemen voor moeder, want ik heb genoeg, vrouw Walther," zei Herman een beetje verlegen. „Goed zoo, jongen! Je wilt me wel wat wijs maken, want je hebt niet genoeg, maar dat neem ik je nou niet kwalijk, omdat je aan je moeder denkt. Eet jij nommer twee ook maar op, dan zal ik voor je moeder wat meegeven." Herman had geen verdere aanmaning noodig. De tweede boterham was in een oogwenk verdwenen en toen vrouw Walther een derde voor hem neerlei, bleek het, dat hij daarvoor ook nog ruimte genoeg had. Vrouw Walther zette een mand op de tafel en pakte daarin een brood, een kluitje boter in een stuk papier, wat gesneden vleesch en vier eieren. „Zou je dat kunnen dragen?" vroeg ze toen. „Jawel, vrouw Walther, heel goed, en u wordt vriendelijk bedankt voor de boterhammen en voor " „Mooi, mooi; loop nou maar flink door naar huis en zeg, dat je moeder goed moet eten en als alles op is, kom het me dan maar eens vertellen en breng de mand dan weer terug." Herman nam de mand voorzichtig onder den arm en ging naar huis. HOOFDSTUK V. Als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Herman kwam heel wat opgewekter thuis, dan hij vertrokken was. Zijn moeder merkte het daaraan, dat hij niet zoo voorzichtig deed als anders, om haar niet te storen. Ze keek nieuwsgierig uit de bedstede. „Bent u wakker, moeder?" vroeg hij. „Ja, jongen; is er wat bijzonders gebeurd ?" „Dat zou ik denken! Kijk maar eens even hier." Herman zette zijn mand op den grond en begon uit te pakken. En toen deed hij het verhaal van zijn ontmoeting met de bakkerin. „Ik had nooit gedacht, dat vrouw Walther zoo'n goed mensch was, moeder," besloot hij zijn mededeelingen. Vrouw Amsteg lachte, met tranen in de oogen. Ze was blij, vooral voor haar jongen, maar ze voelde tevens, hoe afhankelijk ze reeds was van de liefdadigheid van vreemde menschen. „Nu zal ik eens een lekkere boterham met vleesch voor u klaarmaken, moeder," zei Herman. 60 „Goed, Herman, want een klein stukje lust ik wel, maar vooral niet te veel, want we moeten zuinig zijn." „Vrouw Walther heeft gezegd, dat u goed moet eten om beter te worden, en als alles op is, moet ik weer bij haar komen." „Jawel, jongen, maar dat gaat niet. Ben je bij Heinrich geweest?" „Heelemaal vergeten," riep Herman verschrikt. „Ga dan straks maar even." Toen Herman een boterham voor zijn moeder had klaargemaakt, stookte hij het vuur nog wat op, waarna hij zich onmiddellijk naar het dorp begaf, om de boodschap bij Heinrich te doen. Nog dienzelfden avond kwam de oude houthakker bij vrouw Amsteg op bezoek, doch hij wist haar niet veel troost te geven. Ze had gemeend, dat het iets helpen zou, als Heinrich met Grimald over haar toestand sprak, en dat Herman dan misschien weer in het bosch zou mogen komen. Heinrich twijfelde er sterk aan, vooral toen hij hoorde, wat tusschen Grimald en Herman voorgevallen was, en vrouw Amsteg had er eigenlijk zelf ook niet veel verwachting van. Den volgenden dag kwam Heinrich haar in het voorbijgaan mededeelen, dat hij aan haar verzoek had voldaan, maar dat Grimald zich zeer vijandig had uitgelaten en dat Herman verstandig zou doen, voorloopig uit het bosch te blijven. „Heeft Grimald wel het recht, om zoo op te treden, want er zijn er toch zooveel, die hout in het bosch 61 zoeken en die door hem ongemoeid gelaten worden ?" vroeg vrouw Amsteg. „Volgens de wet heeft hij er het recht toe, maar het wordt altijd toegelaten, en daarom weten de meeste menschen niet beter of 't hoort zoo. Nou is het niet netjes van hem om voor één persoon een uitzondering te maken, maar hij kan dat doen, als hij wil." Vrouw Amsteg merkte wel, dat ze van Grimald niet anders te wachten zou hebben, dan kwaad. Herman had het laatste hout uit de schuur verstookt. Hij had het nog niet tegen zijn moeder gezegd, want hij hoopte nog wel wat brandbaars in de onmiddelijke omgeving van de hut te vinden. En dat gelukte hem ook werkelijk. Heel ver durfde hij zich in het bosch niet wagen, uit vrees voor den boschwachter. Maar hij vond genoeg, om het vuur een dag gaande te houden. Ook den volgenden dag wist hij nog een kleinen voorraad thuis te krijgen, maar toen was de omgeving afgezocht. Een eind verder het bosch in, vlak bij het zoogenaamde dassenhol, of eigenlijk vlak boven het hol, stond een oude boom, die dicht bij den grond een dikken dooden tak had. Als hij dien tak, of al was het maar de helft ervan, thuis kon krijgen, dan had hij zeker voor een heele week brandhout. Maar hij durfde het niet wagen, want hij zou den tak met een bijl moeten afhakken, en als de boschwachter hem daarop betrapte, was hij er zeker bij. 62 Den volgenden dag brandde in de hut het vuur niet. Herman beweerde, dat hij niet koud was en zijrt moeder klaagde ook niet. Den daaropvolgenden dag hield Herman het ook nog uit, doch den derden dag mompelde hij bij zichzelf, toen hij opstond: „Ik ga vandaag hout halen in het bosch, al waren er tien boschwachters. Moeder kan niet langer in de kou liggen." En het was koud in de hut. Buiten gierde de wind door de boomen en de sneeuwvlokken vlogen rond. Herman hoorde den wind wel graag, want die hield schoonmaak in de boomen en wierp heel wat dood hout naar beneden. Als het nu maar niet te lang bleef sneeuwen, want dan was het hout moeielijk te vinden. Gelukkig voor Herman was het maar een bui van eenige oogenblikken en werd de lucht weer helder. Hij was eerst van plan geweest, om den dooden tak bij het dassenhol af te gaan hakken, maar nu de wind zoo mooi meehielp, deed hij dat niet, want hij begreep, dat er hier en daar genoeg onder de boomen te vinden zou zijn. Herman luisterde aan de bedsteegordijnen of zijn moeder sliep en toen hij haar geregelde ademhaling hoorde, sloop hij de deur uit. In de schuur zocht hij een stuk touw op om een bos te kunnen binden en toen ging hij naar het bosch. Hij liep niet zonder angst, want hij voelde, dat een ontmoeting met Grimald slechte gevolgen moest heb-- 63 ben, ook al viel hij den boschbaas niet in handen. Alles scheen hem echter onverschillig geworden te zijn. Hij moest hout hebben, 't ging zoo 't ging, en als de boschbaas het hem wilde beletten, dan zou hij... ja, wat hij dan zou doen, wist hij eigenlijk zelf niet, maar hij moest hout hebben. De wind had heel wat dood hout naar beneden geworpen, en hij vond spoedig een flinken voorraad. Natuurlijk keek hij aanhoudend scherp rond, maar hij ontdekte geen onraad en bond toen met het touw een bos bij elkaar, dien hij daarna op den rug nam. Hij was hoogstens tien minuten van huis en hoopte dus zijn buit behouden binnen te kunnen brengen. Den gewonen open weg durfde hij echter niet gaan. Hij drong in het lage sparrehout door, en vervolgde daarin zijn weg, wat wel niet gemakkelijk was door den bundel, dien hij op den rug droeg, maar toch tamelijk veilig. Van tijd tot tijd bleef hij staan om te luisteren, maar hij hoorde niets, wat hem verdacht voorkwam. Eindelijk kwam hij aan het eind van het lage sparrebosch en voorzichtig trad hij er uit te voorschijn. Daar in de verte zag hij de hut reeds, doch omkijkende ontwaarde hij tot zijn grooten schrik Grimald, die regelrecht op hem afkwam. Een oogenblik keek Herman radeloos om zich heen. Toen keerde hij zich om en verdween weer in het lage sparrehout. Dat werd echter juist zijn ongeluk. Als hij zijn hout 64 in den steek gelaten en door het open bosch de vlucht genomen had, zou Grimald hem stellig nooit achterhaald hebben, want loopen kon Herman als de beste. Maar door het lage sparrehout en bovendien in zijn bewegingen belemmerd door den bundel op zijn rug, zat de boschbaas hem heel gauw kort op de hielen. Herman spande zijn uiterste krachten in om te ontkomen. De takken met de scherpe naalden sloegen hem telkens in het gezicht, maar hij lette er niet op en joeg maar door, want hij hoorde zijn vijand kort achter zich. Hij naderde reeds het eind van het boschje en hij hoopte behouden te zijn, als hij er door was. Maar daar trof hem plotseling een ongeluk. Hij bleef met zijn voet achter een lagen tak zitten en viel in het sparregroen. Zijn houtbundel vloog over zijn hoofd in de struiken. Herman gaf een luiden schreeuw van angst. In een oogenblik was hij weer overeind, maar 't was te laat en hij voelde zich door Grimald aangegrepen. „Nou zul je me niet meer ontkomen, mannetje," hijgde Grimald, die ook zijn uiterste krachten had moeten inspannen, om zijn slachtoffer te krijgen. Herman antwoordde niets, maar hij wrong zich in alle bochten en deed wanhopige pogingen, om los te komen. Doch de boschbaas scheen nu vast besloten, zijn prooi niet te laten ontsnappen. Hij trok Herman uit het lage hout en hield hem toen bij een pols vast. 65 De jongen had een gevoel, of zijn pols tusschen een nijptang zat. „Nou vooruit, naar den burgemeester. Die moet maar eens uitmaken, of jij hier hout mag stelen," zei Grimald. „Ik steel niet; ik mag het hout zoeken, net zoo goed als een ander," riep Herman. De boschbaas trok hem mee, doch toen de jongen begon te bedenken, dat de burgemeester hem misschien in het gevangenhok zou laten opsluiten en dat zijn moeder dan alleen zou blijven en niet eens zou weten, waar hij gebleven was, begon hij zich weer op wanhopige wijze te verzetten. „Ik ga niet mee, want ik heb niet gestolen," schreeuwde hij en hij begon weer te rukken en te trekken. Grimald ontzag zich niet, den armen jongen te slaan, maar daardoor raakte Herman geheel in woede. Hij sloeg met de vuist, die hij nog vrij had, hij trapte zoo hard als hij kon van zich af en toen Grimald zijn beide handen vasthield, trachtte hij zijn vijand te bijten. De jongen stelde zich als razend te weer, en toen hij zag, dat hij geen kans had om los te komen, liet hij zich op den grond vallen en nam zich voor, geen voet te verzetten. Maar op die wijze kwam Grimald ook niet vooruit, dus hij moest maatregelen nemen. Hij trachtte zijn gevangene door slaan tot opstaan te dwingen, doch toen begon de wanhopige worsteling opnieuw, en toen Herman uitgeput was, liet hij zich weer vallen. „Hoor eens, jongen, of je loopen wilt of niet, je I. 5 66 gaat naar den burgemeester. Als ik me door kwajongens liet ringelooren, zou ik tenslotte in het bosch niks meer te zeggen hebben," zei Grimald. Hij pakte Herman bij de armen en sleepte hem langs den grond. De jongen begon nu als laatste redmiddel zoo hard hij kon om hulp te roepen, in de hoop, dat de houthakkers of een voorbij komenden koopman het hooren zou. Heel veel hulp had hem dit wel niet kunnen verschaffen, maar hij wist niet, wat hij anders doen moest. En toch kwam er hulp, ofschoon van een kant, waarvan hij die niet had verwacht. Plotseling kwam uit het lage spafrehout een jager te voorschijn, die midden op het pad bleef staan, en geen plaats maakte, om den boschbaas te laten passeeren. Hij droeg het geweer over den schouder en was wel een hoofd grooter dan Grimald. „Wat moet er met dien jongen gebeuren, Grimald?" vroeg hij. „Die moet naar den burgemeester, mijnheer Gersau !" „Wat heeft hij dan uitgevoerd?" „Hij is een houtdief, en ik heb hem al een paar malen gewaarschuwd, maar hij is onverbeterlijk," antwoordde Grimald. „Ik ben geen dief, mijnheer," riep Herman nu. „Ik heb in het bosch dood hout gezocht, zooals iedereen doet, maar iedereen mag het doen voor Grimald en ik alleen niet. En we kunnen het niet missen, want we 67 hebben al in drie dagen geen vuur in huis gehad." „Waarom mag die jongen geen hout zoeken ?" vroeg mijnheer Gersau. „U weet toch wel, dat het bij de wet verboden is," antwoordde Grimald. „Jawel, maar het wordt immers altijd toegelaten en je verbiedt het anderen ook niet. Waarom maak je dan voor hem een uitzondering, terwijl hij en z'n moeder het misschien het meest noodig hebben?" „Daarvoor ben ik aan u geen rekenschap schuldig," zei de boschbaas. „Daar heb je gelijk in, Grimald, maar ik wil er toch mijn verwondering over uitdrukken, te meer, om dat je nog wel zoo'n vriend was van z'n vader, niet waar?" Bij deze woorden keek mijnheer Gersau den boschbaas aan met een brik, waarvoor deze zijn oogen neersloeg. Grimald kreeg echter spoedig zijn brutaliteit terug. „Mijnheer Gersau, ik wil dezen houtdief naar den burgemeester brengen, en daarin zult u me, hoop ik, niet hinderen." zei hij. „Ik zou heel graag willen, dat je den jongen dadelijk losliet. Hij is geen grooter dief, dan de anderen, die hier hout komen halen. Het lijkt me erg vreemd, dat je juist tegenover hem de wet zoo scherp wilt toepassen." „Dat ben ik als ambtenaar toch verplicht/' riep Grimald. 