door 1 (. HOMUtT NIJKERK — O. F. CALLENBACH Een jongen, die overwint DOOR J. C. HOFKOET NIJKERK — G. F. CALLENBACH v KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK „Frans, hoe kom-je hier?" klinkt zijn angstige vraag blz. 21 Van twee jongens en een hond. Jochem Franke is op de deel aan 't knutselen. Zijn gezond gezicht is rood van inspanning, want het werk lijkt den knaap zeer gewichtig en heel ingewikkeld erbij. Grietje, zijn zus, een aardig blondje met vroolijke Tcijkers, komt uit de gang op hem toespringen. „Joch, hoor 's; zeg, weet je 't al? " „Nou?...."' „We krijgen overmorgen op 't Kerstfeest een tooverlantaarn."„Hoe weet-je dat?" „Van Dientje van den meester, 'k Heb nog nooit een tooverlantaarn gezien. Zouen ze daarmee tooveren?" Jochem lacht hardop, zonder van zijn werk op te zien. ^Tooveren! geloof jij aan tooveren?!" „Nee, maar weet jij dan wat ze doen?" „Ik wel, 'k heb 'r ook nooit een gezien, maar Frans zei, dat ze dan maar zoo tegen den witten muur groote prenten laten zien." „En plakken ze die er dan tegen?" Jochem houdt even op en kijkt dan zijn zevenjarig zusje guitig-lachend aan. „Er tegen plakken? Wel nee, 't zijn schimmen, begrijp je .dat niet? Die komen dan zoo maar tegen den muur, als 't donker is." ^„Én is 't niet ijzig?" „O jij, bangerd, ze zulfeje nog opeten." Grietje lacht nu zelf ool^ 6 ,,'t Zal wel leuk zijri, hé? — Maar wat maak je daar? Laat 's kijken." „Een vliegmachine, kijk. Daar mag jij inzitten, als die klaar is." Buiten op de werf blaft een hond en uit de verte hoort men „Fidel" roepen. „Daar heb-je Frans weer!" roept Grietje. De groote deeldeuren staan wagenwijd open; daar achter ligt de tuin, waarin thans, op dezen dag voor Kerstmis, niets anders te zien is dan eenige donkergroene boerenkoolstronken, kale boomen en dorre heggen. Een bonte menigte kippen weert er zich dapper met pooten en snavel bij 't openkrabbelen van den zwarten grond. En achter den tuin stroomt de Wetering en schuin aan de overzij staat het groote huis van notaris Dobben. Grietje wuift en een jongen, die zoo net het groote huis is uitgekomen, wuift met twee handen terug en springt dan dartelend over een pad langs de Wetering uit het gezicht. Grietje is naar buiten gehuppeld en kijkt den jongen na. „Ja, hij komt hierheen!" roept ze naar binnen. „Hij gaat de brug al over." Een poosje daarna wordt het Fidel-geroep en het geblaf nog luider en weldra komt een jongen met kleuren van melk en bloed en een en al oolijkheid in de vroolijke blauwe oogen de deel opstormen, nagekeft door een jongen hond, die in dartelen overmoed telkens poogt' hem in de korte broekspijpen te bijten. „Hier ben ik al weer, Joch! Ben-je er al mee klaar? Weet-je wat? Als je 'm klaar hebt, zullen we er mijn stoommachine aan vastmaken en dan gaat-ie de lucht in. Hier, Fidel, en jou binden we er aan en dan ga jij hei eerst mee." „Nee, dat mag niet, dat wil 'k niet hebben!" roept Grietje, bijna schreiend. „Piepap moet hier blijven." „Piepap?" zegt Frans. „Wie is dat?" Jochem lacht weer. 7 „Dat is Fidel; zoo noemt Marietje van hiernaast 'm." „Een mooi naampje. Kom maar hier, Piepap, jij hoeft dan niet mee." Boven in de hanebalken fladdert iets. Frans kijkt omhoog. „Ah! daar is Piet! Kom eens hier beste jongen." Met een schrijnenden krasschreeu» komt een ekster naar beneden en loopt met vlugge pas ^n, terwijl de zwarte staart haar oolijk nawippert, over de deel. „Kun-je nog praten, Piet?" vraagt Frans op den vogel toeloopend. „Zeg eens wat." Fidel loopt eveneens op de ekster toe net alsof hij naar die happen wil. De vogel springt met een schreeuw op en plaatst zich op de paardenruif. „Leelijke hond! dief!" klindt het kwaadaardig uit zijn grooten snavel. 't Is of Fidel het begrijpt, want zijn schel geblaf doet hooren en zien vergaan. De kinderen lachen. Grietje pakt Fidel beet. . „Stil nou, Piepap, stil maar." „Kan-je ook lezen, Piet?" vraagt Frans w'eer. „Hierdan, lees op. Daar woont oom Hein." De jongen heeft een stukje krijt uit zijn zak gehaald en teekent nu met groote drukletters op den leemen vloer: PARIS. „Toe nou, Piet," dringt hij aan. „Marietje," zegt de ekster duidelijk. „Mis, hoor! 't Lijkt er wel een beetje op." „Dat schrijf-je ook fout," zegt Jochem, die zijn knutselwerk heeft neergelegd. „Je oom Hein woont immers in Parijs." „Nou, en daar staat Parie, zoo schrijven ze dat in 't Fransen." „Daar staat Pa-ris," verbetert Jochem. „Nou, maar je moet Parie zeggen, dat doen de Franschen allemaal; op school leeren we dat zoo." 8 Jochem, die nooit Fransch geleerd heeft, begrijpt er niets van, Grietje evenmin. Het karnen in het naaste vertrek houdt op en met groote passen komt een flinke vrouw met een goedig gezicht de deel op. „Zeg 's, Jochem. Je vader heeft, voor-ie met den wagen uitg'ng, een boodschap voor je achtergelaten. Je moest eens even naar boer Hendriks achter het bosch en daar een melkbus halen. Ze weten er van en Vader heeft ze noodig." „Nou, dan ga 'k mee!" roept Frans. „Maar mag-je voor je Vader?" vraagt Jochems moeder. „O, ja wel, juffrouw, als 'k maar vóór 't koffiedrinken thuis ben." „Ja, dat gaat best; in een klein uurtje kunnen jelui terug zijn. Maar niet in 't bosch gaan, dan wordt het te laat, Jochem." „Nee, Moeder." „Kom, Piepap, jij gaat ook mee!" roept Frans. „Lekker, Joch, nou kunnen we op de hei nog 's springen. Weet je nog van verleden jaar van dien kuil, waar we samen zoo lekker ingleden?" „Nou, of 'k! Mijn heele rug zat's avonds nog vol zand." Zoo vroolijk babbelend stappen de beide jongens op weg, en Fidel draaft voor hen -uit, nu en dan even omkijkend, of zijn jonge meesters wel denzelfden weg houden. 't Is ongeveer elf uur in den morgen; in de laatste dagen leek het wel voorjaarsweer, en ook tot voor een half uurtje heeft de zon nog wonder-vroolijk geschenen, alsof ze het dorre hout wel zoo warm kon stoven, dat het de kleine bruine bladknopjes zou laten losbreken en groene blaadjes gaan maken. Maar kijk, nu is de zon achter die grauwe wolken heelemaal weggegleden, en 't lekkere, zoele weer is ook voorbij; een guur windje is komen opzetten. Onze jongens geven er niet om, voelen ook van de verandering niets, en Fidel nog het minst. Al spoedig zijn ze aan den heiheuvel. 9 Wat heerlijk, om dien op te klimmen, en wat 'n pret, telkens over de gladde hei uit te glijden! En hoe grooter de pret wordt, des te lustiger Fidel, die keffend en blaffend om hen heen springt, alsof de jongens zich zoo vermaken om hèm. „Wie het eerst boven is, Joch!" roept Frans, puffend en blazend, op eens met een vaart vooruitschietend. „Ja-a!..." hijgt de ander. -\ - „Ginds bij dien heipol, daar is 't!..." Maar bij den aangeduiden heipol is er weer een nog hooger, en dan nög een en nog een .... Eindelijk „Ik ben er!" roept Jochem, en keert zich met een pioenrood gezicht naar Frans om. „Nou, jij doet 't meer dan ik, en jij hebt ook langer beenen." 't Is waar: al is Frans ruim tien jaar en Jochem een paar maanden onder de tien, de laatste is wel een half hoofd langer dan zijn vriendje en die meerdere lengte zit hem vooral in Jochems spillebeenen. Nu even rondgezien. „Ginds heb je ons huis, Joch! Daar van jullie daar deykerk Weet je wat ? Nou moest hier de hei heele- maal glad zijn en dan lekker onder de sneeuw, en dan moesten we hier ieder een prikslee hebben, en dan, jongens, dan gleden we d'r maar zoo af " „Kijk 's, jö!..." „Nou, wat dan?" ,,'t Sneeuwt al!" „Lekker, lekker! 'k wou dat t maar twee dagen bleef doorsneeuwen!... Maar, kijk 's: wie zou dat zijn?" Heel in de verte, beneden aan de andere helling van den heuvel, beweegt zich iets: 't lijkt wel een vrouw, heelemaal in elkaar gebogen. Fidel heeft haar juist opgemerkt en rent dartel blaffend op de vreemde verschijning af. „Hier, Fidel!" roept Jochem. ,$||§|É Maar de hond stoort zich niet aan het bevel. Beide jongens rennen nu ook naar beneden. :t Gaat 10 thans heel wat gemakkelijker dan bij den klim van zooeven. Maar Frans is er niet op verdacht, dat bij 't afdalen van een hoogte een groote vaart gevaarlijk kan worden voor het evenwicht; onwillekeurig moet hij zijn stappen grooter en grooter nemen, hij schiet nu als een razende, zonder het zoo hard te willen, vooruit en — zijn schoen haakt in een heipol en daar duikelt hij en rolt eenige malen als een bal om en (Om, om en om Jochem heeft zijn bovenlijf wat stram achterover gehouden en kan daarom, al is zijn vaart ook tamelijk snel, loopende blijven. „Frans!" roept hij; maar als hij den buitelaar weer ziet opspringen, ongedeerd, lacht hij luidop om de malle vertooning, die zijn makker gemaakt heeft. „Heb je je zeer gedaan?" vraagt hij, bij Frans komend. „Zeer? 'k Vond 't wat lekker, zoo'n buiteling," doet Frans groot. Onder aan den heuvel, aan een rul zandweggetje, zit het vrouwtje neergehurkt. Als de jongens haar naderen, zien ze, wie 't is: „Sprikvrouwtje", of „doove Stijntje" noemt men haar in 't dorp; den eersten naam draagt ze in den mond van 't volk, omdat ze sprik en sparappels in 't bosch verzamelt en dan in 't dorp gaat verkoopen; den tweeden, wijl ze zóó doof is, dat men wel een scheepstrompet zou moeten gebruiken, om zich bij haar verstaanbaar te maken. Ze heeft haar zwart-wollen mutsje, groen van ouderdom, over de ooren en half over 't voorhoofd getrokken. In de rechterhand houdt ze een kort krukstokje, de linker rust op een grauwen zak. Als de jongens haar genaderd zijn, kijkt ze even op; over haar verweerd gezicht glijdt een vriendelijk lachje, en voordat ze nog gegroet wordt, knikt ze de knapen een paar malen toe. „Dag, Stijntje!" roept Jochem. „Bonjour, femme sourde," zegt Frans. „Nee, dat vind 'k flauw, zoo'n arm mensch nog voor den gek te houden," verwijt Jochem. 11 „Nou, wat zeg ik dan?" „Dat weet ik niet; maar 't is flauw." ,,'k Zeg niks anders dan: dag, doove vrouw." „Nou, dan scheld-je nog op den koop toe. — Moeder zegt, dat 't zoo'n stumper is: ze heeft soms geen eten in huis. En kijk ze nou 's moe zijn van 't sjouwen; ze kan d'r zak haast niet meer op den schouder krijgen." Jochem is al bij 't vrouwtje en wil haar helpen. „Nee maar, dank je, lieve jongen," zegt Stijntje, kuchend van inspanning. „Heel vriendelijk van je, hoor!" Frans is beschaamd en verlegen. Hij keert zich om; dan vlug zijn portemonnaietje voor den dag halend, schudt hij dèn inhoud in zijn hand uit. 't Is niet veel: twee centen maar. Dan 't binnenknipje opengedaan. O! nog het dubbeltje met zoo'n mooi gaatje er in: hij heeft het al lang bewaard, omdat hij 't zoo aardig vond. Dat er dan maar bij. Stijntje strompelt al weer vooruit. Frans komt naast haar springen. Hij strekt zijn hand voor haar heen uit. „Hier, Stijntje!" schreeuwt hij. 't Vrouwtje kijkt verbluft den jongen aan en ziet dan naar de uitgestoken hand, waarin het geld ligt. „Voor mij, lieve jongen? voor mij?" Ze steekt haar krukstok even in 't mulle zand en neemt dan met begeerige hand de gift van Frans aan. „Dank je wel, hoor, dank je wel. 