MIES „Maar Alfred, bedenk toch, dat men niet alles kan hebben, en dat zelfs de rijkste menschen zich wel eens wat ontzeggen moeten. Bedenk dus een anderen wensch, en dan zal ik graag —" „Als ik de poes niet krijgen kan, wil ik liever niemendal hebben!" viel het tienjarig zoontje zijn goedhartige moeder in de rede. „En als nu toch die kleine Paul zoo op zijn poesje gesteld is en het niet wil afstaan?" beproefde zij nogmaals den jongen aan 't verstand te brengen. Doch het was alles tevergeefs! „Hij zal het stellig doen, wanneer hem er geld voor geboden wordt; zijne moeder is arm, dat weet ik van Lena, die bij haar was. Toe, maatje! stuur ze er eens heen". Zuchtend en toch half glimlachend onttrok zich mevrouw Beek aan de liefkoozingen van haar zoontje, om tegen haar overtuiging in zijn zin te doen. Hij was haar eenig kind en zij weigerde hem zoo ongaarne iets. Het was in December, en ofschoon de vergulde pendule nog geen vier uur wees, begon het al donker te worden. Wat duurde die namiddag lang! Wat te doen? Alfred mocht niet veel lezen, want hij was pas ziek geweest, en hij mocht zijne oogen niet veel vermoeien. Hij ging een beetje voor 't raam zitten en zag, hoe het daglicht in een kleurloos grijs overging, waaruit al heel spoedig hier en daar verlichte vensters te zien kwamen. Het werd druk in de straat en Alfred begon zijne eenzaamheid te voelen, dat hem de tranen over de wangen liepen, en hij zelfs zijne moeder niet hoorde aankomen, die hem — 2 - liefkoozend de wangen streelde. „Wat, zoo in den donker en heelemaal alleen? Lena is toch al terug, waarom heeft zij 't licht niet aangestoken? Zoo, nu is 't dadelijk veel gezelliger! Maar wat is dat? Tranen? Maar jongen, gauw die traantjes weggeveegd, hoor! Je vader is al thuis en heeft wat moois voor je meegebracht". ,.En mijn poesje?" vroeg Alfred, half dwingend, half spottend. „Jouw poesje? Heb-jij er dan een? Dan moet je ze me eens laten zien, maar later, hoor, nu heeft maatje geen tijd. Braaf en geduldig zijn, vergeet dat niet!" Met een zoen en een glimlach had mama zich snel verwijderd en daarna alle verdere vragen, waarvan zij er nog een aantal in de nog vochtige, bruine oogen van haar jongen las, onmogelijk gemaakt. Tegenover zijn ouderlijk huis, dat in een der mooiste straten lag, bevond zich een slop, en in dat steegje was eene woning, aan wier raam Alfred den heelen zomer eene prachtige witte poes had gezien, die ernstig en blijkbaar met de grootste belangstelling naar de drukte op straat zat te kijken, of naar het hem toescheen nu en dan ook hem zelf scherp opnam. Dagelijks na het eten, had hij naar de kat gekeken en haar toegeknikt, vooral wanneer nu en dan een bruine jongenskop zich naast de witte vacht van Mies vertoonde Al spoedig begonnen beide jongens elkaar geregeld te begroeten - doch van raam tot raam - op straat kenden ze mekaar niet, of schenen daar althans niet te kennen Tegen October was Alfred ziek geworden, en misschien had de winter zich terdege doen gelden. Toen Alfred weken daarna zich weder aan 1 raam vertoonde, was de kat verdwenen. Lang had hij tevergeefs naar haar uitgekeken, en reeds vreesde hij, dat zij er niet meer was, toen zij zich plotseling weder vertoond had. „Maatje, toe gauw, kom eens aan 't raam! Mies is er weer!" Jubelend had Alfred zijne moeder aan 't raam getroond, en