RETTIGE LEESUURTJES door G. ELGERSMA eïllustreerd door G. VAN RAEMDONCK PAASCHGEBRUIKEN. alkmaar — gebr. kluitman t PAASCHGEBRUIKEN. j 't Is Zondag, de eerste Paaschdag! Het gezin van Meester van Zoelen zit aan de ontbijttafel. De kamer, die de ramen op het Oosten heeft, wordt door het vroolijke lentezonnetje vol licht gegoten. Misschien komt het daardoor, dat het vertrek er zoo echt gezellig uitziet en zoo'n feestelijken indruk maakt. »Wat heerlijk Paaschweer*, zegt meneer Van Zoelen, terwijl hij een eitje pelt, waarop moeder de vrouw vandaag tracteert. »En 't is nog wel een vroege Paschen dit jaar, 27 en 28 Maart. Dat is net twee weken vroeger dan verleden jaar. En bij het voor-vorige jaar vergeleken is het verschil nog grooter; want toen was het 19 en 20 April Paschen.* »Hoe komt dat toch zoo?« vroeg Frits. »Dat jij met je ei morst? Dat komt stellig, doordat je het raam uitkijkt onder 't eten. Maar zoo krijg je ruzie met je Moeder; want je maakt haar mooi schoon tafellaken vuil.« Frits voelde, dat hij de terechtwijzing verdiend had. En toch had hij niet zooveel schuld. Welke jongen kan het laten naar buiten te kijken, als hij een kraai ziet vliegen met een takje in den snavel? En dat zag Frits. Hij zou wel graag een oogenblikje van tafel zqn opgestaan, om het zwartje na te kijken. Maar hij wist, lat Vader en Moeder zooiets onder 't ontbijt niet goedvonden. Daarom moest hij zijn nieuwsgierigheid, ïog een poosje bedwingen. Eh nu hoorde hij zijn vader 4 over vroege en late Paaschdagen spreken. Daardoor werd zijn weetgierigheid geprikkeld, en hij vroeg: »Hoe komt dat zoo, Vader ?« En op die vraag gaf Vader hem nu antwoord. »Hoe het zoo komt, dat Paschen niet altijd op denzelfden datum valt ? Dat zit zoo: het is altijd Paschen op den eersten Zondag, volgende op de eerste volle maan na 21 Maart. Nu is het net Vrijdag, 25 Maart volle maan geweest, kijk maar op den kalender.« »Een vreemde regeling«, meende Frits. »En waarom zouden ze dat zoo vastgesteld hebben ?* Die vraag kon vader niet beantwoorden. Evenmin wist hij, waarom men juist met Paschen eieren eet. »In mijn jongensjaren woonde ik in Drente*, vertelde hij. »Daar leefden toen nog tal van- oude Paaschgebruiken voort, en nog worden deze er in eere gehouden. Het begon eigenlijk 'al den Zondag vóór Paschen, Een Palmpaasch. 5 dus op Palmzondag. Dan liepen kleinere jongens en meisjes met een »Palmpaasch,« zooals we het noemden. Dat was een dunne, maar stevige stok van ongeveer een meter lang. Die was door een krenten- broodj e,een stuk peper¬ koek en een sinaasappel gestoken, terwijl boven op den stok een »haantje« zat, dat wil zeggen een van tarwemeel gebakken voorwerp, dat iets op een vogel geleek. Aan iederen kant van den kop zat een krent. Dat waren de oogen. De stok zelf was omwonden met knipsels van gekleurd papier, uitgezonderd het benedeneinde, waar de »Palmpaasch« vastgehouden werd. In den sinaasappel en de andere lekkernijen werden stokjes met papieren vlaggetjes gestoken, en ook wel palmtakjes. En over den rug van het haantje hing dikwijls een snoer van aan een draad geregen koekjes en rozijnen. Welnu, met zoo'n »Palmpaasch« liepen de kinderen het dorp door en zongen daarbij een liedje: 6 »Palm-palm-paschen, Eikoerei, Nog eenen Zondag Dan krijgen wij een ei. Een ei is geen ei, Twee ei is een half ei, Drie ei is een Paaschei.* Het slot van de geschiedenis was, dat de »Palmpaasch« in de maag, van den eigenaar verdween — op den stok en de versieringen na, natuurlijk. Ik herinner me nog, dat onze hond mijn »Palmpaasch* eenmaal van den haan beroofde, en dat ik toen schreeuwde, tot Moeder me weer van een»weiten haontien« voorzag. De geheele week, die aan Paschen voorafging, hadden alle jongens van het dorp het verbazend druk. De bosschen in den omtrek werden afgeloopen om dor hout, dat op een stuk land buiten het dorp opgestapeld werd. Op den Zaterdag voor Paschen trokken we het dorp door met een boerenwagen. Er was altijd wel.een jongen, wiens vader zoo'n voertuig aan ons wilde leenen. Maar we moesten zelf voor paard spelen. Nu, dat was geen bezwaar. We duwden en trokken allemaal mee. En we reden niet ver aan één stuk door. Want bij alle huizen hielden we stil, om iets voor het Paaschvuur te vragen. Alles wat branden wou, was welkom. De een gaf een takkenbos, een tweede een oude mand of een bos stroo, een derde een paar turven. En als soms een der boeren ons een leege teerton gaf, dan was er voor dat oogenblik geen beter mensch op de wereld, naar onze meening. Was de wagen vol, dan brachten we den voorraad op den hoop, dien we al hadden opgetast, en die soms meters hoog was. 7 Was het eindelijk Zaterdagavond, dan moesten we geduldig wachten tot den avond van den tweeden Paaschdag. Dan eerst mocht de brandstapel aangestoken worden. Natuurlijk, dat we in den tussehentijd nog vaak naar onzen hoop brandstoffen gingen kijken. Dan stelden we ons al voor, hoe hoog de vlammen zouden opslaan. Paaschzondag hadden we anders ook niets te doen. Maar Maandag, dat was de eierendag. 's Morgens kookte Moeder voor ons kinderen ieder een paar heel harde eieren. We waren wat blij met die »kruuleieren,« zooals we ze noemden, omdat we er mee »kruulden« of rolden. Als Moeder een goeden zin b&d, kleurde zij ze mooi bruin. Dan kookte zij ze in water, waarin ze een stuk cichorei, of een gesneden ui gedaan had. Grootere jongens gingen met hun harde eieren tikken. Dat wil zeggen: zij tikten ze tegen elkaar, om te zien, wie het sterkste had. Degene, wiens ei ingedeukt werd, moest een cent betalen aan. de tegenpartij of ook wel zijn heele ei afstaan. Het glanspunt van de Paaschdagen bleef evenwel het branden van het Paaschvuur. Zoodra de schemering gevallen was, werd de brandstapel aangestoken. Als de eerste rookwolken opstegen en het hout begon te knetteren, uitte onze vreugde zich in luid gejuich. En niet zelden voerden we om het hoog opvlammende vuur een rondedans uit. Ook oudere menschen kwamen dikwijls een kijkje nemen. En 't kon geen kwaad, dat verstandiger personen er een oogje op hielden. Want we werden wel eens overmoedig. Wanneer de vlammen begonnen te minderen, speelden we een gevaarlijk spelletje. Dan sprongen we over het. Paaschvuur, dikwijls door de 8 vlammen heen. En menigeen kwam thuis met gezengde haren en wenkbrauwen.« Rondedans om het Paaschvuur. »Echt,« zei Frits. Vuurtjebranden deed hij ook zoo graag. Maar zijn ouders verboden het hem altijd. En als hij soms aan het verbod niet dacht, dan was 9 Dwars, de veldwachter, er nog altijd, om er hem aan te herinneren. »Vind je dat nu zoo verrukkelijks vroeg Vader, »om met gezengde haren thuis te komen?* Nee, dat nu juist niet, maar dat branden, — niet van een vuurtje, doch van een flink vuur, dat ven in den omtrek te zien was. »En mag dat ?« vroeg Frits. »Och, wat zal ik zeggen. Oude gebruiken kunnen maar niet zoo ineens worden uitgeroeid. En mogen of niet, er worden op den avond van den tweeden Paaschdag nog heel wat vuren gebrand.* »Frits, drink je melk op,« waarschuwde Moe. »De jongen zit zoo vol van al dat vuur, dat hij het drinken vergeet.« II. EEN PAASCHVERTELLING. »'t Is nu al vijf en twintig jaar geleden; maar 't heugt me nog als de dag van gisteren,« vertelde Vadef. »'t Was Paaschmaandag, en ik was met mijn mooie, bruine, hardgekookte eieren al tamelijk vroeg het dorp ingegaan. Al spoedig vond ik kameraden; allen met een of meer eieren. Natuurlijk moesten we onze schatten vergelijken, wat grootte en kleur betrof. »Heb jullie heel sterke?* vroeg klein Jantje. Eigenlijk heette hij Jan Ploeg; maar hij was wat klein van stuk voor zijn leeftijd, en bovendien wat hoog van schouders. Doch 't hoofd was goed, zei Meester altijd, en — 't mondje niet minder. »Heb jullie heel sterke?« »Hoe kan je dat nu weten ?« vroeg er een. »Datkan je er toch niet van buiten aan zien?« 10 Nee, dat was waar. Zeker wist Jan ook niet, of hij eieren met een stevige schaal had. Maar hij dacht van wel. »Weet je, wat ik gedaan heb?« vroeg hij. »A1 eenige weken heb ik gezorgd, dat onze kippen flink wat kalk en schelpen in de ren hadden.» » Wat geeft dat nou ?« vroeg dezelfde twijfelaar weer. »Wat dat geeft? — Je weet toch, dat de kippen de schaal van de eieren van kalk maken? Krijgen ze weinig kalk, dan zijn de schalen dun, of ze leggen windeieren. En eten ze veel kalk of schelpen, dat 's hetzelfde, want die zijn toch ook van kalk, wel, dan leggen ze eieren met dikke schalen. Je zult van middag zien, dat ik het bij het eiertikken win.< En Jantje kreeg gelijk, 's Middags hadden de meeste kinderen van het dorp zich verzameld op het veld, waar 's avonds het Paaschvuur ontstoken zou worden, 't Was er een drukte van belang. Kleine kinderen rolden hun eieren over den zandigen grond. Anderen hielden een wedstrijd, wie zijn ei het verst kon rollen of — gooien, zonder dat het brak. Meisjes gaven gilletjes, als ze vreesden, dat haar ei te hard neervallen of breken zou. Grootere jongen en meisjes waren aan het tikken. »Stomp!« klonk het hier.»Spits!« riep een tweede. »Zied!« galmde een derde. En klein Jantje weerde zich dapper mee. »Jij stomp ?« vroeg hij, en meteen hield hij een jongen een van zijn eieren met het stompe einde voor. Deze tikte ertegen met het zelfde einde van zijn ei, en — Jantje had gewonnen. >Scherp?« Wie riep dat! Jantje was zijn man! En het scherpe einde van zijn »tikker« bleek even goed tegen een stootje bestand. De overwonnene dacht, dat 11 de zijden van zijn ei sterker zouden zijn. »Zied?« vroeg hij. En zij tikten hun eieren met de zijden tegen elkaar. Weer was Jantje overwinnaar. Zoo ging het den geheelen middag. Jantje had zich niet vergist: hij had het sterkste, hoor! De een na den ander moest het tegen hem afleggen. En waar hij was, .vormde zich een groepje van toeschouwers. Het werd intusschen tijd, om naar huis te gaan, en de jongens begaven zich in groepjes dorpwaarts. Reeds had Jantje met eenige kornuiten de dorpsstraat bereikt, en allen praatten nog druk over de overwinningen van het ventje, toen daar een stem klonk: »Wel reus, ben jij zoo sterk? Wil je 't eens tegen mij probeeren?" 't Was Krijn Stevens, die dit zei. Nu had Jan aangenamer tegenstander kunnen treffen. Krijn stond in het dorp ongunstig bekend om zijn ruwheid, vechtlust en oneerlijkheid. De jongens bemoeiden zich daarom liefst zoo weinig mogelijk met hem, en Jantje zou ook graag voor de uitnoodiging bedankt hebben. Maar hij wilde Krijn niet ontstemmen, en daarom nam hij de uitdaging aan. , »Om hoeveel centen?» vroeg Krijn. »Om centen speel ik niet,* was het antwoord. »0, dacht je, dat ik mijn ei voor niets zou wagen? Vooruit, je hebt aangenomen, en nu moet je tikken. Een cent de tik, hoor! Dat wist je vooruit, toen je aannam.* »Doe het maar, Jan,* raadden de jongens. »Je wint het toch!* Jan liet zich bepraten, ofschoon hij het met tegenzin deed. Vader wilde niet, dat hij om geld speelde. Dezen éénen keer, — zoo beloofde hij zich zelf —, dezen eenen keer, om van Krijn af tè komen, en dan niet weer! Hij hield .zijn tegenpartij het ei voor, dat dien 12 middag reeds zooveel overwinningen behaald had. Krijn tikte, en — Jantje had verloren: zijn ei was ingedeukt. Het was zoo. Hij zag het, al kon hij het bijna niet gelooven. »Nou, sta daar maar niet zoo onwijs te kijken,* buldèrde Krijn, »en betaal me maar!« Jantje haalde een cent heel diep uit zijn broekzak en gaf dien aan Krijn. Deze .hield hem lachend de punt van zijn ei voor en vroeg: >Nog 'es?« Eensklaps greep een sterke hand Krijn bij den pols, en voor hij recht wist, wat er gebeurde, werd hem zijn ei uit de hand genomen. »Laat mij dat ei eens zien,« zei Zwart, de smid. Want deze was het, die Krijn zoo onverwachts van zijn »tikker* beroofde. Hij was eens een kijkje komen nemen en zoo getuige geweest van Jantje's nederlaag. »Geef terug! Wat heb je met mij te maken!«schreeuwde Krijn brutaal. »Dat zullen we zien!* antwoordde de smid kalm. Hij tikte met het ei op een steen, één, twee, driemaal. »Dat is wel een sterk ei hoor,* zei de smid. »Wil je wel eens gauw dien cent aan Jantje teruggeven, bedrieger! 't Is nog al natuurlijk, dat jij het wint met je ei van kalk. Maar is dat nu eerlijk spel?* Alle jongens keken van het valsche ei, dat de smid omhoog hield, naar Krijn. Deze bromde wat binnensmonds; maar gaf den cent aan Jantje terug en maakte zich toen uit de voeten. 't Had een heele opschudding gegeven. Van alle kanten hoorde men den leelijken streek van Krijn nog bespreken. Maar van tikken kwam verder niets meer. 't Was nu trouwens hoog tijd om naar huis te gaan en een boterham te eten. Niemand wilde te laat bij het Paaschvuur zijn. /. %H 13 Nu, toen het tijd was om dit te ontsteken, waren alle jongens present. En ook verscheidene groote men- „Geef terug 1 Wat heb je met mij te maken!" schen wilden getuige zijn van de pret. Om zeven uur werd de brand er in gestoken, 't Was in den laatsten tijd droog weer geweest en er woei dien avond een 14 stevig briesje. In een oogenblik stond de houtmijt dus in volle vlam. We hadden eerst een kring om den hoop brandstoffen gevormd. Maar al spoedig moesten we ons bergen aan de windzijde. Aan den anderen kant kon je het niet uithouden van den rook en de hitte. Veel te spoedig naar onzen zin, verminderden de vlammen. Maar af en toe werd met een lange lat het vuur wat opgerakeld. Dan sloegen de vlammen opnieuw omhoog, en verlichtten helder al die belangstellende gezichten. Aan alle dingen komt echter een einde, en weldra zagen we tot onzen spijt het oogenblik naderen, waarop we zouden moeten zeggen: »Dat 's weer afgeloopen voor een jaar.* Doch eerst kwam nog de springpret. Een groote jongen gaf het voorbeeld. Hij nam een flinken aanloop en sprong over den gloeienden en nog vlammenden hoop heen. Een tweede volgde. Hij kwam aan den anderen kant in het vuur terecht, doordat hij niet ver gehoeg kon springen. Maar dat hinderde niet. Weldra was het een onophoudelijk heen en weer springen, waaraan alle jongens deelnamen. Nee, niet allen. Jantje bleef toeschouwer. Zulke woeste spelen, daar kon hij niet aan deelnemen. Maar dat hij graag meegedaan zou hebben, als hij gekund had. dat zagen we aan zijn oogen. Wie wel meedeed, dat was Krijn. Een ander zou zich in zijn geval geschaamd hebben, en in 't geheel niet bij het Paaschvuur gekomen zijn. Krijn was er wel. Alleen had hij zich eerst wat achteraf gehouden. Doch spoedig was hij weer vrijmoediger geworden. En toen het springen begon, was hij natuurlijk nummer één in woestheid. 15 Opeens gaf hij Jantje een duw. »Weg, dwerg, jè staat me telkens in den weg!«' Jantje struikelde, en — viel voorover in de gloeiende massa. Oogenblikkelijk schoten een paar mannen toe. Ze hielpen Jan uit het vuur. De arme jongen kermde van pijn. Direct bracht men hem naar huis. Zijn gezicht en zijn handen zaten vol brandwonden. En Krijn? Die was ineens verdwenen, 't Was hem geraden ook! Ik weet niet, wat er gebeurd zou zijn, wanneer we hem in handen hadden gekregen. Maar heel zacht zou hij stellig door ons jongens niet behandeld zijn. Het duurde weken, eer Jantje weer genezen was. ^Genezen, ja! Maar zijn gelaat zou zijn leven lang de litteekens blijven dragen van de opgedane wonden. En — wat erger was: aan zijn eene oog was hij blind geworden.* Hier eindigde Vader zijn verhaal. »Hoe is het later met Jantje gegaan, en met Krijn?* vroeg Jo. Jantje is een flinke schoenmaker geworden en woont nog altijd in het dorp, waar gebeurde, wat ik zooeven Nrertelde. En Krijn? Wel — dat is nu een knap werkplan, die nog altijd berouw heeft over de slechte daad jiiit zijn jongensjaren. Want hij is intijds tot inkeer gekomen. En op dit oogenblik is hij de beste vriend van Jan Ploeg, dien hij helpt zooveel in zijn vermogen is. III. MUSSCHENWERK. Vader, weet u, dat de musschen zoo leeliik in den tuin hnifihmiHATi Een fijn kostje,« lachte Frits. »Juist! Maar jij hebt zeker liever iets anders, hè? Laat ons dan den tijd maar niet langer verpraten en aan 't poten gaan.» . Meester Van Zoelen maakte met de schoffel drie ondiepe gootjes in de lengte van het geharkte bed. 23 Daar legden Jo en Frits de erwten in, op vrij wel gelijke afstanden. Kleine zus moest er natuurlijk ook een paar zaaien. Spoedig was dit werk afgeloopen. Met de hark werden de erwten onder de zwarte aarde gestopt. Toen werden ook het slabed en het radijzenbed opnieuw geharkt en bezaaid. Ten slotte spande Vader in allerlei richting zwarte draden over de bedden. »Zie zoo, nu zullen we maar weer in goede hoop leven. Voorloopig kunnen wij er niets meer aan doen.* V. BUREN ONDER ÉÉN DAK. 't Was een prachtige Aprildag. Door de geopende tuimelramen van het schoolvertrek drongen allerlei geluiden binnen. Op het dak hoorde je de spreeuwen fluiten en kwetteren, met een ijver, alsof ze anders niets te doen hadden. ■ Daar tusschen door klonk het klagend hongergeroep der jongen, die door d'r moeder gevoed werden. Boven alles uit schetterde het eentonig gesjilp van de musschen, die haar eerste broed reeds de wereld ingezonden hadden, om voor zich zelf te zorgen. In de hooge iepen krasten de kraaien. De kinderen lieten zich er niet door afleiden. Af en toe wierpen zij alleen steelsgewijs een blik naar buiten, waar het zonnetje zoo uitlokkend scheen. Ze zouden ook liever in de vrije natuur rondzwerven, dan ingespannen luisteren naar den meester, die hun deelen met breuken leerde. Maar je kunt niet altijd doen, wat je het liefst wilt. Dat wisten ze al heel goed op hun leeftijd. »Ziezoo,« zei Meester Van Zoelen. »Vertel jij nu nog 24 eens Henk, zonder dat ik je help, hoeveel meter van 23/4 gulden ik kan koopen voor 4'/8 gulden. Als dat goed gaat, mag jullie dat heele bord vol deelingen op je lei maken.* Henk begop: »4*/8 gulden is « Eensklaps zweeg hij en keek naar het raam. De oogen van alle kinderen richtten zich daarheen. En ook Meester, die vol verwachting luisterde, of Henk de oplossing er goed afbrengen zou, keek naar boven. Op het tuimelraam had zich een bezoekster neergezet, en op haar manier «goeden morgen* geroepen, 't Was een zwaluw. »Zoo, zoo, ben jullie ook weer terug?* zei Meester. De zwaluw begon een lustig liedje te kweelen, net of ze antwoord wou geven op die vraag, 't Klonk zoo grappig! Een luid gelach weerklonk door het lokaal. Even zweeg de bezoekster. Guitig keek ze naar beneden over de klasse, als wilde ze vragen: «Waarom lachen jullie nu zoo? Vind je het zoo prettig, dat we teruggekomen zijn?* Toen zong ze nog een liedje, en — vertrok weer. Nog even zagen een zeventigtal oogen ze voorbij de ramen vliegen. «Bezoek houdt altijd op,« zei de meester. «Probeer nu nog eens Henk!* Maar Henk, die niet tot de vlugste rekenaars behoorde, wist de som niet eens meer. Een zingende zwaluw is ook prettiger onderwerp om zijn gedachten bij te bepalen, dan een deeling met breuken. Meester zei de som nog eens» en schreef ze op 't bord, om te voorkomen, dat Henk de getallen weer vergeten zou. En net had deze een begin gemaakt, daar klonk opnieuw gekweel, ditmaal van twee zwaluwen. «Jawel, mijnheer heeft zqn vrouwtje gehaald. Hij wil ze met eigen oogen laten zien, hoe vlijtig de kinderen 25 hier zijn. 't Heeft hem zeker verbaasd, dat jullie zooeven niets uitvoerden, en maar zaten te kijken en te lachen.* „Zoo. zoo, ben jullie ook weer terug ?" »En dat de meester niets wijzer was, dan de kinderen,* vulde Frits aan. »Wel nee, jongen. Hij zal gedacht hebben: »Een 26 meester, die niet boos wordt, wanneer alle kinderen naar een zwaluw kijken, inplaats van hun som uit te rekenen, — dien man moet ik aan mijn vrouw toonen!« »Maar wat wil jullie nu eigenlijk ?« riep hij naar boven. »Ben je van plan, om mij ik bedoel al die kinderen — den heelen morgen van 't werk te houden? Dan neem ik een raamstok en jaag je weg, hoor!