REMY'S KERSTROOS DOOR IDA KELLER Geïllustreerd door O. Geerling NIJKERK - G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK L Op weg. „Kom er uit, mijn jongen, 't Is halfzeven!" Met deze woorden werd de dertienjarige Remy iederen ochtend door zijn grootmoeder gewekt. Dat miste nooit. Weer of geen weer, licht of donker, regen of wind, niets vermocht aan dien onverzettelijken regel ook maar het minst te veranderen. Als Remy niet ziek was, en dat was hij gelukkig nooit, riepen die woorden van zijn grootmoeder hem eiken morgen tot zijn dagtaak. Alleen 's Zondags natuurlijk werd het werk het werk gelaten en ratelde het karretje, waarmee hij er gewoonlijk op uittrok, niet door het nauwe straatje, waar hij thuis hoorde. Jopie, zijn jonger broertje, trok dan gewoonlijk de bontgebloemde, katoenen deken nog eens lekker over 6 zich heen, want voor hem, den bijna zesjarigen dreumes, was er zoo vroeg in den morgen natuurlijk nog niets te doen beneden. Remy of Jeremias, zooals hij eigenlijk voluit heette, was voor zijn grootmoeder en zijn broertje reeds half de kostwinner, sinds hij enkele maanden geleden de school had verlaten. Hij was toen namelijk uit zichzelf begonnen schillen en ander afval aan de huizen op te halen. Hij had voor deze artikelen een vasten opkooper gevonden in Klaassen, een boer, die een eindje buiten de stad woonde. En daarmee maakte de jongen werkelijk aardig zaken, want doordat de dienstboden hem nogal genegen waren, bevatte haar schillemand dikwijls ook nog oudbakken brood, dat bij den verkoop altijd wat meer waard was dan de aardappelschillen en groentenafval. De dienstboden hadden schik in Remy. En Mietje, de keukenmeid van dokter Franken, was bepaald dol op hem en maakte graag even een praatje, terwijl de jongen haar mand op zijn handkar leegschudde. Ze was zoo zoetjesaan niet alleen alles van zijn huiselijke omstandigheden te weten gekomen, maar had zelfs vriendschap gesloten met zijn grootmoeder, bij wie ze vaak des Zondags of op een uitgaansavond een kopje koffie kwam drinken in het kamertje, dat achter den winkel lag. Remy was ook eigenlijk net een jongen om de voorkeur te hebben boven de vele concurrenten, die hij had. Hij had aardige oogen en een zonnig en guitig gezicht. Er moest al heel wat gebeuren, zou zijn humeur er onder lijden. Bovendien — hij was niet in 7 weelde grootgebracht, maar hij was van jongsaf gewend geworden om beleefd te zijn en zijn vlugge, aangename manieren gaven hem in 't oog van zijn schillenklanten een streepje voor. Bram Bakker, die in 'tzelfde steegje woonde als Remy, en ook schillenjongen was, haalde niet half zooveel op als zijn concurrent en dat maakte hem vaak afgunstig en nijdig op dezen. Remy deed dan maar net, alsof hij 't niet merkte en ging stil zijn eigen gang, tevreden als hij tweemaal 's weeks een kar vol aan boer Klaassen afleverde, dubbel blij, als hij het een enkelen keer tot drie karren vol had gebracht. Als hij dan thuiskwam, liep hij vroolijk achter het leege, denderende karretje voort, en floot hij zijn hoogste lied. Op het oogenblik, waarop ons verhaal begint, is Remy's grootmoeder in haar keukentje bezig, 't Is nog vroeg in den morgen. Ze is zooeven de krakende trapladder half opgeklommen, totdat ze, haar hoofd door het trapgat stekend, Remy geroepen had. Even wachten. Ja, nu hoort ze gestommel en kan ze dus weer teruggaan en de pap roeren, die ze aan 't klaarmaken is. Die is bestemd voor Remy, want over een half uur moet hij met zijn karretje op weg. Het keukentje heeft een net aanzien, 't Is waar:, het is er laag en wat donker, maar alles is er goed onderhouden en wat maar eenigszins blinken kan, dat blinkt dan ook. Men kan het haar zelf trouwens wel aanzien, zooals ze daar staat in haar donker katoenen jak met den bont geruiten boezelaar over den wollen 8 rok en haar witte, gehaakte mutsje op het hoofd, dat ze helder en zindelijk is. De oude hangklok, met haar eenen wijzer, staat op kwart vóór zeven. De oude vrouw houdt met roeren op en draait het petroleumstel laag. Dan gaat ze naar „vóór", naar 't winkeltje, waar zij het gordijn optrekt, het luik van de winkeldeur wegneemt en de knip van de voordeur doet, zoodat haar klanten terecht kunnen. Want behalve allerlei winkelwaar als bezems, garen en band, turf en kachelhoutjes, verkoopt ze ook water en vuur. Wie 's mor¬ gens een ketel heet water of een paar gloeiende kolen noodig heeft, kan bij haar terecht. Even kijkt ze door de voordeurruit langs de huizen van 't steegje omhoog naar de streep lucht, die in dit nauwe straatje maar heel smal is. „Zoo. Dat wordt geen zonnige dag. Als 't maar niet op regen uitdraait." Terwijl ze naar de keuken terugsloft, denkt ze aan den tocht van Remy, die vandaag zijn waar moet afleveren bij boer Klaassen. Op het achterplaatsje in de houten loods ligt een heele berg schillen, groentenafval en oud brood, voorraad van een paar dagen. 9 Daar staat ook het handwagentje, dat ze onlangs van Willemsen, den timmerman, gekocht heeft met 't oog op den schillenhandel van haar kleinzoon. Kijk, daar komt Remy de trap al af! „Zoo, mijn jongen," antwoordt zij op zijn morgengroet, „ben je daar? Nu, de pap is al klaar, dus ga maar gauw beginnen." Remy rekt zich nog eens slaperig uit en geeuwt, terwijl hij aan de tafel plaats neemt. „'k Ben laat vanmorgen, grootmoeder," zegt hij: „Jopie heeft vannacht weer gehoest en woelde erg, net als laatst, toen hij de koorts had." „Weer gehoest," zucht Grootje, en haar blik is vol bezorgdheid. „Dan zal ik hem nog maar stil wat laten slapen en een stroopdrankje voor hem klaarmaken. Is de pap goed?" En zeker van zijn antwoord ziet zij haar kleinzoon aan. O ja, de pap, dat is waar. Hij vouwt de handen en even is het stil, heel stil in de keuken. Dan neemt hij zijn lepel en de gretigheid, waarmee hij zijn morgenmaaltijd verwerkt, is voor Grootje bewijs genoeg, dat de pap naar zijn zin is. Dat moet ook, denkt ze bij zichzelf. De jongen moet hard voort en een holle maag is een slecht ding, voor wie flink werkt. Het duurt niet lang, of Remy scharrelt in 't schuurtje bij de schillen en de kar. „'t Is toch zoo'n beste jongen," mompelt grootmoeder, die hem door het keukenraam gadeslaat. „Wat een voorrecht toch, dat hij zoo goed gezond is." Ja, ze was dankbaar en ook wel een weinig trotsch. En geen wonder! Want wat was Remy flink gebouwd! 10 Net zoo recht van lijf en leden als zijn vader, „heelendal zijn vader," placht zij te zeggen. Met zijn ronde wangen en zijn vroolijken oogopslag was hij ook werkelijk een jongen om op 't eerste gezicht al van te houden. Bovendien — Remy was trouw in zijn werk en eerlijk als goud. Hij verbeuzelde zijn tijd niet en zag er nooit tegen op om bij een verren klant een schamel beetje schillen te gaan ophalen. „Alle beetjes helpen," was zijn lijfspreuk en als hij na de afrekening bij Klaassen thuiskwam en aan zijn grootmoeder het ontvangen geld afdroeg, dan voelde hij zich, zoo klein als hij was, een man. En dan praten over de toekomst! Dan ontwaakte de echte handelsgeest in hem! Als hij eens zoover kwam, dat hij een hit kon aanschaffen! Dan kon hij immers weer andere straten er bij nemen en zou hij in denzelfden tijd veel meer ophalen en stellig een flink weekgeld verdienen. Tegen dien tijd zou Grootje ook alweer ouder zijn en konden ze misschien het winkeltje laten varen. Hij was tegen dien tijd natuurlijk al een heele kerel geworden en Jopie kon hem dan helpen. Samen zouden ze dan hun handel drijven, dat sprak vanzelf. Doorgaans werden de luchtkasteelen, die hij bouwde, dan zóó hoog opgetrokken, dat grootmoeder hem er even aan moest herinneren, dat de schoonste plannen en de beste bedoelingen toch altijd maar plannen en bedoelingen blijven, als God de Heer ze niet tot vervulling brengt en er zijn zegen over gebiedt. Grootje moest aan dat alles denken terwijl ze aan 't keukenraam stond te kijken. Zij glunderde nog van 11 inwendig pleizier, als zij aan dien Zaterdagavond dacht, waarop Remy voor het eerst van boer Klaassen terugkwam en zijn eerste zelfverdiende geld voor haar op de tafel uittelde. Wat hadden zijn oogen toen blij geschitterd! En wat waren er toen al dadelijk een plannen gemaakt! „De volgende week breng ik meer thuis, hoor Grootje!" had hij gezegd. „Goed zoo, mijn jongen, doe jij je best maar voor je grootmoeder en je broertje. En God in den hemel geve er zijn zegen op! Ach, Remy! ik weet nog zoo goed, hoe ook je vader eens zoo thuiskwam, toen hij voor 't eerst als krullenjongen in dienst was gekomen bij Peters, den timmerman." Grootje had met die vergelijking een teer punt in Remy aangeroerd. Hij wilde zoo heel graag geheel en al op zijn vader lijken, naar wien hij ook genoemd was en aan wien hij enkel goede herinneringen had. Jeremias van Loon was ook altijd een knap en oppassend man geweest, die goed was voor zijn vrouw en kinderen. Ook zijn moeder kon Remy zich nog goed herinneren, al zou het al spoedig zes jaar worden, dat zij na een korte, maar hevige ziekte gestorven was. Vader was toen met Jopie en Remy bij Grootje in komen wonen. Maar het was slechts voor korten tijd geweest, want anderhalf jaar daarna, toen hij ergens op karwei was, liep hij door een val van een hoogen ladder zeer zware kneuzingen op, waaraan hij weinige uren later in het gasthuis overleed. De beide weezen waren sinds dien tijd bij hun grootmoeder gebleven. Breed had ze 't niet, maar zij deed, wat ze kon en als men haar beklaagde of haar wees op de groote bezwaren, die er toch aan de verzorging en de opvoeding van de beide kinderen verbonden waren, dan was haar antwoord steeds: „De Heer zal voorzien. Ze zouden in 't weeshuis wel een plaatsje kunnen vinden en daar zouden ze het wel goed hebben ook, maar zoolang ik de kracht heb en het geld verdien, om voor ze te zorgen, neen, zoolang wil ik ook geen afstand van hen doen. Neemt de Heer mij weg, dan is het nog tijds genoeg voor het weeshuis, maar eerder niet." En zoo hadden Remy en Jopie hun „tehuis" behouden. En ze waren sindsdien al heele jongens geworden: voor Jopie zouden spoedig de leerjaren beginnen en Remy was al van school en vol goeden moed voor de toekomst. De zaken gingen immers goed en gaandeweg bracht hij meer geld in. Ook nu weer was hij vroolijk te moede en floot hij, dat 't een lust was, terwijl hij de reeds vergaarde schillen en anderen afval op zijn karretje laadde en daarna met een vroolijken groet aan zijn oude grootmoeder de steeg uitreed. „Ziezoo, hij heeft nu tenminste weer een stevigen dam in de maag en kan er vooreerst weer tegen. En nu ga ik eens even naar Jopie kijken," sprak grootmoeder in zichzelf, nadat ze haar oudsten jongen had zien wegrijden en ze slofte op haar oude beenen het winkeltje door en beklom moeizaam de trap, die naar boven leidde. 12 13 HOOFDSTUK II. Bij boer Klaassen. „Je bent er vroeg bij, vanmorgen," zei Mietje van dokter Franken, toen zij een half uurtje later op Remy's schellen de voordeur opende. „Ik dacht, dat 't de bakker zou zijn." „Ja, Mietje, ik moet vandaag mijn waar afleveren en ik ben nu bezig met mijn laatste klanten af te loopen en dan gaat de heele voorraad ineens weg, zie je." „Hoe is 't thuis? Gaat 't goed met je grootmoeder en met Jopie?" „Met Grootje is 't goed, maar Jopie heeft vannacht weer erg gehoest. Hij heeft het weer leelijk te pakken. Als 't wat meevalt met de opbrengst vandaag, wou ik wat gomballetjes voor hem meebrengen." „Ja, dat moet je doen," vond Mietje. „En," ging zij voort, „dan moesten we dat eigenlijk samen doen. Hier heb je een dubbeltje. Zie nu, dat je er zelf nog een extra bij verdient, dan ben je net klaar. Ik zal eens even zien, wat er in de schillenmand is. Heel veel zal 't niet zijn. Maar morgen is er meer, want er is vanavond hier een diner, waarbij heel wat gasten verwacht worden." Een oogenblik later schudde zij den inhoud van haar schillenmand leeg op de reeds nagenoeg volle kar. Remy was al een paar huizen ver, toen ze hem nog hard loopend achterop kwam. „Hier," zei ze, „daar zul je wel weg mee weten, denk ik. Ik heb zelf niet zoo heel veel trek van- 14 morgen." En eer Remy het wist, had hij een paar stevige boterhammen met vleesch in zijn hand. „Zeg maar, dat ik gauw weer eens aankom om naar je broertje te kijken. En kom morgen maar weer, anders weet ik met mijn volle mand geen raad. Er zal wel heel wat zijn." Dat was goed nieuws voor Remy! Dat waren altijd zijn beste dagen, als er gasten kwamen. Dan was er altijd veel meer afval dan in gewone tijden en gebeurde het menigmaal, dat men voor den „schillenjongen" een restje van dit of dat apart gezet had. 15 Althans bij dokter Franken, waar Mietje hem graag bij zulke gelegenheden wat toestopte. Geen wonder dan ook, dat hij in een opgewekte stemming zijn tocht vervolgde. Nog een paar klanten „werkte hij af', zooals hij placht te zeggen en met een volle kar reed hij ten slotte de stad uit. Grootjes vrees voor regen werd gelukkig beschaamd, want een heerlijk zonnetje was inmiddels doorgebroken, en vroolijkte het landschap daarbuiten met zijn stralen op. Remy genoot van de frissche morgenwandeling. Nu hij eenmaal de straatsteenen achter den rug had, kostte het voortduwen van zijn volgeladen kar hem op den mooien grintweg weinig moeite. Het was nog tamelijk stil op den weg, heel anders dan 's middags, wanneer 'fietsen en auto's er de voorbijgangers in een wolk van stof hulden. Op dit vroege uur zag men op den breeden buitenweg alleen eenige groentekarren en af en toe een melkwagen voorbijrijden en kwam men verder niemand tegen dan een enkele vischvrouw, die met haar groote mand aan den arm, sommige met een zwaren korf op den rug, op weg waren naar de stad. Af en toe vertoonde zich, als een bonte plek te midden van het eentonige groen van de weilanden, een kar met bloemen, meest asters en chrysanten, waarmee de verkooper naar de stad reed, de laatste herfstbloemen, want de zomer was al lang verstreken. Dat bewezen ook de boomen, die hun vergeelde, dorrende bladeren lieten neervallen. In de weinige tuinen, die Remy langs kwam, sprak ook alles van verwelken en sterven en vergaan. 16 Maar de zon, die het alles met haar gouden stralen overgoot, nam het sombere van het herfstlandschap weg en de frissche morgenlucht, het stevige ontbijt van zooeven, de gedachte aan boer Klaassen, die hem zoo aanstonds zijn geld weer zou uitbetalen, de blijde thuiskomst in het vooruitzicht, dit alles maakte, dat Remy vroolijk doorstapte achter zijn volle kar. En bovendien, hij had een open oog voor de schoone natuur en zijn opgewekte aard deed hem — óver den komenden wintertijd heen — reeds denken aan de lente, die toch daarna weer komen zou, de lente met haar nieuw leven, die straks alles hierbuiten weer wakker zou roepen: de vroolijk zingende vogels en de bloemen in bosch en wei. De boerderij van Klaassen lag op eenigen afstand van den weg en om er te komen moest Remy een zijpad inslaan. Nu kwam hij over de brug het erf op, waar Blek, de waakhond, even aansloeg. Maar toen hij Remy gewaar werd, ging hij weer kalm vóór zijn hok liggen. Hij had sinds lang vriendschap met hem gesloten. Vrouw Klaassen stond juist in de achterdeur te kijken naar de kippen, die elkaar de pas gestrooide graankorrels betwistten. „Goeden morgen, vrouw Klaassen 1" riep Remy haar vroolijk toe. „Is de boer thuis?" „Hij is net even naar het land gegaan," was het antwoord, „maar hij komt zoo dadelijk weerom, want 't is koffietijd. Als je even wachten kunt, zet dan de kar maar bij de schuur en kom er even in, dan kun je ook een warm bakje krijgen." 