waarlijk, daar zat ze weer aan H venster, blanker, mooier en prachtiger dan ooit. - Sedert dit oogenblik was er maar één wensch bij den jongen: poes in zijn bezit te hebben - dan kon zij naar den overkant kijken, en zou het bij hem vrij wat beter hebben, dan bij die stumpers daar aan de overzijde. Maatje had al herhaaldelijk, evenals daareven, hare bedenkingen tegen dezen wensch doen hooren; herhaaldelijk had zij in 't hart van haar kind medegevoel voor de vreugde en 't leed van anderen zoeken op te wekken, doch dagelijks vonden die beweegredenen al minder ~ 3 - een gewillig oor. — Ja, 't was alsof met elke weigering het verlangen naar poes grooter en onstuimiger werd. Of maatje vandaag zijn wensch vervullen zou? Of hij Mies zou krijgen? Deze vragen hielden onzen jongen vriend bezig, terwijl hij in 't vuur zat te turen. Wat was 't bar in 't huisje van vrouw Bakker, en wat zat de arme, kleine jongen met paarsche handen matten te vlechten, terwijl hij bibberde van de kou! „Waar zou moeder toch zoo lang blijven? Als ze maar wat meebrengt om te stoken, 't Is hier zoo koud, ik krijg de zesde mat stellig niet klaar en ik wou ze toch zoo graag afleveren. Hé, al vier!" zei hij na een blik op de torenklok en zette toen de arbeid voort. Eerst wierp hij echter nog een blik op de mooie, witte kat, die in haar dichte witte vacht zeker niets van de kou voelde, al zij het zich op 't eenig bed ook zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Op een klein geluid met de lippen hief het dier den kop even op en keek zijn jongen meester slaperig met de blauwe oogen aan. „Zoo, Mies! ben-je ook hongerig? Wacht maar, als moeder thuis komt, krijg-je warme melk. — Neen, neen! ik heb nou geen tijd", weerde de jongen de kat af, die eene beweging maakte om op zijn schoot te springen. En werkelijk, nadat zij zich spinnend even tegen den stoel geschuurd had, deed zij plotseling een luid „Brrr, brrr!" hooren en landde met éénen sprong op den rug van den jongen aan, ging op haar gemak om zijn nek liggen en spon er heerlijk op los. Paul was niet alleen ingenomen met de teederheid van zijn eenigen metgezel, maar de warmte, die van 't dier uitstraalde, deed zijn half verstijfd lichaam goed, - 4 - en nu repten zich zijne vingers nog vlijtiger dan te voren. Het was een vroolijk gezicht, die levendige jongen met het prachtige dier. Er werd juist geklopt, en er trad een livrei-bediende binnen. „Ha, ha! daar is ze net!" zei hij, in plaats van te groeten. „Wat is er van-je verlangen?" vroeg Paul, opstaande, en de kat neerzettende. „Ik kom van mevrouw Beek van de overzijde, om je poesje te koopen", luidde zonder omwegen het korte antwoord. „Hoe kom je daaraan? Die is niet te koop, al betaalde je nog zooveel! Niet waar, je bent m'n beste Mies en we blijven bij elkaar?" Streelend streken Paul's vingers door de lange, zijdeachtige haren van het dier. „Wel komaan, katten zijn er genoeg, maar een goudtientje vindt-je niet eiken dag in je kamer, en onze jonge heer wil juist jouw kat. Kom, beslis nu maar gauw, ik heb nog heel wat te doen!" Dit zeggende, zocht de knecht het goudstukje in Paul's hand te drukken, maar deze slingerde het van zich af, en met tranen in de oogen drukte hij zijn poesje tegen zich aan, om het aan de uitgestoken handen van den knecht te ontrukken. „Laat mijn poesje met rust, ik