« »Och, nee, doet u dat niet!» riepen eenigestemmen. >Ja, jullie wilt wel zoo! Nu, eventjes dan nog. We zullen geduldig afwachten, wat die twee in d'r schild i voeren. Krijg, intusschen de leien maar voor.» Een oogenblik gestommel en gescharrel. Toen waren weer alle oogen op de bezoeksters gevestigd, die nu stil zaten rond te kijken. »Ze willen zich laten bewonderen! Kom, misschien zijn we voorloopig niet weer in de gelegenheid, ze zoo goed op te nemen. We zullen maar rekenen, dat er «dierkunde» op de tafel van werkzaamheden staat voor van morgen. Kijk eens even naar de roodbruine keel, den witten buik, de glimmend zwarte veeren op het overig deel van 't lichaam. En let ook eens op de lange puntige vleugels—« Alsof 'tafgesproken werk was, vlogen beide zwaluwen tegelijk op. Misschien vonden ze 't niet goed, dat Meester haar portretje toekende, — al was 't dan alleen met woorden. Maar, neen, dat was 't niet Ze vlogen niet weg, doch kwamen integendeel het lokaal binnen en gingen zitten op de bovenste rol van de kaart van Europa. »Nu gaan ze aardrijkskunde leeren,» meende Henk. »Daar houden ze zeker meer van, dan van rekenen, net als zekere jongen«, lachte Meester. »Maar te leeren hoeven ze niet meer: ze kennen de kaart. Wat 27 zal je ook anders verwachten van zulke ervaren reizigers ?« De zwaluwen keken onderzoekend het lokaal rond. Af en toe zagen ze elkaar aan, als vroegen ze elkanders oordeel. »Net een paar, dat een nuis bekijkt, dat ze willen huren*, vond een der meisjes. »Wie weet?« liet Meester hierop volgen. Weer kozen de bezoeksters een andere zitplaats. Eerst vloog de eene naar den tegenovergestelden kant van het lokaal, toen de andere. Daar stond de trekschoorsteen, met twee schuiven voor de ventilatie. Boven de hoogste schuif zat een uitstekende rand om den schoorsteen. Daar gingen de zwaluwen op zitten. Of liever, ze hingen er aan met haar dunne pootjes. Maar eventjes. Toen vlogen zij in een wip het raam uit. Doch de kinderen hadden toch tijd genoeg gehad, om den gaffelvormigen staart met^ de lange punten waar te nemen. »Hè, dat is jammer*, zeiden de kinderen. »Blij toe*, lachte Meester. »Nu is er kans, dat er nog wat sommen op de lei komen ook. Vooruit, aan 't werk, jongelui!* Allen gingen aan 't rekenen, en spoedig hoorde men niets anders in het lokaal, dan het zacht geschuur en getik der griffels op de lei. Eerst keken de kinderen nog wel eens even naar 't raam, of de bezoeksters niet weer teruggekeerd waren. Doch toen deze zich niet meer vertoonden, bepaalden zij hun gedachten bij hun rekenwerk. Zoodoende merkte niet een hunner op, dat Meester af en toe boven naar den trekschoorsteen keek. Hij had al begrepen, wat het doel der bezoeksters geweest was. Ze hadden een geschikt plaatsje voor haar nest 28 uitgekozen. Op den rand van den schoorsteen waren zij bezig den grondslag van haar woning te leggen. Voortdurend vlogen ze af en aan en bevestigden stukjes klei op den rand. Daar ze altijd door het raam achter de klasse binnenkwamen en vertrokken, merkte niemand het, voor een der zwaluwen op het tuimelraam ging zitten kweelen. Ze wilde zeker even uitrusten. Toen wees Meester de kinderen de vuile plek tegen den helder witten muur. »Zullen we haar vergunnen hier haar nest te bouwen?» vroeg hij. >Ik ben alleen bang, dat jullie dan niets anders meer uitvoert dan kijken.» »0, dat valt u mee!» »Dan moet jullie me beloven, dat je er nooit meer naar omkijken zult!» >Hè, dat meent u niet! Dat kunt u zelf ook niet laten.» »Nu, dan zullen we het er maar op wagen. Ik zal de zwaluwen laten metselen, en ze niet wegjagen. Het laatste zal ik dan. maar doen met de kinderen, die hun werk verwaarloozen om de nieuwe buren.» Daar bleef het bij. - VI. HEEL TREURIG! 't Was treurig, dat vond ieder in 't dorp. >Wat een ellende die jenever toch veroorzaakt,» zei Meester Van Zoelen. »Die arme vrouw, en die stumpers van kinderen!» liet zijn vrouw er op volgen. Wat was er aan de hand? Iets heel, heel treurigs, we hoorden 't reeds. Jan Kloppers was verdronken. Jan Kloppers, de timmerman, 29 was den vorigen avond lang uitgeblèven. Nu, dat was niets bijzonders; want het was algemeen bekend, dat Jan aan den drank verslaafd was en de gezelligheid meer in de herberg zocht dan thuis. Maar ditmaal was het toch later geworden dan anders. Zijn vrouw had zitten wachten tot één twee uur in den nacht, en vergeefs geluisterd. Toen was ze bezorgd geworden. In de duisternis was ze het dorp door geloopen, telkens stil staande en angstig luisterende. Tot de herbergop 't andere einde van het dorp was ze gegaan. Misschien, dat hij daar nog zat! Maar alles was er stil geweest, en geen licht had er meer gebrand. Waarheen zou ze nu verder gaan ? Wat kon ze anders doen, dan naar huis terugkeeren? Ze kon toch haar drie kinderen niet zonder toezicht laten ? En al had ze daarover niet bezorgd behoeven te zijn, waar had ze moeten zoeken? Was hij misschien in het naburig dorp, waar hij een karweitje had moeten verrichten, wat lang blijven praten? Eon het ook zijn, dat hem op den terugweg een ongeluk overkomen was? Het pad liep midden door de landerijen en er lagen drie vonders in, slechts met een leuning aan één kant. Als hij toch maar niet Maar neen, aan die vreeselijke gedachte wilde ze niet toegeven. Doch haar angst liet haar geen rust Hij dreef haar telkens weer naar de deur, om te luisteren, altijd weer met de stille hoop: »Och, kwam .hij toch!« Maar hij kwam niet! En toen de morgen in het Oosten daagde, en er een einde kwam aap dien langen, langen nacht, toen kon ze het niet meer uithouden. Ze wendde zich tot een paar buren en verzocht dezen, toch eens te gaan zoeken. Ze hadden medelijden met de vrouw, en gingen. Ze sloegen den weg in naar het dorp, waar Jan den 30 vorigen dag heengegaan was. En bij den tweeden vonder, daar hadden ze hem gevonden in een sloot: verdronken! Het was een treurige stoet geweest, die het dorp doortrok, en voor het huis van den timmerman stil hield. En menigeen had meewarig het hoofd geschud en gezegd: »'t Is zonde van dien man!« Want spoedig was het bekend geworden, dat Jan den vorigen avond laat in beschonken toestand uit het dorp vertrokken was. Het lag dus voor de hand, dat het treurig ongeval op rekening van den sterken drank gesteld werd. »'t Is zonde van dien man!« zei ook een buurman tot Meester Van Zoelen. »Ik heb hem gekend van jongs af. In zijn schooljaren was hij de beste en trouwhartigste jongen, dien je je denken kon. Als jongeling stond hij bekend als een bekwaam timmerman, die bij iederen baas terecht kon en die zijn moeder, een weduwe, trouw verzorgde. En later ook, toen Jiij zich als baas had gevestigd, viel er eerst niets op hem aan te merken. Maar daarna liep het hem tegen. Met de werkzaamheden was het slap. Een paar karweien, dié hij aangenomen had, veel te laag, brachten hem geheel aan lager wal. Daardoor liet hij de moedveeren hangen. In den drank zocht hij zijn verdriet te vergeten. Wat heb ik hem in het begin dikwijls gezegd: >>Jan, jongen, laat dat staan.- Het hoofd, er voor, en weer met moed aan 't werk! Na regen komt zonneschijn! En die jenever verderft je lichaam en je ziel en maakt je gezin steeds ongelukkiger. Kerel, jij bent veel te goed, om je door dien Vijand te laten beheerschen.«« Want goed was hij!'Hield hij niet zielsveel van zijn vrouw en kinderen? Werd in zijn goeden tijd niet menige arme stumper door hem in stilte geholpen? 31 't Is zonde, een man met zoo'n edel hart en zoo'n flink verstand!' Eerst verzette hij zich nog wel eens een tijdlang tegen de verleiding; maar op den duur werd de drank hem geheel de baas. En nu? Dood,en vrouw en kinderen ongelukkig! En dan spreken we nog niet eens over het lijden, dat die arme vrouw al achter den rug heeft Denk u er eens even in. Te moeten aanzien, dat de vader van je kinderen zijn eigen huis vermijdt Altijd in zorg en angst te moeten zitten over hem en over de toekomst Het geluk, dat men gesmaakt heeft te moeten, Zien verwoesten door dien ellendigen drank! Ja, die vrouw heeft in de laatste jaren een hard lot gehad.« Twee dagen later werd Jan Kloppers begraven. Het was, of de torenklok, die altijd geluid werd, als men iemand ten grave droeg, nog treuriger klonk dan anders. Maar hoe droevig moet het de arme weduwe te moede geweest zijn. Zij wist reeds, dat ze het huis, waarin ze sedert haar huwelijk gewoond had, moest verlaten. Zij wist dat zij geen middel van bestaan meer had. Zij zou bij rijke menschen in de stad gaan dienen, en van haar kinderen moeten scheiden. En die kinderen! Al waren de familieleden, bij wie ze in 't vervolg verzorgd zouden worden, nog zoo goed, wie kan het gemis van vader en moeder vergoeden? O, die drank! VII. TREURIG! Wat was hij flink, wat was hij goed! Een man vol ernst en blijden levensmoed, Met helder hoofd en hart van goud, In 't dorp geëerd door jong en oud. Wat zorgd' bij trouw voor vrouw en kind, Wat werd hij hartlijk ook door hen bemind. Zijn huis was woning van 't geluk: Er scheen geen plaats voor zorg en druk. Maar sinds de drankzucht hem deed dwalen, Ontvlood de vreugd, en maakte plaats voor kruis, Een wolk van zorg verduisterde de stralen Van blijde zon; — een schaduw rustte op 't huis. Wat smart voor 't hart der vrouw; wat lijden: Den vader van haar kroost langs 't hellend vlak Naar d'ondergang, steeds sneller te zien glijden. En dan de zorg: straks zonder brood en dak! Wat was hij flink, wat was hij goed, Zoolang nog niet de drankzucht hem deed dwalen; Die roofde vrouw en kind des levens zoet, En deed hem zeiven vroeg ten grave dalen. 33 VIII. ONTKIEMENDE KORRELS. De musschen lieten zich inderdaad door de gespannendraden afschrikken. Het gezaaide kwam op, en bleef voorspoedig doorgroeien, zonder dat Frits op schildwacht behoefde te staan. De tuin begon al groote groene vlekken te vertoonen. Daar had je vooreerst het erwtenbed, waar al spoedig het rijs bij geplaatst moest worden; dan de lichtgroene sla en het fijne peenloof. En in een hoek deden de bedden vroege aardappelen 't al goed. Daar vlak bij had Frits zijn proefvelden, zooals hij ze graag noemde, 't Was een lapje grond, van zoowat anderhalven vierkanten meter. Maar dat had hij in een achttal rechthoekige stukjes verdeeld en daar kweekte hij op ja wat al niet Tarwe, gerst haver, rogge, vlas, hennep, beetwortels, boekweit! Die namen las men op de papiertjes, die hij tusschen het gespleten boveneinde van in den grond gestoken stokjes bevestigd had. Hij was wat laat met zijn bouwerij; want zijn granen kwamen net kijken, of vertoonden zich nog in 't geheel niet. Nu, voor hem hinderde dat niet. Zijn bestaan hing niet af van 't gelukken van den oogst zooals bij de landbouwers. Toch wachtte hjj met niet minder belangstelling op de ontwikkeling van zijn zaden, dan de boer. Onze liefhebberijboer kon zelfs den tijd niet afwachten. Af en toe woelde hij met den wijsvinger eenige zaadjes bloot, om te zien, of het werk daar onder de aarde vorderde. »Wat een ongeduld,« zei z'n Vader dan. »Alles,heeft z'n tijd noodig, jongen. Je zult nog den heelen boel bederven met je voortdurend woelen in de aarde.« Eindelijk, op een middag, toen Frits uit school kwam, Prettig Lezen, V. 2de druk. 3 34 — daar vertoonden zich de eerste groene spruitjes. Maar — daar waren ook weer de musschen, die er de lucht van hadden gekregen, dat er iets lekkers te halen viel. Frits zag het laatste tot z'n verdriet. Maar hij wist nu een afdoend middel, en spande een net van zwarte draden over zijn tuintje. Den volgenden dag prijkte het gerstbed met twee rijen frisch groene, smalle blaadjes; de haver kwam net kijken. En de tarwe? Hè, dat was aardig! De jonge plantjes waren nog niet boven de aarde, en toch kon je zien, dat ze spoedig zouden komen. Frits had ook de tarwekorrels op twee rijen gezaaid, en nu zag hij, dat de aarde daarboven opgeheven werd, en hier en daar barstjes vertoonde. Even met den vinger wat aarde verwijderen, en, ja, nu zag hij het De jonge spruitjes waren bezig, zich uit hun tijdelijk graf omhoog te werken. En daartoe moesten zij door het laagje aarde breken, dat met een korstje bedekt was. Opeens kreeg hij een idee. Hij nam een tiental ontkiemde korrels uit de aarde en liep hiermee naar de keuken. »Wat moet dat beteekenen?* vroeg z'n Vader, die hem bezig zag. »6a je nu al oogsten?* Frits wist niet, dat Vader hem in stilte gadegeslagen had. Eigenlijk had hij liever gehad, dat niemand hem gezien had; want hij vond zelf wel wat gek, wat hij deed. Maar hij had zich in 't hoofd gezet, om pas ontkiemde korrels te proeven. Vader had immers verteld, dat die zoet smaken ? Dat wilde hij nu toch door eigen •waarneming weten. Toen zijn Vader hem dus vroeg, wat hij ging doen, vertelde hij: »Die ontkiemde korrels ga ik schoonmaken. En dan eet ik ze op. Ik wil eens proeven, of ze heel zoet zijn.* Vader lachte. »Je wilt me weer niet gelooven, zeker? 35 Nu probeer het dan maar. Maar pas op, en bederf ie maag niet met al die zoetigheid!* Frits deed, wat hij zich voorgenomen had. Hij zuiverde de korrels van de aanhangende aarde, deed de kiemen er af en stak ze in den mond. Marietje had nog net den tijd, om ook wat van de lekkernij te vragen. Ze kreeg één heelen korrel, en vond dien bijzonder lekker. Frits kauwde de overige negen en proefde, en proefde »Wel?* vroeg Meester Van Zoelen, die ook in de keuken kwam. ^ ( »'t Valt me niet mee, hoor!* was het antwoord. »Ze smaken zoetig, dat is waar; maar ik had me voorgesteld, dat ze héél zoet zouden zijn.« »Dan had je meer verwacht, dan ik gezegd heb. Maar vind je 't niet merkwaardig, dat in zoo'n korrel, die anders grootendeels uit zetmeel bestaat nu suiker voorkomt?* » Zetmeel ?« »Ja. Als je wat tarwemeel in een linnen lapje vouwt, dat in een glas water stopt en het lapje een poos knijpt, dan wordt het water troebel. Laat je dat water stil staan, dan bezinkt op den bodem van het glas een laagje meel, zetmeel. In het lapje heb je dan nog een kleverige stof overgehouden. Welnu, als een korrel ontkiemt verandert het zetmeel in een soort van suiker. Dat is iets heel bijzonders, en toch doen we zelf alle dagen hetzelfde. Kauw eens heel lang een stukje wittebrood, of beschuit, en het zal ten slotte ook zoet smaken. Door het speeksel in je mond is het zetmeel in suiker veranderd. En dat die verandering kan plaats hebben, is van belang voor ons, — maar pok voor het jonge plantje, dat in den zaadkorrel verborsten Msrt. Wn 36 eerst groeien? Van het voedsel, dat in den korrel aanwezig is. Hoe kan het dat opnemen? Alleen in , water opgelost. Maar zetmeel lost in 't geheel niet in water op. Doch zoodra het in suiker veranderd is, is het oplosbaar en kan het jonge plantje het opnemen. En weet je wel, dat van graankorrels bier en sterke drank bereid wordt?* Ja, dat had Frits wel eens gehoord En dan had hij zich er ook altijd over verbaasd. Zoo'n droge, melige korrel en bier of jenever, die vertoonden al heel weinig familietrekken. Dat gaf zijn Vader hem toe. »Maar in de brouwerij laat men de korrels eerst ontkiemen. Zoodra dit gebeurd is, maakt men er een aftreksel van met heet water. Je begrijpt, dat dit zoet smaakt,-nietwaar? Welnu, een hoofdbewerking, welke déze vloeistof ondergaat, is het gisten. Je weet, dat de bakker zijn deeg laat gisten, en dat je Moe hetzelfde doet, als ze oliebollen gaat bakken? Nu, zoo laat men ook het zoete graan aftreksel gisten. En daardoor verandert de suiker in' een vergif, dat alcohol heet. Het is dit vergif, dat de menschen, die veel jenever gebruiken, ziek maakt. Dronken, zeggen we. Maar het maakt hun lichaam en hun verstand beide ziek. Eerst tijdelijk, doch wanneer iemand voortdurend sterken drank gebruikt, voorgoed. En welke onheilen die drank overigens met zich sleept, dat weet je door de geschiedenis van Kloppers. Voedzaam graan wordt omgezet in een gevaarlijk vergif, waarvoor in ons kleine landje per jaar wel 75 millioen gulden wordt uitgegeven.* »Eten!« riep Moeder. »We komen!* zei Vader. »Maar onze Frits zal vanmiddag niet veel gebruiken: hij heeft zich dik 37 gegeten aan ontkiemende tarwekorrels * »Laat dat maar aan de musschen over, jongen,« raadde Moeder hem aan. IX. HOE MOOI HET IN DEN TUIN WAS, EN HOE VUIL IN DE SLOOT. Het liep tegen Pinksteren. Dat was zoowat midden in Mei dit jaar. »Nu is de wereld op het mooist,« zei Meester Van Zoelen, terwijl hij plaats nam naast zijn vrouw, die op de tuinbank zat te naaien. »Onze tuin is op 't oogenblik een paradijs.* En inderdaad, het was er één en al kleur en geur. De forsche kastanje voor de achterdeur prijkte met ontelbare pluimen van rose bloemen, rechtopstaand als de kaarsen van een Kerstboom. Wat verder den tuin in spreidden twee appelboomen een waren bloemenschat ten toon. Laag bij den grond bloeiden de aardbeien en beloofden veel sappige, vruchten. Het groepje seringen in den hoek van den tuin maakte zich gereed om den Pinkstertooi om te hangen. Tusschen de elzen op den kant van de sloot door, did den tuin aan den eenen kant begrensde, zag men een weiland, waarvan het groen schuil ging onder zonnige paardenbloemen en roode zuring. Die bloemen hadden Marietjes begeerigheid opgewekt. Frits was over de sloot gesprongen. Z'n zusje had hem zoo vriendelijk gevraagd om die mooie gele bloemen, dat hij niet weigeren kon. En hij plukte, wat hij kon. Want de eigenaar van het land zou minder vriendelijk gekeken hebben, als hij den jongen had zien 38 loopen ui het gras, dat welig groeide en eerlang vallen De tuin was een waar paradijs. moest door de zeis. Toch bedierf Frits weinig. Hij 39 bleef dicht bij den slootkant. Daar groeiden genoeg van de heldergele bloemen. Spoedig had hij een flinken bos. Toen wilde hij nog even voor zich zelf zorgen. Er groeide zooveel zuring om hem heen, dat hij niet naar eigen grondgebied kon terugkeeren, zonder wat te plukken. In de eene hand de paardenbloemen, in de andere een bosje zuring, en nu weer over de sloot! Een aanloopje en.... Mis Fritsje! Zijn voet gleed uit. Daardoor kwam hij niet op den anderen wal terecht, op het plaatsje, dat hij uitgekozen had; maar — hij sprong tegen den wal aan, en gleed in de sloot. ÏTu stond daar niet heel veel water in. Maar dat was in dit geval geen voordeel. Want met oude slooten is het gewoonlijk zóó: hoe minder water, hoe meer weeke modder. Toen Frits zich op den wal gewerkt had, merkte hij, dat hij tot de knieën in dien vuilen boel weggezakt was. Zijn schoenen en kousen waren niet meer te onderscheiden. Het leek wel, of hij een paar laarzen aan had van een vettige, blauwzwarte stof, die hem tot de knieën reikten. Hij zette nu juist geen vroolijk gezicht, toen hij zijn beenen bekeek. Wat moest hij doen ? Hij begreep heel goed, dat z'n Moe niet vriendelijk zou kijken, als hij met dit presentje thuis kwam. »Zelf schoonmaken,* dacht hij. Gauw een bosje gras geplukt op den slootkant en toen aan 't wrijven. Maar heel gauw begreep hij, dat dit een onbegonnen werk was. Hij streek de vette , specie van de eene plaats op de andere. Zus stond er naar te kijken met een grappig-ernstig gezichtje, en een opgetrokken neusje. »Dat komt van je gezeur om die bloemen,« mopperde Frits. 40 Zus keek hem verwonderd aan. Was dat dezelfde Frits, die altijd zoo lief voor haar was ? Ze wist nog niet, dat schuld een leelijk ding is, en dat iemand die onaangenaamheden ondervindt, licht onbillijk wordt. Ze liet het lipje hangen en trok met de mondhoeken. Het huilen stond haar nader dan het lachen. Frits zag het, en vond zich zelf een naren jongen. Opeens keek hij het kleintje weer vriendelijk aan. »Raap jij de mooie bloemen maar op, puk! We zullen er straks wat moois Van maken voor jè, hoor. Kom maar gauw mee naar huis.« Daar gingen ze, Frits met looden schoenen, in dubbelen zin. Het loopen viel hem inderdaad zwaar met die vochtige vracht om zqn beenen. En dan, — hij was er ook niets gerust op, hoe hij ontvangen zou worden. Moeder had hem gauw in 't oog, toen hij naderde. >Wel, wel, wat ziet me dat kind er uit! Hoe kom je daaraan ?< Frits vertelde de toedracht der zaak. En Marietje pakte Moe bq de hand, om haar met een medelijdend gezicht te vertellen, dat >Frits het niet helpen kon.