RETTIGE LEESUURT JES door G. ELGERSMA Geïllustreerd door G. VAN RAEMDONCK A LEIOSCHE VOLKSHUIS] HERFST. alkmaar — gebr. kluitman De zwaluw en de ooievaar Vertrokken naar het Zuid: 't Werd hun te guur hier en te kil, Ze scheidden van ons tot April: Nu vonden ze geen buit. De kikkers kropen in het slijk Van greppel of van sloot: Daar slapen ze den winter door, Verstomd is nu hun heerlijk koor: Zij liggen er als dood. Het loof van boom en struikgewas Verloor zijn frissche tint: 't Werd langzaam vaal en geel en bruin, 'tViel neer op 't pad in bosch en tuin En stuift weg voor den wind. 6 Het regent uit den treuren maar, Soms dagen achtereen, En 't zonnetje komt ied'ren keer Weer later op, daalt vroeger neer: De zomertijd ging heen! ft ONDER DEN APPELBOOM. De ooievaars, die op het dak vanbuurmans schuur hun nest hadden, vertoonden zich niet meer. Waar waren ze gebleven? De jongens wisten het wel. Nu het weer guur begon te worden, vonden ze het hier te koud. En ze konden ook geen voedsel meer vinden. Daarom waren zij vertrokken naar het warme zuiden. Enkele weken later waren de zwaluwen hen gevolgd. Er waren heel weinig vliegen en muggen meer. En wat moet een zwaluw beginnen, als ze die niet krijgen kan? Daarom hadden zij ons ook vaarwel gezegd. Ver over de zee en over de bergen waren zij gevlogen, naar een land, waar zwarte menschen wonen. Je kon wel merken, dat het herfst werd. En dat wisten Koos Jansen, en zijn vriendje Piet Zwart ook wel. Waaraan? Wel, ook een vraag. Dat konden zij toch zien aan de verkleurende 7 bladeren van dé boomen? En aan bet korten van de dagen, en aan het weer? Nu ja, maar de jongens konden toch het allerbest aan de appelboomen zien, dat het herfst werd. >' Zie, hoe begeerig ze daar staan te kijken onder dien volgeladen boom. Ze hebben al gezocht in het gras, of de wind niet een paar vruchten voor hen afgeschud had. Maar ze hebben niets gevonden dan één klein, wormstekig dingetje. Koos had het appeltje nog wel doorgesneden. Er kón toch nog een goed stukje aan zitten! Maar mis, hoor! De vrucht zat vol gangen, en daarin zat een vette made verscholen. De jongens hadden het appeltje met een vies gezicht weggegooid. Zouden ze nu niet een enkel roodwangetje mogen hebben? Ha, daar kwam boer Jansen, de vader van Koos aan, bij de schuur. „Vader!" „Wel, Koos?" „Mogen we ieder een appeltje?" Vader nam een stok, die tegen den muur van de schuur stónd, en kwam naar de jongens toe. „Wat wou je?" vroeg hij, alsof hij de vraag van Koos niet verstaan had. „We willen graag een appeltje hebben, Vader?" 8 ,,0, zoo! Is het dat! Dan zullen we eens kijken!" Jansen ging onder den boom staan. Hij tuurde, en tuurde, wel een paar minuten lang. Toen keek hij de jongens weer aan, en zei: „Ik kan je er niet een geven. Ik zie er niet éen!" De jongens zetten een verbaasd gezicht. Eerst zeiden ze niets. Maar Koos vroeg toch spoedig: „Maar Vader, de boom hangt immers vol!" „Ja, vol groote! Maar jij vroeg een appel<;e. En hoe ik ook mijn best doe, ik vind geen twee kleine, niet één, zelfs!" „O, geef ons dan maar een groote!" „Is dat ook goed? Wel jongen, had me dat dan dadelijk gezegd. Nu laat je me eersteen poos naar kleine zoeken!" Vader lacht en slaat met den stok tegen een tak. Daar vallen niet twee, maar drie prachtige, roodwangige appels op den grond. „Eerlijk deelen, jongens: twee voor mij; jullie samen één!" Maar daar nemen' de jongens geen