geef ze niet af; maak dat je weg komt, als je blieft", riep Paul toornig, terwijl hij met zijn voet naar den knecht schopte. In dit oogenblik ging de deur open en trad eene bleeke, armoedig gekleede vrouw binnen. „Paul, wat moet dat beteekenen? Ben jij zoo onbeschoft? Neem mij niet kwalijk — maar zoo heftig heb ik Paul nog nooit gezien — wat heb-je mijn jongen gedaan?" vroeg - S - vrouw Bakker, zich tot den knecht wendende, terwijl Paul zich met de poes in een hoek van de kamer terugtrok. „Niets heb ik dien jongen gedaan. Tien gulden wou ik 'm geven, en toen werd hij zoo boos, dat hij 't geld op den grond wierp, zooals je hem zelf gezien hebt", zei Jan op den toon der gekrenkte onschuld. „Hij wil Mies, die lieve Mies, meepakken!" riep daarentegen Paul snikkende. „Ja, zie-je, bij ons thuis zal de kat het veel beter hebben dan hier, en als je er nog vijf gulden bij wilt hebben, kan je ze ook krijgen — hier!" Vijftien gulden! Zooveel geld had de brave vrouw in geen jaren bij elkaar gezien — dan was ze voor eene hcelc maand geborgen! „Weet-je wat, vrind! kom over een half uur terug, dan zal ik je antwoord geven — neem het mijn Paul niet kwalijk!" riep ze in de deur den knecht nog na. Toen Jan wederom na dit half uur de trap afging, miauwde iets zeer klagend in de mand, die hij droeg. In 't vertrekje lag een jongen met het hoofd in 't kussen gedrukt en snikte vreeselijk, nadat vrouw Bakker uitgegaan was om een en ander te koopen. * * * Wat was Alfred met zijn poes ingenomen! Het dier was sedert de twee, drie weken, dat hij bij de familie Beek woonde, er nog moeilijk in de nieuwe woning kunnen wennen, ondanks de goede verpleging; spelen deed Mies in 't geheel niet. En toch werd Alfred haar gezelschap niet moede en daar Mies' lievelingsplaats aan 't raam was, keken beiden soms urenlang 't venster uit. Spoedig zag Alfred aan de overzij der straat een jongen staan, met de handen in — 6 - den zak, en altijd maar naar 't raam kijkende. Plotseling voelde Alfred, dat hij begon te kleuren, toen hij in dien jongen Paul herkende. Wel knikte hij hem even toe, maar bedierf Alfred z.jn zitje aan 't raam heelemaal, wanneer nu Mies maar niet zoo eigenzinnig op haar plaatsje gestaan had Des nachts, wanneer Alfred de oogen sloot, zag hij nog den armen jongen voor zich staan, en hij begon zich zoo onrust.g te voelen, dat hij in 't geheel niet kon inslapen. KEETJE's DROOM Keetje was het model eener poppenmoeder en hield van hare negentien kinderen met onverdeelde trouw. Het eene — 7 — was even lief als het andere. Ook voor het toilet van haar talrijk kroost getroostte zij zich heel wat moeite, en Trien, de waschvrouw, de voormalige schoonmaakster van Keetje's moeder, sloeg haar, als het waschdag was, met onverholen bewondering gade, hoe ons meisje met voorschoot en klompjes aan, haar poppenwaschje behandelde, dat het een aard had. Dank zij der flinke behandeling, mocht Keetje's wasch steeds gezien worden, en zelfs tegen het vervelend verstellen zag zij niet op, zij, die anders geen seconde stil kon zitten. „Neen maar, mevrouw", placht de oude Trien tot Keetje's moeder te zeggen, „wat is ons Keetje toch een flinke meid. De man, die haar eens mocht krijgen, zal een juweel van een vrouwtje hebben!" Alleen bij de laatste wasch had Trien, tot haar teleurstelling, het „Juweel" niet met de