« Vader keek een oogenblik een anderen kant op. Hq" vond het geval heusch geen grapje voor Moeder. Maar toch kon hij het lachen niet laten. Frits in een deemoedige houding met zijn laarzen van bagger, en daarbij het kleine advocaatje, dat hem vrq wilde pleiten van straf! »Maar gauw den vuilen boel uit!« beval Moeder. • '»Ja,« zei Vader. »Want hij verspreidt ook geen aaigenamen geur. Hij bederft hier alles. Ik voor mij ruik tenminste liever seringen. Wat wou je toch uit dien bagger zoeken, jongen!« Frits trachtte te lachen. Maar 't ging niet van harte. 41 Moeder keek nog te ernstig. Ze ging met hem naar de keuken. En daar onderging hij een flinke reinigingskuur. Toen hij een half uur later weer in den tuin kwam met een schoon pakje aan, zei Vader: »Nu lijk je dezelfde jongen niet meer. Zorg nu maar, dat je niet weer van zoo nabij kennis maakt met de heerlijkheden van een vuile sloot. Het geeft je Moe maar werk.< Een poosje later hing Moeder Frits z'n pakje aan de lijn te drogen. Hij zelf deed, wat hij zus beloofd had. Van de stelen der paardenbloemen maakte hij een prachtigen ketting, dien hij haar om den hals hing. Een paar hield hij voor zichzelf, om er fluitjes van te maken. Dat ging gemakkelijk. Hij had alleen het eene einde wat plat te knijpen. Zus kon er ook -mee fluiten. Ze gaven een prachtig neusgeluid. De bloemen zelf werden aan een draad geregen tot een kransje en op Marietjes haren gelegd. Marietje vond Frits een lieven broer. En Moe ? Toen ze hem zoo aardig met zijn kleine zus zag spelen, was haar boosheid ook over. Jo kwam, een liedje neuriënd, het tuinhekje binnen. »Alles blij, maakt de Mei,« hoorde Frits. Wacht, hij zou haar gezang begeleiden. Bij elke lettergreep liet hij zijn fluitje een klagend geluid voortbrengen, terwijl zqn vingers vlugge bewegingen uitvoerden alsof hij een echte muzikant was. Zus hielp ook mee. » Prachtig!« zei Vader. »Maar ik hoor toch liever den vink, die daar in den pereboom slaat.« »Sjilp, sjilp,« zei de zwaluw, die door het open schoolraam naar buiten kwam, om nieuwen voorraad te halen voor haar hongerig kroost. »Wanneer zouden de jongen uitvliegen ?.« vroeg Frits. 42 Hij had nauwkeurig aanteekening gehouden van het doen en laten der zwaluwenfamilie. Zoo wist hij, dat de nestbouw ongeveer tien dagen geduurd had, en het broeden achttien. »'t Zal nog wel eenige dagen duren,« antwoordde Vader. »Laten we niet vergeten, den witter te zeggen, dat hij in de vacantie de nesten niet verstoort, als hij de muren een streek je geeft.« Moeder was naai* binnen gegaan om de boterhammen klaar te maken. Nu stond ze in de tuindeur en wenkte. Allen gingen naar binnen, al vonden ze het weer haast te mooi, om in de kamer te zitten. X. EEN NACHTVORST. Een heldere lucht en Oostenwind! Die zijn in den winter, omstreeks Kerstmis, wat waard voor liefhebbers van schaatsenrijden. Want waar die twee samen optreden, daar laat de vriezeman zich gewoonlijk niet lang wachten. Maar wat in 't hartje van den winter geen kwaad kan, of zelfs voor velen begeerlijk is, dat is daarom in de Meimaand nog niet wenschelijk. En toch komt ook dan de vorst nog wel eens even een kijkje nemen in deze streken. Niet des daags. Dan heeft de zon wel zooveel macht, dat ze den vriezeman machteloos maakt. Doch wanneer de zon ter ruste is, dan trekt hij over de velden. En wee de planten, die niet tegen de sterke afkoeling kunnen.- Gewoonlijk is het den avond te voren wel te zien, wanneer er nachtvorsten zullen komen. Maar soms ook komen ze onverwacht. En zoo was het nu. 43 Toen de menschen, die heel vroeg moesten opstaan, buiten kwamen, waren de akkers en weiden wit van rijm. Die later opstond, zag dat niet meer. De zon had -toen het wintergewaad al weer weggenomen. Maar ze voelden toch heel. goed, dat het niet meer het zachte, groeizame weer van de vorige dagen was. En ze zagen ook spoedig de sporen van den nachtelijken bezoeker. Meester Van Zoelen had zijn tuin geïnspecteerd. »'t Staat er slecht voor met onze vroege aardappelen*, zei hij. »Er blijft geen plant van over. Nu staan ze nog, met hangende, vale bladeren. Maar zoodra ze in de zon komen, zijn ze weg.* En zoo gebeurde het. Toen.'s middags de school uit ging, lag op de plaats, waar den vorigen dag een .fleurige plant stond, een zwart hoopje, waarin niemand ^meer stengels met bladeren herkennen zou. Alleen vlak bij de heg bleven eenige planten staan. Die hadden althans nog eenige beschutting gehad tegen den ijzigen wind. i »Dat 's jammer,« zei juffrouw van Zoelen. \ »Dat is 't zeker. Doch voor ons beteekent het niets. Denk evenwel eens aan de landbouwers, van wie geheele velden bevroren zijn.* »Die moeten nu natuurlijk opnieuw gaan poten,« meende Frits. »Dat juist niet Bij wat gunstig weer ontwikkelt zich uit dezelfde knol wel een nieuwe plant. Of eigenlijk moest ik zeggen: de stengels, die tot den grónd afgevroren zijn, leven in de aarde nog wel. En zij zullen opnieuw opschieten. Maar — 't blijft een heele terugslag. En dat weegt vooral, waar het vroege aardappelen betreft. Hoe vroeger de landbouwer die kan xooien, hoe meer geld hij er voor bedingt.« »Ik had een paar prinsesseboonen in mijn tuintje 44 gepoot,« vertelde Frits. »Ze stonden al wel zóó hoog.*— Hij wees met de hand de grootte aan. »Die zijn ook verdwenen. Maar ze komen zeker ook wel opnieuw op?« »Nee, man, een aardappel en een boon zijn twee. Van een boon bevriest de geheele stengel; die zet zich niet in de aarde voort, zooals die van de aardappelplant En bovendien, de laatste heeft nog altijd de oude knol in den grond, en die bevat nog wel zooveel voedsel, dat ze de stengels over den tegenslag heen kan helpen. Als de boon eenmaal opgekomen is, heeft ze geen reservevoedsel meer.« Frits wilde 't wel gelooven, al begreep hij niet alles. Maar er was meer, dat hem niet duidelijk was. »Hoe is dat nu toch mogelijk, dat de eene plant wel bevriest en de andere niet De aardappels zijn totaal weg. En de erwten, de sla, de radijs en de spinazie schijnen niet om een vorstje te geven.* »Dat doen ze ook niet En er zijn wel planten, die nog heel wat meer kunnen verdragen. Denk maar aan de wintergranen, die de strengste koude trotseeren en in 't voorjaar hun ontwikkeling voortzetten. Hoe dat nu precies zit weet ik ook niet. Maar ik weet er wel iets van. 't Is er mee, als met een kennis van me. Die heeft de eerste vqf en dertig jaren van zijn leven in den Oost doorgebracht En nu is hq daar zoo aan de warmte gewoon geraakt dat hij hier o, zoo slecht tegen de kou kan. Als 't flink vriest vertoont hij zich liefst maar niet, doch blijft in. de warme kamer. Welnu, iets dergelijks is het geval met den aardappel. Die hoort hier eigenlijk niet thuis. Uit de warme streken van Amerika, waar men van geen winterkou weet is hij naar deze oorden overgebracht. Hij is niet tegen de vorst bestand. De granen en erwten en groote boonen, daarentegen, die hier van oudsher bekend 45 waren, lijden niet veel door de nachtvorsten. De boekweit kan er haast nog minder tegen dan de aardappel. Daarom wacht men met het zaaien daarvan ook zoo lang mogelijk. »En hoe staat het danmetde vruchtboomen?» vroeg Moeder. »Die kunnen ook niet tegen de vorst*. »De boomen wel, die vriezen niet dood, zooals je weet, of de winter moet al buitengewoon streng zijn. Maar de teere bloemdeelen, daar is 't anders mee. Wanneer die bevriezen, vóór de vrucht zich flink gezet heeft, dan heeft de boom te vergeefs gebloeid. Je kunt je dan ook niet voorstellen, welk een schade één zoo'n nachtvorst berokkent in den bloeitijd van de vruchtboomen. Duizenden en duizenden guldens! Vooral in. streken, natuurlijk, waar men veel aan ooftteelt doet, zooals bijv. in de Betuwe. Nachtvorsten zijn gewoonlijk de hoofdoorzaak van schaarschte aan ooft, en dus — van duur ooft» »Je zou nu niet zeggen, dat het zoo koud kon zijn,* meende Moe. »'t Is hier nu weer warm in de zon.* »Maar in den wind valt het nog niet mee«, zei Vader. »Die is nog altijd Oost. En hij brengt nog iets anders mee dan vorst. Zie je, dat het over 't veld eenigszins nevelig is? Je ruikt het ook!« »Veenröok,« legde Frits uit. »Goed geraden, 't Is nu de tijd, om de bovenste losgehakte veenlaag te laten versmeulen tot asch. Die wordt er later ondergespit, en dan kan de boekweit gezaaid worden. Maar de veenboeren doen ons geen plezier met hun geurmakerij.* »Waarom verbranden ze die bovenste laag toch?* vroeg Jo. »Wel, om goedkoopen mest te hebben. Want daarvoor dient de asch!« 46 »Slim«, zei Frits. >Daar verbranden ze dus een deel van den grond, om de rest er mee te bemesten.* »Juist. Gelukkig, dat dit hier niet kan. Rook is iets, waar we gauw genoeg van hebben.* »Of hij moet uit je pijp komen*, plaagde Moe. »Dan ben je er niet bang voor.* Dat bleek! Want Meester stopte juist zijn pijp. En daarna ging hij nog eens naar het treurig overblijfsel van zijn vroege aardappelen kijken. XI. EEN BOSGHBRAND. 't Was al dikwijls het plan geweest, maar 't was altijd bij plannen gebleven. Doch de uitnoodiging was ditmaal zoo dringend geweest, en Frits en Jo hadden zoo vriendelijk gevraagd en al weer gevraagd, dat Vader en Moeder besloten hadden, de reis te. ondernemen en de Pinkstervacantie door te brengen bij Moeders broer, Oom Johannes te Dennenoord. En zoo vinden we onze kennissen van de vruchtbare klei eensklaps verplaatst naar de dorre zandgronden. Dor, maar toch mooi, met hun afwisseling van blanke heuvels en bruine heidevelden, van donkere' dehnenbosschen en groene akkers en weiden. 't Is de tweede Pinksterdag, een heerlijke Meidag met zomersche warmte. Onze kennissen zijn al vroeg met hun gastheer de deur uitgegaan, en om negen uur voelen ze reeds behoefte aan rust. Zie, daar zitten ze op den top van een der zandheuvels, waarboven de warme lucht reeds in trillende golven opstijgt. En ze genieten! Vóór hen een klein riviertje met de groene weiden langs de oevers; achter hen de heide, waar- 47 boven de leeuwerik zingend opstijgt: een stipje tegen de blauwe lucht. Links en rechts stemmige dennenwouden, wachtend op de bijl van den houthakker. De spoortrein, die in de verte driftig puffend tusschen bosschen en heuvels voortspoedt, schijnt in deze eenzame streek van louter natuur niet thuis te hooren. Kijk, boven de rustige dennenzee stijgt eensklaps een grijze wolk omhoog. Frits wijst er op en meent, dat ze afkomstig is van de locomotief, die in de verte nog even hoorbaar is. Maar neen! Een tweede wolk verschijnt, maar donkerder; om op haar beurt gevolgd te worden door andere, inktzwart; tot de eene zich stapelt op de andere in wentelende beweging. En vóór onze kennissen tijd hebben, om verdere veronderstellingen te uiten over den oorsprong van lie wolken, zien ze een vurige slang door 't rollende zwart klimmen. »Er is brand!* klinkt het als uit één mond. En ze springen op, en spoeden zich in de richting, waar het dreigende zwart steeds dichter wordt. Spoe3en? Maar de weg, dien ze kiezen, gunt hun geen mellen voortgang, 't Gaat eerst heuvel op, heuvel af. Dan stuiten ze op een heining van prikkeldraad, die ie koeien moet keeren in de schrale weide. Juffrouw Van Zoelen geeft het spoedig op. Ze keert met zus ;erug naar haar tijdelijk tehuis. Maar Oom Johannes W Vader met de beide grootste kinderen zettén den ocht voort. Nu dwars door dat dichte dennenbosch, vaarvan de onderste, doode takken hen bijna den voortgang beletten. »Pas op, rijt je gezicht nietopen«, waarschuwt Oom. /erder maar weer over die heuvelrij! Ineens, op den top daarvan, blijven allen staan. Vóór ten zien ze een groote, open ruimte. Daar rezen nog 48 voor kort de slanke dennen omhoog, die nu alle onder de bijl gevallen zijn en op stapel bij stapel het oogenblik afwachtten, dat ze vervoerd zouden worden. Daartusschen hooge mijten van tot bossen gebonden takken. Daar golft nu een vuurzee, ontstaan wellicht door den roekeloos weggeworpen lucifer van een rookenden kerkganger. Daar bulderen de vlammen, springen van stapel op stapel, belekken hoop bij hoop. En steeds meer naderen ze de bosschen, het doel van haar vernielenden tocht. De oogen der toeschouwers worden zoo geboeid door dat grootsche schouwspel, dat ze bijna niet opmerken, hoe konijnen, bij vijftallen soms. hen voorbij vluchten en hun veiligheid zoeken tusschen de onbegroeide heuvels. Maar Johan ziet, hoe een haas in doodsangst den laaien vuurpoel in springt. Daar schemert in razende vaart een ree rakelings langs hen heen. Wie zijn dat, daar in de verte? Kijk ze zich reppen! Het zijn mannen, gewapend met schoppen en vorken en bijlen. Zij willen beproeven, het vuur althans te beletten gindsche bosschen tot zijn prooi te maken. Want daarachter liggen hun woningen en akkers. Als ook die bosschen worden aangetast, dan zullen de vlammen hun huizen verteren en hun korenvelden bestrijken met haar vernielenden adem. Vooruit, niet getalmd! Haastig maken ze een breed, open terrein tusschen vuur en bosch. Alle hout wordt weggeruimd; zoodat op een strook van een twintig meter breedte, geen stammetje overblijft, geen takje zelfs. En langs dien breeden, kalen weg, graven ze een greppel en werpen het mulle zand op tot een dam. Laat ze nu maar komen, de steeds hongerige vlam- 49 men! Ze zullen vergeefs lekken naar de donkere bosschen. De afstand zal te groot zijn. De vuurzee zal vruchteloos trachten dien breeden zandgordel te overgolven! Met voldoening wijzen de mannen aan Oom Johannes Daar schemert in razende vaart een ree .... en. diens logé s, die inmiddels de vuurzee omgeloopen zijn, hun arbeid, die de bosschen beschermen zal. Het vuur nadert snel en heeft spoedig den stuitenden dam bereikt. De wind schijnt aangewakkerd; want zuchtend wuiven de donkere boomkruinen, 't Is voor de menschen, die zoover mogelijk van den dam, aan 1 Prfittio- T,pzen. V. 2rle dra Ir. 4 50 den rand van het bosch staan, niet uit te houden van de hitte. De groene naalden krimpen ineen door den zengenden adem. En eenklaps, — daar schiet èen vurige straal pijlsnel over de boomtakken. »Het bosch brandt! Het bosch brandt!* luidt de kreet. Een windvlaag schijnt het woud-te beroeren. Hoog, heel hoog schieten thans de vuurzuilen ten hemel. Nog zwarter rookkolommen stijgen op. Het bulderen der vlammen schijnt een eindeloos donderen. Alles vlucht! In vertwijfeling laten de eekhoorns zich uit de boomen tuimelen, niet wetende waarheen, evenmin als de krijschende vogels, die eerst, bij 't schroeien der vleugels zich scheuren van 't nest, waarin hun hulpbehoevend kroost een wisse dood wacht. Zegevierend springen de vlammen van kruin tot kruin. En wie achter de bosschen wonen, ijlen naar huis om hun have op een groote,- open plek in veiligheid te brengen. Zonder tegenstand vervolgt het vuur zijn vreeselijken zegetocht. Het is niet te keeren. Niemand althans die er meer een poging toe doet Niemand? Hoor, boven het vlammengebulder uit klinkt het snerpend gegil van een stoomfluit. »Een trein op dit oogenblik?* zegt Oom Johannes. »Maar dat kan niet! Op dit uur passeert er nooit een!* Oom Johannes heeft gelijk. Maar ditmaal is er toch een trein op een ongewoon tijdstip gekomen. Iemand die zijn tegenwoordigheid van geest niet verloor, heeft zich reeds bij 't begin van den brand naar de spoorweghalte gespoed en naar de stad getelegrafeerd om hulp. En nu zijn ze aangekomen, meer dan twee honderd mannen, om het ontembare vuur te bedwingen. Eenige honderden meters vóór de golvende vuurzee zullen ze den aanval wagen. Daar flikkeren de bijlen, 51 daar grijpen rappe handen de omgehouwen boomen en sleuren ze weg, buiten bereik van den vijand. En pas is een open baan ge'maakt, of deze wordt metspaden omgegraven, dat de vlammen niets zullen vinden dan mul zand. Zou ditmaal het overblijvende bosch veilig zijn achter de zandbaan? Reeds valt de vijand weer aan in gesloten gelederen. Maar vruchteloos ditmaal! Nog enkele minuten, en het is duidelijk, dat de verdedigers gewonnen spel hebben. Teleurgesteld deinzen de vlammen terug. Af en toe verheffen ze zich nog, doch slechts om even spoedig 'neer te zinken. Het gevaar is geweken : een zucht van verlichting ontsnapt de toeschouwers. Onze vrienden hebben bij den laatsten aanval dapper meegeholpen. Het is te zien aan hun gezichten, waarop Ce vogels die zich bij 't schroeien der vleugels scheurden van 't nest. 52 het zweet parelt, gezichten, groezelig van den smook; maar ook aan hun handen, kleverig van hars. Nu de strijd beslist is, keeren ze naar huis terug, evenals de meeste menschen. Slechts eenige mannen blijven achter als wakers bij den stervenden reus, die zich bij tusschenpoozen nog verheft. Het. vuur, hoewel bedwongen, is nog altijd gevaarlijk, en zal nog twee nachten en twee dagen voortsmeulen.; om door een hevigen plasregen voorgoed uitgedoofd te worden. XII. IN EEN OUD KASTEEL. Op een klein uur afstands van Oom Johannes z'n huis staat een oud kasteel. Wanneer men de bosschen, die zich ten Oosten van Dennenoord uitstrekken, doorgewandeld is, ziet men boven het geboomte in de verte een zwaren toren uitsteken. Het is die van het kasteel Reehorst. Wijd in den omtrek is dit overblijfsel uit de ruwe middeleeuwen vermaard. Het is een van de weinige ridderkasteelen, die nog ongeveer in hun oorspronkelijken toestand bewaard zijn gebleven. En voor de liefhebbers van oudheden bevat het schatten. Het spreekt vanzelf, dat Meester Van Zoelen en de zijnen dat kasteel graag eens wilden bezichtigen. Oom Johannes, die den tuinman van »het Huis«, zooals het kasteel gewoonlijk genoemd wordt, goed kent, informeerde bij dezen, of er gelegenheid was, eens aan het verlangen van zijn logé's te voldoen. En het antwoord luidde bevestigend. De eigenaar van »hetHüis« vertoefde buitenslands, en wanneer dezé afwezig was, mocht het kasteel bezichtigd worden. Den dag na den boschbrand gingen ze op weg en 53 na een wandeling van ongeveer een uur stonden ze voor »het Huis*. Over een ophaalbrug, die evenwel zelden of nooit Het oude kasteel. meer haar horizontalen stand verlaat, bereikten ze de overzijde van de breede gracht. »Zou die gracht diep zijn?* vroeg Frits. »Wou je soms zwemmen?* was Ooms wedervraag. ïNu, heel diep is ze niet meer; maar het zou je niet 54 bevallen er door te loopen. Ik heb wel eens hooren vertellen, dat er onder het water een laag bagger zit, meer dan een manslengte dik. Ze stonden voor de poort. »Ik zal even bellen*, zei Oom, en hij liet den zwaren klopper een paar malen op de dikke, met ijzer beslagen deur neerdalen. »Een nieuwerwetsche bel!* lachte Jo. »Een ouderwetsche, zeker!* meende Oom. Nu, ja, dat bedoelde ze ook. Maar ze had de gewoonte, om alles wat haar vreemd voorkwam, nieuwerwetsch te noemen. Aan den anderen kant hoorden ze naderende voetstappen. In de deur van de poort werd een luik geopend en voor de opening verscheen het hoofd van den tuinman, die tusschen de tralies voor de opening dpor zag, wie zich aangemeld had. »0, ben jullie het!* zei hij, toen hij Oom zag. Terstond werd de deur, die knarste op de ijzeren hengsels, geopend. Vóór ze er doorgingen, hadden de kinderen nog gelegenheid om op te merken, dat boven de deuren een wapen was aangebracht. Er stond een draak op afgebeeld, een vreéselijk monster met uitgespreide klauwen en geopenden muil, waaruit de gevorkte tong te voorschijn kwam. Het was het wapen van dé edellieden, die dit kasteel van geslacht op geslacht bewoond hadden. »Wel zoo, kom jullie het oude roofnest eens bewonderen?* vroeg de tuinman na de begroeting. »Kom dan maar mee.