KLEINE HELDEN TWEE VERHALEN bewerkt naar 't Duitsch door ALETTA HOOG Geïllustreerd door O. Geerling TWEEDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. IN DEN VUURTOREN. . Wat zouden de schepen en stoombooten bij de kust toch beginnen zónder vuurtoren! De vuurtoren op een vooruitstekende landpunt, op een pier of een duin werpt zijn licht ver over de zee en wijst schepen en booten den weg. Daarom moeten de lampen in een vuurtoren altijd heel helder branden, en het is het werk van den vuurtorenwachter de lichten te verzorgen en aan te steken, zoodra het donker begint te worden. Die vuurtorenwachters hebben soms een eenzaam leven, want vuurtorens staan dikwijls op eenzame kusten en afgelegen plaatsen. Zoo zijn er op de rotsige kusten van Engeland vuurtorens uren ver van het naaste dorp af, en menigmaal I 4 gaan er dagen voorbij, dat zoo'n vuurtorenwachter niemand ziet. Nog eenzamer leven hebben de vuurtorenwachters op afgelegen eilandjes in de Noordzee en de Oostzee. Het gebeurt wel dat zij door stormachtig weer in geen twee maanden verbinding kunnen krijgen met den vasten wal. Wanneer het ongunstig jaargetijde in aantocht is, wordt hun een massa levensmiddelen en zoet water, brandstof en olie gebracht, en bepaald gezellig hebben zij het dan niet. Als zij dan maar zoo'n dapperen jongen, zoo'n kleinen held bij zich hebben als die Klaas, van wien ik je nu vertellen ga. Klaas was elf jaar. Hij woonde in een grooten witten vuurtoren, die op de Noordzeekust stond, niet zoo heel ver van de plek, waar de Duitsche rivier de Elbe in zee stroomt. Daar woonde hij met grootvader Niels, den vuurtorenwachter, en Peter, den knecht. Klaas z'n moeder was gestorven en zijn vader was stuurman op het zeilschip „De Zeemeermin". En „De Zeemeermin" was ver weg gevaren naar Zuidelijke landen. Klaas was een echte zeemanszoon: zijn hart was bij de zee. Het mooiste versje van de Zondagsschool vond hij: 5 ,,'t Scheepken onder Jezus' hoede Met zijn kruisvlag hoog in top, Neemt als Arke der Verlossing Allen die in nood zijn op. Maar sta de zee al hol en hoog En zweep de storm ons voort, Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord En 't veilig strand voor 't oog." Dat kon Klaas zoo uit volle borst meezingen. Toen hij 't pas geleerd had, dacht hij altijd aan vader en zijn schip. Maar nu hij al elf jaar was, wist hij, dat er met dit „scheepken" geen gewoon schip bedoeld was. De meneer van de Zondagsschool had hun uitgelegd, dat het je levensscheepje was, dat was zooveel als je leven, en dat de Heer Jezus je leven besturen moest net als een stuurman zijn schip. Daar dacht Klaas weer aan vader. „En als de Heer Jezus je leven bestuurt, dan ben je veilig net als Noach in de ark, dan doe je alles met Hem, dan vraag je Hem gedurig om raad en dan doe je je best om het slechte uit je levensscheepje te houden en het goede en dappere er in te brengen." En Klaas z'n oogen schitterden: iets dappers, ja dat zou hij graag doen. „En dapper ben je," 6 ging meneer voort, „als je je door moeilijkheden niet laat afschrikken. Moeilijkheden, dat zijn de hooge golven van de levenszee, als die hol en hóóg staat. En als we zoo ons scheepje door 's Vaders Zoon laten besturen, dan komen we eens aan het veilige strand. En dat veilige strand is de hemel." En toen zongen ze nog het versje waarin voorkomt: „Jezus is de trouwe bootsman, Die ons altijd veilig leidt." En op de lange wandeling naar huis dacht Klaas nog eens over dat versje en wat meneer er van gezegd had, en hij vroeg of de Heer Jezus zijn stuurman wezen wou. Die lange wandeling van den vuurtoren naar het dorp en weer terug, moest Klaas eiken dag doen als hij naar en van school ging. Aan weerskanten van den weg strekten zich weilanden uit, waar bruin- en wit-gevlekte koeien aan 't grazen waren of lagen te herkauwen en die Klaas met haar groote oogen aankeken, terwijl zij langzaam haar staart heen en weer sloegen. Op school vond hij 't wel prettig, want hij hield van leeren, en als de school uit was, stoeide 7 en speelde hij met zijn makkers. En toch was Klaas altijd blij als hij weer naar huis kon gaan, naar zijn vuurtoren. Prachtig was 't toch. om zoo hoog in een vuurtoren te wonen! 