genoegen mee. „Dat 's niet eerlijk," meenen zij. „Elk een, en dan u de kleinste, omdat ü al zoo'n groote man bent!" 9 „Ik weet nog beter," zegt Jansen. „Deze Vader lacht en slaat met den stok tegen een tak. is voor Piet, omdat hij zoo begeerig ziet. De 10 tweede is voor Koos; dan is die niet meer boos. De derde snijd je precies midden door, en dan eerlijk deelen, hoor! Zoo goed?" Ja, zoo vonden de jongens het best, en ze bedankten boer Jansen vriendelijk. Zoo'n heerlijk hapje, daar wilden ze zich wel een plagerijtje voor getroosten. III. OP REIS. Smakelijk etend, stappen de jongens naast boer Jansen door den tuin. Telkens veegt Koos zijn gezicht af met de hand. „Vervelend, dat spinrag," zegt hij. .,Herfstdraden, bedoel je," laat zijn vader er op volgen. , ,Herfst draden ?'' „Ja, kijk, daar zweeft een heel lange, fijne draad. Zie eens, hoe hij glinstert in de zon!" De jongens zien het. En Piet vraagt: „Wat zijn dat voor draden?" „Wel jongens, dat zijn vliegmachines!" „Nieuwerwetsche zeker," lacht Koos. „Nee, ouderwetsche. De nieuwerwetsche, daar vliegen de menschen mee door de lucht. Die zouden aan zoo'n fijn draadje niet veel 11 hebben. Maar sommige spinnen wel: die maken er heele reizen mee." Spinnen, die reizen, en nog wel met een vliegmachine! 't Was toch al te gek, om het te gelooven. Vader zou er wel weer een grapje van maken. ,,Toch niet! Hoor eens, ik zal je wat vertellen. Een spinnetje had den geheelen zomer een uitmuntend leventje gehad. Vliegjes en mugjes had ze in overvloed gevangen. En, ja — er waren ook wel dieren, die op juffrouw Spin geloerd hadden, vogels vooral. Maar zij had zich altijd heel goed verscholen, en zat nog rustig in haar hoekje. Heel wat van haar familieleden waren door vogels opgepeuzeld. Zij was aan haar vijanden ontkomen. Eén ding was jammer: zij ving lang zooveel kleine brommertjes niet meer, als voor eenige weken. Op sommige dagen kon zij er geen enkele bemachtigen. En nu kreeg ze danig honger. Wat zou ze doen? Wegkruipen in de modder op den bodem van de sloot, zooals de kikkers, kon zij niet. Een heelen winter slapen, en den honger vergeten, daar moet je vleermuis voor wezen. Dat is niets voor een spin. Wegvliegen, als een zwaluw, dat leek haar 12 wel mooi toe. Maar — één ding ontbrak haar: de vleugels. Goede raad was duur. Daar verzon ons spinnetje wat. Ze klom: boven op een flinken grasspriet. En daar spon ze een langen, dunnen draad. Het eene einde i hield ze aan haar lijf vast, en het andere wapperde in den wind. Toen zei de spin: ,.Beste meneer wind, wil je me helpen? Ik wil zoo graag verhuizen, 't Wordt hier zoo koud, en de vliegjes zijn zoo schaarsch. Blaas mijn draad omhoog, en dan ver weg.'' De wind, was juist in een goeden luim. „Vooruit dan maar!" zei hij. En — ffff — daar ging de draad. Het-spinnetje liet den grasspriet los, en zweefde mee door de lucht, 't Ging prachtig! Wat dreef het mooi, zelfs over huizen en boomen. „Nu zal ik wel gauw in Luilekkerland zijn", dacht het, „waar zwermen vliegen zijn. Hoezee!" Maar wat was dat? Zonder dat ze het gemerkt had, was ze gedaald, meer en meer. Daar raakte de draad een boomtak en bleef 13 er aan hangen. Ons spinnetje kon niet verder, en daalde naar den grond. Daar ging het opnieuw probeeren, of ze luchtreizigstei kon worden. Haar oude vhegmachine het ze in den steek. En die raakte zooeven Koos z'n gezicht. Het spinnetje zal wel hier of daar op een grasspriet zitten. Ik hoop voor haar, dat ze ■gauw haar reis vervolgen kan. Ik wensch haar goede reis, en — jullie ook. Want als je niet voortmaakt, kom je te laat op school. Dag!" „Dag Vader!" „Dag Jansen!" groeten de jongens. En onderweg denkt Piet er over, of hij ook niet uitvinden kan, aan een draad of iets anders door de lucht te vliegen. IV WAT EEN WIND. Wel, wel, wat een wind! Hij buldert in den schoorsteen, giert door de reten van de deuren en rammelt aan de ramen. 