gewone geestdrift aan haar werk gevonden. Eveneens ging 't bij 't verstellen. Wel nam Keetje met een vastberaden voorkomen op haar matten stoel plaats, zette haar voetjes op het wollige kussen, net zooals hare moe dat deed, en hield, evenals deze, ieder stuk van de wasch eerst tegen het licht, maar spoedig zonken hare handjes in den schoot; in de zonnige kinderoogen kwam eene droomerige uitdrukking, en innerlijk doorleefde zij nog eens het avontuur van daar straks. Ze had voor Maatje een boodschap naar de naaister moeten doen. Op straat woei het zoo, dat ze haar hoedje verloren zou hebben, als ze niet fluks de hand er op geslagen had! Wat had ze gelachen om dien ondeugenden grappigen wind, die met haar mooie hoedje een loopje wilde nemen. Toen was ze bij de naaister gekomen, en terwijl zij daar wachtte, hoorde ze in de kamer daarnaast een lief stem- - 8 — metje heel zacht zingen. Toen zij heimelijk even door de deur gluurde, zag ze een beeldschoon kind van een jaar of vijf in een bedje liggen. Beider oogen ontmoetten elkaar, en dadelijk wenkte de kleine zieke ijverig met haar bleeke, smalle handje. „Mag ik even naar haar toe gaan?" vroeg Keetje, en wipte, na verkregen toestemming, naar de kleine, die met haar lief gezichtje, dat door goudachtig blonde lokken omlijst was, haar hartje stormenderhand veroverd had. „Hoe heet-je?" vroeg Keetje op den welwillend moederlijken toon, dien negenjarige schoolmeisjes tegen veel jongerekinderen gewoonlijk aanslaan. „Stientje", kreeg ze ten antwoord. „Hoe zeg-je? Stientje? Maar, hoe grappig? Is dat je wezenlijke naam of maar een naampje voor de grap?" „Dat weet ik niet. En hoe heet jij?" „Keetje. Maar waarom lig-je in je bed, Stientje? Ben je ziek?" „Mijn been is er af", zei 't kleintje, en trok daarbij een half gewichtig, half treurig gezicht. „Er af? Je heele been? Wezenlijk, Stientje?" „Ja" zei Stientje en knikte ernstig met het lieve kopje. Daarbij keek ze met groote, vragende, blauwe oogen in Keetje's bruine, zachte oogen, die plotseling in tranen zwommen. „Scheelt er wat aan?" vroeg de kleine blonde. „Neen, mij niets, Stientje. 't Spijt me alleen zoo, dat je arme, kleine been er af is. Heb-je erge pijn?" „Nu niet meer", zei Stientje onbekommerd. „Houd-je maar stil, 't is niemendal meer. Ik krijg heel gauw een nieuw". - „Een nieuw been?" Nu werd het Keetje toch wat al te - 9 - wonderlijk. „Meen-je heusch: een wezenlijk, levend been?" „Ik weet het niet! De dokter heeft het gezegd, maar alleen als ik lang heel stil blijf liggen". „Wel, wel", zei Keetje hoogst verbaasd. „En ik wil niet altijd maar stil liggen", zei 't arme kleine ding, plotseling in tranen losbarstend, doch, na een blik door de deur, met bewonderenswaardige zelfbeheersching haar snikken terugdwingend. Keetje was geheel en al meegevoel. „Arme, kleine Stien! Verveel-je je niet erg? Ja, dat wil ik graag gelooven. Waar is dan je speelgoed, zeg?" „Dat heb ik niet!" hernam Stientje, al weder tot kalmte gekomen. „Lotje is dood gegaan". „Je — zusje?" vroeg Keetje dralend. „Neen, mijn liefste popje, precies met zulke oogen en haren als jij hebt. 2e kon alles bewegen". (Net als mijne Clementine, schoot Keetje op hetzelfde oogenblik te binnen). „En — en ik hield zoo veel van haar — en om al de anderen geef ik niemendal". „Maar hoe kwam ze dan zoo kapot?" vroeg Keetje