17 Remy liet zich dit geen tweemaal zeggen. „Je hebt een heele wandeling achter den rug en zult dus wel even willen rusten, vóór je teruggaat," zei de boerin vriendelijk, terwijl zij hem voorging naar de keuken, waar ze hem een stoel aanwees. „Kijk, ik geloof, dat de baas daar al aankomt," ging zij voort, terwijl zij door het raam tuurde. Zij was een vrouw van omstreeks veertig jaar. Ze had een rond en blozend gezicht, dat omsloten werd door een breede, helderwitte muts. Uit haar wakkere oogen sprak scherpzinnigheid en bedachtzaamheid. Ze was een heldere, zindelijke vrouw; dat zag men aan haar uiterlijk zoowel als aan heel haar omgeving. Remy keek als altijd vol bewondering naar dat blank geschuurde keukengerei, dat hem van alle kanten tegenblonk. Van den rood betegelden vloer af tot het koperwerk op de planken en den schoorsteenmantel toe, — waarvan de kraakheldere, stijfgeplooide „val" afhing, alles sprak van netheid en zorg. Tegen den muur hingen een paar helgekleurde schilderijen met bijbelsche voorstellingen: Jozef, die als slaaf verkocht werd en Daniël in den leeuwenkuil. „Ja, hoor! Daar is de baas al," zei vrouw Klaassen. Inderdaad hoorde Remy, hoe de boer zijn groote klompen bij de deur uitdeed en zag hij hem even later op zijn kousevoeten de keuken binnenstappen. „Wel zoo, koopman! Kom je me weer een vrachtje brengen? Dat is goed, want ik kan je waar net weer gebruiken. Nu 't vee weer zoo zoetjesaan aan den winterkost moet wennen, kan ik je groentenafval nog beter benutten dan van den zomer." Remy's Kerstroos 2 18 „Dat komt dan goed uit, baas," vertelde Remy, „want ik wou zien, of ik niet een vracht meer bij elkaar kan krijgen iedere week. Dat zou gemakkelijk genoeg gaan, als ik maar een hit tot mijn beschikking had." „Een hit? Neen, jongen, dan moest je eigenlijk zoo'n vrachtauto zien te krijgen. Dan kun je de heele stad afrijden en verdien je geld als water!" lachte boer Klaassen, die inmiddels was gaan zitten en met smaak zijn koffie dronk. „Neen, Remy," zei vrouw Klaassen bemoedigend, terwijl ze den jongen op den schouder klopte. „Je moet maar blij en dankbaar wezen, dat je zaakjes behoorlijk marcheeren en dat je een paar gezonde beenen hebt. Als God er zijn zegen op geeft, dan kan het kleinste bedrijf groeien tot een flinke zaak. Er zijn er zooveel, die heel klein begonnen zijn, maar het met Gods hulp en met noeste vlijt ver gebracht hebben. Zachtjesaan, dan breekt het lijntje niet!" Daar was Remy het wel mee eens. Hij vertelde van zijn tochten langs de huizen, van zijn goede en van zijn slechte klanten, van Mietje van dokter Franken, van Jopie en van zijn grootmoeder, terwijl de gulle boerin hem nog eens inschonk en hem daarbij op een dikke plak snijkoek vergastte. Vooral over grootmoeder had hij veel te vertellen, want hij wist, dat ze haar graag mochten lijden, de brave vrouw, die zooveel zorg besteedde aan haar kleinkinderen. En toen ze hoorde van Jopie, die weer zoo hoestte, keek ze haar man met een meewarig hoofdschudden aan en besloot ze bij zichzelf, een paar versche eieren mee te geven voor den kleinen baas. 19 IMaar heel lang kon Remy niet blijven zitten, want, wilde hij zijn verdiensten vermeerderen, dan moest hij, zooals te begrijpen is, langer werken en zoo vlug mogelijk zien op te schieten. Een kwartiertje later was 20 hij dan ook al op den terugweg en voelde hij af en toe eens door zijn kiel heen naar het geld, dat hij daar in een linnen zakje om zijn hals had hangen. Dat was een wijze maatregel van zijn grootmoeder. Hij liep dan immers geen gevaar, dat het hem afhandig gemaakt werd. Een gulden vijftig! Een mooi bedrag alweer! En vol goeden moed stapte hij achter zijn karretje voort, dat wel voor hem uit scheen te huppelen, zoo licht ging het nu. De boer en de boerin keken hem nog een oogenblik na. Ze hielden van Remy en als ze hem weer weg zagen gaan, kwam altijd weer de gedachte in hen op: Hadden we toch ook maar zoo'n jongen! Want al waren zij met aardsche goederen niet schraal bedeeld, en al konden ze hun boerderijtje en het land daaromheen het hunne noemen, iets was er, dat ze niet hadden en dat ze toch altijd zoo vurig hadden begeerd: God had hun geen kinderen geschonken. De boer vooral had altijd naar een zoon verlangd, die hem later in zijn bedrijf zou kunnen opvolgen en aan wien hij zijn aardsch bezit zou kunnen nalaten. Klaassen en zijn vrouw wisten, dat Remy een wees was en dat hij bij zijn grootmoeder inwoonde, en ze hadden al menigmaal gedacht aan de mogelijkheid, dat Remy op de boerderij komen zou en zij hem als hun kind zouden aannemen. „We moeten het hem toch eens vragen bij gelegenheid. Hij komt hier graag en wij mogen hem allebei nogal lijden," vond vrouw Klaassen. „'t Zou voor den jongen goed wezen, misschien, en voor ons zou hef stellig een heele gezelligheid geven." 21 „Zou je denken, dat zijn grootmoeder afstand van Remy zal willen doen?" En Klaassen schudde ongeloovig het hoofd. „Maar je zoudt het haar toch wel eens kunnen vragen, als de jongen er zelf ooren naar had. Wel ja, doe dat maar eens, als je weer eens in de stad komt." HOOFDSTUK III. Anna van Dam. Onderwijl keerde Remy naar de stad terug. Hij had nog een heel stuk van den morgen vóór zich en ging dus met frisschen moed de huizen langs. Gewoonlijk wist hij het zoo te schikken, dat hij omstreeks twaalf uur thuis was met het oog op het middageten. Een enkele maal, als de zaken slecht gingen en er niets viel op te halen, kwam hij een uurtje eerder tèrug. Grootje wist al zoo ongeveer, welke dagen dat waren, 's Vrijdags en 's Zaterdags echter bleef Remy gewoonlijk langer weg. Had hij tijd over, dan hielp hij haar in het winkeltje, of, was het daar niet druk, dan ging hij een eindje omloopen met Jopie, die altijd zooveel behoefte had aan frissche lucht. Voor wandelen had Grootje nooit veel tijd. Alleen 's Zondags, maar dan was ze meestal te moe om ver van huis te gaan en bleef ze liever thuis. Wel ging zij 's Zaterdagsavonds er op uit om inkoopen te doen voor haar winkeltje. Dat miste nooit. Zij 22 trok er dan op uit met het leege karretje, terwijl Remy bij Jopie achterbleef en op den winkel paste. Inmiddels had Remy zijn morgenwerk afgedaan, en duwde hij door de drukke, volle straten der stad zijn karretje voort. Hij kon nu met een kwartiertje thuis wezen. Zijn gedachten waren daar al. Hij had immers zijn geld weer ontvangen, dat hij zoo aanstonds aan Grootje zou afdragen. En dan zou hij haar ook die boterhammen met vleesch geven, terwijl Jopie de eieren, die vrouw Klaassen hem meegegeven had, krijgen zou. Hij verheugde zich al op hun blijde gezichten. Hij kwam nu aan een der drukste punten van de stad, bij het postkantoor, een punt waar verschillende tramlijnen elkaar kruisten en waar het altijd zaak was om goed uit te kijken, 't Was op dat oogenblik al héél druk! „Even wachten," zei hij in zichzelf, „tot de ergste drukte wat over is." En hij zette zijn karretje neer en wachtte geduldig op een geschikt oogenblik om verder te gaan. Terwijl hij daar zoo stond bij zijn kar, werd zijn opmerkzaamheid getroffen door een stem vlak bij hem. Hij keek om en bemerkte een jonge vrouw, die een kindje op den arm droeg. Zij zag er sjofeltjes uit! Ze had een ouden, verkleurden omslagdoek om haar magere schouders geslagen en haar bleeke ingevallen wangen, haar havelooze en vervallen kleeding, deden haar meer op een oud vrouwtje gelijken dan op een jonge vrouw van twintig, vijf en twintig jaar. Want ouder kon zij nog niet wezen. 23 Een grooter tegenstelling was er wel niet mogelijk dan tusschen haar en den dertigen heer, dien zij zooeven aansprak en die onwillekeurig wat op zij ging, toen hij zag, wie hem toegesproken had. Hij stond nu vlak bij Remy's karretje en zoodoende kon de jongen alles hooren, wat er gesproken werd. „Mijnheer, ik geloof, dat ü wat verloren hebt," hoorde hij de vrouw zeggen. „Toen u daareven de deur van het postkantoor uitging, hebt u iets in uw zak willen steken, dat er naast gegleden en op den grond gevallen is. Ik zag het en heb het opgeraapt. Zie, dit is immers van u?" En zij reikte hem een leeren portefeuille toe, die de heer met verbazing als de zijne herkende. Hij tastte in den binnenzak en jawel hoor! daar was geen portefeuille te vinden. Trouwens, hij zag dadelijk wel, dat die daar de zijne was. Ten overvloede deed hij ze open en vond er zijn papieren en zijn geld in terug. „Ja, waarlijk! Je hebt gelijk, hoor! Ik ben blij, dat je mij mijn portefeuille terugbezorgd hebt. Niet graag zou ik de papieren en het geld, dat ze bevat, hebben willen missen. Maar zeg me eens," ging hij voort, terwijl hij de vrouw met groote opmerkzaamheid aanzag, „heb je er geen oogenblik aan gedacht om deze portefeuille voor jezelf te houden? Je zoudt er een aanzienlijk bedrag aan geld in hebben gevonden, dat ik zoo juist in 't postkantoor ben wezen halen. Mij dunkt," voegde hij er bij, terwijl hij haar van het hoofd tot de voeten opnam, „je hadt dat geld toch best bunnen gebruiken?" 24 „Ja, dat had ik zeker, mijnheer," zei de vrouw, „maar dat was stelen geweest. En ik ben wel arm en ellendig, maar eens anders goed stelen, dét nooit! Dan maar liever verder gaan om van huis tot huis te bedelen om ondersteuning voor mij en mijn stumperdje!" En ze drukte het magere, bleeke wicht dichter tegen zich aan met een echt moederlijk medelijden. „Weet je wat je doet, vrouwtje?" antwoordde de heer, „je zorgt, dat je vanavond om zes uur bij mij bent. Hier heb je een kaartje, waar je mijn naam en mijn adres op vinden kunt. Dat geef je maar aan de deur af en dan ben ik stellig wel in de gelegenheid om je wat voort te helpen. Ik moet nu dadelijk voor zaken de stad uit, maar ben toch tegen dien tijd stellig weer terug. Vertel eens: waar woon je? En hoe heet je?" „Ik heet Anna van Dam, mijnheer, en ik woon in de Brugsteeg." „Zie eens hier," vervolgde de heer, terwijl hij haar een gulden in de hand stopte, „ga nu eerst maar eens brood koopen en zorg dat dit kleine ding wat melk te drinken krijgt. En blijf dan vanmiddag maar eens stil thuiszitten. Je ziet er moe en afgemat uit. Vanavond zullen we dan wel eens verder praten." Nu kwam Remy naderbij. „U moet 't mij maar niet kwalijk nemen, mijnheer," zei hij, „dat ik zoo heb staan luisteren. Ik moest hier even wachten, ziet u, omdat ik met mijn kar niet door 't gedrang kon komen en zoodoende heb ik gehoord, wat u samen gesproken hebt. Ik moet denzelfden kant uit als deze vrouw en als zij nu haar kindje soms op 25 mijn kar wil leggen 't is wel geen fijn gedoetje, maar ik heb het zeildoek al over de schillen gelegd en dat ligt in ieder geval zacht." Terwijl hij dit zeide, had hij zijn jasje uitgetrokken en zag hij de vrouw aan, alsof hij zeggen wilde: „Kom, doe het maar. Zie eens, hoe warm ik het stumperdje zal toedekken!" 't Was voor de arme moeder werkelijk een uitkomst. Ze was zoo uitgeput, vertelde zij, daar ze den heelen morgen al had loopen bedelen en haar last haast niet meer dragen kon. „Nu, mijn jongen," sprak de heer, „dat moest dan maar gebeuren; ik geloof, dat je er deze brave vrouw een goeden dienst mee bewijst. Hoe heet je?" „Remy van Loon, mijnheer." „Zoo, Remy, ik vind het flink van je, dat je zoo hulpvaardig bent. Ik neem nu dan maar afscheid, want ik zal hard moeten voortmaken, wil ik mijn trein nog halen." En met haastige schreden verwijderde de heer zich. Nadat de kleine in het karretje was neergelegd en warm toegedekt, duwde Remy behoedzaam zijn voertuig voort, nu dubbel uitkijkend om met zijn ongewone vracht uit het gedrang te blijven. Het ging maar zoetjesaan, want Remy merkte wel aan de vrouw, die moeizaam naast hem voortliep, hoeveel moeite het gaan haar kostte. „Mijn voeten, zie je," zeide zij tot Remy, „die willen niet mee. Ze zijn open van 't vele loopen...." „Kom, we zullen het bedaard aanleggen, dan zal het wel gaan. Ik moest eigenlijk wel wat eerder thuis 26 wezen, maar ik zal wel vertellen, hoe het komt, dat ik wat later ben " De arme vrouw scheen van al zijn gepraat niet veel te hooren. Remy merkte het. „Ze is zeker te moe," dacht hij. En hij staakte zijn mededeelingen en vergenoegde zich er mee, al voortloopende eens te knikken en te lachen en te fluiten tegen het kindje, waarvan het kleine wipneusje en de donkere oogjes nog net boven zijn jasje uit kwamen kijken. Maar al zijn pogingen bleven zonder uitwerking op het kleine wezentje. Een eindje verder begon hij nog eens tegen de moeder: „Wat een mooie, blonde krulletjes heeft je kindje! Net een engeltje. Ho! Daar glijdt haar dekentje weg!" 27 Even zette hij de kar stil en trok het jasje nog eens warm om de kleine heen, terwijl hij even met zijn hand over dat zij ïge kopje streelde. Toen gingen ze weer verder. „Hoe heet ze eigenlijk?" „Roosje." „Een mooie naam: Roosje!" „Ja, ik noemde haar zoo, toen ik voor 't eerst na haar geboorte er weer met mijn bloemenmand op uit ging. Tusschen de rozen in ging zij in die mand met mij mee. Het was in den voorzomer. Zij was toen nog geen half jaar oud, want met Kerstmis was zij geboren." „Zoo, dus ze is een Kerstroosje 1 Ik heb vaak echte Kerstrozen gezien in de bloemenwinkels. Vooral tegen Kerstmis zijn de uitstallingen van de bloemenwinkels er vol van." Al voortpratende waren zij aan een stiller stadsgedeelte gekomen. Remy duwde het karretje zoo voorzichtig voort, alsof de inhoud uit het kostbaarste en breekbaarste porcelein bestond. „Heb je ook zusjes?" vroeg de vrouw. „Neen, alleen maar een broertje, veel jonger dan ik." „En je moeder?" „Die is dood." De vrouw keek hem op haar beurt medelijdend aan. „Dat is een heel verlies voor je geweest, ook voor je vader." „Ik heb ook geen vader meer," zei Remy. „Die is gestorven kort na moeders dood door een ongeluk, dat hij kreeg." „En wie zorgt er dan nu voor jullie?" vroeg de vrouw met oplevende belangstelling. 28 „Grootmoeder. Jopie en ik zijn bij haar in huis. Grootje is voor ons vader en moeder tegelijk. O, het is zoo'n best mensch. Dat weet je niet! En jijzelf, wie heb jij nog meer dan je kindje? Leeft je man nog?" „Ik heb niemand meer op de heele wereld, niemand dan Roosje," zei de vrouw op doffen toon. „Sinds mijn man weg is, is er niemand, die zich aan ons tweeën iets laat gelegen liggen." „Uw man weg?" vroeg Remy verbaasd. „Ja, weg! Ik weet niet eens of hij nog leeft of niet. Hij was op een schip, dat op Zuid-Amerika voer. Maar het schip is vergaan, op een mijn geloopen, zooals de maatschappij, waar hij in dienst was, mij heeft meegedeeld, 't Moet bij een groote haven in Amerika geweest zijn. Sommigen van de bemanning zijn later met een ander schip teruggekomen, maar van mijn man heb ik nooit eenig levensteeken meer gehad en geen van zijn vroegere vrienden schijnt hem na de ramp meer gezien te hebben." „Ja, dan zul je het zeker eenzaam hebben. Maar je weet toch wel, dat God je niet verlaat en dat hij voor je wil zorgen. Er staat in den Bijbel immers: „Ik zal u niet begeven. Ik zal u niet verlaten, spreekt de Heere." Denk daar maar aan." „Dat klinkt heel mooi," zei de vrouw, „maar ik geloof niet, dat dit op mij van toepassing is.- Ik heb er tenminste nog nooit iets van gemerkt. Wèl heb ik heel wat armoe en gebrek geleden en voel ik mij geheel hulpeloos en van allen verlaten." „O neen," zei Remy, „ik denk, dat het God was, die je daar straks dien dertigen heer deed ontmoeten, 29 die je zoo vriendelijk aansprak en je een gulden gaf." „Van avond om zes uur moet ik bij hem aan huis komen, maar dat is lastig genoeg. Ten eerste woont hij nogal ver weg en dan.... Ik zal mijn Roosje moeten meenemen, want ik heb niemand, die op haar kan passen, als ik de deur uitga." „Daar zal misschien wel wat op te vinden zijn," zei Remy. „Als Grootje het niet doen kan, zal ik zelf er misschien wel gelegenheid voor hebben. Weet je wat? Ik zal jullie eerst thuis brengen en ik zal zorgen tegen vijf uur weer bij je te zijn. Je bent dan wat uitgerust en hebt dan nog tijd genoeg om naar mijnheer.... hoe heet hij ook weer, die mijnheer van de portefeuille?" „Heifort staat er op het kaartje." „Tijd genoeg, om naar mijnheer Heifort te gaan. Ik zal dan op je kindje blijven passen, tot je terug bent. Goed?" Ze waren nu aan het steegje gekomen, waar de arme vrouw thuis hoorde en Remy reed het wagentje tot vóór de déur van een zeer armoedig huisje, waarvan het eenige venster slechts kapotte, grauwe ruiten vertoonde, die met papier waren bijgeplakt. „Hier moet ik wezen," zei de vrouw, terwijl zij Roosje uit de kar nam en met een dankbaren blik Remy dankte voor zijn vriendelijkheid. Deze trok zijn jasje weer aan en haalde daaruit de boterhammen met vleesch te voorschijn. De helft er van gaf hij aan de vrouw, terwijl hij het overschot weer zorgvuldig in het papier wikkelde. Grootje zou het zeker wel goed vinden, overlegde hij. En toen de arme stakkerd met haar kindje op den arm reeds het huisje binnenging, 30 liep hij haar nog na en gaf haar een van de eieren, die |vrouw Klaassen hem voor Jopie meegegeven had. „Hier, voor Roosje!" zei hij. „En dan tot vijf uur, nietwaar?" En eer nog de vrouw hem had kunnen antwoorden, liep hij al op een drafje achter zijn karretje de steeg uit, om met spoed zijn eigen woning op te zoeken. HOOFDSTUK IV. Anna's bezoek. In de gang van een aanzienlijk huis op een der deftige grachten liet een statige Friesche klok haar zes slagen hooren, toen de huisschel zacht en bescheiden overging. Een oude huisknecht met grijze bakkebaarden en gekleed in een rood en wit gestreepte jas, opende de voordeur en zag met eenige verbazing een arme vrouw aan, die op de stoep stond en op zijn eenigszins onvriendelijke vraag, wat zij kwam doen, antwoordde: „Ik moest hier om zes uur zijn, heeft mijnheer gezegd." „Zoo?" klonk het ongeloovig. „Moest je hier om zes uur zijn? En wien moet je dan spreken?" „Laat dit kaartje maar aan mijnheer Heifort zien, dan zult u wel merken, dat ik de waarheid spreek." De huisknecht liet nu de vreemdsoortige bezoekster binnen en bromde iets binnensmonds. Daarop verwijderde hij zich door de gang, terwijl hij de vrouw op de mat liet staan. 