't Zag er daarbinnen ook ongewoon uit, zoo heel anders dan in gewone huizen. Langs een steile wenteltrap met vele, vele treden kwam je in de kamer waar „het" licht brandde. In een halven kring hangen tien groote lampen achter dikke glasruiten, waardoor ze haar licht op zee doen schijnen. Achter iedere lamp hangt een koperen lichtweerkaatser, die eiken da'g blinkend gepoetst moet worden. Door een deurtje kan je op een soort van balcon komen, dat heelemaal rondom den toren loopt. Daar zie je heel ver over de zee, en aan den anderen kant over de weilanden naar het dorp, en als Klaas naar beneden kijkt, dan wordt hij duizelig van de diepte, waarin hij ziet. Er zijn verscheidene kamertjes tusschen de dikke muren van den toren. Onder die kamer van de lampen zijn twee slaapkamertjes en daaronder de ronde woonkamer met kleine ramen. Een zeilscheepje hangt aan de zoldering en*op de kast staat een opgezette ijsvogel met uitgespreide 8 vleugels. Héél beneden is de oliekamer en de keuken. Daar slaan soms de golven tegen de ruiten als de zee hoog staat. 't Liefst zit Klaas boven in de lampenkamer en kijkt naar Peter als hij aan het werk is, of hij laat zich door Peter geschiedenissen vertellen, van wat Peter alzoo ondervonden heeft, toen hij nog varensgezel was. Peter kan zoo griezelig vertellen, van het spookschip, dat hij eens zelf gezien heeft, en van het scheepskaboutertje, dat hoog in den mast zit en dan opeens weer verdwenen is. Als 's avonds de lampen aan zijn, komen er zwermen vogels op af, die verblind door het licht, zich tegen de harde ruiten te pletter vliegen. Arme vogels! Klaas zou ze wel willen toeroepen: „Ga toch weg! 't is hier gevaarlijk voor je." Op mooie zomeravonden zit Klaas met grootvader op het balkon. Grootvader rookt zijn pijp en samen kijken ze naar de stoombooten, de driemasters en de visscherspinken met hun bruine zeilen, 't Is daar een druk vaarwater, zoo dicht bij den mond van de Elbe. „Daarom heeft onze vuurtoren zoo'n gewichtig werk te doen en moet ons licht altijd helder branden," O zegt grootvader dikwijls tot Klaas. En Klaas knikt en zet een gezicht, alsof hij er al heel wat verstand van heeft. „Wat ga je toch op je vader lijken," zegt grootvader. En dan praten zij over „De Zeemeermin", die misschien in 't najaar voor anker zal komen. Dan kijken ze naar de tallooze sterren aan den donker wordenden hemel, welke zich welft boven de zee, die nu heel stil ligt. En 't wordt ook stil in 't hart van grootvader en van Klaas, omdat zij beiden denken aan Hem, Die boven de sterren woont In 't najaar is er veel mist, en onophoudelijk toeteren de misthoorns der vele schepen. Grootvader en Peter hebben dag en nacht werk met de lampen. Maar op 't eind van October komen er heldere dagen, en die gelegenheid neemt Peter waar om zijn baas te vragen, of hij voor twee dagen naar Hamburg mag, omdat zijn zuster gaat trouwen. De oude Niels geeft toestemming en in zijn Zondagsche pak stapt Peter naar het dorp, om daar op den trein te gaan. Den volgenden morgen is 't ook helder weer. Grootvader, die den heelen nacht aan 't werk is geweest, gaat slapen en als hij wakker wordt, 10 is 't duister in de kamer. Toch is 't nog zoo laat niet. Maar er is een zware wolkenbank