VANHIER ENDAAR DOOR OOM JAN NIJKERK — G. F. CALLENBACH VERLEIDING. „Hoor, Willem!" zegt de ontrouwe klerk, „Mijn kamersleutel past „Op 't schrijfbureau van den patroon!.... „Nu,.... in de kleine kast „Daarbinnen .... ligt véél geld bewaard .. „Dat weet ge zeker wel?.... „Kom!.... saam tien gulden ? Ieder vijf? . . „Gij ziet: 'k speel eerlijk spel!...." Maar al is Willem ook nog slechts De jongste van 't kantoor, — Hij zoekt zijn sterkte in God,.en geeft Den valschaard geen gehoor. „Neen," antwoordt hij den klerk beslist, „Al zag geen mensch uw daad, — ,,'k Weet zeker, dat des Heeren oog „Ons altijd gadeslaat!" MOEDERLIEFDE EN MOEDERANGST. Niemand die ooit vlugger leerde, Niemand die ooit blijder zong, Dan Frits in zijn goede dagen, Toen hij nog zoo vroolijk sprong! Maar nu heeft de booze roodvonk Hem in eens doodziek gemaakt, — Hoe gelukkig, dat zijn moeder Hem met trouwe zorg bewaakt! O, wat is de moederliefde Voor een kind toch eindloos waard Méér dan al de heerlijkheden, Al de schatten dezer aard'! Telkens vraagt zij, stil en angstig, Hulp van God in 't smeekgebed, En hoe heerlijk klinkt haar danktoon, Als zij juichen kan: „Gered!" BELOONING. Frans kreeg een goed rapport op school: De hoogste van zijn klas, Omdat hij haast in ieder vak Het verst gevorderd was. Nu, 't mag ook tot zijn eer gezegd: Hij werkte veel en lang, En voor vroeg op te staan, was Frans Ook in 't geheel niet bang. Dat deed zijn vader groot pleizier, — Want zie, de hoogste vreugd Der ouders is 't, wanneer hun kind Door vlijt hun hart verheugt. „Dit boek," sprak vader, „krijgt ge als blijk „Van mijn tevredenheid! „'k Hoop, dat ge uw ouders, met Gods hulp, „Steeds groot geluk bereidt!" GIERIGHEID. Tot in hun grijsheid hebben zij Steeds geld bijeengegaard, En daarvoor vaak het noodigste Uit hunnen mond gespaard! Als beedlaars hebben zij geleefd: In armoe werden ze oud, — En daar ligt thans bij zakken vol Hun zilver en hun goud! Hun grootste zaligheid is nu 't Bezit van al dat geld: 't Wordt telkens weder uitgestort, En keer op keer geteld. Nooit hebben zij den arme een gift, Een voedzaam maal bereid .... En al dat kwade, zegt Gods Woord, Spruit voort uit gierigheid! WEEZEN. Die arme kindren hebben nu Hun grootsten schat verloren: Het liefste en beste, dat op aard' Hun hart ooit kon bekoren! Eerst ging hun trouwe vader heen, Hun helper en behoeder, En toen roofde ook de dood alras Hun lieve, vrome moeder. Wat zal het lot der weezen zijn: Van 's vaders hulp verstoken, En 't liefdevolle moederoog In 't stervensuur gebroken!. .. . Zal 't armoê zijn? ... Verlatenheid? . "O neen! de kindren weten: Al hebben ze ook geen ouders meer, God zal hen nooit vergeten! r NIJKERK — G. F. CALLENBACH 7 lv VOOR GROOTMOEDERS JAARDAG. „Klop! klop! — Kom, Grootmoê, doe toch open „Hier is uw kleine meid, „Die u een mooie bloem komt brengen, „Omdat gij jarig zijt'! „Hoor, hoe de haan al staat te kraaien, „De kippen kaaklen luid! „Kom, Grootmoê, word dan nu toch wakker „En kom uw bed eens uit!" En 't jarige oudje sloft naar voren, — Al zéventig vandaag! — ^|f^ En laat zich duizend kusjes geven, En heeft de bloem zoo graag! Hoe lieflijk klinken nu in 't huisje, Tot lof en dank van Hem, Die zóóveel zegen geeft, de zangen Van de oude en jonge stem! MOEDERS HULP. Vader al twee maanden ziek, Dus ook zonder werk, — Moeder afgetobd, bedroefd, En óók lang niet sterk! Kleine Truida heeft het nu Meestal schriklijk druk; Maar .... zij werkt met lust en vlijt, Dat is haar geluk! Is 't dat moeder, in haar smart, Bittre tranen stort, — Tóch zorgt Truida, dat het werk Niet vergeten wordt. En hoe vaak heeft vader óók Haren troost geroemd!.... Wordt zoo'n meisje niet met recht „Moeders hulp" genoemd? ONVOORZICHTIGHEID. Moeder had nog zóó gewaarschuwd „Miesjé, doe voorzichtig aan; „Laat de kan vooral niet vallen, „Anders mag je nooit meer gaan!" Maar jawel, daar ligt de kan al, En ons Miesje staat er bij! Kon zij nu maar thuis vertellen Wie het deed: de kan.... of zij.