Een Schilder in den Dop. ZWARTBOL EN BLONDHAARTJE. Prettige Winteravonden. Verhalen, Sprookjes, Spelletjes, Knutselwerkjes, Versjes, Rijmpjes, Grappen, Leerzame stukjes, Raadsels, Kunstjes, Teekenvoorbeelden, Schaduwbeelden en Rekenkundige opgaven. Verzameld en bewerkt door ALETTA HOOG. I Tweede, vermeerderde druk. Van een Schilder in den Dop. ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. i. Van een schilder in den dop. aren geleden stond er op een bergweg in Tirol niet ver van den Brennerpas een „MarterF *) waarvan de bewoners uit het naastbijzijnde dorpje de volgende geschiedenis vertellen: 't Was etenstijd voor de meeste dorpsbewoners, want de torenklok *) Wanneer een bergbewoner in een afgrond Is gestort, dan wordt er dikwijls op de plek waar het ongeluk gebeurde, een stok in den grond gezet. Boven aan dien stok wordt een plankje gespijkerd en daarop de naam geschreven van hem die er verongelukt is en de dag waarop 't gebeurde. Van een paar andere plankjes wordt een soort afdakje getimmerd, om het beschreven plankje voor regen en sneeuw te beschutten. Zoo'n gedenkpaal noemen de bergbewonere een „Marterl!" Als de familie van den verongelukte een heel mooie wil oprichten, Iaat zij er niet alleen den naam op zetten, maar moet er een schilder atomen, die het ongeluk in levendige kleuren op het plankje vereeuwigt. Prettige Winteravonden II. \ 2 had zooeven twaalf uur geslagen. Maar wie er aan eten dacht, niet de jongen, die midden in de dorpsstraat stond. Hij gaf zijn oogen den kost in plaats van zijn maag. Want er was een wagen met Zigeuners aangekomen, en terwijl de mannen in de herberg zaten en wagen paarden er voor stonden, nam Christiaan Kirchmayr (zoo heette de jongen) het heele boeltje nauwkeurig op. Eerst de kar met de linnen huif, waaruit een paar vuile Zigeunertjes naar buiten keken. Toen de paarden met hun bonte tuig... Nu eens boog Christiaan het hoofd naar rechts, -dan weer naar links, nu eens stond hij dichtbij, dan weer wat verder af. Hij had het etensuur niet hooren slaan en hij voelde niet hoe heet de zon op hem brandde — op dit oogenblik bestond er voor hem niets anders dan deze paarden en die wagen. „Chris, droomer! wat voer je uit op den weg? Sta je je tijd weer te verluieren 1" klonk 't lang niet vriendelijk. „Gauw, vooruit, *t is etenstijd." Verschrikt keerde Chris zich om. Zijn moeder stond in de huisdeur met het kleinste zusje op den arm, en achter moeder zag hij de forsche gestalte van vader, die ook niet vriendelijk naar hem keek. Haastig liep hij naar huis. 't Viel hem mee dat hij geen scheldwoorden kreeg, maar toen hij met de anderen aan tafel zat en zijn aardappelsoep lepelde, vond hij 't toch niets prettig, dat vader hem telkens zoo onderzoekend aanzag. Zoodra het eten gedaan was, sloop Chris naar den zolder. Dicht bij zijn bed stond een oude tafel, en uit de tafella haalde hij een stuk papier en een stompje potlood. In een paar minuten stonden wagen en paarden met de Zigeunerkinderen op 't papier, wel met enkele lijnen, 1 maar toch zoo raak, dat men ze duidelijk herkennen kon. „Chris!" klonk 't van beneden. Christiaan duwde papier en potlood in de la en holde de trap af. Hij moest een boodschap doen voor moeder. Pas was Christiaan weg, of zijn vader ging naar den zolder. Wat die jongen daar boven toch altijd uitvoerde? Hij keek rond. Daar zag hij de la die niet heelemaal dicht was. Hij trok ze open en verras^nam 3 hij er teekening na teekening uit. Huizen, bergen, menschen, dieren Wat drommel! had zijn jongen dat alles geteekend? Liep hij daarom zoo dikwijls als hij maar kon naar den zolder? Hoofdschuddend legde boer Kirchmayr de teekeningen weer in de lade. Een week later riep hij zijn jongen bij zich met de woorden: „Ik heb je wat te zeggen, Chris; ik ben bij den dominee en den meester geweest om over jou te spreken en ik heb een paar van je teekeningen meegenomen." Christiaan schrikte. „Ze zijn niet slecht, hebben de dominee en de meester gezegd, ik zal je bij meester Donat in de leer sturen." Meende vader dat heusch? 't Was Christiaan of hij droomde. Want in zijn oogen was meester Donat een kunstenaar, al was hij in werkelijkheid een schilder van weinig beteekenis. Maar 't heele dorp hield hem voor een beroemdheid, omdat hij in zijn jonge jaren een paar muurschilderingen in de kerk had gemaakt en hij menig ongeluk in levendige kleuren op een „Marter!" had geschilderd. Meester Donat begon oud te worden, en hij kon wel een jongen gebruiken om hem te helpen in zijn werkplaats. En hij beklaagde het zich niet, dat hij Christiaan genomen had. Eiken dag was hij meer en meer verwonderd over het talent van den jongen, en hij had wel een beetje moeite om niet jaloersch te wezen, toen hij merkte, dat Chris hem gauw de baas was in 't schilderen. Meester Donat kreeg bezoek van een rijke boerin. Haar zoon was den vorigen winter in een afgrond gestort, toen hij een lading hout van den berg reed. „Mijn Blasi was toch zoo'n beste jongen," zei ze met tranen in de oogen, „en ik wou een mooie „Marterl" voor hem oprichten." Zij beloofde meester Donat een flinke som gelds als hij op de plaats zelf wou schilderen, „want 't heele landschap moet er op komen, alleen moet alles er op z'n wintersch uitzien, omdat 't in den winter gebeurd is." Toen de boerin vertrokken was, merkte Christiaan dat de baas erg onrustig was; hij mompelde allerlei onverstaanbare woorden in zijn baard. 4 Den volgenden morgen zei meester Donat tot Christiaan: „Als de timmerman het „MarterF heeft opgesteld, moet jij 't gaan beschilderen, je hebt zeker wel gehoord wat de boerin zei." Christiaan kon zijn ooren haast niet gelooven. Hij zou 't schilderstuk alléén mogen maken! Een paar dagen later op een vroegen morgen trok Christiaan er op uit met een knapzak op den rug en zijn schildersgereedschap onder den arm. Hij moest op de teenen gaan staan om met zijn penseel het bovenste gedeelte van het plankje te kunnen bereiken. Maar dat hinderde hem niet. Al gauw was hij zoo in zijn werk verdiept, dat hij alles vergat, ook het brood en de kaas in zijn knapzak. 't Was een nevelige morgen. Dat kwam hem goed te pas. Nu kon hij zich beter voorstellen hoe het landschap er in den winter uitzag. Hij schilderde — ging een paar stappen achteruit — vergeleek zijn werk met het landschap — knikte tevreden en werkte door. Toen dien avond de zon onderging, was de achtergrond van het schilderstuk klaar. De bergen lagen er in winterpracht en de voorgrond was geschetst: de slee met hout en de jonge boer dood in de sneeuw, waar bloeddruppels op te zien waren. Al was 't een droevig onderwerp, Christiaan voelde zich toch vroolijk. Op weg naar huis dacht hij aan den grooten schilder Giotto, die eens een arme herdersknaap was. Hij, Christiaan Kirchmayr, wilde ook een groot schilder worden. „Zoo, zoo," zei meester Donat, toen Chris vertelde hoe 't er mee stond, „je schijnt goed gevorderd te zijn; morgen ga je maar weer aan den gang." Den volgenden dag was Christiaan bijna klaar. Daar hoorde hij een posthoorn blazen. Er kwamen zelden rijtuigen daar langs, omdat de weg niet best meer was. Van de plek waar Chris stond, kon hij den weg tot aan de volgende kromming overzien. Hij bukte om zijn schildersgereedschap wat naar zich toe te halen en plaats te maken voor het rijtuig dat den hoek om reed. Op 't zelfde oogenblik hoorde hij een gekraak en met één oogopslag zag hij het gevaar. Het rijtuig stond schuin, vlak aan den rand van den afgrond... de paarden steigerden... één misstap, en het rijtuig zou naar beneden storten. 5 Met een paar sprongen was Christiaan vlak voor de paarden, die hij in den teugel greep. De koetsier durfde nu van de bok springen en hield het rijtuig in evenwicht, zoodat de reizigers, een heer met zijn dochter, er uit konden komen. Christiaan lette niet op de hevige pijn in zijn bovenarm door een trap van een der paarden. Hij haalde het touw van zijn knapzak, want een van de achterwielen was gebroken. Zoo goed mogd|k werd het wiel er mee gemaakt. Toen eerst merkte Christiaan dat zijn arm bloedde, evenals zijn wang. De jonge dame verbond hem met een schoonen zakdoek. Te voet ging zij met haar vader en Chris naar het dorp, terwijl de koetsier de paarden bij den teugel leidde. Verwonderd bleef de vreemde heer voor het schilderstuk staan. Hij zag dat de verf nog nat was, vergeleek het schilderstuk met het landschap, en hij kon haast niet gelooven, dat Christiaan het gemaakt had. Christiaan kreeg zware wondkoortsen. Er was geen dokter in het dorp, maar de smid die het gebroken rijtuig maakte, kende ook geneeskrachtige kruiden, die nu door Christiaans moeder op de wonden werden gelegd. De smid vertelde, dat de vreemdelingen bij den dominee logeerden en nog eenige dagen bleven. Zij kwamen ook naar Christiaan kijken, en na drie dagen was deze zooveel beter, dat hij zelf naar de pastorie kon gaan. „Ga je mee naar je schilderstuk kijken?" vroeg de vreemdeling en lachte geheimzinnig; „de dominee gaat ook mee." Wat was Chris verrast toen hij zag dat zijn werk door een ander was afgemaakt en „dat 't veel mooier was geworden," zooals hij zelf zei. „Ja" zei de vreemdeling lachend, „ik kan 't ook wel een beetje." „Chris," zei de dominee, „weet je wie je werk heeft afgemaakt? Niemand minder dan onze groote schilder Martin Knoller, want zoo heet deze heer. Martin Knolier! Meester Donat had Chris meer dan eens van dien beroemden Tiroler verteld. Weer kon Chris zijn ooren haast niet gelooven en nog minder toen hij hoorde Vat er op volgde: „Je bent mijn redder, wil je nu mijn leerling worden? Maar laten we eerst dit werk samen onderteekenen." 6 Verrukt nam Chris zijn penseel en schreef: „Christiaan Kirchmayr," en de groote schilder zette er bescheiden onder: „en Martin Knolier, geschilderd 1771." Wat waren ze allemaal verrast: vader en moeder, meester Donat, de rijke boerin en alle dorpelingen, toen zij de geschiedenis hoorden. Maar Chris was wel 't gelukkigst van allen. Hij ging met Martin Knoller mee, en werd onder zijn leiding een bekend schilder. Meer dan honderd jaar heeft het „MarterP gestaan op dien bergweg, niet ver van den Brennerpas, totdat eindelijk de kleuren verbleekt waren en het hout verweerd was. De twee namen bleven het langst zichtbaar, en zoo werd de geschiedenis van het „MarterP door het eene geslacht aan het andere verteld. Eindelijk is het „MarterP verdwenen, zooals er zooveel verdwijnt uit den goeden ouden tijd. 2. Hij vergiste zich nooit! ij heb beet," zei een jongen tot een man, die al lang had zitten hengelen. „Nou öf ik!" antwoordde de hengelaar, „en aan de manier waarop ie trekt zou ik zeggen dat 't een groote brasem was." „Hoe weet je 't wat voor een visch of 't is?" vroeg de jongen. „O dat is een kwestie van ondervinding," zei de hengelaar gewichtig terwijl hij zijn lijn voorzichtig begon in te halen. „Een aal doet kleine trekjes aan je lokaas en dan gaat hij er mee van door, en een snoek proeft er even van, je kan haast niet merken dat ie er aan komt." „En de brasem, wat doet die?" vroeg de jongen. „O hij speelt er eerst een beetje mee en dan op eens trekt hij er aan en wil ie er mee weg zwemmen, maar dan is 't te laat. Nee ik vergis me nooit. Daar komt ie!"... En de hengelaar haalde op en 't was.., een oude schoen!! 7 3. Guitenstreken van Jambo en Jumbo» De Slangenhuiden. ambo en Jumbo, twee bekende negerjongens, liepen weer rond met veel guitigheid in hun kop. Daar zien ze op zekeren dag twee slangenhuiden hangen. Slangenjagers hebben de leege huiden te drogen tusschen een gehangen boom en een hutje. Jambo kijkt Jumbo eens aan, en tegelijk hebben ze dezelfde gedachte: meenemen, want daar kunnen we pret mee hebben. Zoo gedacht, zoo gedaan. Ieder neemt een slangenhuid over den schouder, en ze lachen al zoo over wat ze hiermee uit zullen halen, dat hun mondjes opengaan van oor tot oor. Op een eenzaam plekje trekken zij de slangenhuiden over zich neen, en zoo gaan ze naar 't dorp terug. De eerste, dien ze tegenkomen, is het opperhoofd zelf, die van de Afrikareizigers een hooge hoed en een wandelstok present heeft 8 gekregen. Zijn schrik bij 't zien van die wandelende slangen is niet te beschrijven! Maar . .. alles heeft z'n vóór en z'n tegen. Wie er afgeschrikt wordt door die vreemde slangen, de hyena's niet. Hap! zeggen ze, en de slangen, alias Jambo en Jumbo verdwijnen door 't keelgat van de gulzige hyena's. Maar de lieve beestjes merken dat het geen mak goedje is, dat ze ingeslikt hebben. Lieve help! wat spookt 't in haar maag! Van benauwdheid weten ze zich geen raad en ze denken dat haar laatste uurtje geslagen is. Vooral in de maag van de eene prikt en steekt 't geweldig. Dat komt omdat Jambo, toen hij in de slangenhuid kroop, een dolk in zijn broekje had zitten. Daar prikt hij nuden muur van zijn gevangenis mee door. En nu is werkelijk het laatste uurtje van de hyena geslagen. Bloedend ligt zij op den grond, weldra gevolgd door haar zuster want Jambo heeft als een trouwe tweelingbroeder 9 natuurlijk broer Jumbo ras bevrijd door 't lijf van de andere hyena open te snijden. En nu voeren ze een echte nikkerdans uit boven de lichamen van hun verslagen vijanden. 4. Schaduwbeeld. De hazenwind. j^en moet de armen flink uitrekken en den eenen tegen den anderen drukken, om den hals zoo dun mogelijk weer te geven. BEWEGINGEN. Wanneer men de handen uitstrekt, en den rechterarm even van den linker verwijdert, zal 't zijn of de hazenwind drinkt. Wil men hem laten geeuwen, dan licht men de handen tegelijk op, spreidt daarna de vingers van de rechterhand wijd open, en den kleinen vinger op. Fig. 1. 10 5. Goeden nacht. /goeden nacht! Goeden nacht! Zoete Karei, slaap nu zacht! 'k Dank je voor je prettige uurtjes, Voor je lachjes en je kuurtjes, Voor je kusjes, teer en zacht, Wel te rusten! Goeden nacht! Goeden nacht! Goeden nacht! Aardig zusje, slaap ook zacht! 'k Dank je voor je hartelijk plagen, En je grapjes alle dagen — Ieder noemt je lief en goed: Was ik maar als jij zoo zoet! Goeden nacht! Goeden nacht! Ga nu Karei — 't Bedje wacht! Moeder zal ons onder dekken, En ook morgen vroeg weer wekken, Sluit je oogjes en je mond, Slaap gerust — den wijzer rond. Goeden nacht! Goeden nacht! Lieve Emma! slaap nu zacht! 'k Mag je nu niet langer plagen, Want ons klokje heeft geslagen, „'t Klokje van gehoorzaamheid," Zooals tante Dora zeit. Kom tot afscheid nog een kus — Nu — tot morgen, lieve zus! „Onze Hartediefjes," F. H. v. Leent. 