'k Had net geen cent meer in huis. God zal je zegenen, lieve jongen. Dag, hoor, en je zult een goeie Kerstmis hebben, dat zul-je. Een gezegende Kerstmis, lieve jongens." Frans is al weer omgekeerd, en doet, of hij verder niets hoort. „Kom, Fidel!" roept hij, lustig voortspringend over heipol en greppel. Jochem volgt hem. Hij heeft daar net Frans benijd, dat die nog zooveel geld in zijn zak had. Zijn zakken zijn maar' gevuld met een mes, een paar mooie steentjes en nog wat snorrepijperij. Geen enkele cent er bij; anders had hij dien ook aan Stijntje gegeven. Maar Frans' vader 12 is ook notaris, en zijn vader maar melkboer. Nou maar als hij weer eens een paar centen krijgt, dan zal hij die stellig ook aan Stijntje geven, stellig. De lucht is intusschen grauwer geworden; de wind nog sterker. Heel fijne jachtsneeuw prikkelt tegen zijn wangen en komt ook af en toe in zijn oogen kriebelen, dat hij ze heel even moet dichtknijpen; 't zijn net scherpe pijltjes, die met geweld op hem worden afgeschoten en hem toch geen pijn doen. Ginds, achter de hei, ligt het boerderijtje van boer Hendriks. „Ga jij nu maar even de boodschap doen!" roept Frans, boven op een hoogte staande met Fidel naast zich. „Kom gauw terug, dan zullen we hier nog 's klauteren en springen." Jochem haast zich. Weldra komt hij weer aandraven met een blinkend geschuurde melkbus in de hand. Waar Frans toch mag zijn? In de verte hoort hij wel Fidels geblaf, maar van de twee iets zien, doet hij niet. Even op een hoogte geklauterd. Ah! ginds! Frans zwaait hem toe. Die is vlak bij 't bosch. „Wat moet je daar doen ?" roept hij Frans uit de verte toe. „Kom maar!" schreeuwt deze terug. „Joch, weet je wat?" stelt Frans voor, als hij bij hem is; „weet je wat? we gaan daar in dat sparreboschje wat van die „harsmannetjes" zoeken. Weet je nog: verleden jaar hadden we er ook zoo'n vracht. Die steken we dan van avond op jullie deel aan, hé?" „Maar, Moeder wou niet " r^llif „Och, even maar, 't is nog vroeg genoeg." „Maar je mag met geen honden in 't bosch komen ; kijk, daar staat 't op dat plankje " „Nou, maar wie zal ons nou hier zien: er is niemand. — Kom, Fidel." En voort gaat Frans het sparreboschje in en Fidel, als een trouw deelgenoot in de pretjes, hem na. Aarzelend volgt ook Jochem. Hij heeft Moeder wel beloofd, niet in het bosch te zullen gaan, maar Moeder 13 was alleen maar bang, dat ze te laat thuis zouden komen, denkt hij. Even dan maar; hij zal wel zorgen, dat het niet te laat wordt. Toch voelt hij zich in 't begin lang niet op zijn gemak. Als hij evenwel Frans hier en daar een takje ziet aftrekken en deze dit triomfantelijk in de hoogte zwaait, voelt hij zich prikkelen om mee te doen, en weldra vergeet hij alles om de pret van 't zoeken. Al zoekende zwerft men van 't eene boschje in 't andere. Ten laatste komen ze aan een lange, open plek, die als een breede, ongebaande weg, heuvel op, heuvel af, recht door de sparretjes is heengetrokken. Hier bevindt zich een mijt van droge takkenbossen. „Kijk 's," zegt Frans met 'n blij gezicht, ,,'k Heb er tien. En jij?" „Zes." „Dat is samen zestien. Mooi zoo!" „Wacht 's: we zullen ze hier 's probeeren." Frans legt zijn oogst op den grond neer en grabbelt diep uit zijn broekzak een lucifersdoosje op. Maar de felle wind blaast het vlammetje dadelijk uit. Wacht, hier! Kom maar." Vlak achter de mijt, aan de Iuwzijde 't nog eens geprobeerd. Nu gaat het. Vlug een „harsmannetje" er bij. 't Grauwe, flets-glimmende knobbeltje aan het sparretakje weigert eerst vuur te vatten, maar bij den tweeden lucifer, daar begint het: een geel vlammetje, lustig spatterend en een dikke rookwalm. Fidel blaft luid om die nieuwe aardigheid; ook het jongenshart van Jochem geniet, al is zijn genoegen gemengd, omdat het niet-houden van zijn belofte aan Moeder hem weer bezwaart. „Kom, Frans, nou naar huis; 't wordt tijd, hoor." Maar de pret om zoo ongehinderd in de vrije natuur met vuur te spelen, heeft den ander heelemaal te pakken. „Nog even, jö; ik weet wat: wij spelen voor Indianen." Dicht bij de mijt tast de overmoedige jongen nu wat dorre takjes opeen en legt er een paar „harsmannetjes" 14 boven op; dan een lucifer afgestreken en — knappend en spetterend en walmend begint het te smoken en daarna lustig te vlammen. „Frans, je maakt brand!" roept Jochem angstig. „Jó, als de boschwachter...!" „Geef hier die bus! Ik dans den wildendans " Frans ontrukt Jochem de melkbus, legt fluks nog eenige takjes en grootere takken op het vuurtje en danst dan met zotte springpassen in het rond, terwijl hij met zijn rechter vuist een wjld trommelspel op de bus uitvoert. Jochem schatert het uit en Fidel keft en blaft, tot hij er heesch van wordt. ,,'t Sneeuwt! 't Sneeuwt!" juicht opeens Jochem opgewonden. 't Is waar: daar dwarrelen ze hoog uit de grauwe lucht neer, de mooie witte vlokjes; net kleine veertjes van dons; en daar vallen ze zacht op den geligen zandgrond en op de grauwgroene hei. Ze vallen aldoor maar neer, steeds dichter en dichter. Maar ook de wind is meteen aan 't draaien gegaan en komt nu net even om den hoek van de mijt heen dapper in 't vuurtje blazen, dat nu al meer aanwakkert en reeds zijn lekkende tongetjes vroolijk naar de droge takkenbossen uitsteekt. De uitroep van Jochem heeft bij Frans de joligheid nog vermeerderd, en, zijn kameraad bij den arm vattend, trekt hij dezen in zijn dol spel mee. Op korten afstand wipt een konijntje den heiweg over. Fidel heeft het opgemerkt en opeens wordt dejachtlust in hem wakker. Als een pijl uit den boog vliegt hij het wild na, verder het naaste bosch in. „Hier, Fidel! hier! we moeten naar huis! Je mag niet 't bosch in!" roept Jochem bevelend. Maar de hond stoort zich niet aan 't roepen. En de jongen, in angst om zijn viervoetigen makker, die wel eens door den boschwachter kon doodgeschoten worden, rent, zonder zich meer te bedenken, roepend en dreigend den hond na. 15 Lachend heeft Frans beiden nagezien; dan keert hij zich weer om, ten einde zijn „harsmannetjes" op te rapen. ,,'t Brandt! Joch, het brandt!" schreeuwt hij. „Het hout brandt!!".... Hij gooit de melkbus op den grond en schopt dan het vuurtje driftig uiteen. Maar het vuur in de dorre takkenbossen slaat al lustig uit, en de wind blaast het aan, alsof die blij is, om er in te kunnen spelen. Een geweldige, scherpe rook slaat Frans vlak in de oogen, zoodat hij een oogenblik niet zien kan. Opeens hoort hij in de verte geroep. Is dat Jochem? Neen, 't komt van rechts. Ja, nu ziet hij 't: in de verte, heel ver weg nog, komt er iemand aan: zeker de boschwachter. Verschrikt kijkt hij nu weer naar zijn makker, die ginds in 't bosch even in beraad staat: of hij Frans in 't blusschen zal komen helpen, of Fidel verder naloopen. „Daar! daar!!" roept hij tot Jochem, naar rechts wijzend. „Loop! daar komt-ie aan!!" Dan, echt bevreesd voor den naderenden boschwachter, ijlt de jongen, nu zoo op heeterdaad betrapt op brandstichting, zonder zich om melkbus of „harsmannetjes" te bekrëunen, als een gejaagde ree voort. pj&i Hoe Jochem zijn makker terugvond. En Jochem? Op Frans' eerste roepen heeft hij zich omgekeerd. Hij begreep in 't begin niet, wat Frans zoo driftig deed schoppen. Maar — daar zag hij opeens dien geweldigen rook, toen die vlammen. En nu begreep hij 't! Wat hadden ze in hun jongensmoedwil gedaan? Een brand gesticht in 't bosch! Daar zat wat voor hen beiden op, als 't bekend werd! 16 Fidel wordt heelemaal vergeten om 't gestichte onheil. Wacht, hij zal mee helpen blusschen. Maar dan die tweede angstige uitfoep van Frans. Wat zou 't wezen! wat? Wat bedoelt hij? Door de stammetjes heen tuurt hij, waar zijn makker heenwijst. En ja, nu ziet hij ginds ook iets aankomen; hoort ook het geroep van den man. Daar heb-je 't nu al! Frans is reeds uit het gezicht; wat zal hij zelf nu doen? Hem narennen? Maar dan moet hij weer den heiweg over en loopt den gevreesden boschwachter in 't vizier. Als hij niet oppast, ziet de man hem nog hier. De weg, dien Frans genomen heeft, brengt hem regelrecht naar de hei en naar huis. Zoo kan hij niet gaan; hij moet verder het bosch in en dan een grooten omweg maken om weer op de hei te komen; maar dat is minder, als hij maar niet gesnapt wordt. Zonder zich lang te beraden kruipt hij in een diepen greppel, rent dien op een drafje een heel eind door tot aan een boschje van piepjonge sparretjes; daar vlug in gewipt en — een knap zoeker, die hem hier zal kunnen opsporen. Maar het is geen gebaand pad, dat hij gaan moet: de jonge boompjes staan ook zóó dicht op mekaar, dat de takjes met de scherpe naalden, als 't ware, in elkaar vastgehaakt zitten. Maar hij worstelt er doorheen, in het begin niet lettend op schrammen en krabben, die hem op handen en wangen worden aangebracht. Eindelijk — hij is er door. Nu maar weer dapper verder, altijd verder dat bosch van hooge dennen door. Waar hij uit zal komen, weet hij niet. Reeds vaak heeft hij met andere makkers in de boschjes rondgeloopen, vooral om er 's zomers de lekkere boschbessen te plukken, maar hier, neen, hier schijnt hij nog nooit geweest te zijn. O! als Moeder 't eens wist, wat hij gedaan heeft, wat * zou ze bedroefd zijn om z'n ongehoorzaamheid! En als Vader 't eens hoorde van den brand in die takkenbossen, Vader, die zoo streng is, er zat wat voor hem op! 't Is een heel armelijk, verzakt kluisje blz. 22 17 Zeker, hij heeft verkeerd gedaan. Eerst zijn woord aan Moeder niet gehouden; toen Frans laten begaan met het vuurtje; toen als een flauwerd zich uit de voeten gemaakt, na eerst eens andermans goed in brand te hebben gestoken. Wie weet: misschien is die heele houtmijt straks wel verbrand, als de boschwachter den brand niet kan blusschen. En hoeveel geld zal dat hout niet kosten! Hij voelt zich op 't oogenblik heel bang en ongelukkig. Wanneer zal hij nu thuis komen? De bosch wachter kan hem ginds op de hei wel staan op te wachten. Wat dan? 't Kan best wezen, dat hij hem dan meeneemt en in de „kast" brengt. En van avond zou Moeder iets lekkers bakken: oliebollen, of poffertjes, of 'n broeder.... Hij heeft er zich met Grietje al zoo op verheugd, op het heerlijke avondje En morgen is het Kerstfeest! Verbeeld-je: hij van nacht niet lekker in zijn bedje; en morgen — morgen mogelijk door den diender thuisgebracht, morgen, op Kerstmis! O! wat 'n verdriet voor Moeder en wat 'n schande voor hem! En overmorgen van 't vieren van Kerstfeest in de Zondagsschool, daar komt dan ook niets van: zulke brandstichters als hij en Frans zullen ze wel wegsturen. Zoo komt hij ten laatste weer op een open plek. Zou 't dezelfde heiweg zijn, waar hij vandaan is gekomen? Voorzichtig gluurt hij den weg op. Neen, toch niet:'t ziet er hier heel anders uit. Hij zal maar aan den rand van 't bosch blijven en zoo den weg volgen, misschien komt hij dan wel weer op de hei. Maar de lucht is nog grauwer geworden, 't Is net, of 't al tegen den avond gaat. En 't sneeuwen houdt nog maar aldoor aan. Alles in 't rond, waar de sneeuwvlokken maar kunnen neervallen, is al heelemaal wit. En kijk, de vlokken zijn nog grooter dan zooeven; ze vallen maar heel stil neer, heel stil; én 't is net, of ze alles hier in 't bosch nog stiller maken dan 't is. Hij hoort niets dan zijn voetstap en het ritselen der takjes, waar hij langs loopt, en — zijn hart, dat onrustig klopt en nu en dan zoo bonst. Een jongen, die overwint 2 18 Wat zei „doove Stijntje" ook tegen hem en Frans ? „Een gezegende Kerstmis." Wat bedoelde ze daarmee? Een gelukkig Kerstfeest? En wat is een gelukkig Kerstfeest? O! Zondag zei de onderwijzer het nog: als de Heiland in je hart woont, zei hij, en je Hem nog liever hebt dan Vader en Moeder en je zeiven, dan kun je een gelukkig Kerstfeest vieren, anders niet. Maar hij en Frans, hij vooral, hebben nu niet getoond, dat ze zoo zijn, anders.... En de Heiland heeft hem nu gezien en gehoord! Maar — komt er geen eind aan dien weg? Hij hijgt naar adem en voelt zich zoo moe worden. O! 't is zeker al lang twaalf uur. Ze hebben vast thuis wel gegeten en tevergeefs op hem gewacht. Gelukkig! eindelijk houdt het bosch op, daar ligt de hei voor hem. Maar hoe geheel anders dan zooeven: net, of er een spierwit laken overheen is gespreid. Nu naar huis! Rechtsom! In 't eerst is 't hem, of hij weer beter vooruit kan komen, nu hij het sombere bosch uit is. Maar 't gaat tegen den wind in en de nijdige bries slaat hem in eens heelemaal wit met sneeuwvlokken, en elk oogenblik glijdt hij weer uit over de heipollen, die nu nog gladder zijn dan vroeger. De onrust schijnt hem echter telkens nieuwe kracht te geven. Zoo komt hij ten laatste op de plek, waar hij met Frans het bosch is ingegaan. ;'I*§r-S Zou Frans hier ergens op hem gewacht hebben? 't Zal wel niet: hij heeft wel meer dan een uur omgeloopen, naar zijn meening. Schuw kijkt hij ook telkens in 't rond, of de boschwachter niet ergens op den uitkijk staat. Neen, 't is eenzaam en stil en wit op de hei, niets dan wit. Hij vindt die vlokjes, die daar maar aldoor komen neerzweven, nu niets aardig meer. Als de boschwachter nog ergens in een hoekje aan den boschrand mocht ver- 19 scholen zijn, dan ziet die hem dadelijk, al begint het ook reeds wat schemerig te worden. Schuw kijkt hij onder 't gaan naar het bosch. Ternauwernood is het meer zichtbaar, door de neervallende sneeuw en de donkergrauwe lucht. Neen, hij ziet niets: noch van den boschwachter, noch van den brand, dien ze gemaakt hebben. Opeens.... Was dat geen schreeuw? Hoor, al weer! In zijn angst laat hij zich zoo maar achter een zandheuveltje neerglijden en houdt zijn adem in. Weer een schril geroep.... Neen, 't komt niet van den boschkant; 't komt van de hei, links! Behoedzaam gluurt hij over het zandheuveltje heen. O ja, men heeft 'm gezien: daar staat iemand, ginds. Of iemand? Is 't wel iemand? 't Is net een groote, zwarte vogel, die met z'n vleugels zwaait.... Griezelig toch, zoo alleen Meester heeft wel 's verteld van die groote lammergieren. Zou er nou een .... ? Hij valt in de sneeuw op zijn knieën, drukt zijn petje ' voor de oogen en bidt snikkend: „Lieve Heere Jezus, help mij, alstublieft!" Weer geroep. Hij möèt nu kijken. De gedaante is wat naderbij gekomen. O, nu ziet hij 't! 