31 Hij liep de met een dikken looper bedekte trap op en klopte aan de deur van een der bovenvertrekken. „Binnen!" riep een heldere mannenstem. De knecht trad de kamer in, maar bleef in een eerbiedige houding bij de deur staan. Vóór een schrijfbureau, dat bij een breede glazen deur stond, die toegang gaf tot den tuin, zat met zijn rug naar de kamerdeur gekeerd een heer, dezelfde, dien wij dien morgen bij het postkantoor hebben aangetroffen. Hij scheen druk bezig met schrijfwerk, dat vóór hem op de schrijftafel lag. De wanden der kamer waren nagenoeg geheel gevuld met boeken, die in lange rijen, zes, zeven rijen boven elkander, de kasten vulden. Hier en daar hing, daarboven, een schilderij, dat door de late zonnestralen, die door de glazen deur binnenvielen, verlicht werd. De heer Heifort keerde zich halverwegen om in zijn stoel en vroeg: „Wat is er, Hendrik?" „Er is beneden een jonge vrouw aan de deur, die zegt, dat u haar om zes uur ontboden hebt." De heer Heifort, nog verdiept in de bezigheden, waarin hij aldus gestoord werd, streek zich met de hand over het voorhoofd, als wilde hij zich bezinnen. „O ja, zeker! 't Is goed, Hendrik, breng haar maar hier." „Zoo, 't is dus geen verzonnen verhaaltje van dat mensch. Trouwens het naamkaartje was echt," mompelde de huisknecht in zichzelf, terwijl hij naar beneden ging. „Kom maar mee. Mijnheer Heifort is boven," zei hij 32 tot de vrouw. En bij zichzelf dacht hij: „Het zal wel de eerste keer zijn, dat zij met haar kapotte schoenen over zulk een prachtigen looper gaat." En hij keek nog eens naar de vrouw om, terwijl hij haar voorging op de trap, om te zien, welke uitdrukking er op haar gezicht te lezen stond. Bij de deur van zijns meesters kamer gekomen, bleef hij staan en klopte aan. „Ga nu maar binnen," zei hij. „Mijnheer is hier." Hij duwde zacht de vrouw de kamer in en sloot de deur achter haar. Eenigszins verlegen te midden van al die deftigheid rondom haar, bleef de vrouw bij de deur staan. Mijnheer Heifort kwam haar echter terstond vriendelijk tegemoet. „Zoo, dat is goed. Je hebt dus aan mijn uitnoodiging gevolg gegeven en bent precies op den afgesproken tijd gekomen." „Ja, mijnheer," antwoordde de vrouw en haar stem klonk bedeesd. Hier in zijn kamer zag hij er nog veel vriendelijker uit, dan toen ze hem op straat ontmoet had, vond ze. Hij had ook wel een gezicht, dat dadelijk vertrouwen inboezemde. Zijn diepliggende, grijze oogen mochten dikwijls een strenge uitdrukking aannemen, als dit in zijn beroep te pas kwam, nu echter sprak er niets dan goedheid uit zijn blikken. „Kom wat dichter bij en ga hier zitten," zeide hij, terwijl hij haar een stoel aanbood. „En vertel mij nu je geschiedenis maar eens heel openhartig, dan kunnen we zien, wat er voor je gedaan kan worden," vervolgde 33 hij, terwijl hij tegenover haar plaats nam. „Je kunt toch immers niet langer met je kindje zoo langs de straat zwerven. Waar is dat kleine meisje?" vroeg hij opeens. „O," antwoordde de vrouw, „ik heb haar thuis ge- „Was dat die jongen met dat karretje, die met u meeging, nadat ik u ontmoette? Hoe heette hij ook weer?" Rem/s Kerstroos 3 34 „Hij heeft mij gezegd, dat hij Remy van Loon heet en dat zijn vader en moeder dood zijn. Hij woont nu bij zijn grootmoeder in, maar ik weet niet waar." „Zoo, zoo," antwoordde mijnheer Heifort, „en past hij nu op uw kindje? Dat is echt aardig van hem, hoorl En vertel mij nu ook uw eigen naam nog eens, want die is mij weer ontgaan." „Ik heet Anna van Dam." „En waar is je man? Of heb je soms geen man meer?" Hier barstte Anna in snikken uit. Ze sloeg de handen voor de oogen en kon eerst geen antwoord geven. Eindelijk zei ze schreiend: „Mijn man is nu al bijna een jaar weg, mijnheer. Hij was stoker op een schip, dat naar Zuid-Amerika voer. Op de terugreis is het schip op een mijn geloopen en na dien tijd heb ik nooit meer iets van hem gehoord. Dus moet hij wel omgekomen zijn bij de ramp, want van zijn vroegere kameraden, waarvan er sommigen teruggekomen zijn, heeft niemand mij eenig bericht kunnen geven." En weer begon zij te snikken. „Arme vrouw!" zei mijnheer Heifort diep bewogen. „God heeft je dan wel zwaar beproefd! Maar Hij heeft ons in zijn Woord beloofd, dat Hij een Vader der weezen wil zijn, weet je dat wel, Anna? Hij heeft ons verzekerd: „Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten." Je kent Hem toch wel, hoop ik?" „Ach, voor mij geldt dat tóch niet, al ben ik ook nog zoo eenzaam en verlaten!" riep de arme, jonge vrouw wanhopig uit. „Van iedereen en van alles zijn 35 wij verlaten. Wij hebben niets geen geld, geen huis, geen vrienden!" „Neen Anna, zoo mag je nu niet meer praten," zei mijnheer Heifort bewogen. „God zelf heeft je tot mij gevoerd en ik zal een vriend voor je zijn, maar beter dan ik het kan, zal de Hemelsche Vader voor je zorgen. Dat was geen toeval, dat wij elkander vanmorgen zoo ontmoetten, dat was goddelijke bestiering. Hij wilde, [dat ik je helpen en troosten zou, omdat Hij je ellende en eenzaamheid gezien had. Nu kan ik niet langer met je praten, want ik moet uit, maar morgen kom ik je eens in je huis opzoeken en zullen we bepraten, wat ik voor je doen kan. Schrijf hier je adres maar eens op." Hij schoof de vrouw een stuk papier toe en ging toen, terwijl zij schreef, naar een kast, en nam daar een pakje uit. „Hier," sprak hij, „heb je wat eten en een paar kleedingstukken. Ga nu maar gauw naar je kindje. Morgen kom ik eens bij je, dus blijf dan thuis." Hij groette de vrouw vriendelijk en opende de deur van de kamer voor haar. Anna bedankte met tranen in de oogen en ging daarna langzaam de trap af. Mijnheer Heifort draaide het licht op zijn kamer uit en terwijl hij de trap afliep zei hij in zichzelf: „Ik zou graag nog meer met die arme ziel besproken hebben, maar nu moet ik mij haasten, anders kom ik te laat bij dokter Franken op het diner." 36 HOOFDSTUK V. Een droeve gebeurtenis. Terwijl de moeder bij mijnheer Heifort op bezoek was, zat Remy in het arme huisje en paste op de kleine Rosa. Hij was precies om vijf uur gekomen, zoodat de vrouw al den tijd had gehad, om dien langen weg af te leggen. Grootmoeder had met belangstelling naar Remy's verhaal geluisterd. „Goed zoo, mijn jongen," had ze gezegd, „goed zoo, je moet in het leven maar altijd klaar staan om anderen te helpen. Ga jij straks maar op dat kindje passen, dan kan de moeder naar dien rijken heer gaan en ik hoop maar, dat hij zich haar lot zal aantrekken en haar vooruit zal helpen. Sommige menschen denken wel, dat het al heel mooi is, als ze wat geven, en dat is het ook, maar het is niet voldoende. Die vrouw moet geholpen worden om opeen nette manier den kost te verdienen voor haar en voor haar kleine kindje, 'k Zou ze best eens willen zien, Remy. Je hadt ook wel eens langs kunnen komen, dan had ik meteen dat kindje wat melk kunnen geven en die vrouw een paar lekkere boterhammen." En toen Remy daarop vertelde, dat hij de helft van zijn boterhammen en een ei had weggegeven, had zij goedkeurend met het hoofd geknikt en alweer gezegd: „Goed zoo, jongenlief, we moeten elkaar helpen en het voorbeeld van onzen Goddelijken Meester volgen, die nooit moe wordt ons wel te doen." Nu zat Remy bij de bloemenmand, waarin het kindje 37 sliep. Hij keek de kamer eens rond. Wat was het hier armoedig! Dan was het bij Grootje toch anders, al was het daar ook lang geen weelde. Zooals het hier was, had hij het ook nog nooit gezien. Er was in de heele kamer geen behoorlijk meubel te vinden. Zelfs van den stoel, waarop hij zat en die de beste was uit het vertrek, was de zitting stuk en wankelden de 38 pooten. De tafel had maar drie pooten en steunde daarom met één zijde op de vensterbank. Er stond een oud theeblad op met een gebarsten kopje en een oude koffiepot. Remy stond onhoorbaar op en keek eens naar het slapende kindje. Het blonde hoofdje rustte nu op een ouden, versleten vrouwenrok, terwijl een dunne kapotte deken de eenige bedekking was. „Wat een lief kindje is het toch," zei hij zacht. „Ik wou, dat ze eens wakker werd." Nauwelijks had hij het gezegd, of het kleintje sloeg de oogjes op, keek zoekend om zich heen en begon te schreien, toen ze, inplaats van zooals anders haar moeder te zien, Remy gewaar werd. Remy begon aan de mand te schommelen, om haar stil te krijgen, maar dit hielp niet, het kindje begon integendeel harder te schreien. Nu tilde Remy haar voorzichtig uit de mand en begon zachtjes de kamer met haar op en neer te loopen, terwijl hij haar zachtjes op zijn armen wiegde, zooals hij het vroeger grootmoeder met Jopie had zien doen. Het schreien werd wel minder, maar stil was ze toch nog niet. Toen begon Remy te zingen, heel zachtjes, versjes van vroeger, van school. De kleine, donkere oogjes staarden hem verbaasd aan en het schreien hield eensklaps op. p|§Ë Het eene versje volgde op het andere en de tijd ging voorbij. Het daglicht, dat door de met papier samengeplakte ruiten viel, werd al flauwer en flauwer en nog kwam de vrouw niet thuis. Eindelijk was het heelemaal donker, in de verte hoorde Remy flauw het 39 slaan van een torenklok. Acht slagen! Nog hoorde hij in het steegje niemand naar het huisje komen. Het kindje was in slaap gevallen, maar hij durfde haar niet in het bedje leggen uit vrees, dat ze dan weer wakker zou worden. Zoo zat hij daar maar en wachtte, wachtte.... In het steegje begon het nu ook stil te worden. Af en toe hoorde hij nog geluid van stemmen, van voorbijgaande voetstappen, en eindelijk ook dat niet meer. Het was kil en somber in de leege, havelooze kamer. Aan de rustige ademhaling van Roosje kon hij wel hooren, dat ze nu vast in slaap was en dus legde hij haar behoedzaam in de groote bloemenmand neer en dekte haar zoo goed mogelijk toe. Hij had nu niets anders te doen, dan geduldig te wachten. Prettig was 't niet. 't Duurde ook zoo ijselijk lang. Die mijnheer had zeker heel wat met de moeder te bespreken. Misschien kon hij haar wel aan de een of andere broodwinning helpen, wie weet! Hij hoopte het maar tenminste. Want 't was toch maar een stakkerd, zoo moe en vervallen als hij haar vanmorgen bij de straat had zien loopen. En die arme Roosje, nu, die was ook al niet voor haar pleizier op de wereld, vond hij. Zoo stond hij te peinzen voor het venster, dat uitzicht gaf in het steegje, 't Was een zonderlinge verzameling van oude, bouwvallige krotten, het eene nog al meer vervallen dan het andere, en alles even grauw en morsig. Waar hij woonde, was 't ook wel niet deftig, maar daar was het toch nog netter. Daar werd nog eens geschrobd en geboend. De ruiten van Grootjes winkeltje kregen iedere week een beurtje en verleden 40 jaar had hij zelf de vensterkozijnen nog een verfje gegeven. Maar hier! Alles zag er even verwaarloosd uit. Wat zou Grootje toch wel denken van zijn wegblijven? Ze zou ook wel ongerust zijn. Kon hij haar maar de een of andere boodschap zenden, maar daar was natuurlijk geen denken aan! Wie weet, bleef die vrouw niet heelemaal weg! Wat moest hij dan wel beginnen ? Hij kon dat arme kindje toch ook niet alleen laten. Zou hij haar meenemen en maar vertrekken? Ja maar, als de moeder dan kwam....? Neen, dan nog maar wat wachten. En zoo werd het later en later Kwam Grootje tenminste maar! Maar die kon natuurlijk om Jopie niet van huis weg. Hoe zou 't met Jopie zijn? Vannacht had hij weer zoo gehoest. Roosjes moeder zou toch niet weggeloopen zijn van haar kindje, om nooit meer terug te komen? Neen, voor zoo slecht zag Remy haar niet aan! Ja maar, waar bleef ze dan toch t.... Als 't zoo was, éls ze niet terugkwam, nu, dan nam hij het kindje mee en dan zou Grootje er wel een weg op weten misschien. Hij had zelf nooit een zusje gehad en hij had wel eens gedacht, hoe aardig het zou wezen, om bij zijn broertje ook een zusje rijk te zijn. Hij wou best, dat Roosje zijn zusje was. En hij zou er goed voor zorgen ook, dat wist hij zeker! Daar sloeg de torenklok in de verte al tien uur! Anders lag hij om dezen tijd al op bed en nu was hij nog klaar wakker. Nu ja, klaar wakker misschien niet, want hij begon aardig slaap te krijgen. Straks toen hij bij de tafel was gaan zitten, had hij gemerkt, 41 dat 't hem weinig moeite zou kosten om den slaap te vatten en daarom was hij maar liever bij 't raam gaan staan. Dat was veiliger, vond hij. Kijk! Wie kwam daar het steegje in? Nu, die was hier zeker ook niet thuis, dat kon je wel zien aan de manier, waarop hij zoekend rondkeek, 't Was een heer, die blijkbaar een adres zocht, dat hij niet vinden kon. Goed kijken! Nu kwam hij bij de lantaarn. Zoowaar! 't Was dezelfde mijnheer van vanmorgen. Hij stond te praten met een man in een vuil boezeroen en op klompen, en 't was zóó stil in huis en daarbuiten, dat Remy wel hooren kon, waar ze 't over hadden. „Juffrouw Van Dam? Juffrouw Van Dam? O, stil eens, dan zult u die vrouw moeten hebben, die met bloemen loopt, die met dat kindje. Nu, 't is me anders de „juffrouw" wel! 't Mensch heeft haast geen kleeren om aan te trekken en haar kind ziet er al even hongerig uit als zij zelf. Zoo, moet u dié hebben? Wel, dan bent u dicht bij. Daar " En hij wees in de richting van Remy. Deze hoorde nu weldra eenig gestommel op de trap. Een oogenblik later ging de kamerdeur open en vroeg de heer Heifort: „Is hier iemand?" „Ja, mijnheer," antwoordde Remy. „Ik zit hier op het kindje te passen." „Komaan, dat is flink van je. Ik was al bang, dat je soms naar huis gegaan was, omdat 't zoo laat geworden is. Maar wat is 't hier donker! Wacht, ik zal eens zien of we niet wat licht kunnen maken." En hij streek een lucifer aan en trad nu verder de kamer 42 binnen. Er bleek genoeg olie in de lamp te zijn om althans voor het oogenblik de kamer te verlichten. „Arme vrouw," sprak mijnheer Heifort in zichzelf, terwijl hij het vertrek rondzag, „ze heeft het hier ook al niet weelderig gehad 1 Zoo, zoo," ging hij voort en nam Remy nog eens wat nauwkeuriger op, „jij bent een jongen, op wien men rekenen kan. Heb je geen slaap gekregen ?" „Jawel, mijnheer, erg ook! Maar ik blijf hier, totdat Roosje's moeder terugkomt. Dat heb ik haar beloofd, ziet u." „Roosje's moeder komt vooreerst niet thuis, mijn jongen. Er is haar een ongeluk overkomen," zei mijnheer Heifort ernstig. „Zij is aangereden door een wagen, kort nadat zij mijn huis verlaten had en nu ligt ze ernstig gekwetst in het ziekenhuis." „Die arme vrouw! En heeft ze veel pijn?" „Ik geloof niet, dat ze op 't oogenblik pijn heeft; zij was bewusteloos, toen men haar opnam en bij dokter Franken binnendroeg, waar ik juist op bezoek was." „Dokter Franken? O, dien ken ik wel. Ik haal er een paar maal in de week de schillen en den groentenafval vandaan." „Zoo, je bent dus schillenjongen ? Nu, dokter Franken heeft haar dan onderzocht en de eerste hulp verleend. Daarna moest zij direct naar het gasthuis vervoerd worden. Ik kom daar nu net vandaan." „En hoe is het nu met haar, mijnheer?" vroeg Remy vol belangstelling. „De doktoren kunnen er nog niet veel van zeggen. 43 Alleen weten zij, dat ze inwendig zwaar gekneusd is. Bijna aanhoudend is zij buiten kennis. Maar ondertusschen moeten we eens overleggen, mijn jongen, wat we met het kindje zullen aanvangen. Hier blijven, dat gaat niet. Naar het gasthuis brengen, kan evenmin. Waar is het arme schaap?" „Hier, mijnheer," zei Remy en hij boog zich over de bloemenmand heen, waarin de kleine nog rustig lag te slapen. „Laat mij de kleine Roosje maar bij mijn grootmoeder brengen, mijnheer," ging hij voort, terwijl hij den heer Heifort smeekend aanzag. „Och toe, mijnheer, laat mij haar maar meenemen. Grootje zal er goed voor zorgen, dat kan ik u wel verzekeren. Ze heeft ook voor mijn broertje en voor mij gezorgd, toen wij nog klein waren." „Heb je dan geen ouders meer, mijn vent?" „Mijn vader en mijn moeder zijn allebei gestorven, mijnheer, en Grootje is altijd goed voor ons geweest. Ik verdien nu al aardig wat geld met de schillen, ziet u, en als Roosje bij ons mag wezen, zal ik alle dagen wel wat langer werken en nieuwe klanten zoeken. Dan wordt de verdienste weer wat meer en en dan kan het best!" Mijnheer Heifort keek den jongen oplettend aan. Daar stak toch een goed hart in den knaap, dat moest hij erkennen. Hij vond het eigenlijk zonde en jammer van zoo'n flinken, wakkeren jongen, dat die met schillen ophalen den kost moest verdienen, 't Was een eerlijk bedrijf, natuurlijk! Maar was er niets beters voor hem te vinden? 