met de gespannen deelneming eener echte poppenmoeder. „Kapot was ze niet. Zij is dood gebleven op 't spoor, weet-je, waar mijn been ook gebleven is. En ze was zoo mooi, mijn lieve Lotje! Mooi, zeg ik je! Ik had ze van die rijke mevrouw, waar moe vroeger bij gewoond heeft, hier heel ver vandaan, en ik treur altijd en altijd maar om dat lieve Lotje!" En met een treurigen, wanhopigen blik zag ze hare jonge bezoekster aan. „Kon je moe je dan niet weer net zoo'n lief popje koopen?" vroeg Keetje radeloos, geheel ontroerd door de voorstelling, dat het arme kind behalve een been ook nog hare eenige, - 10 - veelbeminde pop verloren had. „Wel neen, wat denk-je wel; we moeten het zoo overleggen!" zei Stientje als eene volwassene, terwijl ze een woord herhaalde, dat ze blijkbaar hare moeder menigmaal had hooren gebruiken, „en de anderen zijn toch ook heelemaal anders". In dit oogenblik kwam Keetje's moeder binnen. Het treurige spoorwegongeluk, dat de arme kleine zoo noodlottig getroffen had, werd druk besproken, en diep getroffen namen de toehoorsters afscheid van haar, met de belofte, spoedig eens aan te komen, en met het stille voornemen,' beiden het zware lot te helpen verlichten. Keetje vond begrijpelijkerwijze eene vergoeding voor het verlies van Lotje het allernoodzakelijkste. Zij vroeg en kreeg dadelijk toestemming, om van hare negentien poppen er een te mogen geven aan Stientje. Maar welke? Dat was het, wat haar vandaag voortdurend bezig hield. Eene van de vier brunettes moest het zijn. Clementine, die alles bewegen kon, zooals het verongelukte Lotje? Ach, Clementine was, al zouden de achttien anderen het nooit bespeuren, in het diepste van Keetje's hart het lievelingskind, en Keetje werd al angstig bij de gedachte, dat zij juist die zou moeten afstaan. „Ma, moet ik haar Clementine geven?" had ze in den loop van den dag beklemd gevraagd. „Een „moet" is 't heelemaal niet, kindlief; wat je geeft, geef dat van harte, dat is de hoofdzaak". Ja, dat voelde Keetje ook zelve; de stille, inwendige stem had het haar al gezegd — maar — maar — en zuchtend keek Keetje bij haar waschje in de groote, witte wolk aan den hemel, die er bijna als een veeren bed uitzag. Uit deze — 11 - wolk kwam plotseling — althans zoo scheen het haar toe — een allerliefst engelenkopje te voorschijn, of neen, een engeltje was het niet, maar wel de lieve, kleine Stientje. Zij liet zachtkens de oogjes in 't rond gaan, en Keetje wist, zonder te vragen, wat ze zocht. „Komt allemaal hier!" riep Keetje, en hare negentien poppen verschenen met stipte gehoorzaamheid. „Is je Lotje daaronder?" vroeg Keetje. Het kopje in de wolken knikte opgetogen en een klein, teer handje wees naar Clementine. „Is die 't?" vroeg Keetje. „Die is 't!" luidde het antwoord. „Dat wist ik wel!" riep Keetje, ontroerd in de hoogte springend. Toen was alles verdwenen. Alleen was de inwendige stem er nog altijd en deze zei heel duidelijk en luide: „Geef met een liefhebbend hart!" Zoo, nu was 't beslist. Na een teeder, maar kort afscheid, nam ze hare Clementine in den arm en droeg ze aan 't bed der kleine Stien. "Wat een vreugdekreet! „Lotje! Mijn Lotje!" Wat oogen vol ongeloovige verbazing, wanneer 't kind de pop aanstaarde, die Keetje haar in de uitgestoken armen legde! Ook de moeder was er over verbaasd, hoe sprekend de nieuwe pop