68 „Als je meent, dat het je plicht is, dan moet ik opmerken, dat je je nog al dikwijls aan plichtverzuim schuldig maakt Maar ik heb geen lust om nog langer met je te twisten. Je moet den jongen dadelijk loslaten of het zou kunnen gebeuren, dat je hier den langsten tijd in het bosch geregeerd hebt." Voor deze bedreiging zwichtte Grimald en hij liet Herman los. Mijnheer Gersau woonde op het kasteel aan de andere zijde van het dorp. Hij was rijk en had veel invloed en Grimald begreep zeer goed, dat hij in zijn betrekking gevaar liep, als hij zich dezen man tot vijand maakte. Maar Grimald was de man niet, om zooiets stilletjes te laten passeeren. Hij was wraakzuchtig van aard en terwijl hij zijn weg door het bosch vervolgde, peinsde hg op middelen, om zich over de ondergane vernedering te wreken. Plotseling bleef hij staan en keek om. Mijnheer Gersau en zijn beschermeling waren echter niet meer te zien. Grimald stak zijn vuist op in de richting, waarin zij verdwenen waren en riep halfluid: „Juist, juist, ik heb het middel gevonden! We zullen zien, mijnheer Gersau, wie van ons beiden hier in het bosch het langst geregeerd heeft. Je zult een prachtigen soldaat opleveren voor den Franschen keizer. Die kan zulke mannetjes gebruiken en onze burgemeester zal over me tevreden zijn, als ik hem zoo'n exemplaar bezorg. En dan nog wel mijnheer Gersau! Dat is 69 een buitenkansje, waarvoor ik beslist extra betaling krijg!" De boschbaas begaf zich langs een omweg naar het dorp, om met burgemeester Stern de zaak verder te bepraten. HOOFDSTUK VI. Geholpen. Mijnheer Gersau had dienzelfden morgen toevallig den ouden Heinrich in het bosch ontmoet en een praatje met hem gemaakt over de jacht. Heinrich maakte van deze gelegenheid gebruik, den heer Gersau eens goed in te lichten omtrent den treurigen toestand, waarin de weduwe Amsteg verkeerde, welke toestand nog ondragelijker werd gemaakt door het optreden van Grimald. Gersau was iemand, die graag hielp, waar werkelijk hulp noodig was, en hij had dan ook dadelijk besloten, dat geval van vrouw Amsteg nader te onderzoeken. Hij had echter niet gedacht, dat hij reeds zoo spoedig getuige zou zijn van het onhebbelijke optreden van den boschbaas tegenover Herman. Breng me maar eens bij je moeder, jongen, zei mijnheer Gersau, toen Grimald zich verwijderd had. Mag ik mijn bos hout meenemen, mijnheer, want het is thuis koud en we hebben niets meer te branden," vroeg Herman. 71 „Welzeker, waar is je hout?" Herman ging naar de plek, waar hij zijn bundel verloren had, en nam dien weer op den rug. „Ik heb gehoord, dat je moeder ziek is," zei Gersau. „Ja, mijnheer, al een heelen tijd." „En wat zegt de dokter er van?" „De dokter is er nog niet geweest, mijnheer. We hebben geen geld om den dokter te betalen. Ik dacht, dat moeder door de warmte wel beter zou worden, maar ik heb al ons hout verstookt en 't heeft niets geholpen." De warmte is wel goed, maar toch niet voldoende voor een zieke. Daar moeten medicijnen en vooral versterkende middelen bij komen. Krijgt je moeder geregeld vleesch en eieren?" „Geregeld niet, mijnheer, maar in de paar laatste dagen wel, want daar heeft vrouw Walther voor gezorgd." Herman vertelde van zijn ontmoeting met de goede bakkerin. „Maar nu is alles op," besloot hij zijn verhaal, „en moeder wil niet hebben, dat ik weer naar vrouw Walther ga. Wat ik nu beginnen moet, weet ik niet. Als Grimald me maar liet begaan, kon ik nog wat verdienen om brood te koopen." Mijnheer Gersau begreep, dat hier dringend hulp noodig was en tevens, dat vrouw Amsteg niet met een kleinigheid geholpen zou zijn. Dat laatste was echter geen bezwaar, want hij had genoeg om honderd arme vrouwen te helpen. 72 Ze waren nu bij de hut en mijnheer Gersau trad binnen, gevolgd door Herman. „Ben jij daar, Herman ?" klonk een zachte stem uit de bedstede. „Ja, moeder, en hier is mijnheer Gersau. die u wil spreken. Ik heb hout en zal het vuur aanmaken." „Mijnheer Gersau?" vroeg de zieke verwonderd, terwijl zij het gordijn een beetje opzij schoof. „Ja, vrouw Amsteg," sprak Gersau, terwijl hij ging zitten op den stoel, die bij het bed stond. „Ik heb van Heinrich en nu van Herman gehoord, dat je ernstig ziek bent, en dat het met de beterschap nog niet vlug opschiet. Je zult andere maatregelen moéten nemen, want vanzelf gaat het niet. Je hebt nog geen dokter gehad, zegt Herman." „Neen, mijnheer," antwoordde vrouw Amsteg met een zucht. „Ik had gehoopt, dat de rust me weer beter zou maken, maar..." „Ik zal den dokter zeggen, dat hij je geregeld moet bezoeken, en je behoeft je daarover niet bezwaard te voelen, want dat komt voor mijn rekening. Je moet ook precies de voorschriften van den dokter volgen, wat eten en drinken en geneesmiddelen betreft, anders wordt je nooit meer de oude." „Mijnheer," antwoordde de zieke angstig, „ik zou dat laatste heel graag doen, maar..." „Neen, vrouw Amsteg, je hoeft geen bezwaren te zoeken. Alle onkosten komen voor mijn rekening. Vertel me eens, wie doet op 't oogenblik je huishouden? 73 Wie kookt den pot en wat er verder gedaan moet worden ?" „Niemand, mijnheer. Ik schaam me, dat ik het zeggen moet, maar alles ziet er zoo uit en Herman doet wel veel, maar hij blijft maar een jongen. En pot koken hebben we in verscheidene dagen niet gedaan. We eten maar een stukje brood en dat kan wel voor een keer." „Hoor eens, vrouw Amsteg, ik hoor het al. Het gaat hier heel niet goed. Laat de zaak maar aan mij over, dan komt alles misschien weer in orde. Ik zal iemand sturen, die je huishouden moet waarnemen en tegelijk voor jou moet zorgen, anders kan je onmogelijk beter worden. Je vindt dat zeker wel goed, nietwaar?" „O, mijnheer, ik weet niet, waarmee ik al die goedheid verdiend heb. Ik durf het bijna niet aannemen. Ik zal..." „Dat is dan afgesproken, vrouw Amsteg. En nu wil ik nog één ding zeggen: Herman moet voorloopig > maar geen hout in het bosch halen. Later zal dat ook wel in orde komen, maar het is beter, dat hij in de eerste dagen Grimald niet ontmoet. Ik zal van middag een kar brandhout sturen, waaraan je een paar weken en nog langer genoeg hebt." Mijnheer Gersau nam afscheid van vrouw Amsteg en Herman, en ging heen. „Nou zijn we, geloof ik, geholpen, moeder," zei Herman. Moeder kon bijna niet spreken van aandoening; ze 74 knikte met tranen in de oogen. Ze was reeds op het ergste voorbereid geweest, maar nu zou ineens een eind komen aan al haar ellende. „Herman," zei ze, .straks komt de dokter. Ruim jij nu alles eens op, dat het geen rommel in huis is; de stoelen aan den kant, de tafel leeg en al dat hout bij den haard netjes opstapelen in een hoekje." Herman ging opgewekt aan het werk en hij keek overal scherp rond, wat hij zou kunnen doen, om te maken, dat het er in huis netjes uitzag. Anderhalf uur later kwam Martha, de twintigjarige dochter van een houthakker, met een groote mand, gevuld met allerlei eetwaren en andere huishoudelijke benoodigdheden, bij vrouw Amsteg. „Hoe gaat het er mee, vrouw Amsteg?" vroeg ze. „Zwak, Martha, ik voel me nog erg zwak. Ik ben blij, dat je me eens komt opzoeken." „En ik denk voorloopig bij je te blijven, als je er tenminste niets tegen hebt. Straks is mijnheer Gersau bij ons geweest om te vragen, of ik tijd en zin had, om je huishouden waar te nemen en voor jou te zorgen, want je hadt geen goede oppassing, meende hij. Ik heb 'm beloofd, dat ik mijn best zou doen." „Och, Martha, je kunt wel begrijpen, dat het niet overbodig is en ik ben blij dat je bereid bent, om het te doen," antwoordde vrouw Amsteg. „En ik geloof zeker, dat ik dan ook weer beter zal worden, want de zorg houdt me er meer onder, dan de ziekte." Weer een half uur later verscheen de dokter. Toen 75 hij de zieke eens nauwkeurig had onderzocht, gaf hij verschillende voorschriften voor de verdere behandeling. „We zullen je wel weer opknappen, vrouw Amsteg," zei hij. „Je moet je vooral precies houden aan hetgeen ik zeg, en je mag je voorloopig heel niet met de huiselijke zaken bemoeien, want de rust is voor jou op het oogenblik het voornaamste geneesmiddel. Stuur Herman van middag maar om de medicijnen te halen." Toen Herman 's middags met den drank voor zijn moeder weer thuiskwam, stond juist een knecht van mijnheer Gersau met paard en kar voor de deur. Hij bracht een vracht brandhout, die klonk als een klok. Mijnheer Gersau had gesproken van een paar weken genoeg, maar met dezen voorraad zouden ze den winter wel doorkomen, dat zag Herman dadelijk. Hij hielp den knecht ijverig bij het afladen en bracht alles in de schuur, waar de mooie op maat gehakte blokjes een heelen hoek innamen. 