44 Voor 't oogenblik echter was het de tijd niet om daarover te beraadslagen. Eerst moest er voor het kleintje gezorgd worden. „Goed hoor!" sprak mijnheer Heifort ten slotte, „we zullen samen het kindje naar je grootmoeder brengen en haar vragen of zij er tenminste voorloopig voor zorgen wil. Ik zal zelf met je meegaan om te vragen, of zij het goedvindt. Ze zal wel erg ongerust wezen over je lange wegblijven. We zullen voortmaken." Roosje werd met behulp van een oude deken, die in de mand lag, zoo goed mogelijkingepakt en Remy vroeg, of hij haar dragen mocht. Zoo verlieten zij de woning. In 't begin ging het best. Maar toch viel 't op den langen duur niet mee. Remy werd er moe van, maar paste wel op dit te laten blijken. „Heelemaal niet zwaar!" verzekerde hij herhaaldelijk. 45 Gelukkig was 't geen lange weg, dien zij hadden af te leggen en na weinige minuten hadden zij Grootjes winkeltje bereikt. HOOFDSTUK VI. Licht en schaduw. Wij keeren nu terug tot het oogenblik, waarop Anna het huis van den heer Heifort had verlaten om zich met de ontvangen gave naar haar eigen woning te spoeden. Zij wist, dat Remy naar haar terugkomst zat uit te kijken en wilde den vriendelijken knaap niet langer laten wachten, dan strikt noodig was. Daarom haastte zij zich zooveel zij kon. Een vriendelijk licht was op haar eenzaam en droevig levenspad gevallen, een zonnestraal. Het bezoek bij den heer Heifort had haar goed gedaan, niet alleen door de stoffelijke hulp, die zij bij hem had gevonden, maar bovenal door de vriendelijkheid, waarmee hij haar had toegesproken en door het oprechte medelijden, dat hij had getoond. En nu dacht ze weer aan Roosje, wie ze straks tenminste eten en drinken en wat kleertjes zou kunnen geven. Ach! 't Arme schaap had ook al weinig zonneschijn in haar leven: armoede én gebrek, honger en kou, dat was haar deel! En zij dacht aan haar eigen jeugd terug, aan haar ouderlijk huis, waar zij 't toch altijd zoo goed had gehad. Haar ouders' waren wel niet rijk, maar toch ook 46 niet arm geweest en hadden hun eenig kind niets behoeven te ontzeggen, dat zij noodig had. Ja, en toen later haar moeder gestorven was en zij met haar vader alleen was achtergebleven om voor alles te zorgen. Dat was een goede tijd geweest. En later, ja, toen was 't wel anders geworden. Toen was zij getrouwd met Van Dam, die stoker was op een groote stoomboot. Vader had nooit veel met dat huwelijk opgehad. Maar toch — het ging goed. Behalve, wanneer Van Dam met den drank in aanraking kwam. Dan ging hij zich te buiten en daar had ze in haar huis nooit anders dan ellende van beleefd. Maar er verliepen soms maanden, dat alles goed ging. In dien tijd maakte hij ook nog niet van die verre reizen en kwam hij iederen dag thuis. Later, toen hij bij een groote stoomvaartmaatschappij in dienst getreden was, was dat veranderd en duurde één enkele reis soms vijf, zes weken. Totdat ten slotte En toen was de ellende begonnen. Den eersten tijd keerde de maatschappij haar wekelijks nog een klein bedrag uit, maar ook dat hield spoedig op. En sinds dien tijd moest zij maar zien, hoe zij aan den kost kwam. De bloemenhandel langs de straat leverde geen schatten op. En dan Roosje. Die was niet zoo heel sterk en menigmaal had ze heele dagen thuis moeten blijven om op haar kindje te passen. Ten slotte had zij er immers den heelen bloemenhandel aan moeten geven en.... ja, moeten leven van wat ze langs de huizen ophaalde of op straat bij de voorbijgangers bedelde. Zoo was zij de havelooze, vervallen vrouw geworden van nu. Ach, ja! Het was wel ver met haar gekomen! 47 Haar haastige tred van daar straks was overgegaan in een tragen gang. Met droeve gedachten vervuld liep zij huiswaarts, zóó zeer in haar sombere overpeinzingen verdiept, dat zij geen acht sloeg op wat er om haar heen gebeurde. Als een wezenlooze liep zij straat in, straat uit Af en toe scheen zij zich even te bezinnen, waar zij was en waar zij heen moest. En dan ging ze weer voort.... Juist wilde zij naar de andere zijde van de straat oversteken en de brug bereiken, die zij over moest, toen zij plotseling in den rug werd aangegrepen en met een zwaren smak tegen den grond geslingerd. Zij had het getoeter en geroep van een autobestuurder niet gehoord. En de automobiel had te veel vaart gehad om oogenblikkelijk te kunnen stoppen. Een toesnellende politieagent, die op het laatste oogenblik nog kwam aangehold om de vrouw met een forschen ruk op den kant te trekken, was juist een seconde te laat gekomen. Hij had het ongeluk zien gebeuren en wist volkomen zeker, dat de chauffeur niet woest gereden had en al het mogelijke in 't werk had gesteld om het ongeluk te voorkomen. In een ommezien had zich een kring van nieuwsgierigen gevormd om de ongelukkige, die daar als dood lag uitgestrekt met gesloten oogen en met hevig bloedende wonden. Een boodschappenjongen sprong van zijn fiets en wilde juist naderbij komen om alles eens goed op te nemen, toen hij meteen door den agent werd aangeklampt en opdracht kreeg om in allerijl naar dokter Franken te rijden, die de dichtstbij- 48 wonende geneesheer was en hem te vragen om onmiddellijk te komen. In een oogwenk zat de jongen weer op de fiets om de hem opgedragen boodschap te doen. De agent zorgde intusschen, dat de kring zoo ruim mogelijk bleef, wat hem meer moeite kostte, naarmate de tijd verstreek en het aantal toeschouwers aangroeide. Een van de omstanders moest onmiddellijk om een brancard bellen naar het politiebureau en nog vóór deze ter plaatse aangekomen was, had dokter Franken, die gelukkig thuis was geweest, een voorloopig onderzoek ingesteld. Niemand kende de vrouw of wist, waar zij woonde. Bovendien, zij moest maar eerst naar 't huis van den dokter vervoerd worden. De ongelukkige kon zoo toch ook niet blijven liggen om verdere geneeskundige hulp te ontvangen. Op de inmiddels door eenige agenten aangebrachte brancard werd de zwaargewonde vrouw met de uiterste voorzichtigheid neergelegd en weggereden. Er was nog leven in, dat was alles, wat de dokter voor 't oogenblik kon zeggen. En terwijl de menschenmassa uiteenging, ieder zijn weg vervolgende, de een onverschillig, de ander diep ontroerd, weer anderen druk pratende over de vermoedelijke oorzaak van het ongeval, reed ook de chauffeur nog geheel ontdaan verder, terwijl op den hoek bij de lantaarn de agent een procesverbaal van het gebeurde stond te schrijven: den naam van den chauffeur, tijd en plaats van het ongeval, en al wat daar verder mee in verband stond. Daarna stak hij het potloodje weer tusschen de voering van zijn pet, liet het aanteekenboekje in zijn achterzak 49 glijden en stapte, de handen op den rug, weer even rustig langs de straat, alsof er niets gebeurd was. „Zoo, juist.... voorzichtig maar zoo ...." Dokter Franken ging de beide agenten, die de baar binnendroegen, voor door de hel-verlichte vestibule en liet de arme vrouw voorzichtig neerleggen op de breede bank, die in de gang stond en van daar werd zij even later in de spreekkamer gedragen. Hier bij het heldere licht van de electrische lamp kon hij eerst goed zien, hoe de zaak er voor stond. De agenten bleven buiten wachten op den uitslag van het onderzoek. Juist wilde dokter Franken daarmede beginnen en schelde hij den huisknecht om binnen te gaan zeggen, dat men maar zonder hem moest beginnen, wanneer hij soms wat lang wegbleef, toen hij een bekende stem . in de gang hoorde, 't Was die van den heer Heifort, die aan de ontvangen uitnoodiging voor het diner gehoor had gegeven. „O, is u het, mijnheer Heifort? Kom even binnen, maar schrik niet. U wilt wel even aan mijn vrouw zeggen, nietwaar, dat ik onverwacht word opgehouden door deze ongelukkige stakkerd, die zooeven dooreen auto werd overreden en die er lang niet best aan toe is ?" En hij begon, al sprekende, Anna's gelaat van de bloedplekken te reinigen, zoodat hij naar de verwondingen aan het hoofd aanstonds een nauwkeurig onderzoek zou kunnen instellen. „O, maar die vrouw ken ik!" riep eensklaps mijnheer Heifort verbaasd uit. „Zij was een goed half uur geleden nog bij mij!" Remy's Kerstroos 4 50 „Dus dan weet u misschien ook wel, hoe zij heet en waar zij woont." „Een oogenblik," was het antwoord. „Ik heb haar naam en adres opgeschreven," en hij zocht in zijn portefeuille, „juist: Anna van Dam, Brugsteeg 27. Zoo straks zal ik u wel alles vertellen, wat ik verder van haar weet. U zult zeker liever eerst uw onderzoek aanvangen en ik zal u daarbij niet ophouden." En mijnheer Heifort verliet de spreekkamer om zich in de vroolijk verlichte huiskamer van dokter Franken bij de reeds wachtende gasten te voegen en aan mevrouw de boodschap van haar man over te brengen. Zulke boodschappen waren helaas niet zeldzaam. Het leven van een geneesheer is nu eenmaal ongeregelder dan van ieder ander en ook dokter Frankens maaltijden werden menigmaal gestoord. De gasten schikten zich dus zonder hun gastheer aan den welvoorzienen disch en schonken aan de vreeselijke gebeurtenis, die van zijn wegblijven oorzaak was, verder geen aandacht. Alleen mijnheer Heifort ondervroeg metbelangstellingden dokter, toendezeeindelijkbinnengekomen was. Anna van Dam was naar het ziekenhuis vervoerd. Het was namelijk gebleken, dat de verwondingen, die zij aan het hoofd had opgeloopen, weinig te beteekenen hadden vergeleken bij de zware inwendige kneuzingen, die de dokter op verschillende plaatsen bij haar had geconstateerd en die hem dan ook weinig hoop gaven, dat de arme vrouw het ongeluk lang zou overleven. Hij maakte dan ook geen bezwaar, toen mijnheer Heifort hem verlof vroeg om de zieke van tijd tot tijd te gaan bezoeken. 51 „U kunt zoo straks wel even met mij meegaan, mijnheer Heifort," sprak de dokter. „Ik moet vóór den nacht nog even naar de patiënt gaan zien. Maar ik vrees zeer, dat zij niet bij kennis zal zijn, als wij komen en ze zal stellig doodelijk zwak zijn." Arme vrouw! dacht mijnheer Heifort. Juist nu er vandaag misschien wat licht en wat warmte in haar somber bestaan gekomen was! Had hij zich maar liever niet gehaast voor dat diner bij dokter Franken! Wat een beuzeling was dat tenslotte vergeleken bij de belangen van deze arme ziel, die in duisternis en ellende voortleefde, den hemelschen Helper niet kende en die, wie weet hoe spoedig! voor Gods rechterstoel zou moeten verschijnen! Was het zijn heilige roeping niet geweest om haar te wijzen op den Heere Jezus, den Zaligmaker, bij wien alleen vergeving van zonden te vinden is en door wiens genade de dood zijn verschrikking verliest en de ingang wordt tot het eeuwig, zalig leven? Neen, hij had zijn goddelijken plicht niet vervuld en dat ter wille van menschelijke plichten, waaraan toch weinig gelegen was. Maar wellicht was het nóg niet te laat en zou God hem nog willen gebruiken als een middel in Zijn almachtige hand, om in dit donkere hart de koesterende, lichtende stralen van het Evangelie te laten schijnen. 52 HOOFDSTUK VII. Grootjes gast. Nadat de gasten dien avond vertrokken waren, vergezelde mijnheer Heifort dokter Franken naar het ziekenhuis, om te hooren hoe het met Anna was. Onderweg vertelde hij zijn vriend, wat hij van de omstandigheden der jonge vrouw vernomen had en hoe hij dien morgen op straat kennis met haar had gemaakt. Intusschen waren zij de breede gasthuispoort doorgegaan en in de vestibule van het groote gebouw had mijnheer Heifort eenige minuten moeten wachten en weldra was zijn vriend teruggekomen met het bericht, dat de arme vrouw veel pijn leed in de weinige oogenblikken, dat zij bij haar bewustzijn was. En daarop had mijnheer Heifort zich naar de Brugsteeg gespoed, waar wij hem zoo straks al hebben aangetroffen en van waar hij, zooals wij reeds zagen, met den jongen en met Roosje naar Grootjes huis was gegaan. De goede, oude vrouw was dadelijk bereid, om te helpen. Zij zou voorloopig wel voor het kindje zorgen, beloofde zij. „Ik heb van mijn leven al zooveel kindertjes groot gebracht, mijnheer," zei ze glimlachend. „Ik geloof, dat ik die kunst nog niet vergeten ben en zoolang God mij de kracht en de middelen wil schenken, zal ik doen wat ik kan." En alsof het een van haar eigen kleinkinderen was, zoo nam zij Roosje in haar armen en koesterde haar, zoo goed zij kon. „Nu begrijp ik 53 tenminste, waar je gebleven bent, Remy. Jongen, ik begon me zoo ongerust te maken! Ik vreesde, dat je soms het een of ander overkomen zou zijn. Ja mijnheer," ging zij voort, zich tot den heer Heifort wendende, „ik zou niet weten, wat ik zonder hem beginnen moest. Jopie en Remy zijn alles, wat Grootje nog bezit, ziet u!" „Ja, daar heb ik al zoo een en ander van gehoord, onderweg. Remy heeft mij alles verteld. Met dat al blijft het een heele last voor u, om niet alleen voor de twee jongens, maar nu ook nog voor dit kleine meisje te zorgen." „Een last, mijnheer, een last? Als God de Heer je alles ontnomen heeft, je man, je zoon en dochter en Hij laat je dan nog twee lieve kinderen, die Hij aan je zorgen wil toevertrouwen, neen, mijnheer, dan is dat geen last voor een oud mensch. Wel komaan! dat geeft nog eens wat zonneschijn in huis! En nu komt Hij hier vanavond weer bij mij aankloppen en zegt: „Hier, Grootje, neem dit kleine schaapje onder je hoede en zorg er voor." En dan zijn we maar weer dankbaar, dat Hij van ons gediend wil wezen. Wie zulk een kindeken ontvangt, die ontvangt Mij." En al zijn we niet rijk, mijnheer, God zal ons niet in den steek laten, Hij zal de olie in de flesch en het meel in de kruik niet doen ontbreken." En haar gezicht stond bij die woorden niet ernstig strak, niet bezorgd. Integendeel, haar stem klonk heel opgewekt, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld gold. Het was voor haar ook niet iets buitengewoons. Zij vond haar vreugde in het blijmoedig dienen van 54 den Heer. Dat was bij al haar gewone werk altijd merkbaar. En als zij dan bovendien de dankbaarheid ondervond van de beide jongens of van andere menschen, met wie zij in aanraking kwam, dan was ze daardoor dubbel gesterkt en kon ze zoo stil voor zich heen den psalmregel opzeggen: „Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten" 't Was bij haar altijd zoo iets echts, zoo iets levends, die zekerheid, dat zij Gods kind was, dat vertrouwen op Gods hulp en dat vasthouden aan de belofte, dat alle dingen medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben. Men zou haar over den Bijbel heel wat vragen hebben kunnen stellen, waarop zij het antwoord had moeten schuldig blijven. Maar zij kende den eenigen weg tot zaligheid, die in den Bijbel ons gewezen wordt; zij kende den Heere Jezus als haar Zaligmaker en had bij Hem vergeving van zonden, haar eeuwig behoud gevonden. En met Remy en Jopie over die dingen te spreken en hen in de vreeze des Heeren op te voeden, dat was voor haar iets buitengewoon heerlijks. Want zij wist zich zeker van Gods hulp en ondervond, dat in de zwakheid van haar woord en daad Hij zijn kracht volbracht. „Nu ik zie, dat u haar zóó ontvangen wilt," sprak mijnheer Heifort opstaande, „nu durf ik haar met des te meer vertrouwen hier achterlaten. Ik kom spoedig terug, wellicht morgen al, om u te vertellen, hoe de moeder het maakt. Ik vrees zeer, dat het kleine ding haar moeder zal moeten missen. Zoo jong al " „Nog niet eens een jaar," zei Remy. „Haar moeder vertelde mij, dat Roosje met Kerstmis een jaar wordt." 