* Zij betraden een vrij ruim plein. Aan de eene zijde daarvan stonden stallen en bergplaatsen, aan de andere de tuinmanswoning. Op den kant van de gracht lag een ouderwetsch kanon. Frits moest dit even bewonderen, en ging zelfs 55 met zijn neus vlak voor den mond liggen. »Pas op, 't is geladen,* lachte de tuinman. »Dat zal wel een tijdje geleden zijn,* zei Meester. »Dat is het zeker! Ik weet niet, hoe oud het is; maar voor een jaar of wat, toen men eenige herstellingen aan den onderbouw van de poort uitvoerde en een gedeelte van de gracht droogmaakte en uitbaggerde, kwam het voor den dag. Men zegt, dat het een stuk is uit den Geuzentijd. Zeker is, dat in dien tijd het huis meer dan eens bedreigd werd door stroopende Het oude kanon. soldatenbenden. Maar zoo heel gauw hadden ze het kasteel niet in hun macht, zooals u ziet.* Ze waren het plein over gewandeld en stonden opnieuw voor een brug, die over een gracht lag, even breed als de eerste. En eerst toen ze ook daar over waren, stonden ze voor het kasteel, dat aan de voorzijde een ruim plein had, maar links en rechts uit het water oprees. De tuinman ging de bezoekers voor naar binnen. »Hier zit men veilig voor de dieven,« meende Frits, »achter twee grachten en zware poortdeuren.* »'t Kon nu wel met wat minder voorzorg toe,« zei Vader. »Maar in de middeleeuwen, en ook later nog, 56 was 't lang niet overbodig. De edelen hadden dikwijls veeten en belegerden elkaar niet zelden in hun kasteel. »Ja, er moest vaak gestreden worden,* zei de tuinman. »Dat kunt u hier nog zien.* Aan het einde van een lange, overwelfde gang opende hij een deur, en ze stonden voor een vertrek, waarvan de wanden behangen waren met oude wapens. Bogen en pijlen, nog uit den tijd, toen het buskruit nog niet uitgevonden was; oude vuurroeren uit lateren tijd; lange sabels en strijdbijlen, harnassen en helmen. »Dit is de oude wapenkamer,* vertelde de tuinman. »Hiernaast ligt de groote zaal.* Ook daar namen ze een kijkje, 't Was een groot vertrek van bijna twintig meter lang en half zoo breed. Op het eene einde bevond zich een groote schouw, waaronder in' vroegere tijden het houtvuur brandde. Tegen den linkerwand stond een antieke kast van prachtig bewerkt eikenhout, waarin het familiezilver geborgen was : schotels, lepels, vorken, alles van gedreven zilver en alle voorzien van het wapen met den draak. Midden in de zaal stond een zware eikenhouten tafel en daarbij even degelijke stoelen. «Probeer u voor de aardigheid eens om een te verplaatsen,* zei de tuinman tegen juffrouw Van Zoelen. Deze deed het. «Dat is me een werk,« zei ze. »Ze zijn zoo zwaar, dat je ze bijna niet kunt optillen. Die kunnen er tegen ! Maar wat is dat snijwerk aan pooten en leuning keurig uitgevoerd.* »'t Is prachtig,* bevestigde Vader. »Maar gezellig vinden wij menschen van de twintigste eeuw het toch niet in zoo'n groote, holle zaal. Ze zullen in den winter wat beukeblokken hebben moeten opstoken om zoo'n groote ruimte tè verwarmen. Ik denk ook, dat de tegenwoordige eigenaar hier niet vaak zal zitten.* De oude wapenkamer. 58 »Nee, hij laat de groote zaal over aan zijn voorouders, waarvan u de portretten hier aan den wand ziet hangen. Zelf bewoont hij een nieuwen vleugel van het kasteel, die modern ingericht is.« Ze gingen weer verder. Door een mooie eikenhouten deur, waarop weer prachtig snijwerk Was aangebracht, kwamen ze in eenige kleine kamers. Het waren de slaapvertrekken van het gezin der vroegere edellieden. Onder een der groote bedsteden zaten twee koperen ringen. De tuinman trok er aan, en nu bleken ze aan een breede, tamelijk diepe lade bevestigd te zijn. «Daar sliepen de kleine kinderen in. Dicht bij Vader en Moeder dus! Maar wij zouden zoo'n slaapplaats niet bijzonder geschikt achten voor onze kleinen, 't Schijnt, dat ze in den ouden tijd niet veel om frissche lucht gegeven hebben.* Die vreemde slaapplaats trok bijzonder Moeders aandacht: ze stond er nog naar te kijken, toen de anderen reeds de steenen wenteltrap opklommen, die boven naar den toren leidde. »Ik blijf maar zoolang beneden met zus,* riep ze de anderen na. »Val dan maar niet in slaap in die oude slaapkamer,* zei Vader. »En leg onze zus niet in die kinderla.* Nu, slapen deed Moeder niet. Maar ze ging toch even uitrusten op een ouderwetschen stoel, tot haar gezelschap terug kwam. »Jammer, dat je niet boven geweest bent,* zei Meester van Zoelen. »Wat heb je daar een prachtig vergezicht over de bosschen en velden in den omtrek. Nu kan ik me voorstellen, dat de oude ridders boven in den toren zaten uit te kijken, of er ook vijanden naderden.* Weer een gang door, toen stonden ze voor een ijzeren deur. Ze kon slechts met groote moeite geopend mm 59 worden. En toen de tuinman dit gedaan had, en ze een steenen trapje afgedaald waren, kwamen ze in een soort kelder, waarin het stikdonker was. 't Was de oude gevangenis van het kasteel. Oom Johannes streek op verzoek van hun geleider een lucifer aan. Bij het flauwe licht daarvan zagen zé vochtige muren met ijzeren ringen, waaraan zware kettingen bevestigd waren, 't Rook er muf en 't was er kil ook. Moeder haastte zich, om weer buiten dit hol te komen. Ze huiverde bij de gedachte alleen, dat daar vroeger menschen opgesloten waren geweest »En toch,« zei de tuinman, »heeft hier menigeen in dezen kerker gezucht. Want er is een tijd geweest, dat de édelen, die dit kasteel bewoonden, roofridders waren. Vooral heer Arnoud van de Reehorst, die hier omstreeks het midden der veertiende eeuw woonde, heeft zich als zoodanig berucht gemaakt. Dat moet een bar heer geweest zijn, ook voor zijn onderhöorigen en voor de boeren, die op zijn grondgebied woonden. Ze sidderden voor hem. Maar ook ver in den omtrek werd hij gevreesd. Want niet zelden ondernam hij strooptochten met zijn goed gewapende mannen. Vooral was hij de schrik van reizende kooplieden, die menigmaal geheel uitgeschud werden. Wee den koopman, die, onbekend met den aard van Heer Arnoud, nachtverblijf op »het Huis« kwam vragen, zooals in dien tijd, toen er nog geen logementen of iets van dien~ aard waren, dikwijls gebeurde. Arnoud liet hem op het kasteel toe en onthaalde hem vriendelijk. Maar als de man 's nachts sliep, werd hij onverwachts gekneveld, van geld en waren beroofd en buiten het kasteel geworpen. En viel de buit niet mee, of waagde 60 de man een poging tot verzet, dan werd hij in dit hol zonder licht en lucht opgesloten.» »'tls vreeselijk,* zei Moeder. »Die goede oude tijd liet toch in vele opzichten wel wat te wenschen over.» De bezoekers liepen een gewelfde gang door en verlieten door een zijdeur het kasteel. Vóór die deur bevond zich in de gang een ijzeren luik in den vloer Hier is een gewelf onder,» vertelde de tuinman. »Volgens de overlevering was dit vroeger het begin van een onderaardsche gang, die onder de gracht doorliep en in het bosch achter het kasteel uitkwam. Deze gang kon in tijd van nood dienen om het kasteel heimelijk te verlaten. Nu is er slechts een soort kelder van over.» »Jammer,» vond Frits. Anders had hij het wel interessant gevonden, door die gang het kasteel te verlaten. »We zullen 't maar niet próbeeren,» zei oom Johannes. >Maar wel wordt het onze tijd, om de poort weer op te zoeken.» De tuinman bracht hen daarheen. Het gezelschap bedankte hem vriendelijk voor zijn geleide en aanvaardde den terugweg naar huis. XIII. EEN WANDELING. 1. Van een verlegd rivierbed en goedkoop vuurwerk. Ze hadden al menige wandeling gemaakt, nu door de geurige dennenbosschen, dan weer over de uitgestrekte heide en de zandige heuvels of tusschen de bouwlanden door. Het beviel dén kinderen uitmuntend te Dennenoord. 61 En zuchtend zei Frits op een avond s »Hè, nu nog maar één dag! Wa't gaat die tijd toch gauw om. Ik wou, dat we hier nog maar een poosje konden blijven.c >Wel vent, dat mag voor mijn part,* zei Oom. »Ik kan wel zoo'n jongen gebruiken : er is op een boerderij werk in overvloed. Je kunt vast beginnen met den tuin te wieden.* »Later,« lachte Frits. «Zullen we morgen nog maar niet liever een tocht doen?* » Zooals jullie wilt! Ik zal maar rekenen, dat ik ook vacantie heb, zoolang jullie hier bent. De boekweit is in den grond en komt pas op. Het duurt nog eenige dagen, vóór ze gewied kan worden. De rogge staat in bloei en daar hebben we dus ook niets aan te doen, dan — wachten. De aardappelen zijn erg laat, doordat ze afgevroren zijn; ook zij kunnen nog niet gewied worden. Wat dunkt je er van, als we morgen eens een kijkje namen bij de landontginning ? 'tls wel een anderhalf uur loopen. Maar je stelt er misschien wel belang in ook eens te zien, wat er bij doelmatige bewerking en bemesting van de dorre hei te maken is.« Meester van Zoelen verklaarde dat hij graag de ontginningen eens zou bewonderen. Jo en Frits wilden ook wel van de partij zijn. Doch Moeder zou maar met zus bij tante thuis blijven. 't Is ook beter,« verklaarde Oom, »want het wordt geen gemakkelijke reis, en een met hindernissen bovendien.* »Ja, ik begrijp het wel, jullie bent blij toe, dat wij thuis blijven,« plaagde Moeder. »Nu, zus, laat ze maar gaan!« »We zullen direct na het ontbijt op stap gaan,* stelde Oom voor. »Dan kunnen we net voor den middag weer thuis ziin. Het vrnnwvnlk znl wpI inraon 62 dat er wat klaar is, als we hongerig van de reis weer thuis komen.* Tante beloofde het. * * Den volgenden morgen nog vóór achten, stapte het viertal de deur uit en sloeg den weg in naar het kleine riviertje. In enkele minuten was dit bereikt. »Wat een stroom!* lachte Frits. «Spreek er niet zoo kleineerend over, mannetje,* zei Oom. «Weet je wel, dat de boeren in deze streek het niet kunnen missen? Waar vind je anders weiland, dan juist langs het riviertje ? Het water maakt den zandigen bodem geschikt voor den groei van het gras.< «Je kunt er doorloopen!* zei Frits weer. «Dat kun je zeker! Op deze plaats staat vast niet meer dan vier decimeter water. «Kijk, wat is het helder: de zandige bodem blinkt er doorheen. Maar als je in den winter komt, is het stroompje rijker aan water. Dan treedt het dikwijls buiten zijn oevers en zet al het groenland onder water.* «Het stroomt toch vrij snel, al is het klein,* zei Vader. En hij wees op een stukje hout, dat hij in het water geworpen had. «Het hout vordert bijna net zoo hard als wij.« Toen ze ongeveer een kwartier langs het stroompje voortgewandeld waren, zagen ze aan hun linkerhand een langen plas, die door een breeden dam van 't riviertje gescheiden was. Het water hierin stroomde niet, en aan den kant er van groeiden biezen en waterlelies. «Hier is het bed van het riviertje verlegd,* vertelde Oom. «Dat is nu een doode arm.* De kinderen begrepen er niet veel van. 63 «Een gemak voor « Frits zou een domheid zeggen; maar bedacht zich nog net bijtijds. «Voor de schippers,* had hij op de lippen. «Voor 't water,« zei hij gauw. «Nu heeft het veel korter weg af te leggen.* »Juist. Het was niet bevorderlijk voor den waterafvoer, dat het stroompje zooveel bochten had. En vocht hebben we noodig; maar ook hier is het: overdaad schaadt. Daarom heeft men op tal van plaatsen de bochten afgesneden.* »Ik dacht altijd,* vertelde Jo, «dat in de kleine riviertjes nog wel schepen konden varen. Maar dat ishier toch onmogelijk.* «Dat moet je niet zeggen,* zei Oom. »Je zult meteen zelf onze rivier bevaren; want we moeten naar den overkant.« «Waarmee ?« »Met een bootje, natuurlijk! Nog een minuut of vijf verder zullen we het wel vinden, 't Is van gindschen. boer, die zijn koeien in het weiland aan den anderen oever heeft loopen.* «Ook ongerieflijk,* merkte Meester van Zoelen opr »dat het land niet aan denzelfden kant .ligt, als waar de boer woont* «Wel, kijk, het riviertje maakt hier, evenals op tal van andere plaatsen, een groote bocht Ik zal het je even voorteekenen op een blaadje papier. Hier heb je de bocht. En nu heeft men van A naar B een nieuw bed voor het riviertje gegraven en de einden van de bocht afgedamd, zooals je hier ziet. Er stroomt dan geen water meer door dat afgedamde deel van de oude rivier; dit is een doode arm geworden. 64 »Ja; maar dat was vroeger anders. Toen lag dat weiland aan den linkeroever, nu aan den rechter.* Frits keek Oom aan met ongeloovige blikken. »Wacht, dacht hij, nu zal hij mij in 't ootje nemen.* En hij zei tegen Jo: «Begrijp je, zus ? Ze hebben dat weiland op een goeien dag met een man of wat opgenomen en naar den anderen kant gesjouwd. Is 'tniet, Oom?* Oom lachte. »Ik heb er tot heden niet van gehoord, dat dit kon, jongen. Dat ze geheele gebouwen, zonder ze eerst af te breken, verplaatsten, daar heb ik wel eens van gelezen. Maar landerijen vervoeren, dat komt me vrij onmogelijk voor. Het weiland is dan ook op zijn plaats gebleven. Alleen het bed van het riviertje is verlegd. Kijk maar even.* En Oom teekende weer op een Diaaaje van zijn zakboekje. »Op deze plaats vormde het riviertje een bocht naar rechts. Van de bocht A naar de bocht B werd een nieuw bed gegraven. Het weiland C, dat links van het oude bed lag, kwam rechts van het nieuwe te liggen. En nu kan de boer het niet meer bereiken, zonder over het riviertje te varen, als hij er tenminste niet door wil loöpen.* Ja, nu begrepen de kinderen het. Toch vonden ze 't nog leuk, dat een stuk land verhuisd was van den linker oever naar den rechter. «Maar hoe kan de boer zijn koeien naar die weide brengen ?« vroeg Jo. «O, op een heel eenvoudige manier. Hij gaat in het bootje zitten en vaart over, terwijl de koeien een voor een achter het schuitje aan door het riviertje loopen. Natuurlijk houdt iemand, die ook in het bootje zit, het touw vast, dat aan de horens van de koe gebonden is. 65 Kijk, hier zijn we er. Nu steken we het riviertje over. De boer behoeft het bootje vóór vanmiddag vier uur niet weer te gebruiken. Bovendien heb ik hem gisteren nog toevallig gesproken, en hem gevraagd, of we het bootje tot een uur of twaalf aan den anderen kant konden laten.« Ze stonden bij een klein, platboomd schuitje. Oom stapte er in, hielp Jo er ook in, en toen kwamen ook Meester van Zoelen en Frits. Nu was het vaartuigje vol en — afgeladen. Oom nam den vaarboom, duwde, en — het bootje bleef liggen. Nog eens weer spande hij al zijn krachten in. Er was geen beweging in te krijgen. Meester greep mee den stok aan: twee kunnen meer dan één, dacht hij. Maar tegen het koppige bootje, dat aan den grond zat, konden ze ook samen niets beginnen. »We kunnen niet allemaal tegelijk overvaren,* zei Oom. Frits wist raad. »Di trek mijn schoenen en kousen uit, en loop achter de.boot aan!* »Net als een koe,* lachte Jo. »Dank je voor de vergelijking. Nee, meid, ik kan voor machine spelen, door het bootje van achteren voort te duwen.* »Niet kwaad verzonnen,« zei Oom. »Maar 't is zoo'n drukte voor je: teerst den boel uittrekken, en dan straks je schoeisel weer aandoen. Het laatste gaat ook slecht, als je beenen nat zijn. Nee, ik weet beter. Eerst de ouden en dan de jongen. Ik breng eerst je vader naar de overzijde, jullie wacht hier even, en dan haal ik jullie. Stap maar uit!* Frits en Jo sprongen op den wal. En nu het bootje zooveel ontlast was, toonde het zich handelbaar. Zonder verzet gleed het door 't water naar den anderen oever. Alleen- stak het niet precies recht over, doch dreef wat met de stroom af. Spoedig stond Meester van Zoelen aan de overzij en nu waren de kinderen aan de beurt. Frits Prettig Lezen, V. 2de druk. 5 66 kon niet nalaten even te schommelen, toen het schuitje midden in het riviertje was. Hij wilde Jo eens bang maken. Maar deze hield zich goed en Oom zei: «Jongen, maak, me niet zeeziek. Dan gooi ik je liever over boord.» Het was niet noodig: het bootje lag een oogenblik later alweer tegen den oever. Oom legde het met een ketting vast aan een stok, dien hij in den grond sloeg, en Overtocht over het riviertje. toen vervolgden ze hun weg. Ze liepen door het weiland langs den dooden arm van het riviertje. Hierin groeiden nog meer waterplanten dan in de afgesneden bocht, die ze zoo even gezien hadden. Plotseling vlogen eenige eenden uit het water op. Frits stelde voor te gaan zoeken naar de nesten van deze vogels. Maar Oom zei: «Daarvoor is het de goede tijd niet, man! Om eendeneieren te vinden, moet je vroeger in't voorjaar komen.* 67 De wandeling ging nu door een vrij eentonige streek. Alles weiland, dat echter hoe langer hoe schraler werd, naarmate ze zich verder van het riviertje verwijderden. Ten slotte groeide er nog alleen hard, spichtig gras. En hier en daar stond een laag heestertje. »Wat zijn dat vreemde planten,* merkte, Frits op. >Daar heb je er een, die lijkt wel op een kinderstoel. En kijk die dan eens: net een oud vrouwtje! «Jeneverbessen,* vertelde Oom. En ja, toen ze zoo'n heester van nader bij bekeken, zagen, ze er bessen aan zitten, blauw-zwart van kleur. »Die zijn ook vroeg rijp,* meende Jo. »Of laat. net ZOOals ie 't neeTnt.« verhotorrlA Onm «Die blauwachtige bessen zijn al van 't vorige jaar, en worden dezen zomer pas rijp. De plant bloeit al opnieuw, „Daar heb je er een, die lijkt wel op een kinderstoel. En k(jk die dan eens: net een oud vrouwtjef 68 zooals je ziet. Binnenkort heb je er dus twee soorten van vruchten aan, de eene in 't vorige, de andere in dit jaar gegroeid.« »Ên maken ze daar nu jenever van ?« vroeg Frits. »Nooit van gehoord, jongen.* » Bi dacht, dat j ij nog wel wist, Fritsj e, d at sterke dranken uit graan bereid worden,* zei Meester van Zoelen. »0, ja, maar de naam bracht me op dat idee!« »Nu, je hebt gelijk, deze bessen worden wel gebruikt bij het bereiden van jenever. Want eigenlijk wordt er uit graan brandewijn gestookt, en daaraan geeft men door deze bessen een anderen smaak. Dan wordt het jenever.* »Dat wist ik ook niet,* verklaarde Oom. »Maar wat ik wèl weet ? Dat zoo'n heester uitstekend branden wil* Hij streek een lucifer aan, hield de vlam in wat dor gras, onder de plant, en in een oogenblik stond deze in brand. »Wat knettert dat,* zei Frits, die het een prachtig gezicht vond, liefhebber van vuurtj ebranden als hij was. Met genoegen zou hij al de jeneverbessen in den omtrek in vlammen hebben zien opgaan. Doch Oom zei: »Nee, man, we moeten verder.* Toen de vlam verminderde, zette hij zijn laars op het brandende heestertje en trapte net zoo lang, tot er geen vonkje meer te zien was. >We zullen zorgen, dat we geen brand stichten,* zei hij. »Hier zijn wel geen bosschen dicht bij; maar de heide wil ook branden, en die is niet ver af. Zie je wel, dat hier al weer Drentsche klaver tusschen het spichtige gras staat? Ginds verdringt de heideplant het gras geheel.« Ze lieten verder de jeneverbessen met haar blauwgroene naaldjes met rust en bereikten spoedig de uitgestrekte heide. De wijde heide ligt vol pracht Te sluim'ren bij het zonnegloren ; Rondom me houdt een heuvelrij de wacht, Dat geen geluid haar ruste zal verstoren. Een drokke hommel bromt om 't kruid Een zeurig slaaplied, nauw te hooren, En uit de hoogte dringt het zoet geluid Van 't leeuwrikslied heel flauw ons nog in d'ooren. Op bruinen heuvel rust vermoeid, In schauw van zil v'ren berk, de heider; En tdjgend ligt, terwijl de zonne gloeit, De kudde neer: geen schaap of lam dwaalt verder. In 't diepe spoor van 't zandig pad, Ligt trage ringslang zich te zonnen; In 't leger rust het haasje, moe en mat: Voor heel de hei is 't uur der rust begonnen. 70 XV. EEN WANDELING. 2. VAN VLEESCHETENDE PLANTEN EN WATER MET IJZER. »Wijd ligt de heide in stille pracht.* 't Was een regel van een op school geleerd liedje, dat Frits onwillekeurig inviel, toen ze de bruine vlakte betraden. Voor hen uit scheen de heide zich tot den gezichteinder uit te strekken. Heel in de verte schemerden links en rechts een paar torenspitsen door de lucht, die trillend opsteeg boven de hei. Hoog boven hun hoofden jubelden een paar heideleeuweriken hun vreugde uit. Laag bij den grond fladderden aardige bruine vlindertjes, met roode vlekjes op de wieken, om blauwe klokjesbloemen. Nog kleinere, aardige blauwtjes,- speelden krijgertje om de heidestruiken, en rustten af en toe uit op vriendelijk noodende viooltjes. De wandelaars kwamen een oogenblik onder den indruk en liepen zwijgend voort. Tot Frits, die er niet van hield zijn tong lang rust te gunnen, zei: »'k Vind hét hier knap warm. En ik heb een dorst als een paard. Zou er geen gelegenheid zijn om wat te drinken ?