't Is geen vogel: 't is een vrouw met een grooten, zwarten schoudermantel om. Ze zwaait hem toe. Ja, nu herkent hij ze: „Doove Stijntje." Nou, die zal 'm wel geen kwaad willen doen; neen, veeleer goed, dat weet hij wel. „Doove Stijntje" blijft roepen en wenken. Zeker hééft ze 'm iets gewichtigs te zeggen. Haastig is hij opgesprongen en loopt vlug op het oudje af. Maar wat is dat? 20 Daar is ook een hond achter Stijntje te voorschijn gekomen, en springt vroolijk blaffend op hem toe. „Fidel!" roept Jochem blijde. De hond is ook blij om het wederzien. Van alle kanten springt hij tegen den jongen op en likt hem handen en gezicht. „Wat is er?" vraagt Jochem, nu wat moediger. „Wat is er dan toch, Stijntje?" ;, ;\.* Het vrouwtje verstaat hem niet. Ze vat hem bij de hand en vraagt hartelijk: „Lieve jongen, hoe kom-je nou alleen hier? En weet-je, wat er met je vriendje gebeurd is?" „Nee, wat dan?" schreeuwt Jochem, thans eerst wederom aan Frans denkend. „Die arme jongen! die lieve jongen!" klaagt het vrouwtje, Jochem zachtkens meetrekkend, ,,'k Kon 't niet alleen; 'k ben niet zoo sterk meer, weet-je. Er» 'k zag jou daar net aankomen." Jochem begrijpt er nog niets van. ,,'k Kwam uit 't dorp en 'k zag daar dien hond en hoorde wat," gaat ze zuchtend voort, ,,'k Denk: wat zou 't zijn? En o! die lieve jongen, en dat voor .zijn Kerstmis! " 't Wordt Jochem wat benauwd. „Wat is er dan?!" roept hij aan Stijntjes oor. „Wat is er dan toch met Frans?" Ze komen aan een heiheuveltje, dat nu wel een sneeuwbergje gelijkt. Er is aan den anderen kant zand uitgegraven, zoodat het daar steil afhelt. „Kijk nou 's!" zegt het vrouwtje meewarig, Jochems hand loslatend. „Daar ligt-ie in 't gat. 'k Heb 't geprobeerd, alleen, maar — 't ging niet. — Die goeie jongen, die lieve jongen. Laan we 't nou 's samen probeeren." Jochem is hevig geschrikt. „Is-'t-ie....?"'vraagt hij met een benauwde stem. Neen, dood niet, gelukkig niet dood: hij beweegt zich. Maar hoe bleek ziet hij er niet uit, en waarom staat hij niet op? 21 Haastig loopt Jochem Stijntje na, het heuveltje langs, en komt dan voor 't gat aan de andere zij. „Frans, hoe kom-je hier?" klinkt zijn angstige vraag, als hij zijn makker daar klagend en huiverend ziet zitten, half bedekt met Stijntjes grauwen zak. Kreunend kermt Frans: „O, mijn been, mijn been!... O Joch, help me 's( om er uit te komen.... 'k Ben er maar zóó afgevallen. Hij zat me na .... O!..." |pg Jochem begrijpt, wie met dat „hij" bedoeld wordt, en huivert. Hij springt ook in den ondiepen kuil. „O," klaagt Frans weer. „Gelukkig, dat je gekomen bent. 'k Lig hier al zoo lang, zoo lang " „Nu, lieve jongen, hier, pak dien stok vast, en dan moet je vrind je maar 's opbeuren. Allo! 't zal wel gaan, zeker, 't zal best gaan, toe maar," zegt Stijntje. Met vereende krachten en onder groot getob en gekerm van Frans wordt deze nu uit den kuil opgeheschen. Wat nu? „Kun je dan heelemaal niet loopen, Frans ? leun maar op me; 'k zal je göed vasthouden," zegt Jochem bereidwillig. „Nee, o nee! 'k kan niet. O, mijn been! o!..." kermt Frans, huiverend en bibberend. „O, Joch, was. 'k maar thuis: 'k ben zoo koud!..." „Hier, lieve jongen," zegt Stijntje, ziende hoe verkleumd de jongen is, „hier. Ik zal den zak wel om m'n schouder slaan." Meteen neemt- Stijntje haar ouden, gelapten mantel af, hangt dezen Frans om den schouder en slaat zelf den grauwen zak om. 't Is Frans duidelijk aan te zien, dat hij zich eerst onder deze bedekking schaamt, maar weldra ook, dat hij zich geduldig in zijn lot schikt, als hij voelt, hoe hem dat armelijk kleedingstuk verwarmt. Maar, — wat nu? „Nou moeten we 'm naar mijn huis dragen," zegt het vrouwtje gewichtig tot Jochem. „Maar nee, dat gaat maar 22 zóó niet: we zouden het been zeer doen; nee, dat mag niet. — Wacht, ik weet wat. 'k Zal ook in zoorn poosje niet bevriezen, 'k Héb wel 's meer kou geleden." Nu trekt ze den zak weer van haar schouders en spreidt hem op de sneeuw uit. ' „Hier, lieve jongen, ga hier maar op liggen." „Maar — 'k wil naar huis!" roept Frans klagend. 't Sprikvrouwtje schijnt hem te begrijpen. „Naar huis! — Ja, dat is een half uur ver, nietwaar? We brengen je eerst bij mij en dan kan je vrindje even naar je huis gaan, om je te laten halen. Is 't zóó niet goed ?" Ze stopt den klagenden en steunenden Frans nog wat beter in en vat dan aan 't hoofdeinde de twee zakpunten beet. Jochem begrijpt haar bedoeling en houdt den zak aan het voeteneinde vast. „Nou 'm voorzichtig opgebeurd, mijn beste jongen. Zoo, — ben je klaar? Allo dan." Fidel vindt de vertooning weer een luid geblaf waard en dartelt met kromme sprongen om den kleinen stoet heen. 't Valt Stijntje zoowel als Jochem zwaar: de last is nog al tamelijk groot, de heiweg hobbelig en de sneeuw glad. Maar beiden torsen zonder tegenzin. Af en toe glijdt er een wel eens uit en is men genoodzaakt even den knaap neer te leggen, om zich de kramp uit de handen te houden; maar eindelijk is men toch het heiveld overgesukkeld en bij het hutje van Stijntje aangekomen. 't Is een heel armelijk, verzakt kluisje, met wanden, grootendeels van heiplaggen vervaardigd, met een verveloos deurtje, waarvan de kieren nu met hooi zijn dichtgestopt, en met een raampje, dat acht ruitjes moest tellen, doch waarvan er vier met geel papier zijn beplakt. „Zie zoo, we zijn er, lieve jongens," zegt Stijntje. „Nou maar naar binnen." Ze trekt aan een riempje, dat door een gaatje in de deur naar buiten hangt, en licht zoodoende van binnen de klink op; dan een duwtje tegen de deur en deze gaat open. Met nieuwsgierigheid kijkt Jochem het hutje in. 23 Een vroolijk „mè, mè!" klinkt hem tegemoet. „Dat 's mijn Piet," zegt het vrouwtje lachend van vergenoegen. „Een goeie vrind van me, jongens. Die heeft al weer honger. — Maar, komaan, nou in huis." Frans wordt nu op den leemen vloer neergelegd en dan de deur dicht gedaan. 't Is donker in 't kleine vertrekje en koud. De wind, die al meer is opgestoken, schudt aan het dak, huilt in den schoorsteen en duwt zóó hard tegen de papieren ruitjes, dat deze af en toe bijna ingedrukt worden en dan een knapperend geluid geven. Een er van blijkt gescheurd; de wind probeert er doorheen te blazen en nu laat het papier een dof gebrom en gegrom hooren. „Nou, echt Kerstmisweer," zegt Stijntje hoofdknikkend. „Nou zullen we 'm even in 't bed brengen." Dit zeggende trekt ze de bonte gordijntjes voor het bedsteetje weg. Frans, die nog altijd huiverend en steunend op den vloer ligt, roept nu op eens klagend en dwingerig: „Nee, 'k wil niet, — 'k wil niet!" en dan begrijpend Stijntje te beleedigen: „och, laat me hier maar liggen: ze halen me toch zóó." Stijntje begrijpt den knaap. „Nou, ook goed, ook goed, beste jongen. Maar 't is hier koud: 'k zal 's vuur aanmaken, en je zoo 's een kop warme melk geven." Jochem heeft alles mee aangezien en nieuwsgierig overal rondgekeken. Opeens denkt hij weer aan huis en hoe men daar om hem en Frans in den angst zal zitten. Reeds begint het vuurtje onder den schoorsteen op te vlammen. Plotseling knarst het Friesche klokje, daar naast de bedstee, twee schorre slagen. Al twee uur! „Nou ga 'k naar huis," zegt hij. „Wacht even, beste jongen; eerst een kop geitemelk. Je hebt 't verdiend voor je vrindje." Hoe begeerig Jochem ook is, want zijn maag is dapper 24 een woordje aan 't meespreken, onze knaap is reeds bilde deur. ^J$# „Nee, 'k ga. Kom, Fidel." „Joch,- zul je hard loopen ?" vraagt Frans. „Ja, hoor " Fidel, die bij de geit aan 't snuffelen was, is op Jochems bevel aan komen springen en rent thans met dezen naar buiten. Van Jochems lafhartigheid en onrust. „Kerstmisweer," zei Stijntje. Even denkt Jochem aan dat zeggen, als hij buiten komt. Als dat weer voor Kerstmis is, dan vindt hij 't op 't oogenbhk heelemaal niet prettig. Alles en overal wit wit behalve de lucht, die haar best doet er goed grauw en somber bij af te steken. En dan zoo'n gure wind, die 'm de sneeuw zoo in 't gezicht slaat. En dan moet-je'n honger hebben, als hij nu, en zoo bevreesd zijn om thuis te komen' Even loopt hij op 'n drafje, om maar gauw thuis te zijn doch hoe verder hij komt, hoe trager zijn stap wordt O zeker, ook omdat hij moe wordt, maar meer nog uit vrees voor Vader. Opeens — de melkbus?! — o, maar waar is die?... Even staat hij stil om 't zich te herinneren. • Nu weet hij 't: in 't bosch gelaten, bij de mijt' Frans trommelde er nog op, toen hij Fidel naliep, en heeft 'm zeker neergegooid, toen de boschwachter hem nazat. En toen .... Ja, wie weet het: de boschwachter kan m wel hebben meegenomen. O! wat zal Vader zeggen?! De eene straf volgt op de andere, en wie weet, wat er nog meer komt. Al die leelijke dingen heeft hij nu op zijn geweten: eerst is hij ongehoorzaam geweest aan Moeder; toen heeft hij 25 mee brand gesticht, en dan nog door zijn zorgeloosheid Vaders melkbus verloren.... Fidel blaft om voort te gaan. „Ga weg, leelijke hond," gromt de knaap, „t Is eigenlijk alles jouw schuld: jij met dat konijn nazitten " Even voelt Jochem zich lichter, als hfj de schuld op zijn viervoetigen makker werpt, maar dat kloppertje van binnen begint zich daarop heftig te weren en zegt hem nu, dat hij een leugenachtige bangerd is; want Fidel was niet wijzer, en zoo de zaak te verdraaien, is al weer een zonde. En Moeder heeft 'm al zoo vaak gezegd, dat het kloppertje daar van binnen, geen onwaarheid spreekt, dat het een eerlijk kloppertje is, altijd te vertrouwen, altijd, omdat God het in ons hart heeft aangesteld, om ons steeds te zeggen, of we goed doen of kwaad. Weer draaft hij vooruit; hij weet niet, waarom wel zoo hard; maar stellig, 't is ook uit angst. Hij is wel eens meer in den schemer alleen op weg geweest, zonder dat hij bang was, maar nu 't Is ook zoo akelig stil hier, en de lucht is zoo donker. Zou de boschwachter nog ergens op de loer liggen ? Vlak boven zijn hoofd vliegt een groote vogel de hei over en laat een schril gekras hooren. Jochem krimpt in een van angst en schrik; staat heel even hulpeloos stil, om dan weer met vlugger pas voort te stappen. Maar zijn klompen zijn van onderen spiegelglad geworden, zoodat hij soms achteruit of zijwaarts afglijdt, dan weer te snel vooruit schiet om staande te blijven en even in de sneeuw ligt te krabbelen. O! maar ginds heb-je 't dorp toch: heel in de verte ziet hij een paar lichtjes. • O! en wat zal hij nu thuis zeggen van Frans ? Was hij maar gehoorzaam geweest en had hij maar op zijn stuk gestaan, toen Frans het bosch in wou. Zeker, hij voelt zich geen beste jongen, en 't is net, of hij 't ook voelt, dat de Heiland er bedroefd over is. Zijn hart is ook zoo 26 onrein en hij bedenkt en doet zoo vaak zulke leelijke dingen. En alles weet de Heiland en alles ziet Hij ook alles O!.... Maar, stil maar, van avond, als hij zijn gebedje doet, voor hij gaat slapen, zal hij den Heere wel alles zeggen en voor alles vergeving vragen, en — en — ook den Heiland om een nieuw hart smeeken, zeker, dat zal hij stellig. Hoort hij daar geen stemmen? en komen daar geen menschen aan? Fidel merkt het ook, en hoe vermoeid deze ook is, hij schiet op een draf vooruit, en weldra verkondigt een vroolijk geblaf, dat de hond bekenden heeft ontmoet. Zou 't Vader zijn? Ja, en meneer Van Rijssen, de klerk van Frans' vader. „Daar heb-je ze eindelijk!" roept de klerk lachend. „De heeren believen ten laatste 's thuis te komen." Franke heeft nog niets gezegd, maar Jochem ziet wel, dat Vaders strak gezicht niet veel goeds voorspelt Op zijn minst verwacht hij een goede lichamelijke afstraffing; maar Vader pakt hem bij den arm en schudt hem alleen een paar malen door elkander. „Ondeugd, waar heb-je al dien tijd gezeten ? en waar is Frans? en heb-je de melkbus niet eens meegebracht?" „O, Vader, Piepap ...." grienend blijft Jochem in den zin steken. „Wat? wat is er?" „Fidel is 't bosch heel ver ingeloopen; 'k ben 'm nagehold en " „Nou ja, maar Frans dan?" „Die is toen in een kuil gevallen en " „En....?" „Die kon niet meer loopen en " „En waar heb-je 'm dan gelalen?" „Bij „doove Stijntje"; zijn been deed zoo'n pijn. We hebben hem op een zak gedragen." „Dan zullen we dien „invalide" maar even met jouw melkkoets moeten halen, Franke," zegt de klerk. „We 27 zullen maar niets er van tegen den notaris zeggen. Eerst den jongen halen: een Jobstijding komt altijd vroeg genoeg." „Maar waar is de melkbus?" vraagt Franke. „Die is die is ik weet het niet, Vader. Op de hei geloof ik," stottert de jongen angstig. „Wat! heb-je die daar laten liggen!! Dan zal je'm halen! voort!" valt de melkboer boos uit. Daarop zich bedenkend zegt hij bevelend: „Nee, 't is te laat en te donker! Allo, naar huis. Moeder heeft genoeg in angst gezeten. Maar morgenochtend ga-je er op uit, vóór dag en dauw. Voort! je moet nog melk wegbrengen!" Jochem loopt nu snikkend op een drafje op huis aan. Achter zich hoort hij Vaders gromstem en daar tusschen door het schertsend gebabbel van meneer Van Rijssen. Anderhalf uur later bevindt hij zich weer op de donkere deel: hij heeft de boodschappen voor Moeder gedaan en bij enkele klanten melk bezorgd. Omdat hij Vaders stem binnen hoorde, is hij niet terstond de huiskamer ingegaan. „Nou," hoort hij zijn Vader antwoorden; „dat is wat met dien Frans! zijn been gebroken, zeit de dokter, en hevige koortsen er bij. Gevaarlijk! Die jongens ook, je kunt ze nooit iets laten doen, of ze maken ongelukken." „En hoe was de notaris er onder?" hoort hij Moeder weer vragen. . „Nou, akelig, hoor! 