55 „In ieder geval kunnen we zien, wat er gedaan moet worden, zoodra we weten, hoe het met de moeder gaat. Als er voor het kind aan kleertjes of voedsel gebrek is, kunnen we samen wel eens overleggen, wat er zooal zijn moet. Ik heb een vriend, die gaarne wat zal willen bijdragen om hierin te voorzien." Dat was een van de gewone voorwendsels van mijnheer Heifort, die veel goed deed, maar nooit zelf daarvoor gedankt voor den nacht te verzorgen. Er werd wat melk gewarmd. Een stuk van een baaien rok diende om het gebrek aan kleertjes voorloopig te verhelpen. En het kindje, dat eerst zoo bitter geschreid had, liet zich door Grootjes neuriën en door haar zoete woordjes eindelijk sussen. Het dronk zoet de melk, waarmee Remy heel gedienstig wilde worden. Altijd had hij „een vriend", die dat deed. En hij vermeed steeds te zeggen, dat hijzelf die „vriend" was. JI Toen Remy ten laatste den bezoeker m uitgelaten had en jj den winkel had ge- M sloten, zette hij zich Jp nog even bij zijn jjlp grootmoeder neer, die al druk bèzig was om het kindje 56 kwam aandragen en kort daarop sliep het weer rustig in. „Meester Huigens heeft ons op school eens voorgelezen, Grootje, dat we nooit arme of ongelukkige menschen de deur moeten wijzen, want dat sommige gastvrije menschen wel eens zonder het te weten engelen geherbergd hebben. Ik weet niet goéd meer, hoe tiet was, maar daar kwam het toch op neer. Ik geloof zeker," ging Remy voort, „dat Roosje ook een kleine engel is, denkt u ook niet?" „Mijn jongen," zei Grootje, „meer dan een engel. De Heiland zelf is onder ons dak ingekeerd. Want Hij heeft gezegd: Wie zulk een kindeke ontvangt in mijnen naam, die ontvangt Mij." HOOFDSTUK VIII. Bij het ziekbed. Mijnheer Heifort maakte van het verlof, dat dokter Franken hem gegeven had, om de ongelukkige Anna van Dam te bezoeken, dankbaar gebruik. Hij voelde, dat hij te kort geschoten was in zijn plicht om haar nog op andere dan op stoffelijke wijze wel te doen. En den eersten keer den besten, dat de zaalzuster hem verzekerde, dat de zieke kalm genoeg was, om zijn bezoek te ontvangen, trad hij op het bed toe, waarop zij bleek en lijdend lag uitgestrekt. „Wel, vrouw Van Dam," sprak hij met gedempte stem, terwijl hij op den stoel aan het hoofdeinde plaats nam, „ik kom je eens vertellen, hoe het met je kindje 57 gaat. Roosje — zoo heet ze immers? — is in goede handen, hoor. Je behoeft daarover niet de minste zorg te hebben. Zij heeft kleertjes en voedsel en alles wat ze maar noodig heeft, en ze wordt met veel liefde door Remy's grootmoeder verzorgd. En hoe gaat het met jezelf?" „Ach! Hoe zou het mij gaan!" sprak zij met nauw hoorbare stem. „Altijd pijn! Nu gaat het nogj maar vannacht Ik geloof, dat ik nooit meer beter zal worden. Ik voel mij zoo moe en zoo zwak...." Inderdaad, het was haar aan te zien, dat zij er heel slecht aan toe was. Bleek en ingevallen waren haar wangen en bij de minste beweging van haar hand of haar door zwachtels omgeven hoofd kermde zij van pijn. „Wij willen nog niet allen moed opgeven. Bij God zijn alle dingen mogelijk. Hij kan je nog oprichten. Maar als het eens anders bij den Heer besloten was —" Ernstig zag hij haar aan, toen hij vervolgde: „Als God je eens niet beter maakte, yrouw Van Dam, wat dan? Neen, nu moet je eens niet alleen aan je kind denken. Wanneer dat eens gebeurde, zou er voor Roosje gezorgd worden, die belofte geef ik je; maar denk nu eens aan jezelf. Zou het goed met je zijn? Als je eens dit leven verlaten moest, zou je dan bereid zijn om voor God te verschijnen?" Met haar groote, betraande oogen zag zij hem aan. Wat bedoelde hij ? Voor God te verschijnen ? Daar had zij nooit over gedacht. Opgegroeid in een braaf en oppassend gezin, weliswaar, maar waarin men zich om God noch godsdienst bekommerde en waar zijn Woord niet gelezen en tot Hem niet gebeden 58 werd, had zij van jongsaf den godsdienst beschouwd als iets van „die fijnen". Later, toen zij getrouwd was, had ze van haar man ook nooit eenigen eerbied voor God en zijn dienst geleerd en ten slotte was zij al even vreemd gebleven aan de kennis van den Heere Jezus als de heidenen. Ze was in haar jeugd wel eens uit nieuwsgierigheid een kerk binnengeloopen. Maar dat was ook alles geweest. Voor 't overige was zij haar eigen weg gegaan en had zich om God noch zijn gebod bekommerd. En daar lag ze nu voor de poorten des doods. Want geen der doktoren van het gasthuis geloofde, dat zij eenige kans had op genezing. Haar ruggegraat was op meer dan een plaats gekneusd en zij had door al de voorafgaande armoede en ellende, door den honger en de koude, die zij geleden had, haar lichaamskracht langzaam zien wegteren. Ach, ze voelde het zelf wel! Het zou spoedig met haar gedaan zijn. Tot nog toe was het Roosje's toekomst geweest, die haar tegen het afscheid zoo erg had doen opzien. Wat moest er van haar kindje worden in deze harde, koude wereld, waarin zijzelf het zoo moeilijk had gehad? En de vriendelijke, geruststellende woorden van mijnheer Heifort waren dan ook geweest als balsem voor die pijnlijke wonde. Maar zijzelf? Wat zou er van haarzelf worden? Zij wist het niet. Slechter dan zij 't in deze wereld gehad had, zoo dacht ze, zou zij het hiernamaals niet licht krijgen. Wat had zij al niet beleefd 1 En wat een verdriet en smart was er in haar korte leven al over 59 haar hoofd gekomen! Haar man dood haar kindje half verhongerd en verkleumd en zij zelf.... Ach, ze had zich dikwijls moedeloos afgevraagd, waar het leven van de menschen toch eigenlijk toe dient en gedacht, dat het toch eigenlijk de moeite van het leven niet waard was. Zoo sprak zij ook nu, in antwoord op de dringende vraag van den heer Heifort. „Voor u is dat misschien anders," voegde zij er bij. „Dat lijkt wel zoo, vrouw Van Dam," was het zachte antwoord, „maar toch heeft het leven voor alle menschen eigenlijk maar een doel. Voor alle menschen, rijken en armen, grooten en kleinen, ligt dat doel niet aan deze zijde van het graf. Dat denken de menschen wel dikwijls en dan laat God hen in zijn liefde nog waarschuwen en vermanen, vóór het te laat is. En nu zendt Hij mij hier bij je, om je van Hem een boodschap te brengen." En uit zijn binnenzak haalde hij een bijbeltje te voorschijn, dat hij opensloeg en waaruit hij haar ging voorlezen. En hoe meer zij luisterde, hoe droever zij werd, tot het haar ten slotte zoo bang om het hart werd, dat zij zeide: „O, lees daar niet meer uitl Ik weet het wel, waar het met mij op uitloopt! Ik heb Hem niet gediend in mijn leven. Al die jaren heb ik gedaan, alsof Hij er niet was. En nu is het te laat! Nu kan ik Hem niet meer dienen immers. Ik voel maar al te goed, dat ik het door mijn leven bedorven heb en dat ik het toch niet meer bij Hem kan goedmaken —" „Dat kun je niet, vrouw Van Dam, maar gelukkig, dat behoeft ook niet. Want Hij heeft het met jou goed 60 gemaakt. En al heb je al dien tijd niet naar Hem omgezien, Hij ziet uit naar iederen zondaar, die van Hem zich afkeert. Hij is het, die mij tot je gezonden heeft en die je behouden wil." En weer bladerde de heer Heifort in zijn zakbijbel en toen hij gevonden had, wat hij zocht, las hij haar voor met welk een zoekende liefde de Heiland de zondaren tot zich roept. En met veel geduld en vriendelijkheid legde hij haar alles uit, wat zij misschien niet begrepen mocht hebben. Met verbazing hoorde Anna van Dam hem aan. Het was alles zoo nieuw, zoo vreemd voor haar. En begrijpen kon zij het in 't geheel niet, dat God liefde zou hebben voor wie die liefde toch in geen opzicht verdiend hebben. En toen zij vernam wat de Heiland aan het kruis voor hen geleden heeft en bedacht, hoe zij die liefde onwaardig was, toen sprak zij met zwakke stem: „Neen, mijnheer, dat kan Hij niet voor mij bedoeld hebben. Voor anderen misschien, die beter geleefd hebben, maar voor mij neen !" HOOFDSTUK IX. In den Heer ontslapen. De pleegzuster, die al een paar malen bescheiden had gekucht om mijnheer Helforf opmerkzaam te maken, dat zijn bezoek te lang duurde en voor de patiënt te vermoeiend zou kunnen zijn, trad nu onhoorbaar naderbij 61 en gaf den bezoeker een wenk, dat haar patiënt rust behoefde. Mijnheer Heifort stond op en terwijl hij Anna de hand drukte, zeide hij: „Mag ik morgen nog eens terugkomen? Ik zou je nog zoo graag meer vertellen van Hem. Je moet nog eens goed alles overdenken, wat wij samen besproken hebben en niet twijfelen aan de liefde van den Heiland. Hij roept zondaren, juist zondaren, belast met hun schuld en moe van smart en zorg, tot zich en belooft hun rust en eeuwigen vrede." Anna antwoordde niet. Ze was zeker uitermate vermoeid, want haar oogen waren gesloten en zij scheen ingeslapen. Op zijn teenen, om haar niet te wekken, verliet de heer Heifort de ziekenzaal. In zijn hart was een stil gebed, dat God deze arme zondares mocht behouden en haar na dit moeizaam doorgetobde leven voor eeuwig gelukkig mocht maken. Deze eerste samenspreking werd door menig bezoek van den heer Heifort gevolgd. De krachten van de arme vrouw namen merkbaar af, maar naarmate zij meer bekend werd gemaakt met het Evangelie, naarmate haar zwak geloof in haar Heer en Heiland toenam, voelde zij in haar hart een vrede, dien zij voorheen nooit gekend had. God had haar door den nood, waarin zij naar lichaam en ziel verkeerde, leeren bidden en met hart en ziel had zij zich overgegeven aan Hem, die al onze zonde en schuld op zich wou nemen om ons met den Vader te verzoenen. 62 Nooit had zij kunnen denken, welk een vreugde God zijn kinderen bereiden kan, zelfs in de grootste smarten. Maar zij ondervond het nu. Ach! hoe gaarne had zij nu willen herstellen, indien het mogelijk was. Wat zou zij, nu ze zelf dien eenigen troost in leven en in sterven had leeren kennen, niet voor haar kindje, voor Roosje, hebben kunnen zijn! Zij dacht er aan, toen Remy's grootmoeder op zekeren middag met het kleintje bij haar ziekbed was gekomen. De arme moeder was te uitgeput om zich nog op te richten, maar Grootje hield Roosje zóó dicht bij haar, dat haar kleine, mollige armpjes de bleeke, vermagerde hand van de jonge moeder konden streelen en haar mondje een kusje kon drukken op dat uitgeteerde gelaat. Ze dankte de oude vrouw zoo innig voor haar liefderijke zorg en, hoewel doodelijk zwak, vroeg zij nog naar Remy. Deze kwam den volgenden dag nog even bij haar bed, even maar. Zij herkende hem nog flauwtjes, maar toen later op den dag mijnheer Heifort nog even kwam, vertelde de zuster hem, dat het beter was, de lijderes maar stil te laten rusten. Zij was na een hevigen aanval van pijn uitgeput ingesluimerd en zoo zwak, dat de dokter vreesde, dat zij den volgenden ochtend niet meer zou halen. En toen de morgenzon weer haar heldere stralen door de vensters der ziekenzaal zond, was Anna van Dam daar, waar nooit meer duisternis heerscht, maar waar het eeuwig licht is. Haar ziel was opgevaren tot haar Heiland, wiens beloften haar hadden vertroost, sinds zij zich zijn eigendom wist. 63 „Al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zal geen kwaad vreezen ....," met zwakke, nauw hoorbare stem had zij het mijnheer Heifort nagezegd, die haar de laatste maal dat hij haar had bezocht, den drieëntwintigsten psalm had voorgelezen. Zonder dat de ziekenzuster iets bijzonders gemerkt had, was Anna van Dam gestorven. Tegen den morgen had de zuster haar nog opmerkzaam gadegeslagen, en gezien hoe zij daar kalm neerlag, rustig ademhalend, en geen half uur later, toen zij een andere patiënt geholpen had, die naast Anna lag, overtuigde een enkele blik op het naburige bed haar reeds, dat de lijderes uit haar lijden verlost was. Het gelaat, dat ze zoo vaak pijnlijk verwrongen gezien had en dat zij nooit anders dan met die smartelijke en bezorgde uitdrukking had gekend, scheen nu vredig en kalm; de harde trekken hadden zich ontspannen en er lag iets als een stille glimlach over uitgespreid, een glimlach van hemelschen vrede. HOOFDSTUK X. Remy's zorgen. Het was in den loop van den morgen, dat Remy aan het gasthuis kwam hooren, hoe het met Anna was. Hij wist nog niet, dat zij in den loop van den nacht overleden was en toen de verpleegster naar beneden kwam, om het hem te vertellen, had zij mijnheer Heifort al getelefoneerd. Deze kwam juist op zijn fiets 64 aangereden. Beiden waren zeer dankbaar, dat de zieke zonder zwaren doodsstrijd en zonder veel pijn ontslapen 65 was. Mijnheer Heifort had nu nog eenige aangelegenheden van geldelijken aard te regelen, want hij had een deel van de verpleegkosten betaald, en schikkingen te treffen voor de aanstaande begrafenis. Remy wachtte even op de bank in de vestibule, want hij wilde zoo gaarne van den heer Heifort vernemen, wat er nu met Roosje zou gebeuren. Zou zij bij hem mogen blijven? Hij hoopte het maarl Arme Roosje! Zonder vader en zonder moeder in de wereld! Wat was hij nu blij bij de gedachte, dat het lieve kind toch niet onverzorgd zou wezen. Als er bezwaren waren om Roosje bij Grootje te laten, nu, dan zou mijnheer Heifort er toch zeker wel een goed plaatsje voor vinden, dacht hij. Ha, daar kwam mijnheer Heifort juist uit de deur van de spreekkamer! „Kom mee, Remy, dan kunnen we nog even praten." En met de fiets aan de hand stapte mijnheer naast den knaap voort langs de stille gracht, waaraan het ziekenhuis stond. „Kijk eens, mijn jongen," zei hij, „we kunnen op 't oogenblik nog geen vast besluit nemen, dat zul je wel kunnen begrijpen. Zoolang we geen besliste zekerheid hebben, dat de vader van Roosje haar niet zal komen opvragen, zoolang is alles natuurlijk maar heel voorloopig. Want die mogelijkheid bestaat nog altijd. Vrouw Van Dam zelf wist nooit recht, wat zij er eigenlijk van denken moest. Maar zoolang er geen nadere regeling getroffen is, zal ik je grootmoeder vragen, of zij het kleintje nog wat bij zich wil houden." „O, dat zal zij zeker willen!" antwoordde Remy Remy's Kerstroos 5 66 dadelijk. „En Jopie en ik zouden ook graag hebben, dat Roosje bij ons bleef. We zullen goed voor haar wezen, dat beloof jk ul" „Ja, mijn jongen, dat weet ik wel. Je hadt eens moeten hooren hoe blij en dankbaar vrouw Van Dam was, als ze over jullie sprak; vooral in de laatste dagen had zij het vaak daarover. Remy, zei ze, zal goed wezen voor Roosje, dat heb ik den eersten morgen den besten al gezien." „Zei ze dat, mijnheer? Nu, dat wil ik ook zéker. Wie zou niet goed wezen voor zoo'n lief kindje! Ze is al zoo bij ons thuis. En ze kent ons al best. Jopie speelt nogal veel met haar, want die is den heel^n dag thuis en Grootje heeft niet zooveel tijd, natuurlijk. Grootje zegt, dat Roosje er al beter begint uit te zien. 't Is maar goed, dat zij er niet veel van begrijpt, wat er met haar moeder gebeurd is." „Weet je dat zélf wel heel goed, Remy? Ik geloof van niet. Maar daar kom ik misschien vanavond wel even van vertellen," zei de heer Heifort, toen ze bij een zijstraat gekomen waren en hij afscheid nam. „Ik moet nu aan mijn bezigheden. Tot vanavond dus!" Remy haastte zich naar huis. Hij had de helft van den morgen verloren met dezen .tocht naar het gasthuis en moest dus voortmaken om den verloren tijd in te balen. Maar één ding was zeker, al was 't dan nog maar voorloopig: Roosje behoefde nog niet weg! Wat de heer Heifort bedoelde met dat „goed begrijpen"? Nu, hij mocht dan niet alles begrepen hebben, maar dit eene was hem toch niet ontgaan, dat de sombere, bezorgde toon, waarmede mijnheer Heifort 67 in de eerste dagen van haar ziekte over Anna gesproken had, verdwenen was. Het zou dus zeker alles goed zijn met haar en daarom zeker had het ernstige gelaat van mijnheer Heifort niets bedroefds. Zijn bezoeken aan het ziekbed waren zeker niet vergeefsch geweest. Eenige dagen zijn voorbijgegaan. De begrafenis is achter den rug. Jn alle stilte en eenvoud heeft zij plaats gehad, 't Was een armelijke stoet: Achter de lijkbaar liepen mijnheer Heifort, Grootje en Remy. Bij het graf werd weinig gesproken. Men stond daar, en zag toe, hoe de kist langzaam, langzaam in het open graf daalde. Toen was mijnheer Heifort naar voren getreden en had eenige verzen voorgelezen uit datzelfde bijbeltje, dat voor de gestorvene tot zulk een bron van troost was ge*vorden. .... „Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven".... Het klonk Remy jaren later nog in de ooren. Hij begreep het te beter, daar mijnheer Heifort, zooals hij beloofd had, dien avond gekomen was om hun te vertellen van wat er in het hart van Anna was geschied, hoe zij de laatste dagen hem herhaaldelijk had verzekerd, dat zij in het Bloed van haar Heiland vergeving voor haar zonden had gevonden en verzoening met God. 68 HOOFDSTUK XI. Roosjes wensch. De advertenties, die mijnheer Heifort en dokter Franken in de kranten hadden geplaatst om den vader van het kind op te roepen, hadden geen gevolg gehad. Zoowel hier in het land als in Amerika was deze poging gedaan, daar men nog steeds geen volkomen zekerheid had, dat de man werkelijk omgekomen was. Men hoopte zoodoende den man, indien hij nog in leven was, te bereiken, maar niemand meldde zich aan. Daarna had men den Nederlandschen consul in Amerika geschreven, maar na eenigen tijd berichtte deze, dat al zijn nasporingen vruchteloos gebleven waren. Toen stelden de heeren zich in verbinding met den voogdijraad, want er moest beslist worden over het lot van de kleine Roze. Op verzoek van Remy's grootmoeder mocht het kleine meisje bij haar blijven. Nu, beter kon zij het al niet getroffen hebben. En wat de onkosten betrof, dokter Frank en mijnheer Heifort namen die voor hun rekening en werden door den voogdijraad tot voogden over Roosje benoemd. Drie jaren waren voorbijgesneld. Remy was al lang geen schillenjongen meer. Mijnheer Heifort had wel opgemerkt dat er wat goeds in dien knaap stak. Den eersten keer, dat hij hem ont- 69 moette, was het hem opgevallen hoe hulpvaardig de jongen was geweest om die arme vrouw met haar kindje thuis te brengen. En had hij niet, nog dienzelfden dag, toen hij 's avonds uren en uren alleen met dat kindje had zitten wachten, getoond hoe trouw hij was? Dat was toch werkelijk geen prettig werkje geweest voor een jongen en niets was gemakkelijker geweest dan stilletjes weg te loopen, maar Remy was gebleven, alleen omdat hij zijn woord wilde houden! En hoe belangstellend was hij geweest tijdens de ziekte en het sterven van de arme Anna. Hoe hartelijk blij, dat Roosje aan grootmoeders zorgen bleef toevertrouwd. „Neen, die jongen moet niet langs de straat om afval bedelen," had mijnheer