6. In den Oogsttijd. Ziet kindren, op die ruime velden De mooie, gouden halmen staan, De zomer deed de aren rijpen, De herfst schenkt ons het kostbaar graan. De landman heeft nu volop arbeid; Hoort, blij klinkt ons zijn lied in 't oor, En zwaaiend met zijn scherpe sikkel Snijdt hij de hooge halmen door. 12 Dan zet hij ze op groote schoven, En 't zonnetje, steeds lief en goed, Geeft, om ze door en door te drogen, Nog volop warmte, licht en gloed. Is 't wonder, dat de nijvre landman, Zijn oogst aanschouwend, vroolijk lacht En feest viert, als op kar en wagen Het graan naar zolder wordt gebracht? O neen, want naast des Hemels zegen Dankt hij zijn vreugt aan eigen vlijt! Die ijvrig werkt in lente en zomer Is blij in helfst en wintertijd. 7. Teekenvoorbeeld. i. 13 8. Nederlandsch Taalverbond. (Gezelschapsspel voor oudere kinderen). e kinderen zitten om de tafel en kiezen een, die het spel leidt. Deze zegt het volgende versje op: „Nu gaan we spelen: Taalverbond, Een ieder geve acht terstond Of hij een woord vernemen mocht, Dat in den vreemde is gezocht. Doe 't vreemde woord toch in de ban, Als men 't in 't Hollandsch zeggen kan. Houdt 't Nederlandsch in eere!" Daarop gooit hij een zakdoek naar een der medespelers en doet een vraag, waarin een uitheemsch woordt voorkomt b.v. „Hoe amuseer je je?" De aangesprokene moet in zijn antwoord het uitheemsche woord in 't Hollandsch vertalen, door b.v. te zeggen: „Amuseeren beteekent: plezier hebben. Nu gooit hij, die geantwoord heeft, de zakdoek verder met een nieuwe vraag, b.v. „Heb je veel courage?" De antwoorder zegt: „Ik heb moed voor drie." De vraag mag ook gedaan worden in den vorm van een uitroep, b.v. „Hartelijk gefeliciteerd^ waarop de ander antwoordt: „Dank je voor je gelukwensch." De hoofdzaak is: dat het vreemde woord juist en duidelijk in *t Hollandsch vertaald wordt. Wie geen vreemd woord weet te bedenken of het Hollandsche niet kan zeggen of 't verkeerd vertaalt, moet een pand geven. Vader of moeder zullen zeker wel eens willen helpen met het bedenken van vreemde woorden. Om het eerste spel wat op streek te helpen volgen hieronder eenige vragen en antwoorden, en ook nog wat vreemde woorden. De uitheemsche woorden, die wij Hollanders gebruiken, zijn doorgaans Fransche. 14 Vr. „Ben je al aan die en die gepresenteerd?11' Antw. „Ja, ik heb me laten voorstellen." Vr. „Houdt je Mama jour?" Antw. „Nee, zij heeft geen ontvangdag." Vr. „Ben je op retour van Arnhem nog te Amsterdam stil geweest?" Ant. „Nee ik heb de terugreis aan één stuk gemaakt" Vr. „Heb je pech?" Ant. „Ja, ik heb veel tegenspoed." Vestibule: voorhuis. Dineeren: middageten. Pardonneeren: vergeven. Nonchalant: onachtzaam. Annonce: aankondiging. Opinie: meening. Revanche nemen: wraak nemen. Rebus: teekenraadsel. Bonjour: goeden dag. En passant: in 't voorbijgaan. Tailleur: kleermaker. Coiffure: kapsel. Bracelet: armband. 9. Raadselrijmpje. Een vreemd paard. Tk ken een vreemd reusachtig paard, *■ Het heeft geen neus en o«k geen staart, Het heeft een groote vurige mond, 't Eet kolen — o wel honderd pond, En drinken doet het keer op keer Wel vijftig liters en nog meer. Daarom is 't ook vrees'lijk sterk En doet op één dag heel wat werk, Het trekt wel vijftien wagens voort En draaft soms uren ongestoord. En zelfs in zijn snelste vaart, Staan er twee mannen op dat paard. De eene houdt hem bij het stuur. De ander voedt hem uur op uur. Zeg vriendje! denk eens bij den haard, Hoe heet nu toch dat vreemde paard? 15 io. Lucifersspelen. [ eg dit figuur. Neem dan vier lucifers weg, zóó dat er vijf vierkanten ontstaan. Fig. 1. Leg dit figuur. Neem zes lucifers weg, zóó dat het drie vierkanten vormt. 11. St.-Nikolaaswerkjes. Fig. 2. a. Teekeningetjes voor 't bewerken van zakdoekjes, inktlapjes of taschjes. worden met zijde in den steelsteek gewerkt. De namen, die voorkomen bij het gelukszwijntje en de poesjes, kunnen jullie zelf heel gemakkelijk veranderen, als ze niet voor een Frits of een Emma bestemd zijn. 16 b. Een servetring. Hiervoor is noodig een stuk wit carton. Knip een strook van 16 c.M. lengte en 4 c.M. breedte. Teeken 2 c.M. van den kant ruitjes van 1 c.M. en prik op de hoeken dezer ruitjes gaatjes voor nevenstand randje. Keer dan de onbeteekenden kant naar buiten en werk daarop met roode wol het randje. Begin echter niet geheel vooraan, want, wanneer je aan 't eind bent, moet kant b een eindje over kant a gelegd en tegelijk bewerkt worden. Een sierlijk strikje van rood lint verbergt de afsluiting. Oudere kinderen zijn wellicht in staat een gedeelte van den band met het randje onbewerkt te laten en op die plaats "* de naamletter in te vullen van dengeen, voor wien de ring bestemd is. c. Boekenleggers voor de kleintjes. Neem een rechthoekig stukje karton met rechte of afgeronde hoeken. Teeken, of laat daarop teekenen, een paar letters, woorden of figuurtjes. Neem een speld en prik op den rechten kant op gelijke afstanden niet te ver van elkaar, gaatjes op de potloodlijn. Veeg het potlood uit, dan zie je de teekening in gaatjes op het karton. Neem nu een naald met een draad zij (floszij is het mooist) en werk met stiksteken door de gaatjes. Je kunt natuurlijk verschillende kleuren gebruiken. Hier zie je een paar voorbeelden van eenvoudige boekenleggers. 17 d. Een aardig taschje voor klein-broertje. (Noordsch model.) Voor onderstaand eenvoudig taschje heb je noodig: een lapje rood, een lapje^blauw en een heel klein stukje wit laken of flanel. Verder een paar el blauw veterband en witte naaizijde. Knip den vorm van het taschje van blauw laken. De grootste lengte is 17, de grootste breedte 14 c.M. Schulp den onderrand uit, of wat nog mooier is, laat hem uitslaan. Dan knip je het roode lapje even breed, maar van boven en onder 17a c.M. korter. Knip nu 2 blauwe en 2 witte blaadjes naar het model van de teekening en 4 witte bloempjes. Bevestig bladen en bloempjes met steken van witte zijde op het roode lapje. Het bijeenkomen van de bladen wordt bedekt door een vierkantje van rood, dat ook met een sterretje van witte zijde bevestigd wordt. Naai nu van het versierde roode lapje de zijkanten en den onderkant met kleine stiksteekjes op het blauwe lapje. Zet dan nog de beide uiteinden van het band op het uitstekende blauwe randje van het taschje en.... het geschenkje is klaar. Prettige Winteravonden II. 2 18 e. Een briefkaartenmap. Die zoo gemakkelijk te maken is, dat zelfs de kleinste handjes er gerust aan beginnen kunnen. Wij knippen dan van donkerbruin stramienpapier 2 bladen, elk 14V2 c.M. lang en 9V2 c.M. breed. Hierop borduren we met roode filocelle eerst den rand, waarvan je hier de teekening ziet, daarna het middenpatroon en vervolgens werken we de kanten met den festonneersteek af. Dan plakken we voor de stevigheid de twee bladen op karton en zorgen daarbij vooral het karton niet buiten het stramienpapier te laten steken. Daarna beginnen wij aan de sluiting, die bestaat uit 6 donkerroode zijden linten, elk 17 c.M. lang en 2V2 c.M. breed. Wij bevestigen ze met gom of lijm stevig tegen de bladen aan. 2 in het midden, 2 rechts op 2V8 c.M. van den hoek en 2 aan den linkerkant, en beplakken daarna den binnenkant met papier, dat in tint overeenkomt met het stramienpapier. Maken wij nu nog van de einden lint drie mooie strikken, dan is onze map klaar om er broer of zus mee te verrassen. ƒ. Een kleedje voor de slaapkamer. Je hebt er voor noodig een houten of dik kartonnen raampje van de grootte van het kleedje, met langs den omtrek insnijdingen, 2 c.M. van elkaar. Den draad van een kluw roode, blauwe of gele wol leg je in één der insnijdingen op den hoek, om hem daarna eenige keeren dwars om het raampje te winden van de boveninsnijding naar de benedeninsnijding. Het aantal 19 windingen hangt af van de dikte van de wol. Tien keer zal in de meeste gevallen wel voldoende zijn. Ben je met de eerste winding klaar, hecht dan de draad niet af, maar begin de tweede insnijding. Je werk ziet er dan zóó uit. (Zie figuur II.) Wanneer de eene kant aan het raampje vol is, draai je het om en je spant de draden over de beide andere zijden, waardoor kleine ruitjes gevormd worden. De draden op de kruispunten van deze ruitjes bevestig je met kruisjes van een andere kleur en dunnere wol flink stevig aan elkaar. Ook hier behoef je niet voor elk kruisje af te hechten. Je steekt de naald achter de draden om, van het eene kruispunt naar het andere. Dan knip je alle windingen op de randen van het raampje door, zoodat het kleedje los zit. De achterkant ziet er thans, na het werken der kruisjes, niet zoo heel netjes uit en daarom naai je met verborgen steekjes je kleedje op een lapje satinet, waarvan de kleur bij de kleur van de wol moet passen. Want, zooals je zult ondervinden, komt het satinet door de ruitjes van het kleedje te zien. Komen de kleuren van wol en satinet nu niet bij elkaar, dan zal het kleedje geen aardigen indruk maken. En dat zou jammer wezen. Meisjes, die het liever niet voor de slaapkamer willen gebruiken, kunnen het kleedje ook bestemmen voor den poppenwagen. Het wordt dan alleen grooter genomen dan voor het nachtkastje. 2* 20 12. Klein-kinderrijmpjes. [jaar waren zeven kikkertjes Al in een boerensloot, De sloot die was bevroren, De kikkers hallef dood; Ze kwikten niet, ze kwaakten niet, Van honger en verdriet. Daar waren zeven kikkertjes. AI in een boerensloot, Ze zouen samen kermis houen, En dansen poot aan poot Ouwe Jan en jonge Jan Die zouen samen pompen Ouwe Jan, die brak zijn been En jonge Jan zijn klompen. (v. Vloten's „Baker- en Kinderrijmen.") 13. Raadselrijmpje van twee lettergrepen. 't Geheel. Maar mijn geheel! Niet één Die naar mij zal verlangen, En wie mij krijgt, die zal Mij zonder dank ontvangen. le lettergreep. Tk heb geen slot of grendel En lijk toch op een poort. Wie heeft er op de wereld Ooit zonder mij gehoord? 2e lettergreep. Het Zuiden is mijn vaderland Ik rijpte in zonnegloed. Wie zou mij niet graag eten? Zoo geurig zacht en zoet! 21 14. Wie goed doet, goed ontmoet. n het verre Westen van Noord-Amerika woonden vroeger enkel Indianen. Toen Europeanen en Amerikanen er zich gingen vestigen, werd het een strijd tusschen de rooden, zooals men de Indianen noemde, en de blanken. Meer en meer werden de rooden verdrongen, en geen wonder is 't, dat de Indianen niet heel vriendelijk gezind waren jegens de blanken. Wat in dien tijd een zekere William en zijn vrouw Ellen ondervonden, vertelt je dit verhaal. William en Ellen waren uit Engeland gekomen en hadden zich gevestigd in het oerwoud van Illinois. Daar bouwde William een eenvoudig houten huis, en toen dat klaar was, begon hij de boomen rondom het huis te kappen om zoo langzamerhand vlak land te krijgen en daar een boerderij van te maken. Er woonden heel wat Indianen in het uitgestrekte bosch van Illinois, en Ellen hoorde van andere blanken, dat ze vijandig gezind waren tegen de Europeanen. Maar Ellen zei: „Als de blanken maar vriendelijk geweest waren tegen de roode mannen, dan zouden dezen onze vrienden in plaats van onze vijanden geworden zijn." William schudde het hoofd en zei: „Nee, ze zijn onze vijanden en ze blijven onze vijanden, dat zal je zien," en hij maakte goede sluitingen aan deuren en ramen. Hij leerde ook aan Ellen hoe zij een geweer moest laden en afschieten, voor 't geval dat de Indianen eens mochten komen als hij van huis was. Ellen zei dan wel dat 't niet noodig was, maar William antwoordde: „Ja, je zoudt eens zien hoe vriendelijk ze zijn zouden, als er een heeleboel kwamen wanneer ik uit was!" Toch bleef Ellen beweren: „Als je maar goed voor ze bent, dan worden zij ook wel goed." Een heelen tijd daarna gebeurde het. Ellen was druk bezig in haar keukentje met bakken en braden. Zij wou voor verscheiden dagen brood bakken en daar William den vorigen dag op jacht was geweest, had zij 22 ook heel wat vleesch te braden, En nu zij toch zoo'n prachtig vuur had, wou zij 't meteen maar eens waarnemen om wat koeken en ander gebak klaar te maken. Het rook heerlijk in huis en rondom. Daar hoorde zij een schuifelend geluid, ondanks het gesis van de braadpan en haar eigen gezang. Zij keerde zich om en zag in de kamer verscheidene Indianen, en een paar andere, die op 't punt waren ook binnen te stappen door de open ramen. Zij bedacht zich geen oogenblik, en ging dadelijk naar hen toe met een vriendelijken lach, terwijl zij hen recht in de oogen zag. Zij verstonden natuurlijk geen Engelsch, en daarom wees zij met een uitnoodigend gebaar op de stoelen en de tafel. Verwonderd keken zij haar aan, maar gingen zitten, blijkbaar in hun schik over die vriendelijke ontvangst. Onmiddelijk werd hun allerlei voorgezet door Ellen: geurig gebraad en heerlijk gebak. 't Was een vreemde partij, maar de gasten lieten het zich best smaken. Toen zij genoeg gegeten hadden naar hun zin, stonden zij op en gingen in den tuin. Andere Indianen kwamen en namen hun plaats in. Het brood, 't gebak en al het vleesch verdwenen als sneeuw voor de zon, en hoe langer hoe vriendelijker keken de Indianen. Toen alles op was, kwam de leider van het troepje naar Ellen toe, en met sierlijke buigingen bedankte hij haar voor de gastvrijheid. Zij kon wel niet veel verstaan van zijn wonderlijk taaltje, maar dat hij bedankte, dat kon zij er toch wel uit opmaken. Toen gingen alle Indianen heen. Ellen had heel wat te vertellen toen William thuis kwam. Hij was verschrikt, want op zijn weg huiswaarts had hij de afdrukken der voetstappen gezien, en hij was bang dat zij Ellen kwaad hadden gedaan. Maar Ellen was vroolijk en wel, en zei triomfantelijk: „Zie je nu wel dat ze geen kwaad doen als je maar goed voor ze bent." Toch was William er niet gerust op. Hij zei dat nu ze den weg wisten, zij zeker terug zouden komen om het huis te plunderen. Hij ging de eerste dagen niet van huis. Den derden nacht, daar hoorden ze wat! Ellen keek uit 't raam, en ja waarlijk, daar kwamen ze aan, een heele troep Indianen. William zei: „Nou maar, ik doe ze niet open, hoor!" 23 Zij luisterden in spanning wat de Indianen zouden doen. Deze hamerden tegen de voordeur aan, maar William zei: „Die zullen ze zoo gauw niet stuk krijgen met die ijzeren bouten er voor." Na een paar hamerslagen trokken zij af. En toen William 's morgens de deur open maakte, wat denk je dat hij vond? Over de deur heen waren twee latten gespijkerd en daaraan was een prachtige reebok gehangen, die de Indianen blijkbaar den vorigen dag pas hadden geschoten. Dit was de dank der Indianen voor het overvloedige maal hun door Ellen bereid. Voor haar hadden zij het beste wild uit het bosch geschoten. Ellen was verrukt over de dankbaarheid van haar gasten, op zoo'n eigenaardige manier geuit. Je kunt denken, dat Ellen door dit voorval nog versterkt was in haar overtuiging, dat „wie goed^doet, goed ontmoet." Zij hoopte dat de Indianen nog terug zouden komen. Maar het is bij dat eene bezoek gebleven! 