aan 't opkomen in het Westen. „We krijgen storm," denkt grootvader, „ik zal de lampen vroeg moeten aansteken." Dat er storm in aantocht is, merkt Klaas ook, als hij na schooltijd boven op 't balkon staat. „Hè, wat een koude wind!" Hij knoopt zijn buis toe. „En kijk eens wat een schuimkoppen die golven hebben; dat is ook een teeken dat er storm komt." En de wolkenbank wordt hoe langer hoe grooter en zwarter! Klaas gaat naar beneden, naar de woonkamer. Het is vijf uur. „Klaas," zegt grootvader, „maak jij 't vuur in de keuken aan en zet die blauwe pan op; ik moet wat warms hebben, eer ik den langen nacht begin. Onderwijl zal ik naar boven gaan en ons licht op gang brengen." „Ons licht," zoo noemde grootvader de tien lampen. Even later, terwijl het vuur lustig opvlamt, hoort Klaas een doffen slag en toen kreunen. Wat is dat? Hij laat 't vuur in den steek en holt de trap op, twee treden tegelijk. Bij de deur van de woonkamer ligt grootvader en 11 steunt: „Ik ben uitgegleden. - Au! ik kan niet opstaan." Hij probeert 't toch. Met groote inspanning lukt het en knikkend gaat hij de kamer in. Zoo bereikt hij zijn leuningstoel, waar hij kreunend in neervalt. Klaas is erg verschrikt en kijkt grootvader met groote oogen aan. „Ons licht, ons licht! Dat is 't voornaamste," zegt grootvader; „ik moet naar boven om 't licht aan te steken." Hij staat op, probeert te loopen, maar valt met een kreet van pijn in zijn stoel terug. „U kan de trap niet op, zal ik naar 't dorp gaan en iemand halen?" vraagt Klaas. „Nee, Klaas, jij kunt niet weg, 't is veel te ver en 't zou te lang duren eer je terug was, en zoo meteen zal 't donker zijn. Je zult zelf naar boven moeten en ons licht aansteken en er bij blijven om er voor te zorgen, mijn jongen, vanavond en den heelen nacht. Begin maar gauw, 't is hoog tijd." Grootvader is al zachter en langzamer gaan spreken. Hij sluit de oogen en leunt met zijn hoofd achterover. Hij ligt bewusteloos van pijn. Klaas haast zich de trap op. Boven is 't nog 12 licht, omdat er rondom glas is. Dadelijk begint hij al de dingen te doen, die hij grootvader en Peter zpo dikwijls heeft zien doen. Hij schroeft de lampen los om ze te vullen. Dan pakt hij de oliekan met beide handen beet. O wee. Ze is te zwaar, hij kan haar niet hoog genoeg optillen! Er staat nog een leege kan, daar zal hij eerst wat in gieten... Zoo, nu gaat 't. Hij schenkt olie in al de lampen. Hè, wat gaat dat langzaam! Dan veegt hij de pitten af net als Peter altijd doet, en steekt ze voorzichtig aan. Tien lichtjes flikkeren, de vlammen worden hooger, nu branden, ze helder en werpen hun hellen schijn ver over de zee, net als andere avonden. Hu! wat stormt 't en de regen klettert tegen het glas. Klaas gaat naar beneden. Grootvader ligt nog altijd achterover in zijn leuningstoel en of Klaas hem al roept, hij geeft geen antwoord. Een gevoel van groote verlatenheid komt over Klaas. Daar denkt hij aan ,,'t Scheepken onder Jezus' : hoede" en wat meneer van de Zondagsschool daarvan gezegd heeft. „Dat de Heer Jezus je stuurman wil wezen en dat je Hem om raad 13 en hulp mag vragen in moeilijkheden." Iets moeilijks heeft hij nu te doen, dat is zeker! En dan zei meneer immers ook iets over dapper zijn. Ja dapper wil hij zijn en daarom dringt hij de tranen terug, die al opkwamen bij dat verlaten gevoel. En hij vouwt de handen en zegt: „Lieve Heer Jezus, help me om dapper te zijn en om goed voor ons licht te zorgen." Dan overlegt hij bij zichzelf, wat hij alzoo te doen heeft. Hij loopt trap-af, trap op. Eerst moet de torendeur beneden gesloten worden en de ijzeren bout er voor geschoven. Dan gaat hij weer heel naar boven en veegt de pitten nog eens af, want sommige branden ongelijk, en hij veegt ook de beslagen ruiten af. Daar bedenkt hij zich met schrik dat over een paar uur de lampen weer bijgevuld moeten worden, en de oliekannen zijn leeg! Van heel beneden uit de oliekamer draagt hij achtereenvolgens drie zware kannen naar boven. Hij hijgt van inspanning. Maar 't moet... anders zullen de lampen uitgaan. Wat branden ze mooi helder! Maar wat raast de zee en wat giert de wind hier boven! Nu begint de lange, bange nachtwake voor den kleinen torenwachter. 