Heifort gezegd. „God heeft hem op mijn weg geplaatst, met zijn hulp zal ik trachten een flink mensch in de maatschappij van hem te maken." En hij had woord gehouden en al dadelijk Remy bij zich op zijn kantoor genomen. Die was daar natuurlijk niet dadelijk een van de eerste schrijvers geworden, maar dat begreep hij zelf ook wel. Hij moest boodschappen doen, de telefoon naloopen, opendoen en dergelijke boodschappen meer en hij deed dit alles met de grootste nauwgezetheid. Mijnheer Heifort merkte dit wel, want hij sloeg hem oplettend gade, maar hij zeide van zijn plan niets. Wel kon hij zijn „jongste bediende" zoo nu en dan eens goedkeurend op den schouder kloppen, of hem tevreden toeknikken, als hij weer eens bijzonder zijn best had gedaan. En aan zijn salaris, dat nogal eens 70 verhoogd werd, merkte grootmoeder wel, dat de patroon niet ontevreden over haar jongen was. En Roosje? Ze was nu al bijna vier jaar en o, het was zoo'n lief meisje geworden! Hoewel ze niet buitengewoon groot en dik was, zag ze er toch gezond uit, terwijl grootmoeder wel zorgde, dat er op haar uiterlijk niets viel aan te merken. Vooral 's Zondags, 71 als ze met Remy en Jopie ging wandelen, zag ze er met haar witte hoedje, haar roode manteltje en haar bruine schoentjes allerliefst uit. En ze was ook allerliefst, iedereen hield van het kleine, vroolijke babbeltje. Al de vrienden en kennissen van grootmoeder beschouwden het kleine meisje als een van haar gezin. Boer Klaassen en zijn vrouw, die de vriendschap met Remy hadden aangehouden, hoewel hij er nu niet meer met schillen kwam, zagen het kleine meisje graag op de boerderij komen. Dikwijls ging grootmoeder zelf met haar drietal er heen, daar ze nu ook wat beter van huis kon, omdat mijnheer Heifort er ook voor gezorgd had, dat ze uit het winkeltje in een net gesloten huisje kwam te wonen. Wat waren de boer en boerin dan vriendelijk! Ze wisten niet wat ze zouden doen om het de gasten maar naar den zin te maken en als ze naar huis gingen had vrouw Klaassen al een mand klaar gemaakt met van alles er in, om thuis nog van te genieten. Ook van dokter Franken en mijnheer Heifort ondervond vrouw Van der Putten allerlei blijken van vriendelijkheid. Ze werd er beschaamd van, de oude vrouw. Neen, ze had Roosje werkelijk niet tot zich genomen om stoffelijk voordeel, maar omdat zij er den Heiland zelf in had gezien, die onder haar nederig dak wilde wonen. En nu ondervond ze op zoo sprekende wijze, dat een beker water om zijnentwil geschonken niet onvergolden zal blijven. 't Was een heldere, koude dag in het begin van December. Remy was om zes uur van zijn kantoor ge- 72 komen en zat zich nu in de huiskamer te warmen bij de lekker warme kachel. Grootje zat zwijgend kousen te stoppen, want Jopie maakte zijn huiswerk. Alleen het stemmetje van Roosje werd gehoord. „Nee poppe-Jet," babbelde ze, „je mag niet op mijn schootje zitten. Mag niet huilen ook, anders wordt moe Roosje kwaad. Gauw slapen gaan." „Remy," zei ze, terwijl ze met een leuk, ernstig gezichtje naar hem keek, „Jet is zoo stout, ze wil niet slapen." Toen ging Remy naar haar toe. Hij tilde haar van den grond, nam haar op zijn arm en kuste haar. Maar dat wilde ze heel niet. „Nee, Remy," zei ze nog ernstiger, „Roosje gaat niet spelen, Roosje heeft geen tijd. Eerst moet Roosje de pop in slaap maken." Nu riep Remy haar bij zich. „Ik moet jou eens wat vertellen," zei hij gewichtig. En toen ze nu nieuwsgierig naderbij kwam, ging hij voort: „Weet je wel, poppemoedertje, wie er gauw jarig is?" Neen, dat wist ze niet en vragend keek ze van Remy naar grootmoeder en naar Jopie. „Ik weet 't wel," zei Remy, „Roosje zelf. Dan word je al vier jaar en dan hebben we feest. Dan komt mijnheer Heifort en je mag naar den dokter en vrouw Klaassen stuurt misschien wel weer een cadeautje, net als verleden jaar." „En als je heel zoet bent," zei grootmoeder nu, „dan maak ik misschien wel lekkere chocolademelk." 73 „En ik," zei Jopie, die toch ook wat wilde beloven, „ik zal de kamer versieren met hulst met mooie, roode besjes er aan, want dan is het ook Kerstfeest, Roosje." Roosje was nu heelemaal de stoute pop vergeten. Ze keek van den een naar den ander en toen Jopie 't haar vertelde van die mooie hulst, danste ze de kamer door en riep: „Leuk, leuk!" en grootmoeder bij den arm pakkend zei ze: „Zal zoet zijn, opoe, krijgen we dan chocola?" „Wat een heerlijke tijd komt er aan," zei Remy, „Kerstfeest, Roosjes jaardag, Oudejaar! En wat wil mijn Kerstroosje nu wel voor haar verjaardag hebben ?" vroeg hij aan het kleine ding, dat nog met stralende oogen bij grootmoeder stond. „Kerstroosje," lachte ze, „kerstroosje! Wat is een kerstroosje, opoe? Ik wil wel een kerstroosje hebben." 't Woord was haar in het hoofd blijven hangen, maar ze wist niet, wat een kerstroos eigenlijk was en maakte nu op haar manier maar een grapje. Maar Remy zei: „Heel goed, hoor, dan krijg je een kerstroos, een heusche kerstroos. Dat is een mooie bloem, die in een pot groeit. We zullen haar dan goed verzorgen, dat ze net zoo flink groeit als Roosje zelf." „Dan hebben we twee kerstroosjes," zei Jopie lachend. En grootmoeder zei: „Kom, ik ga voor de boterhammen zorgen, want ik weet een kerstroosje, dat noodzakelijk naar bed moet." 74 HOOFDSTUK XII. Buiten verwachting. Kerstmis kwam en bracht sneeuw en ijs mee. Alles was in een wit kleed gehuld en toen de zon scheen op al die witte pracht, was het een genot om er naar te kijken. De daken der huizen, de takken der boomen, de struiken, de wegen, 't was alles wit, nog vlekkeloos wit. Dof klonken van uit den besneeuwden toren de kerkklokken, die de gemeente opriepen om in 's Heeren huis de geboorte van den Zaligmaker te gaan herdenken. En weldra vertoonden zich in alle straten menschen, die naar de kerk gingen. Het geluid van de voetstappen werd gedempt door het dikke sneeuwtapijt en een enkel rijtuig, dat aankwam, moest dit door bellen te kennen geven. De ouderen keken elkaar aan en zeiden in het voorbijgaan hoofdschuddend: „Wat een kou, wat een felle winter!" Maar de kinderen vonden het heerlijk zoo. Wat was alles mooi buiten, wat zouden ze fijn sneeuwballen kunnen gooien 1 Zoo was 't juist goed: een Kerstfeest moest wit zijn, vonden ze. Voorzichtig spoedt grootmoeder Van der Putten zich tusschen de anderen voort naar de kerk. Aan de hand houdt ze Roosje, die haar andere handje aan Remy geeft, 't Meisje heeft moeite genoeg met haar kleine voetjes door de sneeuw te komen, zelfs Jopie moet hard werken, waarom hij grootmoeder ook maar een arm geeft. 75 6$ ^ X Weldra zitten ze met hun vieren naast elkaar in de kerk. Roosje is nog zoo klein, ze begint wel te luisteren, en 't zingen vindt ze ook wel heel mooi, maar begrijpen doet ze er nog niet veel van en weldra rust haar hoofdje tegen grootmoeders arm. De jongens zijn een en al gehoor. Ze zingen uit volle borst de welbekende Kerstliederen en als ze na den dienst de kerk verlaten, zijn ze nog geheel vervuld van het heerlijk evangelie, van den Heiland, die op aarde gekomen is om zondaren zalig te maken. m 76 Thuis gekomen wilden ze de liederen nog eens zingen. Jopie, die nog op de Zondagsschool ging, kende verscheidene teksten, die de dominee dien morgen had aangehaald en hij zei ze nog eens voor grootmoeder op. De oude vrouw schonk een kopje koffie en Roosje zat op de knie van Remy, die probeerde om haar te leeren zingen: „Stille nacht, heiige nacht." Met dankbare blikken keek grootmoeder de kinderen aan. Wat waren ze gelukkig, alle vier.... Op dienzelfden tijd trad er een man op het huis van mijnheer Heifort toe. Hij trok haastig aan de bel en vroeg aan het dienstmeisje, dat opendeed, of hij dadelijk mijnheer kon spreken. Eenigszins verschrikt spoedde het meisje zich naar mijnheers kamer om belet te vragen. Ze kwam weldra terug met de boodschap, dat de onbekende man haar maar volgen moest. Eenige oogenblikken later stond de man tegenover mijnheer Heifort. „Wel," vroeg deze, terwijl hij zijn bezoeker met een oogopslag van het hoofd tot de voeten opnam, „wat voert u op dezen Kerstdag tot mij? Ik herinner mij niet, dat ik u meer gezien heb." „Toch is mijn naam u niet onbekend, mijnheer," was het antwoord, „want ik heet Van Dam en ben de echtgenoot van Anna van Dam. Men heeft mij gezegd, dat u nu ongeveer drie jaar geleden in de Amerikaansche kranten een oproep naar mij hebt gedaan. Eerst kort geleden is mij dat ter oore gekomen, toen ik al weer in Holland was." „Je weet dus ook, dat je vrouw is overleden?" vroeg mijnheer Heifort, aangedaan. amm 77 „Ja, ook dit heb ik vernomen, toen men het mij vertelde van die advertentie. Ik ben jarenlang in Amerika geweest en heb daar uw advertentie niet gelezen. Eerst nu ik in het vaderland ben teruggekomen, heb ik alles vernomen. Ook, dat ons kind nog in leven is, maar de buren in het straatje, waar wij gewoond hebben, konden mij niet zeggen, waar het gebleven is. Ik heb toen een onderzoek ingesteld bij de politie. Hier verwees men mij naar het armbestuur en van daar weer naar den voogdijraad. Eindelijk ben ik bij u terecht gekomen, daar mij gezegd is, dat u een der voogden over het kind is. U kunt me zeker wel zeggen, waar ze is." „Ja," was het antwoord, „dat kan ik. En je wilt dit zeker weten om je kind op te eischen." „Ja juist, dat wilde ik." Nu zag mijnheer Heifort den vreemden man ernstig aan. „Mijn goede man," zei hij vriendelijk, „heb je wel goed bedacht, wat je gaat doen? Ik begrijp volkomen, dat je verlangend bent om je kind te zien, maar je moet je goed bedenken, vóór je haar uit haar tegenwoordige omgeving weghaalt. Ze heeft een zeer liefderijk tehuis gevonden en wat moet je zelf met haar beginnen? Was je vrouw er nog, dan zou het heel iets anders wezen, je kon dan weer een huisgezin vormen, maar wat moet je als man alleen met dat kind doen?" Er was een pijnlijke trek op het gezicht van den man gekomen, toen mijnheer Heifort over „zijn gezin" sprak. „Ik had ook gedacht mijn vrouw hier te vinden en mij er al op verheugd hier'werk te vinden om voor 78 mijn gezin te kunnen zorgen. Wie zou ook gedacht hebben, dat alles zoo geloopen was?" zei hij verdrietig. „Je zult je vóór alle dingen tot den voogdijraad moeten wenden om het kind terug te krijgen van de menschen, waar het door den voogdijraad is geplaatst. Als je nu tot na de feestdagen wacht, zal ik met je meegaan en alles voor je regelen. Ga nu maar heen, maar geef mij eerst je adres op, dan zal ik je opschrijven, waar je je dochtertje kunt vinden." Kort daarop verliet de vader van Roosje den heer Heifort. Deze bleef nog een poos daarna in gedachten verdiept zitten. De vader van het meisje was gekomen. Eigenlijk moest hij dus blij voor 't kind zijn. En toch wat had die man gehad, dat hij niet alleen niet blij was over zijn komst, maar met bezorgden blik de toekomst van 't kind tegemoet zag? HOOFDSTUK XIII. Een Kerstfeestviering. De tweede Kerstdag was een dubbele feestdag voor vrouw Van der Putten en haar gezin, want dan was het de verjaardag van Roosje. Remy had reeds van te voren zijn verjaarcadeau gekocht, een mooie kerstroos. Zorgvuldig had hij de plant verborgen; 't moest een verrassing voor de jarige zijn. 79 Toen de dag was aangebroken, stond hij 's morgens het eerst op. Hij deedlvoorzichtig wat water bij den pot en wikkelde er toen een vroolijk rood vloeipapier omheen. Daarna maakte hij de kachel aan en hielp grootmoeder, die inmiddels was opgestaan, de kamer in orde maken. „Neen Roosje," zei grootmoeder, „nog even wachten, tot het hier lekker warm is." Ze was zoo nieuwsgierig naar haar cadeautje, dat ze niets liever wilde, dan uit bed komen. Eindelijk tilde grootmoeder haar kleinen schat uit bed en kuste haar op beide wangen. „Gefeliciteerd, mijn meisje!" zei ze. „God zegene je in je vijfde jaar en Hij geve, dat we allemaal veel plezier van je mogen beleven." Toen kamde zij de lieve krulletjes, waschte het gezichtje en deed Roosje haar mooiste jurkje aan. Daarop nam Remy de krant weg, die hij over zijn 'cadeau had gelegd en nu zag Roosje de mooie bloem. „O, wat prachtig," jubelde ze. „Wat een mooie bloemen! Blijft die nu altijd zoo mooi bloeien, Remy?" „Ja zeker," zei hij, „als we ze maar goed verzorgen en dat zullen we samen doen, hoor! Van den zomer zetten we den pot achter in het tuintje en tegen den winter halen we hem weer naar binnen, dan hebben we de volgende Kerstmis weer bloemen. Daarom heeten ze ook kerstrozen." „Net als ik," lachte Roosje. Van grootmoeder kreeg ze een blokkendoos en van Jopie een prentenboek. Wat was ze blij! Op den schoorsteenmantel stond een kerstmannetje 80 in een besneeuwde jas en aan de lamp hing een roode lantaren. Met een gelukkig gezicht stond grootmoeder de kinderen aan te zien. Wat had God haar gezegend en welgedaan. Haar hart vloeide over van lof en dank. Zoo aanstonds zouden ze samen naar Gods huis gaan om weer de heerlijke kerstgeschiedenis van het Kind in de kribbe te hooren. En dan in den namiddag zouden ze allen deelnemen aan het Zondagsschoolfeest, waartoe zij met Jopie waren uitgenoodigd en dan zouden hun stemmen zich mengen in het aloude „Eere zij God." Mijnheer Heifort was niet zoo blijde gestemd als zij. Wel verheugde ook zijn hart zich over de geboorte van het goddelijk Kerstkind, maar toen hij dien morgen naar het bedehuis opging, was hij bezorgd, bezorgd over Roosje. Hij moest noodzakelijk vrouw Van der Putten op de hoogte stellen van de komst van Roosjes vader. Hij wilde echter tot den avond wachten om de feestvreugde niet te verstoren. Toen hij dus na kerktijd Roosje ging feliciteeren en haar allerlei verrassingen bracht, zei hij niets van wat er stond te gebeuren. Wat was Roosje blij! „Dank u wel, oom Heifort!" juichte ze. „Wat een mooie pop! En die chocola moet opoe maar deelen, hè?" En opoe verdeelde met blij gelaat de chocola onder de kinderen, terwijl ook zij den heer Heifort hartelijk bedankte. Mijnheer Heifort werd aangedaan, toen hij het groote geluk van deze eenvoudige menschen zag. En dit 81 moest verstoord worden! Hieraan kwam de komst van Roosjes vader een eind maken! Nadat het Zondagsschoolfeest was afgeloopen, zette grootmoeder thuis chocolademelk en kregen de kinderen nog lekkere krentenbroodjes. Maar om acht uur moesten Roosje en Jopie naar bed, 't was toch al een uur later dan anders voor Roosje. Remy bleef nog wat bij grootmoeder praten. Tot hun verwondering werd er laat in den avond nog gebeld. De heer Heifort!-Wat voerde hem hier nog zoo Remy's Kerstroos 6 82 laat naar toe? Aan zijn gezicht kon men dadelijk zien, dat er iets niet in orde was. „Komt u binnen, mijnheer," zei vrouw Van deiPutten vriendelijk. „Er scheelt toch niets aan, hoop ik?" Ja," was *t antwoord, „er scheelt wel iets aan, vrouw Van der Putten. Ik kom u een onaangename boodschap brengen," ging hij voort, en nadat hij Remy gegroet had, nam hij een stoel. „Roosjes vader is gekomen en gisteren is hij bij me geweest om naar zijn dochtertje te vragen." „Hij zal het kind toch niet van ons weghalen?" riep vrouw Van der Putten angstig uit en onwillekeurig keek ze naar de bedstede, waar het meisje rustig lag te slapen. „Het zou zoo'n leegte geven, ik moet er niet aan denken." „Ik denk," zei mijnheer Heifort troostend, „dat de vader dit niet zal doen. Hij zal natuurlijk zelf voor zijn kind willen zorgen, maar hij moet toch naar zijn werk en zal heel blij zijn, als u dan de zorg voor het kind op u zou willen nemen." Maar de oude vrouw had hier een hard hoofd in. Ze vreesde maar al te zeer, dat de vader dan toch bij het minste of geringste, wat er gebeurde, zou dreigen zijn dochtertje weg te nemen. Ja, dat hij niet zou rusten, vóór hij haar had weggehaald. Zoo nam die vreugdevolle dag een droevig einde. Nog lang nadat mijnheer Heifort was weggegaan, zaten grootmoeder en Remy bij elkaar en spraken over de toekomst. En toen ze al lang in bed lagen, wilde de slaap maar niet komen, zoo bezorgd waren ze over hun Kerstroosje. 