't Zag er nu in de schuur weer uit, of vader nog leefde, meende Herman. En dat hadden ze allemaal te danken aan mijnheer Gersau. Herman voelde zich zeer opgewekt en dankbaar gestemd. Hij dacht er over na, hoe of hij voor mijnheer Gersau ook eens iets zou kunnen doen, een verre boodschap of zoo iets. Al had hij er twee of drie uren ver voor moeten loopen, hij zou het graag gedaan hebben. Iets anders wist hij op 't oogenblik niet te verzinnen, maar hij nam zich vast voor, mijnheer 76 Gersau zijn diensten aan te bieden, zoo gauw als hij hem weer eens ontmoeten zou. En één ding stond bij Herman vast: zijn moeder zou gauw weer beter zijn, dat kon natuurlijk niet anders. Medicijnen van den dokter, versterkende middelen en brandhout in overvloed, daar was geen ziekte tegen bestand. HOOFDSTUK VII. Twee fraaie ambtenaren. In het voorlaatste hoofdstuk hebben we gezien, dat Grimald zich langs een omweg naar het dorp begaf, om met burgemeester Stern over zijn ontmoeting met Gersau te spreken. Hoe langer de boschbaas over de zaak nadacht, hoe meer hij in zijn humeur kwam. «Je denkt, dat je me onder den duim hebt, maar eigenlijk bewijs je me nu een grooten dienst, mijnheer Gersau," mompelde hij in zichzelf. „Nou biedt je me een prachtige gelegenheid, om je hier uit de buurt kwijt te raken, en ik beloof je, dat ik daarvan gebruik zal maken. En de burgemeester zal mij daarbij helpen, dat weet ik zeker, want die moet ook niets hebben van de familie Gersau. Wat die twee eigenlijk tegen elkaar hebben, begrijp ik niet goed, maar dat blijft voor mij 't zelfde. Je gaat naar Rusland, waarde heer Gersau en ik wensch je goeie reis. Voor een behouden thuiskomst is de kans niet groot." Op welke wijze Grimald het klaar wilde spelen, den 78 heer Gersau naar Rusland over te brengen, zullen de lezers zeker niet begrijpen. We moeten daarom ter verduidelijking een klein uitstapje maken op geschiedkundig gebied. Het was in het voorjaar van 1812, Napoleon was van plan met een groot leger naar Rusland te trekken, om ook dat land aan zijn wil te onderwerpen, zooals hem dat reeds met verschillende Europeesche landen was gelukt. De onderworpen landen moesten hem voor zijn oorlogen de noodige soldaten leveren, en het aantal bedroeg voor Zwitserland achttien duizend. Daarbij was de bepaling gemaakt, dat Zwitserland dat leger steeds op dezelfde sterkte moest houden en daarom moesten elk voorjaar de verliezen van het afgeloopen jaar worden aangevuld. Deze verliezen waren niet gering en de regeering van Zwitserland had nogal wat moeite, om elk jaar het vereischte aantal te krijgen, want niemand kon tot dienstnemen gedwongen worden. Vrijwillig gingen er niet veel, omdat de kans om terug te keeren, o zoo gering was. Die dienst nam in de legers van Napoleon, kon meteen voorgoed afscheid van zijn familie nemen. Er werden dus allerlei middelen in het werk gesteld, om menschen te lokken. Men beloofde een tamelijk hoog handgeld en men vertelde wonderen van de rijkdommen, die sommige gelukkigen uit de vreemde landen mee naar huis hadden gebracht. Niettegenstaande deze verleidelijkheden waren er toch 79 maar betrekkelijk weinig menschen, die dom genoeg bleken, zich le laten vangen. De overheid was daarmee echter niet klaar, want het getal moest er zijn. Men moest dus andere middelen te baat nemen, en zulk een middel werd spoedig gevonden. Men begon zeer scherp toe te zien op het naleven van allerlei wettelijke bepalingen. Allerlei kleinigheden, die gewoonlijk als te onbeteekenend door de vingers werden gezien, werden nu vervolgd, en niet, zooals vroeger, gestraft met een kleine geldboete, maar de overtreders werden veroordeeld om dienst te nemen bij de jaarlijksche aanvullingstroepen. Op deze wijze kon de overheid voldoen aan het verlangen van den Franschen keizer, doch voor de jonge Zwitsers, die voor den krijgsdienst geschikt waren, was het een onaangename en gevaarlijke tijd. Als men een hond wil slaan, kan men wel een stok vinden, zegt het spreekwoord, en menigeen ondervond dat nu op een vreeselijke wijze, want tal van personen werden vervolgd en tot den krijgsdienst veroordeeld voor dingen, waarvan ze vroeger nooit gehoord hadden, dat het strafbare feiten waren. En heel veel tijd was voor zulke veroordeelingen ook niet noodig, vooral niet, wanneer het oogenblik naderde, waarop de aanvullingstroepen gereed moesten zijn, want dan had de overheid natuurlijk groote haast. Na deze noodzakelijke uitwijding kunnen we ons verhaal weer vervolgen. Toen Grimald het dorp bereikte, begaf hij zich regel- 80 recht naar het huis van den burgemeester, den heer Stern Deze bewoonde het grootste huis van het dorp, een betrekkelijk nieuw steenen gebouw, met aan de achterzijde een uitgebouwd gedeelte, dat tot kantoor ingericht was. De heer Stern was zeer Franschgezind en daaraan had hij het te danken, dat hij ook tot regeeringscommissaris was benoemd. In die betrekking was het z.«n olicht, de belangen van Frankrijk zooveel mogelijk te behartigen, en daarom ijverde hij ook zeer sterk.voor het bij elkaar krijgen van het vereischte getal soldaten. Grimald werd niet vriendelijk ontvangen door den burgemeester. Is er al weer wat bijzonders," zei deze, toen de boschbaas binnentrad. „Ik heb weinig tijd, dus vertel me maar gauw, wat ik weten moet." „Er is wat zeer bijzonders," antwoordde Grimald. "'t Zal de moeite waard zijn, denk ik." U zult tevreden zijn, mijnheer." Stern stond van zijn stoel op en keek den boschbaas aan. „Kom er dan mee voor den dag, want ik heb geen tijd, zooals ik zeg." Ik heb een candidaat voor de aanvullingstroepen, "zoo" antwoordde Stern, „dat is tenminste iets, want ik kom'nog een paar man tekort. Wie is de gelukkige?" „Gersau." , . „Wat zeg je?" riep Stern, terwijl zijn gluiperige oogjes begonnen te glinsteren. 81 „Gersau," herhaalde Grimald kalm. „Waaraan heeft die zich schuldig gemaakt, want vrijwillig zal hij zich wel niet aanmelden 1" Grimald gaf nu een kort verslag van zijn ontmoeting met Herman Amsteg. Alleen het gedeelte, waarbij Gersau optrad, vermeldde hij zoo uitvoerig mogelijk. „Hij heeft mij dus in mijn kwaliteit als ambtenaar beleedigd, door te zeggen, dat ik me aan plichtverzuim schuldig maak, en hij heeft met bedreiging van me geëischt, dat ik den jongen zou loslaten." Met deze woorden eindigde Grimald zijn verhaal. „Waarmee heeft hij je bedreigd en waarom hield je den jongen niet vast?" vroeg Stern. „Hij zei, dat ik den langsten tijd in het bosch geregeerd zou hebben, als ik den houtdief niet dadelijk losliet, en ik zag aan zijn bewegingen, dat hij van plan was, van zijn wapens gebruik te maken. Om erger te voorkomen, koos ik dus de wijste partij en liet den jongen gaan." „Zoo, zoo," zei Stern, „dat is werkelijk een ernstig feit, maar ik vrees, dat hij eenvoudig alles zal ontkennen." „Daar ben ik niet bang voor," antwoordde Grimald. „Gersau is trotsch en ontkennen zal hem te min zijn." „Als dat zoo is, hebben we veel kans om hem te krijgen. Ik zal hem morgen hier laten ontbieden." „Dan moet ik zeker ook present zijn om mijn beschuldiging in zijn tegenwoordigheid te herhalen," zei Grimald. I 6 82 „Dat is niet bepaald noodig," antwoordde Stern. „Ik zal" alles, wat je me verteld hebt, nauwkeurig opschrijven en hem dan morgen vragen, of hij erkent, dat het de waarheid is. Erkent hij het, zooals jij vermoedt, dat hij doen zal, dan zijn we een heel eind op streek, maar ontkent hij het, dan zijn we nog niet klaar." Stern ging aan zijn tafel zitten en begon te schrijven, terwijl Grimald plaats nam op een stoel, welken de burgemeester hem aanwees. Het beviel den boschbaas niet erg, dat hij den volgenden morgen bij het verhoor van Gersau niet tegenwoordig behoefde te zijn. Volgens zijn meening was dat toch beslist noodzakelijk, vooral met het oog op een spoedige afdoening van de zaak. En er was haast bij, want over tien dagen moesten de aangeworven soldaten naar het leger vertrekken. Grimald kreeg plotseling kwaad vermoeden. Hij had meermalen opgemerkt, dat overtreders van de wet, die geld genoeg bezaten, niet veroordeeld werden tot gedwongen dienstneming in het leger, iets wat met arme lui altijd het geval was. Er werd dus blijkbaar met twee maten gemeten en wel zoo in het oog loopend, dat de dorpelingen er het hunne van dachten en niet zelden openlijk beweerden dat het gevaar voor soldaat worden niet zoo heel gróót was, als men er maar geld voor over had, om het af te koopen. Wie dat geld in zijn zak stak? Niemand noemde namen, maar wel drukte iedereen er zijn verwondering 83 over uit, dat burgemeester Stern als een arm man op het dorp was gekomen, maar binnen enkele jaren zeer welgesteld geworden was. Hij behartigde de belangen van Frankrijk, maar scheen daarbij vooral zijn eigen belangen niet te vergeten. Grimald wist dit zeer goed, doch bewijzen had hij er niet voor, want burgemeester Stern hield natuurlijk zijn zaakjes geheim. En de luidjes, die met geld hun vrijheid gekocht hadden, waren ook verstandig genoeg, er [geen ruchtbaarheid aan te geven, want dan liepen ze evenveel gevaar als het edelachtbare hoofd van de gemeente. Grimald begon te vreezen, dat de burgemeester het met den rijken heer Gersau ook op een accoordje zou gooien. Gersau had geld genoeg, dus dat was geen bezwaar en dat hij er geld voor over zou hebben om vrij te blijven sprak vanzelf. „Zoo zal 't zijn en daarom mag ik morgen niet bij het verhoor tegenwoordig wezen," dacht Grimald bij zichzelf. „De heeren hebben natuurlijk zaakjes te bespreken, waar niemand iets mee noodig heeft. — Maar op die manier is al mijn moeite voor niemendal geweest en raak ik Gersau niet kwijt; en als Gersau hier blijft, loop ik steeds gevaar mijn betrekking te verliezen. — Doch het zou ook anders kunnen zijn," dacht de boschbaas verder. „Stern kan Gersau niet uitstaan, dat weet ik zeker. Wat de reden daarvan is weet ik wel niet, maar in elk geval is het voor Stern nu ook een mooie gelegenheid, om zich voor goed van Gersau te ontslaan, 84 ofschoon ... de gelegenheid even mooi is, om hem een flinke som geld af te persen. Maar, als ik merk, dat het dien kant uit gaat, zal ik tenminste probeeren, of ik er ook iets van krijgen kan." Op dat oogenblik stond de burgemeester op. Ik ben klaar, Grimald," zei hij. „Luister nu eens of "het zoo in orde is en in alles overeenkomstig de waarheid." Mijnheer Stern las voor, wat hij had opgeschreven en de boschbaas kon er zjch mee vereenigen. „Het zou toch erg gemakkelijk zijn als ik morgenochtend ook aanwezig was, want als hij dan iets ontkent," zou ik hem dadelijk tegen kunnen spreken,' zei Grimald, die weer nieuwen argwaan tegen den burgemeester voelde opkomen. Als hij ontkent, helpt je tegenspraak niet veel, Grimald, en daarom is je aanwezigheid totaal overbodig," antwoordde Stern kortaf, omdat hij het aandringen van den boschbaas lastig begon te vinden. Deze zweeg nu verder over de zaak, maar hij nam zich vast voor, ingeval Gersau niet veroordeeld werd, het er niet bij te laten zitten. Kwam er dan iets aan den dag, wat voor den burgemeester minder aangenaam was, dan had deze dit aan zichzelf te wijten. Je kunt nu wel heengaan, Grimald, en je zult spoedig van de zaak hooren, en Gersau zal ondervinden, dat ik rijk en arm met dezelfde rechtvaardigheid behandel." Grimald vertrok, maar de laatste woorden van Stern 85 hadden precies de tegenovergestelde uitwerking van hetgeen deze er mee bedoelde, want de boschbaas voelde zich nu het laatste greintje vertrouwen ontzinken. Dat Stern rijk en arm met dezelfde rechtvaardigheid behandelde, was een leugen, zoo groot als een toren. Toch zou alles heel anders uitkomen, dan Grimald verwachtte. Burgemeester Stern had er namelijk voor zichzelf veel belang bij, van den heer Gersau ontslagen te worden, want deze was bekend met zijn knoeierijen en wist, dat hij zich voor geld liet vinden om overtreders van de wet buiten straf te houden. De heer Gersau had den burgemeester ronduit gedreigd, dat hij bij de eerstvolgende herhaling van dergelijke praktijken hem openlijk zou aanklagen, omdat hij thans de bewijzen voor zijn schuld in handen meende te hebben. Stern moest dus voorzichtig zijn, want hij wist wel, dat Gersau er de man niet naar was, om het bij een bedreiging te laten. Men begrijpt