« »Dan zal je in elk geval geduld moeten hebben, tot we bij gindsch huisje zijn. Laten we wat meer links aanhouden, daar loopt een weg over, of liever door de heide. Je kunt hem in de verte herkennen aan de gele bloemen van de bremstruiken, die op de hooge kanten groeién.* Meester van Zoelen had al eenigen tijd onder 't voortwandelen onderzoekend tusschen de heideplanten gekeken. Opeens bleef hij staan, ging vervolgens, op de hurken zitten en riep de kinderen, die haast maakten om den heideweg te bereiken, terug. >Kom eens hier, jongens.* 71 In een sukkeldrafje kwamen ze aanloopen. Tot grooter snelheid konden ze hun onderdanen niet meer dwingen, vooral daar het loopen door de stugge heidestruiken bemoeilijkt werd. ' «Wat is er, Vader?« «Zonnedauw!« «Zonnedauw?* «Ja, kijk, zoo heet dit plantje.* 't Viel Frits niet mee. Moest hij daarvoor nu op den eenmaal afgelegden weg terugkeeren ? Zooveel moois kon hij er niet aan vinden! «Dat 's een merkwaardige plant*, vertelde Vader. «In den regel wordende planten opge- Een vleeschetende plant get(m doQr de dieren; maar hier is 't omgekeerd: de zonnedauw voedt zich met dieren, d. w. z. met vliegen en andere insecten.* Die mededeeling had de belangstelling van de kinderen gewekt en ze namen de vleeschetende plant eens op. Ze had, vlak bij den grond, een tiental geel-groene blaadjes, die met rosé steeltjes bezet waren. Ieder steeltje eindigde in een knopje, en aan de meeste van die knopjes zat een droppeltje vocht «Aan die droppeltjes heeft de plant haar naam te danken», vertelde Vader. »'t Zijn net dauwdroppeltjes, die in de zon schitteren. Maar ze zijn door de plant zelf afgescheiden. Was er nu maar een vlieg zoo goed om voor ons plezier en 72 tot haar eigen ongeluk op een blaadje te gaan zitten. Dan zou je eens wat zien!* Geen enkele vlieg toonde zich bereid om de gevaarlijke zonnedauw met een bezoek te vereeren. Daarom vertelde Vader: »Die droppeltjes zijn eenigszins kleverig. Gaat een vlieg op een blaadje zitten, dan blijft ze er aan vastkleven, net zoo goed als aan den lijmstok, dien men hier wel in de woningen ophangt om zich van de vliegen te bevrijden. En is de vlieg zoo gevangen, dan is haar lot beslist De steeltjes aan den rand van het blad buigen om naar den kant van het insect en drukken er hun knopjes tegen aan. Daarop begint de plant veel sap af te scheiden, waardoor het grootste deel van de vlieg verteerd wordt Het blad zuigt de verteerde stoffen op « »Kijk, daar op dat blaadje zitten nog de overblijfselen van een vlieg of zoo iets,« zei Jo opeens. En inderdaad: ze konden nog duidelijk de vleugels, een paar pooten en den kop onderscheiden. »Net zoo'n overschotje als je wel eens in een spinneweb ziet hangen,* merkte Frits op. »Willen we verder gaan?* vroeg Oom. »We hebben nog een heel eind af te leggen, en als we niet vlugger opschieten dan in de laatste vijf minuten, komen we vast voor twaalven niet thuis.* Dat begrepen de anderen ook. Vooruit dus maar weer. Spoedig hadden ze den hollen weg door de heide bereikt Maar hq lokte niet uit om er op te loopen. Het mulle zand was door wagenwielen omgeploegd. Dan liepen ze nog beter op den kant waar de grond althans vast was. »Dat zal me ook een werk zijn voor een paard, om daar een beladen wagen door te trekken*, zei Frits. »Blij, dat ik geen paard ben in deze streek!* 73 »0f een os!« vulde Oom aan. Een os? Nee, het gold in geen enkele streek voor een eere, een os te zijn, meende Frits. »'t Is zoo. Maar ik wou alleen zeggen, dat menig keuterboertje hier een os houdt, om zijn wagen met heideplaggen of ook zijn ploeg te trekken. Hè, dat treft net! Zie je, dat bij het huisje, waar Frits zijn dorst hoopt te lesschen, net een wagen staat met een os er voor?« Os voor een kar met heideplaggen. Spoedig hadden ze de eenzame woning bereikt. Heel royaal zag deze er niet uit, al was het haar aan te zien, dat ze daar nog niet lange jaren stond. Het eigenlijke woonhuis, dat ging nog. Dat had tenminste nog steenen muren en een dak van pannen. Maar wat er achter stond was bijna geheel opgetrokken van — heideplaggen. Zoowel de wanden als het dak waren van dit goedkoope bouwmateriaal gemaakt. 74 »Daar stalt de man zijn koetje,* vertelde Oom, »en daar mest hij ook een paar varkens. Kijk, daar staat nog een soortgelijk »gebouw,« voor berging van aardappelen, gereedschappen, enz. Hij moet alles op een goedkoopje doen. Voor een jaar of zes heeft hij zich hier op de hei gevestigd, en nu gaat hij' langzamerhand meer grond ontginnen.* Uit de hoogte zag ze op het gezelschap neer. »Kijk daar eens!« zei Jo, toen . ze den hoek van het huis omstap ten. »Een geit boven op het dak van de schuur.« »Ja, die zoekt het in de hoogte, 'tls nog een jonge, en die houden van klimmen. De »muur« is niet zoo hoog, of het dier kan wel op het dak springen, en nu staat het boven op den nok te grazen. Ja echt, grazen! 75 Zie je wel, dat daar uit de plaggen groene spuitjes opschieten? Die eet het op!« De geit scheen de bezoekers* te hooren. Uit de hoogte zag ze een oogenblik op het gezelschap neer, om vervolgens haar maal voort te zetten. De bewoner van het huis reed net de hei in met zijn ossewagen. Stapje voor stapje slenterde het logge dier langs den zandweg en trok den ledigen wagen mee, blijkbaar zonder veel last van dat vrachtje te hebben. «Die behoeft ook niet ver van huis te gaan, als hij twaalf uur weer thuis zal zijn,* fluisterde Frits Jo toe. Deze had geen tijd om te antwoorden, wantzcstonden voor de huisdeur en tegelijk voor de vrouw des huizes. «Goeie morgen!* zei Oom. «Heb je ook wat drinken voor de kinderen?* »Wel zeker! Laat ze d'r gang maar gaan.« En de vrouw wees naar een emmer water in het portaaltje. Een houten nap dreef er in, zoodat Frits nu zijn dorst lesschen kon. Maar zijn Vader waarschuwde: «Mondjesmaat, man!* Frits schepte een nap vol. Maar voor hij ze aan den mond bracht, liet hij den inhoud aan zijn Vader zien. »Wat is dat bruin water,* zei hij. »Ja, maar daarom is 't wel goed,* vertelde de vrouw. «Ons putwater is altijd wat bruin. Als je 't lang laat staan, bezinkt er een bruin laagje op den bodem van den emmer. Dat 's oer, weet je!« Frits nam een paar slokjes, maar vond het water niet lekker. Ook Jo moest de tong even vochtig maken. Maar ook zij dronk slechts weinig. »'tls erg koud,* vond ze. Over den smaak sprak ook zij op dat oogenblik niet 76 Ze bedankten de vrouw en vervolgden hun wandeling. Om den hoek van 't huis zagen ze den put, waaruit het water afkomstig was. «Wat is dat voor 'n ding, boven den put ?« vroeg Jo. «Dat is een windas, kind,« vertelde Oom. »Een windas?* «Ja, daar winden of draaien ze het water mee op. Kijk, als je aan deze kruk draait, windt het touw zich De put, waaruit het „ijzerwater" afkomstig is. om de rol of as, en wordt de emmer uit den put omhoog getrokken.* »Leuk!« Ja, ja, ook midden op de hei vind je leuke dingen: planten die vleesch eten, kinderen die ijzerwater drinken « «IJzerwater ?«. «Welzeker, het water is bruin, doordat hier oer in den grond zit, dat is een mengsel van zand en ijzer.* «O, nu begrijp ik het,« zei Frits, »het water smaakte eenigszins naar ijzerroest.* 77 «Precies. En van ijzer word je sterk. Je zult dus nu de wandeling wel kunnen voortzetten, 't Wordt ook hoog tijd. XVI. EEN WANDELING. 3. Van ontginningen en lastige konijnen. 't Werd inderdaad tijd, dat ze wat haast maakten, 't Was al over half tien. »Als we om tien"uur bij de ontginningen zijn, gaat het goed,* zei Oom Johannes. »Ik dacht, dat we er nu al bij waren,* merkte Meester van Zoelen op. »Zei je niet, dat hier voor een jaar of zes niets dan heide was? En zie je hier niet, rondom de eenvoudige boerenwoning, bouwland en een paar kampjes weiland ? En je moet zeggen, de gewassen staan goed. De rogge bloeit en is flink uit de kluiten geschoten. . »Je hebt gelijk,* zei Oom. »Hier heb je een ontginning in 't klein. Alle jaren vergroot de man, die hier woont, zijn akkers met een stuk, dat hij verovert op de heide. Hij spit den grond eerst heel diep om.« »En dan moet er zeker een flinke hoeveelheid mest op,« dacht Frits. »Ja, als hij die nu maar voor 't opscheppen had. Maar hij heeft niet meer, dan zijn koe, zijn os, zijn varkens en de geiten hem leveren. Tegenwoordig gaat het al veel gemakkelijker dan vroeger, nu men kunstmest kan koopen. En dat zal ons boertje ook wel doen. Maar koopen kost geld, nietwaar? En dat heeft hij niet veel. Daarom verbouwt hij mest!* Verbouwen ? Mest verbouwen ? Dat was zeker weer 78 een grapje van Oom, die Frits graag eens bij den neus mocht nemen. Oom vervolgde: «Kijk, hier heb je een stuk land, dat nu pas dit voorjaar en in den vorigen herfst omgespit is, of, zooals ze hier zeggen «aangemaakt* Want land ontginnen vertalen ze in deze streek door land «aanmaken*. Ken je het gewas, dat daarop groeit ?« «Nee,* zei Frits, «maar 't heet vast niet mest* «Je hebt gelijk, zoo heet het niet maar het moet er toch den dienst van doen. Het zijn lupinen. Binnenkort gaan de planten bloeien en dan dragen ze gele vlinderbloemen. Komt er soms schaarschte in veevoeder, dan maait de boer de lupinen af en geeft ze aan zijn vee te eten. Maar is dit niet het geval, dan spit hij de planten er onder. Ze doen dan dienst als mest Men noemt deze behandeling groenbemesting. En al voert hij nu de stengels en bladeren op aan het vee, dan nog is de grond door het verbouwen der lupinen beter geworden. Want aan de wortels van deze planten zitten kleine bolletjes, waarin stoffen zijn verzameld, die de plant uit de lucht heeft opgenomen, en die voor andere gewassen een nuttig voedsel uitmaken.* «Weer ossen,* riep Frits en wees recht voor zich uit «Daar moeten we juist zijn, jongen. Je ziet dat we het doel van onzen tocht naderen.* Spoedig hadden ze dit inderdaad bereikt Zes zware ossen trokken een ploeg door 't heideveld, dat diep omgewoeld werd. Langzaam stapten de logge dieren voort, gedreven en bestuurd door een jongen, terwijl een man de ploegstaarten stevig vasthield. Hij verstond zijn werk! Dat was aan de bijna lijnrechte vore te zien, welke de ploeg in de aarde maakte. 79 Eenigen tijd zagen de wandelaars belangstellend toe bij- dit eerste ontginningswerk. »Dat gaat er diep door,* zei Oom tegen den ploeger. »Ja,« was het antwoord, > anders helpt het niets. Maar waar je nu die aanplanting van dennen ziet, daar is het er nog vrij wat dieper doorgegaan. Meer dan een meter!* »Daar zullen de ossen van gezweet hebben!* »Ze zijn er niet warm van geworden,* lachte de man; »want dat stuk is met den stoomploeg bewerkt* Zes zware ossen trokken een ploeg door *t heideveld »En moeten hier ook weer dennen geplant worden ?« vroeg Oom weer. • • »Nee, dit wordt bouwland. Eerst wat lupinen er op, later niet te weinig kunstmest en, als 't weer wat meewerkt kan de grond een goed gewas rogge leveren. Kijk maar eens links. Staat die rogge niet prachtig?* Oom moest het toestemmen en sprak er zijn verbazing over uit dat in zoo korten tijd de barre hei in zulk goed bouwland kon veranderd worden. »Zie die rogge eens stuiven!* zei hij tegen zijn gasten. En inderdaad: de wind, die het koren in golvende 80 beweging bracht, voerde wolken van stuifmeel mee, als hij er genoeg mee gestoeid had. Hij voerde het naar andere roggearen, die het noodig hadden, om van bloeiende aren te veranderen in andere, beladen met volle korrels. Frits ging, zoo lang hij was, op de hei liggen, en keek belangstellend naar het ploegen. * Jij zult zoo niet wegstuiven*, lachte Oom, terwijl hij op den grond ging zitten. Meester van Zoelen en Jo volgden zijn voorbeeld, 't Was juist geen zachte zitplaats, op en tusschen de stugge heideplanten. Maar ze rustten toch uit, en daar hadden ze wel behoefte aan na zoo'n tocht. Heel lang konden ze echter niet toeven, en spoedig klonk Ooms verzoek: «Zullen we opstappen?* »Hè, je moest zoo thuis kunnen komen«, zuchtte Frits. «Nu, misschien treffen we straks wel een auto midden in de hei, die ons mee wil nemen*, troostte Oom. «Of een ossewagen,* verbeterde Vader. «En dan ben je in een oogenblik thuis, dat heb je zeker al wel begrepen. We zullen er maar niet op wachten, en de apostelpaarden gaan gebruiken.* Daar stapten ze weer heen. Doch ze kozen nu een anderen weg, om weer bij het bootje te komen, 't Ging langs een jong dennenbosch. «Veel menschen ontmoet je hier niet*, zei Frits, »'t is hier vrij eenzaam.« «Maar konijnen des te meer,* merkte Oom op. «Kijk, daar wippen er vijf tegelijk heen, het bosch in. Die helpen heelemaal niet mee bij de ontginningen; maar ze profiteeren er des te meer van. Hoe meer roggeakkers hier in de buurt aangelegd worden, hoe gemakkelijker zij aan den kost komen. Want ze houden 81 nog meer van malsche rogge dan van boomschors, die ze anders ook niet versmaden, vooral wanneer ze jonge stammetjes kunnen vinden, zooals hier. Ja, die konijnen, dat 's een last. Het kost veel moeite, om z'n veld- en tuinvruchten daartegen te beschermen.* De weg boog om het bosch heen, en net om den hoek stond weer een woning. Daar was de geheele tuin, en ook een akker met rogge, omgeven door een heining van ijzergaas. »'t Lijken wel groote kippenhokken,* zei Jo. >'t Zijn konijnenvallen,* vertelde Oom, «tenminste, daar worden ze door sommigen wel eens voor gebruikt, ofschoon het eigenlijk niet mag, geloof ik.« De kinderen keken hem vragend aan. »Je begrijpt, dat de boer zijn tuin niet voor zijn pleizier met dat gaas omringd heeft; want dat kost geld en moeite. Maar nu denkt hij in den herfst, en in den winter: als ik zoo'n last van die dieren heb, mag ik ook wel eens een paar in den pot hebben voor de moeite. En wat doet hij ? Tegen den avond zet hij het hekje (ook al van ijzergaas) van zijn tuin open. De konijnen, die 't niet te ruim hebben, sluipen binnen, om zich te vergasten aan de kooltjes, die er nog staan, en die voor den man weinig of geen waarde hebben. Vóór hij naar bed gaat, sluit hij het hekje, en de konijnen zijn binnen de heining van gaas opgesloten. Zoodra het den volgenden morgen licht wordt, komt de eigenaar met een flinken knuppel, en dan kun je wel denken, wat het lot van de konijntjes is.« Frits vond het slim bedacht, en hij zei: »Dx wou, dat er bij ons thuis ook zooveel konijnen waren. Wat zou ik gauw zoo'n val maken.« En hij wreef zich de handen, alleen bij de gedachte aan zoo'n konijnenPrettig Lezen, V. 2de druk. 6 82 vangst. Maar zijn Vader zei: »Ik zie ze hier liever dan in mijn tuin.« Spoediger dan ze gedacht hadden, stonden ze weer voor het riviertje, dat ze nog een eind stroomopwaarts volgden, om het bootje te bereiken. Oom bracht eerst Meester van Zoelen weer naar den overkant, en daarna Frits en Jo. »Mag ik de boot nu eens overduwen?* vroeg Frits. Oom gaf hem den vaarboom. Maar 't viel hem erg tegen: die vervelende boot dreef met den stroom mee, in plaats van naar den anderen oever te varen. Daarom zei Oom: »Geef maar gauw den stok hier, man, anders, zijn we morgen nog niet aan den overkant.» »'t Lijkt toch zoo gemakkelijk,* meende Frits. »Je moet toch maar alles leeren.* Na den overtocht waren ze spoedig weer thuis. En net, toen de oude klok aan den wand twaalf sloeg, stapten ze binnen. r&èiy 't Was een vermoeiende, maar toch prettige wandeling geweest Frits had nog één wensch: »'k Wou, dat wij hier woonden! Dan ging ik vast alle dagen op de jacht!* »Ik denk, dat je net zoo veel zou schieten, als de jager uit het versje, dat ik onlangs las,« meende Vader. »Hoe was dat dan ?« »Ik ben te moe, om dat nu op te zeggen. Van middag, hoor!« 83 XVII. DE SLIMME JAGER. Een jagertje trok er op uit Om buit, Heel vroeg in den morgen. Zijn hart was zoo jong, En hij zong Een lied zonder zorgen. De langooren sliepten hem uit, Den guit! Hij zwierf er door bosch en door wei En hei, Langs beken en vlieten, Om haas of konijn, Of, kon 't zijn, Een hert neer te schieten. Maar waar hij ook liep, heel den dag, Hij zag Geen reebokje grazen; 84 Geen spoor van konijn Zelfs, hoe klein, Of leger van hazen. Toen sprongen geheel onverwacht, Wel acht Langoorige knapen Uit het hout, en gezwind Als de wind, Greep hij naar zijn wapen. De langooren sliepten hem uit, Den guit: Het mocht hem niet baten; Want och, zijn geweer Had meneer — 't Was dom — thuis gelaten! XVIII. OUDE ANTJE. »Blij uit, blq thuis,* zei Juffrouw van Zoelen, toen ze na het vacantie-uitstapje weer in hun eigen huis waren. »Het werd tijd ook, dat we terug kwamen. Het ruikt hier lang niet frisch. Maar gauw de ramen open, ook op de slaapkamer, en laat de frissche lucht, die een heele week buiten gekeerd'is, binnen. Dat kan Frits doen in den tijd, dat Jo een en ander voor me haalt. Want we hebben natuurlijk niets in huis: geen melk, geen brood, geen vleesch! En jullie zult toch zeker wel wat lusten na de reis.* Frits verklaarde een honger als een paard te hebben. Jo rammelde letterlijk, zei ze. 85 Zus zei niets. Ze had haar oude kennissen weer opgezocht: een pop, een bal, een wagentje, en speelde er mee met een belangstelling, alsof ze dat speelgoed voor de eerste maal zag. Ze vergat er haar eetlust door. Vadep zei niets. Zijn eerste werk was, eens even in den tuin te kijken. Hij kon zien, dat de gewassen gegroeid" waren! Anders, als je de vruchten alle dagen ziet, merk je zoo niet, dat ze grooter worden, 't Gaat zoo geleidelijk van dag tot dag. Maar als je ze in een week niet gezien hebt, dan valt het beter in 't oog, dat ze opgeschoten zijn. Vooral bij de aardbeien was de verandering in het oog vallend. Vóór de vacantie bloeiden ze, en de vruchten begonnen zich al flink te zetten. Maar nu ? Tal van roode vruchten blonken tusschen de donkergroene bladeren. »Wacht,« dacht Meester, «nu zal ik ze eens verrassen !* Zonder er iets van te zeggen, haalde hij een schaal uit de keuken en begon te plukken. In weinige minuten had hij de schaal vol, en bracht de heerlijke vruchten in huis. »Wel, wel,» zei Moeder, »die zullen smaken. Ik zal ze gauw afwasschen. «Jo, help me eens de groene kelkjes er af doen. Een boterham met aardbeien, die lust ik ook wel, al heb ik niet zoo'n trek als mijn beide oudste kinderen.» Met lang duurde het, of ze zaten aan tafel. Jo had in het dorp nieuws gehoord, dat ze nu vertelde. «Oude Antje ligt ziek te bed met een gebroken been en een wonde aan haar hoofd.» «Wat zeg je, kind?« was Moeders uitroep. «Die oude stumper! Wat is er dan toch met haar gebeurd?» «Ja ze liep door het dorp, en toen ze bij den timmerman den hoek om zou slaan, .kwam er net een 86 auto van den anderen kant. Dien had ze-zeker niet gehoord, doordat ze wat doof is, en toen is ze door den auto overreden. De timmerman heeft haar bewusteloos in zijn huis binnengedragen. Toen ze weer bijkwam, kermde ze van pijn. Later is ze naar haar eigen huis vervoerd, 't Is den tweeden Pinksterdag gebeurd. Ze betert nu al weer aardig.» »Die leelijke auto's,* zei Moeder, »die moesten niet op den weg mogen komen. Geen mensch is er meer veilig! Als ik baas was !« Vader glimlachte. Moeders goede hart sprak weer eens, en dan kon ze wel een keertje doordraven. »Och, dat moet je niet zeggen, Moeder,* zei hij. »'tls jammer om die goeie oude vrouw. Maar een ongeluk kun je toch overal mee krijgen, met een fiets en met een rijtuig ook wel. Het kan wel zijn, dat de auto te hard gereden heeft om den hoek; en dat moest verboden zijn.* »Nu,« zei Moeder, »'tmag dan wezen zoo 'tis, maar ik vind het vreeselijk. Ik heb nu dadelijk geen tijd om er heen te gaan. Maar je hebt zeker nog wel wat aardbeien in den tuin, hè? Dan moest Jo straks maar wat naar de oude sloof brengen.* Dat vond Vader een uitmuntend idee. Na het. eten plukte hij nog gauw een schaaltje vol, en Jo ging daarmee naar Antjes huis. Antje was een vrouw van in de zeventig. Alle kinderen van 't dorp kenden haar, en omgekeerd was. er geen kind, dat voor Antje een vreemde was. Geen wonder: ze was al wel twintig jaar baker. En ondanks haar hoogen leeftijd, kon ze nog altijd voor zich zelf alles verdienen, wat ze noodig had. Jo klopte aan de deur; maar kreeg geen gehoor. Daarom tilde ze de klink van de ouderwetsche deur op, duwde die open en riep: »Volk!