15. Schaduwbeeld. Een oud soldaat. [|e twee handen vormen zoowel 't gelaat als het hoofddeksel. BEWEGINGEN. Om den soldaat te doen spreken, wrijft men even den middel- en ringvinger der linkerhand tegen elkaar, zonder ze te scheiden. Wanneer men de twee handen samen verroert, zegt hij ja of neen. Fig. 2. 24 16. Een eigengemaakt raketspel. Fig. 1 Fig.3 Fig. 2 !jit spel is heel gemakkelijk te maken. Fig. 1 is een vierkant stukje papier dat je vier maal vouwt zooals de stippellijnen dit aangeven; dan krijg je: fig. 2. — Daarop teeken je een stippellijn en knipt het daarlangs af, dan krijg je: fig. 3. Hiervan maak je fig. 4 door langs de stippellijnen vouwen te maken. Fig. 5, is de steel van de pluimbal. Maak er kerfjes in en steek daar fig. 4 in. Bind er een linje torn en je hebt fig. 6. Fig. 7. Raket, die ge¬ maakt wordt uit een stuk stevig karton. Om het smalle ge- Fig. 4 Fig. 5 deelte bindt je een lint; je kunt de raket ook kleuren of er iets op teekenen. Hoe groot je alles wilt maken, mag je zelf kiezen. Fig. 7 Fig.6 25 17. Het ringspel. £7en goed spelletje voor avond-partijtjes. Hang een ring aan een touw op. Bind een zakdoek voor één oog. Steek een speld in het eind van een stokje, en probeer nu om in den ring te steken, maar je moet zoo staan dat je den ring op zij ziet. Dan is 't een heele kunst om de speld er in te krijgen. Als er een prijsje mee te behalen is, is 't een aardig spelletje om bij beurten te spelen. Je bepaalt dan vooraf hoeveel keer ieder probeeren mag. 18. De sneeuwpop. Jet sneeuwde vroeg en 't sneeuwde iaat, Het sneeuwde heel den nacht; En onze tuin, en bosch en wei, Leek wel een schapenvacht. Wij togen toen met lust aan 't werk, En maakten saam een pop Van sneeuw, zoo groot als Goliath, Gekleed in een hansop. 26 19. Zwartbol en Blondhaartje. (Een sprookje.) an den rand van een bosch stond een huisje met een rieten dak. Daarin woonde Blondhaartje met Grootmoedertje. Blondhaartje was een meisje met lang blond haar en blauwe oogjes. Haar vriendje was Zwartbol, 't zoontje van buurman. Zwartbol had een zwart kroeskopje en gitzwarte oogen. Als ze buiten mochten spelen, zochten Zwartbol en Blondhaartje elkaar altijd op, en ze liepen hand in hand door 't bosch langs het beekje, en plukten bloemen voor Grootmoedertje. Soms stond Zwartbol op eens stil, keek in Blondhaartjes blauwe oogen en vroeg: „blijf je altijd mijn vriendinnetje?" Dan knikte Blondhaartje en vroeg: „blijf je altijd mijn vriendje?" „Ja, en als we groot zijn, gaan we samen trouwen." Dan straalde het gezichtje van Blondhaartje... dat had zij van 't zonnetje geleerd. En dan zong Blondhaartje een lied... dat had zij van den nachtegaal afgeluisterd. En Zwartbol en Blondhaartje waren zoo vroolijk en blij als een zomerdag. Zoo ging de tijd voorbij. De kinderen werden grooter ën sterker... maar Grootmoedertje werd kleiner en zwakker. Toen kwam er een dag, dat Blondhaartje niet zong en niet lachte, maar snikkend het huisje uitging, want Grootmoedertje was gestorven en werd begraven onder een rozenstruik. * Blondhaartje moest nu in 't dorp wonen, ver van Zwartbol af. Zij zag hem maar een enkel keertje, als zij eens naar Grootmoeders huisje ging kijken en hij achter den ploeg liep. „Dag Blondhaartje," riep Zwartbol op een zomermiddag, „ik ga de wijde wereld in." „Laat me meegaan," smeekte Blondhaartje. „Dat kan niet," antwoordde Zwartbol, „maar als ik een heeleboel goud bij elkaar heb, kom ik terug." „Déar is goud," zei Blondhaartje, en wees op 't rijpe korenveld, dat goudgeel stond in het zonlicht. „Ik bedoel ander goud," lachte Zwartbol, en liep hard weg. 27 Met tranen in de oogen ging Blondhaartje Grootmoeders huisje binnen. Bij den haard stond het spinnewiel, waarop Gorotmoedertje haar had Ieeren spinnen. Ze liet het wieltje snorren. Als Zwartbol zooveel goud meebracht, wilde zij ook wat hebben: mooi glanzend linnen, daar kon ze ook goud voor krijgen. En telkens als zij een oogenblikje vrij had, liep Blondhaartje naar Grootmoeders huisje om te spinnen. 't Werd winter, en heel het bosch sliep onder de sneeuw, 't Werd voorjaar, en de nachtegaal zong. 't Werd zomer, en de rozen bloeiden op Grootmoeders graf. En nog was Zwartbol niet terug. 't Werd weer winter. Toen dacht Blondhaartje: nu wacht ik niet langer, ik ga hem zoeken. Maar waar? Op eens bedacht zij, dat Grootmoeder gezegd had: „Als je eens geen raad weet, ga dan naar je peetoom, die is heel knap." Blondhaartje stak Grootmoeders lampje aam want straks zou 't donker zijn. Zij ging naar buiten, 't Beekje murmelde: „Midden in 't bosch waar mijn wiegje staat, daar woont je peetoom." „Dank je wel," zei Blondhaartje, en trouw liep ze langs 't beekje altijd maar verder. Diep in 't bosch stond een oude, hooge toren. Daar woonde de nachtuil. Hij stond voor zijn huisdeur en streek met zijn snavel zijn veeren in orde. „Oehoe, oehoe! waar naar toe?" Maar Blondhaartje gaf geen antwoord. Want even verder scheen een lichtje. Dat moest 't huisje van peetoom zijn, want 't wiegje van 't beekje stond er vlak bij. Blondhaartje klopte j en meteen stapte zij naar binnen. Peetoom was een oude man met een witten baard. Hij zat in zijn studeerkamer, met veel boeken om zich heen. Door een paar groote brilleglazen keek hij blondhaartje vriendelijk aan, terwijl hij vroeg: „Wte ben je?" „Ik ben Blondhaartje, uw petekind. Grootmoedertje zei dat u zoo knap is; wil u me helpen om mijn .vriendje Zwartbol te zoeken ?" „Dan zullen we eens kijken of we hem kunnen vinden," zei peetoom, nam Blondhaartje bij de hand en beklom^ met haar den toren, waar de nachtuil woonde. Die deed maar net of hij sliep, want hij hield niet van bezoek. Toen ze boven waren, tuurde peetoom voor zich uit, schudde 't hoofd, keerde zich naar rechts, naar links, draaide zich om en schudde weer van neen. „Geef me je lampje eens." Hij maakte 't lampje aan een langen 28 stok vast, stak 't naar buiten, en nu was 't een wonderlampje dat licht gaf, heel ver de wijde wereld in. „Kijk jij eens, Blondhaartje. Daar, over drie bergen en drie meren, is dat Zwartbol, die daar zit met een pen in zijn hand?" Blondhaartje tuurde en zei: „Ik weet 't niet zeker, maar 't lijkt hem wel; kon ik zijn stem maar hooren." „Als ik een langen draad had, kon je met hem spreken," zei peetoom. „Die heb ik wel," zei Blondhaartje, en haalde een kluw vlasdraad uit haar zak. Peetoom hield den draad vast en gooide toen de kluw de wijde wereld in over drie bergen en over drie meren, tot in de kamer waar Zwartbol zat. Op eens was 't een gouden draad. „Ben jij 't, Zwartbol?" riep Blondhaartje. Zwartbol keek op, en zei zachtjes: „Twee en een half en drie en een half is..." — „'t Is Zwartbol," zei Blondhaartje, „maar ik versta hem niet, zoo praatte hij vroeger nooit." Peetoom schudde treurig 't hoofd en zei: „Ik versta hem wel, hij is betooverd en jij moet hem weer vrij maken." Blondhaartje wilde niets liever. „Maar hoe kan ik bij hem komen?" „Ik zal je een wagentje geven, waarmede je over de drie bergen kan komen," zei peetoom en ging met haar naar beneden. Daar stond een wagentje, zooals Blondhaartje er nog nooit een gezien had. „Goede reis, beste kind!" riep Peetoom, „hoe je over de drie meren komt, moet je zelf maar zien." „Tuf, tuf," zei 't wagentje en 't begon te rennen, vliegensvlug. Rrt! over den eersten berg... rrt! over den tweeden berg, rrt! over den derden berg. Aan den oever van 't meer stond het stil. Blondhaartje sprong er uit en vroeg aan een paar visschers, die verbaasd waren over dat rennende wagentje: „Breng me 't meer over, alsjeblieft." „Wat krijgen wij er voor?" „Ik heb niets," zei Blondhaartje, „ik ben arm." „Geef ons dan je mooie haren." „Goed," zei Blondhaartje, vroeg om een schaar en knipte 't haar een, twee, drie af. Toen roeiden de visschers haar over 't meer. Daar zag zij den gouden draad en vroolijk liep zij naar 't tweede meer. Lachend vroeg zij aan een bootsman: „Wil je me overzetten?" 29 — „Zeker," antwoordde de bootsman, „dat is mijn werk, maar wat geef je er voor?" Blondhaartjes lach verdween en treurig zei ze: „Ik heb niets." „Geef me dan je zonnige lach, 't is hier altijd zoo nevelig en zoo'n lach maak 't licht, als de zon niet schijnt." „Als ik Zwartbol niet vind, kan ik toch nooit meer lachen," dacht Blondhaartje en ze gaf haar lach aan den bootsman. Op weg naar het derde meer voelde zij zich treurig, en om zich zelf op te vroolijken, begon zij te zingen, 't Was het lied, dat zij van den nachtegaal had afgeluisterd. Dat hoorden een paar vrouwen, die haar wasch spoelden in het meer. Toen Blondhaartje vertelde, waarom zij over 't meer wou, zeiden de vrouwen: „We zullen je helpen, maar geef ons dan je stem, die is zoo mooi en sterk, en dan kunnen wij met onze mannen spreken, als ze aan 't werk zijn, ver weg." Nu werd Blondhaartje bedroefd. Zwartbol hoorde haar immers zoo graag zingen. Maar als zij hier bleef, kon ze hem niet vinden. Dus gaf ze haar stem aan de vrouwen. Aan den overkant van 't meer was een groote stad. Wat was 't hier vol en druk! Toch voelde Blondhaartje zich eenzamer dan in 't donkere bosch. Maar de gouden draad wees haar den weg. Een nauw «teegje in, een hoog huis in en langs een steile trap ging de draad, en verdween door een sleutelgat. Blondhaartje deed de deur open en... sloeg de armen om Zwartbol's hals en fluisterde: „Eindelijk heb ik je loch gevonden." Maar Zwartbol kende haar niet meer. „Ken je Blondhaartje niet meer?" „Als je Blondhaartje bent, waar zijn dan je mooie haren?" „Die heb ik weg moeten geven om bij je te komen." „Maar je ziet er zoo treurig uit en Blondhaartje lachte zoo vroolijk." „Mijn lach heb ik aan den bootsman moeten geven." „Als je heusch Blondhaartje bent, zing dan 't lied van den nachtegaal." „Mijn stem heb ik ook al weg moeten geven om hier te komen," antwoordde Blondhaartje treurig. Toen doopte Zwartbol zijn pen weer in den inktkoker en zei: „zes «en een half en honderd en drie is..." 30 Toen merkte Blondhaartje, dat zijn hart was geworden als goud zoo hard, en dat hij alleen maar dacht aan goud en aan tellen. En Blondhaartje schreide. Haar tranen vielen op Zwartbol en maakten zijn hart zachter. Op eens zuchtte hij, streek met zijn hand over 't voorhoofd, keek Blondhaartje aan, alsof hij haar nu pas zag en zei: „Ben jij 't? Ik heb in lang niet aan je gedacht — en we hielden toch zooveel van elkaar, toen we klein waren. „Kom mee naar huis," zei Blondhaartje. „Hoe zullen we den weg vinden?" vroeg Zwartbol. „Deze gouden draad zal ons den weg wijzen," zei Blondhaartje. Zwartbol stond op, nam goud uit een kist en vulde zijn zakken Daarna gingen zij samen de stad uit. Toen de vrouwen ze over 't meer roeiden, zei Zwartbol: „Geef Blondhaartje haar stem terug, dan krijg je van ons dezen gouden draad, daarmee kun je met je mannen spreken, al zijn zij ver weg." Zwartbol had den gouden draad tot een kluwen opgerold. De vrouwen vonden die ruil wel goed. En Blondhaartje zong weer het lied van den nachtegaal. Op het tweede meer zei Zwartbol tot den bootsman: „Hier heb je een wonderlampje, dat geeft veel meer licht in den nevel dan Blondhaartje's lach — willen wel ruilen?" De bootsman nam het lampje en... Blondhaartje lachte Zwartbol toe. „Nu je haren nog," zei hij. Aan de visschers van het laatste meer bood hij een handvol goud, zeggend: „Geef je daarvoor de gouden haren terug?" De visschers dachten: we zouden wel dom zijn als wij 't niet deden, en zoo was Blondhaartje nu weer echt Blondhaartje. Drie bergen moesten Zwartbol en Blondhaartje nu nog overtrekken, 't Wagentje was verdwenen. Dan maar te voet! Met moed begonnen zij te klimmen. Maar op den tweeden berg werd Blondhaartje moe, en toen Zwartbol haar een eind gedragen had, kon hij niet meer, omdat al 't goud in zijn zak zoo zwaar was en hem naar beneden trok. Toen liet hij 't goud 31 van den berg rollen en zuchtte, want hij had veel van 't goud gehouden. Maar nu ging 't op eens gemakkelijk. En 't duurde niet lang of daar zagen zij 't beekje en Grootmoeders huisje, 't Beekje droeg een krans van vergeet-mij-nietjes, en 't rijpe korenveld glinsterde als goud. Op den drempel van Grootmoeders huisje stond peetoom. „Welkom, kinderen," zei hij, „ik heb 't huisje in orde gemaakt, je kunt er zoo in gaan wonen." En werkelijk, 't heele huisje was klaar, zelfs 't eten stond op tafel. Blondhaartje kuste peetooms hand. Maar Zwartbol zocht in zijn zak. Eén goudstukje was er nog in blijven zitten. Dit is alles wat ik uit de wijde wereld heb meegebracht," zei hij, „maar 't is genoeg om er een ringetje voor Blondhaartje van te laten maken als een teeken, dat ik altijd haar vriendje zal blijven." Dat gebeurde. En Zwartbol werkte zoo hard op 't veld, dat de rijpe korenaren ieder jaar glinsterden als goud. En Blondhaartje liet zoo ijverig het spinnewiel snorren, dat 't was als spon zij gouden draden. En peetoom uit 't donkere bosch, kwam dikwijls op visite in Grootmoeders huisje. En zoo waren ze alle drie gelukkig. (bewerkt naar 't Duitsch.) 20. Hoeveel dagen ze hebben. jjertig dagen heeft November. April, Juni en September, De andre hebben dertig en één, Uitgenomen Februari alleen. Want die heeft er viermaal zeven, 't Schrikkeljaar nog een daarneven 32 2i. Anneke Tanneke Tooverheks. (Meisjesspel.) en van de meisjes takelt zich in de gang zóó toe, dat zij op een tooverheks lijkt, liefst met een bult (door een cape om te doen, waar zij wat onder stopt). Als zij klaar is, klopt zij aan de kamerdeur. Bipnen zijn de andere meisjes. Een is de moeder en roept op 't kloppen: „Wie is daar?" „Anneke Tanneke Tooverheks." „Wat wou je hebben?" vraagt de moeder. „Een stukje vuur," antwoordt de tooverheks, die nog op den drempel] staat. „Dat heb ik niet." „Ik heb toch je schoorsteen zien rooken." „Dat was bij buurvrouw." „Dat jok je. Mag ik binnenkomen?" „Nee." „Met mijn laarzen?" „Nee." „Mèt mijn houten klompen?" „Nee." „Met mijn glazen muiltjes?" Ja." Anneke Tanneke komt binnen, en zegt: „Wat heb je daar een lieve kindertjes." „Wil je er een van hebben?" Ja.» „Wat zul je ze te eten geven?" „Al wat ze maar lusten." „Waar zul je ze te slapen leggen?" 33 „Op kussentjes van veeren en beddekens van dons." „Dat jok je," roept de moeder. „Rotten en muizen zal je ze geven en ze op stroo laten slapen!" Dan vangt het nazetten aan, want Anneke Tanneke wil een van de knieren meenemen, en moeder zegt: „kinders, helpt me om haar weg te jagen. Bij die jacht krijgt Anneke Tanneke klop op haar bult, terwijl de kinderen roepen: „Rotten en muizen, dank je!" („Kinderspel en Kinderlust in Z. Nederland" door A de Cock en Is. Teiriink.) 