dus, dat de burgemeester het als een bijzonder gelukje beschouwde, dat Gersau zich aan een overtreding had schuldig gemaakt, waarvan een veroordeeling tot dienstneming in het Fransche leger het gevolg zou kunnen zijn. De kans, dat Gersau niet veroordeeld zou worden, was niet groot, want hij stond er voor bekend, dat hij de Fransche overheerschers niet gunstig gezind was. 86 Burgemeester Stern was echter bang, dat Gersau, al was het maar om zich te wreken, met zijn beschuldigingen tegen hem voor den dag zou komen. Dit was dan ook alleen de reden, waarom hij den volgenden morgen Grimald niet als getuige bij het verhoor wilde hebben. Hij vreesde, dat Gersau van zijn kant met bedreigingen voor den dag zou komen, en, wie weet het, misschien een voorstel zou doen, om tot een schikking te geraken. Hoewel hij in elk ander geval voor zoo'n schikking wel te vinden zou zijn, als het maar wat veel opleverde, zou hij voor Gersau natuurlijk liever een uitzondering maken, en er alleen toe overgaan, door den nood gedrongen. Maar bij de mogelijke besprekingen van een en ander wenschte hij natuurlijk geen getuigen, en in geen geval den boschwachter als zoodanig. HOOFDSTUK VIII. De aanklacht. Den volgenden morgen ontving de heer Gersau reeds tamelijk vroeg een uitnoodiging om zoo spoedig mogelijk voor den burgemeester te verschijnen. Eerst glimlachte hij er om en meende 'hij dat de burgemeester hem waarschijnlijk een kleine opheldering zou vragen omtrent zijn ontmoeting met den boschbaas, maar toen hij er wat dieper over nadacht, kwam de zaak hem toch ernstiger voor. Hij begon te begrijpen, dat uit hetgeen tusschen hem en den boschbaas was voorgevallen, heel gemakkelijk een aanklacht te formuleeren zou zijn, en wat in den tegenwoordigen tijd zoo'n aanklacht beteekende, wist hij maar al te goed. Bovendien had hij zich nu den boschbaas tot vijand gemaakt. In gewone omstandigheden zou hij zich daar weinig om bekommerd hebben, maar thans was dat wat anders. En van den burgemeester had hij ook weinig goeds te wachten, want die had er ook uitsluitend belang 88 bij, dat hij onschadelijk werd gemaakt. Hij wist wel, dat met geld veel te bereiken zou zijn, maar het ging natuurlijk voor hem niet aan, den heer Stern te willen overhalen tot iets, wat hij juist zoo sterk afkeurde. We moeten echter eerlijk bekennen, dat de heer Gersau er niet aan dacht, een poging in die richting te doen. De heer Gersau leefde op het kasteel met twee oudere zusters. Hij besloot, deze nog niets mede te deelen, maar eerst naar den burgemeester te gaan, om zekerheid te krijgen van hetgeen er eigenlijk aan de hand was, want 't zou ook nog kunnen zijn, dat al zijn vermoedens onjuist waren en dat de burgemeester hem wenschte te spreken over een jachtaangelegenheid of over iets anders. Een goed uur later bevond de heer Gersau zich in het kantoor van den burgemeester. Deze was kruipend vriendelijk en bood zijn bezoeker dadelijk een gemakkelijken stoel aan. „Mijnheer Gersau", begon hij, „het spijt mij zeer, dat ik genoodzaakt ben geweest u hier te ontbieden, maar ik voelde geen vrijheid het te laten. Grimald, de boschbaas heeft een aanklacht tegen u ingebracht, een weinig beteekenende geschiedenis in verband met het houtsprokkelen door Herman Amsteg. Ik heb 'm aangeraden, de zaak als van te weinig beteekenis te laten passeeren, maar hij voelt zich door uw optreden zoo zwaar beleedigd, dat hij daarvan niet hooren wilde. Ik heb alles nauwkeurig opgeschreven en zou heel Hij zal je diensten niet meer noodig hebben. (Pag. 92) 89 graag van u vernemen, of hij mij in alle opzichten wel de waarheid heeft verteld. Is dat niet het geval, dan zal ik hem ter verantwoording roepen." De burgemeester zweeg en wachtte een oogenblik, maar Gersau verwaardigde zich niet, op de huichelachtige woorden van den edelachtbaren heer eenig antwoord te geven. De heer Stern nam toen het papier, waarop de aan klacht geschreven stond, en begon het voor te lezen. „Is alles overeenkomstig de waarheid, mijnheer Gersau?" vroeg de burgemeester met loerenden blik, toen het uit was. „Ja!" antwoordde Gersau kortaf. „Dat spijt me geweldig. Ik had nog steeds gehoopt, dat Grimald sterk overdreven zou hebben, maar als u zelf moet erkennen, dat alles waarheid is, dan zal ik er weinig aan kunnen veranderen. Ik heb echter hoop, dat de rechters in aanmerking zullen nemen, dat u in drift gehandeld heeft en tevens uit medelijden met den armen jongen." Mijnheer Gersau gaf weer geen antwoord. Hij voelde in elk woord de onoprechtheid, waarmee het gezegd werd en hij begreep, dat niemand zich meer zou verheugen, dan de heer Stern, wanneer hij veroordeeld werd tot dienstneming in het Fransche leger. En dat het gevaar daarvoor zeer groot was, begon hij hoe langer hoe duidelijker in te zien. 't Is waar, hij zou ook van zijn kant een aanklacht kunnen indienen tegen den burgemeester en ook wel 90 tegen Grimald, maar wat zou hem dat helpen voor zichzelf? Natuurlijk niets. Zoo'n aanklacht tegen die twee zou dan niet anders zijn, dan een gewone wraakneming, en dat stuitte hem tegen de borst. Neen, dan wilde hij zijn lot liever moedig dragen. Het was wel verschrikkelijk, vooral voor zijn twee zusters, maar hij zag geen uitweg. „Heeft u mij nog meer te zeggen of te vragen, mijnheer Stern?" vroeg Gersau. „Nog een kleinigheid. Als u moet erkennen, dat deze aanklacht de zuivere waarheid bevat, zou ik u beleefd willen verzoeken, het stuk te willen onderteekenen." Gersau nam zonder een woord te zeggen een pen op, en zette er zijn naam onder. Toen verliet hij het kantoor van den burgemeester en wandelde langzaam naar het kasteel terug. Ongeveer een half uur na het vertrek van Gersau meldde Grimald zich bij den burgemeester aan. Hij was natuurlijk brandend nieuwsgierig naar den afloop van het onderhoud tusschen den burgemeester en mijnheer Gersau. Die afloop moest niet onaangenaam geweest zijn, want hij vond den heer Stern in een prettig humeur. „Ga zitten, Grimald! Je hebt eer van je werk," zei de burgemeester, nog voor Grimald iets gevraagd had. „Kijk eens, wat ik hier heb, en let op de onderteekening." Grimald nam het papier in de hand en zag, dat het 91 de aanklacht tegen Gersau was, met diens eigen handteekening bekrachtigd. „Mooier kan het niet, burgemeester, want hijzelf is in dit geval de meest geloofwaardige getuige. Maar zou hij wel begrepen hebben, dat hij hiermee zijn eigen doodvonnis onderteekend heeft?" „Ik geloof het wel, Grimald, want hij was zeer terneergeslagen en sprak geen enkel woord." „Deed hij nog een poging om vrij te komen?" „Hoegenaamd niet; hij bekende dadelijk alles en teekendczonder eenig bezwaar." „Ik heb het u wel gezegd: hij is te trotsch om niet te bekennen, als de aanklacht waar is." „Dat heb je en ik heb je daarom een extra belooning toegedacht, Grimald 1 Asjeblieft 1" De burgemeester stak zijn handlanger iets toe, wat deze meteen in zijn zak liet glijden. „Is u al zoo zeker van de veroordeeling, burgemeester?" vroeg Grimald. „Geen twijfel aan. Er komt nu bovendien nog een verzwarende omstandigheid bij." „Hoezoo?" „Hij toonde in geen enkel opzicht eenig berouw." „Juist. Daarvan zult u zeker in een begeleidend schrijven melding maken?" „Goed begrepen, Grimald. Maar nu moet er schot achter. Ik zal het begeleidend schrijven even gereed maken en dan is het aan jou om te zorgen, dat de papieren zoo spoedig mogelijk op de bestemde plaats 92 komen. Dat behoort wel niet tot je gewone werkzaamheden, maar ik kan het natuurlijk aan niemand beter toevertrouwen." „Daar zal niets aan mankeeren, burgemeester, en ik doe het ook liever zelf, want dan ben ik er zeker van, dat er geen onnoodige vertraging plaats vindt." De burgemeester zette zich tot schrijven en toen hij gereed was, sloot hij alles bij elkaar in een enveloppe, waarna hij die aan Grimald ter bezorging op het gerechtshof in de stad ter hand stelde. HOOFDSTUK IX. Op het Kasteel. Intusschen heerschte in het kasteel van den heer Gersau heel wat minder vreugde dan in het kantoor van den burgemeester. Gersau was regelrecht naar huis gegaan en had zijn zusters van een en ander op de hoogte gebracht. Onderweg had hij zich meermalen afgevraagd, of hij het zijn vijanden niet wat al te gemakkelijk had gemaakt, om hun doel te bereiken en of hij niet verstandiger had gedaan, vooral met het oog op zijn zusters, die nu zonder beschermer zouden achterblijven, alle middelen, welke hem ten dienste stonden, te gebruiken, om zijn vrijheid te bewaren. Hij wist zeer goed, dat met geld heel wat gedaan te krijgen geweest zou zijn, en aan geld ontbrak het hem gelukkig niet. Maar... dan had hij een voetval moeten doen voor den burgemeester, een man, voor wien hij uitsluitend verachting voelde. En daartegen verzette zich zijn trots, ongerekend nog den natuurlijken afkeer, welken hij voelde van het middel van omkooping. 94 Aanvankelijk hadden zijn zusters Ilse en Agneta de zaak niet zoo verschrikkelijk gevonden, en ze begrepen niet, waarom hun broer zoo blijkbaar ten einde raad was. „Maar Eduard," zei Agneta, de oudste, „je doet bijna, of je leven er mee gemoeid is. De rechters zullen het je toch zoo vreeselijk kwalijk niet nemen, want wat je gedaan hebt is toch geen misdaad. Je kwam op voor het recht van een verdrukte en daarbij heb je een paar woorden te veel gezegd. Dat is alles, als ik het goed begrijp." „Juist," voegde Ilse, de jongste zuster er bij, „en daarvoor krijg je een kleine boete en aan het slot een vermaning, om het nooit weer te doen." „Zoo had ik het ook gedacht," ging Agneta voort, „of heb je ons misschien niet de geheele waarheid verteld en je aan wat anders schuldig gemaakt, dan aan een paar dreigende woorden?" „O, nee, volstrekt niet," antwoordde Gersau, „ik heb de volle waarheid gezegd en onder gewone omstandigheden zou het ook precies afloopen, zooals jullie meent, of misschien nog beter. Maar de omstandigheden zijn geheel abnormaal. Je weet toch wel, dat de regeeringscommissarissen moeten zorgen, elk jaar een bepaald aantal recruten voor het Fransche leger gereed te hebben, en dat het hun heel wat moeite kost, om die bij elkaar te krijgen, want vrijwilligers bieden zich maar weinig aan. Nu is het gewoonte geworden, om jongelui voor allerlei kleine vergrijpen 95 te veroordeelen tot dienstneming in het leger. Begrijpen jullie nu het gevaar, dat ik loop?" Ilse en Agneta zwegen een oogenblik, want ze moesten zich eerst even in dien toestand indenken. „Maar Eduard," riep Agneta daarna in de hoogste verbazing uit, „ze zullen het toch niet wagen, een Gersau voor een nietigheid te veroordeelen om gewoon soldaat te worden?" „Ik zie niet in, waarom niet, want het is hun vrij onverschillig of ik Gersau heet, of dat ik de zoon van een gewonen arbeider ben. Een soldaat is een soldaat en het is hun om het getal te doen." Nu begonnen Ilse en Agneta de toedracht der zaak te begrijpen en ze voelden zielsmedelijden met hun broeder. Ze hadden er ook reeds genoeg van gehoord, wat het zeggen wilde, met de Fransche legers ten oorlog te moeten trekken en hoe weinig kans er bestond, van zoo'n avontuur weer behouden thuis te komen. En toen begonnen hun tranen rijkelijk te vloeien, want ze begrepen, dat ze hun broeder nu spoedig voorgoed zouden moeten missen. Ze zaten geruimen tijd sprakeloos bij elkaar. Eduard overwoog alle kansen, die hij had, om weer behouden thuis te komen, want hij zou zoo graag zijn zusters hebben willen troosten, maar hij zag geen licht in de zaak. Ilse was geheel troosteloos en kon niet meer geregeld denken. 