« 87 »Kom maar binnen!* hoorde ze roepen, net of het geluid heel uit de verte kwam. Jo gaf aan die uitnoodiging gehoor. Ze stapte in het portaaltje, opende nog een deur en stond toen in de eenige kamervan Antjes huis. »Wie is daar?* vroeg een stem, die Jo goed herkende, al klonk ze iets zwakker dan anders. De bezoekster liep naar de hooge bedstede in den hoek van de ouderwetsche kamer. Daar lag Antje; Of liever, daar zat ze. Een stapel kussens achter haar rug maakte haar het liggen vrij wel oude Antje. onmogelijk.Haar magere handen rustten op de heldere dekens, en vriendelijk keken haar goedige oogen tusschen de half geopende bonte gordijnen door. »Dag Antje! De groete van Moeder en Va, en hier zijn wat aardbeien voor u.« 88 »Dag kind! Wel ben jij dat? Ik dacht, dat het mijn kleindochter zou zijn. Die past me op, weet je, en die doet net een boodschap. Och, och, wat heerlijke vruchten. Zet ze daar maar op de tafel neer, en ga wat op dien stoel zitten. Wel bedankt hoor.* »Wordt u al weer wat beter?* vroeg Jo. »Het gaat al vooruit kind. Maar op mijn jaren gaat het niet zoo hard. 'tWas ook zóó erg. Ik hoorde zooeven van mijn kleindochter, dat jullie weer thuis waren gekomen. En ik zei al: de juffrouw zal wel gauw eens bij me komen kijken. En heb jullie veel plezier gehad?* Het oudje, wachtte geen antwoord af, doch liet op die vraag een tweede volgen. »Hoe laat moesten jullie nu van morgen al op reis ?« «Negen uur, Antje.* »Zeven uur, zoo! Ja, het gaat al vlug tegenwoordig met het reizen. In een wip ben je er! Zoo'n reis, daar had je vroeger dagen voor noodig. Toen moest je de apostelpaarden gebruiken, als je de trekschuit of den omnibus niet betalen kon. Ik had toen wel hooren vertellen van den spoortrein, en van wagens, die reden zonder paard er voor. Maar wat hebben we oogen opgezet, toen de eerste trein hier voorbij reed ! Ik herinner me ook nog heel goed, hoe de oude menschen uit dien tijd voorspelden, dat het nooit goed gaan kon.. Ze meenden zoo ongeveer, dat degene, die een spoorreisje maakte, roekeloos zijn leven waagde.« Jo ging opstaan. «Wil je nu al weer naar huis? Blijf nog maar even I Ik mag wel graag even praten. En dat hindert me niet hoor! Als mijn been zoo goed was, als mijn hoofd en mijn mond, dan zou ik er gauw uit zijn. Ah, daar heb je mijn verpleegster ook weer.* De kleindochter van de oude vrouw kwam binnen. 89 »Kom, Antje. ben jeterug? Maak gauw dat schaaltje met aardbeien leeg en maak het goed schoon, hoor! < Een oogenblik later ging Jo weer naar huis. »Dag, Antje, beterschap!« »Dag kind! Bedank vooral je ouders, en kom maar eens gauw weer bij oude Antje kijken.« XIX. ANTJES SPOORREIS. »Wel, hoe was het met Antje ?« vroegen Vader en Moeder, toen Jo weer thuis kwam. »0, zooals ze daar in 'tbed zit, kun je niet veel aan haar merken. Alleen is ze nog wat magerder dan anders. Ze kan nog heel goed haar woordje doen.» »Dat geloof ik wel,« zei Vader. »En heeft ze je ook van haar spoorreis verteld? Dat mag ze graag doen, als ze er maar half gelegenheid voor heeft. En dat had ze nu; want jij hebt immers net een reis achter den rug!« Jo vertelde, hoe het oudje wel met haar over het reizen, gesproken had. »Dat was 't aanloopje, kind. Je bent wat te gauw opgestapt, anders was 't verhaal zéker gekomen. Die reis, dat is-haar stokpaardje, 't Is jammer, dat je nóg niet een oogenblikje gebleven bent. De oude kan er haar hart zoo aan ophalen! En waarom zou je haar dat genoegen niet gunnen, 't Is zoo'n brave ziel, al krijgt ze met de jaren haar eigenaardigheden.* »Hoe was dat dan met die reis ? vroeg Frits.* »Ja, dat moet je van haar zelf hooren, jongen. Als ik het je vertel, hoor je 't feitelijk maar half. De geschiedenis was zóó: 90 'tls al eenige jaren geleden, want Antjês man-leefde nog, en die is nu zeker — laat eens zien — wel twaalf, dertien jaar dood. Antjes jongste dochter had in het naburige L. gediend en was daar getrouwd. Nu had die dochter een kindje gekregen, een klein meisje, een Antje, en 't kon dus niet anders, of de grootmoeder moest eens naar haar naamgenoot gaan kijken. Ja, de oude vrouw verlangde sterk naar haar dochter en haar kleinkind. Doch er was één groot bezwaar: om aan haar verlangen te voldoen, moest ze op reis gaan — met den spoortrein nog wel! En Antje was, wat men noemt, heel hokvast. »Je moest toch eens gaan,« zei Bouke, haar man. >'tls toch te raar, dat.je heelemaal niet naar Trijnen d'r kind omziet. Als je nu morgen in tijds weggaat en je blijft een nacht over « kur- * »Een nacht! Geen denken aan Bouke! Hoe zal jij je zoo lang alleen behelpen!* Wel, Bouke kon toch bij zijn andere getrouwde dochter, die in 't dorp woonde, gaan éten, — meende hij. Ja, dat was waar. Maar Antje vreesde, dat het in huis niet goed zou gaan, als zij een paar dagen niet op alles toezag. Toch praatte Bouke zoo lang, dat ze over haar bezwaren heen stapte. Ze zou dan maar den volgenden morgen met den trein van negen uur gaan. Eigenlijk was 't de trein van 9.15; doch dat kwartier telde Antje maar niet mee. Als ze op negen uur rekende, was ze altijd vroeg genoeg, en — met den trein komt het zóó precies: als je een halve minuut te laat bent, dan laten ze je staan! Zoo redeneerde Antje. En ze rekende verder: »Het is een uur loopen naar het naaste station « »Ho, wat!« viel Bouke in, »je doet het met gemak in drie kwartier!* 91 »Ja, dat kan wel waar zijn,« vervolgde Antje, »maar ik wil ruim tijd hebben; ik moet me niet behoeven te haasten. Uiterlijk acht uur ga ik weg.« »En onze klok is altijd zoo'n half uur vóór,« zei Bouke, »dan kan je een uur wachten in 't station! Dat's toch te gek, —'drie kwartier loopen en een uur wachten!» >Och, als ik naar jou luisterde, kwam ik vast te laat,* meende Antje. »Je kunt 's Zondagmorgens'nog niet eens op tijd in de kerk komen en je woont er haast in.* Bouke praatte maar niet verder tegen. Den anderen morgen half acht stond Antje reisvaardig. Ze had voor deze gelegenheid haar beste plunje, die alleen in héél bijzondere gevallen uit de kast gehaald werd, aangetrokken. Nog even keek ze in en om huis rond, of alles in orde was, herinnerde Bouke nog eens, dat hij vooral zorgvuldig de deur moest sluiten, als hij naar zijn werk ging, en zei toen: »Ik zal maar gaan, dan heb ik den tijd!* »Dat geloof ik ook*, zei Bouke. »Nu, er is toch geen houden of keeren aan. Maar 't zal je vervelen, zoolang in de wachtkamer te zitten.* Antje nam een pak onder den arm, — een bonten doek, waar ze ingeknoopt had: een nachtjak, vijf honderd prinsesseboonen, een paar koeken en een klein jurkje. Het eerste voor haar eigen gerief, het tweede en derde voor haar dochter en den man van deze, het laatste voor kleine Antje. In de andere hand nog haar ouderwetsche paraplu, toen was ze gereed en ze stapte op, terwijl Bouke haar hoofdschuddend nakeek. Hij mompelde: »Altijd even haastig en driftig! Dat is zoo d'r aard! En dat wordt met elk jaar nog erger.* 't Kwam uit, zooals Bouke voorspeld had; Antje 92 was meer dan een uur te vroeg bij 't station. Ze stapte dadelijk op het loket toe om een kaartje te koopen. Maar dit was gesloten, en 't bleef gesloten, ook toen Antje met de knop van haar paraplu eenige keeren tegen het luikje tikte. Antje werd onrustig. Zouden ze 'took vergeten, om 't loket te openen? 't Kon toch zoo lang niet meer duren, dat de trein kwam! Hoor, daar had je 'm al! Antje drentelde naar de wachtkamer en posteerde zich voor de deuren, die toegang gaven tot het perron, — als ze open waren, wel te verstaan. Doch nu waren ze stevig gesloten, en Antje rukte er vruchteloos aan. Intusschen rammelde de trein, een sneltrein, die bij de kleinere stations niet stopte, voorbij. »'t Is akelig», mopperde Antje. «Nu ben ik op tijd, en nu laten ze me nóg staan!« Wacht daar had je zoo'n meneer met een rooie pet op! De knop van Antjes paraplu tikte weer tegen het glas, de meneer met de rooie pet keek om, naderde het raam en keek naar binnen. >'kMoet ook in den trein!* riep Antje. «Waarheen?* «Naar L!« «O, dan moet je nog drie kwartier wachten!* Nog drie kwartier! Wat een tijd, als je dien wachtende moet doorbrengen. Antje begon toch in te zien, dat Bouke wel wat gelijk gehad had. Doch aan alle dingen komt een einde. Het loket werd eindelijk geopend, onze reizigster kon een kaartje koopen, en niet lang daarna werd haar toegang tot het perron verleend. Nog enkele minuten, daar kwam de • trein aansnellen. Een kort gerammel over de wissels, het knarsen van de rem, stil stond hij. Open vlogen de portieren, en Antje zocht in een sukkel- 93 drafje een goede plaats. In d'r haast zag ze echter niet, dat ze in een coupé tweede klasse plaats nam. Ze vond het er wel wat deftig, zoo vertelde ze later; je zat er op mooie, zachte, roode kussens. Maar daar was 't niet minder om. Daar kwam de conducteur om het kaartje te knippen. »Hier uit,, vrouwtje!« zei hij, zoodra hij het kaartje zag. »Ik er uit? Ik heb toch een kaartje gekocht, en nu zou ik niet mee mogen ?« De conducteur was een goedig man. Hij maakte zich niet boos. »Jfr gaat vast mee,« zei hij, »maar in een anderen wagen. Kom maar gauw; want oogenblikkelijk vertrekt de trein.*. Antje vond het niet prettig. Nu zat ze juist, en nu moest ze er nog weer uit, op gevaar af, dat de trein in den tijd zou vertrekken. Maar dat liep beter af. De conducteur opende het portier van een derde*klasse-coupé, en schoof Antje naar binnen. Pas zat ze, of daar rolde de trein weer heen. Antje nam, zoodra ze zat, haar reisgezelschap eens op. Wel, dat trof: zag ze daar niet een oude kennis uit vroegere jaren ? Was dat niet dezelfde Griet, met wie ze drie jaar in denzelfden dienst geweest was? Jawel, Griet keek haar ook aan, herkende haar, en weldra zaten de beide vrouwen genoegelijk te praten. Ze vertelden elkaar d'r lotgevallen en levensomstandigheden en haalden de vroegere tijden nog eens op. Ze merkten nauwelijks, dat de trein af en toe stil stond, zoo druk hadden ze het Daar werden de portieren weer geopend. »Zijn we haast te L. ?« vroeg Antje. Ze waren te P. Antje had verzuimd, te L. uit te stappen en was — een station te ver gereisd! Wat een schrik, toen ze tot die ontdekking kwam! Maar De conducteur opende het portier Tan een derde-klasse-coupé, en schoof Antje naar binnen. 95 Grietje was niet verlegen. Zij was op de plaats harer bestemming. «Gauw uit den trein!* was haar raad. Doe maar net, of alles in orde is, en geef bij den uitgang de helft van je retour af!« »En dan?* vroeg Antje onthutst «Laat mij daar maar voor zorgen,* was 't antwoord. En de beide vrouwen stapten samen uit. Gelukkig bekeek de beambte bij den uitgang de kaartjes niet al te scherp. Antje werd dus zonder aanmerking doorgelaten en niet beboet. En toen verder ? «Mijn huis Staat hier geen vijf minuten vandaan,* zei Grietje. «Mijn dóchter zal de koffie wel gereed hebben. Nu ga je met mij mee haar huis. Over een uur ruim kan je van hier met den trein naar L. terug.* Antje vond alles goed. Ruim een uur later werd ze door haar oude vriendin op den trein gebracht, die haar naar-L. voerde. Ditmaal stoomde ze de plaats van haar bestemming niet weer voorbij, en spoedig was ze bij haar dochter. Ziedaar de spoorreis, waarvan Antje zoo graag vertelt als van een gebeurtenis in haar leven. Ik geloof niet, dat ze ooit w.eer op reis geweest is. En tegen ieder, die een paar stations ver reist zonder zich bezorgd te maken over allerlei ongelukken en avonturen, ziet ze eenigszins op. Ze houdt hem voor bijzonder dapper, of — misschien voor heel roekeloos.« XX. UIT DEN GOEDEN OUDEN TIJD. Frits kon er maar niet inkomen, hoe iemand niet van reizen kon houden, sterker, er een afkeer van 96 kon hebben. «Als ik rijk was,« zei hij, »dan reisde ik de heele wereld door. Ik zou er niets tegen hebben, als we in de groote vacantie eens naar Zwitserland trokken.* «Met verder?* vroeg zijn Vader. «Je bent inderdaad met heel weinig tevreden. Maar voorloopig zal er nog wel niets van komen, óf mijn tractement moest verdubbeld worden.« «Daar is zeker wel kans op,« lachte Moeder. «Wie weet. Moeder! Als ik mijn inkomen vergelijk met dat van mijn voorgangers uit de achttiende eeuw of vroeger, wel, dan begrijp ik eigenlijk niet, dat ik nog niet schatrijk ben.* «Werden die zoo slecht betaald ?* vroeg Frits. «Ja, ruim is anders. Zoo was hier omstreeks 1780 een onderwijzer, of schoolmeester, zooals hij in dien tijd genoemd werd, die een vast tractement had van 70 gulden. «In de week? Dat was nog al de'moeite waard!* meende Moeder. «Nee, Moeder, per jaar. De man ontving dan verder wat schoolgeld van de kinderen en verkocht papier, inkt en andere leermiddelen aan zijn discipelen. Bovendien was hij koster. Als zoodanig moest hij de kerk schoonmaken, op gezette tijden de klok luiden en het torenuurwerk opwinden, bij de godsdienstoefening voorlezen en voorzingen ... .* «Wat een baantjes!* viel Moeder in. «Ja, en dan was hij nog doodgraver ook!« «Mooi! Nog meer?* «Ja, bij al zijn werk werd hij volstrekt niet rijk! Als hij alles te zamen honderd en vijftig gulden maakte, dan ging het best Niet zelden oefende de meester er nog een of ander ambacht bij uit. De man over wien 97 ik sprak, was in zijn vrije uren schoenmaker en barbier, en hielp des zomers de boeren bij den hooioogst om een extra-dagloon te verdienen.* «Je moet je er over verbazen, hoe de menschen in 't leven bleven,* meende Moeder, »bjj zoo'n laag inkomen.* »'t Is waar, Moeder. Maar vergeet niet, dat een gulden toen vrij wat meer waard was dan nu.« Dat begreep Frits niet: een gulden was toch een gulden. »Ja, maar je kon er toen meer voor koopen, dan tegenwoordig. Heb je 'toude liedje wel eens gehoord: «Een pondje boter Kost maar een stooter*? Ik durf er niet voor in staan, dat dit in den tijd van meester Krijn Jorisz. het geval was. Maar zeker waren in dien tijd alle lévensmiddelen veel goedkooper dan nu. Je kon dus voor een gulden veel meer koopen dan tegenwoordig. En — dan moet je niet uit het oog verliezen: de meester kreeg veel cadeaux van de ouders zijner leerlingen. In den slachttijd bracht de een hem een ham, een ander worst of een stuk spek. In het voorjaar, den tijd wanneer de meeste kalveren geboren worden, ontbrak het meester nooit aan kalfsvleesch. Tegen Paschen werd hem het huis bijna vol eieren gebracht. Karnemelk behoefde hij nooit te koopen: zijn leerlingen brachten om beurten een emmertje of een ketel vol mee. Maar menig schoolmeester verloor zijn onafhankelijkheid en zijn rechtvaardigheidsgevoel door al die geschenken. Dikwijls kon een jongen, die veel cadeaux bracht, een potje breken. Met Krijn Jorisz. was dit niet het geval. Die durfde Prettig Lezen, V. 2de druk. 7 98 zich zelf blijven en ging recht door zee. In oude papieren vond ik een grappige historie aangeteekend omtrent dezen stoeren schoolmeester. Ik zei je al, dat hij o.a. ook voorlezer en voorzanger was en tevens het beroep van barbier uitoefende. Des Zaterdagmiddags na schooltijd was de predikant van 'tdorp zijn eerste klant Dan stapte meester met een scheerbekken en een schoonen doek onder den arm en een goed aangezet scheermes in den zak naar de pastorie. Maar hoewel meester en dominé het anders altijd uitstekend samen konden vinden, — er kwam een kink in den kabel. De dominé, die alle Zondagen tweemaal preekte, vóór- en namiddag, ergerde zich er over, dat de meeste vrouwen van 't dorp 's morgens zoo slecht ter kerk kwamen, en zich bepaalden tot het bijwonen van den namiddagdienst Alle Zondagen opnieuw sprak bij daarover zijn misnoegen uit en steeds in dezelfde bewoordingen. Meester, die natuurlijk elke godsdienstoefening bijwoonde, kende het relaas van buiten. En hij wist vooruit al: nu zal dominé dat zeggen. Had hij het maar bij denken gelaten! Maar ziet op een Zondagmiddag beging meester de fout, luidop te denken. Toen dominé de gewone strafpreek weer hield en even kuchte, was ^ de meester hem voor en voltooide den zin. Wel niet zoo héél luid. Maar de dominé had het toch gehoord en degenen, die niet ver van den preekstoel zaten, ook. En pas was de kerk uit dien middag, en juist had meester thuis zijnVzwart gerookten Gouwenaar aangestoken, of daar werd hij bij den dominé ontboden. Wat kreeg hij den wind van voren ! Dominé dreigde hem aan te klagen. Meester bekende ongelijk. »'k Had het niet moeten 99 doen,« zei hij; «maar 't viel me zoo uit den mond, zonder dat ik het zelf haast wist Ik erken, 't kwam niet te pas. Wees nu maar niet boos meer; 't zal niet meer gebeuren.« Dominé bleef echter bij zijn bedreiging, en meester ging met een bezorgd gemoed naar huis. De volgende dagen hoorde hij niets meer van de zaak. Doch hij twijfelde er niet aan, of dominé had gevolg gegeven aan zijn bedreiging. Daarom ging hij den eerstvolgenden Zaterdag ook niet naar de pastorie. Als dominé hem aanklaagde, schoor hij den man niet weer, dat was zijn vast besluit. Maar tegen drieën, daar kwam de dienstbode van den predikant vragen, of meester haast kwam scheren. Het antwoord was: »Zeg aan dominé, dat ik hem niet meer scheer, nu hij mij aangeklaagd heeft* Een paar minuten later, daar was de dienstbode al weer: «Compliment van dominé, en of meester wou komen. Dominé had er verder geen werk van gemaakt* . Krijn Jorisz vertrouwde de zaak wel niet recht, maar stapte toch met zijn barbiersbenoodigdheden naar de pastorie. »Wees nu niet koppig,* zei dominé, toen meester binnentrad, «en scheer me gauw.* . »Ja,« zei meester, «maar kan ik er nu op aan, dat u me ook niet meer zult aanklagen ? Kijk, om heelemaal gerust te wezen, wilde ik graag, dat u me een schriftelijke verklaring gaf, dat u de zaak er bij laten zult.« »Nee,« was dominé's " bescheid, «mijn woord móet je genoeg zijn, een schriftelijke verklaring geef ik niet* «Dan scheer ik niet!* besloot meester, maakte rechtsomkeert en — vertrok. Dominé hield zijn stoppelbaard om de kin. En die moest er toch af! Zóó kon hij den volgenden morgen niet in de kerk verschijnen 100 Daarom zond hij 's avonds de dienstmeid nog eens weer naar den meester. Dominé zou de verklaring schrijven, vertelde ze. »Eerst de verklaring,* besloot meester, die net Dirk Smid onder 't mes had. «Zeg aan dominé, dat ik kom, zoodra je mij het gevraagde stuk brengt* Maar daar was dominé nu toch ook te koppig voor. Meester zou nog wel komen, dacht hij. Doch hij vergiste zich: Krijn Jorisz. bleef op zijn stuk staan. Het werd Zondagmorgen, 't Was al acht uur, en om negen zou de kerkklok luiden. En nog prijkte dominé's kin met de stoppels! «Gauw, Trijn, ga naar den meester, en zeg, dat het stuk klaar ligt, maar dat hij het uit mijn eigen handen zal aannemen.* Zoo sprak dominé tot zijn dienstmaagd. Trijn kweet zich van de boodschap. En meester kwam. Hij wilde zeker toonen, dat hij niet onverzettelijk koppig was. «Goê morgen, dominé! Hebt u 't stuk?* »'t Ligt klaar,* was 't antwoord, «maar je moet me eerst scheren, meester!« Meester toonde zich inschikkelijker, dan dominé gedacht had. Hij vroeg warm water, zeepte den predikant in en schoor hem — aan één kant Toen staakte hij het werk en zei: «Nu ben ik u half tegemoet gekomen, dominé, nu de verklaring!« «Eerst gedaan werk maken,* was 't antwoord. Meester zei niets meer. Hij maakte zijn mes droog, vouwde den doek op, nam zijn scheerbekken en stapte de deur uit. Dominé bleef half geschoren zitten I En de tijd drong. Wat bleef er anders over, dan toe te geven aan 101 meesters eisch ? Vlug gaf hij de gewenschte verklaring en liet die naar den meester brengen. Direct verscheen deze weer en knapte dominé verder op. De dienst kon nog net op tijd beginnen. Den eerstvolgenden Zondag nam dominé een kleine wraak. Hij gaf zulke moeilijke psalmen op te zingen, dat meester, die anders vrij nootvast was, de grootste moeite had, het gezang tot een goed einde te brengen. Daarmee was de zaak afgeloopen. Want dominé en meester wareifc beiden wel stijfhoofdig; maar haatdragend waren ze niet, en later werden ze weer de beste vrienden.