22. Teekenvoorbeeld. Prettige Winteravonden II. 3 34 23. Confituurspel. (Voor meisjes om in de gang te spêten.) en der meisjes is de moeder en houdt een sleutel in een van haar handen, die zij achter op den rug houdt. Zoo stapt zij de gang op en neer. De andere meisjes stellen de kinderen voor. Een van haar sluipt achter de moeder aan, en ontneemt haar stilletjes den sleutel. Zij gaat er mee naar de deur, doet net of 't de kast is die ze open maakt, en smult met de andere kinderen van denkbeeldige confituren. Een der kinderen legt nu weer stilletjes den sleutel in de hand van de moeder, die steeds doorstapt met de handen op den rug. Even later komt de moeder thuis, kijkt in de kast en zegt: „al mijn confituren zijn op, wie heeft er gesnoept?" „De kat van schele Marjan," roepen de kinderen. „Praatjes!" roept de moeder en zet de kinderen na, die, als zij gevangen zijn, klop krijgen. („Kinderspel en Kinderlust In Zuid Nederland.") 24. „In het Rozijnvat." oo heet onze winkel, die, zooals je hierachter ziet, geheel van poederdoosjes is opgebouwd. Je hebt er voor noodig 30 nette doosjes, een stukje karton, een stevige kartonnen doos, gekleurd papieren gom. De kartonnen'doos, overplakt met het gekleurde papier, zet je zonder deksel omgekeerd op tafel, dus met den bodem naar boven. Twaalf doosjes, aaneen gelijmd, en op rechter- en linkerzijvlak overplakt met hetzelfde 35 papier als de doos, lijm je in drie rijen van vier op het midden van den bodem tegen den achterkant, zoodat de voor-, linker- en rechterzijde der doos een bréiden uitstekenden rand vormen. Nu plak je er een stuk karton bovenop. Daarna lijm je aan weerskanten vijf doosjes op elkaar, met een dun kartonnetje er overheen, waar je nog twee keer vier doosjes op plakt, waarna linker en rechtervlak weer bedekt worden met gekleurd papier. Dat heele bovenstuk plaats je op den toonbank, achterkant tegen achterkant, en juist boven de doosjes van het onderstuk. Het dak is de deksel, met gekleurd papier overtrokken en met den bovenkant gelijmd op de doosjes, achterkant tegen achterkant, zoodat voor-, links- en rechts weer een rand uitsteekt. Een bordje, tegen de voorzijde van het dak gelijmd, geeft den naam van den winkel te lezen. „Onze Kinderen" bijbl. v. 't Alg. Hand.bl. 36 25. Waarom de Sprookjes van Moeder de Gans zoo heeten. ie kent ze niet: de Sprookjes van Moeder de Gans! De Gelaarsde Kat, Roodkapje, Klein Duimpje, Asschepoester — 't zijn immers allen goede kennissen van je! Maar heb je wel eens over den naam „Moeder de Gans" gedacht? Waarom heeten ze toch zoo? Ja dat is een vraag, waar geleerde heeren ook al over gepeinsd hebben, en daarom zijn ze aan 't snuffelen gegaan in oude papieren om wat meer van die sprookjes en hun naam te weten te komen. En wat ze al zoo gevonden hebben, dat kan je nu hier lezen. Ze zijn al heel oud, die sprookjes! Waarschijnlijk zijn ze ontstaan in de 12e of 13e eeuw, niet in ons land, maar in Frankrijk of in Spanje, waar dappere ridders ze aan hun kinderen en kleinkinderen vertelden. In de 17e eeuw zijn ze pas meer bekend geworden door den Franschman Charles Perrault d'Ar mancour, die ze heeft naverteld en omgewerkt. Daardoor heeft men lang gedacht, dat hij de eigenlijke schrijver ervan was, en zijn vertellingen werden lang genoemd: „De feeën-sprookjes van Perrault." Later zijn ze in verschillende talen vertaald, ook in 't Hollandsch, en toen kregen zij hun ouden oorspronkelijken naam weer terug en die was: „Sprookjes van Moeder de Gans." Heel oude sprookjes werden wel meer zoo genoemd, omdat men er een oude gans of een moedergans in liet spreken en handelen. Maar in de sprookjes, die wij onder dien naam kennen, komt geen sprekende of handelende gans voor, en daarom kon de oudheidkundige ter Gouw wel eens gelijk hebben, als hij er een andere uitlegging aan geeft. Die uitlegging kan je 't beste begrijpen door met me een kijkje te nemen in een oud-Hollandsch huisgezin. We gaan te Amsterdam een huis binnen op de Heerengracht. 't Is Kerstmis. 37 In de groote achterkamer „zaal" genoemd, vlamt en knettert *t onder de oud-HolIandsche schouw, 't Is het Kerstblok, een groot stuk hout, dat op de vuurplaat ligt te branden. Naast den schoorsteen hangt een ganzekop, gespijkerd op een plankje, en 't overige van de geslachte vette gans staat gebraden op tafel, en het heele gezin doet zich te goed aan het lekkere Kerstmaal. Af en toe roept een der kinderen: „dank je, Moeder de gans, 't smaakt lekker hoor!" en knikt den ganzekop eens toe. Maar hoe lekker 't ook is, toch zorgen de kinderen wel dat ze „een holletje openhouden" voor de Kerstkoek, die van avond gegeten zal worden. Als de tafel is afgenomen, wordt de koek onder gejuich binnengebracht en op tafel gezet, 't Is een prachtstuk! die platte koek van drie voet lang en anderhalve voet breed, met een hoogen rand, en bedekt met suiker en gevuld met pruimen, rozijnen en sukade. En een grappige naam dat die koek heeft! „Deuvekater" heet ze. Nu scharen allen zich in een halven kring om het vuur en de kinders zingen: „En we zitten samen al bij den haard, En eten koeken met pruimetaart." Dan begint „meuje," de peet-tante van kleine Anne-Bet, te vertellen van: „Er was 'r eens"; heerlijke sprookjes, die ze zelf ook gehoord heeft van haar petemoei toen ze klein was. 't Zijn dezelfde sprookjes, die je nu in je boeken leest: van Blauwbaard, de Schoone Slaapster, Ezelsvel, Riket met de kuif en die vier andere. De kinders luisteren met gloeiende wangen en schitterende oogen, en ze leven zoo in 't wonderland dat ze eindelijk vergeten, dat 't meuje's stem is, die ze hooren. Ze kijken naar den ganzekop... ja 't is de gans die vertelt, ze zien haar bek op en neer gaan, en zij vinden ze prachtig! die sprookjes van Moeder de Gans of van Roodkousje, zooals de gans ook wel eens genoemd wordt om haar roode pooten, die er net uitzien of ze roode kousjes aan heeft. En als de sprookjes uit zijn, komt het Ganzebord op tafel, en moeder zet iets heel mooi's „in de pot" omdat 't Kerstmis is. Begrijp je nu waarom ze heeten: „de Sprookjes van Moeder de Gans?" 38 26. Vlaggespel maken. m dit spel te maken heb je een ( plankje noodig van 15 centimeter I ongeveer in 't vierkant. In 't midden I steek je een opening uit, zoodat er een soort van mast in gezet kan worden. Die mast is zoowat een vingerdik, loopt naar boven smaller toe, en is 30 centimeter hoog als hij in 't plankje staat. Verdeel de mast in 30 deelen, elk van 1 centimeter. Verf die afdeelingen om de andere rood en wit. Heb je er geen goede verf voor, dan kunnen die afdeelingen ook beplakt worden met gekleurd papier, rood en wit, of blauw en wit. Dan knip je uit een courant de nummers van 1 tot 30, en plakt een nummer op elke afdeeling, 1 onderaan, 30 op den top. Heb je de mast geverfd, dan nummer je de afdeeling met zwarte verf. Nu boor je in elke afdeeling een gaatje in de schuinte, zoodat je er gemakkelijk iets in kunt steken. In afdeeling 30 boor je een loodrecht gaatje. Het eerste gaatje komt aan den rechterkant, 't tweede links, 't derde weer rechts enz. Dat is omdat de vlaggen elkaar dan niet in den weg zullen zitten. En nu de vlaggen. Die maak je van gekleurd papier of je kleurt ze zelf, nadat je ze van wit papier gemaakt hebt. Ze moeten alle verschillend zijn en hoe meer je er maakt, hoe meer kinderen het spel later mee kunnen spelen. De vlaggestok wordt gevormd door een groote speld, die je door 't vlaggetje heen steekt, öf door een lucifer, waar je de kop hebt afgesneden en 't eene eind van 't vlaggetje om heen hebt geplakt. De vlaggetjes zijn zoowat 4 c. m. breed en 2 c. m. hoog. 39 Het spel is klaar, en 't wordt op de volgende manier gespeeld. Elke speler kiest een vlag. Er wordt met één dobbelsteen geworpen. De even oogen (2. 4. 6.) geven aan, dat men klimmen mag, en het vlaggetje wordt geplant op 't nummer, dat de speler bereikt heeft. Oneven oogen (1. 3. 5.) maken dat de speler terug moet, dus naar beneden gaat. Wie op 11 komt, moet van voren af aan beginnen. Komt een speler op een bezet nummer, dan moet het vlaggetje dat er stond, terug naar de plaats van den ander. Wie boven 30 komt, heeft 't gewonnen. Iemand noemde dit spel „Ganzebord de lucht in." 't Wordt ook bijna net als Ganzebord gespeeld, zooals je aan de regels merken kunt. 27. Die was gevat! eorge's vader was notaris op een dorp. Zijn huis stond nogal eenzaam. Op een donkeren wintermiddag gebeurde het, dat George vlak bij huis werd aangegrepen door een ruw uitzienden kerel, die stellig meende dat de notaris uit was. De man zei dreigend tot George: „Als je me niet dadelijk zegt waar je vader z'n geld bergt, dan sla ik je 't hoofd van den romp." „Alsjeblieft niet," zei George, die door den schrik zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren had, „ga maar in die kamer, daar is een oud jasje en daar zit de sleutel van de brandkast in." Een paar minuten later werd de indringer door den notaris en zijn klerk de deur uitgesmeten. Toch had George de waarheid gesproken: de sleutel van de brandkast zat in een oud jasje, maar de slimme jongen had er niet bij gezegd, dat in het jasje zijn vader zatl 40 28. Hij kan niet opstaan! m op te kunnen staan, moet men altijd eenige beweging maken, 't geen doorgaans onbewust gebeurt. Meestal trekt men de voeten iets terug naar den stoel en strekt de armen iets naar voren. Als wij dus bij iemand die zit, de handen op zijn knieën houden, en zijn voeten iets naar voren trekken, zoo zullen wij merken dat hij in deze houding niet kan opstaan. Dat komt, omdat het zwaartepunt van zijn lichaam naar achteren overhelt en alleen door den stoel ondersteund wordt. Eerst wanneer de zittende zijn voeten wat naar zich toe haalt en het bovenlijf zoo ver voorover kan buigen, dat het zwaartepunt boven zijn voeten komt te liggen, zal hij op kunnen staan. Iemand die hier niet van af weet, kan men mooi beet nemen door hem in de aangegeven houding te laten zitten en dan te roepen: „Hij kan niet opstaan 1" Zoo iemand denkt eerst dat hij voor de mal wordt gehouden, en komt dan tot de verrassende ontdekking, dat hij 't in deze houding heusch niet kan. 29. Een kunstlievende leeuwin. at dieren gevoel hebben voor muziek is bekend. Maar dat zij ook oog hebben voor een goede teekening is minder bekend. En toch heeft een schilder te New-York dit ondervonden, toen hij in den dierentuin aldaar wilde- beesten zat te schetsen. Hij probeerde de uitdrukking van verschillende dierenkoppen te teekenen, en werjcte daarom dicht bij de kooien. Een leeuw in rust, een loerenden tijger, een panter met vurige oogen — dat alles schetste hij haastig met enkele lijnen, omdat hij telkens weer 41 iets anders zag, dat hij teekenen wilde. Hij bemerkte dat een leeuwin, Manila geheeten, aandachtig naar hem keek. Voor de aardigheid hield hij zijn schetsboek vlak voor de tralies, en sloeg de bladen een voor een om. Eerst liet hij haar verschillende dieren in rust zien. 't Leek wel of «ij er opmerkzaam naar keek, hoewel de teekeningen heel klein waren. Ik verbeeld 't me maar, dacht de schilder, maar sloeg toch het blad nog eens om. 't Was een leeuwenkop met een woeste uitdrukking. Onmiddelijk sprong de leeuwin met een wilden kreet naar voren, sloeg haar klauw tusschen de tralies en had bijna de hand van den schilder gegrepen, die het boekje haastig terug trok. Dat dier begrijpt mijn teekeningen, dacht de schilder, maar om zich te overtuigen dat 't geen toevalligheid was, riep hij den dierenoppasser, vertelde hem het geval, en vroeg hem of zij er nog eens samen de proef van nemen zouden. Dit gebeurde. Weer liet de schilder de schetsjes van dieren in rust aan Manila zien, en met dezelfde opmerkzaamheid werden ze door haar bekeken. Maar zoodra de woeste leeuw werd getoond, sprong zij weer naar voren en stootte een wilden kreet uit, alsof zij zoo een gevecht beginnen wou. Wanneer de teekeningen grooter geweest waren en in natuurlijke kleuren, zou 't zoo vreemd niet zijn geweest. Maar dat een leeuwin schetsen in een zakboekje herkende, bewees wel dat zij een goed verstand en een scherp gezichtsvermogen had. 30. Rekenkunstje. Een taart verdeelen. Jn een familie die uit acht personen bestaat, komt een groote ronde taart op tafel. Door drie sneden wordt de taart zóó verdeeld, dat de acht personen elk een even groot stuk krijgen. Hoe moet men de taart dan doorsnijden?" 42 31. Het meisje tot den sneeuwman. |loeden morgen! goeden morgen! Beste sneeuwman, goeden morgen! Waarom hangt je hoofdje zoo? Heb je kommer? heb je zorgen? Zeg mij, waarom zie ik tranen In je zwarte oogen staan? Beste sneeuwman, je moet vroolijk Altijd door het leven gaan. Warmpjes schijnt de lieve zon Op je mooie witte vel, En 't zweet, dat druppelt neer Als een kleine waterwel. Als 't zoo doorgaat, beste sneeuwman, En je treurt zoo uur op uur: Glijdt je petje, valt de bezem Is je leven kort van duur!" 32. Lucifersspel. P.rr 1 1 ig. O. [ eg dit figuur. Neem twintig lucifers weg, zóó dat er tien vierkanten ontstaan. 43 33. Teekenvoorbeeld. m. 34. Schaduwbeeld. De portier. 1-4 et hoofd wordt gevormd door de linkerhand. Door deze wat dichter bij het licht te brengen, wordt ze grooter dan de andere hand, die de hand van den portier voor moet stellen. Leg een pet op de linkerhand. BEWEGINGEN. De portier neemt een snuifje en brengt 't aan den neus, — de rechterhand moet niet van plaats veranderen, maar de vingers alleen moeten de linkerhand aanraken. 44 35. Het Sinte Maartensliedje (11 Nov.) Wandaag is 't Sinte Marten Morgen is 't Sinte Kruk; We hebben goede harten, Ons lust nog graag een stuk. Een houtje of een turfken In Sinte Martens kurfken; Geeft wat, hout wat, Alle dagen weer wat; Geef den armen Thomas wat. Hier kommen we voor een rijke man, Die zoo vele geven kan. Veele zal hij geven, Lange zal hij leven, Zalig zal hij sterven Den hemel zal hij erven; God zal hem loonen Met honderdduizend kroonen, Met honderdduizend rokjes an, Daar komt Sinte Marten an. Hoog in de lucht, hoog in de wind, Dat is Sinte Martenskind. 36. Het spel van de koningsdochters. |h en troepje meisjes vormen een kring. In 't midden staat één meisje. Die kring stelt een toren voor, waarin twee koningsdochters zijn opgesloten, Onder elkaar spreken zij af wie de twee koningsdochters zullen zijn. Vooraf is één meisje gekozen tot prins, en zij is de kamer (Van Vloten's „Baker- en Kinderrijmen.*) (Voor meisjes.) 