14 Hu, wat is dat? De wind heeft de balkondeur opengerukt. Klaas moet op 't balkon om den deurknop te grijpen. Hij kan haast niet op zijn beenen blijven staan. Pikzwart is 't buiten; alleen kan hij de witte schuimkoppen van de golven zien in den lichtcirkel van den vuurtoren. Van middernacht tot drie uur, dat vindt Peter altijd den ergsten tijd, en Klaas denkt er ook zoo over. Hij is koud en opeens wordt hij erg moe. Om wakker te blijven, denkt hij aan de verhalen van Peter; over het spookschip, dat juist in zulke nachten gezien wordt en over het scheepskaboutertje. Zit 't daar niet in den hoek en kijkt 't hem niet aan met zijn valsche oogen en zijn grijnslach? Klaas wrijft zich de oogen uit. Och kom! dat is immers allemaal maar bijgeloovigheid. Er bestaat geen spookschip en geen scheepskaboutertje, zegt grootvader. Nee, dan wil hij liever denken aan „'t Scheepken onder Jezus' hoede," aan den Heer Jezui, zijn stuurman. Hij neuriet het versje en hij wordt kalm en is niet bang meer. Vooral dit: „En sta de zee al hol en hoog En zweep de storm ons voort" 15 klinkt zoo eigenaardig bij het bulderen van den wind en het razen van de zee. Hij zou wel eens graag naar beneden gaan om te kijken hoe 't met grootvader is, „maar als ik beneden ben kan ik misschien niet meer naar boven," zegt hij weer hardop, „en ik moet hier zijn, ik moet." Hij gaat dicht bij de lampen zitten, dat geeft nog een beetje warmte. Even doet hij de oogen toe — wat klettert de regen en wat buldert de wind! — „ja, ik hoor 't nog wel — nee, ik slaap niet — ik doe alleen maar even m'n oogen toe. Ik zie een groot schip met witte zeilen — een mooie vaart heeft ie ..." Klaas is ingeslapen, maar niet lang slaapt hij. De hangklok slaat drie — „'t zesde glas" zeggen de schippers; de wacht moet afgelost. Maar hier is niemand om kleinen Klaas af te lossen. Er is weer werk te doen: al de lampen moeten bijgevuld en de ruiten afgeveegd worden, want die zijn opnieuw beslagen. Nu kan hij wel even naar beneden gaan. Grootvader slaapt nog altijd en ziet heel bleek. Die kan hem dus niet helpen. Klaas gaat naar 16 de keuken om koffie te warmen. Dat doet Peter ook. Maar Peter heeft nog een pijp er bij en dat helpt ook om wakker te blijven, en een pijp heeft Klaas niet. Hij klimt de steile wenteltrap weer op. Wat brandt ons licht toch goed! Ja, vannacht hooren ze van hem, van hem alleen, de tien lampen! Wat schijnt het licht toch ver over zee! Allé schepen moeten 't wel zien, al is de nacht ook nog zoo zwart. Zoo kruipen de uren voorbij, langzaam, heel langzaam. Maar eindelijk komt de morgen toch. De storm bedaart en de regen houdt in eens op. De morgenschemering dringt ook door de kleine ramen van de woonkamer. Grootvader ontwaakt uit zijn verdooving en roept om Klaas. Wat er toen eigenlijk verder gebeurde, kon Klaas zich later niet goed meer herinneren. Er gebeurde zoo veel, èn hij had zoo'n verschrikkelijken slaap, dat hij niets liever wou dan maar slapen. En dat mocht hij, want Peter was weer terug en ook nog iemand anders en die hielp grootvader. Klaas had de lampen nog zelf uitgedaan, net zooals 't behoorde — en toen was die erge slaap gekomen, en hij was pas 's avonds 17 wakker geworden, toen 't alweer tijd was om naar bed te gaan, en hij was dus maar weer ingeslapen. Den daarop volgenden morgen was 't helder weer. Een vreemdeling kwam den vuurtoren binnen — ten minste ze dachten eerst dat 't een vreemdeling was, toen zij een zeeman zagen. Maar dadelijk daarop herkenden zij hem. 