« »'t Ging in dien tijd al vreemd,* meende Moeder. »Ja,« bevestigde Vader. »Ik houd het met den tegenwoordigen tijd, al spreken de oude menschen ook graag van «dien goeden ouden tijd*.* XXI. LASTIGE BEZOEKERS. »Er zijn Zigeuners in 't dorp!* Dat was het groote nieuws, waarmee Frits op een middag binnenkwam. «Zigeuners? Och kom!« Meester van Zoelen wist, dat in 't dorp alle in woonwagens rondtrekkende menschen met dien naam betiteld werden. Hij dacht dus niet anders, of ook nu zouden wel kermisreizigers ten onrechte als Zigeuners beschouwd zijn. Maar Frits beweerde, dat het ditmaal toch echte Zigeuners waren. En hij bleek gelijk te hebben. Even buiten de kom van het dorp had de weg een verbreeding. Daar werden grint en steenen opgeslagen, noodig voor het onder- 102 houd van den weg. In den zomer was die plaats echter leeg. En daar hadden de vreemde bezoekers nu hun rijdende woningen tijdelijk gevestigd. Het geheele dorp was er weldra vol van. En 's avonds trokken vele dorpelingen, die anders na volbrachten arbeid rustig voor hun woning een buurpraatje hielden, uit, om die vreemde menschen eens van nabij te zien. Ook Meester kon niet nalaten een kijkje te nemen, en in gezelschap van twee arbeiders, die hij inhaalde, wandelde hij naar de plaats, die het middelpunt was van de algemeene nieuwsgierigheid. »'t Zijn me rare potentaten hoor!* vertelde Arie. »Bij Sijmen Bakker kwamen twee van die bruine vrouwen om brood. En toen wilden ze meteen graag nieuwe guldens met het borstbeeld van de Koningin inwisselen. Nou, dat mocht Maar toen de "vrouw van den bakker eenige guldens op de toonbank lei, gingen de bruine dames zelf mee uitzoeken. En 't slot. van de geschiedenis was, dat de bakker door zijn welwillendheid drie guldens armer werd. Hetzelfde kunstje wilden ze vertoonen in den winkel van Piet Boon. Maar die had de oogen open, en zag net, dat een van zijn vingervlugge bezoeksters een blank guldentje weg wou moffelen. En toen hij er wat van zei, had hij nog ongelijk ook, en wilden de dames maar gauw vertrekken onder een vloed van woorden, waar geen christenziel wijs uit kon worden. Maar Piet is niet mak, zooais je weet. Hij draaide de deur op slot en zei: «Eerst mijn gulden, of ik zal je voor dit en dat « Nou, toen kwam de aap uit de mouw! Onze buurvrouw kwam net om een boodschap in den winkel, toen ze uitrukten. Daar heeft mijn vrouw het van gehoord. »Ja,« zei Geert «echte dieven zijn het* Verbeeldje: 103 zonder permissie te vragen, laten ze hun magere knollen maar grazen op de bermen van den weg. 't Is wat moois! Klaas, de vrachtrijder, heeft ze gehuurd» om voer voor zijn hit te hebben. Hij mag het geld er voor betalen, en dat dievenpak laat het gras opeten door hun knollen. En of dat niet mooi genoeg is, hebben ze zakken vol klaver van boer Roggeveld z'n land gehaald. Mijn jongen zag het voor zijn oogen. Maar toen de boer kwam en ze verzocht van zijn land af te blijven, keken ze hem brutaal aan, net of ze zeggen wilden-^ »Man, waar bemoei jij je mee!« Me dunkt, zooiets, daar moest de veldwachter toch op toezien!« «Daar komt warempel zoo'n mensch aan!« viel Arie opeens in. «Meester, pas op je horloge!« Meester lachte. Zóó vingervlug zou ze toch wel niet zijn, dat ze onder 't voorbijgaan hem zijn horloge ontrollen kon! Maar ze ging niet voorbij! Ze bleef midden op den weg staan, vlak voor de wandelaars. Nu waren ze althans in de gelegenheid, haar goed op te nemen. 't Was een rijzige, jonge vrouw met een bruine kleur, pikzwart, glimmend haar, en donkere oogen, bij zwart af. Haar bonte kleeding hing slordig om het lichaam en zag er vrij goor uit. In haar ooren droeg ze groote ringen. Arie en Geert gingen een stapje, achteruit. Je kon nooit weten wat kunsten zoo'n mensch had. Meester had dus de eer, door haar aangesproken te worden. »Sigaar?» vroeg ze. Meester schudde van.neen! Hij had geen sigaren bij zich. En wie presenteert nu ook een sigaar aan een dame! Maar deze dame lustte er wel een, naar 't scheen, 't Kon ook zijn, dat ze er door haar heer gemaal op 104 uit gestuurd was, om sigaren voor hem te bedelen. De vrouw liet zich niet ontmoedigen. > Tabak?* vroeg ze weer. Meester kon haar ook daaraan niet helpen. Maar Arie had begrepen, waar het om te doen was. Hij haalde zijn groote koperen tabakdoos te voorschijn. Men had hem wel eens verteld, dat Zigeunersvrouwen pijpjes rooken en zelfs tabak pruimen. En dat wilde hij toch wel eens zien. Daarom hield hij de vrouw de geopende doos voor. Deze nam hem het voorwerp uit de hand, maakte zich van den inhoud meester en borg dien tusschen haar bonte blouse. Daarna bewonderde, ze de blinkende doos, en Arie maakte zich reeds bezorgd over zijn eigendom. Doch de vrouw gaf de doos toch ten slotte terug met een: »Danke schön!* Nu was Meester weer aan de beurt »Die zukunft voraussagen?* vroeg ze. En ze greep Meester bij de hand om hem uit de lijnen daarvan de toekomst te vóórspellen. Maar Meester moest van waarzeggerij niets hebben en trok zijn hand terug. Daar kwam de timmerman met zijn vrouw en zijn zesjarig dochtertje aan en bleef bij het groepje op den weg ■sgtaan. Terstond wendde de Zigeunerin zich tot de timmermansvrouw. »Das ist ein schönes kind!« zei ze en maakte een beweging, of ze het meisje streelen wilde. Maar de moeder, al was ze er anders ook trotsch op, wanneer andere menschen haar kind lief vonden, was nu op de bewondering niet gesteld. Ze trok de kleine naar zich toe en trad achteruit. Ze had niet graag, dat die handen haar Mietje aanraakten. Ze had ook wel eens gehoord, dat die Zigeuners kinderen stelen, en ze nam zich voor, haar dochtertje niet buiten te laten spelen, zoolang dat vreemde volk in 't dorp was. Het speet haar al, dat ze met haar man meegewandeld was. Er was nu niemand thuis, en wie weet, of die menschen niet inbraken in dien tijd. 105 Toch ging ze verder mee, toen haar man met Meester en de beide arbeiders zijn wandeling voortzette. Spoedig hadden ze de Zigeunerwagens bereikt. En pas waren ze er, of eenige kinderen kwamen op hen 106 af. Ze'waren slordig en haveloos gekleed. Bij de meesten leken de kleeren meer op lorren. Ze liepen blootsvoets en blootshoofds. De zwarte haren hingen hun wanordelijk om 't hoofd, alsof ze nog nooit kennis gemaakt hadden met een kam. En vuil dat ze waren! »Om ze met geen tang van twintig voet aan te pakken,« zei de timmermansvrouw, 't Was dan ook wel een groote tegenstelling: haar kind, dat men door een ringetje kon halen, met die in-vuile Zigeunersjongens en meisjes. »Oent?« vroegen ze. »Cent?« »Zooveel Hollandsen verstaan ze tenminste wel, dat ze kunnen bedelen,* zei Meester, en hij gaf aan een paar kinderen een cent. Maar de timmerman zei: »Eerst zingen!* Dat verstonden ze ook! Want een jongetje en een meisje begonnen in een heel vreemde taal een liedje te zingen, 't Klonk vreemd, maar niet onaardig. Toen 't liedje uit was» ontvingen de kinderen hun loon, dat terstond ter hand gesteld werd aan een der drie mannen, die tusschen de wagens stonden te praten. »Daar is geen touw aan vast te knoopen*, zei Arie, op de taal dier mannen doelend. »Ik heb het nog liever te doen met hun taal, dan met hun kost,* liet Geert er op volgen. Kijk die vrouw daar eens kokkerellen. Joost weet, wat er in dien pot zit* Nu, het leek inderdaad een vreemdsoortig papje, dat daar in een ijzeren pot stond te pruttelen boven een vuur, dat tusschen eenige steenen maar zoo op den grond aangelegd was. Daar verscheen de veldwachter op het tooneel. »Ik wou wel, dat dit bruine volkje maar goed en wel het dorp uit was,* zei hij. »Ze stelen als raven, en ze storen zich nergens aan. Zoo even waren er een paar opgeschoten meiden bij u in den tuin Meester, 107 en uw vrouw deed vergeefsche moeite om ze bij de bessenstruiken weg te kêeren. Toen ze mij zagen, gingen ze weg, maar u hebt groot kans, dat ze vandaag of morgen terugkomen.* »Dan zal ik maar naar huis gaan,* zei Meester. En de anderen keerden met hem naar het dorp terug. En wat was het eerste, dat Meester zag, toen hij bij zijn huis kwam? De Zigeunermeisjes! Ze plukten de halfrijpe bessen af, waar juffrouw van Zoelen met Frits en Jo bij stonden. h:0l Toen ze Meester zagen, en vooral toen ze hem hoorden, staakten ze het plukken en liepen langzaam en mopperend naar 't hekje. »Als u er zoo een school vol had, dan kon u je plezier wel op!« riep de timmerman Meester toe. »Ik hoop, dat het volkje maar gauw weer verhuist,* zei juffrouw van Zoelen. »Ze beschouwen de heele wereld als hun eigendom!* Haar wensch werd vervuld. Den volgenden morgen waren de wagens reeds weer vertrokken. Maar met hen was heel wat verdwenen, dat niet in hun bontbeschilderde woningen op wielen hoorde. De een miste zijn konijnen, een ander zijn kippen, een derde zelfs zijn geit, om van allerlei voorwerpen niet te spreken. Ook Meester kwam er niet heelemaal zonder kleerscheuren af. Zijn bed met zomerwortelen was totaal leeg, alsof er nooit een peen gezaaid was. »Eerst zaaide ik voor- de musschen, toen voor de Zigeuners!* zei Meester. »Driemaal is scheepsrecht! Het is wel wat laat, maar ik zal toch nog eens zaaien. Misschien komt er nog iets van terecht, en dat zal dan, hoop ik, voor ons zelf zijn!« 108 XXII. EEN NACHT UIT VISSCHEN. >Gaat u haast weer eens visschen, buurman?* vroeg Frits. «Zaterdagavond, als het mooi weer is,« was 't antwoord. »Met het kruisnet?« «Ja!« «Ik zou wel graag eens met u mee willen.* »'tZou je niet meevallen, jongen, zoo'n heelen nacht stil in de boot te zitten. Maar als je ouders er niets tegen hebben, dan heb ik er vrede mee. Onze Piet heeft me ook al dikwijls gevraagd, dan kan die ook meegaan.* Net kwam Vader in den tuin. »Mag ik Zaterdagavond met buurman uit visschen, Vader?* vroeg Frits. «Och jongen, jij moet 's nachts slapen! Of dacht je, dat je het daar buiten kon stellen?* Neen, dat dacht Frits niet. Maar hij kon toch Zondagmorgen uitslapen ? • Nu, voor één keer dan, besloot Vader. 't Werd Zaterdagavond, en 't weer was voor 't vis^ schen als geknipt, zei buurman. Om half acht bracht hij zijn vischtuig in de boot. Frits en Piet stonden reeds lang klaar. «Stap maar in!« zei buurman. Maar vóór Frits in de boot was, liet hij er op volgen : «Denk jij in zoo'n dun blousje mee te gaan Fritsje? Dat gaat niet goed, man! Al is het vandaag een warme Junidag geweest, het zal van nacht wel koel worden, en dan heb je kans kou te vatten. Want je moet stil zitten in de boot. Haal maar vlug je overjas.* Frits gehoorzaamde. Hij vond het eigenlijk wel overbodig ; want wie denkt nu op een praChtigen Junidag 109 aan zijn winterjas. Maar hij begreep wel, dat buurman hem zoo niet zou meenemen. Een oogenblik later kwam hij al terug draven met de jas over den arm. In een wip was hij in de boot en nam naast Piet plaats op het bankje. Buurman maakte de boot los, nam den vaarboom, en daar dreven ze heen. Het water was spiegelglad. Alleen waar het bootje er doorsneed, rimpelde het zich even. Daar liepen twee schuine strepen door het water van de boot naar den wal, aan eiken kant één. De jongens staken al spoedig een hand buiten de boot. Ze vonden 't leuk, zooals die door 't water sneed, vooral wanneer buurman de boot juist weer flink voortduwde. Ze waren al een heel eind buiten het dorp. Toen boomde buurman naar den wal, en zei tegen de jongens: »Ziezoo, nu ga ik eens zitten. Nu moet jullie samen de boot nog een eind trekken. Bij gindsche brug beginnen we te visschen.* De jongens sprongen op den wal. Buurman gooide hun een lange lijn toe, waarvan het eene eind voor aan de boot vastgebonden was, en zei toen: «Vooruit maar! En kalm aan hoor! Werk je niet in 't zweetj want dan zou je straks koud worden.« Zonder veel moeite trokken ze samen de boot voort «Kijk eens, wat worden mijn schoenen nat* zei Frits. «Ja, het begint te dauwen. Kijk maar eens in de verte over 't land: overal hangt een witte nevel. En vooral boven het wat water.* Nog een kwartier voeren ze door; toen hadden ze het doel van hun tocht bereikt en buurman bracht alles voor de visscherij in orde. Aan een houten kruis met gebogen armen, bevestigde hij vier lange stokken, die van onderen wijd uiteen 110 stonden. Onder aan eiken stok maakte hij een hoek van een groot vierkant net vast, dat nu flink gespannen werd. Toen werd het kruis op het eind aan een hefboom gebonden. '-si', Tegen den eehen kant stond in de boot een loodrechte paal. Er zat een sterke haak in, en daaraan werd de hefboom door middel van een dikke ijzeren kram opgehangen, zoodat het kortste einde zich boven de boot bevond, en het langste er buiten uitstak. Aan dit laatste hing het net De voorbereidende werkzaamheden, die op het land plaats hadden gevonden, waren hiermee afgeloopen. Nu duwde buurman de boot midden in het kanaal, en legde ze vast door twee lange stokken in den bodem van de vaart te steken, en daar de boot aan vast te binden. Het einde van den hefboom, dat in de boot met een touw vastgemaakt was, werd losgemaakt. Het net daalde in het water, tot het op den bodem rustte, en — de vischvangst begon, tenminste, als de palingen zoo goed wilden wezen op het net te kruipen. Frits draaide het hoofd even om naar den kant vanwaar ze gekomen waren. Wat maakte zoo het dorp een eigenaardigen indruk! Boven de boomen uit zag je nog net de spits van den toren. Anders was het dorp een grauwe vlek geworden, beneden nog verborgen achter een gordijn van dauw. Dichterbij verrezen de daken der boerderijen; de muren leken verdwenen. Nog dichterbij deed een rustende watermolen wanhopige pogingen om zijn kop en zijn armen uit de steken boven de witte zee, waarin hij dreigde te verzinken. De koeien ih de wei, die voor eenige minuten nog den kop boven den mist uitstaken, terwijl hun lijf er reeds in verdween, waren al geheel onzichtbaar geworden. Buurman duwde den hefboom naar beneden. Het 111 net rees en kwam boven water. Zes oogen waren er vol verwachting op gericht. Maar — »Een niet,« zei buurman, 't Is zeker nog te vroeg. De zon is nog niet lang onder. Zie eens, hoe rood de lucht is in 't Oosten!" In het hooge riet aan den oever klonk het gezang van de rietmusch. »Kar-re, kar-re, kar-re, kar-re kiet- Aan 't visschen met het kruisnut. kiet-kiet! Kar-re, kar-re, kar-re, kar-re, kiet!« In de richting van de naaste boerenwoning hoorde men harmonicaspel en gezang. Buurman keek al eens weer, of er ook een paling op het net lag. En ja: de eerste was er, hoor! Piet trok de eene zijde van het net boven de boot; de paling 112 kwam daarheen glijden, doordat die kant nu het laagst hing. En een oogenblik later werd ze opgevangen in een bak, waarin ze eerst een poosje spartelde, om weldra stil te blijven liggen. »'t Begin is er,« zei buurman. «Nu zullen er wel meer komen !* En hij had gelijk. Verscheidene keeren, als hij het net ophaalde, vingen ze een of meer palingen. Het begon intusschen schemerig te worden, en, nadat de dorpsklok negen uur geslagen had, wat ze in de verte heel duidelijk hoorden, werd langzamerhand alles stil. Alleen de rietmusch hield nog een poos ijverig vol. Maar eindelijk zweeg ook zij. Toen hoorden ze niets meer. Niets ? Maar wie kwam daar voor Frits z'n ooren dat zoemend geluid maken? Hij joeg de zangster weg; maar voor die eene kwamen er drie, vier in de plaats. En weldra gonsde het van alle kanten om hem heen. »Ik zal mijn pijp eens opsteken,* zei buurman. »Het zwermt hier van steekmuggen. En rook, daar hebben ze altijd nog eenig respect voor.» »Kon ik ook maar rooken,« zei Piet. «Daar heeft me zoo'n gnieperd in de hand gestoken. En dat jeukt me voortdurend.* Klap! Frits sloeg zich zelf tegen de wang. «Die is er geweest!* zei hij. Maar 't gaf niet, of hij er één dood sloeg. Er kwamen tien voor in de plaats om wraak te nemen. Het was een gegons zonder einde. De jongens konden geen oogenblik stil zitten. «Weet je wat,* zei buurman, «vouw je zakdoek overhoeks in tweeën en bind dien om je hoofd. Zorg, dat jè gezicht zooveel mogelijk bedekt is.« De jongens volgden den raad. Ze móesten om elkaar .enen, zoo koddig als het leek. »Jij bent precies dat ude vrouwtje, dat des Dinsdags altijd in 't dorp komt iet heideboenders,* lachte Frits. »Ik kan nog net je eus zien!« »En ik zie van jouw gezicht niets meer,* was'tantvoord. Buurman wipte met geregelde tusschenpoozen het Eierleggende steekmug en larven (vergroot). net omhoog. Je kon niet meer zien, of er iets op was. Maar hooren konden ze het des te beter. Want het was doodstil. Slechts even werd die stilte verbroken door een trein, dien ze heel in de verte hoorden naderen. Het geluid werd langzamerhand sterker. Een oogenblik hield het op, toen de trein bij het station stopte. Toen hoorden ze 't weer, maar steeds zwakker, tot het ten laatste geheel wegstierf. Prettig Lezen, V. 2de druk. 8 114 Kort daarop klonken twaalf langzame slagen j den torenklok, en even later weer twaalf uit den to van een naburig dorp. Af en toe mopperde Frits nog op de muggen. «Er komen nog hoe langer hoe meer.* fluisterde «Zouden er overal zooveel zijn ?« «Dat hoop ik niet,* zei buurman. «Want als ik 's nachts één bij me heb, als ik te bed lig, heb ik er al genoeg last van. En dan moesten ze er eens bij duizenden zijn, zooals hier. Maar boven 't water zijn ze altijd het talrijkst. Want de wijfjes leggen haar eitjes (zoo'n drie honderd ieder heb ik wel eens gehoord) in 't water, terwijl ze op een blad van een waterplant zitten. Uit die eitjes komen larven, die weer veranderen in poppen. En uit deze ontwikkelen zich de jonge muggen, die, zooals je merkt, niet in, maar boven, of in de nabijheid van het water leven. Naar men zegt, zijn het alleen de wijfjes, die je zoo brutaal steken en bloed afzuigen. Dat kunnen de mannetjes niet.* Buurman haalde het net weer op. Zoodra de kanten boven water waren, ontstond er een geplons in het net van belang. Nog een zetje, en het was geheel boven. «Een baas van een snoek !« zei buurman. Voorzichtig schudde hij het net heen en weer. De snoek naderde de boot, en viel er tenslotte met een plof in. Maar toen begon het gespartel pas. Om te vóórkomen, dat hij den dans nog ontsprong, door over den rand van de boot te wippen, stopten ze hem in een zak. Maar dat ging niet zonder moeite, «'t Is vast wel een van een pond of zes,* zei buurman. Hê, dat was een aardig verzetje geweest. Dat lange stilzitten begon den jongens te vervelen, en nu hadden ze even kunnen opstaan. Ze hoopten, dat er nog 115 maar eens weer een snoek op het net kwam. «Er komt een schip aan,* zei buurman. »Ik hoor in de verte iets.* Ja, de anderen hoorden het ook. En het duurde niet lang, of uit den nevel kwam een bootje te voorschijn, waarin, toen het vlak bij was, twee mannen bleken te zitten. En die twee mannen waren — rijksveldwachters uit de stad. Ze hielden hun bootje aan dat van buurman vast en vroegen: «Heb je een akte, vriend ?« Nu, die had buurman. »Stel je voor: buurman een strooper!* dacht Frits. Hoe kregen de menschen het in 't hoofd! Maar Frits vergat, dat niet iedereen buurman zoo goed kende, als zijn dorpsgenooten. De eene veldwachter streek een lucifer aan, en keek bij het flauwe licht van het vlammetje het stuk in, dat hem ter hand gesteld was. »In orde!* zei hij. «Vangen jullie wat?* «Niet te klagen,* antwoordde buurman. «Dan ben je gelukkiger dan wij. Wij loeren nu al een avond of wat op een paar stroopers uit de stad, die zonder akte en dan nog met verboden tuig visschen. Maar tot nu toe kunnen we de slimme rotten niet in de val krijgen. Nu, goeie vangst verder!* «Insgelijks,* zei buurman. Nog een poosje vischten ze door. Maar met de vangst ging het niet meer zoo voorspoedig als eerst Buurman keek eens in den bak en zei: «We hebben een goed maal. Nu zullen we er maar een speldje bij steken.