96 Agneta daarentegen spitste haar gedachten op middelen voor haar broeder om vrij te komen. „Eduard," zei ze met betraande oogen, „we hebben geld genoeg en ik heb er mijn vermogen voor over. Zou er met geld niet iets aan te doen zijn. Voor geld is de heele wereld te koop." Gersau schudde het hoofd. „Misschien zou er met geld iets te bereiken geweest zijn, maar dat is juist een middel, wat ik niet wil toepassen. En bovendien is het daarvoor nu toch te laat, want de burgemeester zal wel zoo spoedig mogelijk werk van de zaak gemaakt hebben." „Dat weet je niet, Eduard. Je moest dadelijk naar hem toegaan en het probeeren," drong Agneta aan. „Neen, Agneta, dat zal ik beslist niet doen. Ik zal liever mijn treurig lot moedig dragen." „Maar, Eduard, je kunt nog vluchten; daarvoor is het in elk geval niet te laat." „Waarheen zou ik moeten vluchten? Hier in onze omgeving ben ik bekend en heb ik tal van vrienden en kennissen, die me wel zouden willen helpen, maar buiten dien kring ben ik een onverschillig persoon, en daar zou ik weer heel gauw gevangen zijn. Neen, Agneta, dat gaat nietl We zullen er in moeten berusten en hopen, dat ik in den vreemde voor ongelukken bewaard blijf. Vergeet vooral niet, dat we ons nu steeds het ergste voorstellen en dat de kans om behouden thuis te komen toch altijd blijft bestaan." Eduard zei het laatste om zijn zusters moed in te 97 spreken, maar hij geloofde er zelf niet sterk aan. Een zeer geringe hoop was hem nog overgebleven. Het zou namelijk kunnen zijn, dat de rechters hem zouden laten ontbieden, om zich te verdedigen. Maar in den laatsten tijd was dat geen regel geweest, vooral niet, wanneer de beklaagde de aanklacht met zijn handteekening had bekrachtigd en dus bij voorbaat erkend had schuldig te zijn. De rechters hadden dan alleen maar uit te maken, of de aanklacht een strafbaar feit inhield en dan volgde de veroordeeling vanzelf. En wanneer de tijd drong en het aantal recruten voor het leger nog niet compleet was, werd met de wetten soms zeer wonderlijk rond gesprongen. Het werd van dit oogenblik af zeer somber in het kasteel. Gersau en zijn zusters hadden altijd veel gehouden van muziek en zang, maar elk spoor van opgewektheid was ineens geweken. Met grooten angst zagen ze het oogenblik tegemoet, dat de verpletterende tijding van de veroordeeling hen bereiken zou, en heel lang kon dat niet uitblijven, want Gersau wist dat over tien dagen de aanvullingstroepen compleet moesten zijn. Zijn zusters trachtten nog herhaaldelijk hem over te halen tot het doen van een of andere poging, om aan het harde lot te ontkomen, maar hij was tot niets te bewegen. I. 7 HOOFDSTUK X. Herman ontwerpt een reddingsplan. In het huisje van vrouw Amsteg was sedert een paar dagen heel wat veranderd. In den haard brandde een knappend houtvuur, zoodat het in het woonvertrek: aangenaam warm was. Het huishouden liep weer geregeld, zooals voor de ziekte van vrouw Amsteg. Er werd op tijd eten gekookt en brood gegeten, en er heerschte zelfs een prettige stemming in huis, want Martha was een opgewekte, vroolijke meid. Soms begon Herman onwillekeurig te fluiten of te zingen, maar dat verbood Martha hem. „Hoor eens, Herman," zei ze, „je moeder is nog niet zoo ver, dat ze je muziek aan haar hoofd uithouden kan, maar als ze beter is, dan beloof ik je, dat ik je zal helpen zingen." Een paar malen had moeder met een lachend gezicht uit de bedgordijnen gekeken, en dat maakte Herman onuitsprekelijk gelukkig, want hij had zijn moeder in geen weken zien lachen. Het was voor hem het zekere: bewijs, dat ze werkelijk beter werd. 99 Vrouw Amsteg was echter nog lang niet beter, maar wel voelde ze zich buitengewoon gelukkig, nu Herman niet meer aan alles gebrek had en het huishouden niet langer verwaarloosd werd. En dat dit van een zeer guristigen invloed moest zijn op haar eigen toestand, sprak vanzelf. De dokter kwam eiken morgen kijken en kon reeds na een paar dagen een gunstige verandering bij de zieke vaststellen. „We zijn er nog niet, vrouw Amsteg, maar als er niets bijzonders gebeurt, zullen we er wel komen. Gehoorzaamheid aan mijn bevelen is op 't oogenblik het wachtwoord. Ik heb mijnheer Gersau beloofd, dat ik je kant en klaar zou afleveren, en dat zal me ook wel gelukken. Maar... daarvoor is in de eerste plaats noodig rust en een goede verzorging. En je moet vooral niet denken aan de toekomst, want dat geeft overbodige bezorgdheid. Ik verzeker je, dat alles nu goed terecht zal komen. Al je zorgen smijt je maar vierkant je bed uit, dan zal Martha ze wel wegvegen, niet waar, Martha?" „'tZal aan mij niet liggen, dokter, als vrouw Amsteg maar niet te gauw denkt, dat ze weer klaar is," antwoordde Martha. „Daar zal ik wel voor zorgen," zei de dokter. Toen de dokter den volgenden dag weer kwam, zei hij tegen Herman, dat deze des middags na twee uur bij hem moest komen, om medicijnen te halen, want het eerste fleschje was bijna leeg. 100 Even voor tweeën ging Herman er dus op uit en vroolijk fluitend volgde hij het thans met een tamelijk dikke sneeuwlaag bedekte pad naar het dorp. Halfweg ontmoette hij Horn, den marskramer, die in het dorp zijn klanten had bezocht en nu weer naar een andere plaats trok. Horn en Herman kenden elkaar heel goed, want de koopman kwam ook meestal bij vrouw Amsteg, om te hooren, of ze iets noodig had. „Hoe gaat het met je moeder, Herman? Ik heb in het dorp gehoord, dat ze nog al ernstig ziek is," zei hij. „O, dat gaat best, want ze wordt al aardig beter," antwoordde Herman opgewekt. „Zoo, zoo, dat is gelukkig en mijnheer Gersau, zal eer van zijn werk hebben, want zooals ik in het dorp gehoord heb, heeft hij veel voor je moeder gedaan. Ja, ik heb altijd gezegd, die man heeft een hart van goud en 't is maar jammer, dat er zoo weinig menschen zijn, die handelen, zooals hij altijd doet" „Dat zeg ik ook, Horn, en daarom zou ik wel willen, dat ik iets voor hem kon doen, als ik maar wist wat," riep Herman. „Hij zal je diensten niet meer noodig hebben, want er hangt hem een treurig lot boven 't hoofd." „Wat dan?" vroeg Herman verschrikt. „Ja, dat weet jij misschien nog niet, maar het heele dorp is er vol van. Mijnheer Gersau is van morgen veroordeeld om dienst te nemen in het Fransche leger 101 en wat dat beteekent, weet iedereen. Dat staat bijna gelijk met een veroordeeling ter dood." Herman kon niet dadelijk antwoord geven, want het was of hij een prop in de keel kreeg, welke hem het spreken belette. Hij had genoeg gehoord van die veroordeelingen om te begrijpen, wat dat zeggen wilde. Maar die veroordeeld werd, moest toch in elk geval iets gedaan hebben, wat verkeerd was, en dat kon hij zich van mijnheer Gersau heelemaal niet voorstellen. „Wat heeft mijnheer Gersau dan gedaan, Hom?" vroeg Herman. „Je schrikt er van, zie ik, en dat wil ik graag gelooven, want je denkt natuurlijk het eerst aan je moeder, maar reken er maar gerust op, dat de zusters van mijnheer Gersau je moeder wel verder zullen helpen. — En wat hij gedaan heeft, schijnt niemand precies te weten. Het is iets met baas Grimald, en de burgemeester werkt er ook in mee, want die twee zouden mijnheer Gersau wel graag zien verdwijnen, 't Is iets vreeselijks." „Zou daar nu niets aan te doen zijn, Horn? Als ik groot was, zou ik vragen, of ik voor hem mocht gaan, maar dat kan nu toch niet." „Niet veel aan te doen, jongen! Er is maar één middel en als ze mij moesten hebben, verzeker ik je, dat ze me niet zouden krijgen!" „Wat zou je dan doen, Horn?" vroeg Herman nieuwsgierig. „Nogal eenvoudig! Over een week moeten de soldaten weg. Ik zou me dus ergens verbergen en daar 102 is hier in de bosschen wel gelegenheid voor. En als de tijd verstreken was, zou ik weer voor den dag komen. Die dan leeft, die dan zorgt. Maar hét is heel niet onmogelijk, dat het daarvoor nu al te laat is, want na de veroordeeling wordt men gewoonlijk heel gauw ingerekend." Herman dacht een oogenblik na en toen kreeg hij plotseling een ingeving, zooals men dat noemt. Als dat idee van Horn goed was, moest het dadelijk uitgevoerd worden. „Zou mijnheer Gersau al weten van zijn veroordeeling?" vroeg Herman. „Dat weet ik niet, maar 't zou best kunnen gebeuren, dat hij het pas hoort van de soldaten, die hem komen halen." „Ik loop door, Horn, want ik moet bij den dokter een drankje halen," zei Herman. „'t Beste met je moeder, hoor!" „Dankje, Horn." ' Herman zette zijn weg op een draf voort. Hij kreeg haast, want hem woelde een reddingsplan door het hoofd. Nu zou hij mijnheer Gersau een dienst kunnen bewijzen, want het zou voor hem een kleinigheid zijn, den vluchteling in een geschikten schuilhoek te verbergen. Hij kende alle holen, grotten en afgronden in den omtrek. Maar er was haast bij. Als hij eerst het drankje voor zijn moeder thuis moest brengen, zou het waarschijnlijk te laat zijn, om het plan uit te voeren. 103 „Ik zal er even met den dokter over spreken," dacht hij verder. „De dokter is ook een vriend van mijnheer Gersau en hij zal wel raad weten. En moeder moet gewaarschuwd worden, dat ik van avond misschien heel laat thuis kom, of dat ik van nacht weg blijf, want dat kan ook gebeuren." Toen Herman het huis van den dokter bereikte, vond hij dezen gelukkig thuis. „Het drankje is klaar, dus je kunt meteen weer terug, Herman," zei dè dokter. „Jawel, dokter. Heeft u het al gehoord van mijnheer Gersau ?" „Ja, jongen, dat is verschrikkelijk, maar je moeder zal er niet door lijden, hoor, daar zal ik voor zorgen." „Wat heeft mijnheer Gersau toch gedaan, dokter?" vroeg Herman. „Hij heeft jou tegen den boschbaas verdedigd, en daarvoor is hij aangeklaagd. Jij bent dus feitelijk de onschuldige oorzaak van 't geval." Toen Herman dit hoorde werd hij bleek als een doek en hij kon zijn tranen niet inhouden. Hij voelde het nu als een duren plicht, alles te moeten doen, wat hij kon, om mijnheer Gersau te redden. Plotseling droogde hij zijn tranen, en hij sprak op vastberaden toon: „Ik wil probeeren, of ik mijnheer Gersau helpen kan, dokter." „Jij mijnheer Gersau helpen?" riep de dokter verbaasd. „Hoe wou je dat dan aanleggen?" 