't Was de stuurman van „De Zeemeermin", de vader van Klaas. En het duurde niet lang of Klaas, de elfjarige Klaas, zit als een klein jongetje bij zijn vader op de knie, in de woonkamer, naast den armstoel van grootvader. Grootvaders been is gekneusd en hij zal een paar weken niet kunnen loopen, zegt de dokter. Maar grootvader zegt, dat hij dit zoo erg niet vindt, nu zijn zoon maar behouden thuis is gekomen. En die zoon vertelt van de laatste dagen op zee en van den laatsten nacht, ,/t Was een barre nacht," zegt hij, „en ons schip was den koers kwijt. Als we den vuurtoren niet gehad hadden, waren we verloren geweest. Ja waarlijk, ik heb er God voor gedankt, toen ik onzen vuurtoren in 't oog had gekregen. En zoo zal 't wel met menigen anderen stuurman gegaan zijn." 18 „Weet je wel wie in dien nacht ons licht heeft aangestoken, er bij gewaakt en er voor gezorgd heeft?" vraagt grootvader. En als zijn zoon hem vragend aanziet, zegt grootvader met nadruk: „Dat deed jou jongen." „Deed jij dat?" zegt de stuurman en strijkt liefkoozend over Klaas zn korte haar. „Je bent een echte zeemanszoon - en zonder jou licht had al mijn sturen niets geholpen." „Ja vader, maar de Heer Jezus heeft me geholpen - ziet u. Hij is m ij n stuurman," zegt Klaas zacht. Klaas z'n vader drukt zijn jongen vaster tegen zich aan. En door de kleine ramen schijnt helder het zonlicht. II. IN OORLOGSTIJD. Maar niet van dezen oorlogstijd ga ik nu vertellen. Van een tijd lang voorbij. En hoe de menschen toen, evenals nu, angstige oogenblikken doorleefden, zal je merken. Ruim honderd jaar geleden zag 't er in Europa ook erg onrustig uit. Dat kwam door Napoleon, die overal den baas wou spelen. Den 8en Februari 1807 werd er bij Eylau in Pruisen een slag geleverd tusschen Napoleon en den Russischen veldheer Bennigsen. Rusland was een bondgenoot van Pruisen tegen Frankrijk, dus net andersom als nu. De slag bleef onbeslist en de Fransche soldaten bleven in den omtrek zwerven. Zulke rondzwervende soldaten zijns doorgaans gevaarlijk volk. Zij 20 denken maar, dat zij alles mogen doen in het vijandelijk land en maken zich dikwijls schuldig aan moord, brandstichting en plundering. Dit ondervond ook de houtvester Gerber, die in een groot bosch woonde niet ver van Eylau. Maar eer ik dat vertellen ga, moet je eerst wat meer weten van de houtvesters en hun bedrijf, anders kan je de geschiedenis niet begrijpen. Omdat Duitschland zooveel bosschen heeft, zijn er ook veel houtvesters. Zoo'n houtvester heeft het beheer over het bosch; hij moet zeggen welke boomen omgehakt en waar nieuw hout aangeplant moet worden. De gevelde boomen moet hij verkoopen, de werklui betalen, van alles boekhouden en op bepaalde tijden van het geld verantwoording doen aan den eigenaar van het bosch of aan een rijksambtenaar als het bosch van het rijk hoort, wat ook dikwijls het geval is. Zoo'n houtvester moet een eed afleggen om te beloven, dat hij het geld eerlijk beheeren zal, en dat hij de houtvesterskas nooit aan een ander zal overdragen dan aan zijn chef. 