45 uit moeten gaan, terwijl die afspraak gemaakt is, want voor de prins is *t een geheim wie de koningsdochters zijn. De prins wordt binnengeroepen. Het meisje, dat in het midden van den kring staat is de moeder van de verborgen koningsdochters, en de prins.richt zich tot haar met de vraag: „Wie zit er in dien hoogen toren?" Moeder: „Twee schoone koningsdochters." Prins:. „Van wie zijn 't de dochters?" Moeder: „Van mij." Prins: „Mag ik er een van nemen?" Moeder: „Nee." Prins: „Mag ik er een van stelen?" Moeder: „Nee." Prins: „Dan zal ik driemaal rond den toren gaan terwijl hij 3 maai om Den dienaar zijn kop afslaan •den kring heen loopt ?2f En de juffrouw zal met mij gaan." „Pief, poef, paf! De kop af!" De prins slaat hierbij op den rug van een der meisjes, van wie hij •denkt dat zij een koningsdochter is. Heeft hij goed geraden, dan moet dat meisje prins zijn en begint het spel opnieuw. Raadt hij mis, dan moet hij om den kring loopen, zijn versje zeggend, totdat hij een der koningsdochters op den rug heeft geslagen. („Kinderspel en Klnderlust" in Zuid Nederland van A. de Cock en Is. Teirlink.) iterwijl hij 3 maal om -den kring heen loopt. 37. Het witte Muisje. (Een sprookje.) J-Iet was kermis geweest op het dorp. De kramen, de draaimolen en het beestenspel waren nu afgebroken, en op 't dorpsplein, waar 't gisteren nog druk en vol was, was *t nu leeg en stil. 46 In den hoek van het plein lag een hoop vodden en rommel. Morgen zou de vuilnisman alles wel weghalen. De vodden bewogen zich. „Piep, piep!" klonk 't en een snoeperig muisje kwam te voorschijn, "t was spierwit en had roode oogjes, die angstig rondkeken, 't Diertje voelde zich alleen, zoo heel alleen op de wereld, en daarom piepte het klagend. Dat hoorde een muizenfamilie, die haar woning had achter den kelder van een naburig huis. „Komt kinders," piepte de muizenmoeder, „laten we eens gaan kijken of we ook helpen kunnen, want dat is muizenzoowel als menschenplicht." En even later stond de muizenmama met haar kindertjes rondom het witte muisje, dat op klagenden toon vertelde: „Ze hebben me vergeten; ik was bij zoo'n goeden man in dienst, hij had me allerlei kunstjes geleerd en als ik kunstjes vertoonde, klapten de kinderen in hun handjes en gaven me stukjes suiker." „Hoe heet je?" vroeg de muizenmama. „Spitsje." „Kun je noten kraken?" vroeg de muizenpapa, die er ook bij was gekomen. „Neen," zei Spitsje, „ik kreeg ze altijd gekraakt." „Kun je bedden opmaken?" vroeg de muizenmama. „Neen, ook niet," antwoordde Spitsje bedeesd; „maar ik kan wel dansen en door hoepels springen." „Wij zijn een veel te degelijke familie om ons met zoo iets bezig te houden," zei de muizenmama op strengen toon. Spitsje keek heel beschaamd. „Ken je Erika?" vroeg een der jonge muisjes. „Ook niet," was 't antwoord. „Je bent erg dom," zei de muizenpapa, „maar ik heb meelij met je en je mag bij ons blijven." Zoo kroop dan Spitsje met de andere muizen door het nauwe gangetje, dat naar een donker holletje achter den kelder voerde. Daar zat nu ons witte Spitsje tusschen al de grijze muisjes, en hij probeerde een hard graankorreltje dat hem toegeschoven was, op te eten. Met verlangen dacht hij aan de klontjes suiker en de lekkere melk, waaraan hij gewoon was. 47 Toen de muizenmama haar kleinste kindertjes naar bed bracht, zei Spekvangertje, de oudste muizenzoon tot Spitsje: „Als je lust hebt Erika te zien, ga dan met me mee, maar je moet zoo stil zijn als een muisje." Spitsje wou graag mee en beloofde stil te zijn. Voorzichtig kroop Spekvangertje gevolgd door Spitsje een klein gaatje in en... daar waren ze in een ruimen kelder. De neus van Spitsje ging te gast: *t rook naar kaas en worst, maar waar die stond kon hij niet dadelijk ontdekken, want 't was heel donker in den kelder. 48 „Blijf stil zitten en schrik niet," gebood Spekvangertje. Een helder licht scheen in den kelder en een vrouw kwam de trap af. „Is dat Erika?" fluisterde Spitsje. „Domkop," fluisterde Spekvangertje terug, „dat is Mietje, die de muizenvallen in orde gaat maken." Bij het licht van haar lampje deed Mietje stukjes spek in drie muizenvallen, die ze op den grond zette, terwijl ze mompelde: „Nou, als dat niet helpt, dan weet ik 't niet." Daarna verdween Mietje met het licht. „Let op," zei Spekvangertje, „nu komt ze —hoor je die voetstappen? Die zijn van Erika, zij is onze vriendin, voor haar zouden we allemaal door 't vuur gaan." De kelderdeur piepte — er scheen weer licht in den kelder — en Erika kwam vlug de trap af. Met bewondering keek Spitsje naar het lange blonde haar van Erika en de witte jurk, die nog witter leek dan Spitste's eigen velletje. Wat kwam Erika in den kelder doen? Voorzichtig haalde zij het spek uit de muizenvallen, die ze toe liet klappen, zoodat geen diertje in den val kon loopen. Daarbij lachte ze schalks en zei: „Ziezoo, nu heb ik Mietje weer mooi gefopt en de muisjes 't leven gered, die aardige vlugge diertjes I Daar, snoep er maar eens van," en Erika gooide de stukjes spek op den grond. Toen verdween ze even vlug als zij gekomen was. „Nou, wat zeg je ervan?" riep Spekvangertje opgewonden, „is 't geen engel?" En om zijn naam eer aan te doen, trippelde hij dadelijk op 't spek af en hapte er gretig van. „Hier, neem ook wat, voordat vader komt, want die is zoo gulzig." „Dank je," zei Spitsje, „ik hou niet van spek." Toen zij in het hol terugkwamen, rook de muizenvader dadelijk dat zijn zoontje spek gegeten had, en omdat zij niets mee hadden gebracht moesten Spekvangertje en Spitsje dadelijk naar bed. Midden in den nacht werd de muizenmama wakker door een knetterend geluid. Ze keek door 't gaatje en, o schrik... het brandhout, dat in een hoek van den kelder lag, was aan 't smeulen. Mietje was zeker onvoorzichtig geweest met licht. „Brand Ibrand!" gilde de verschrikte muizenmama. 49 De heele muizenfamilie werd wakker en de kindertjes riepen hun moeder na: „Brand! brand!" „Stilte," riep de muizenvader, „we moeten kalm zijn, dat is onze eerste muizenplicht, en Erika moet gered worden." „Ja, Erika moet gered worden," herhaalde de moeder. „Rechts van de trap is Erika's kamer — wie heeft moed?" vroeg de muizenvader. Brand-roepen, dat konden ze allemaal wel, maar met een flinken sprong over 't vuur heen komen en zoo de trap bereiken — daar was geen een erg happig op. „Ik ben 't hoofd van de familie, ik kan jullie toch niet aan je lot overlaten," verontschuldigde zich de vader. „En de kleintjes kunnen mij niet missen," zei de moeder. „Spekvangertje, laat die gaan," stelde de oudste dochter voor, die een echt bijdehandje was; „hij zegt immers altijd: voor Erika zou je door 't vuur loopen." Maar Spekvangertje hield zich stil. Toen kwam Spitsje naar voren. „Ik zal 't doen," zei hij, „dan deug ik toch ergens voor; ik heb immers hoepelspringen geleerd." „Ja, ja, doe jij 't," klonk 't in koor, en de moeder mompelde voor zich heen: „hoepelspringen kan toch wel heel nuttig zijn." „Ik ga mee," zei Spekvangertje op eens heel moedig. „Ja, gaan jullie samen," sprak de vader, „en wij zullen vlug naar den toren loopen, en aan het klokketouw trekken, dan zal de brandweer wel komen." En gevolgd door vrouw en kindertjes vluchtte hij door onderaardsche gangen naar buiten. Spitsje en Spekvangertje kropen door het gaatje in den kelder. Een aanloopje, een hoogen luchtsprong... en spitsje kwam behouden op de trap terecht. Spekvangertje deed 't hem moedig na, maar hij kon niet zoo hoog springen en de vlammen zengden zijn huid. Spitsje likte de verschroeide plekjes, en toen deed 't minder pijn. Een — twee — drie — een gaatje onder de kelderdeur wat grooter geknabbeld, zoodat ze er door konden; een - twee — drie er door Prettige Winteravonden II. . 50 gekropen, en ze stonden voor Erika's deur. Spitsje klauterde tegen de deur op, en keek door 't sleutelgat... ja, daar lag Erika rustig te slapen Spekvangertje had al weer een gaatje ontdekt en door ijverig knagen, totdat zijn tandjes er pijn van deden, werd 't gaatje groot genoeg om' Spitsje door te laten. „Gauw, Spitsje, gauw, maak haar wakker," zei Spekvangertje, tot weerziens bij de vodden op 't plein, waar we je gevonden hebben." Spekvangertje ging er van door en Spitsje kroop door 't gaatje, sprong op Enka's bed en trok aan 't blonde haar. Daar werd Erika wakker vanzij ging rechtop in bed zitten en riep: „O moeder! ik droomde dat er een muisje met m'n haren speelde." Haar ouders werden wakker. „'t Ruikt branderig," zei vader. Toen merkten zij dat er brand was. Haastig kleedden zij zich wat aan, en vluchtten naar hun overbuurman. Op eens begon de klok te luiden, wel niet zoo zwaar als anders, maar toch zoo dat de menschen wakker werden. En de brandweer trok uit om den brand te blusschen. Erika zat bij overbuurman voor 't raam, en zag hoe het vuur minder en minder werd. Het raam was open, en Erika voelde iets op haar hand en... „O moeder! kijk eens, wat een lief wit muisje, 't is heel niet schuw, mag ik 't houden? 't Ziet er net uit als 't muisje dat ik in mijn droom zag." Erika's moeder was bang dat de angst en de schrik Erika kwaad zouden doen, en nu dacht zij: „dat muisje is een goede afleiding." Daarom zei ze: „Zeker, je mag *t houden." En zoo werd Spitsje 't lievelingsdiertje van Erika. ^ In *t hoekje van 't plein zat de heele muizenfamilie en wachtte op Spitsje, „'t Was toch dapper van hem," fluisterden zij elkaar toe. Dicht bij hen praatte de smid met den bakker. ^ „'t Is raar," zei de smid, „niemand weet wie de klok geluid heeft, en 't ging zoo zachtjes, je zou zeggen dat er muizen aan trokken." „Wie weetl" antwoordde de bakker. „Erika is immers zoo'n dierenvriendin." Lachend gingen ze beiden verder. Of de muisjes, die dit gehoord hadden, ook pret hadden 1 51 „Kom kinderen, zei eindelijk de muizenvader. „Spitsje schijnt niet terug te komen, laten we naar ons warme holletje terugkeeren! zelfs een muis zou hier rheumatiek krijgen tusschen die natte vodden » Ja" zei muizenmoeder, „laten we naar huis gaan, en morgen zullen we ons gaan oefenen in dansen en hoogspringen, want ook dat kan heel nuttig wezen." (Bewerkt naar 't Duitsch.) 38. De slimme cipier. ^evenstaande figuur is de plattegrond van een gevangenis, waar 15 cellen zijn. In a zit de cipier. Hoe moet de cipier 't aanleggen om in één rondgang alle cellen te bezoeken, zonder tweemaal in dezelfde cel te komen? Hij moet weer in a terugkomen. 39. Raadselrijmpje. Voor knappe kinderen. J-Ioe 't met mij nog afloopen magl Dunner word ik eiken dag. Als 't zoo doorgaat keer op keer Dan leef ik 't volgend jaar niet meer. O foei die menschen! o wat raar! Ze scheuren me zoo maar van elkaar. Besparen zij mij dat verdriet, Dan zeg ik hun de waarheid niet Dus is 't maar beter dat ik verdwijn; En leef tot iets nut, en niet voor den schijn. 4* 52 40. Vliegers oplaten. liegers zijn er al heel lang. Wie heeft ze uitgevonden? Ja, dat is iets, waar geleerde heeren hun hoofd mee gebroken hebben. Sommigen zeggen, dat 't Archytas was, die in de Italiaansche stad Tarente woonde, 400 jaar voor Christus. Anderen zeggen, dat het de Chineezen zijn, die.'t eerst een vlieger hebben opgelaten. De oudheidkundige ter Gouw zegt: „De Chineezen hebben wel de vliegende draken uitgevonden, maar den peervormigen vlieger met een neusje zoo spits als een pijlpunt — dat is een uitvinding van onze Hollandsche jongens." Bravo! meneer ter Gouw. Geef de eer maar aan onze Hollandsche jongens. Waar beter dan op ons vlakke winderige land kan je een vlieger oplaten! Vroolijk draaien de wieken van den molen, en de wind trekt zoo echt aan 't touw, en prachtig hoog staat de vlieger, bijna zoo hoog als de kerktoren. Je loopt wat je kunt met fladderende haren en waaiende rokjes, en je wangen gloeien en 't tintelt door je lijf van die prettige beweging in de frissche lucht. Ja, leve de Hollandsche jongen met zijn Hollandschen vlieger! Maar ze zijn geliefd, ook in China, dat is waar, de vliegers, al zien zij er dan anders uit dan bij ons. Op de bergen bij de Chineesche stad Futschau wordt elk jaar een groot vliegerfeest gehouden, op den negenden dag van de negende maand. Duizenden Chineezen zijn daar dan bijeen en de lucht is vol vliegers van allerlei vorm en grootte. Het houden van dat vliegerfeest is een oude gewoonte, en men is er toe gekomen, omdat heel lang geleden een inwoner van Futschau op den negenden dag van de negende maand door een groot onheil getroffen werd. Al zijn vee stierf. Om nu thuis op dezen ongeluksdag geen schade te lijden, gaat de heele bevolking naar de bergen om zich met vlieger-oplaten te vermaken. Nogal een vreemde manier om een onheil te ontloopen, vindt je niet? Vliegers worden ook wel gebruikt door groote menschen om er weerkundige waarnemingen mee te doen. Eens heeft een vlieger iemand geholpen om een uitvinding te doen. 53 In 1752 ging Benjamin Franklin met zijn zoontje naar een weide buiten Philadelphia om een vlieger op te laten. Aan den vlieger was een stukje metaal vastgemaakt, 't Ging onweeren en regenen. Door wat Franklin toen waarnam, kreeg hij de zekerheid, dat de bliksem een electrische vonk is en dat die geleid kan worden door metaal. En dit bracht hem tot de uitvinding van den bliksemafleider, dien wij nu altijd op kerken en hooge gebouwen zien. 54 41. Het klokkenfeest. (Oorspronkelijk verhaal uit de bergen.) til en nadenkend liep Lieserl uit school. Anders sprong ze meer dan ze liep, of drong al stoeiend met de anderen de schooldeur uit. Maar ditmaal had zij ze voor laten gaan, keek, toen ze buiten was. noe eens nm naar liet houten schoolgebouw, en ging daarna ongewoon langzaam het steile bergpad op. 