104 „De soldaten moeten over een week naar het leger vertrekken. Als mijnheer Gersau zich nu een week wist te verbergen, dan zijn ze weg als hij weer voor den dag komt. Wat er dan gebeuren zal, weet ik niet, maar hij gaat dan toch niet met de Franschen mee naar Rusland. En ik weet plekjes genoeg in de bergen, waar ze hem nooit vinden, al zochten ze ook nog zoo lang." De dokter dacht een oogenblik na. „'t Is een middel, Herman, en het is te probeeren; als het niet baat, kan het ook niet veel schaden. Maar er is haast bij; als het moet, dan dadelijk." „Het drankje voor moeder, dokter; zou u..." „Ja, daar zal ik wel voor zorgen." „Maar misschien kom ik heel laat thuis of morgen pas!" „Ik zal zelf even naar je moeder gaan en haar alles vertellen, dan behoeft ze niet ongerust te zijn. Maak jij nu maar voort, en 'k hoop, dat je plan gelukken zal." Herman ging heen en draafde den weg naar het kasteel op. Als de soldaten hem nu maar niet vóór geweest waren, want dan zou alles verloren zijn, dat begreep hij zeer goed. De angst daarvoor joeg hem hoe langer hoe harder voort. Toen hij halfweg was begon het te sneeuwen en Herman beschouwde dit als een groot geluk, want in geval van een achtervolging konden nu de voetsporen 105 der vluchtelingen natuurlijk niet tot hun verraders worden. Op vijf minuten afstand van het kasteel, even voor het punt, waar de weg een scherpe bocht maakte, bleef Herman plotseling staan, want hij hoorde tamelijk luide stemmen. Zijn eerste gedachte was, dat het de soldaten konden zijn, die den heer Gersau gevangen moesten nemen. Wat zou hij beginnen! Een omweg maken om hen vóór te komen? Maar dat kon niet veel meer helpen, want ze waren reeds te dicht bij het kasteel. Het scheen wel, dat ze op dezelfde plaats bleven staan. Herman wilde zekerheid hebben. Hij verliet den weg en ging zoo voorzichtig mogelijk verder door het lage sparrenhout, doch in de richting, waaruit- hij het geluid van de stemmen meende te hooren. Toen hij hen tamelijk dicht genaderd was, bleef hij liggen om te luisteren. Hij boog de takken een beetje uit elkaar en zag toen aan de uniformen, dat het werkelijk soldaten waren. Het waren er drie en ze zaten aan den kant van den weg druk te praten. Herman merkte spoedig, dat het gesprek liep over den weg, dien ze moesten volgen, om het kasteel te bereiken. Ze schenen in den omtrek niet bekend te zijn. Op de plek waar ze zich bevonden boog de binnenweg naar het kasteel van den grooten weg af. 106 Herman luisterde nog even, en toen stond zijn plan vast. Onhoorbaar kroop hij weer door de sparren terug. Op den weg gekomen, deed hij zijn best een onverschillig opgeruimd gezicht te zetten, en een vroolijk Wijsje fluitend, liep hij door. De soldaten hoorden hem aankomen, en toen hij om de bocht kwam stonden ze dadelijk op. „Zoo jongen," sprak de commandant, „jij komt of je geroepen bent. Weet je hier in den omtrek goed den weg?" „Best," antwoordde. Herman kort. „Dan moeten we jou juist hebben. Zijn we hier niet dicht bij het kasteel van mijnheer Gersau?" „Het is tenminste niet zoo heel ver meer. Een klein kwartiertje loopen 1" „Zoo ver nog? Maar welken weg moeten we nu nemen ?" „U moet dezen weg blijven volgen tot aan het eerste zijpad links. Dat pad loopt regelrecht naar het kasteel." „Zou je ons daar niet even kunnen brengen ?" vroeg de commandant. Herman ontstelde bij deze vraag niet weinig, maar hij hield zich toch goed. „Ik zou het graag doen, maar ik heb geen tijd, want ik moet naar mijn tante. De weg is ook heel gemakkelijk te vinden," antwoordde Herman. „Zoo; maar zeg ons dan nog eens heel duidelijk, hoe we loopen moeten," zei de commandant. „Dezen weg volgen tot op een plek, waar aan den 107 linkerkant drie oude denneboomen op een hoopje bij elkaar staan. Bij die boomen gaat een pad linksaf het bosch in en dat pad loopt uit op het kasteel." „Kunnen we dus niet dwalen ?" „Onmogelijk!" zei Herman. De commandant bedankte Herman en de soldaten vervolgden daarop hun weg. Herman nam den anderen en toen hij niets meer hoorde, begon hij te loopen, wat hij kon. Als de soldaten nu maar niemand meer tegenkwamen, aan wien ze opnieuw naar den weg konden vragen, dan was de zaak gezond, want dan was er alle kans, dat ze in het bosch aan het dwalen zouden raken. In elk geval liepen ze nu juist van het kasteel af. Een paar minuten later stond Herman hijgend voor de deur van het kasteel en klonk het geluid van den zwaren klopper dreunend door de breede gang. Hij stampvoette van gejaagdheid, en toen de deur niet gauw genoeg gèopend werd, bonsde de klopper spoedig voor de tweede maal. Eindelijk, juist toen Herman voor de derde maal wilde kloppen, opende Grete, de bejaarde dienstbode, de deur. Herman wilde meteen naar binnen dringen, maar Grete trachtte hem tegen te houden. „Ho, ho, jij, brutale jongen, is me dat..." „Is mijnheer Gersau thuis; gauw, gauw, ik moet hem dadelijk spreken," riep Herman luid. „Je moest je toch schamen, jongen. Weet je wel..." 108 „Roep mijnheer Gersau toch, Grete, gauw, want er is zoo'n haast bij, asjeblieft!" „Ga dadelijk de deur weer uit, en als je..." „Als je mijnheer Gersau niet dadelijk roept, loop ik door naar de woonkamer." Herman liep bij deze woorden de oude Grete voorbij, maar op datzelfde oogenblik werd achter in de gang een kamerdeur geopend en kwam mijnheer Gersau te voorschijn. „Wat is dat, Herman?" vroeg hij verwonderd. Herman liep dadelijk op hem toe. „Mijnheer Gersau, de soldaten zoeken u. Ze waren op weg naar het kasteel, maar ik heb ze verkeerd gewezen." Op dit bericht ontstelde Gersau zichtbaar. De beslissing was dus gevallen en hij zou het voorvaderlijke huis moeten verlaten, om er nooit weer terug te keeren. Hij trad de kamer weer binnen en liet zich doodsbleek op zijn stoel neervallen. Herman bleef een oogenblik in de deur staan. „Wat is dat, Eduard ?" riep zijn zuster Agneta verschrikt uit, terwijl ze van haar stoel opsprong. Gersau gaf geen antwoord. „Herman, zeg jij 't ons gauw!" „De soldaten zoeken mijnheer Gersau," antwoordde de jongen schreiende. „Maar ik zal mijnheer Gersau redden. Hij heeft mijn moeder geholpen en dat zal ik nooit vergeten. Maar er is groote haast bij, want ze kunnen elk oogenblik hier zijn en dan is het te laat." 109 „Wat wil je dan doen, Herman?" vroeg Gersau. „Ik zal u verbergen. Over een week gaan de soldaten naar Rusland en tot zoolang moeten ze u niet kunnen vinden. Dan is het gevaar voorbij en wat er dan verder gebeuren zal, weet ik niet, maar u moet nu dadelijk met me mee. De dokter heeft het ook gezegd." „Maar, jongen, waar wil je me verbergen ? In het huisje van je moeder zullen ze me gauw vinden." „Neen, mijnheer, we gaan de bosschen in. Ik weet alle holen en ze zullen ons nooit vinden. Ik weet holen, die Grimald niet eens kent en waar nog nooit iemand in geweest is." „Ga met hem mee, Eduard," riep Ilse. „Ja, Eduard, het is het eenige middel, en het kon eens gelukken," drong Agneta aan. Gersau stond nog een oogenblik in twijfel, maar toen werd ook bij hem de zucht tot zelfbehoud wakker. „Ik ga mee," zei hij. Hij trok een jas aan en zette een pelsmuts op. „Vooruit, Herman. Ik zal me nu maar door jou laten leiden, want dat is misschien het beste." „Waarvan moeten jullie in het bosch leven?" vroeg Agneta nu bezorgd. „Dat zullen we wel zien," zei Gersau. „Laat u maar eten bij mijn moeder bezorgen, dan kom ik het daar wel vandaan halen," riep Herman. Gersau nam haastig afscheid van zijn zusters en volgde Herman, de achterdeur van het kasteel uit. Ilse en Agneta en ook de oude Grete keken de 110 vluchtelingen met betraande oogen na, tot ze tusschen de boomen verdwenen. „Het spijt me, dat ik den jongen zoo hard behandeld heb, maar ik kon ook niet weten, wat hij kwam doen," zei Grete met een zucht. „Maak je daarover maar niet bezorgd," antwoordde Agneta. We hopen, dat het hem gelukken zal, onzen broer voor het grootste ongeluk, dat hem treffen kan, te bewaren. En dan zullen we onze rekening aan Herman en zijn moeder betalen, want dan staan we bij hem hoog in 't krijt." HOOFDSTUK XL De voqel is gevlogen. De beide zusters van Gersau zagen niet zonder angst de komst der soldaten tegemoet. Uit de woorden van Herman hadden ze opgemaakt, dat ze zich elk oogenblik konden aanmelden. Agneta had daarom reeds een plannetje gemaakt, opwelke wijze ze de soldaten een poosje zou ophouden, om daardoor aan Herman en haar broer een zoo groot mogelijken voorsprong te geven, voor 't geval de soldaten de vluchtelingen zouden willen vervolgen. Nu het plan tot ontvluchting eenmaal tot uitvoering was gekomen, wilde ze ook niets onbeproefd laten, om het slagen er van te bevorderen. Maar de soldaten verschenen voorloopig niet, en toen een half uur om was, waren de vrouwen op he^ kasteel tamelijk gerustgesteld. De vluchtelingen hadden nu tijd genoeg gehad, om zich in veiligheid te brengen. Eindelijk was een uur verstreken en nog had geen soldaat zich laten zien. Een groot wonder was dat eigenlijk niet. 112 De drie manschappen hadden de aanwijzing van Herman gevolgd en vonden werkelijk het groepje oude denneboomen, waarvan hij gesproken had. De afstand was alleen wat grooter geweest, dan ze hadden gedacht. Toen gingen ze linksaf het boschpad in, dat hen regelrecht naar het kasteel moest voeren en waar ze niet zouden kunnen dwalen, volgens hun wegwijzer. Maar dat kwam minder goed uit. Vooreerst liep het pad niet regelrecht, maar met tallooze bochten en kronkelingen en ten tweede vertakte het zich telkens, of er kwamen andere paden op uit. Ze bevonden zich in een waar doolhof van boschpaden, zoodat ze al heel spoedig bleven staan om te overleggen, naar welke richting ze verder zouden gaan, en daarover waren ze het niet eens. Na een goed uur rondgescharreld te hebben kwamen ze tenslotte terecht in het dorp, waaruit ze ongeveer anderhalf uur geleden waren vertrokken. Dat was dus een leelijk tijdverlies. De commandant begaf zich naar den burgemeester, om inlichtingen over den weg te vragen, want de andere dorpsbewoners vertrouwde hij niet op dat punt. Hij gaf den heer Stern een beschrijving van den jongen, die hem onderweg van raad gediend had en de burgemeester meende daarin dadelijk het portret van Herman Amsteg te herkennen. Zooals wij reeds weten, vergiste hij zich daarin volstrekt niet. „Als de zaak zich zoo heeft toegedragen, vrees ik, 113 dat de vogel gevlogen zal zijn, als je op het kasteel komt," zei de burgemeester. „Ik kan er niets kaan doen, burgemeester. Het was ook beter geweest, als ze menschen naar het kasteel gezonden hadden, die in de omgeving bekend zijn." De soldaten gingen voor de tweede,maal naar het kasteel op weg en toen ze zich daar aanmeldden, begon de schemering al te vallen. De oude Grete deed open en zette een heel verwonderd gezicht. „We wenschen mijnheer Gersau te spreken," zei de commandant. „Dat treft ongelukkig, want mijnheer is niet thuis," antwoordde Grete. „Zeker een paar uur geleden vertrokken ?" Aj „O, nee, mijnheer is al een paar dagen van huis. U komt dus zeker later nog wel eens terug." „Nee, oudje, zoo gemakkelijk raak je me niet kwijt. Is er niemand van de familie thuis? Mijnheer Gersau heeft immers nog zusters?" „Jawel en de juffrouwen zijn thuis, maar u moet toch zeker mijnheer hebben?" „Roep maar een van de juffrouwen," zei de commandant. Hij trad binnen en wenkte de anderen, hem te volgen. Op dat oogenblik kwam Agneta in de gang. „Juffrouw, hier zijn menschen, om mijnheer te spreken. Ik heb al gezegd, dat mijnheer sedert een paar dagen van huis is," zei Grete. | 8 114 „Juffrouw Gersau," begon nu de commandant, „ik heb een bevelschrift bij mij tot inhechtenisneming van uw broeder Eduard Gersau. Ik verzoek u dringend mij de waarheid te zeggen. Is uw broer thuis