't Was drie dagen na den slag bij Eylau. In 21 de woning van houtvester Gerber had men het kanongebulder kunnen hooren, en de zesjarige Gotfried had zich wel eens angstig tegen moeder aangedrukt. Maar Frits, die tien was, had zich ferm gehouden. Zijn anders zoo vroolijk gezicht stond ernstig, vader had gezegd dat 't een ernstige tijd was, en vol ontzag had Frits geluisterd naar vaders gebed, toen deze bad.of God hen allen wilde helpen om trouw hun plicht te doen als het gevaar soms dichtbij kwam. Maar het scheen wel of het gevaar niet zou komen. Het was nu doodstil in den omtrek; alleen klonk af en toe het gehuil van hongerige wolven, want de sneeuw en de barre koude maakten dat zij niet veel voedsel vonden. Toch waagden ze zich niet bij de houtvesterswoning zooals herten, reeën en ander wild, dat tot in den tuin kwam om voedsel te zoeken. Een jong Fransch officier klopte aan en vroeg wat warm drinken. Terwijl de vrouw van den houtvester het in de keuken klaar maakte, zat de Franschman zich bij de kachel in de huiskamer te warmen en vertelde den houtvester, dat Napoleon overwonnen had. De Franschman kende goed Duitsch. Hij 22 praatte ook met Frits en maakte gekheid met hem, zoodat Frits weer vroolijk keek en erg op zijn gemak was met den vreemden officier. „Waar gaat u naar toe?" vroeg Frits, toen de officier opstond om heen te gaan. „Naar Hubertus-slot, daar vind ik mijn eskadron weer." Hubertus-slot was een oud verlaten landgoed, dat zoowat een uur loopens van de houtvesterswoning lag. Frits was er dikwijls met vader geweest. De officier gaf Frits een kus op zijn voorhoofd. „Ik heb thuis ook zoo'n jongen," zei hij tot den houtvester, en deze zag een traan in zijn oog en begreep nu waarom de officier zich zoo bijzonder met Frits bemoeid had. 's Avonds scheen een roode gloed door de boomen van het bosch. Was er brand of was 't een bivakvuur van den vijand? 't Was raadzaam thuis te blijven met zooveel vijanden in de buurt. filÉl De houtvestersfamilie zat den volgenden morgen nog aan 't ontbijt, toen de molenaar uit het dorp in een met twee paarden bespannen slee 23 voor de deur kwam.. „Ik ben," zei hij, „gevlucht voor de Franschen. Geef me wat voer voor m'n paarden, 't zijn zulke beste dieren en ik wil probeeren ze te redden, want de Franschen pakken overal de paarden weg. Bij Eylau liggen de velden vol dooden, want de grond is te hard om ze te begraven en.. ." Hij wou nog meer vertellen, toen Frits de kamer in Icwam stormen, roepend: „De Franschen komen! Ze zijn al in den hollen weg!" De molenaar vloog de deur uit en snelde weg met zijn slee. De houtvester en zijn vrouw pakten haastig een paar sieraden en wat geld bijeen en verstopten het in een gat onder den keukenschoorsteen. De houtvester had ook zijn trouwring er bij gedaan, maar die van zijn vrouw kon niet af, omdat haar vingers wat gezwollen waren. Schreeuwend en vloekend drongen dé Fransche soldaten het huis in, roepend om eten en geld. 't Waren ongeveer vijftien man. Met geweld openden zij dë kasten en pakten weg al wat hun aanstond. Zes nieuwe hemden was hun eerste buit. Een der soldaten kwam naar den houtvester, hield hem het pistool op de borst 24 en zei: „Geef hier je geld." „Ik heb 't niet," antwoordde de houtvester. Toen pakte hij Gotfried beet en dreigde hem met de sabel te slaan als hij niet dadelijk zei waar vader en moeder het geld verstopt hadden. Uit angst, wees Gotfried hem de plek onder den schoorsteen. „Maar één ring? Waar is de andere?" riep de soldaat. „Ah! hier hebben we den anderen!" zei hij en greep de hand van - de houtvestersvrouw. Ruw probeerde hij den ring van haar vinger te trekken, maar het lukte niet. Toen nam hij zijn mes en maakte een beweging alsof hij den vinger af wou kappen. Of hij 't werkelijk gedaan zou hebben? Dat heeft niemand ooit geweten. Want Frits en zijn vader smeekten om erbarming, en met een schreeuw rukte de houtvestersvrouw haar hand los, pakte den ring met haar sterke tanden beet, en trok met de kracht der wanhoop den ring van den vinger, zoodat het bloed er bij neerliep. De gevoellooze soldaat stak lachend den ring aan