83 HOOFDSTUK XIV. Onder Gods wakend oog. Den dag na Kerstmis kwam Roosjes vader haar bezoeken. Medenemen kon en mocht hij haar nog niet, want daarvoor moest hij eerst toestemming van den voogdijraad hebben. Mijnheer Heifort had zich weliswaar bereid verklaard hem te helpen om die toestemming te verkrijgen, maar eerst wilde hij toch precies weten, wat er gebeurd was in al die jaren, dat Van Dam weg was geweest. Zoo gebeurde het, dat 's Dinsdagsavonds na Kerstmis Van Dam weer in mijnheer Helforts kamer zat. „En," begon deze, „vertel mij nu eens hoe het gekomen is, dat je al die jaren weg bent geweest, zoodat iedereen dacht, dat je gestorven was en dat je nu plotseling bent komen opdagen? Je begreep toch wel, dat je vrouw hier doodelijk ongerust en verdrietig was. Geld had ze niet en ze heeft heel wat ontbering moeten lijden. Wat was er toch, waardoor je niet hierheen kwam en je plichten tegenover vrouw en kind vervulde?" Zenuwachtig had Van Dam met zijn pet zitten draaien onder deze woorden en het duurde lang, vóór hij antwoordde. „Ja," zei hij toen aarzelend, „ziet u, mijnheer, er waren allerlei omstandigheden, waarom ik in Amerika blijven moest. Toen ons schip in den Atlantischen Oceaan op een mijn liep, kwam het al gauw tot zinken. Zeker zouden we allen reddeloos verloren zijn geweest, als niet op het laatste oogenblik een juist 84 passeerend Amerikaansch schip enkelen onzer, die op planken en drijfhout ronddreven, had opgepikt. Daarbij was ook ik. We gingen mee naar Amerika, maar waren vast van plan om, zoo gauw er gelegenheid toe was, naar Holland terug te keeren. Eenmaal in New-York, kwam er zooveel tusschenbeide, dat van de thuisreis niets kwam." „Niets kwam?" riep mijnheer Heifort verbaasd uit. „Niets kwam? Wat voor gewichtige reden mag daar dan wel voor geweest zijn?" Hij keek Van Dam vertoornd aan. Die man was niet oprecht, dat voelde hij maar al te zeer. Waarom vertelde hij niet, wat de reden was geweest van zijn wegblijven ? Daar stak iets achter, dat niet in orde was. Hij keek nu den man tegenover hem ernstig in de oogen, en zei: „Van Dam, je moet eerlijk wezen en mij alles zeggen. Nu geen halfheid meer, daarvoor hangt er te veel van ons gesprek af." Van Dam had de oogen neergeslagen en draaide zenuwachtig op zijn stoel. Na eenige oogenblikken antwoordde hij, zonder dat hij echter mijnheer Heifort aanzag: „Nu, dan zal ik het u vertellen, alles en alles. Als er naar mij geïnformeerd werd, zou u het toch wel vernemen. Daar ik van beroep stoker was, moest ik op het Amerikaansche schip, dat ons oppikte, dadelijk meewerken. De andere geredden, meest allen passagiers, verloren mij daardoor uit -het oog, vandaar dat men hier in het land nooit meer iets van mij hoorde. In New-York aangekomen, wilde ik die groote stad wel eens graag bekijken en daarom ging ik er 's avonds maar eens op uit. Ik bezocht een café en nog een 85 en ik.... ik ontmoette vrienden, die me overal heenbrachten, ook Hollanders, die mij overhaalden niet meer terug te gaan. Hier moest ik blijven, zeiden ze, en bij hen was het leven veel gemakkelijker. Ik gaf toe aan hun overredingen, te meer, daar ik wel vermoedde, dat men mij hier in het land dood waande. Zoo zijn de jaren voorbijgegaan, en ik moet bekennen, dat ik wel eens niet geleefd heb, zooals het behoort. Eindelijk begon het mij in den vreemde toch te vervelen en ben ik maar weer hier heen gekomen. Geld had ik genoeg overgespaard en nu ik toch hier ben, wil ik ook mijn kind bij mij hebben. Van het overgespaarde geld kan ik nog wel een poos leven, en onderwijl zal ik probeeren werk te krijgen." Met zichtbaren afkeer had mijnheer Heifort geluisterd, 't Was niet zoozeer het vernemen van Van Dams slechte leven dat hem hinderde, als wel het vermoeden door 's mans woorden opgewekt, dat er namelijk van oprecht berouw weinig sprake was. . „'k Zal met de heeren van den voogdijraad spreken over je zaak," zei hij peinzend, „je zult er dan wel van hooren. Zoolang u daartoe van hen nog geen toestemming hebt, moogt u Roosje nog niet van haar pleegmoeder wegnemen." Hij groette den man, die nu wegliep, onverschillig, haast brutaal. Hoe hoopte mijnheer Heifort, dat de voogdijraad termen mocht vinden om het lieve meisje nog niet aanstonds aan den vader af te staan. Toen Van Dam er echter weldra in slaagde een 86 betrekking als stoker aan een fabriek te vinden en toen hij- eenigen tijd getoond had zijn leven van vroeger niet meer voort te zetten, toen moest men het kind wel aan den vader toewijzen. In de dagen van afwachting was Van Dam herhaaldelijk op bezoek geweest bij vrouw Van der Putten. Roosje wilde echter niets weten van den voor haar vreemden man, al zei men telkens, dat dit nu haar vader was. Zelfs al zijn lekkers en speelgoed konden haar hartje niet winnen. „Ik ben van grootmoeder en van Remy en van Jopie," zei ze en kroop dicht tegen Grootje aan. Met moeite was ze er toe te bewegen om haar vader een handje en een kusje te geven. Dit maakte, dat Van Dam jaloersch werd en hij was er niet toe te bewegen op mijnheer Helforts voorstel in te gaan en het meisje aan vrouw Van der Puttens zorg te blijven toevertrouwen. Terwijl Van Dam naar Roosje zat te kijken, was er in zijn hart toch wel iets als een vaderlijk gevoel. Iets weeks, dat hij zichzelf nooit recht bewust was geweest tot voor korten tijd, iets ook, dat hem aan zijn overleden vrouw herinnerde, 't Is waar, van echt berouw over zijn hartelooze handelwijze was geen sprake, maar toch bleek het, dat er althans één zachte plek was in zijn gemoed, één gevoelig punt. Daar kwam nog dit bij. Hij had uit de gesprekken met mijnheer Heifort en met de oude vrouw Van der Putten al spoedig begrepen, dat zijn kind bij „fijnen" in huis was gekomen, en die had hij nooit mogen lijden. En hoe meer men bij hem aandrong om toch dit 87 lieve kind niet weg te rukken uit de omgeving, waaraan zij blijkbaar zoo gehecht was en waar men zoo innig veel van haar hield, hoe vaster zijn besluit werd, dat dit anders moest worden en dat hij zijn kind geheel voor zich wenschte te behouden. Roosje wegschuilend tegen „Grootje", al die menschen, vreemden toch, vol liefde voor haar, en hij.... 1 Hij had jaren 88 lang niets van zich laten hooren en nu hij gekomen was, kroop zijn eigen kindje schuw voor hem weg! Voelde hij het verwijt? Ten slotte kwam men overeen, dat Roosje nog enkele weken bij haar verzorgers zou blijven. Van Dam kon haar dan natuurlijk eiken dag bezoeken en zoo zou zij gaandeweg wat meer vertrouwd geraken met haar vader en zou het hem straks gemakkelijker vallen om haar van haar oude omgeving te scheiden en geheel bij zich te nemen. En wanneer het eenmaal zoover was, zou hij wel zorgen, dat zij niet al te hard terugverlangde. Reeds nu had hij allerlei lekkers en speelgoed uit zijn zakken op de tafel uitgestald, maar Roosje had er geen hand naar uitgestoken. Dat zou later wel beter worden, dacht Van Dam. Wanneer ze maar eerst geheel aan haar tegenwoordige omgeving onttrokken was! Drie weken waren voorbijgegaan. En op zekeren avond was de kleine Rosa dan toch aan de hand van haar vader meegegaan naar diens woning, na onder kussen en tranen afscheid te hebben genomen van haar beste vrienden. Hoe leeg en stil scheen het Grootje en haar kleinkinderen toe, net alsof de zonneschijn ineens weg was. De oude vrouw was zoo innig begaan met haar pleegkindje. Ach! Zij had ook al weinig vertrouwen in dien Van Dam. De toon, waarop hij gewoon was te spreken, zijn afkeer van alles, wat op een ernstig gesprek leek, dat geheel vreemd zijn aan alles, wat voor haar juist de hoogste, de eenige waarde van het 89 leven was, 't was alles wel bijzonder geschikt, om haar bezorgd te maken. Hoe menig keer kon zij nog in gedachten blijven staan bij het hoekje, waar Roosje gewoonlijk zat te spelen. Hoe droevig werd het haar te moede bij het zien van dat nu ledige stoeltje, hoe miste zij dat heldere kinderstemmetje, dat heldere lachen, dat door heel het huis had geklonken En Jopie hij wist maar niet, waar hij het zoeken moest, wanneer hij, uit school komend, het kleine speelkameraadje miste. Voor Remy scheen de woning ook zooveel minder zonnig en levendig, wanneer hij na zijn dagtaak langzaam naar huis liep. Zijn kleine lievelingetje ,zou hem straks in de gang niet tegemoet dribbelen en hem met haar hooge vleistemmetje niet vragen om een papieren scheepje voor haar te vouwen of om haar gebroken pop te lijmen Roosjes vader had inmiddels voor zich en zijn kind een kamer gehuurd op een bovenverdieping in een vrij nette straat. Hij woonde daar nu bij een bejaarde vrouw in, die grof naaiwerk voor een winkel leverde. Wanneer hij des morgens naar zijn werk ging, sloot hij zijn kamer en hij bracht Roosje dan bij de vrouw, die op haar paste, tot hij weer thuis kwam. De vrouw zorgde ook voor het eten, voor de wasch en voor het schoonhouden van de kamer, dat altijd vroeg in den morgen plaats had. Van Dam had nadrukkelijk te kennen gegeven, dat hij niet gaarne zou zien, dat Grootje en de jongens, althans in den eersten 90 tijd, veel op bezoek kwamen, uit vrees dat de herinnering aan haar vroegere omgeving Roosjes hart van hem vervreemd zou houden. Want hij was naijverig en wilde de genegenheid van zijn kind met niemand deelen. Mijnheer Heifort stoorde zich hieraan echter weinig. Daar Van Dam nooit thuis was dan 's avonds, en Roosje dan altijd al vrij spoedig naar béd moest, bepaalden zijn bezoeken zich steeds tot den vrijen Zaterdagmiddag of den Zondag. En hiertegen kon de vader niet heel veel doen. Hem kortweg de deur wijzen, dat ging toch niet aan! Maar zijn houding tegenover mijnheer Heifort was altijd stug en stroef, daar hij dezen als een soort van indringer bleef beschouwen. Maar zoo bleef deze dan toch steeds de trouwe verslaggever en vertelde hij aan Roosjes vrienden alles, wat hij wist van haar wedervaren in de nieuwe omgeving, waarin zij nu leefde. Het scheen, dat zij in 't begin nogal verzoend was met de scheiding. Zij liet zich blijkbaar verschalken door den overvloed van suikergoed en stukken speelgoed. Heel in 't begin riep zij gedurig nog om Grootje, of om Remy en Jopie en schreide zij menigmaal van verlangen om bij hen terug te zijn, maar gaandeweg scheen dit te slijten. Grootje wist, dat mijnheer Heifort een wakend oog over haar voormalig pleegkind hield. En bovenal was zij er van verzekerd, dat Gods Vaderoog waakte over het moederlooze kind en dat de Goede Herder dit kleine lam zijner kudde gadesloeg en beschermde. „Zie je, mijn jongen," zei de oude vrouw tot Remy, wanneer deze weer verdrietig en neerslachtig bij de 91 tafel zat, „het is toch een groote troost, te mogen weten, dat ons lief kind trouw wordt bewaakt bij dag en bij nacht door onzen hemelschen Vader. Onder wiens bescherming zou zij ooit veiliger kunnen zijn?" HOOFDSTUK XV. Acht maanden later. Mijnheer Heifort moest wegens dringende zaken op reis. Voor zijn vertrek droeg hij de zorg voor Roosje over aan dokter Franken, die beloofde om van tijd tot tijd eens naar haar te gaan zien. 92 Remy was ook al dikwijls langs het huis geloopen, in de hoop Roosje voor het raam te zullen zien, maar het was hem tot nog toe niet gelukt. Dat kwam, doordat het kind altijd bij de naaister op de achterkamer zat. Ten slotte had hij nog eens willen probeeren om binnen te komen, maar op zijn bellen verscheen de oude vrouw met een zóó stellig verbod om zonder Van Dam's goedvinden binnen te komen, dat de jongen er nog beteuterd van stond te kijken, toen de voordeur alweer vrij onzacht voor zijn neus gesloten was. Van Dam had de nadrukkelijke boodschap achtergelaten, dat er voortaan niemand meer in zijn afwezigheid zou binnengelaten worden. Al dat geloop begon hem ten laatste te vervelen. Daar moest nu maar eens een eind aan komen. Die boodschap liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. Aan dankbaarheid nu ja, maar daaraan scheen Van Dam niet veel gelegen te zijn. In ieder geval, de poging was mislukt en mistroostig was de goede jongen weer weggegaan. De oude naaister werd te goed voor haar diensten betaald, om tegen Van Dam's uitdrukkelijken wil in te gaan en al vond ze 't zelf erg onvriendelijk, zij was veel te bang, dat vader en kind bij haar weg zouden gaan. Als ze geweten had, met welke plannen Van Dam de laatste dagen rondliep, zou ze Remy om die reden althans niet hebben behoeven af te wijzen. Mijnheer Heifort ging voor geruimen tijd de stad uit, naar hij bij zijn laatste bezoek meegedeeld had. En Van Dam vond de gelegenheid meer dan ooit geschikt om te verhuizen. Dan was hij van al die bemoeienissen af. Wat hadden 93 die anderen in den grond der zaak toch met hem en met Roosje te maken? Zij was immers zijn kind! Hij vond na eenig zoeken een geschikte woning in een ander gedeelte van de stad en wachtte zich zorgvuldig, aan de oude vrouw mee te deelen, waar dat was. Wel vertelde hij haar, wat hij van plan was. Trouwens, dat sprak vanzelf. Want eenige dagen na het vertrek van mijnheer Heifort bleef Van Dam een dag thuis van zijn werk en huisde hij zijn inboedel en die van zijn kostvrouw over. Zij had er namelijk sterk op aangedrongen met hen mee te gaan. Ze was immers altijd goed voor hen geweest. Had ze Roosje niet altijd trouw opgepast? Van Dam had toch nooit reden tot klagen gehad? En na eenig beraad, had de man besloten haar mee te nemen. Zonder vrouwelijke hulp kon de kleine Roosje het toch niet stellen immers en zij was nu eenigszins aan de oude vrouw gewend geraakt. Acht maanden is het nu al geleden, dat Roosje door haar vader was weggehaald van Grootje, Remy en Jopie. De omstandigheden waren er intusschen voor het vierjarige meisje niet rooskleuriger op geworden. Het huis, waar zij nu woonde, was niet onaardig, al was het wat vochtig. Maar het stond in een minder gezond gedeelte van de stad. Het was daar winderig en moerassig. Wel was de overkant van de straat onbebouwd en had de voorkant van het huis uitzicht op een groot weiland, maar als de koude noordenwind daarover streek, dan was het er zelfs in den zomer kil en onaangenaam. 94 De oude naaister was de eerste, die hiervan merkbaren hinder ondervond. Ze begon hoe langer hoe meer last te krijgen van rheumatiek. Daardoor kon ze minder goed voort dan anders en werd ze humeurig en lastig. Van Dam bemerkte dit niet zoo, maar Roosje, die den heelen dag met haar alleen was, voelde terdege, dat de oude vriendelijkheid van lieverlede plaats maakte voor knorrigheid en ongeduld. Bovendien, Roosje zelf was ook niet meer zoo fleurig en gezond als voorheen. De verhuizing was voor haar ook al geen verbetering gebleken. Zij kon er bij tijden zoo bleek en zwak uitzien,, het teere Kerstroosje 1 In 't begin waren de geregelde bezoeken van mijnheer Heifort haar nog eens af en toe komen herinneren aan haar oude omgeving en dat was voor Roosje altijd iets heerlijks geweest. Dan hoorde zij hem vertellen van haar vroegere vrienden. Maar nu — ach, er was in dit jonge leventje maar zoo weinig zonneschijn den laatsten tijd! Haar vader was — volgens zijn eigen begrippen althans — goed voor haar. Hij bracht menigmaal een versnapering of een stuk speelgoed voor haar mee, wanneer hij van zijn werk thuis kwam. Maar de lange dagen, die zij alleen doorbracht, als vader naar de fabriek was — hij had mede ter wille van zijn kind een anderen werkkring gekozen — o, daar kwam geen eind aan! Altijd alleen spelen, zonder kameraadjes, zonder vriendelijk gezelschap, dat begon ook al spoëdig te vervelen. Langzaam, onmerkbaar haast, begon Roosje te 95 kwijnen, als een bloem, waarvan het afhangend kopje droevig neerhangt, alsof alle leven, alle blijheid er uit is. Haar vroolijk stemmetje schaterde niet meer door het huis zooals vroeger bij Grootje en Remy. Doodstil kon zij langen tijd door het venster staan kijken naar het groote weiland vóór haar. Soms ook zat ze lusteloos in een hoekje van de kamer op den grond en keek naar de oude vrouw, die maar naaide, naaide en maar heel geen aandacht had, als Roosje haar wat vertelde of vroeg. Eindelijk begon ook de vader erg te krijgen in de bleekheid van dat teere kindergezichtje en begon het ook hem op te vallen, dat Roosje zoo slap en zoo lusteloos was. Hij trachtte haar op alle wijzen op te vroolijken, vertelde haar sprookjes, speelde met haar, maar dat alles gaf niets dan een korte opflikkering, waarna zij weer in haar vorigen toestand van matheid verviel. Van Dam maakte zich werkelijk bezorgd, en bij de gedachte, dat Roosje misschien ziek zou worden en van hem zou heengaan, verdubbelde hij zijn vaderlijke zorg. Maar met dat al kon hij in de weinige uren, die hij met zijn kind doorbracht, haar niet vergoeden dat gemis aan warme, moederlijke liefde, dat koesteren, zooals alleen moederarmen maar kunnen doen; hij kon ook niet, al probeerde hij het ook op alle manieren, dien blijen omgang van Remy enjopie door speelgoed en lekkers vergoeden, ook al was dit nóg zoo mooi en nóg zoo heerlijk. En van lieverlede begon Van Dam zichzelf af te vragen, of hij wel goed gedaan had met Roosje van hen weg te nemen. Of eigenlijk — hij voelde wel, dat dit niet goed was geweest, maar hij wilde het zichzelf 96 niet dadelijk bekennen. En daar kwam nog bij, dat andere gedachten, oude herinneringen, die hij al lang dood waande, den laatsten tijd hem kwamen kwellen en verontrusten. Hij dacht menigmaal met wroeging aan die jonge vrouw, die maar gewacht had, gewacht— terwijl hij daarginds geleefd had zonder zich ook maar in 't minst om haar of haar kind te bekommeren. 