't Is ook 't eenige, wat hij heeft, nie-waar? — Maar, dat is waar ook, de melkbus, die de jongen in zijn domheid heeft laten liggen, is terecht. Verbeeld-je: 'k kwam net bij Dobben uit en daar kwam Gijben, de boschwachter, aan; die had een huilenden jongen aan den arm en een melkbus in de andere hand. Bij de lantaarn zag ik, dat 't Piet Branders was. „Wat heeft die weer uitgehaald?" vroeg ik. „In 't bosch brand gesticht," zeit-ie. „Ze waren met z'n tweeën, maar de een is den dans ontsprongen. Wie die was, weet ik ook niet, maar dezen heb ik. 'k Zag net nog, dat-ie iets opraapte vlak bij een 28 mijt takkenbossen, waarin ze brand hadden gemaakt. Ik 'm achterna, en ja, ik ving 'm. Aan huilen en schreeuwen en bijten natuurlijk geen gebrek, 'k Heb 'm eersteen paar oorvijgen gegeven, om 'm wat tot bedaren te brengen en 'm toen meegenomen. Hij heeft dat vuurtje gemaakt, dat, is zeker, maar wie die ander was, kon 'k dat maar 's uitvinden. Maar deze onwijze sukkel kan niets anders dan balken als 'n ezel. En die melkbus heeft-ie zeker ook gestolen." — „Nee," zei ik, „die moet-ie gevonden hebben; die heeft mijn jongen van morgen op de hei verloren." „Nou, ook goed," zeit Gijben, „maar je kunt 'm niet dadelijk terug krijgen: eerst moet ik met den jongen naar den burgemeester, en bij dien breng ik ook de melkbus. Daar moet je dan maar je eigendom terug gaan halen." — „Nou, zeg ik, dat heeft geen haast: 'k weet nou, waar 'k 'm vinden kan." „En wat zullen ze nou met dien onnoozelen jongen doen?" vraagt Moeder medelijdend. „Die zal anders geen mensch kwaad doen." „Nou, dat weet ik niet: maar 't beste zou ik het vinden, dat ze 'm opborgen: die jongen wordt hier gevaarlijk; die kon 't morgen aan den dag wel 's in z'n dommen bol krijgen om hier of bij een ander den boel aan 't branden te maken en " „Stil, Vader, stil, zoo ruw en hardvochtig moet-je nou niet praten, dat meen-je ook niet. 't Is voor zoo'n jongen al ongelukkig genoeg, dat-ie zóó is: hij heeft ook 'n ziel te verliezen. En dan z'n moeder! Alle harten bij je eigen: denk 's aan, dat onze Jochem zóó was en zóó deê " Jochem hoort zijn Vader opstaan en zeggen: „Nou ja, nou ja, maar ze kunnen zoo'n hal ven gek toch maar niet laten begaan: 't is geen kleinigheid brand te stichten." „Och, Vader, bij zoo'n jongen moet je niet van brandstichten praten: die heeft maar 'n vuurtje willen maken en aan niets anders gedacht." „Nou, 't is goed: de burgemeester en die er meer over te zeggen hebben, zullen 't wel uitmaken zonder ons. 'k Ga nog even naar den barbier." 29 Jochem hoort Vader den winkel door en naar buiten gaan. Als een schuldige komt hij nu de kamer insluipen. Bij de tafel zit Grietje te breien en meteen een schoolversje te neuriën. Als ze Jochem gewaar wordt, krijgt haar vriendelijk gezicht plotseling een ernstigen trek. „Joch, heb-je 't al gehoord van Frans? die heeft zijn been gebroken. O! wat zal dat zeer doen! En nou is-t-ie zoo ziek, o zoo ziek!... En weet-je wat nog meer? van „onnoozele Piet"? Nee? nou, die heeft in 't bosch een heelen hoop hout aangestoken, en nou moet-ie de kast in. En jouw melkbus had-ie ook. — Zou-die lang in de kast moeten, Joch?" „Och, weet z'/cdat?" zegt de jongen norsch; doch meteen kijkt hij tersluiks naar Moeder heen, die de poffertjespan aan 't afschuren is. Hij voelt zich in deze stille, rustige omgeving, waarin hij anders zoo thuis is, heelemaal niet op zijn gemak. En hoe 't hem ook heeft verheugd, dagen lang van te voren verheugd, dat deze gezellige Kerst avond komen zou, nu deze er eenmaal is, voelt hij er niets meer voor, want z'n hoofd is van allerlei overleggingen vol en z'n hart kent niets anders op 't oogenblik dan nijdige kwellingen. Moeder heeft niets gesproken. Haar zachtmoedig gezicht staat heel bedrukt, en onder het beslag maken zucht ze af en toe, schudt het hoofd en mompelt: „Die ongelukkige jongens! zóó'n Kerstfeest te vieren!" En dan tot Jochem en Grietje: „O, kinderen, wat mogen jullie dan nog van geluk spreken en dankbaar zijn." 't Wordt Grietje een beetje te somber; even kan ze wel eens ernstig denken, doch 't moet niet te lang duren. Ze houdt ook zoo van vroolijkheid! „Moes, begint u nou? ja?" zegt ze, haar breiwerk op tafel leggend. „Weet u wat, moes? bakt u er een paar meer en mag ik die morgen naar „doove Stijntje" brengen?" Juffrouw Franke kijkt haar deerntje vriendelijk aan. „Daar zeg-je, zoo wat, kind. Ja, dat zullen we doen; 30 dat goeie vrouwtje heeft wel wat verdiend. Krijg maar 's een paar borden uit de kast." Met een juichkreet voldoet het kind aan Moeders verlangen. De groote potkachel brandt al flink: de wind, die in den schoorsteen aan 't grommen is, doet haar „hommen", zooals Grietje eigenaardig zegt. Moeder pookt eenige malen in het breede, langwerpige pookgat, zoodat dit gezellig rood wordt en een breed, prettig schijnsel op den roodsteenen vloer werpt. Dan doet ze nog een schepje rfatte steenkolen door het deurtje, dat met gesis en een doffen plof wordt ontvangen. En luider en vroolijker wordt het „hommen", tot groot vermaak van Grietje, die den grooten „Zwart-Jan" met haar glinsterende oogjes liefkoost. „Kijk 's, Moes, hij krijgt al kleurtjes! Nou is-'t-ie goed, hé ?" Jochem zit kleintjes aan tafel. O! als 't daar van binnen bij hem niet zoo onrustig was geweest, hoe zou hij ook in de opwinding van Grietje hebben gedeeld! Maar nu kan hij niet vroolijk zijn. En toch — wat Moeder daar gaat doen is zoo heerlijk. Hij moet ook kijken, of hij wifof niet. 't Is ook zoo'n gebeurtenis in hun leventje, die vreemde pan op de gloeiende kachel te zien en 't gesis aan te hooren van de kleine klontjes boter, die Moeder met een mes in de aardige vormpjes doet, en dan dat grootere gesis, als Moeder zoo handig met een grooten lepel die vormpjes vol giet met beslag, waarin rozijnen, krenten en sukade zoo heerlijk als witte klontertjes heenvloeien. Dan het omkeeren, en eindelijk een heele panvol klaar en met een mes uit de pan op een der borden overgebracht. Heerlijk, heerlijk daar zoo'n mooi vischje, zoo'n prachtige ster, zoo'n sierlijk hartje, o, allemaal zulke dingetjes om te stelen, lekkerder nog voor de tong om al die leuke vormpjes. Grietje staat er grenzenloos gelukkig bij en zoekt al met begeerige blikken het mooiste .en lekkerste poffertje uit. Maar Jochem voelt zich zoo vreemd. O ja, de heerlijke gebakjes, zoo lekker bruin, met die donkere stipjes van krenten en rozijnen, ze branden ook hem de keel af, maar 31 't is voor zijn gevoel net, of er niets van voor hem bij is. Zeker, als dat van vanmiddag niet was gebeurd, dan was hij er ook bij gaan staan en had stellig bij Moeder om dat heerlijke vischje gebedeld, maar nu durft hij niets zeggen, niets vragen; hij zal maar stil afwachten, wat Moeder straks voor hem zal beschikken. O, de aardigheid, dat heeft hij onderweg al gevoeld, is er thans toch geheel voor hem af. Als het beslag geheel is opgebakken, komt Vader thuis. Vader is stiller dan gewoonlijk, maar verwijt hem niets meer; 't lijkt zelfs wel, dat die hem, evenals Moeder, de mooiste en lekkerste poffertjes wil toestoppen. Maar 't is hem daarbij, of hij iets in zijn keel voelt: iets diks, dat hem het slikken belemmert, en onwillekeurig denkt hij onder iederen hap: „U moest eens alles weten, u moest eens alles weten!" Gelukkig, daar is het bedtijd. Moeder brengt hem en Grietje naar boven, op het kleine zolderkamertje. Ze blijft bij hen, die lieve Moeder, tot ze ontkleed zijn en hun avondgebedje hebben gedaan. Grietjes stemmetje klinkt hardop: ze dankt den Heere zoo hartelijk, ook voor het lekkers van dezen avond, en vraagt zoo kinderlijk-lief, of Hij Vaatje en Moesje en Joch en haar zelf dezen nacht wil behoeden. En Jochem ? Hij is ook bij zijn bedsteetje neergeknield. Zooeven nog heeft hij tegen zich zeiven gezegd, dat hij den Heiland van avond alles zou zeggen, alles, en dan vergeving vragen, maar als hij nu daar geknield neerligt, kan hij niets bidden, heelemaal niets, want o, nee! hij is zoo oneerlijk geweest, en hij heeft het niet goed gemaakt en zijn oneerlijkheid heeft het kwaad, dat hij gedaan heeft, nog zooveel erger doen worden. En de Heiland weet alles, ziet alles, hoort alles. O nee, hij kan niet bidden, er lijkt wel een krop in zijn keel te zitten. Haastig staat hij op. „Heb-je nou je gebedje arropgezeid, Joch?" vraagt Moeder. 32 „Ja, Moe," jokt hij al weer. Hij voelt de tranen in zijn oogen komen. Haastig geeft hij Moeder een nachtzoen, springt dan in 't bed en kruipt, bibberend, diep onder de dekens. Moeder voelt, of hij er wel goed onder ligt en gaat dan met een vriendelijken nachtgroet heen, het nachtlichtje metéén meenemend. „Joch!" klinkt het zacht uit de andere bedsteê. Hij doet net, of hij reeds is ingeslapen. „Joch, slaap-je al?" „Nou?" „Ben-je niet blij, dat het morgen Kerstfeest is?" „Waarom dan?" gromt hij, zich omkeerend. „Nou, maar ikke wel, hoor! Ik hou heel veel van den Heiland. Als je veel van den Heiland houdt, kom je in den Hemel. Zou jij graag in den Hemel zijn, Joch! zeg, Joch ?" „Kom, ga nou ma'ar slapen," grommelt hij onder de dekens. „Ja-a," klinkt het nu slaperig van de overzij, en weldra verkondigt een rustige ademhaling, dat Grietje heerlijk is ingesluimerd. Maar hij, Jochem, kan maar niet in slaap komen. Zoo net hinderde hem Grietjes gebabbel, doch thans zou hij wel willen, dat ze nog maar wakker was. Want nu komt de onrust in zijn hart grooter worden. Hij schrikt op van den wind, die langs het dak strijkt. Door het kleine dakraampje, half vol sneeuw, kan hij nog net iets van een heel donkere lucht zien. Hij ziet groote wolken wild voortjagen, en in 't steunen van den wind meent hij een angstig steunen en klagen van een mensch te hooren. O! was dat niet de stem van den onnoozelen Piet? Keek die daar niet door 't raampje? Neen toch, dat was maar verbeelding. Maar toch is 't zijn schuld, dat Piet nu, wie weet waar, zit en van brandstichting wordt verdacht.' En hij is zoo lafhartig geweest om ook dat maar door te laten gaan. Wat 'n zonden heeft hij nu niet op.zijn geweten! De eene zonde volgt altijd 33 op de andere, zei laatst de onderwijzer nog zoo ernstig, en waarschuwde toen voor een eersten stap. Toen had hij er geen acht op geslagen, maar thans weet hij 't bij ondervinding. Al zijn doen en spreken is vanmiddag-en vanavond een weefsel van leugen en bedrog geweest. Frans, neen, die zou zóó niet gedaan hebben; maar die kan nu niet spreken, die is zoo ziek, die gaat mogelijk wel sterven; maar zeker, die zou wel de ronde waarheid gezegd hebben, al wachtte hem ook nog zooveel straf. O, als hij nu eens in de plaats van Frans was, en sterven moest! Akelig toch, als hij nu eens sterven moest vooral zijn kwaad. Nee, dan ging hij niet naar den Hemel, zeker niet. Want hij heeft niet getoond, den Heiland lief te hebben, heelemaal niet. Hij is een slechte jongen, en voor slechte jongens heeft de Heiland in den Hemel geen plaats bereid. Zal hij nu maar opstaan en beneden alles gaan vertellen? Nee, o nee, nu durft hij nog niet, maar morgen, ja, morgen, dan zal hij Moeder zeker alles zeggen. Eindelijk slaapt hij in. Van een dappere daad en een mooie vertelling. 't Heeft hard gevroren, bijna twee dagen lang. Al de wolken zijn van den hemel verdwenen en het zonnetje lijkt zoo weinig warmte uit te stralen, dat het zelfs op het midden van den dag zoo goed als niets van sneeuw en ijs doet wegsmelten. Ook de Wetering achter den tuin van melkboer Franke is door de felle vorst met zoo'n dikke ijslaag bedekt, dat thans, op den tweeden Kerstdag, de jongens het al wagen er over heen te glijden. 