zijn rechterpink. De anderen hadden het heele huis doorzocht, ook den kelder, waar de wintervoorraad svan 25 ham, worst en spek geborgen was. Dit alles rekenden zij in en eischten, dat de huisvrouw een deel er van klaar zou maken. Zij begreep dat weigeren erge gevolgen zou hebben. In afwachting gingen de soldaten kaart spelen. Maar de korporaal, die goed Duitsch kende, omdat hij uit den Elzas kwam, doorsnuffelde eenige papieren uit de schrijftafel. De houtvester dacht: Daar heeft hij niet veel aan, maar te gelijker tijd schrok hij op door de vraag van den Franschman: „Waar is de houtvesterskas ?" Gevat antwoordde de houtvester: „Die is er niet, ik moet het geld telkens afdragen aan mijn chef." „Zoo," zei de Franschman, „maar het geld van den laatsten termijn zal er toch wel wezen." „Niet in mijn huis, ik heb geen geld." De houtvester sprak waarheid. Een paar dagen geleden had hij uit voorzorg een groote som houtvestersgeld in het bosch begraven. Doorborend zag de Franschman hem aan, maar hij sloeg de oogen niet neer. „Ik zweer u dat ik 't geld niet heb." 26 „Maar gij weet waar 't is." De korporaal greep den houtvester bij den arm en bracht hem naar de houten bank bij de kachel. „Hier blijf je zitten, ik geef je tijd tot vier uur; als je mij dan niet gezegd hebt waar het geld is, laat ik je doodschieten." Hij riep een der soldaten en zei: „Zorg jij voor dezen man, hij is mijn gevangene." Daar zat nu de houtvester en kon zijn doodvonnis overdenken, want dat was het. Hij had immers met een eed beloofd, dat hij het geld aan niemand anders zou overdragen dan aan zijn chef. Bij dien eed had hij gezegd: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" En dien eed mocht hij niet breken. Neen, hij moest trouw op zijn post blijven en de uitkomst aan God overlaten. God was machtig om op het laatste oogenblik nog redding te schenken. En anders was het Gods wil, dat hij stierf op zijn post, als een trouw beambte. Dus nog drie uur had hij te leven. Zijn vrouw was in de keuken bezig en hij kon't haar niet eens gaan zeggen. Gotfried was bij haar. En Frits? 27 Frits kwam de kamer in. Zijn vader wenkte hem. „Frits, misschien zal ik gauw sterven — zul je een braaf man worden en moeder nooit verdriet doen? — niet huilen, wees een dappere jongen, — en heb God lief." „Wat beteekent dat gefluister?" vroeg de soldaat op barschen toon, „vooruit, hier vandaan," en hij greep Frits bij den schouder en duwde hem de deur uit. Nu was de houtvester weer alleen met zijn gedachten. Hij beval zijn ziel aan God, dacht aan den Heer Jezus, die ook voor hem gestorven was tot vergeving van zonden. Ja, die vergeving had hij noodig. Al had hij als beambte zich geen ontrouw te verwijten, wel was hij dikwijls ontrouw geweest tegenover God en Zijn Woord. En als hij aan die ontrouw dacht, dan gaf het rust te denken aan de trouw van een Heiland, die gekomen was om het verlorene te zoeken. En de trouwe Vader in de hemelen zou ook zorgen voor zijn vrouw en zijn jongens. En juist zooals hij 't nu noodig had, kwamen hem allerlei bemoedigende gezangverzen in de gedachten als: 28 „Twijfling zwijg, zwijg bange smarte, Ood, die trouw is, is mijn vrind, En Zijn Geest zegt aan mijn harte Dat ik eeuwig ben Gods kind." en dan weer: „Maar zoo uw trouw mag blijken, Zoo gij Gods wil betracht, Dan doet Hij d'onspoed wijken, Ook als gij 't minst verwacht." en ook vele Psalmwoorden: „God is ons een toevlucht en sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden eene hulp in benauwdheden" — „Ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen, wat zoude mij de mensch doen?" Telkens kwamen hem weer meer vertroostende woorden uit den Bijbel in de gedachten, en met dankbaarheid dacht hij