of niet?" „Hij is niet thuis," antwoordde Agneta. „Weet u, wanneer hij thuis komt?" „Neen." „Ook niet ongeveer?" „Neen." „Waar bevindt hij zich op 't oogenblik ?" „Ik zou het u niet kunnen zeggen." „Uw broer zal toch wel gezegd hebben, waar hij heenging ?" „Dat heeft hij dezen keer niet gedaan." „Dus u kunt me geen enkele inlichting geven." „Neen." De commandant dacht een oogenblik na en scheen besluiteloos, wat te doen. „Juffrouw Gersau." sprak hij, „ik ben niet verplicht, alles te gelooven, wat u me vertelt en 't zou me zelfs heel niet vreemd voorkomen, als u terwille van uw broer een beetje bezijden de waarheid was gegaan. Ik wil er zelfs wel bijvoegen, dat ik het u maar weinig kwalijk nemen zou. Maar daarmee kan ik me niet verantwoorden, als ik zonder gevangene weer terugkom." „Ik verzeker u, dat mijn antwoorden precies overeenkomstig de waarheid zijn," antwoordde Agneta, „maar ik neem het u wederkeerig volstrekt niet kwalijk, als u mij niet gelooft. Ik zou u echter niets 115 anders kunnen mededeelen, dan 't geen ik u reeds gezegd heb." „En dat is niet veel," zei de commandant lachend. „Dat moet ik zelf erkennen," antwoordde Agneta. „Ik heb het recht, om het heele huis te doorzoeken." „We willen u daarbij heel graag de noodige inlichtingen geven en alle kamers voor u opensluiten. Het zal een heel werkje zijn, want het kasteel is nogal groot. Maar u kunt uw gang gaan. Greta zal u den weg wijzen en als u klaar is, zult u in de keuken wat te eten en te drinken vinden." „We willen daarvan heel graag gebruik maken en u van onzen kant zoo weinig mogelijk last veroorzaken. Maar zooals ik u gezegd heb, ik moet het kunnen verantwoorden dat ik zonder gevangene thuis kom." De soldaten begonnen nu hun tocht door het huis, vergezeld door Grete, maar al was Gersau in huis geweest, dan zouden ze hem waarschijnlijk toch niet gevonden hebben, want het onderzoek was, o, zoo oppervlakkig. De oorzaak daarvan was, dat de commandant eigenlijk wel geloofde, dat juffrouw Gersau de waarheid had gezegd. Gersau had dan ook gelegenheid genoeg gehad om zich uit de voeten te maken. Maar heel plichtmatig doorzochten ze het huis van den kelder tot den zolder. Toen ze gereed waren maakten ze een dankbaar gebruik van de hun aangeboden avondboterham en ook van het aanbod, om door een tuinknecht naar het I. 8* 116 dorp gebracht te worden, want het was intusschen donker geworden en de kans van verdwalen niet gering, temeer omdat het sneeuwen nog steeds aanhield en de weg van de omgeving niet best meer te onderscheiden was. In het dorp gekomen ging de commandant naar den burgemeester om den uitslag van de onderneming mede te deelen. Mijnheer Stern was er werkelijk door uit het veld geslagen. Alles was tot nu toe zoo goed gelukt, beter dan hij had durven hopen. Hij had er al zoo vast op gerekend, voorgoed van Gersau ontslagen te zijn en daar op het laatste oogenblik loopt de zaak heelemaal fout. En hoogstwaarschijnlijk door toedoen van dien kwajongen, van Herman Amsteg. „Op die wijze geeft het niet veel of ik al moeite doe om het getal vol te krijgen," zei de burgemeester wrevelig. „Wij hebben onzen plicht gedaan, burgemeester. Ik heb het heele huis doorzocht, maar de vogel was gevlogen," antwoordde de commandant, die het niet zoo verschrikkelijk scheen te vinden. „Ik zal den boschbaas Grimald last geven, dat hij in het bosch overal zijn oogen den kost geeft, want ik begrijp heel goed, dat de vluchteling zich voorloopig in den omtrek verborgen zal houden, totdat de gevaarlijke dagen voorbij zijn. Meer kan ik er ook niet aan doen." HOOFDSTUK XII. Een nachtelijk bezoek. De dokter had woord gehouden en was zelf naar vrouw Amsteg gegaan, om den drank te bezorgen en haar op de hoogte te stellen van 't geen er gebeurd was. Ze ontstelde er niet weinig van, toen ze begon te begrijpen, dat de heer Gersau in deze moeilijkheid was geraakt, doordat hij Herman tegen den boschbaas in bescherming genomen had. De dokter bracht haar echter aan het verstand, dat Herman in geen enkel opzicht eenige schuld had. „Ik hoop maar, dat het mijn jongen gelukken zal, mijnheer Gersau te brengen op een plek, waar niemand hem vinden kan. En daar is wel kans op, want hij is met alle schuilhoeken van het bosch en de bergen in den omtrek veel beter bekend, dan de houthakkers," zei vrouw Amsteg. „Juist, en daarom moeten we ons niet ongerust maken, als hij vanavond of vannacht niet thuiskomt," antwoordde de dokter. „Maar als mijnheer Gersau een week lang verborgen 118 moet blijven, waarvan moet hij dan al dien tijd leven ?" „Ja, dat weet ik ook niet, maar ik denk, dat ze wel een beetje voorraad meegenomen zullen hebben. We moeten dat maar afwachten. In elk geval moet jij je daarover heel niet bezorgd maken. Je bent nu aardig op weg naar de beterschap en als het zoo doorgaat, hoop ik je over een paar dagen weer op je stoel aan te treffen." Na beloofd te hebben den volgenden morgen terug te zullen komen, ging de dokter weer naar huis. Vrouw Amsteg en Martha wachtten dien avond vergeefs op de terugkomst van Herman, maar ze maakten zich er niet ongerust over. Ze hoopten zelfs, dat hij ook gedurende den nacht maar wegblijven zou, want moeder vond een tocht door het bosch in de duisternis altijd min of meer gevaarlijk. En deze wensch werd vervuld. Den volgenden morgen verscheen reeds tamelijk vroeg een bejaarde tuinknecht van het kasteel in het huisje van vrouw Amsteg. Hij droeg een mand, die met een leegen knapzak was dichtgebonden. „Juffrouw Agneta laat u groeten en ze zou graag hooren, hoe het met u gaat, vrouw Amsteg," zei de knecht, terwijl hij de mand naast den haard zette. „Gelukkig vrij goed, Peter; maar vertel me toch eens, hoe het op het kasteel gesteld is! Zijn de juffrouwen niet erg bedroefd, en hebben ze al iets gehoord ?" „Dat begrijp je, maar de soldaten kwamen gisteravond 119 vrij laat, zoodat mijnheer Eduard en Herman tijd genoeg gehad hebben, om zich te bergen. Is Herman al thuis geweest ?" „We hebben hem nog niet gezien, maar hij zal nu wel gauw komen," antwoordde vrouw Amsteg. „In die mand is eetbare waar. Als Herman komt, kan hij daarvan meenemen, wat hij noodig heeft en de knapzak kan hij gebruiken om het te dragen. Ik kom tegen den avond nog eens hooren, want je begrijpt, dat we nieuwsgierig zijn." Peter bleef nog een oogenblikje praten en ging toen weer naar het kasteel terug. Een paar uren later kwam de dokter zijn gewone dagelijksche visite maken, maar hij was natuurlijk ook zeer nieuwsgierig eenig bericht van de vluchtelingen te hooren. Moeder Amsteg wist hem echter niets te vertellen. Van uur tot uur werd Herman nu thuis verwacht, doch toen de avond begon te vallen, was hij nog steeds niet verschenen. „Dat vind ik toch vreemd, Martha," zei vrouw Amsteg. „Wie weet, hoe ver ze het bosch ingegaan zijn," antwoordde Martha, „maar in elk geval vind ik het wel goed, dat hij vandaag niet gekomen is." „Waarom?" vroeg vrouw Amsteg verwonderd. „Omdat Grimald hier rondom het huis zwerft. Ik heb vandaag driemaal zijn valsch gezicht gezien." Vrouw Amsteg ontstelde onwillekeurig van deze mededeeling van Martha. 120 „Als Herman maar weer geen ontmoeting met Grimald gehad heeft," zei ze. „Hij is een vlugge jongen en zal wel zorgen, dat hij uit zijn handen blijft," meende Martha. „Dat is wel zoo, maar als Grimald ons huis zoo sterk in het oog houdt, zal het Herman toch moeilijk vallen, om hier te komen." „Grimald kan hem dat toch niet beletten!" „Neen, daar heb je gelijk in, maar je begrijpt wel, dat Herman niet graag gezien wil worden, als hij hier komt." Een oogenblik later kwam Peter van het kasteel, doch ook hij moest zonder eenig bijzonder bericht weer vertrekken en beloofde, den volgenden morgen terug te zullen komen. Moeder Amsteg bleef eerst nog wel een beetje ongerust, maar Martha wist haar moed in te spreken en gaf als haar vast vertrouwen te kennen, dat Herman den volgenden morgen, waarschijnlijk in de vroegte, wel komen zou. „Ik heb er zoo'n voorgevoel van," zei ze. Waar dat voorgevoel op berustte wist ze natuurlijk zelf niet, en ze zei het waarschijnlijk in hoofdzaak om vrouw Amsteg gerust te stellen. Het zal ruim een uur na middernacht geweest zijn, toen vrouw Amsteg, die erg onrustig sliep en op dat oogenblik juist weer wakker was, iets meende te hooren. Ze luisterde scherp toe en toen kwam het haar voor, 121 dat er iemand om het huis heen liep, die van tijd tot tijd bleef staan. Ze stootte Martha, die naast haar lag, voorzichtig aan. „Martha, Martha," fluisterde ze. Martha werd wakker. „Scheelt er iets aan, vrouw Amsteg?" vroeg ze, terwijl ze zich oprichtte. „St, st! Er loopt iemand bij het huis." „Dat zal Herman zijn," fluisterde Martha, die meteen klaar wakker werd. „Dan zou hij toch wel kloppen." „Maar wie zou 't anders kunnen zijn? Wil ik opstaan en even kijken?" „Neen, nog even wachten. Als 't Herman is, zal hij wel kloppen. We moeten maar goed luisteren." Nu hoorde Martha ook loopen, vlak bij de deur. Op 't zelfde oogenblik werd er zacht op de deur getikt. Martha wachtte nu niet meer en stapte het bed uit. „Eerst vragen, wie er is, Martha," zei vrouw Amsteg. Martha ging naar de deur en vroeg: „Wie is daar?" „Doe maar open, Martha! Ik ben 't; Herman!" klonk het fluisterend terug. Martha herkende dadelijk de stem van Herman. Ze maakte de deur open en sloot die weer onmiddellijk, toen Herman binnen was. De jongen liep regelrecht naar de bedstede, onderwijl Martha een kaars aanstak. „Moeder, hoe gaat.het er mee! Bent u niet onge- 122 rust geweest?" vroeg hij met tranen in de oogen. „Dat schikt nogal, Herman. Ik had je wel eerder thuis verwacht, maar Martha meende, dat het wel ochtend zou worden." „Ik zou ook al veel eerder thuis geweest zijn, maar Grimald hield hier de wacht bij het huis en ik heb liefst, dat hij me niet ziet. Ik heb op mijn beurt de wacht bij Grimald gehouden," antwoordde Herman. „Maar jongen," zei vrouw Amsteg, „waar zitten jullie toch? En heb je geen honger?" „Moeder, ik heb met mijnheer Gersau afgesproken, dat ik aan niemand zou vertellen, waar we zijn, dus u moet het me maar niet kwalijk nemen, dat ik het niet zeg. Het is beter dat niemand het weet." „Dat is ook eigenlijk zoo. Maar wat zou Grimald van plan zijn?" „Mijnheer Gersau gelooft, dat Grimald alles begrijpt en als hij me ziet, dat hij me dan zal nasluipen in het bosch om er achter te komen, waar ik heenga. Maar hij moet glad zijn, als hem dat gelukt." „Wees maar voorzichtig hoor, want Grimald is listig. Hebben jullie wel wat te eten?" „Eigenlijk niet, moeder, en daarom ben ik juist gekomen. Als u soms wat missen kunt..." „Kijk eens," zei Martha nu, „een heele mand vol. In dien knapzak kun je zooveel meenemen als je maar wilt. De zusters van meneer Gersau hebben het hier laten bezorgen." Herman keek met glinsterende oogen naar de mand 123 en hij begon die dadelijk uit te pakken, en den knapzak te vullen met brood, vleesch en kaas. Onderin vond hij nog iets, waarover hij uitermate verheugd was, namelijk eenige kaarsen en een pakje zwavelstokjes. Het was een idee van oude Grete geweest, om de beide laatste dingen er in te