't Is in \den middag. Een jongen, die overwint 3 34 Jochem loopt met Grietje in den tuin op en neer en ziet de drukte op het ijs aan. Fidel draaft aan den kant blaffend tegen de joelende kinderen, zelf te bang om zich op de gladde oppervlakte te wagen. Graag had Jochem het ijs ook eens geprobeerd, maar Moeder, die alleen thuis is, — want Vader is naar boer Hendriks — heeft hun verboden zich er op te wagen; en onze jongen, die al zoo'n les voor zijn ongehoorzaamheid heeft gehad, schrikt er nu voor terug nog eens iets tegen Moeders wil te doen. Bovendien, er zou niet veel tijd zijn ook, want over een half uur begint de Kerstfeestviering in de Zondagsschool. Grietjes gezichtje teekent een en al genoegen. Ze lacht zoo hartelijk om de ijspret en wil telkens Jochem in haar genot doen deelen. Maar Jochem blijft afgetrokken; zoo geheel anders dan anders, denkt Grietje. Zelfs Fidel schijnt niet te vatten, waarom zijn jonge meester daar toch zoo in gepeins stilstaat of als een bejaard man ronddrentelt. Maar Jochem kan ook niet opgewekt zijn, hij kan niet. Want al weer moet hij zich zelf van een lafheid beschuldigen. Eergisteren, vóór hij insliep, heeft hij zich immers plechtig voorgenomen, Moeder den volgenden morgen alles van zijn ongehoorzaamheid en jokken te vertellen, en — toen hij gisteren wakker werd, ontbrak hem weer de moed; en ook vandaag heeft hij 't maar laten loopen, hoewel hij overal hoorde spreken over de leelijke daad van den onnoozelen Piet en men algemeen voor de streken van dien jongen waarschuwde. Neen, dat kloppertje van binnen weet maar van geen ophouden; moeheid kent het niet. Op eens, — wat willen de jongens daar? „Kijk 's, Joch!" roept Grietje. „Ze zitten Piet na!" En zoo is het: Piet Branders, de onnoozele, doofstomme jongen, heeft zich verderop ook op het ijs gewaagd. De meeste kinderen hebben hem ongemoeid laten begaan, doch een paar baldadige knapen zijn begonnen hem scheld- 35 woorden als „brandstichter" en „Stomme Piet" naar 't hoofd te werpen. Toen zij begrepen, dat hij hen toch niet verstond, en de knaap hun aldoor maar een onnoozel lachend gezicht vertoonde, kwamen zij op hem af, om hem van het ijs te dringen. Dit liet Piet, die sterke knuisten heeft, zich niet doen. Zijn vroolijk gezicht maakte eensklaps de leelijkste grimassen van kwaadheid, terwijl uit zijn grooten mond akelige keelklanken voortkwamen. Maar zijn tegenpartijders werden meerder in aantal en te driester, naarmate zich Piet boozer toonde, en de stumperige jongen, niet tegen zoovelen opgewassen en eigenlijk ook te goedig om iemand kwaad te doen, hij dringt plotseling door de kinderen heen en loopt in woeste vaart, al glijdende en zwaaiende de Wetering over en op huis aan. Gelach en geschreeuw is hem gevolgd, tot eensklaps — plof! daar zakt hij door een wak en gaat heelemaal kopje-onder. 't Gelach houdt nu plotseling op; de meeste kinderen laten kreten van ontzetting hooren. Daar komt weer een hoofd boven water, dan een hand, die zich aan het ijs wil vastklampen, maar telkens zijn houvast kwijt raakt. Piet is te ontzet om te schreeuwen. Vele kinderen hebben het ijs verlaten, omdat het zulke gevaarlijke scheuren in den omtrek van het wak vertoont, en gaan om hulp roepen. Geen enkele van de baldadige knapen van zooeven, die nu een hand uitslaat om te helpen. Wel is thans het hart van eenigen hunner goed genoeg om hulp te bieden, doch ze weten niet hoe het aan te leggen. Grietje is op Jochem toegeloopen en heeft krampachtig met beide handjes haar broer bij de kiel gepakt. Angstig roept ze uit: „O Joch, hij verdrinkt!" Wat er in onzen Jochem omgaat, is niet te zeggen. Hij 36 is eerst rood, daarna wit geworden. Dan, alsof hij zich plotseling op iets bezonnen heeft, rukt hij zich van Grietje los, rent naar de schuur en komt in een ommezien met een langen vaarstok aanloopen. Ginds worstelt Piet nog om boven te blijven, maar zijn krachten minderen, 't is duidelijk zichtbaar. „Hoü-je nog een poosje boven!" schreeuwt Jochem den drenkeling toe, zonder te bedenken, dat deze hem toch niet verstaat. Dan legt hij den stok op het ijs en schuift hem naar den drenkeling heen, zelf op handen en voeten over het krakende oppervlak kruipend. Gelukkig, Piet kan den stok grijpen. „Hou goed vast: ik zal trekken!" roept Jochem weer onwillekeurig. Piet heeft hem begrepen en houdt stevig vast, meteen beproevend op het ijs te klimmen, dat telkens afknapt. „Jongens, helpt dan toch 's!" roept Jochem achterom. Dat helpt. Een paar stevige knapen komen voorzichtig achter Jochem aankruipen en trekken mee. Gelukkig met een gewenscht gevolg. Piet gelukt het ten laatste op het ijs te komen en kruipt nu doornat en rillend van kou naar den kant. Met een schreeuw springt hij dan op, rent den tuin van Franke door, het huis langs, den straatweg op, als een razende. Net, toen de redding gelukte, kwamen enkele mannen en vrouwen, ook vrouw Franke, aansnellen. „Joch heeft z'n eigen leven er bij gewaagd!" wordt er geroepen. Moeder Franke, eerst in angst, voelt zich de kleuren uitslaan, als ze de welgelukte, dappere daad van haar jongen hoort bewonderen. Ze loopt op hem toe en sluit hem voor aller oog in de armen. „Mijn beste, brave, dappere jongen," zegt ze met tranen in de oogen. „Dat 's een goeie daad op 't Kerstfeest. Maar kom nou: 't is zóó tijd voor de Zondagsschool." Enkele jongens hebben den vaarstok opgeraapt en dragen 37 dien, vergezeld door den keffenden Fidel, de schuur in. „Hij heeft zijn leven gewaagd voor dien gevaarlijken brandstichter, buurvrouw," zegt opgewonden een vrouw in den naasten tuin. „Och," antwoordt vrouw Franke berispend; ,,'k wou, dat de menschen wat meer meelij met dien armen sukkel hadden, 't Is ook nog de vraag, öf-'t-ie 't wel gedaan heeft. — Komt nou, kinders." ,'^'VS.,'. Neen, denkt Jochem, — en hij voelt zich weder vuurrood worden, — dat is heelemaal niet de vraag: hij heeft het niet gedaan: Frans en ik zijn de schuldigen. Zal hij nu alles aan Moeder vertellen, nu? Neen, thans niet, daar is geen tijd voor. Anders, 't is nu een schoone gelegenheid, want Vader is niét thuis en Moeder zal hem na de redding van Piet wel gauw willen vergeven. Maar die beschaamdheid, die kinderachtige lafheid, ze houdt hem ook thans weer van de goede daad terug. Later, later, belooft hij zich zeiven, later, als hij een betere gelegenheid en meer tijd heeft, dan zal hij 't doen. En — een leelijke stem daar van binnen — niet de stem van dat eerlijke kloppertje — een leelijke stem daar van binnen fluistert: „Piet hééft nu eenmaal dien scheldnaam, en Piet weet er immers zelf niets van; 't zou voor jou en Frans, als-'t-ie beter mag worden, heel wat erger zijn. Bovendien, je hebt 't nu weer goed gemaakt ook, door Piet zoo uit het water te halen." Maar het eerlijke kloppertje klopt er zoo woest tegen in, dat Jochem er bang van wordt. „Wat zeg je daar?" bruist het op. „Wat zijn dat voor praatjes! Je bent geen Christenkind, dat je zóó iets durft zeggen, je bent een flauwerd, je durft niet bekennen, dat is het. En heb-je wel iets meer dan je plicht gedaan door Piet te helpen ? Moet je je daarop beroemen? Foei!" „Joch, ben-je klaar?!" roept Grietjes vroolijkestemmetje. „Daar is Dientje van den „meester" al, die komt ons afhalen." 38 „Ja, ik kom," roept Jochem terug, blij om niet langer genoodzaakt te zijn naar de stem van het geweten te luisteren. Vlug komt hij van de deel de gang door en den winkel inspringen, waar beide meisjes hem reeds vol ongeduld staan op te wachten. Het gebouwtje, waar de Zondagsschool gehouden wordt, is niet ver. Om den hoek van de tweede straat bevindt het zich. 't Is nog vrij nieuw en van rooden baksteen opgetrokken. Een groot raam bevindt zich boven in den puntig-oploopenden voorgevel en daaronder een groote ingang, gesloten met een dubbele deur. Boven die deur staat met helgele letters: „Lokaal voor Christelijke belangen." Het grootste deel der dorpsjeugd, ook enkele van de pretmakers van zoo pas op het ijs, staat in blijde verwachting reeds voor de deur geschaard, als Jochem met Grietje en Dientje er aankomen. Dadelijk springen een paar jongens op Jochem toe. „Heb-je Piet uit 't water gehaald, dien brandstichter?" vraagt er een. „Ben-je ook nat geworden ?" vraagt de ander. Jochem keert zich, zonder iets te antwoorden, om; die drukte om 't helpen van Piet begint hem te vervelen. Maar Grietje vertelt den nieuwsgierigen alles in geuren en kleuren, en steekt, waar zij kan, haar dapperen, handigen, grooten broer telkens in de hoogte. Jochem trekt haar aan den mouw naar zich toe. „Kom, wat naar voren: de deur gaat zqó open; dan zitten we niet zoo achteraan." Eindelijk is het wachten uit: de breede deuren worden geopend en meteen stroomen de jeugdige wachters, begeleid of gevolgd door enkele grooteren, de zaal in, waar twee rijen lange banken de binnenkomenden staan te wachten. Een drietal vriendelijke dames en evenzooveel heeren — onderwijzeressen en onderwijzers — geven de joelende, babbelende, gichelende kinderschaar een plaats. Allen kijken nieuwsgierig naar voren, naar de breede spreekplaats, waarop een paar heeren met een vreemd in- 39 strument bezig zijn, en waarvoor zoo'n groot doek loodrecht gespannen neerhangt. „Kijk 's, Joch, wat 'n groot beddelaken!" zegt Grietje opgewonden. „Wat moeten ze daarmee?" „Daar kun je 't straks op zien," beduidt Dientje. „O, zoo mooi!" „Ja?" vraagt Grietje weer ongeloovig. Meneer Verduin, Dientjes vader, zal vanmiddag het feest leiden. Hij staat op een trede van de spreekplaats en klapt even in de handen om stilte te verkrijgen, 't Wordt eerst door de drukke menigte niet gehoord. Nog eens. De onderwijzers en onderwijzeressen helpen mee, en allengskens bedaart het rumoer. Nog hoort men enkele stemmetjes, die evenwel plotseling afbreken, als de kleine schuldigen merken, dat het in 't rond stil is geworden. Meneer Verduin heet de kinderen hartelijk welkom op dit Kerstfeest en stelt dan voor het nieuwe lied samen te zingen, dat men voor deze feestviering geleerd heeft, en weldra klinkt het uit zoovele kindermondjes: Lieflijk ruischen de akkoorden Van het heerlijk englenlied; Meldend in de reinste woorden 't Groote wonder, nu geschied; Brengend eer, brengend eer Aan den hoogen Hemelheer. Ja, zij zingen van een vrede, Die op aard is neergedaald, En op 's menschen vuur'ge bede 't Arme zondaarshart bestraalt; Dalend neer, dalend neer Van den goeden Hemelheer. x) Daarna wordt door meneer Verduin gebeden. Hij vraagt om een zegen op dit feest en bidt vurig, dat de Heiland ') Wijze: „Dat ons loflied vroolijk rijze". 40 in de harten van de jonge feestgenooten met zijn Geest wil komen wonen. Met gespannen verwachting staren de nauwelijks te betoomen kinderen naar het groote, witte laken. Maar weldra heeft meneer Verduin aller aandacht op zich gevestigd, want zij weten bij ondervinding, hoe mooi die vertellen kan. Jochem vooral heeft in het begin geen oog van hem af en is een en al gehoor, 't Is ook net, of de vriendelijke man elk oogenblik hem aankijkt. Zeker, hij heeft het op de dagschool en op de Zondagsschool al lang zoo gevoeld, dat „meester" van hem houdt. O! nu moest die eens weten, wat hij op zijn kerfstok heeft, dan zou stellig diens blik niet zoo vriendelijk naar hem gewend zijn! En op eens voelt onze jongen spijt, dat hij zoo vooraan is gaan zitten. Onwillekeurig laat hij zijn bovenlijf wat zakken en dringt Grietje een weinig op zij, zoodat hij zich net verschuilen kan achter den grooten hoed van een meisje voor zich. Maar luisteren, ja, dat moet hij toch, als „meester" daar van het Kindeke van Bethlehem vertelt; hoe Het op aarde kwam zoo arm, o! zoo arm; niet eens in een behoorlijk huis, zelfs niet in een hutje, maar in een vuilen beestenstal, en niet eens een behoorlijk wiegje of bedje had om in te liggen, verbeeld-je! maar daar neerlag op wat hooi in een kribbe, waarin anders een ezel of een kameel gevoederd werd. En dat Kindje was toch de Koning van Hemel en aarde, voor Wien het mooiste paleis van een koning nog niet mooi genoeg zou geweest zijn. Dat Kindje was God Zelf, die op aarde verscheen net als een mensch. „En waarom," vraagt „meester" opeens, „waarom kwam Hij zoo op aarde? waarom werd de Heere Jezus als een arm Kindje geboren?" Even gluurt Jochem langs den grooten hoed heen. Hij ziet verscheidene vingers omhoog gaan. Zeker, anders, als hij niet zooveel op zijn geweten had gehad, was er nog een vinger, zijn vinger, bijgekomen. 