aan zijn moeder, die hem vele Bijbelwoorden als kind had laten leeren. Toen begreep hij ze niet altijd en vroeg wel eens: „Wat heb ik er aan?" — maar dan had zijn moeder altijd gezegd: „Later, jongen, als je een man bent geworden, zal je er mij dankbaar voor zijn en zullen ze je wel te pas 29 komen." Ja, die vrome moeder had gelijk gehad. Een uur later kwam zijn vrouw binnen en bracht het eten op, dat de ongenoode gasten zich goed lieten smaken. De houtvestersvrouw ging naast haar man op de bank zitten, maar hij had den moed niet haar te zeggen wat hem wachtte. Hij streelde haar hand maar en keek zwijgend op de hangklok tegenover hem. Eindelijk stond de korporaal op en vroeg den houtvester: „Welnu, waar is het geld?" „Dat zeg ik niet," antwoordde de houtvester fier, „ik ben geen verrader." „Vooruit dan maar, je hebt 't zelf gewild," en de onverbiddelijke korporaal gaf zijn soldaten een wenk. Zij brachten den houtvester naar buiten en zetten hem tegen den muur. Drie man gingen tegenover hem staan en laadden het geweer. „Ik vraag je voor de laatste maal: waar is de houtvesterskas ?" zei de korporaal. De houtvester zag op naar den rooden avondhemel en beval zijn ziel aan God. „Je hebt tijd totdat ik drie heb geteld," zei de korporaal. „Eén ..." De geweren werden opgeheven. Op ditoogen- 30 blik klonk gerinkel van bellen in het stille bosch. De soldaten hoorden 't ook en lieten hun geweren zakken. Een slede kwam pijlsnel aangegleden en twee Fransche uniformen werden zichtbaar. In minder dan geen tijd zetten de soldaten met hun korporaal het op een loopen. De houtvester kwam tot bezinning, toen hij de armen van Frits om zich heen voelde. Naast dezen stond de vriendelijke Fransche officier van den vorigen dag. Frits had zich in de ure, des gevaars gedragen als een kleine held. Hij was uit het raam ontvlucht, geijld naar het landgoed waar hij wist dat de officier was en had hem gesmeekt zijn vader te redden. Zoo gauw mogelijk was de Franschman met Frits en nog een anderen officier in een slede naar de houtvesterswoning gereden. Toen de officier de verwoesting in huis zag door de soldaten aangericht, schudde hij treurig 't hoofd, zeggende: „Ja, zoo is de oorlog, 'tls haast onmogelijk de soldaten in toom te houden. Het is een samenraapsel uit verschillende landen, ze stonden drie dagen op dezelfde plek en levensmiddelen zijn schaarsch. Daarom nemen 31 zij wat ze krijgen kunnen. Ik ben blij dat ik u heb kunnen helpen. Adieu!" Diep bewogen sloot de houtvester vrouw en kinderen aan 't hart. Samen dankten zij God voor Zijn uitredding. — Ja, Hij was „krachtiglijk bevonden eene hulp in benauwdheden." Al hadden zij dan veel verloren — elkander hadden zij toch behouden! Een week later deed de houtvester de rondte in zijn bosch, toen hij bij den ingang van een wolfshol een vreemde oneffenheid in de sneeuw zag. Het bleek te zijn: het lijk van een Franschen soldaat, overdekt met sneeuw. De houtvester haalde hulp uit het dorp en begroef den ongelukkigen soldaat. De houtvester ontstelde toen hij de rechterhand van den soldaat zag: aan den pink zat de ring van zijn vrouw, het was dus dezelfde soldaat, die bij hen zoo ruw had huisgehouden. De houtvester nam het eigendom van zijn vrouw mee naar huis, maar den ring heeft zij nooit meer gedragen. Als een gedachtenis aan wat er alzoo in oorlogstijd gebeurt, is de ring in een doosje bewaard gebleven, en van het eene geslacht op het andere overgegaan met een brief er bij, waarin de houtvester de 32 heele geschiedenis vertelde. Zoo konden een honderd jaar later zijn achterkleinkinderen nog lezen van de angstige uren, die de houtvestersfamilie doorbracht en van Gods redding, toen de nood op 't hoogst gestegen was.