* Het net werd van de stokken genomen en alles in het schuitje geborgen. Toen voeren ze naar huis. Half drie sloeg de klok, toen ze de boot vastbonden. 116 »'t Begint al weer te dagen!« zei buurman. En inderdaad, 't was merkbaar lichter dan het geweest was. De zon staat in Juni wel vroeg op. Waren ze een uur later thuisgekomen, dan zouden zij naar bed zijn gegaan, toen de zon opstond. Frits sliep spoedig als een roos. En toen zijn Moeder hem om tien uur wekte, had ze al een pan met paling op 't vuur. Buurman had een zootje gebracht. «Ik heb wel voor twee tafels,* zij hij, »en Frits is toch ook mee geweest om ze te vangen.* Frits rook ze al, toen hij in de keuken kwam. Moeder ook. Maar die zag bovendien iets. »Wat is je gezicht toch bont,jongen: allemaalroode pukkels!« Frits keek in den spiegel en zei: »Dat 's nog een aandenken aan de steekmuggen! En nu had ik nog wel een doek om mijn hoofd gebonden! Die beesten houden er wel kwade vrouwen op na.< «Vrouwen ?« «Ja, 't zijn' alleen de wijfjes, die je zoo leelijk te pakken nemen!« «Zoo,* zei Moeder. «Dat 's dan net andersom, als bij ons menschen; want bij ons zijn de vrouwen altijd het zachtaardigst.* Frits vond althans zijn Moeder nog zoo kwaad niet, zei hij lachend, toen hij in zijn boterham beet. 117 XXIII. ZOMERAVOND AAN DEN PLAS. De zonne zinkt vol pracht ter kimme En zet heel 't Westen in een gloed, Die hel weerkaatst in 't venster van de hofstee, Waarheen na zware taak de akkerman zich spoedt. Nu stijgen boven sloot en stroomen De wond're witte nevels op, Die als een ijle zee het veld bedekken, Waarin dra 't grazend vee verzinkt tot aan den kop. 't Gevederd volk ging reeds ter ruste •' Als d'avond daalt, verstomt hun lied; \m Alleen zingt nog de rietvink aan den oever, 2; , In riet- en biezenbosch zijn kar-re-kar-re-kiet! JW n Door stillen avond voortgedragen, I w*/i Zweeft vreemd gerucht de dreven door, Mm i, Dat zwelt bij 't vord'ren van het donker / M ' *>*• i \ yfflj En aangroeit tot een luid en krachtig , V i/lMwl kikkerkoor. 11 Kw 118 XXIV. VIER MAN GEVANGEN. Nog nooit heeft Frits op één dag zooveel avonturen beleefd als verleden Zaterdag. Tot 's morgen elf uur, toen de school uitging, was er niets bijzonders voorgevallen. Maar toen begon het. Pas waren de kinderen op straat, of ze hoorden een signaal blazen op een hoorn. »De soldaten!* zeiden ze tegen elkaar. Hun dorp werd des zomers dikwijls bezocht door militairen uit de naaste stad. Deze hielden daar oefeningen, die gewoonlijk eindigden met een spiegelgevecht om een brug, even buiten het dorp. Deze moest ik weet niet welke belangrijke spoorwegbrug verbeelden. De eene partij moest de andere den overtocht over de dorpsvaart beletten en dus de brug bezet houden. De vijand daarentegen had juist het doel, dat belangrijke punt te nemen. Als 't eenigszins kon, volgde de schooljeugd, zij het op eenigen afstand, den strijd. Wel is waar konden de kinderen er nooit recht hoogte van krijgen, welke de winnende partij was. Want de soldaten schoten natuurlijk altijd met losse patronen. Hoe men dus wist, welke mannen buiten gevecht gesteld waren, dat bleef voor Frits en zijn kameraden een raadsel. Maar daar was het des te aardiger om. Als de strijd ernst geweest was, en er inderdaad kogels door de lucht hadden gefloten, dan zou het mooie er af geweest zijn. »De soldaten waren er dus. En daar het voor de dorpelingen om twaalf uur etenstijd was, hadden de jongens nog een uur tijd om hun hart op te halen aan. het gevecht. En daarvan maakten de meesten dan ook gebruik. »Naar de brug, jongens!* 119 Daar stoven ze heen. Een oogenblik maar; want toen zagen ze achter de haag van een tuin een viertal soldaten kruipen, allen gewapend met een geweer. Ze zouden dus ditmaal de reis naar de brug niet behoeven te doen, dachten ze. Het gevecht zou nu wel in het dorp geleverd worden. Ze vergisten zich. Want de drie verspieders, of wat ze dan ook waren, staakten hun kruipende beweging en maakten het zich gemakkelijk. Ze gingen achter de haag in 't gras liggen. »Die kunnen 't daar wel af,« meende buurmans Piet *Ben jullie gewond?* vroeg Frits. »Nee, ziek!* lachte een van de soldaten. »Ziek?* »Ja, ongeneeslijk ziek!* »Ik geloof het,* zei Piet. »Heet je ziekte soms luiheid?* Een van de soldaten lei voor de grap op Piet aan. »Pas maar op, dat je niet gevangen genomen wordt!* zei deze weer. En daarmee eindigde het gesprek met de soldaten. De jongens spoedden zich naar de brug. Wat was er nu aan luierende militairen te zien? Bij de brug ging het levendiger toe. Daar knetterde het snelvuur; daar was de strijd weer, als reeds zoo dikwijls, heet. De jongens gingen op eenigen afstand van de brug in het gras van den berm zitten, om den Strijd te volgen. Maar vóór ze er aan dachten, luidde de torenklok, ten teeken, dat het twaalf uur was. Toen moesten ze het oorlogsterrein wel verlaten, en was het haast je, rep je, om nog op tijd aan tafel te verschijnen. Buiten adem kwam Frits thuis. »Jongen, jongen, wat hijg je!« zei z'n Moeder. »Wat heb je weer hard geloopen.* »Zeker den oorlog bijgewoond?* vroeg Vader. En 120 tegelijk reikte hij Frits een sleutel over. »Ik heb vergeten de schooldeur op slot te draaien; doe jij dat nog even.» Nu, zoo moe was Frits niet, of dat kon hij nog wel doen; want de school stond vlak naast het huis. In een wip was hij bij de schooldeur; haast zonder stil te staan stak hij den sleutel in 't slot, draaide dien om en was met enkele sprongen weer bij de huisdeur. »Wat is dat mannetje toch altijd overdreven druk,« zei Moeder. »Wat beteekent dat nu, om alles zoo haastig te doen. 'tls net, of ze hem nazitten.« Frits was al weer binnen. »Gaan we gauw eten Moe?* vroeg hij. »Ja, direct. Moet je nog hooien vanmiddag, net als de boeren?« »Nee, Moe. Maar Piet heeft van zijn Vader een oude fiets gekregen, en nu gaan we van middag samen fietsen leeren!« »0, is het dat! Ik dacht ook al: het loopen schijnt onzen Frits niet hard genoeg meer te gaan.* Moeder dekte de tafel, en weldra zaten ze te middagmalen. Het smaakte Frits, dat was hem aan te zien. Hij had dus geen tijd tot praten, al zat hij ook vol van de fietspret. In z'n gedachten had hij al een mooi plannetje klaar! Als hij nu fietsen kon, dan zou hij Vader vragen, of die hem ook een halfsleetje kocht. In die heerlijke overdenkingen werd hij gestoord, doordat er gebeld werd. «Wie kan daar zijn?* vroeg Moeder. Jo ging naar de voordeur, deed open en stond tegenover een korporaal, die vroeg, of hij meneer even mocht spreken. Jo bracht de boodschap over. »Een soldaat met breede gele strepen op zijn mouw vraagt u te spreken.* 121 Meester van Zoelen lei z'n vork neer. Wat kon die «soldaat met gele strepen* hem te zeggen hebben? Dat zou hij spoedig weten; want toen hij aan de deur kwam, vertelde de korporaal: «Meneer er zijn vier militairen in uw school opgesloten. Zou ik den sleutel even mogen hebben, om ze te bevrijden?* Meester zette een paar oogen op en zei: «Soldaten?, In school, zegt u? Maar hoe kan dat nu?« Ja, dat wist de korporaal niet. Maar ze waren er, dat was zeker, vertelde hij. «Er was «verzamelen!* geblazen,« legde hij uit. «Maar er ontbraken vier op het appèl. En die bleven ontbreken, al blies de hoornblazer het signaal ook twintig maal. Toen werd ik er met een paar manschappen op uitgezonden, om de verloren schapen te zoeken. En net, dat we de school voorbij loopen, hooren we van binnen op de deur kloppen en roepen. Ze waren het!* Meester kon het nog haast niet gelooven, maar hij ging mee. Frits had enkele woorden opgevangen van het bij de voordeur gevoerde gesprek en kon het op zijn stoel haast niet uithouden. «Och, Moe, mag ik even kijken?* vroeg hij. «Ik geloof, dat er soldaten in de school opgesloten zitten.* Nu, ga dan maar voor het zijraam kijken; daar heb je net het gezicht op de schooldeur. En jawel, hij zag, hoe zijn Vader de deur opende, en hoe er vier soldaten naar buiten stapten. Frits herkende ze voor dezelfden, die achter de haag gelegen hadden. Jawel, ze waren het! Die donkere had nog op Piet aangelegd. De bevrijde mannen moesten natuurlijk uitleggen, hoe het mogelijk was, dat de school hun gevangenis worden kon. En de «donkere*, zooals Piet hem noemde, vertelde: «We hadden ons verborgen achter gindsche haag, De gevangenen bevrijd. 123 om de verkenners van den vijand, als 't kon, gevangen te nemen. Toen kwam een van ons op het idee: »Kijk, de schooldeur staat nog open! Laten we ons in de gang verschuilen*. Maar nog niet lang waren we daar, of de deur, die we op een kiertje hadden staan, werd dichtgedrukt; een sleutel werd in 't slot omgedraaid, en voor we tijd hadden, om te kennen te geven, dat wij er uit wilden, was degene, die de deur gesloten had, al weer weg*. Meester, moest er om lachen. En toen hij in huis kwam, om zijn onderbroken maal voort te zetten, zei hij: »Jij zult een knap soldaat worden, Frits. Je had nu al vier vijanden gevangen genomen. Maar vertel me eens man, is dat een grap van je geweest, of had je heusch niet gemerkt, dat er militairen in de gang waren? Aan je lachend gezicht zou ik het eerste zeggen.* Frits kon het lachen niet laten. Het was ook al te mooi! Maar toch geloofde zijn Vader hem wel, toen hij verzekerde, dat hij geheel buiten zijn weten zoo'n krijgshaftige daad had verricht »Met dat al is je eten haast koud geworden,* zei Moeder. »Dat moet je al vast over hebben voor de heldendaden van je zoon.* XXVI. FIETSEN LEEREN. De maaltijd was geëindigd; maar ze waren nog niet van tafel opgestaan. Daar klonk een tweemaal herhaald schril gefluit Dat was het gewone teeken, waarmede Frits en Piet elkaar waarschuwden, als de eene gereed stond voor 't spel, of wat ze anders afgesproken hadden, en de ander nog in huis was. Even twee vingers van de 124 rechterhand in den mond, flink geblazen, en 't klonk door de muren en gesloten deuren. Ditmaal werd het gefluit bovendien nog gevolgd door het getjingel van een fietsbel. «Piet is er,« zei Frits. «Mag ik met hem meegaan?* «Vooruit dan maar,* zei Moe. «Maar maak je nu niet al te warm!« Frits hoorde het laatste bijna niet eens. In een oogenblik was hij bij zijn buurjongen, om de fiets te bewonderen. «Hoe vind je 'm?« »'t Is nog een beste hoor! De banden lijken nog net nieuw. En het stuur is nog zoo mooi glimmend! De velgen zijn alleen wat roestig!« «O, maar dat kan er best af. Maar laten we nu voortmaken. Waar zullen we heen gaan ?« «Op den grint weg,« dacht Frits. «Die is tegenwoordig flink hard; en er rijden niet zooveel -wagens.* «Dat's waar! Maar hij is niet heel breed, en je hebt er aan beide kanten een sloot Die fietsen hebben soms zulke rare kuren.* «Och kom, jö! Wat voor hinder heb je toch van die slooten. We zullen wel zoo verstandig zijn, daar niet in te fietsen. En bovendien: er staat tegenwoordig weinig water in!« «Nu, vooruit dan maar.* Daar stapten ze het dorp uit. Piet hield heel deftig de fiets aan het stuur vast voortdurend zijn karretje bewonderend; Frits bekeek van den anderen kant de fiets, 'alsof hij er nog nooit eerder een gezien had. Spoedig waren ze op den grindweg. Nog even knepen ze als ervaren fietsers in den achterband, of die stijf genoeg was, en toen namen de oefeningen een aanvang. 125 Piet er eerst op, natuurlijk. Frits steunde de fiets en daar ging het. Een, twee maal trapte Piet, toen helde hij heel sterk over naar links, waar Frits liep. Deze trachtte hem nog te keeren; maar zijn buurjongen was een stevige baas voor zijn jaren. Dat merkte hij vooral goed, toen Piet' met zijn vólle zwaarte op hem drukte. Hij kon hem onmogelijk langer tegenhouden, hoe hij zich ook inspande. En — een oogenblik later, daar ging de fiets heelemaal over zij en viel met een harden slag op den weg. En Piet er boven op. De bel klonk even spottend na. Maar daar lette Piet niet op. Hij krabbelde overeind, wreef met een pijnlijk gezicht zijn linkerbeen, en zei: »Je moet me beter vasthouden.* Frits stond er bij met een gezicht, als wist hij niet, of hij lachen zon of ernstig kijken. Hij hielp de fiets weer opzetten en bekeek die, of er ook iets aan beschadigd was. Maar dat was goed afgeloopen. »Er maar weer op,« zei hij, »en niet zoo scheef hangen, rechtop blijven zitten!* Jawel, daar kwam het net op aan! Zoolang een mensch rechtop blijft staan of zitten, valt hij niet Piet deed zijn best, hield zich met Frits z'n hulp zoo'n meter of vijf in evenwicht, maar begon toen weer verdachte bewegingen te maken. Eerst helde hij naar rechts, daarop plotseling naar links, en een oogenblik later stond het voorwiel dwars op den weg. Maar Piet kon ditmaal op tijd de voeten aan den grond krijgen, tot voordeel van zijn fiets en van zijn beenen. »Nog eenmaal, dan mag jij!« Ditmaal was Piet gelukkiger. Hij reed inderdaad een eindje. Maar al spoedig scheen het voorwiel een onweerstaanbaren trek naar de sloot te krijgen. En Frits keerde, wat hij kon; doch Piet hield maar hard- 126 nekkig het stuur verkeerd. Daar waren ze op den berm. Nu zag de fietser toch het gevaar aankomen. Met een ruk trok hij het stuur om, en — daar lagen hij en zijn kar naast elkaar in 't gras, netjes op den kant van de sloot. »Hè, dat was op 't kantje af!« zei Piet. »Even rusten, en dan jij.« Frits wreef zich de handen, 't Leek hem, eerlijk gezegd, wel wat vreemd toe, dat zijn vriendje zoo onbeholpen deed. Als je de menschen ziet fietsen, lijkt het toch letterlijk geen moeite te kosten. De fiets werd weer midden op den weg gezet, Frits stapte op en — daar lag hij, nog voor hij éénmaal getrapt had. Dat viel dus niet mee. Maar hij liet zich niet ontmoedigen, en een oogenblik later, daar zat hij weer op het zadel. Nu trappen! Hé, wat zat dat voorwiel toch los. Dat draaide maar al heen en weer van links naar rechts. En 't moest nu juist rechtuit Het duurde maar even, toen mislukte ook de tweede poging. Maar hij had toch gereden! En bij zijn derde poging wist hij vast wel tien meter af te leggen. Nu was het Piet z'n beurt weer. En zoo hielden ze vol, wel een uur. Toen moesten ze een poosje rusten, want ze waren moe eh erg warm. Ze hadden beiden een hoofd als vuur. Maar ze hadden ook al aardig geleerd. Heel lang duurde de pauze niet. Al spoedig zetten ze hun oefeningen voort En 't ging al gauw beter. Soms legde de eene al een heel eind af, terwijl de ander niets deed, dan de hand aan het zadel houden. En vóór het drie uur was, reed Frits los, 't is waar, zonder dat hij het zelf wist. Want toen hij flink den gang er in had, liet Piet het zadel los, en bleef achtfer. Frits had zoo zijn aandacht bij zijn werk, dat hij het niet eens merkte, 't Ging prachtig! 127 Wacht, daar lag een groote steen op den weg. Daar moest hij omheen rijden, anders kreeg hij een schok. Maar inplaats, dat hij deed, wat zijn plan was, liep het voorwiel er recht op toe. Bij zijn pogingen om dat vervelende wiel, dat altijd voor dwarsdrijver speelde, te dwingen een andere richting in te slaan, verloor hij het evenwicht en maakte hij weer een buiteling. ■Toen hij opgestaan was, voelde hij, dat 'zijn knie pijn deed, en hij zag dat zijn kous, net voor de pijnlijke plaats, een flink gat vertoonde. Piet kwam in de verte aanwandelen. »Daar heb je een mooie reis gemaakt!* riep hij. »Ja, vooral in 'tlaatst! Kijk mijn kous eens. En ik heb me knap bezeerd ook.« »Nu, help mij maar even op gang, en ga dan een poosje in 't gras zitten. Ik wil ook eens probeeren, hoever ik alleen voórtscharrelen kan. Maar wacht toch even, daar komt een leege hooiwagen aan, laat dien eerst voorbij.* Daar was de wagen al. En boer Van der Zweep, die er op zat vroeg: »Ben je aan 'tfietsen?* >We leeren het!* was het antwoord. »Ken je er al wat van?* »Ja, het gaat al!« zei Piet. »Toe Frits, help me er even op, dan rijd ik den wagen na.« Inderdaad, het lukte hem, een paar minuten voort te peddelen, vlak achter den hooiwagen. »'t Gaat al flink, hoor!* riep boer van der Zweep. Maar of nu zijn paard die woorden hield voor een bevel om stil te houden, of dat het dier Piet een kool wou stoven, — het bleef plotseling staan. Die mogelijkheid, daar had de fietser niet op gerekend. Wat moest hij doen ? Reed hij recht door, dan kwam hij in botsing met den wagen. Uitwijken om 128 den wagen heen ging ook niet; daarvoor reed hij er te dicht achter. In eens trok hij het stuur om. Het voorwiel kwam bijna dwars op den weg te staan, de fiets reed den berm op, en — de sloot in. En Piet, die zijn tegenwoordigheid van geest verloren had, bleef er op zitten, tot hij en zijn stalen ros samen in 't water te recht kwamen. Van der Zweep sprong terstond van den wagen en hielp eerst Piet en daarna diens fiets uit de sloot. Daar stond hij, druip nat, het haar vol kroos. »Dat 's een mooie grap,« zei hq tegen Frits, die ook toegesneld was. »Nu zullen we maar naar huis gaan.* En zoo deden ze. 't Was een treurige terugtocht, de eene met een verscheurde kous en een pijnlijke knie, zoodat hij er kreupel van liep, de andere nat als een kat. Maar ze hadden toch fietsen geleerd. En je leert niets zonder moeite en tegenspoed. INHOUD. I. Paaschgebruiken - . . . 3 II. Een Paaschvertelling 9 III. Musschenwerk ' 15. IV. Opnieuw zaaien en poten 19 V. Buren onder één dak 23 VI. Heel treurig! 28 *VII. Treurig! 32 VIII. Ontkiemende korrels 33 IX. Hoe mooi het in den tuin was, en hoe vuil in de sloot 37 X. Een nachtvorst 42 XI. Een boschbrand 46 XII. In een oud kasteel 52 XIII. Een wandeling I 60 *XIV. Zomermiddag op de hei 69 XV. Een wandeling II 70 XVI. Een wandeling III 77 *XVII. De slimme jager 83 XVIII. Oude Antje ' . . . 84 XIX. Antjes spoorreis 89 XX. Uit den goeden ouden tijd 95 XXI. Lastige bezoekers. . . ^. . r 101 XXII. Een nacht uit visschen 108 *XXIII. Zomeravond aan den plas '.■ . . 117 XXIV. Vier man gevangen 118 XXV. Fietsen leeren 123 ) Versjes. , lL El'DSC HE VOLKSHUIS ! Prettig Lezen, V. 2de druk. 9 Tot op dit oogenblik verschenen in de WIRTZ-Serie de volgende boekjes, voor de verschillende leerjaren: 2e leerjaar. "'ÜJTft'-t maat? &™ nwviT door J. M. Westerbrink-Wirtz, 2e druk f 0,30 DE GLAZEN KNIKKER, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 2e druk - 0,30 DOOR EEN GAATJEIN DE SCHUTTING, van J. L. F. de Liefde - 0,30 3e leerjaar. MIES, door J. M. Westebbrink-Wirtz f 0,30 tVAN EEN EENZAAM, «KLEIN MEISJE, door Aletta Hoog, 2 deeltjes, 2e druk a - 0,30 t BRUNO VAN JOOP, door J. L. F. de Liefde, 2e druk, 2 deeltjes a - 0,30 f EEN STOEL VAN GOUD, door Bart v. d. Veluwe ... - 0,35 t ONS VERSJESBOEK, door A. L. van Hulzen - 0,45 4e leerjaar. t NIEK VAN DEN BOVENMEESTER, door W. G. van de Hulst, nieuw geïllustreerd, 4e druk, 2 deeltjes af 0,45 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje I. ... - 0,40 pi^' 5e leerjaar, t EEN ZOMER AAN ZEE, door J. L. F. de Liefde, 8e druk, nieuw geïllustreerd, 2 deeltjes .af 0,45 •BRIEVEN UIT EEN VREEMD LAND, door A. Lukkien. . . - 0,35 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje Ha en Hb a - 0,35 6e leerjaar. VAN EEN KLEINEN PAPOEA, door Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de la Bassecour Caan f 0,25 •VAN HEINDE EN VER, door H. S. S. Kutper - 0,30 t EEN HOLLANDSCH MEISJE IN AMERIKA, door Aletta Hoog - 0,45 t ZWAK .EN TOCH MACHTIG, door J. M.TVesterbrink-Wirtz - 0,40 • UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje III. . . - 0,45 HET LICHTJE IN DE VERTE, door J. L. F. de Liefde. . . - 0,35 f GEDICHTEN VOOR JONGE LEZERS, Verzen in twee deeltjes verzameld door G. J. Wansink en J. M. Wansink .... a - 0,45 TOMBO 'T SOENDANËESJE, door Aletta Hoog - 0,30 FABELEN, MYTHEN EN VERTELLINGEN, door A. A. Kleun - 0,45 7e leerjaar. TWEE VEROVERAARS, door A. A. Kleun . . f 0,60, gecart. f 0,75 f T^[LrajEN_THQR . . ... . ' -0,45 Tevens vestig ik Uw aandacht er op, dat van de boekjes met een f gemerkt, ook een luxe-uitgave bestaat, die heel geschikt is voor prijsuitdeeling,. voor geschenk bij het verlaten van de school, enz. De boekjes met een * gemerkt, behooren tot de kennisserie. Arnhem. H. TEN BRINK.