41 „Nu dan, Frans?" „Om arme zondaren zalig te maken, meester." „Juist, vent, dat heb-je goed gezegd. Wij, menschen, zijn allemaal zondaren, of we groot zijn of klein, allemaal. En nu kwam Hij op aarde om voor die leelijke zonden te lijden en te sterven, nietwaar? O, de zonden, alle zonden, zijn zoo leelijk, en ze maken ons hart zoo onrein, dat het alleen rein gewasschen kan worden in het dierbaar bloed van den Heiland, dan alleen wordt de Heiland ook in ons hart geboren. En de armste kinderen mogen ook tot Hem gaan en Hem om zoo'n nieuw, gereinigd hart bidden, daarom juist werd de Heiland zoo arm geboren, nog armer dan het armste kindje. „Ja, de Heiland kwam op aarde uit liefde tot zondaren. Hoe staat het ook weer in den Bijbel, Frans? Je hebt laatst dien tekst zoo goed opgezegd." Zonder aarzelen klinkt het hoog en duidelijk: „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." „Juist, beste jongen." Jochem hoort verder niets meer. Hij is nog dieper in mekaar gezakt en tuurt maar aldoor naar zijn schoenen, die hij onwillekeurig heen en weer schuift. Voor arme zondaren, denkt hij, kwam de Heiland op aarde, en voör hen moest Hij zooveel lijden. En hij, Jochem, doet die leelijke zonden maar zoo, of 't zoo hoort. Nee, zijn hart is ook niet rein, heelemaal onrein, dat voelt hij wel; hij heeft den Heiland niet lief, die ook op aarde kwam om hem gelukkig te maken, anders zou hij wel vergeving gevraagd hebben voor dat van eergisteren O, was hij nu maar alleen, dan ging hij het stellig dadelijk doen, maar hier kan hij toch zijn oogen niet sluiten en gaan bidden Hij is een slechte jongen,, hij kan nog geen Kerstfeest vieren En weer voelt hij zich rood worden, en is bang, dat iemand het zal opmerken. 42 Joch, Joch! kijk 's! kijk 's!" fluistert Grietje opeens, zich dicht tegen hem aandringend. Wat is er aan de hand? 't Was tot nog toe hel licht in 't lokaal geweest, want aan beide zijden geven vier groote ramen uitzicht naar een helderen hemel. Opeens evenwel worden nu alle gordijnen voor de acht ramen dichtgeschoven, zoodat er een schemerig duister komt heerschen. Vele kleine kinderen kijken schuw om zich heen en drukken zich angstig tegen een grooteren broer of zuster aan, het als Grietje. Maar weldra wordt alles vergeten voor de mooie, kleurige voorstellingen op het doek. Daar zijn de herders in de velden van Bethlehem. Zie ze eens bevreesd opkijken naar dien Engel, die hun komt boodschappen de geboorte van den Heiland, ginds in den stal. Dan volgt een nieuw tafereel: De herders geknield rondom de kribbe, waarin de Heere Jezus als een hulpbehoevend kindje neerligt. Ten laatste volgt nog een prachtige voorstelling van de Wijzen uit het Oosten. Je kunt buiten het huisje, waarin Maria met het Kindeke en Jozef die Wijzen ontvangt, de kameelen, gepakt en gezakt, zien staan, net alsof ze echt leven; één steekt zijn schranderen kop door de deur, je zoudt zeggen: om te kijken, wat daarbinnen gebeurt, en om af te luisteren, wat er gesproken wordt. Meneer Verduin, die alles verklaard heeft, zegt hierop, dat nu juffrouw Doormans nog een mooie Kerstgeschiedenis zal vertellen uit het Heidenland. Op het witte doek verschijnt op eens een flinke jongen met een knap gezicht en groote schrandere oogen. Je zoudt haast zeggen, dat het een Hollandsche jongen was, als hij maar andere kleeren had gedragen. Hij heeft een wijde, witte broek aan en enkel om zijn bloote lijf een sjaal, selendang noemen ze dat ding in de Oost; en op zijn hoofd een witten tulband. De kinderen grinneken en gichelen om die vreemde verschijning. 43 „Kijk 's, hoe gek!" fluistert Grietje, Jochem aanstootend. ,,'t Is net jij, Joch." „Stil nou," is 't grommende antwoord. „Dat is nu Jozef," begint de onderwijzeres, die de plaats van meneer Verduin heeft ingenomen. „Hij was een jonge Battak en woonde dicht bij het Toba-meer, op het eiland Sumatra. Jullie weet wel: dat is in onze Oost. Zijn vader was een radja, dat is zooveel als een koning : radja Tohoeta was zijn naam. Vroeger was de man een heiden geweest en meteen een kannibaal of menscheneter. Vreeselijk, nietwaar? Maar voor enkele jaren had zich dicht bij zijn kampong of dorp een zendeling gevestigd om die ruwe heidenen met den Heiland van zondaren bekend te maken. Die leeraar had eerst veel leelijks van de heidensche Battaks ondervonden: eens had een priester uit de kampong hem willen vergiftigen en op een anderen keer dreigden eenige heidenen, die zijn huis kwamen» omsingelen, hem met hun lansen dood te steken. Doch de Heere waakte over Zijn trouwen dienaar, zoodat hij uit alle gevaren werd gered. Zoo ging hij moedig voort met de arme heidenen het Evangelie te brengen, net zoo lang, tot ze begrepen, dat hij het goed met hen meende, en zoo werd er langzamerhand een Christengemeente gesticht. Ten laatste werd ook radja Tohoeta een Christen. Hij liet zich met vrouw en kinderen doopen, en bij dien doop kreeg zijn oudste zoon den naam van Jozef; vroeger heette hij Tamina. Nu zal ik eens wat van dezen Jozef vertellen. De zendeling en zijn vrouw hadden een school, voor jongens en meisjes. In de school voor de jongens waren twee klassen: één voor de kleintjes en één voor de grooteren, die de zendeling wilde opleiden tot inlandsche zendelingen; die heeten daar pandita battak; pandita beteekent zooveel als leeraar, weet-je? Nu, in die hoogste klasse zat ook onze Jozef, want hij wilde eveneens voor pandita battak 44 opgeleid worden. De zendeling was hier heel blij over, want hij hield van den f linken jongen, vooral omdat Jozef uitstekend kon leeren en den Heiland oprecht scheen lief te hebben." Even houdt de onderwijzeres op. Jozef verdwijnt van het doek en nu wordt de school zichtbaar, waarvan zoo juist verteld is. De jongens zitten allemaal op den grond neergehurkt aan lange, smalle tafels; sommigen hebben in den selendangop den rug een klein broertje zitten, dat maar rustig rondkijkt; allen werken ijverig door. De zendeling wijst op het bord iets aan. Dan komt een nieuwe voorstelling: de kampong van Jozef. De huizen staan er op palen wel van een paar meter hoogte. Je moet een ladder op om binnen te komen. Ze zijn grootendeels van bamboe; het dak loopt aan twee zijden heel spits toe en is met breede bladeren gedekt; dat zijn dan zooveel als de pannen. Dat linker huis, het grootste van alle, behoort aan radja Tohoeta. Vlak er langs stroomt een riviertje. Een eenvoudig bootje ligt aan wal; een jongen is juist bezig het los te maken. De onderwijzeres heeft alles aangewezen en uitgelegd. „Die jongen is onze Jozef," vervolgt ze dan. „Wat-ie gaat doen? Nu, luistert maar eens. Van morgen op school heeft-ie wat bedacht. Morgen is het Kerstfeest, en dan wil-ie den pandita, dat is den zendeling, eens een mooi Kerstgeschenk aanbieden. Toen-ie laatst een eind het riviertje is afgeroeid, heeft-ie een plek gezien, waar je duidelijk kon merken, dat daar allerlei dieren op gezette tijden van den dag heenkomen om er te drinken. Nu, daar wil-ie in stilte heen en dan zal-ie zien, of-ie geen hert kan meester worden; want met zoo'n lekker stuk wildbraad wil-ie den pandita en zijn vrouw verrassen. Dat was aardig van den jongen, nietwaar? Ik zei: hij deed het heel in stilte. Nu, daar was reden voor, maar een heel andere dan jullie je voorstelt. Hij nam stiekum iets mee, dat-ie niet 45 mocht meenemen: een lans van zijn vader, en wel een, die de radja zelf nooit anders gebruikt dan bij vergaderingen, want het is een heel oude lans, die nog afkomstig is van zijn grootvader, en die vroeger voor heilig werd gehouden. En al is de radja ook een Christen, hij is nog bijgeloovig genoeg, om dat oude ding voor geen geld van de wereld te willen missen. Daarom heeft Jozef ook moeten beloven, er nooit met de handen aan te komen. En waarom neemt de jongen ze nu toch mee? Wel, in 't dorp gaat het praatje, dat men met die lans altijd alles bemachtigt wat men wil; en nu wil Jozef eens heel zeker van zijn zaak zijn. Vader was net naar een andere kampong en nu kon onze knaap ongemerkt met de lans naar buiten sluipen. Dat was niet mooi van hem, hé? Neen, zeker niet, en bijgeloovig op den koop toe. Jozef voelde, dat-ie verkeerd deed; zijn geweten beschuldigde hem, maar hij dacht: 'k kom tegen den avond terug en hang de lans weer stil op haar plaats, dan kraait er geen haan naar. Maar, — 't zou anders afloopen dan-ie dacht. Heel stil laat-ie het bootje het riviertje afdrijven. Allengs wordt het stroompje breeder, maar het woud aan beide kanten dichter. Als-ie ongeveer een half uur zoo is voortgevaren, komt-ie eindelijk aan de plek, waar-ie wezen wil. Je kunt er een klein voetpaadje zien, dat naar het riviertje loopt. Dat paadje moet door de dieren, die hier komen drinken, door het vele heen en weer loopen gebaand zijn. Hij legt nu het bootje aan een boom vast en stapt aan wal. 't Is in den namiddag. Straks zullen de dieren wel komen. Behoedzaam kruipt-ie tusschen het dichte struikgewas en wacht. Boven zich, in de dichte boomen, hoort-ie een gescharrel en een drukte van belang: 't is een apenkolonie; hij ziet net een grooten orang-oetang met zijn kleinen spelen. Opeens Ah! daar heb-je wat: een prachtig hert met twee jongen!... 46 Vlug wil-ie Maar zijn lans haakt aan een liaan en meteen weerklinkt een daverend gebrul, dat de apen boven in de boomen met geschreeuw doet wegvluchten, en stuift een groote tijger hem rakelings voorbij.... Jozef is zóó verschrikt door deze onverwachte verschijning, dat-'ie zoo snel mogelijk weer door de struiken heendringt, 't bootje inspringt, dit losmaakt en dan met een forschen stoot van wal duwt. Maar — waar is de lans? O, die heeft-ie in zijn schrik ginds laten vallen!... „Daar heb-je 't nou!" zegt zijn geweten. „Je hebt iets gedaan, dat het daglicht niet mag ziert en nou komt de straf " Ja, Jozef moet zijn geweten gelijk geven. Maar, stil, hij zal hier een poos blijven rondroeien en dan straks nog eens aan wal gaan; dan zal de tijger wel verdwenen zijn, en dan moet-ie immers de lans wel terugvinden? * Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij wacht heel lang en dan, dan waagt-ie 't weer dicht bij de drinkplaats aan te leggen. Schuw en onderzoekend kijkt-ie rond, voor-ie aan wal stapt. Eindelijk, — neen, geen onraad: 't is heel stil in 't rond, alleen de apen, boven in de boomen, schijnen teruggekeerd; nu zal-ie 't ding gauw opzoeken. Maar o, nieuwe schrik!... Nauwelijks is-t-ie vlak bij de plek gekomen, waar-ie de lans meent verloren te hebben, daar loopt een bruine en ruige sinjeur voor 'm uit: een orang-oetang, en .... en o! die heeft zijn lans!... Hij laat onwillekeurig een schreeuw, maar dat juist doet den aap haast maken, en in een ommezien is 't ding in de hoogte en grijnst Jozef van daar aan, terwijl-ie rauwe keelklanken uitstoot, alsof-ie zeggen wil: ,,'k Ben je vóór geweest, manneke!" Jozef wil den aap naklauteren, doch deze is weldra in het dichte takkengewirwar heelemaal uit 't gezicht verdwenen. „Kwijt!... Verloren — voorgoed!" kermt de jongen. „Dat heb ik er van!..." 47 Hij laat zich al zuchtend weer op den grond zakken. Wat zal-ie nu doen ? Er schiet niets over dan naar huis terug te keeren, en maar gauw ook, anders overvalt 'm de duisternis nog onderweg. Zoo roeit-ie weer moedeloos, maar ook bevreesd, naar de kampong terug. Zou Vader de lans gauw missen? Wat moet-ie doen? Zal-ie de waarheid zeggen? Ja, dat moet-je toch, als je een goed Christen wilt 'zijn. Maar hij zal niet durven: Vader kan soms zoo onstuimig zijn. En hoe beschaamd zal-ie voor Vader staan, als ie bekent: Vader heeft altijd zoo op zijn woord vertrouwd Zoo komt-ie eindelijk thuis. O! nieuwe schrik! Daar verneemt-ie van zijn broertje Petrus, dat vader voor een uur is thuisgekomen. Er moest op 't onverwachts in de soppo een volksvergadering gehouden worden en daar wilde-ie zich deftig heenbegeven, gewapend met de oude lans. De lans was verdwenen! Vader had dadelijk Nathanaël, den ouden knecht, geroepen; want die had van Vaderde opdracht om voor zijn wapenen te zorgen. Doch Nathanaël had niets van het verdwijnen der lans kunnen zeggen. Vader was daarop heel kwaad geworden: hij had den ouden dienaar van diefstal beschuldigd, hem vreeselijk geslagen en toen de kampong laten uitjagen. Nu mocht de oude man niet meer terugkomen, of hij moest de lans meebrengen. Thans begint bij Jozef het geweten nog harder te spreken. „Dat is allemaal jouw schuld, jongen," zegt het ernstig. „Als die goeie Nathanaël, die jou als kleinen jongen zoo vaak op zijn schouders droeg en je zooveel spelletjes leerde, daar buiten altijd maar moet rondzwerven en door een tijger of panter wordt verscheurd, ben jij de oorzaak van zijn dood; nu ben-je al de schuld, dat iedereen hem voor een dief houdt. En wie is eigenlijk de dief? Ben jij 't niet? — Kom, ga gauw naar de soppo en beken alles; dan handel-je dapper en toon-je een goed Christenkind te zijn." 48 Maar 't geweten heeft goed praten. Jozef durft niet; hij voelt wel, dat-ie als een flauwe jongen doet, maar hij durft niet. Hij weet ook wel, dat-ie nu morgen niet goed Kerstfeest kan vieren, maar al weer: hij durft niet voor de waarheid uitkomen. Heel ongelukkig voelt-ie zich, en eten wil-ie ook niets meer, maar toch gaat-ie bij Petrus in 't naaste vertrekje op het biezen matje liggen om te slapen, 't Duurt evenwel heel lang, voor-ie inslaapt." — Weer houdt de onderwijzeres even op, terwijl een nieuwe voorstelling op het doek komt: een kerkje van binnen. „Een slechte Jozef," zegt Grietje, „hé Joch? Een andere Jozef dan die andere, nietwaar?" „Stil nou, niet praten," zegt de jongen schor. 