doen en ze bewees de vluchtelingen daarmee een grooten dienst. „Ze zitten misschien den heelen dag in een donker hol," had ze gezegd, en zoo was het ook. Martha had intusschen voor Herman een flinke boterham klaargemaakt. „Eet maar gauw op," zei ze. „Dat zal ik onderweg wel doen," antwoordde Herman. „Neen, jongen, eerst opeten." sprak moeder. „Onderweg moet je veel te veel opletten en rondkijken, want je kunt Grimald niet vertrouwen." Herman begon dadelijk, want hij had een reuzenhonger en hij at zoo gulzig, dat moeder er de tranen van in de oogen kreeg. „Je hebt zeker al dien tijd niets gehad," zei ze. „Nee, moeder, maar mijnheer Gersau ook niet, want we hadden er heel niet aan gedacht, om iets mee te nemen. En daarom moet ik voortmaken." „Hebben jullie 't niet vreeselijk koud in dat hol ?" vroeg Martha. „'t Is er juist warm, maar erg donker. Als alles op is, kom ik hier weer wat halen en dan zou ik vooral weer graag wat kaarsen willen hebben, want die kun- 124 nen we gebruiken. Wie heeft de mand gebracht?" „Peter." „Heeft hij nog verteld of de soldaten op het kasteel geweest zijn ?" „Ja, die zijn er geweest en ze hebben het heele gebouw doorzocht, maar natuurlijk niets gevonden. Peter zei, dat ze heel vriendelijk waren." „Laat Peter maar tegen juffrouw Agneta en Ilse zeggen, dat mijnheer Gersau goed geborgen is en dat we het best een week kunnen uithouden. Ziezoo! de boterham is op en de knapzak is gepakt; nu moet ik gauw terug, anders wordt mijnheer Gersau ongerust." Herman nam een hartelijk afscheid van zijn moeder en van Martha. „Wanneer kom je weer terug?" vroeg moeder. „We hebben wel voor twee dagen eten genoeg, dus overmorgenavond of misschien weer in den nacht," antwoordde Herman. Martha liet hem nu de deur uit en Herman verdween in de duisternis. HOOFDSTUK XIII. Een veilige schuilplaats. Grimald is listig, had moeder gezegd, en daarin had ze gelijk; dat wist Herman ook wel. Hij nam daarom alle maatregelen om te zorgen, dat zijn spoor voor den boschbaas verborgen zou blijven, want de sneeuw is een gevaarlijke verrader. Hij volgde eerst het gewone pad, dat naar het dorp leidde. De sneeuw was daarop plat getrapt en leverde dus geen gevaar op. Even vóór het dorp sloeg hij rechtsaf den weg naar het kasteel in. Ook op dat pad was reeds door verschillende menschen geloopen en behoefde hij dus niet bang te zijn, dat zijn voetsporen hem zouden verraden. Op het punt, waar hij den vorigen dag de soldaten ontmoet had, moest hij echter den gewonen weg verlaten en ging hij het bosch in. Herman liep stevig door. Hij behoefde geen oogenblik rond te zien, of hij op den goeden weg was, want hij was er thuis als in de hut van zijn moeder. Bovendien zorgde de sneeuw er voor, dat het niet al te donker werd. 126 Van tijd tot tijd bleef hij een oogenblik staan om te luisteren, doch hij hoorde niets, wat hem verdacht voorkwam. Herman hield door het bosch zooveel mogelijk de paden, waarvan ook de houthakkers gebruik maakten, doch toen hij ongeveer drie kwartier geloopen had, kwam hij in een zeer onherbergzaam gedeelte, waar zich geen enkel pad bevond. De boomen en struiken waren er niet zoo talrijk, doch de grond was er bezaaid met groote en kleine rotsblokken, waardoor het loopen er zeer werd bemoeilijkt. Soms was van loopen geen sprake en moest hij over de steenen heen klauteren. Die lastige weg duurde ongeveer een kwartier en toen kwam hij weer in een dicht bosch, waar hij zich door de struiken een weg moest banen. Herman begon hier zeer langzaam en voorzichtig te loopen. Van tijd tot tijd bleef hij een oogenblik staan om te luisteren en om zich heen te zien, maar het bleef doodstil in het bosch en hij bemerkte niets, wat eenig gevaar deed vermoeden. Toen hij tien minuteu verder was, werd het struikgewas zeer dicht en zoo donker, dat hij geen twee meter vooruit kon zien. Hij ging op de knieën liggen en kroop behoedzaam onder en tusschen de takken door, waarbij hij zooveel mogelijk vermeed eenig geruisch te veroorzaken. Plotseling hield hij stil en toen hij niets hoorde, floot hij. Na ongeveer tien tellen gewacht te hebben, floot hij tweemaal achter elkaar, wat dadelijk op kor- 127 ten afstand door tweemaal fluiten werd beantwoord. Dit was het afgesproken teeken, dat mijnheer Gersau in Hermans afwezigheid geen spoor van onraad had bemerkt. Herman was dus gerustgesteld en wist nu, dat hij zonder gevaar kon naderen. Hij kroop verder door de struiken tot hij in een gewirwar van takken kwam, waar hij bijna niet doordringen kon, terwijl de duisternis zoo toenam, dat hij geen hand voor oogen meer kon zien. „Ben jij daar, Herman?" hoorde hij plotseling fluisterend vragen. „Ja, mijnheer!" Herman kwam aan den anderen kant uit de takken te voorschijn en bevond zich toen in een hol, dat in een hoogen rotswand vanzelf was ontstaan. De dichte struik, waar hij doorheen gekropen was, stond juist in den ingang van het hol, zoodat dit bijna niet anders, dan door toeval was te vinden. Herman had dit hol bij zijn vroegere zwerftochten door de bosschen en bergen ontdekt. Hij wist ook, dat het tamelijk diep inliep, maar hij had het nog nooit in zijn geheel onderzocht. „Jongen, wat was ik blij, dat ik je hoorde fluiten. Ik begon werkelijk een beetje ongerust te worden. Heb je gevaarlijke ontmoetingen gehad?" „Gevaarlijk niet erg, maar ik had er veel oponthoud door. Ik heb brood en vleesch en kaas bij me en nog iets, waar ik heel blij mee ben. De juffrouwen op het kasteel hebben overal aan gedacht." 128 „Wat bedoel je?" „Kaarsen en zwavelstokjes!" „Dat is een uitkomst, Herman, maar geef me gauw wat te eten, want ik ben niet gewend, zoo lang te vasten." Herman bond zijn knapzak af en nam daaruit een klaargemaakte boterham in een papier gewikkeld. „Asjeblieft, mijnheer Gersau." „Neem zelf ook maar, wat je lust." „Ik heb thuis al iets gegeten. Moeder was, geloof ik, bang, dat ik anders in het bosch neer zou vallen," antwoordde Herman. Mijnheer Gersau bleek werkelijk razenden honger te hebben, want hij zweeg eenige oogenblikken en Herman bleef zoolang stil zitten. Ze waren door een ware Egyptische duisternis omgeven. „Ziezoo, nu is de ergste honger gestild. Laten we nu onze slaapkamer opzoeken en dan een kaars aansteken. Ik ben toch wel nieuwsgierig, ons verblijf eens bij het licht te zien," zei mijnheer Gersau. De vluchtelingen kropen op de knieën verder het hol in, waarbij ze soms nog met hun rug tegen den rotswand schuurden. De ingang was dus niet zeer ruim. Deze nauwe pijp was ongeveer vijf meter lang en liep uit in een betrekkelijk groote ruimte, waarin ze zelfs rechtop konden staan. „Geef nu eerst eens een kaars, dan zullen we licht maken. Ik heb gelukkig mijn tondeldoos in mijn zak." Herman zocht uit den knapzak een kaars op en de 129 zwavelstokjes, terwijl mijnheer Gersau met behulp van zijn staal en vuursteen vuur sloeg. Toen hij vuur in de tondeldoos had, stak Herman daaraan een zwavelstokje aan en een oogenblik later brandde de kaars. Nieuwsgierig keken ze nu in hun verblijf rond, want ze hadden het nog niet anders leeren kennen, dan op het gevoel. Het hol was onregelmatig rond en had een middellijn van ongeveer twee meter. De bodem was bedekt met een laag dorre bladeren, die waarschijnlijk door den wind waren aangevoerd en welke aan de vluchtelingen een uitstekende ligplaats verschafte. Verder bestonden de wanden uit zwartachtige steen. Tegenover de opening, waardoor ze het hol waren binnengekomen, was een andere, waardoor ze nog dieper in het onderaardsche gewelf konden doordringen. Herman had dat vroeger wel eens gedaan, maar niet verder dan een tiental meters. Hij had toen het eind nog niet bereikt, en was teruggekeerd, omdat hij zich bevreesd gemaakt had, in de duisternis te zullen verdwalen. De plek, waar ze zich nu bevonden, was echter voor een tijdelijk verblijf uitstekend geschikt en ze voelden er voorloopig geen behoefte aan, het hol verder te onderzoeken. „We zullen den knapzak eens even nazien en nog wat eten, Herman," zei mijnheer Gersau, terwijl hij alles, wat zijn jeugdige redder had meegebracht, op zijn jas uitspreidde. „Zoo, zoo, de zusjes hebben goed gezorgd en we behoeven tenminste bij al de andere ellende geen honger te lijden, dus tast maar toe, Herman, 130 want ik neem ook nog wat. Maar vertel me eerst even, of de soldaten nog op het kasteel geweest zijn." „Ja, mijnheer, dat zijn ze. Peter heeft het aan moeder verteld. Ze hebben het heele huis doorzocht, maar Peter vertelde er bij, dat ze erg vriendelijk waren." „Gelukkig," antwoordde Gersau met een zucht van verlichting. Hij was bang geweest, dat de soldaten het soms aan de bewoners van het kasteel gewroken zouden hebben, dat ze achter het net hadden gevischt. Gersau en Herman namen elk nog een flink stuk brood, met vleesch en toen werd alles weer in den knapzak gepakt en in een hoekje van het hol neergelegd. „Daar ben ik van opgeknapt, Herman. Ik had na mijn vertrek uit het kasteel nog niet anders gehad, dan een paar sneeuwballen en die helpen voor den honger niet veel. Je zult wel moe zijn, want uit en terug is 't een heel eind." „Dat hindert niet, mijnheer; we hebben nu tijd om uit te slapen. Ik ben blij, dat ik voor u ook iets heb kunnen doen, want u heeft zooveel voor mijn moeder gedaan." „Hoe was het met haar?" „Heel goed en ik geloof, dat ze al aardig beter wordt." „Is ze niet ongerust geweest over je?" „'t Ging nogal, want ze was eigenlijk maar blij, dat ik niet vroeger was gekomen. Martha heeft gezien, dat Grimald om ons huis dwaalt en de wacht houdt." 131 „Zoo, weer die Grimald," zei Gersau met gefronsd voorhoofd. „Net zooals ik gedacht heb. Als hij jou in het bosch ziet zal hij je nasluipen, in de hoop op die manier mij te vinden. Je moet daar dus maar steeds op rekenen." „Dat heb ik ook gedaan, en daardoor heb ik juist zooveel oponthoud gehad," antwoordde Herman. „Heb je hem ook gezien?" „Of ik! Hij zat op een heel aardig plekje tusschen drie lage sparren, maar ik weet , dat plekje ook en ik had 'm al gauw gesnapt. Ik heb me toen een eind achter hem tusschen de struiken verscholen en de wacht bij hem gehouden, 't Duurde vreeselijk lang, eer hij het opgaf, maar ik heb evenveel geduld als hij. Ik heb hem vergezeld tot bijna aan het dorp, op een afstand natuurlijk. Toen wist ik, dat de weg vrij was en ben ik naar huis gegaan." „Hoe laat zou 't nu ongeveer zijn?" vroeg Gersau. „Ik was om ongeveer één uur thuis, dus 't moet nu zoowat drie uur zijn." „Dan gaan we slapen, Herman, want wie weet, wat de dag van morgen ons brengt. Ik kan niet denken, dat ze ons hier zoo rustig zullen laten zitten. Als Grimald het er voor over heeft, om tot in den nacht op den loer te gaan liggen, dan is dat een bewijs, dat hij alles doet, wat hij kan, om onze schuilplaats te ontdekken." „Maar hij vindt ons hier nooit," zei Herman vol zelfvertrouwen. 132 „Ik hoop het, jongen," antwoordde Gersau, wiens vertrouwen in de zaak blijkbaar niet zoo vast was, als dat van Herman. Nadat ze hun bladerenbed een beetje hadden opgeschud, blies Gersau de kaars uit en gingen ze liggen, waarna ze spoedig in een tamelijk gerusten slaap vielen.