't Was ook de laatste keer, dat Lieserl uit school kwam. Voortaan zou zij er niet meer in de bank zitten. Met Mei kwamen er nieuwe kinderen op school en gingen de oudsten er af, en Lieserl behoorde tot die twaalfjarigen. „'t Spijt me, Lieserl, dat je weggaat," had meester gezegd, „je heb altijd goed geleerd en ik hoop dat je voor den winteravond nog eens een boek bij mij komt halen en je niet alles vergeten zult." En Lieserl had ja geknikt, toen meester haar daarbij een stevigen handdruk gegeven had, want zij had veel van meester gehouden en van 't leeren ook, en zij had er wel mee door willen gaan. Maar dat kon niet Vader en moeder hadden haar noodig. Ze moest nu Sepp's plaats innemen. Sepp had al een jaar lang geld verdiend met geitenhoeden, maar hij zou nu bij een houtsnijder in de leer gaan, dan kon hij later veel meer geld verdienen. Voortaan zou ze nu een herdersmeisje zijn net als haar vriendin Resi en de andere meisjes, die ze kende. En voor 't eerst zou ze geen toekijkster zijn op het klokkenfeest met Pinksteren, maar er echt bij hooren. Dan kwamen immers alle herdersjongens en herdersmeisjes uit den omtrek bij elkaar op de groote weide voor het logement „Het Paardeke", waar een verguld paardje uithing en dat stond op den bergweg van de Eek, net daar waar je den weg hadt naar Elz en Kinzig en waar je zoo heel mooi en ver zien kon in de dalen en tegen de bergen 55 op van 't Schwarzwald. Daar kwamen ze dan op Pinksterzondag en ze brachten allemaal de klokken en belletjes mee, die de koeien en geiten om den hals hebben als ze naar de weide gaan, en die werden dan onderling verruild of verkocht Ze wist al wat ze kiezen zou: een diepen klank, dat vond ze zoo mooi, en de klokjes, die Sepp's geiten nu aan hadden, tjingelden zoo hoog, daar hield ze niet van en.... „Zeg, Lieserl," klonk 't achter haar. Lieserl zag om en haastig kwam Christel, een schoolkameraadje naar haar toe. „Zeg Lieserl, wat doe je aan op 't klokkenfeest?" „Wat ik aan doe ? Wel natuurlijk m'n rok en m'n lijfje en m'n schoenen," antwoordde Lieserl allesbehalve vriendelijk. „Nou natuurlijk, dat bedoel ik niet, maar of je wat nieuws hebt?" „Nee," zei Lieserl kortaf. „Een blauwen schoudermantel krijg ik, met groen band er op," vertelde Christel met ophef, „een fluweelen lijfje en een witten stroohoed met roode wollen rozen en blauwe kousen, toch zoo prachtig blauw, net als... net als de lucht." „Hé," zei Lieserl en ze haalde diep adem. En meteen kwamen er tranen van spijt in haar oogen. En ze dacht aan zoowat een maand geleden, toen de koopman, die ieder voorjaar de bergwoningen en boerenhoeven langs ging, door moeder was weggestuurd met de woorden : „*t Kan dit keer niet lijden, koopman, we hebben van den winter een koe en een geit verloren." En Lieserl, die 't gehoord had, had achter 't geitenstalletje staan huilen, omdat ze nu niets nieuws aan zou krijgen op 't klokkenfeest met Pinksteren. En jaloersch keek ze nu naar Christel. Op school was Christel dikwijls jaloersch op haar geweest, want Lieserl kon veel vlugger leeren dan Christel, en nu vond Christel 't wel prettig om bij Lieserl Jeens een beetje te bluffen over haar mooie kleeren. Zij weidde er nog een beetje over uit, totdat zij kwam aan de welgestelde boerenhoeve, waar zij woonde. Een eindje verder stond het huisje waar Lieserl met haar ouders en zes broertjes en zusjes woonde. Dien verderen dag was Lieserl stil, en telkens deed ze dingen verkeerd, toen ze moeder met de kleintjes hielp. In gedachten zag ze aldoor dien nieuwen mantel van Christel, dien stroohoed met rozen en vooral 56 die hemelsblauwe kousen. En er groeide in haar hartje zoo'n afgunstop Christel, dat zij haar wel kwaad had willen doen. Kon ze maar iets bedenken om Christel te plagen, om haar eens beet te nemen, want Christel was eigenlijk een sukkeltje — o wacht! ze wist al wat. Met 't klokkenfeest... ze zou Sepp overhalen om Christel die gebarsten klok in de hand te stoppen. Als ze allemaal zeiden dat de klank heel mooi was, dan zou Christel 'm wel nemen, want die kon zelf heelemaal niet hooren of de klank goed was; op school zong ze ook altijd even valsch. En dan zou zij er later thuis om uitgelachen worden en geplaagd door haar ouders en zusters, dat ze zich zoo beet had laten nemen. Ja, dat zou ze doen. En fluisterend vertelde zij 's avond haar plan aan Sepp, die 't weer aan zijn vrienden Rudi en Toni zou zeggen. Ze hadden allemaal een beetje hekel aan Christel, omdat ze nogal nuffig was en zich nogal wat verbeeldde, omdat haar vader rijker was. 't Was Pinksterzondag. Eerst naar de kerk, voordat 't feest begon; dat was zoo de gewoonte. Maar als er één Zondag was, waarop de jongens en meisjes weinig luisterden naar de preek, dan was 't dezen Zondag. De hoofden waren zoo vol van de pret, die hen wachtte. Toch was er één meisje, dat luisterde, dat wel luisteren moest, toen de jongens en meisjes werden aangesproken. Daar hoorde zij spreken over den Heiligen Geest, die goede gedachten in je hart gaf en je aanspoorde tot goede daden. En dat je niet beter Pinksterfeest vieren kon, dan door iets kwaads in je hart plaats te laten maken voor iets goeds. Als je bijv. iets onaardigs van plan was, dan moest je dat laten varen, en in plaats ervan iets vriendelijks doen. Naar wat er toen kwam, luisterde Lieserl niet meer. Ze had genoeg aan wat ze daar gehoord had, dat liet haar niet los. Iets onaardigs, heel onaardigs was 't wat ze van plan was met Christel, dat wist ze best. Even had zij 't al gedacht op weg naar de kerk. 't Was zoo'n heerlijke lentemorgen. Op de bergen was 't zonneschijn, maar in het dal hing nog wat blauwachtige nevel, de vogels zongen vroolijk, de beekjes waren zoo helder, dat je er de forellen in kon zien zwemmen, en hier en daar bloeiden al voorjaarsbloemen. En de dennen, de donkere dennen van 't 57 Schwarzwald, stonden daar zoo krachtig en fier, groep aan groep. Als alles zoo mooi was buiten, dan voelde Lieserl zich altijd zoo blij en... ook zoo goed, dan kreeg ze opeens lust om iets liefs te doen. Op weg naar „Het Paardeke" zei Lieserl: „Zeg Sepp, we moeten 't toch maar liever niet doen met Christel, je weet wel." „Waarom niet?" „Och zoo maar. Heb je er al met Rudi en Toni over gepraat?" „Nee, nog niet." „Nou doe 't maar niet." „Ook goed. O kijk, daar komt Xaverl aan, hij heeft een heelen krans van klokken om zijn hals. Xaverl was een oudere jongen, die al een heele kudde koeien voor zijn rekening had op een van de hooggelegen bergweiden, waar hij den heelen zomer alleen in een hut moest wonen. Xaverl voegde zich bij hen, en na nog een eind geloopen te hebben, bereikten zij de weide voor 't logement „Het Paardeke." Er waren al heel wat jongens en meisjes bij elkaar, de meesten in nieuwe, kleurige Zondagspakjes, waar de kleeren van Lieserl en Sepp wel wat bij afstaken. En nu begon de „schellenmarkt." Loven en bieden, klinken en laten klinken. De ijle voorjaarslucht weergalmde van al het klokgetjingel en van 't gelach en gepraat. Toen naar de zaal om koffie met koek te gebruiken en daarna weer naar buiten voor een dansje. Een blinde vioolspeler gaf de maat aan. Lieserl dacht heelemaal niet meer aan haar oude plunje. Ze had klokken veroverd met diepe tonen en ze had Christel geholpen om ook een mooie uit te zoeken voor haar eigen koe. Christel hoefde op geen kudde te passen, maar haar vader had haar een eigen koe gegeven, en 't geld, dat de melk van die koe opbracht, was voor Christel. En nu voelde Lieserl zich toch zoo vroolijk en zij lachte en danste naar hartelust met Sepp en Rudi en Toni en Xaverl. En ze zei tegen de jongens, dat ze ook eens met Christel moesten dansen. Als zij dat tegen een jongen zei, trok hij eerst wel een leelijk gezicht, want Christel werd saai gevonden, maar ze deden 't toch om Lieserl plezier te doen. En zoo had Christel ook een prettigen middag. 58 Tegen zonsondergang eindigde het klokkenfeest. In groepjes gingen ze naar huis, sommigen moesten berg op, anderen berg af. Zoolang mogelijk lieten zij hun klokken klingelen, en het klonk wondermooi in de vallende schemering: dat zachte klokjesgelui, nu eens van dezen berg en dan weer van dien. 't Leek wel een vragen en antwoorden, en dan er tusschen nog eens een vroolijk „Joechhee!" Met een gelukkig gevoel ging Lieserl slapen. Zeker omdat ze zoo'n prettigen dag had gehad? Ja, maar toch wel 't meest omdat ze, al was 't dan maar in een kleinigheid, het kwade voor 't goede plaats had laten maken. 42. Een grap van Tijl Uilenspiegel. ijl Uilenspiegel, die oolijke snaak werd geboren te Kneitlingen in Brunswijk. *) Hij was nog een jongen toen zijn vader stierf, en Tijl en zijn moeder hadden 't lang niet breed. Maar dat vond Tijl niet erg, hij was altijd vroolijk en vol dwaasheden. Het huisje, waar hij met zijn moeder woonde, kwam achter uit op de rivier de Saaie. Eens op een dag kreeg Tijl 't in zijn bol om een dik lang touw stevig vast te maken aan het dakraam van zijn moeders huis. Toen gooide hij het touw naar den overkant, sloop het huis van hun overbuurman binnen, maakte daar het andere uiteinde vast, en nu had hij een prachtige gelegenheid om kunsten te maken, vond Tijl. Dat dachten ook de menschen op straat, oud en jong bleef in spanning staan kijken, want Tijl die op 't touw zat, zou er zeker moeie toeren op uitvoeren. Dat deed Tijl dan ook; hij liep een eind op het touw, en maakte allerlei buitelingen, want hij had zich stilletjes op datzelfde touw geoefend bij zijn moeder op zolder. „Stilletjes" want zijn moeder wou 't niet hebben, en toen zij merkte wat Tijl uitvoerde, sneed zij het touw los en... poef! •) Mede verschenen bij den uitgever dezes: Tijl UUenspiegel's Jongensjaren. In prachtband ƒ1.25. 59 daar duikelde Tijl kopje onder. Al de toeschouwers proestten't uitende jongens riepen hem toe: „Lekker frisch bad hè Tijltje! dat is de mooiste kunst die je nog gemaakt hebt!" Het frissche bad kon Tijl niets schelen, hij was er gauw genoeg uit, maar dat de menschen hem uitgelachen hadden, dat zat hem dwars, en nij zon op wraak. Een paar dagen later spande hij het touw weer, maar ditmaal uit een ander huisj zoodat het boven de straat hing. Natuurlijk' dacht iedereen dat hij weer kunsten wou' gaan maken, en het volk liep te hoop. Toen' vroeg Tijl aan de jongens: „geef me ieder' je linker schoen, dan zal ik met die schoenen' een prachtige toer op het touw doen."j De jongens geloofden het en ouderen ookj Ieder trok zijn linker schoen uit en gaf die aan Tijl. Zoo kreeg hij wel honderd en twintig schoenen. j Tijl reeg ze allemaal aan een koord dat hij om den hals hing, en zoo uitgedoscht ging hij op het touw loopen. Toen' hij op de helft gekomen was, verwachtten de menschen dat nu het kunststuk beginnen zou, en met open mond stonden *«j iiji «au ie staren. En wat deed nu de ondeugd? „Zoek je schoen!" riep hij, sneed het koord door, en al de schoenen vielen op den grond. Dat gaf me een geschreeuw en gevecht van wat ben je me! Oud en jong rolde over elkaar om zijn eigen schoen te grijpen en soms hadden twee menschen één schoen te pakken, en ieder riep! w't is de mijne!" En Tijl Uilenspiegel stond te schateren van *t lachen, en eer dat ieder zijn eigendom terug had, was Tijl verdwenen. 60 43. Appelenvreugd en appelenverdriet. oeder, zouden de appelen al gauw rijp zijn ?" vroeg Coba op een herfstmiddag, toen zij uit school kwam. „Je vraagt 't zeker om boer de Bruin," zei moeder lachend. „Hij is hier juist even aan geweest toen hij van de markt kwam..." „O wanneer mogen we komen?" viel Dirk zijn moeder in de rede. „De volgende week Woensdag." „Heerlijk, dol!" riepen Coba, Dirk en Juultje. En Dirk liep gauw naar den overkant om 't blijde nieuws aan zijn vrind Jan te vertellen* want die zou ook van de partij zijn. Waar ze dan heen zouden gaan? Wel, waar anders heen dan naar boer de Bruin z'n boomgaard. De kinderen Jansen woonden in de Betuwe in een kleine stad. Ieder jaar deed moeder appelen op bij boer de Bruin, die een uurtje rijden van de stad woonde. En nu was 'teenvaste gewoonte, dat de kinderen een middagje in den boomgaard of „bongert," zooals men daar zegt, mochten komen voor de appelenpluk. Dat was me altijd een pret! Woensdagmiddag na de koffie stonden ze met hun vieren klaar, te wachten op 't wagentje van boer de Bruin, die hen zelf zou komen halen. Moeder had zooeven een apartje met Dirk gehad. Zij wist dat als Dirk eenmaal iets lekker vond, hij van geen ophouden wist. En daarom had moeder hem op 't hart gedrukt niet meer dan twee appelen te eten en de rest te bewaren. En Dirk had 't beloofd. Jan mocht in 't heengaan voorop zitten en terug zou Dirk mogen, dat was 't voorrecht van een jongen te zijn. De andere drie zaten achterin en hadden onderweg toch ook veel pret. Eerst kregen ze van vrouw de Bruin koffie met koek. En toen den bongert in! Boer de Bruin en Kees de knecht gingen aan den pluk. Juultje hield haar schort op. 't Was zoo eenig om er de roodwangige appelen in op te vangen. Wie er al gauw een appel tusschen de tanden 61 had ? Wel Dirk natuurlijk. Die zat in luilekkerland tusschen twee manden met appelen! Heerlijk zoo'n sappige appel! „Dirk, je bent al aan je derde, 'k heb 't gezien," riep Coba, „en je hebt moeder beloofd..." „Och kind zeur niet!" riep Dirk boos en met paar appelen in zijn zak ging hij naar een hoek van den bongert. Jan was een heel andere jongen. Hij was een sekuur baasje. Eén ■appel opeten, een paar in de zak — daar bleef 't bij. Netjes hielp hij 62 den knecht om de appelen op te vangen en ze in de manden te leggen. „Laten we nu stuivertje gaan wisselen," stelde Juultje voor, toen ze genoeg hadden van 't helpen. Gerrit, 't vierjarig zoontje van boer de Bruin wou ook mee doen, en op zijn dikke beentjes liep hij toch heel vlug van den eenen boom naar den anderen. „'k Doe niet meer mee," zei Dirk opeens, en ging tegen 't hek leunen. „Waarom niet? Hé wat flauw, nou al niet meer? Wat ziet Dirk bleek," klonk 't dooreen. „'k Ben zoo draaierig," zei Dirk „en 'k heb zoo'n maagpijn." Hij zei 't heel anders dan zooeven tegen Coba, toen hij met zoo'n branie zei: „Och kind, zeur niet." Coba was edelmoedig genoeg om er hem maar niet aan te herinneren. Heel moederlijk nam ze met Juultje Dirk tusschen haar beiden in, en zoo gingen ze met hem naar vrouw de Bruin. Die zei: „Och hee 1 zeker te jveul appels gegeten, kom maar hier, 'k heb d'r wel wat veur." Dirk moest in de leuningstoel zitten en kreeg een huismiddeltje te slikken, dat de maag verwarmen moest. Maar prettig werd hij toch niet en hij kon niet meer met de anderen spelen, maar bleef stil zitten tot 't tijd was om naar huis te rijden. Toen stond hij zijn plaats voorop graag aan Coba af, en hij was blij rustig achterin te zitten. Twee manden vol roodwangige appelen kwamen er bij moeder in de gang te staan, toen boer de Bruin aflaadde, maar ook een bleekwangige jongen, die vroeg of hij dadelijk naar bed mocht enniet hoefde te eten. Moeder begreep er alles van en ze keek treurig, omdat Dirk zijn woord niet gehouden had. 't Was een goede les voor Dirk. Moeder behoefde er hem dien winter niet meer aan te herinneren, dat hij niet gulzig mocht zijn. Als de appelen op tafel kwamen, dan deden ze Dirk van zelf denken aan de appelenvreugd en 't appelenverdriet. 63 44. Dat viel Reintje niet mee! j^et groote schreden gaat 't voort, Want ze hebben Reintje's stap gehoord! 't Wordt een jacht op leven en dood. Hun angst is groot! „Dat kan ik ook — die sprong is niet groot." 't Viel tegen — en Reintje plofte in de sloot. 