't Is net, of 'm weer wat in de keel zit. Maar goed, dat 't in de zaal schemerdonker is, denkt hij, anders zou iedereen het stellig aan hem zien, dat hij net zoo gedaan heeft als die Jozef, net zoo. Hij is een even groote lafaard en bangerd, en .... en zeker, nog veel slechter dan die jongen uit het heidenland Zou hij nu er uit kunnen? naar huis? naar Moeder?... Neen, 't gaat niet: 't zou opschudding veroorzaken. En — ja, hij wil nu toch ook graag eens hooren, hoe dat afliep; of 't beter ging dan bij hem. De onderwijzeres is intusschen al weer doorgegaan. „Hier heb-je nu," vervolgt ze, „de Kerstfeestviering in het Zendingskerkje. Kijk, op die verhooging staan rondom den zendeling eenige jongens met een bazuin aan den mond. Dat zijn de bazuinblazers. De zendeling heeft hun mooie Kerstliederen geleerd en die zullen ze thans spelen. 'I Heele kerkje is vol: vooraan de kinderen, achteraan de grooten. Daar, op die verhooging, had ook Jozef moeten staan, want hij behoort mede bij de bazuinblazers. Maar onze jongen ontbreekt, zoodat men zonder hem moet beginnen. Dat hij niet gekomen is, vindt de zendeling heel vreemd, en schijnt ook vreemd gevonden te worden door den radja en zijn familie. 49 Zou den jongen een ongeluk overkomen zijn? Als de Kerstvertelling is geëindigd en het kerkje uitgaat, doet de zendeling onderzoek naar Jozefs wegblijven. Niemand kan hem inlichten. Volgens den kleinen Petrus is Jozef dezen morgen al vroeg op weg gegaan naar de kerk. Op bevel van den radja wordt overal in de kampong en ook in de kleinere kampongs in de buurt naar den knaap gezocht. Zonder goeden uitslag. Daarna gaan de dorpslieden in de naaste bosschen zoeken. Ook te vergeefs. Zoo eindigt de dag voor den radja en zijn familie in droefheid. Maar ook de zendeling is 's avonds terneergedrukt. Al is de nacht reeds aangebroken, toch heeft hij geen lust om te gaan slapen, hij moet maar aldoor aan Jozef denken. Nu is die arme jongen zeker omgekomen; och, dat dat net op het Kerstfeest moest gebeuren!... Opeens Is dat kloppen 't... Nog zoo laat ? Zou men hem in de kampong noodig hebben? voor een zieke soms? Maar er waren immers geen ernstige zieken? Weer een zacht getik tegen de voordeur. De zendeling is opgestaan en doet voorzichtig open. Daar, op het trapje voor de deur, — want hij heeft zijn woning ook op palen gebouwd. — staat iemand. „Pandita," klinkt het zacht. „Pandita, mogen wij u even komen spreken?" Wat?!... Is dat...?! „Ben jij 't, Jozef? ben jij 't werkelijk?!..." „Ja, pandita, en Nathanaël," fluistert de knaap. „Jongen, jongen, wat ben 'k blij!" roept de zendeling uit. „Waar heb-je toch gezeten?! — Kom maar gauw binnen." En sluipend komen twee donkere gedaanten met gebogen hoofd het trapje op en de deur in. De zendeling brengt ze in de nog verlichte huiskamer. Wat ziet Jozef er uit! Wat staan zijn oogen hol en droevig! Een jongen, die overwint 4 50 Als de zendeling hem onderzoekend aankijkt, slaat-ie zijn blik beschaamd neer. De oude, krom gebogen Nathanaël staat er verlegen bij; om beurten ziet hij, met een zenuwachtig glimlachje om den gerimpelden mond, den zendeling en Jozef aan. „Nu, Jozef, wat is dat vandaag geweest? Moest-je zóó Kerstfeest vieren?" Opeens breekt de jongen in droevig snikken uit. Dan, hakkelend en stootend, vertelt-ie alles van gisteren: zijn ongehoorzaamheid met de lans, het verlies van de lans, zijn flauwhartigheid om niet te durven bekennen, al wist-ie, dat de goede Nathanaël voor den dief werd gehouden. Hij had zich een sléchte jongen gevoeld, heel slecht. Zoo was-ie van morgen opgestaan. Zou-die 't nu zeggen, nu? — Maar weer durfde-ie niet. Maar kon-die dan zóó Kerstfeest vieren? Neen, dat ging ook niet. Wel was-t-ie vroeg met de bazuin de deur uitgegaan, maar naar 't kerkje durfde-ie toch niet: zoó'n slechte jongen als hij mocht geen Kerstfeest vieren. Zoo was-t-ie naar 't bosch gedrenteld. Lang had-ie hier rondgezworven. Eindelijk, neen, 't kon zoo toch niet langer, 't kón niet. Hoe later 't op den dag werd, hoe benauwder daar van binnen. En 't meest moest-ie nog maar aan den Heiland denken, dien hij door zijn leelijk, onchristelijk gedrag zoo bedroefde. Zou hij wel ooit in den Hemel komen ? begon-ie droevig te denken En wat had-ie ten laatste gedaan? Hij was midden in 't bosch op de knieën gevallen en had den Heiland zijn kwaad beleden en om vergiffenis gevraagd. Toen was-t-ie opgestaan — 't ging al schemeren — en had gedacht: 'k wou dat 'k Nathanaël eens zag, dan gingen we samen naar den pandita. En kijk, net had-je Nathanaël daar gehad. Die had 'm al een poos zien rondzwerven, maar hem niet willen naderen, omdat-ie meende, dat Jozef hem ook voor den dief hield. Doch toen-ie den jongen had zien bidden, had-ie 't durven wagen. 51 En hij had Nathanaël alles bekend en ook dezen om vergeving gevraagd. Als Jozef dit verteld heeft, snikt-ie: „O, pandita, zou de Heiland mij nog willen vergeven?!" De zendeling heeft den jongen stil zijn bekentenis laten afleggen. Nu zegt hij ernstig: „Ja, Jozef, je hebt heel verkeerd gedaan, 't Begon al met het wegnemen van de lans; en 't was niet mooi van je, zoo lang je verkeerde daad te verzwijgen. Denk eens aan, wat een kommer en verdriet je daardoor Vader, Moeder, Petrus, Nathanaël, mij en nog zoovele anderen hebt bezorgd, en ten laatste ook jezelf. Je hadt zoo heerlijk het Kerstfeest mee kunnen vieren. Zeker, zeker, de Heiland wil 't je wel vergeven, als je eerlijk berouw toont. Maar nu moet-je ook verder gaan en 't bij Vader goed maken en hier Nathanaël weer in zijn eer herstellen. Maar stil, nu is 't te laat, jullie blijft vannacht hier, en morgen gaan we samen naar Vader." „O, pandita! goede pandita!" roept Jozef uit. Weldra is nu de geschiedenis geëindigd. Het liep voor onzen Jozef heel goed af. — — Op eens hoort Grietje een gesnik naast zich. „Doe jij dat, Joch?" vraagt ze. „Ja, 't was mooi, hé? Nou vind ik dien Jozef weer een besten jongen, en jij?" Maar Jochem hoort niets meer, hij zit maar te snikken en zijn vochtige oogen uit te wrijven. Thans gaan de gordijnen weer open en het volle daglicht stroomt naar binnen. Nu zal de traktatie beginnen. Grietje ziet met begeerige blikken naar de bedoening der dames, zij geniet al vooruit. Maar — wat is dat? wat wil Jochem?... Die toch is eensklaps opgestaan en dringt de kinderen voorbij de bank uit. Zou-die den onderwijzer wat moeten vragen? denkt Grietje. „Waar gaat Joch heen?" vraagt Dientje. 52 ,,'k Weet 't ook niet. Kijk 's om. Gaat-ie de deur uit?" Dientje, grooter dan Grietje, heeft zich al omgekeerd en met de knieën op de bank rekt ze zich uit om naar de deur te zien. ,,'k Geloof, dat-ie gaat," zegt ze. „De deur is even open geweest." „O! nou krijgt-ie niks," zucht Grietje bekommerd. Jochems overwinning. En Jochem? De geschiedenis van, den Battakschen knaap heeft bij hem den doorslag gegeven. Onder het laatste gedeelte heeft hij maar aldoor gedacht: die Jozef was toch fermer dan ik, die voelde zijn zonden heel wat zwaarder wegen en was veel angstiger om den Heiland te bedroeven dan ik ook. Die was lang zoo onbeschaamd niet; die voelde wel, dat met zoo'n onoprecht hart zijn plaats niet op het Kerstfeest was. O, zeker, die jongen maakt hem beschaamd. En nu is hij dubbel verlegen om zijn zitten hier. Weg wil hij, wèg, dadelijk! Eerst net doen als Jozef: schuld belijden, vergeving vragen, — maar dadelijk!... Als hij de kinderen om zich heen hoort babbelen en fluisteren om dien Jozef, is 't net, of ze hèm bedoelen. En als hem hier en ginds lachende gezichtjes aankijken, meent hij, dat ze hem uitlachen om zijn flauwheid, zijn kinderachtige lafhartigheid. Dat wil hij niet langer! En zoo staat hij op en dringt de bank uit. Of hem de Kerstgeschenkjes ontgaan, daarom bekreunt hij zich niet. Hij zou ze op 1 oogenblik ook niet willen hebben.... 53 Voort, naar huis, nu zal 't uit wezen! Nu zal zijn lafheid niet langer over hem den baas spelen! En hij loopt, zonder om zich heen te zien, door het middenpad naar de deur. „Wat wil je, Jochem?" roept een der onderwijzers halfluid, terwijl hij den jongen bij den arm grijpt. „Ga weer naar je plaats, vent: 't is nog niet afgeloopen." jochem schudt het hoofd. ,,'k Moet naar huis, meneer." „Maar je krijgt zoo nog wat." „Toe, meneer, laat me nu astublieft gaan," klinkt het smeekend. Meteen kijkt hij naar den onderwijzer op, en deze schrikt van dat bedroefde, angstige gezicht, waarin die donkere oogen met tranen er in van zooveel kommer spreken. „Nu, beste jongen, als-je dan liever " En de deur voor hem ontsluitend, laat hij Jochem heengaan. Hè! de frissche lucht doet den jongen goed! Nu maar dadelijk naar huis. Even denkt hij aan Vader en wat die wel zal zeggen en doen, als hij alles verneemt. Maar 't kloppertje daar binnen zegt: „Hou je nu goed; overwin je zelf. Wat je doen wilt, möèt gebeuren. De Heiland vraagt het op 't oogenblik van je; laat je daarom niet door valsche schaamte en laffe vrees van een goede daad afhouden. De Heiland zal je immers ook wel helpen, dat heb je aan Jozef gezien." Zoo komt hij thuis. De voordeur is gesloten. O, dan zal 't „achter" wel open wezen! En zoo is het: de deeldeur staat aan. Als hij deze openduwt, geeft net de plagerige ekster den rustig-slapenden Fidel een fermen pik op den kop, waardoor de hond onthutst opspringt, niet begrijpend, wie of wat hem zoo onzacht uit zijn zoeten sluimer wekt. Dan de glanzende ekster opmerkend, die daar op een afstand zoo parmantig rondstapt en wie de staart zoo oolijk na- 54 wippert, schijnt hij meteen te vatten, dat deze de schuldige is. Hij loopt brommend en keffend en happend de plaagster na, die krassend weghupt, en als Fidel haar wat al te na op de hielen zit, op de ruif vliegt en van daar met een oude-mansstemmetje plagerig roept: „Fidel, allo, in je hok! Fidel, in je hok!...." 't Is een oorverdoovend lawaai. Jochem let er nauwelijks op. Hij draaft de deel over, de gang door en komt de kamer binnenvallen. Nu herinnert hij zich opeens, dat Vader tot vanavond op bezoek is bij boer Hendriks. Maar waar is Moeder dan? op bed? Neen, ook daar niet. O, en hij had nu op 't oogenblik zijn hart zoo gaarne aan zijn lieve Moeder alleen eens gelucht! Maar wat deed die Jozef eerst? daar in 't bosch? Ja, dat zal hij nu ook.... En eerbiedig knielt hij bij een stoel neer en belijdt met een zachte stem aan den Heiland, zoo maar of hij 't tegen Moeder zei, eerlijk al dat leelijks van de laatste dagen, en zegt dan, hoe groot zijn berouw is, en dat hij nooit zóó iets meer wil doen, en vraagt of de Heiland 't hem wil vergeven. Zachtkens is onder het gebed de deur open gegaan. Als Jochem „amen" zegt en opkijkt, dan blikt hij daar in 't lieve,' bleeke, verbaasde gezicht zijner Moeder met die vragende oogen vol tranen. Onze jongen springt op en loopt op haar toe, en Moeder sluit hem zwijgend in de armen en drukt een kus opzijn gloeiend voorhoofd. Dan troont ze hem mee naar de tafel en zet zich daar op ben stoel. „Joch," fluistert ze; ,,'k kwam er net in, toen je den Heiland om vergeving vroeg. Wat heb-je toch gedaan, ventje? Toch niets op het Kerstfeest?" Jochem schudt het hoofd en, zich drukkend tegen Moeders borst, vertelt hij, zonder op te kijken, alles, alles, zonder eenige verontschuldiging, ja, hij schijnt er nu zelfs 55 pleizier in te hebben, in zijn vertelling zijn verkeerdheden, zoo leelijk als 't maar mogelijk is, voor te stellen. En Moeder luistert, luistert. Rimpels komen in 't begin haar voorhoofd groeven, doch op 't eind knikt ze aldoor in stil begrijpen en verdwijnen die rimpels weer. „Mijn jongen," zegt ze dan heel ernstig, „ja, 't is leelijk wat je gedaan hebt; en op de eene verkeerdheid zijn weer andere zonden gevolgd, dat gaat nu eenmaal dikwijls zoo. 