op de oude geleek. En Keetje? Die was misschien de gelukkigste van allen- Bij dit eene offer is het dan ook volstrekt niet gebleven. Men behoefde maar het innige stralen in de oogen der kleine Stien, die eigenlijk Christien heette, bij den aanblik harer vriendin Keetje te zien, om zich te overtuigen, dat, ondanks het houten been, ook in haar leven een kostelijke zonneschijn den weg gevonden had, — 12 - KEES Hoe de kleine, wakkere Kees den kloeken schipper de baas werd, moeten wij u toch eens vertellen, jongens en meisjes. Elk schip, dat door onze lange vaarten en over onze rivieren vrachten overbrengt, heeft zijn wakkeren waakhond aan boord. Doch geen dezer evenaarde den wakkeren „Schoft", die in dienst van zijn baas eene omzichtigheid, oplettendheid en trouw ten toon spreidde, die aller verbazing wekten. Dat hem zijn meester echter zoo'n leelijken, weinig toepasselijken naam gegeven had, hinderde mij menigmaal; dat hij hem echter ook bovendien ruw behandelde — dat deed mij in mijn ziel leed. Dikwijls babbelde ik heel vriendelijk met den schipper, om hem ongemerkt ook vriendelijker jegens zijn braven hond te stemmen. Toen echter het schip weer eens in de haven kwam, keek ik te vergeefs naar den trouwen wachter uit. „Waar is Kees?" vroeg ik bezorgd. „De Schoft? Die is weg!" „Dat zie ik; maar waar is hij heen?" 1 „Die heeft het best; hij is bij mijn broer op een boerderij". „Maar hoe kon je nu van dien trouwen vriend scheiden?" „Vriend? 't Was maar een hond! Ze wilden belasting van m'n hond hebben, en daar gaf ik de brui van!" „En omdat je daarvoor bedankte, moest de hond weg? Die paar gulden zouden je toch niet verarmd hebben!" „O neen, maar ik verkoos dat nu niet, en daarom moest de hond weg; er is heel wat slaag uitgedeeld, voor ik hem kwijt was!" Door de ruwheid van dien man afgestooten, maakte ik - 13 - spoedig een einde aan ons gesprek en ging heen. Er was ongeveer wel een maand verloopen, toen ik het welbekende vrachtschip weder aan den wal zag liggen en mij reeds wilde verwijderen, om onaangename herinneringen te ontgaan — toen ik plotseling hoorde blaffen. Was dat niet het welbekende geblaf van Schoft? Nu liep ik ijlings heen en jawel, daar sprong de wakkere hond weder vol drukte op het dek rond. Ook de schipper was er bij en begroette mij vriendelijker dan ooit. „Wel, dat doet je plezier hé, dat de Schoft er weer is! Hij is mij de baas geweest, hoor!" „En hoe is dat gebeurd?" „Ja, dat is gauw verteld! Ik had den hond al half vergeten, maar toen ik onlangs weder van huis afvoer, wien zie ik daar op eens op.'t schip? Den Schoft! „Wat jij! — koppige rakker!" riep ik, pak hem bij zijn nek en gooi hem in 't water. Eerst zwom hij en krabbelde tegen het schip op. Toen zocht ik hem met een stok te raken, en daarop werd hij toch bang voor zijn hachje en is hij naar den kant gezwommen. „Nu ben je *m kwijt!" dacht ik bij me zeiven. Maar wat denkt u? Terwijl we afvaren, loopt me die akelige hond op 't land verder en houdt langs de vaart gelijken tred met ons. Ik dreig hem, ik gooi met allerlei dingen naar hem, maar goeien morgen, hoor, hij blijft altijd op zij. „Wacht maar, kereltje, als ik aan land kom, dan zal ik je wel voort krijgen, dat je de pooten er naast hangen!" zeg ik. Maar den heelen middag liep hij me permantig op 't jaagpad naast het schip; zijn nat