64 45. Gered door een fonograaf. en ontdekkingsreiziger in Afrika was met eenige medereizigers in open booten de Nijl opgevaren. Tegen den avond landden zij, en sloegen hun tenten op aan den oever. Plotseling kwam een inboorling op de tenten af, en beduidde door gebaren, dat de reizigers op zijn terrein waren en dat zij er hem vergoeding voor geven moesten. Kralen en andere blinkende voorwerpen, die wilden doorgaans gretig aannemen, weigerde hij, en 't was duidelijk, dat hij geweren hebben wilde. Nu waren de reizigers zoo ongelukkig geweest om hun geweren op drie na, te verliezen, doordat een der booten was omgeslagen. Die drie afstaan, dat was gevaarlijk, dan hadden zij niets meer om zich te verdedigen. De inboorling toonde zich heel boos over die weigering. Hij vertrok, en de reizigers vermoedden dat hij wraak zou nemen. Daarom zouden zij om beurten de wacht houden. 't Bleef stil tot middernacht. Toen speurde de schildwacht gevaar. Hij wekte de anderen. Zij zagen iets heel vreemds. Een lange rij doornstruiken kroop op de zandvlakte langzaam naderbij. Door scherp turen zagen de reizigers achter die doornstruiken speren flikkeren. Het vreemde verschijnsel was opgelost, 't Waren gewapende inboorlingen, die nader kropen, en zich onzichtbaar hadden gemaakt, door een doornstruik in de hand te houden. Wat konden de reizigers met drie geweren uitrichten tegen zoo'n bende! Zij besloten te vluchten en de tenten achter te laten. Toen kreeg de ontdekkingsreiziger een goede gedachte. Een fonograaf, die hij meegenomen had tot opvroolijking van het gezelschap, zette hij buiten zijn tent. Hij bracht de fonograaf op gang. De fonograaf deed een gezelschap na, dat om beurten een grap vertelde, gevolgd door gelach. Dit moest de inboorlingen doen denken dat het reisgezelschap elkaar grappen zat te vertellen, onbewust van 't gevaar dat hen dreigde. En werkelijk gelukte het de reizigers om onopgemerkt in hun booten te komen, die onhoorbaar de rivier afgleden. 65 Het stukje van de fonograaf was uit. Toen weerklonk een woest krijgsgeschreeuw, de inboorlingen hadden de tenten aangevallen, en ontdekten al gauw dat ze leeg waren. Woedend liepen zij naar de rivier, maar de booten waren al buiten het bereik van hun werpsperen. Toen de reizigers de fonograaf meenamen tot opvroolijking, dachten zij niet dat die hun nog 't leven zou redden. 46. Het vijf-minuten spel. ieuw is dit spel niet, maar er zijn oude spelletjes die bij tijden vergeten worden. En als een oudere zegt: speel dit of dat eens, dan antwoorden de kinderen: „hè ja, daar hadden we heel niet aan gedacht." Zoo kon 't ook wel eens met dit spel gaan, en daarom wordt 't hier nog eens in herinnering gebracht. Wie op school oplet en een goed geheugen heeft, zal het spel met plezier spelen. Prettige Winteravonden II. 5 66 Er wordt een letter gekozen, 't Onpartijdigst is het om een boek open te doen en de eerste letter te nemen van de bladzij, bij welke het boek openviel. Ieder neemt een stukje papier, en schrijft daarop zooveel namen van personen uit de geschiedenis als hij maar bedenken kan; de namen moeten allen beginnen met de gekozen letter. Men kan ook aardrijkskundige namen nemen, van steden, dorpen, bergen, rivieren, zeeën of landen Mert spreekt vooruit af, of men historische of geographische namen nemen zal, en ook hoe lang 't duren zal, b.v. vijf of tien minuten. Wie de meeste namen heeft, heeft 't gewonnen. Of men kan 't ook zóó doen; de oudste leest zijn lijst voor, leest hij een naam die een ander ook heeft, dan moeten beiden dien naam schrappen. En zoo leest ieder op zijn beurt zijn opgeschreven namen voor. Hij, die 't meeste namen heeft overgehouden, die op geen andere lijst voorkomen, is overwinnaar. De belooning bestaat in de eer, dat men 't meest onbekende namen weet. 't Is een leerzaam spel, dat toch niet vervelend is. 47. Paarden onbekend! reemd is 't te denken dat er menschen op aarde zijn, die nooit een paard gezien hebben. Een ontdekkingsreiziger in Alaska vertelt dat hij daar een Indiaan ontmoette, die beweerde dat hij, noch ziin rasgenooten, ooit een^paard hadden gezien. Hij was heel verbaasd bij het zien van zoo'n groot dier, en moest lachen toen hij „dat groote beest" gras zag eten. Inboorlingen van de Zuidzee-eilanden waren ook heel opgewonden, toen er voor 't eerst paarden op hun eiland werden ingevoerd. Het grootste' dier dat zij kenden, was een varken; en daarom noemden zij een paard: „het man-dragende varken." 67 48. Winkeltje spelen. i „Laten we met ons lekkers winkeltje gaan spelen; wat zullen we doen ? bakker, kruidenier of slager?" — Slager." — „Goed; jullie komen koopen." III „Daar komt Meneer koopen. Dag Meneer, wat blieft u ?" — „Een kalfsoestertje." — „Mevrouw is toch niet ziek dat u zoo alleen komt?" — „Ik ben weduwnaar, juffrouw." „Maar weet u da* wel hoe 't kalfsoestertje klaar gemaakt moet worden ? Zal ik u 't recept meegeven?" - „Heel graag, juffrouw.» „Dag, Mevrouw, wat heb ik u in lang niet gezien." — „Ja juffrouw, we zijn'uit de stad geweest" — „Wat blieft u, Mevrouw?" — „Een kalfskarbonade." — „Mijn knechtje zal u|bedienen Mevrouw." IV „Dank u wel, juffrouw."'— „Verliest u vooral 't stukje papier niet; dag Men eer." — „Dag, juffrouw." 5* 68 V VI ,.Maar Meneer, heb u dan die groote „O, Lili, kijk! die leelijke hond neemt nond niet gezien? hij heeft uw kalfs*t kalfsoestertje." oestertje weg genomen." — „Och, dat is niet erg! hij heeft immers't recept niet hoe hij 't klaar moet maken." 49. Het sinaasappel-spel. eel gelach en pret geeft soms het volgende spelletje. Op een gladden vloer (zeil of marmeren gang) legt men een sinaasappel. Men neemt een tinnen lepel in de hand en probeert daarmee den sinaasappel op te lichten, zonder de andere hand of de punt van de voet ook maar eventjes te gebruiken. Dit lijkt heel gemakkelijk, maar is lastiger dan men denkt. Hoe meer de speler zich beijvert om vat op den sinaasappel te krijgen, hoe minder 't lukken zal, want het vereischt juist een rustige hand om den lepel zoover onder den sinaasappel te schuiven, dat men het voor de opheffing noodzakelijke evenwicht verkregen heeft, 't Beste is om een tinnen lepel te nemen, waarvan de rand wat dik is. Met een dunnen zilveren lepel gaat 't gemakkelijker, en is dus de kunst niet zoo groot. Men bepaalt een tijd, waarin het gelukken moet, en dan moet de speler zijn lepel aan een ander geven, die 't op zijn beurt probeert, en wien 't misschien ook niet lukt. 69 50. Van een trouw zusje. (Een sprookje.) e vogeltjes zongen dat 't een lust was voor 't open raam van een armoedig huisje aan 't eind van het dorp. En de vriendelijke zonnestralen deden al hun best om het armoedige huisje glanzend en vroolijk te maken. Maar al legden ze ook een goudglans ep de oude meubelen... vroolijk konden zij 't er toch niet maken, want moeder lag in bed en was heel ziek. En als moeder ziek is, dan is 't immers overal treurig? Zoo ten minste dacht Nicolientje er over, die met haar broertje Oka voor moeders bed stond. „Nicolientje," zei moeder met een zwakke stem, „als ik er niet meer ben, zul je dan goed op Oka passen, hij is nog zoo klein... zul je nooit van hem vandaan gaan? Beloof je me dat?" Nicolientje knikte van ja. En moeder keek naar het ernstige gezichtje met de groote donkere oogen van Nicolientje en naar de blonde krullen van Oka en zijn rood mondje, dat bijna altijd open was om te lachen of te zingen... en zij glimlachte en knikte ze beiden toe. Toen deed zij haar oogen voor altijd dicht. Nicolientje en Oka stonden een poos heel stil voor 't bed om moeder niet wakker te maken. Eindelijk kwam een buurvrouw en zei dat moeder gestorven was. Toen Nicolientje dat hoorde, begon ze hard te huilen, en omdat Nicolientje huilde, begon Oka ook te snikken, al begreep hij niet wat buurvrouw zei. Er kwamen vreemde menschen in huis. Die droegen moeder naar het kerkhof, waar vader ook naar toe was gebracht; en een vreemde man zei, dat de meubels nu van hem hoorden, omdat hij nog geld van moeder had moeten hebben. „De menschen zijn niks lief voor ons," zei Nicolientje tot Oka, „ga je mee de wijde wereld in?" Dat had zij groote menschen wel eens hooren zeggen. „En laten we dan 't groote bosch doorgaan," en Nicolientje 70 streek de krullen van Oka's voorhoofd en zette hem zijn muts op, precies zooals moeder 't altijd deed, en nam hem bij de hand. Oka wilde wat graag mee. Hij had al zoo lang verlangd om eens naar 't groote bosch te gaan, maar alleen had hij niet goed gedurfd, en moeder had er nooit heen gewild. Want moeder wist dat 'teenbetooverd bosch was, maar Nicolientje en Oka wisten 't niet. Heel in de verte lag het tooverbosch, zóó ver dat 't een donkerblauwe nevel leek. Terwijl moeder ziek was, had Nicolientje dikwijls voor 't raam naar het bosch staan kijken, want daarachter ging de zon eiken avond slapen en dan was de lucht zoo mooi rood! Daar was stellig de hemel, waar vader en moeder nu waren. Zoo gingen dan Nicolientje en Oka hand aan hand 't huisje uit. In hun andere hand hielden ze elk een groot stuk brood. 't Was in den morgen, en op de grooie weide hingen een paar dauwdroppels aan eiken grashalm. De dauwdroppeltjes glinsterden in den zonneschijn alsof 't diamantjes waren, maar de kinderen noemden ze traantjes, want diamanten hadden ze nog nooit gezien en tranen wel. Duizenden bloempjes vouwden hun blaadjes, die zij in den donkeren nacht gesloten hadden, voor het zonlicht open; de vlindertjes buitelden nog een beetje slaapdronken in dat koesterende licht, en de bijen waren al druk in de weer. Bloemen en vlinders en bijen, ze vertelden allemaal iets in hun eigen taal, maar de kinderen verstonden hen niet. Alleen wat het murmelend beekje zei, dat verstonden zij, want het beekje murmelde: „ik ga de wijde wereld in" en de kinderen antwoordden: „wij ook." Hoog in de lucht zong een leeuwerik. Een poosje liepen de kinderen hand aan hand langs het vroolijke beekje. Toen liet Oka Nicoüentje's hand los om bloemen te plukken, blauwe, roode en gele, en huppelde de vlinders achterna en sprong over de molshoopen. Daar werd hij moe en hongerig van, en daarom gingen zij aan den oever van het beekje zitten, trokken hun kousen en schoenen uit, en aten hun brood op. Toen nam Oka zijn muts af, legde zijn krullekopje in Nicoüentje's schoot en sliep in. Zoo vast sliep hij, dat hij eerst wakker werd toen 't al laat in den middag was. „We moeten gauw voortmaken, anders komen we niet in 't groote 71 bosch," zei Nicolientje. Stevig pakte zij Oka's hand, 't was of zij nu eerst merkte hoe heel alleen ze waren op die groote wei. De leeuwerik zong niet meer, en 't bosch leek zoo heel ver! Nadat zij weer een heel eind geloopen hadden, nam ook het beekje afscheid. „Goeden dag, goeden dag," murmelde het en keerde zich opzij 72 af; 't had geen lust om mee te gaan het donkere bosch in, 't wou liever in het licht blijven. Nu zij dicht bij het bosch waren, zag 't er heel anders uit dan in de verte, 't Zag er zoo dicht en zoo zwart uit, en 't was net of een heeleboel donkere oogen hen dreigend aankeken. Nicolientje en Oka werden er bang van. Vanavond zouden zij er ten minste maar niet in gaan. Maar liever aan den rand van 't bosch gaan slapen iu het zachte gras. Dicht drukten zij zich tegen elkaar aan en ze sliepen in, zonder hoofdkussen en zonder deken, maar de zilveren sterretjes keken heel vriendelijk naar hen, en dat waren immers de oogen van de engeltjes, dacht Nicolientje, en bij die engeltjes waren vader en moeder. Toen zij den volgenden morgen wakker werden, waren hun voeten steenkoud, want ze hadden hun kousen en schoenen bij het beekje laten liggen, en hun kleertjes waren nat van den dauw. „Zouden de engelenoogjes gehuild hebben?" dacht Nicolientje. Maar de vriendelijke zon droogde gauw hun kleertjes en warmde hun voetjes; en alles zag er weer vroolijk uit, zelfs het bosch, dat was in 't geheel niet zwart meer, maar groen en heel licht. „Laten wij er nu maar gauw doorheen gaan," zei Nicolientje, „en als de hemel niet daarachter is, dan is er toch stellig wel een dorp waar menschen wonen, die ons wat te eten geven." Want na het stuk brood dat zij den vorigen middag bij het beekje hadden opgegeten, hadden zij niets meer gehad. 't Was prettig in het bosch: de vogeltjes zongen, de zonneschijn speelde kiekeboe met de blaren, hun voetjes liepen op zacht, dik mos, en telkens zagen zij herten en eekhoorntjes. „Als ik maar wat te eten had, ik heb zoo'n honger," klaagde Oka. Nicolientje keek naar alle kanten, maar bramen of boschbessen vond ze niet, alleen mooie bloemen. Al zoekend gingen zij hee langer hoe dieper het bosch in. De boomen stonden hier heel dicht op elkaar, de takken hadden er zoo'n bladerdak gemaakt, dat de zon er niet doorheen kon kijken en 't schemerdonker was. Groote bleeke bloemen zooals de kinderen nog nooit gezien hadden, 73 bloeiden tusschen dicht struikgewas, en hooge varens verspreidden een vreemden zoeten geur — bont gevederde vogels, die met verstandige oogen om zich heen zagen, zaten op de boomtakken en floten wonderlijk treurige wijsjes. Toen Nicolientje al dat vreemde zag, begreep zij dat ze verdwaald waren, maar ze zei er niets van om Oka niet bang te maken. „Daar staan bramen 1" riep Oka met een verheugd stemmetje, en liep er recht op af. Juist wilde hij de sappige blauwe vruchten in zijn mondje steken, toen hij een fijn stemmetje hoorde fluiten: „Voor elk braampje dat je eet, Je alles voor een jaar vergeet." 't Kan me wat schelen of ik wat vergeet, als ik maar niet zoo'n honger heb," zei Oka en stak telkens meer bramen in zijn mond, want ze smaakten heerlijk. Nicolientje, die hem niet dadelijk achterna had kunnen loopen, omdat haar rokje aan een doornstruik was blijven haken en zij dat eerst los moest maken, kwam er nu ook bij en stak haar handje verlangend naar de vruchten uit. „Voor elk braampje dat je eet, Je alles voor een jaar vergeet." zong het fijne vogelstemmetje. Verschrikt gooide Nicolientje de bramen op den grond. Vergeten! Alles voor een jaar vergeten? Dus ook moeder en wat zij gezegd had — neen, dat wilde zij zelfs voor de lekkere bramen niet. „Eet er niet van Oka, dan vergeet je alles." „'t Kan me niet schelen," riep hij terug, „ze zijn zoo lekker." Met een paar sprongen stond Nicolientje vlak naast hem, pakte zijn handjes en schudde al de bramen er uit. „We zullen wel boschbessen vinden," troostte zijn zusje hem. En werkelijk een eindje verder vonden zij boschbessen. Het grauwe vogeltje was meegevlogen en nu zong het: „Eet-eet-eet!" Toen bukten de kinderen zich en plukten en aten — totdat ze genoeg hadden. „Nu zal 't bosch wel gauw uit zijn," zei Oka; „ik ga eens kijken." 