'k Had niet gedacht, dat je zoo lang je schuld kon verzwijgen, nu een ander in jouw plaats er voor werd aangezien. Ja, je hebt gelijk: dat was laf en oneerlijk er bij. En nu heb je den Heiland wel beloofd, nooit weer zoo iets te zullen doen, en 'k geloof wel, dat je 't echt gemeend hebt, maar — is 't zoo niet? je hebt niet gebeden, of de Heiland je daarbij helpen wil. En dat moet-je toch altijd doen, lieve vent, en wil je dat goed doen, dan moet-je eerst een nieuw hart hebben, en dat wil de Heiland ook zoo graag geven, als je 't Hem maar ernstig vraagt. — Kóm, laten we dat even samen vragen." En met Jochems gevouwen handen in de hare gesloten bidt ze innig tot God. En Jochem gevoelt het: O, die lieve Moeder kan veel beter bidden dan hij, en hij gevoelt er bij: grooter aardsche schat dan zoo'n lieve Moeder is er voor hem niet. Zoo zitten ze daar beiden nog, als Grietje de kamer komt binnenstormen. „Kijk 's Moes! Kijk 's, wat we gekregen hebben!" En dan het beschreide gezicht van Jochem ziende: , „Zeg, Joch, wat mankeert-je ? — Waarom ben-je maar zoo stilletjes weggegaan ? — Had-je pijn ? ja ? — Nou heb jij heelemaal niks gekregen. Maar stil maar: 'k heb tegen Dientje gezeid, dat „meester" ook wat voor jou moet bewaren." En dan weer tot haar Moeder: „O, Moes, 't was zoo mooi! De juffrouw heeft zoo'n mooi verhaal van Jozef verteld! Niet van dien Jozef" — en ze wijst naar den Bijbel — „nee, van een ander. — Nou 56 maar, Moes, die jongen deed eerst heel leelijk, waar, Joch? — Heeft Joch 't u al verteld, Moes? Maar toen zei-die 't eerlijk tegen den zendeling en hij vroeg den Heere Jezus om vergeving. Toen was-t-ie weer zoet, hè, Moes? — Joch, vond-jij t niet mooi? jij zei maar niks en zat maar te huilen. Zou jij ook zoo leelijk doen, Joch ? Nee, waar?" Zoo babbelt ze door, nu Moeder, dan Jochem aansprekend. Op Moeders gezicht komt even een guitig glimlachje, Jochem ziet het en kleurt. Dan neemt vrouw Franke klein Grietje tusschen haar knieën en vertelt aan het kind zoo verschoonend mogelijk, wat Jochem misdaan heeft en hoe hij ten laatste zooveel verdriet over zijn kwaaddoen heeft gehad, dat hij den Heiland om vergiffenis heeft gebeden. Grietjes gezicht is heel ernstig geworden. Als Moeder klaar is, neemt ze 't mooiste van de boekjes, die ze gekregen heeft, en steekt dat Jochem toe. „Hier, Joch," zegt ze, „dat mag jij nou hebben." Moeder is weer tot tranen toe bewogen en sluit beide kinderen hartelijk in de armen. Weldra is het bedtijd. Voordat Grietje haar bedje instapt, komt ze even op Jochem af, kust hem en fluistert in zijn oor: ,,'k Hou heel veel van je, Joch, o zooveel!" Onze jongen slaapt weer niet zoo dadelijk in, niet uit onrust en onvrede zooals de laatste avonden, doch omdat hij zoo veel heeft te . denken en zich een 1 weinig van streek voelt. Daar hoort hij Vader nog thuis komen. O zeker, nu zal Moeder wel alles aan hem vertellen. Zou Vader niet heel kwaad zijn? Hij hoort beneden wel gepraat, doch kalm en rustig. Maar morgen, morgen zal Vader hem wel onder handen nemen. En weer voelt hij zijn "'bangheid opkomen. Grietje is al ingedommeld. Hij merkt wel: die heeft 57 een zuiver geweten, en dan kun-je rustig slapen. Maar hij ? Onder de dekens vouwt hij nu de handen en vraagt zoo echt kinderlijk-eenvoudig: „Och, lieve Heere Jezus, wilt U maken, dat Vader morgen ook weer goed op mij is, en wilt U Frans beter maken ?" Een kwartiertje later komt vrouw Franke eens naar heur kinderen kijken en vindt ze beiden in een rustigen slaap. „Joch! Joch! slaapkop! word 's wakker! Vader heeft al twee keer geroepen!" Zoo wordt onze knaap den volgenden morgen door Grietje uit een diepen dommel gewekt. 't Zusje is reeds uit het bed gesprongen en lacht Jochem om zijn slaperigheid uit. De jongen haast zich, want 't is werkelijk al bijna geheel licht en hij moet vóór halfnegen bij[een paar klanten, zooals gewoonlijk, melk bezorgen. Als hij beneden komt, is Vader reeds met het melkstel uit. De melkbus staat voor Jochem in den winkel te wachten en Fidel trippelt al om zijn jongen meester heen met een uitgelatenheid, alsof hij dezen in geen weken gezien heeft. „Hier, Joch, eerst een boterham eten," zegt Moeder. Zoo gaat hij er op uit, vergezeld van den dartelen hond. Onderweg moest hij maar aldoor denken aan straks, als hij Vader zal thuis vinden. Hij gevoelt zich wel veel opgewekter dan gisteren om dezen tijd, maar heelemaal gerust is hij nog niet. En toch, 't is zoo heerlijk buiten: overal op het land sneeuw, mooie witte sneeuw, waarmee je zoo lekker kunt ballen en waarvan je zoo'n grooten witten man kunt maken, zooals ginds de jongens gisteren al hebben gedaan. En kijk eens: dan nog dat prachtige, spiegelgladde ijs, waarop reeds een paar baasjes aan 't sullen zijn. Heerlijk, heerlijk! Z'n jongenshart gaat er van open. Maar altijd komt het weer boven: wat zal Vader zeggen ? 58 Vader zal toch wel heel kwaad zijn om die brandstichting. Wie weet, hoeveel er niet zal>moeten betaald worden O! als Jochem aan die schade denkt; wordt zijn hart weer. zoo klein, zóó klein, dat het, om zoo te spreken, wel in een notedop kan. Als hij weer thuis komt, is Vader er reeds en staat het ontbijt al klaar. „Morgen, Vader," zegt hij bedeesd. „Morgen, Joch." Alleen Grietje heeft het druk onder het ontbijt; ze vertelt Vader allerlei malle dingen van de ekster. En Vader lacht met haar mee, doch zeggen doet hij nog niets. Jochem vindt het vreemd., Zou alles dan maar zóó afloopen ?... . Als er evenwel gedankt is, zegt Vader tot vrouw Franke: „Moeder, trek Jochem zijn Zondagsch pak aan: hij gaat zóó met me mee." Daar heb-je 't al, denkt Jochem, en begint weer een weinig te beven; doch Moeder kijkt hem even zóó vriendelijk en bemoedigend aan, dat hij weer kalm wordt. Weldra is Jochem klaar. Ook Vader heeft zich wat opgeknapt. „Kom maar mee, Jochem," zegt hij bedaard. En als Fidel ook wil volgen, houdt hij den hond terug met de woorden: „Blijf, Fidel." Wat wil Vader nu? denkt Jochem. Spoedig wordt het hem duidelijk. „Jongen," zegt Vader en kijkt hem meteen diep in de oogen, ,,'k heb van Moeder gisteravond alles vernomen, 't Spijt me, dat je zoo gedaan hebt, maar, allo! 't is nu eenmaal gebeurd en je hebt ten laatste bekend. Maar beloof me nou, dat je nooit meer zoo iets uithaalt." O, wat onze jóngen zich lichter voelt worden! „Maar," vervolgt Vader, ,,'t muisje heeft nog een staartje. Jullie hebt dat brandje gemaakt. De notaris is een heel 59 eerlijk man, die weet nou nog van niks, want Frans was te ziek om 't te vertellen, anders had die 't allang gedaan." Jochem voelt zich kleuren. „Dat moeten we hem nu alles gaan vertellen, dan kan hij ook zijn maatregelen nemen; en dan gaan we samen naar Piet zijn Moeder en daar moet jij ook alles vertellen en aan die eveneens vergeving vragen. Wil-je dat?" „Ja, Vader," zegt Jochem zachtjes. „Goed, kom dan maar." Zoo stappen ze regelrecht naar 't huis van den notaris. 't Gebouw is Jochem nog nooit zoo statig voorgekomen als heden. En die gouden letters „Ameborch" — zoo heet het huis — daar boven de deur, wat glinsteren die nu prachtig in de zon! En hoe deftig gaat de zware bel over! Ze worden beiden in een klein kantoortje gelaten. Na eenig wachten komt de notaris binnen, een gróót man met een langen baard, doch met heel vriendelijke oogen. „Goeie morgen, Franke. — Zoo, 'k begrijp de aanleiding van je komst, ten minste .... Maar laat ik je eerst zeggen, dat ik vanmorgen de wereld te rijk ben: Frans zal met Gods hulp weer opkrabbelen, hoor, de dokter zei 't daar net. Nou, 'k heb den heelen nacht bij 'm gewaakt en 'k zag 't vanmorgen wel bij 't wakker worden van den jongen. — Maar jij, Jochem, 'k moet zeggen: jij kunt goed mondjedicht spelen, maar in dit geval was 't heelemaal niet mooi van je, want Frans was de brandstichter en niet die onnoozele Piet, dat had jij moeten zeggen. Frans zei 't dadelijk, toen-ie vanmorgen wakker werd ...." „Maar, notaris," valt Franke in, „hij heeft toch ook meegedaan." „Nou ja, meegedaan, zooals je dat noemen wilt, maar mijn Frans was de eigenlijke brandstichter, dat zegt-ie zelf, en de scha komt alleen voor mijn rekening; dat zaakje zal ik wel even met den burgemeester in orde brengen. — Maar hier, jij, Jochem, wist er van, jouw zwijgen was oneerlijk, was liegen, hoor-je. — Hoe is die Piet nou niet 60 behandeld! Zoo'n stumper, die toch al zoo te beklagen js! 'k Zal zelf straks wel even naar zijn Moeder loopen en 's met haar praten, 'k Zal ook 's zien of 'k niets voor den jongen kan doen." Jochem staat er beteuterd bij: die afstraffing van den notaris voelt hij eerlijk verdiend te hebben. „Nou," vervolgt meneer Dobben, „dat standje heb-je beet, jongen, maar je schijnt op 't laatst je verkeerd-doen te hebben ingezien, en dat doet me genoegen. Bovendien, je hebt Frans flink geholpen, en daarvoor ben ik je nog dankbaar. — Mag-ie vanmiddag even bij mijn jongen komen, Franke, om 'm wat gezelschap te houden?" Franke's gezicht is opgeklaard. „Zeker, notaris. Nou, dan is de zaak hier afgedaan. Nou gaan we even naar vrouw Branders." ' „Ja, doe dat, en zeg haar dan meteen, dat ik straks ook even bij haar kom." Zoo worden ze uitgelaten. Vlak aan de steenen brug over de Wetering staat het huisje van Piets moeder, tusschen twee huisjes van eenzelfde blok in. 't Heeft maar één raampje. Juist komt Piet de deur uit. Als hij Jochem met zijn vader ziet naderen, begint zijn heele gezicht te glanzen. Even grabbelt hij in zijn zakken, dan springt hij vroolijk Jochem tegemoet. Nu pakt hij dezen bij den arm en drukt hem drie mooie „harsmannetjes" in de hand, welke vriendelijke daad de onnoozele jongen laat vergezeld gaan van een genoeglijk grinniken en hoofdknikken. Jochem kijkt verwonderd, doch kleurt weer meteen, want nu begrijpt hij, dat Piet hem en Frans zeker in 't bosch aan 't werk heeft gezien en thans zijn dankbaarheid voor de redding van gisteren wil uiten door 't schenken van deze „harsmannetjes", die wellicht door hemzelf of door Frans nog wel geplukt zijn. Vader zegt niets, maar Jochem wenkend, licht hij de klink van 't deurtje op en treedt het woninkje binnen, waar men maar zóó met de deur in huis valt. 61 Aan tafel zit een armelijk-gekleed, ziekelijk vrouwtje met een kopje in de hand. Als ze de binnentredenden gewaar wordt, komt er een vriendelijk lachje op het dorre gelaat. Aanstonds staat ze, hoewel 't haar blijkbaar moeite kost, op en Jochem, die zich bedeesd achter Vader verbergen wil, bij de hand vattend, zegt ze hartelijk: „Dank-je nog wel, Jochem, voor gisteren, hoor. Je hebt je dapper gehouden, beste jongen. De Heere zal-je er voor zegenen." Achter Jochem komt Piet het vertrekje in en danst van pleizier, als hij Moeders hartelijke ontvangst ziet. „Je hebt een besten jongen, Franke. Daar kun-je trotsch op zijn." Franke glimlachte nu toch heel even. „Ho, ho! vrouw Branders! draaf op dat paardje maar niet al te hard door. Weet-je wat die jongen met Frans van den notaris óók gedaan heeft? Nee, nie-waar? Dan zal ik 't je zeggen: zij hebben daar in 't bosch dien brand gesticht en niet jouw jongen." 't Vrouwtje staat te beven. Tranen komen er in haar oogen parelen. Even zucht ze, dan zegt ze geroerd: „O, Franke, wat maak-je me daar gelukkig mee! Je weet hoe de menschen al over mijn armen jongen spraken, en nu kwam er dit nog bij: hij werd door niemand meer vertrouwd en ...." Snikken belet haar voort te gaan. „Nu, Jochem, jij bent de schuld, dat Piet zoo lang verdacht is geworden, vraag vrouw Branders ook, of ze 't je vergeven wil." En schuchter klinkt het uit Jochems mond: „Wilt u mij vergeven ...?" „O, jongen, zeker, zeker, alles, hoor; graag, en om dat andere, van gisteren, zal ik altijd heel veel van je blijven houden, hoor." „Ook afgedaan," zegt Franke nu. „Zoo meteen komt de notaris zelf je ook s opzoeken, moest ik van 'm zeggen. Dag, vrouw Branders." 62 't Vrouwtje knikt maar, knikt maar, overgelukkig, en kijkt de twee aan de deur na, tot die uit het gezicht verdwenen zijn, aldoor knikkend; en Piet knikt vroolijk met zijn moeder mee. Onder 't naar huisgaan zegt Vader op eens: „Joch, we zullen nou maar denken, dat alles weer in orde is. Ga jij nou maar dadelijk naar Moeder en zeg, dat ik even naar Arissen ben, maar voor twaalven terugkom." Als een pijl uit den boog rent Jochem naar huis. Zijn vreugde kent haast geen grenzen. Bij zijn binnenkomen ziet hij Moederen Grietje met een groote doos bij de tafel staan. „Kijk 's, Joch! van meneer den notaris!" roept het kind. „Voor jou! O, wat mooi, hè?!" „Nou, Jochem, de notaris heeft je goed bedacht. Je kunt aan 't knutselen gaan," zegt Moeder. En nu ziet onze knaap het geschenk: een prachtige doos met allerlei timmergereedschap. Om van te watertanden! Meteen komt het „Sprikvrouwtje" binnen en kijkt alles glimlachend aan. Ze legt de magere hand op Jochems schouder en zegt: „Beste jongen, ik geloof zeker, dat-je een goeie, gezegende Kerstmis hebt gehad, nietwaar?" Jochem knikt haar vriendelijk toe. Ja, hij hééft een goede Kerstmis gehad, maar toch heel anders zeker dan het vrouwtje zich voorstelt, heel anders.