vel werd ten slotte droog, maar te eten was er niemendal voor hem. Ik zei tegen den knecht, toen we 's avonds aanlegden: „Je geeft den Schoft niks, als hij in je vaarwater komt, dan hoogstens een paar ~ H _ flinke schoppen. Maar de slimmerik wist al uit welken hoek de wind woei. Er was niets van hem te zien, toen wij aan wal'in de naburige tapperij een borreltje gingen drinken. We bleven daar wat plakken en dachten er nog niet aan om aan boord te gaan, toen ik op eenmaal een hond hoorde blaffen, alsof hij iemand naar de keel wou vliegen. „Ik zou er wat om durven verwedden, dat het onze Schoft is!" zeg ik, en draaf naar 't schip, en wat zie ik daar? Twee kerels, gemeene stroopers, zijn daar juist bezig om mijn kajuit open te breken, maar onze Schoft bijt ze aanhoudend in de beenen, zoodat zij zich voortdurend tegen den hond moeten verweren en in hun arbeid gestoord worden. Al hun schoppen en trappen helpen niemendal, de kleine schelm laat hun geen oogenblik rust. Nu storm ik ook op ze af en ik verzeker u, dat ze er van langs hebben gehad. Maar loopen konden die inbrekers toch beter dan ik, de Schoft alweer beter dan de inbrekers, en 't beest liep ze nog een heelen tijd achterna. Nu wacht ik en wacht ik op mijn kees; maar die komt niet. „Schoft, roep ik, Schoft, kom hier!" Maar die vertrouwt het spel niet en blijft weg! Nu deed het me waarachtig leed, dat het trouwe dier niet komen wou. Eindelijk vind ik hem tusschen de biezen verscholen. Daar kruipt hij angstig op zijn buik naar me toe, alsof hij ik weet niet welken schurkenstreek uitgehaald had. Ik zeg dadelijk tegen hem: „Schoft, je bent een braaf dier, hoor; kom jongen, je wordt niet meer weggejaagd en, je zult het voortaan goed bij me hebben!" En daar springt hij op eens bijna op manshoogte tegen me op en doet alsof hij dol van blijdschap is, want de Schoft verstaat elk woord; en ik zeg: „kom, Schoft, nu zal-je ook wat in je maag krijgen! hoor!" Want het dier was letterlijk uitgehongerd. En we * 15 >- gingen weer de herberg in, en wat denkt u, dat mijn Schofc daar gekregen heeft? Ik had maar een boterham met kaas gegeten, maar mijn Schoft moest wat beters hebben. „Wat is er nog te eten, Juf?" vroeg ik aan de herbergiersvrouw. „Ik heb nog een kalfscotelet!" „Geef die hier", zei ik; „dat is net een lekker maaltje voor mijn kees! Dan neem ik nog een potje bier, terwijl de Schoft eet". „Hij was sneller klaar dan ik, en ik was- zoo hartelijk blij, en toch wist ik eigenlijk niet waarom. En eindelijk zei ik, toen de Schoft me zoo trouwhartig zat aan te kijken: „Schoft, ik geloof dat ik zoo in mijn schik ben — omdat — omdat — nu, laat ik het maar bekennen, omdat wij weder samen zijn!" En daarop zijn wij naar boord gegaan en kon ik dubbel goed slapen; want Kees heeft weer als altijd de ronde op het dek gedaan en braaf gewaakt. En 's morgens was mijn eerste woord: „Schoftje, waar zit-je?" en toen kwam hij aan en sprong vroolijk tegen me op; en zoo is hij nu weer bij me, zoolang hij nog melk kan kauwen, en daar heeft hij, zooals u weet, geene tanden voor noodig. Ja, menschlief, zoo kan 't een schipper met zijn hond gaan; de kleine kees is mij de baas geworden!" ~ 16 - A. KEUS JOUR E Midstr. 397-361 Manufacturen, Mode-artikelen Garneeringen, Tricotages Lingerie Bedden, Matrassen, Dekens Ledikanten, Vitrages Telefoon 62 m