74 „Neen, neen!" riep Nicolientje, „je moet bij me blijven, anders raken we elkaar kwijt" Maar Oka was al weg. Nog even keek hij om, zoodat Nicolientje zijn groote blauwe oogen zag, en hij riep: „Blijf daar staan, Nicolientje, ik kom dadelijk terug, blijf daar even staan." „Okal Oka!" riep Nicolientje, maar ze kon Oka al niet meer zien, omdat de varens zoo hoog waren en Oka zoo klein. Daarom bleef ze maar stil staan. Als ze nu wegliep, zouden ze elkaar misloopen. Dan maar liever even wachten, totdat Oka terugkwam. Hij zou wel gauw komen. En Nicolientje wachtte. Maar Oka kwam niet. „Wat zal ik doen?" dacht Nicolientje. „Zal ik hem gaan zoeken? Maar als hij dan terugkomt en mij hier niet vindt, zal hij bang worden. Neen, ik zal hier maar blijven staan; ik heb moeder beloofd, dat ik hem niet verlaten zou. „Oka!... Oka!... Oka!" Alles bleef stil. Alleen het grauwe vogeltje fladderde om haar heen en zong: „Ga mee-mee-mee." „Neen, ik ga hier niet vandaan" antwoordde Nicolientje; „ik moet hier op Oka wachten." En Nicolientje stond en wachtte. Als er een tak kraakte, omdat een hert door het kreupelhout liep, dan dacht Nicolientje: „Daar komt Oka." Als de wind door de blaren ritselde, dan dacht Nicolientje: „Daar komt Oka, 't is zijn stap op de dorre blaren." En ze riep: „Oka! Oka!"... maar Oka kwam niet 't Werd nacht „Nu kan Oka niet meer komen, 't is te donker," dacht Nicolientje en ging op het mos liggen. Ze wou niet gaan slapen, maar de slaap kwam toch en sloot haar oogen toe. Toen zij den volgenden morgen wakker werd, vond zij wortelen en vreemde vruchten naast zich liggen. Die hadden de eekhoorntjes neergelegd. Nicolientje at ze gretig op. Daarna begon ze weer af en toe te roepen: „Oka! Oka!" totdat haar stem schor was. Maar na eenigen tijd voelde zij zich wonderlijk veranderen. Haar bloote voeten drongen in den grond en werden wortels, haar lijfje werd een slanke stengel, haar armen veranderden in bladeren, en haar lief gezichtje werd een groote witte bloemkelk. Nicolientje was in een bloem 75 veranderd, omdat zij langer dan vier en twintig uur in het tooverbosch gebleven was. Mooi en blank stond ze daar... alsof ze gemaakt was van blanke sneeuw en zilver maanlicht. De fijne worteltjes zochten voedsel voor haar in de donkere aarde, en de dauw gaf haar te drinken. En 't wonderlijkste was, dat de mooie witte bloem nooit verwelkte, in den zomer niet en in den winter niet. Lang, heel lang stond het trouwe zusje als bloem in het tooverbosch te wachten op Oka. En hoe was 't nu met Oka gegaan? Hij was heusch van plan geweest om naar Nicolientje terug te keeren, werkelijk wilde hij maar even kijken of 't bosch gauw uit was. Maar... hij had immers van die bramen gegeten, en toen hij een honderd stappen ver was, was hij Nicolientje en alles vergeten. Daar zag hij een eekhoorntje, 't Roodbruine vel van het vlugge diertje vond hij zoo mooi dat hij 't beestje een heel eind volgde, totdat het op eens in een hoogen boom klom en tusschen de takken verdween. Toen liep hij een poosje een vlindertje achterna, dat bij vergissing in het donkere bosch gevlogen was. Nu eens liep hij rechts, dan weer links en hij voelde zich vroolijk en volstrekt niet bang, zoo alleen als hij was. Langen tijd had hij zoo geloopen, toen hij merkte dat het bosch lichter werd; de boomen stonden niet meer zoo dicht op elkaar en door de takken kon hij de blauwe lucht zien. En op eens... daar was 't bosch uit. Geen dorp was er, en ook was daar de hemel niet waar vader en moeder waren, maar een frissche groene wei, waarboven de witte wolken rustig dreven in de blauwe lucht en waar alles vol was van zonneglans. Oka klapte in zijn handjes van bljjdschap. Over de wei kwam een man aangereden met paard en wagen. De man hield de teugels in, toen hij Oka zag staan in het volle zonlicht met zijn blonde glanzende krullen en helderblauwe kijkers. „Jongen, wat voer jij hier alleen uit en waar kom je vandaan?" „Daar vandaan," antwoordde Oka naar het bosch wijzend. „Hoe heet je?" vroeg de man. Oka bedacht zich even. Toen zei hij een beetje weifelend: „Oka." „Woon je in 't bosch?" „Neen," antwoordde Oka en schudde het blonde krullekopje. 76 „Waar woon je dan?" vroeg de man weer, terwijl hij van zijn wagen kwam. „Nergens," zei Oka. „Heb je dan geen vader en moeder?" „Neen." „Geen broertjes en zusjes?" „Neen." Van Nicolientje wist Oka niets meer. Dat kwam van de vijftien betooverde bramen, die hij gegeten had. „Ben je van heel ver gekomen?" vroeg de man en nam Oka's handje in zijn groote werkhanden. Oka dacht na. „Ik weet het niet meer, op eens was ik hier." „Maar hier kun je niet blijven, dat is een tooverbosch; wist je dat niet? Ga maar met mij mee, dan kun je bij me blijven, totdat we hebben uitgevonden waar je eigenlijk thuis hoort." Dat vond Oka best, en dus tilde de man hem op den wagen en ging toen naast hem zitten. Oka mocht de zweep vasthouden, en zoo reden zij uren lang, want de man kwam van heel ver. Als zij door een dorp reden, dan vroeg de man aan de menschen die ze tegenkwamen, of er ook een jongetje vermist werd. Maar altijd was het antwoord: „neen." Dan babbelde Oka weer met zijn nieuwen vriend, en de man moest telkens denken aan zijn eigen eenig jongetje, dat een paar weken geleden gestorven was. En hij dacht ook aan zijn vrouw, die zoo erg bedroefd was, omdat zij nu geen kind meer had. Eindelijk kwamen zij aan 't huis, waar de man woonde. Zijn vrouw kuste Oka op zijn roode wangen, en huilde toen, omdat zij aan haar eigen jongetje dacht. Daarna ging zij het leege bedje voor Oka in orde maken. Later op den avond toen Oka sliep, zaten man en vrouw buiten, voor de huisdeur. „Man," zei de vrouw „wij zijn rijk en we hebben geen kind en dat jongetje is arm en heeft geen ouders meer." „Ja, ja," antwoordde de man en knikte. „Wat zou je er van denken als wij hem eens hielden," zei de vrouw en keek haar man aan. 77 „Dat heb ik ook ai gedacht," was het antwoord. Zij gaven elkaar de hand en waren 't eens. Den volgenden morgen zeiden ze aan Oka, dat zij vader en moeder voor hem wilden zijn en ze vroegen of hij hun kind wou wezen. Ja, dat wou Oka heel graag, want aan Nicolientje en alles wat gebeurd was, dacht hij niet meer. En Oka had 't goed bij zijn pleegouders. Zijn pleegouders hielden zooveel van hem, dat zij best weer eens zoo'n lief jongetje op een weiland hadden willen vinden. Maar zoo iets gebeurt nu niet juist eiken dag. Oka dacht nooit aan wat vroeger geweest was. Maar 's nachts in zijn droomen zag hij wel eens het armoedige huisje, waar moeder gestorven was, en hij voelde hoe Nicolientje hem zijn muts opzette en de krullen van zijn voorhoofd streek. Heel flauwtjes zag hij dan ook het tooverbosch en hoorde hij zachtjes roepen: „Oka! Oka!" Maar bij het wakker worden was hij alles weer vergeten. Zijn pleegouders vonden hem dan een beetje droomerig en stil, maar waar 't van kwam, dat wisten zij niet. Meestal was hij vroolijk en 't gebeurde maar een enkel keertje, dat hij ongehoorzaam was. Zoo gingen veertien jaren voorbij. Vijf jaar was Oka toen hij met Nicolientje de wijde wereld inging, en nu was hij een sterke jonge man, die voor zijn pleegouders werkte. Het laatste jaar droomde Oka meer dan ooit, en als hij wakker werd, wist hij dat 't altijd weer dezelfde droom was die terugkwam, maar wat 't was, kon hij zich maar niet herinneren. Iets moois was 't, maar toch iets treurigs — iemand had hem geroepen, maar wie was 't en waar was 't? Eindelijk kon hij 't niet meer uithouden. „Vader en moeder," zei hij tot zijn pleegouders, „ik voel me toch zoo vreeselijk onrustig, 't is net of ik iets moet gaan zoeken, dat ik eens gehad heb, maar dat ik verloren heb. Wat 't is weet ik niet, misschien bedenk ik 't me als ik hier vandaan ben." Zijn pleegouders werden bedroefd, toen zij Oka zoo hoorden spreken. „Ga toch niet heen," zei zijn vader, „alles wat ik bezit is voor jou: huis en hof, vee en geld." 78 Maar Oka zei, dat hij niet blijven kon. Wel beloofde hij terug te zullen komen. Hij pakte zijn reistasch, kuste vader en moeder en ging heen. Hij zag vreemde steden en hooge bergen, breede rivieren en groote meren, maar nergens had hij rust. Hij werkte voor den kost nu eens hier en dan weer daar, maar als de menschen zeiden: „blijf bij ons," dan schudde hij 't hoofd en zei „er is iemand die mij roept, ik moet verder." Een jaar lang had hij zoo gereisd, toen hij op een groote weide kwam, waar een helder beekje murmelde: „ik ga de wijde wereld in." Vóór hem lag een donker bosch, 't was bijna avond, de zon ging onder en het avondrood vlamde aan den hemel. Oka stond stil, keek naar het bosch en de roode lucht, en dacht na. „Hier ben ik meer geweest," zei hij hardop en zijn stem klonk vreemd in de groote stilte rondom. 't Was precies vijftien jaren geleden, dat hij de vijftien betooverde bramen gegeten en 't grauwe vogeltje gezongen had: „Voor elk braampje dat je eet, Je alles voor een jaar vergeet.'* Maar Oka wist dat niet. Hij stond te kijken en te denken, totdat het avondrood verbleekt was — en op eens wist hij wat hij zoo dikwijls gedroomd had. Hier had hij geloopen als kleine jongen met bloote voetjes, en een meisje had hem bij de hand gehouden. Hij streek met zijn hand over 't voorhoofd als om beter te kunnen denken,[en.fluisterde vragend: „Nicolientje? Ja Nicolientje, zoo heette zij." Hij liep tot aan den rand van 't bosch. Hij kon er nu niet ingaan, want 'twas te donker. Dus ging hij maar in 't gras liggen en sliep in, zonder deken en zonder kussen, zooals hij daar ook gelegen had vijftien jaar geleden. Den volgenden morgen werd hij vroeg wakker. „Nu ga ik er in," zei Oka tot zich zelf. „Nicolientje zaljik er natuurlijk niet vinden, maar ik wil toch de plek weerzien, waar ik tegen haar zei: .„Blijf daar staan," en dan ga ik weer de wijde wereld in om te weten te komen of ze nog leeft." Een grauw vogeltje vloog van een lagen tak, toen Oka het bosch inging, 't Diertje zong: „Ga mee — mee — mee," en vloog voor Oka uit. In 't tooverbosch was alles nog precies als vijftien jaar geleden: de 79 bont-gevederde vogels zongen nog hun treurige wijsjes, de bleeke bloemen verspreidden nog haar zoeten geur, en daar stonden ook de struiken met bramen, waarvan Oka gegeten had en de hooge varens. „Ja, hier was 't," fluisterde Oka. En een klein eindje verder zag hij boschbessen. „Van die heeft zij toen ook geplukt en.... ja daar stond zij, toen ik haar toeriep: „blijf daar staan." Oka was bleek geworden, en hij beefde toen hij de plek herkende, waar hij nu een lelieblanke bloem zag staan op slanken stengel, en 't was hem of hij zachtjes hoorde roepen: „Oka! Oka!" Ja, hier was %* fluisterde hij weer. „Die bloem is net zoo mooi en teer als mijn trouwe zusje... misschien is zij hier wel begraven." Hij knielde naast de bloem om haar beter te kunnen zien. En terwijl hij zoo in de kelk zag en dacht aan zijn lief zusje, dat hem zoo zacht t haar uit de oogen kon strijken, vielen er een paar tranen in den bloemkelk. „Als Nicolientje een bloem was, dan zou ze zoo mooi en zoo teer zijn als deze bloem," zei Oka zacht, terwijl hij voorzichtig den bloemstengel omvatte. En op eens... was 't geen bloem meer. Hoe 't gebeurd was wist hij met, maar hij hield een mooi slank meisje in zijn armen. Oka's tranen, die in den bloemkelk gevallen waren, lagen nog op haar wangen en een paar groote, donkere oogen zagen Oka liefdevol aan. „Ik wist wel, dat je terug zoudt komen," zei Nicolientje en streek t haar van Oka's voorhoofd. Ze hielden elkaar bij de hand net als vroeger toen zij kinderen waren, en lachten en weenden te gelijk. Hand aan hand gingen zij het tooverbosch uit, zooals zij er eensin gegaan waren... nu niet meer broertje en zusje, maar broeder en zuster Het grauwe vogeltje vloog hen na tot aan den boschrand, en 't zong* „ga maar heen — heen — heen." Zoo gingen Oka en Nicolientje naar Oka's pleegouders. Wat waren die blij toen zij Oka terug zagen! En zij werden ook een vader en een moeder voor Oka's trouwe zusje. (bewerkt naar 't Duitsch.) 80 51. Aftelrijmen. (Om te weten wie 'm zijn zal, of wie beginnen zal als men een spelletje gaat doen.) Th en, twee, een kopje thee, Een klontje er bij, Af ben jij. Iene, miene, mutten, Tien pond grutten, Tien pond kaas; Jij bent de baas. Iene, miene, makken, Oliekoeken bakken, Vrouw kookt brij, Af ben jij. (v. Vioten's „Baker- en Kinderrijmen. 52. Teekenvoorbeeld. IV INHOUD. No- Bladz. 1 Van een schilder In den dop 1 2 Hij vergiste zich nooit! 6 3 Guitenstreken van Jambo en Jumbo. De Slangenhuiden ..... 7 4 Schaduwbeeld (De hazenwind) Fig. 1 9 5 Goeden nacht 10 6 In den Oogsttijd n 7 Teekenvoorbeeld 1 12 8 Nederlandsch Taalverbond (Gezelschapsspel voor oudere kinderen) . 13 9 Raadselrijmpje (Een vreemd paard) 14 10 Lucifersspelen (Fig. 1 en 2) 15 11 St.-Nicolaaswerkjes 15 12 Klein-kinderrijmpjes 20 13 Raadselrijmpje van twee lettergrepen 20 14 Wie goed doet, goed ontmoet 21 15 Schaduwbeeld (Een oud soldaat) Fig. 2 23 16 Een eigengemaakt raketspel 24 17 Het ringspel 25 18 De sneeuwpop 25 19 Zwartbol en Blondhaartje (Een sprookje) 26 20 Hoeveel dagen ze hebben 31 21 Anneke Tanneke Tooverheks (Meisjesspel) 32 22 Teekenvoorbeeld II 33 23 Confituurspel (Voor meisjes om in de gang te spelen) 34 24 „In het Rozijnvat" 34 25 Waarom de Sprookjes van Moeder de Gans zoo heeten 36 26 Vlaggespel maken 38 27 Die was gevat! 39 28 Hij kan niet opstaan! 40 29 Een kunstlievende leeuwin 40 30 Rekenkunstje (Een taart verdeelen) 41 Van een Schilder in den Dop. No. Blz. 31 Het meisje tot de sneeuwmann 42 32 Lucifersspel (Fig 3) 42 33 Teekenvoorbeeld III. 43 34 Schaduwbeeld (De portier) Fig. 3 -.43 35 Het Sinte Maartenslledje (11 Nov.) 44 36 Het spel van de koningsdochters (Voor meisjes) 44 37 Het witte muisje (Een sprookje) 45 38 De slimme cipier 51 39 Raadselrijmpje (Voor knappe kinderen) .51 40 Vliegers oplaten 52 41 Het klokkenfeest. (Oorspronkelijk verhaal uit de bergen) 54 42 Een grap van Tijl Uilenspiegel 58 43 Appelenvreugd en appelenverdriet 60 44 Dat viel Reintje niet mee! 63 45 Gered door een fonograaf .64 46 Het vijf-minutenspel 65 47 Paarden onbekend! 66 48 Winkeltje spelen 67 49 Het sinaasappel-spel 68 50 Van een trouw zusje (Een sprookje) 69 51 Aftelrijmen. (Om te weten wie 'm zijn zal, of wie beginnen zal, als men een spelletje gaat doen) 80 52 Teekenvoorbeeld IV 80 Oplossingen der raadsels, raadselrijmpjes, lucifersspelen en rekenkundige opgaven. No. 9 Een vreemd paard. Locomotief. 10 Lucifersspel. Fig. | Fig. 2. 13 Raadselrijmpje van twee lettergrepen. Oorvijg. 30 Rekenkunstje. Een taart verdeelen. 32 Lucifersspel. Fig. 3. 38 De slimme cipier. Als hij de cellen bezoekt in de volgorde die de letters aangeven. Kan hij 't nog anders doen? 39 Raadselrijmpje. Voor knappe kinderen. Scheurkalender. I K e d m i f c n h g b o p q a