't Was het eerste ontwaken van zijn geweten, dat hem nu begon aan te klagen. En als hij Roosje daar zag zitten, dan moest hij denken aan de beschrijving, die mijnheer Heifort hem gegeven had van Anna, van die armoedige vrouw, die liep te bedelen langs de straten; van die uitgeputte lijderes, die eenzaam daar in het ziekenhuis had neergelegen, en dat alles, terwijl hij ! En dat arme, bleeke kind kon hem soms zoo weemoedig aanzien en dan was het hem, alsof hij Anna's blik op zich gevestigd voelde. Wist hij maar, hoe hij het moest aanleggen om Roosje weer gezond en vroolijk te zien worden! Op zekeren avond zat Van Dam bij de tafel met de hand onder het hoofd. Roosje zat op zijn knie en haar krullekopje leunde tegen zijn schouder. Af en toe klonk haar droge kuchje door het vertrek en dan keek Van Dam haar met dubbele bezorgdheid aan. Hij nam het koortsachtig gloeiende handje en drukte het tegen zijn gelaat. 97 „Vader," zei Roosje eensklaps, „waar is Remy toch? En Jopie en Grootje? En waar is oom Heifort? Komen ze nooit meer?" Van Dam verschoot er van. „Waarom vraagje dat, mijn kind? Ze zijn allemaal weg." „Weg? Zijn ze dood? Zijn ze nu in den hemel bij moeder en bij den Heere Jezus? Roosje wil ook weg, ook naar den hemel." „En vader dan? Moet die hier dan maar heel alleen blijven?" „Vader moet ook naar den hemel. Daar is het zoo heerlijk. Daar zijn ze altijd blij en daar zingen de engelen zoo mooi. Er zullen ook wel mooie bloemen zijn, hè vader? Net zooals die Kerstroos, die ik van Remy gekregen heb." Remy, altijd weer Remy! Als hij eens naar den jongen toeging en hem eens vroeg om af en toe te komen ? Misschien zou Roosje er werkelijk wat vroolijker door worden, als zij eens haar oude vrienden weerzag. Ja maar! Vroeger had hij hun de deur laten wijzen en zouden ze nu wel willen komen? Kom, hij kon het licht vragen. „Vader zal Remy eens gaan zoeken, hoor kind," zei hij eindelijk. „Morgen zal vader gaan vragen, of Remy eens komen wil." „Is hij dan niet in den hemel, vader?" „Neen, kindje, vader zal zien, dat hij Remy opzoekt en bij je brengt, hoor." 't Was merkwaardig om te zien, hoe deze belofte alleen reeds haar invloed op Roosje deed gelden. Het kleine ding klapte in de handen en sprong van vaders Remy's Kerstroos 7 98 knie. 't Was werkelijk of zij geheel opleefde, althans iets van haar vroegere levendigheid weer te zien gaf. Haar vader zelf werd er door getroffen. Nu, als hij daardoor zijn kind weer gezond en vroolijk kon krijgen, dan was hij bereid om zijn zelfzuchtige gevoelens te onderdrukken. Zij was immers het eenige, dat hij had. Hij bracht zelf Roosje te bed en bleef bij haar zitten, tot zij sliep. Hij besloot om den volgenden dag aan zijn voornemen gevolg te geven en Remy te gaan opzoeken. Zelf kon hij dien nacht den slaap niet vatten. Allerlei gedachten maakten zich van hem meester. En in de stilte van den nacht liet hem de stem van zijn ontwakend geweten geen rust. Die stem begon den laatsten tijd al luider en luider te spreken. Hij herinnerde zich nu dingen, die hij al lang vergeten was geweest. Hij herinnerde zich zoo helder en klaar, alsof het werkelijkheid was, den eersten tijd van zijn huwelijk, zijn beloften aan Anna om altijd een goede man voor haar te zijn. Een goede man ! En nu was het te laat. Nu rustte zij daarginds op het stille kerkhof en al had hij het gewild, nóg zoo gaarne gewild, hij kon zijn liefdeloos, zelfzuchtig leven niet ongedaan maken en haar, die hij zoo trouweloos aan haar lot had overgelaten, niet weer in het leven terugroepen! Al zijn genegenheid bepaalde zich nu tot Roosje. Ach l Als het daarvoor nu ook maar niet te laat bleek! Die droge hoest, die maar niet overging, die koortsachtige handjes, die magere wangetjes! Met bezorgdheid dacht hij aan haar teere gezondheid en o! hij was bereid, alles prijs te geven om, zoo het mogelijk was, zijn dochtertje te behouden. 99 HOOFDSTUK XVI. Waar berouw. De ongelukkige man keerde zich om en om en verborg het gelaat in zijn kussen. Als Roosje nu toch eens van hem heenging! Die angstige gedachte kwam telkens weer terug. En als hij dan dacht aan den dag, dat hij haar voor 't eerst gezien had, blozend en gezond, bij de oude vrouw Van der Putten en haar kleinkinderen, vroeg hij zich aldoor af: „Maar wat is er dan toch met haar gebeurd? Ik heb haar toch volop eten en drinken, kleeren en speelgoed gegeven en het haar aan niets laten ontbreken." Totdat het ten slotte tot hem begon door te dringen, dat hij dit jonge plantje uit den zonnigen tuin, waar het welig tierde en bloeide, met al te ruwe hand had overgeplant in dorre, zonlooze aarde en opzettelijk de warme, koesterende stralen geweerd had, die het juist zoozeer behoefde! Maar dat zou hij tenminste veranderen. Als ze wilden, mochten ze, zoo vaak ze maar begeerden, naar Roosje komen kijken. „Eigenlijk had ik haar daar nooit moeten weghalen," overlegde hij bij zichzelf. Hij voelde wel, dat er daarginds meer geluk en liefde en vrede heerschte, dan bij hem. En toch waren het eigenlijk maar arme menschen, die hard moesten werken om de huur op te brengen en nog een centje „voor den kwaden dag" over te leggen. Neen, dit voelde hij wel: wat hij hun benijdde stond ook niet in verband met uiterlijke welvaart of met armoede. Die menschen kenden echte blijdschap en hun vroomheid, waarop hij vaak in zichzelf gesmaald 100 had, was toch eigenlijk wel iets wonder begeerlijks! Maar dat was dan ook iets, dat hij met al zijn geld niet kon koopen. Eten en drinken, kleeren en speelgoed, dat alles kon je in den winkel halen. Maar dat eene, dat stille, blijde, waarvan die menschen en mijnheer Heifort ook het geheim kenden, zie, dét miste hij! Hij was er wel eens bij geweest, dat de oude grootmoeder met de kinderen had gebeden, 't Was net, alsof ze alles met God overlegde, alle moeite en zorg, en zij bedankte Hem, zooals een kind zijn vader dankt. Mijnheer Heifort had menigmaal getracht om met hem over de geestelijke dingen te spreken. Maar hij had er zich altijd van afgemaakt en de goed bedoelde woorden hadden nooit zijn hart geraakt. Soms had zoo'n enkele vraag van den heer Heifort hem wel eens even getroffen. Maar ten slotte had hij met de gedachte, dat hij van zulk „vroom geteem" niets hebben moest, zijn geweten in slaap gesust. En dat was helaas gelukt! Maar al te goed! En nu — nu stond de Heiland zelf immers aan de deur van zijn hart en klopte En hij wist het niet. Hij voelde zich enkel maar door bange gedachten, door gruwelijk zelfverwijt verontrust. Hoe zou hij daarin de stem herkennen van Hem, die de harten, zelfs van koningen, kan neigen en leiden naar zijn wil! Den volgenden avond schelde Van Dam aan de woning van den heer Heifort. Deze was al lang weer. van zijn reis terug en niet weinig verbaasd, toen hij daar eensklaps Roosjes vader voor zich zag staan. Hij had, na veel vergeefsche pogingen om Roosje en haar vader terug te vinden, 101 eindelijk den moed maar opgegeven. Van Dam was ver¬ huisd, niemand wist waarheen. Bij deistoombootmaatschappijwist men hem ook niets anders te vertellen, dan dat hij zijn ontslag genomen had als stoker, omdat hij ander werk had gevonden, dat hem beter aanstond. Ten slotte had mijnheer Heifort, en hadden ook Grootje en haar kleinkinderen niets anders kunnen doen dan hun Roosje opdragen aan de trouwe 102 zorg van hun hemelschen Vader, zonder wiens wil niets geschiedt en die geen van zijn kinderen vergeet. Het was dus werkelijk Van Dam, die daar voor hem stond! En toch — neen, 't was niet geheel die stugge, stroeve man van voorheen. In plaats van dat trotsche en zelfgenoegzame, dat hem vroeger altijd zoo eigen was, was nu iets hulpeloos, iets verlegens te bespeuren. Hij voelde zich niet rustig. Hij had den heelen dag op de fabriek ook geen rust gehad van binnen. Hij had niet alleen de zekerheid, dat hij dwaas en onverstandig had gehandeld, maar hij had zijn heele leven leeren zien als één groote aanklacht tegen hemzelf. En hij voelde, dat hij schuldig was, niet slechts tegenover zijn overleden vrouw en zijn wegkwijnend dochtertje, maar schuldig bovenal tegen God, op wiens Woord hij zoo dikwijls gewezen was, sedert hij met Roosjes vrienden in aanraking was gekomen. Maar de bijbel, dien mijnheer Heifort op een zijner bezoeken bij hem had achtergelaten, was gesloten gebleven. Zijn liefde, waarvan men hem zooveel had verteld, had hij versmaad en geminacht. Den Heiland, die zijn armen ook naar hem, verloren zondaar, had uitgebreid, had hij den rug toegekeerd. Hij kon den heer Heifort niet aanzien, zonder die beschuldigende stem van zijn geweten in zich te hooren. Mijnheer Heifort bemerkte al spoedig, dat zijn bezoeker iets bijzonders te zeggen had. En inplaats van hem op zijn beurt trots en uit de hoogte te behandelen, noodigde hij Van Dam uit om hem naar zijn kamer te volgen. En wat er in die kamer gesproken werd, daarover spraken later geen van beiden. Maar 't was in die 103 kamer, dat Roosjes vader voor 't eerst van zijn leven de knieën boog voor den Heer en leerde vérstaan, wat bidden is en schuldvergeving. Dat alles verstond hij weliswaar nie ineens in zijn vollen omvang, maar het zwakke geloof, dat God in zijn hart had gewekt, werd sinds dien dag vaster en krachtiger. Want Van Dam wist nu, bij wien hij licht en kracht moest zoeken. Nog dienzelfden avond liep Roosjes vader met Remy naar zijn woning. De jongen had zich niet lang laten bidden, maar was vol blijdschap met hem meegegaan. Vóór het raam aan de straat stond Roosje. Wat schitterden haar oogjes, toen zij Remy gewaar werd! Wat werd het voor die beiden een blijde avond! Wel viel het Remy op, dat Roosje er zoo smalletjes uitzag. Hij praatte er later met Van Dam over en vernam toen, hoe het lieve kind langzaam was weggekwijnd na haar vertrek van Grootje. Den volgenden avond reeds kwam dokter Franken, die door Van Dam geraadpleegd was, naar de kleine kijken. Hij onderzocht haar nauwkeurig en toen hij met den vader alleen was, zeide hij: „Het meisje is niet sterk, Van Dam. Ze moet liggen en zooveel melk drinken, als je er maar in kunt krijgen. Heb je een zonnige, lichte kamer, waar ze liggen 104 kan? Ik weet niet, of dit gedeelte van de stad wel heel gezond voor haar is. Maar je zult op 't oogenblik moeilijk een ander huis kunnen krijgen zeker? Het staat er met je dochtertje niet zoo heel mooi voor, zie je." Ja, dat zou zeker moeilijk zijn, dacht Van Dam. Of.... Als hij eens vroeg.... aan „Grootje"....? Ja, hij wilde het vragen! En hij zou haar zeggen, hoe het hem nu speet, dat hij al haar hartelijke liefde zoo ondankbaar had beantwoord en haar vragen om het hem te vergeven. En Grootje? Ach, wat was ze dadelijk al bezorgd geweest, toen Remy haar vertelde, dat Roosje er zoo zwakjes uitzag. Ze had wel dadelijk naar Van Dam toe willen gaan en hem willen zeggen: „Waarom kom je niet bij ons wonen? In ons huis isplaats voor jezelf en voor je kind. Wie weet, zal ze niet weer opknappen, als ze eenmaal bij haar oude vrienden terug is." Ze stond den volgenden avond zelfs al op 't punt om het hem zelf te gaan vragen, toen Van Dam aanbelde. En ineens had ze het gevoeld: daar komt hij voor. En met weinig woorden kwam de zaak in orde. Met nog grootere verbazing en blijdschap vernam zij echter van den vader, wat er in dien tijd met hem zelf gebeurd was en hoe God hem zelf in 't hart gegrepen had en hem, den ruwen, vijandigen man, gebracht had tot een oprecht geloof in den Heiland en tot de blijde zekerheid, dat zijn zonden hem om Christus' wil vergeven waren. Eenige dagen later lag Roosje in Grootjes woning, waar de zonnigste kamer voor haar was ingericht. Door het wijdgeopende raam kon de frissche buiten- 105 lucht binnenkomen, zonder haar echter kwaad te doen,, want ze lag er lekker ingepakt. Wat een vreugde was dat geweest! Wat een blij weerzien! Wat was er veel te vragen en te vertellen geweest! En de oude vrouw klaagde niet meer over haar oude beenen, die niet meer meewilden, zooals zij den laatsten tijd vaak placht te zeggen, 't Was alsof God haar kracht had vernieuwd en haar hart had verjongd. De Kerstroos, die Remy indertijd voor haar gekocht had, leefde nog en kreeg een plaatsje vlak bij Roosjes bed, zoodat zij die altijd zien kon. Er kwamen alweer nieuwe spruitjes aan en als 't weer Kerstfeest werd .... 106 HOOFDSTUK XVII. Remy's Kerstroos. Zoo werden allerlei luchtkasteelen gebouwd. Alles was nu immers zoo heerlijk veranderd en scheen zich ten goede te hebben geschikt. En de gesprekken begonnen zoo grif met „Als Roosje beter mag worden " of „Als de lieve Heer Roosje beter gemaakt heeft, dan " Maar — de mensch wikt, God beschikt. Roosjes beterschap liet weken en weken op zich wachten. En de huisgenooten begonnen hoe langer hoe duidelijker te zien, dat het achteruit ging, zachtjes aan achteruit ging met het lieve kind. De dokter, als hij kwam, gaf nooit eens hoopvolle berichten. En ten laatste had hij zelfs aan den vader meegedeeld, dat hij weldra het einde voorzag. Grootje had meewarig geknikt, toen Van Dam 't haar vertelde. Ach, ze was er al bang voor geweest! Maar men hield niet op, den God van leven en dood te smeeken om, kon het zijn, dit jonge leven te behouden. God had het anders besloten. Toen het weer tegen Kerstmis begon te loopen, trad er merkbare verandering in. De krachten van de kleine patiënt namen zienderoogen af. „Wat lig ik hier heerlijk," kon ze zoo vriendelijk zeggen tot wie bij haar waren, „en wat zijn jullie allemaal goed voor me! Was moeder er ook maar,hè vader? Maar Grootje heeft gezegd, dat ik nu gauw naar moeder toega." 107 En dan zei ze graag haar liefste versje op: „In den hemel is het schoon, „Waar men juicht op blijden toon „Met een altijd vroolijk harte, „Vrij van alle pijn en smarte...." Neen, zij zag er niet tegen op om afscheid te nemen. Haar kinderlijk geloof en haar volkomen vertrouwen waren voor allen beschamend en vertroostend tegelijk. Men was wel bedroefd, maar in die droefheid was toch ook blijdschap gemengd, blijdschap omdat men wist, dat de komende scheiding slechts tijdelijk was en allen eens daar zouden samenzijn, waar geen scheiding meer zijn zal, daar waar allen voor eeuwig met elkander en met Hem vereenigd zouden zijn en God zelf alle tranen van hunne oogen zou afwisschen. Kort vóór Kerstmis stierf Roosje. Remy's bloemen hadden nog voor haar gebloeid. Zij had er nog zoo van genoten, de laatste dagen. Een paar weken nadat ze haar hadden gedragen naar den stillen doodenakker, was Remy er mee naar het kerkhof gegaan. Bij Roosjes graf gekomen knielde hij neer en plantte hij de bloem in de aarde, aan den voet van een treurwilg, die er zijn takken over heen neigde. Br lag nu een kleine witte zerk op het grafje en daarop had Roosjes vader met vergulde letters laten beitelen: „Roosje, oud vijf jaar." En daaronder: „Hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen." 108 Remy staarde er op, tot hij ze niet meer kon onderscheiden door'de tranen, die in zijn oogen opwelden. Hij dacht aan Roosjes laatste oogenblikken en wee- 109 moedige gedachten maakten zich van hem meester. Nooit zou hij haar vriendelijk stemmetje meer hooren, nooit den blik uit die lieve oogjes meer opvangen! Hij zag op naar de strakke, grauwe winterlucht. Maar zie, plotseling schoot van achter die donkere wolken een lichtstraal te voorschijn, die het besneeuwde kerkhof deed glinsteren als diamant en 't was Remy, alsof hij in dat licht een vriendelijk troostenden groet van Boven ontving, alsof Roosjes kleine handje van uit den hooge hem toewuifde en hij bij haar stralend gezichtje het goddelijk gelaat van den Heiland zeiven zag, schitterend in hemelsche glorie. „Neen, neen, ik wil haar niet terug, ik wil haar aan u afstaan, Heere Jezus," sprak hij zacht en hij hief de gevouwen handen ten hemel. „Gij deedt eenmaal alles voor ons, toen Gij op aarde kwaamt om te lijden en te sterven aan het kruis, Gij laagt in de kribbe in den stal en de wijzen uit het Oosten brachten u geschenken aan. En ik, ik heb nooit iets gehad om u te geven. Maar nu, lieve Heiland, wil ik u gewillig afstaan, wat ik zoo heel liefgekregen had en wat ik eerst niet missen wilde, zelfs niet voor U, die alles voor mij over hadt. Ik geef u nu met héél mijn hart mijn eigen, lieve Kerstroosje, want Gij hebt zelf haar immers in betere gewesten overgeplant, waar zij nooit meer zal verdorren of verwelken." Ja, in den hemelschen zonneschijn bloeide voor eeuwig REMY'S KERSTROOS. INHOUD. Hoofdst. Blz. I. Op weg • • • 5 II. Bij boer Klaassen 13 III. Anna van Dam 21 IV. Anna's bezoek 30 V. Een droeve gebeurtenis 36 VI. Licht en schaduw 45 VII. Grootjes gast 52 VIII. Bij het ziekbed 56 IX. In den Heer ontslapen 60 X. Remy's zorgen 63 XI. Roosjes wensch 68 XII. Buiten verwachting 74 XIII. Een Kerstfeestviering 78 XIV. Onder Gods wakend oog 83 XV. Acht maanden later 91 XVI. Waar berouw 99 XVII. Remy's Kerstroos 106