14 Koos is zooeven opgestaan. Hij heeft een boterham gegeten en wil nu naar buiten gaan. Hij is niet bang voor den wind. Eerst zal hij eens onder de appelboomen kijken. De wind kon er nog eens een vergeten appeltje afgeschud hebben! De achterdeur maar uit! Wat is dat? Zit die nog op slot? Koos kan ze maar niet open krijgen. Hij drakt nog eens, zoo hard hij kan. Nu gaat de deur met een kiertje open. Maar even vlug wordt ze weer dicht geslagen. De wind wil Koos keeren. Maar hij geeft het niet op. Nog eens flink duwen! Hè, daar vliegt de deur ineens wagenwijd open. De wind blaast in de gang. Hij slaat de keukendeur dicht en gooit alles van den kapstok. „Doe gauw de deur dicht!" roept Koos z'n Moe. Net komt de wind weer om den hoek gieren en gooit de deur met een smak dicht. Koos kon ze onmogelijk tegenhouden. Het huis dreunt van den slag. „Nu naar de appelboomen," denkt Koos. Maar dat is gemakkelijker gezegd, dan gedaan! Hij moet net tegen den wind in loopen. En dat valt hem niet mee. Hij loopt voorover gebogen; haast met den neus op den grond. Opeens fopt de wind hem. Op den hoek 15 van het huis blaast hij plotseling Koos in den rug. De jongen tuimelt bijna op den neus; maar hij houdt het toch op de been. „Dat was mis, meneer Wind!" zegt hij. Dat maakt den wind boos. Hij rukt Koos Hij rukt Koos zijn pet af. z'n pet af. Roef! ze vliegt den hoek om, rolt dan een eind over den grond en blijft op 't laatst in een waterplas liggen. Koos raapt ze met moeite op. Ze is doornat. Nu probeert hij nog eens, bij de appelboomen te komen. De wind wil het hem weer beletten. Maar hij houdt vol, en eindelijk is hij 16 er. Het valt hem niet mee. Dorre bladeren genoeg, maar geen enkele appel! Dan maar terug naar huis. Het wordt tijd om naar school te gaan. Nog even Moeder gedag zeggen voor 't raam. „Pas maar op, dat je niet van den weg afwaait in de sloot!" roept Moe. Koos verstaat haar niet door het gegier van den wind. Hij knikt nog eens en gaat op weg naar school. V. WAT DE WIND UITGEVOERD HEEFT! Daar gaat Koos. Het is een toer om tegen den sterken wind in te loopen. Maar hij vindt het toch Wel prettig. Wat is dat? Ligt daar de hooge iep, die bij buurmans hek stond, dwars over den weg? Jawel, die is omver gewaaid. Of die -wind ook sterk is! Buurman is met zijn knecht bezig, den boom op te ruimen. Ze zagen de kruin er af. Ze 17 roepen iets tegen Koos; maar hij verstaat ze niet. De wind blaast net in zijn ooren. Vooruit maar weer! Nu is Koos in de dorpsstraat gekomen. Daar liggen hier en daar ge- Nu is Koos in de dorpsstraat gekomen. broken dakpannen. Dat is ook al het werk van den wind. „Zoo'n deugniet!" denkt Koos. En kijk daar eens! Het kippenhok bij het huis van den dokter ligt omver. Eindelijk komt Koos bij de school. Op de speelplaats zijn al verscheidene kinderen. In een hoek ligt een groote hoop dorre bladeren. In één nacht heeft de wind de boomen op de Prettig lezen. II. 2de druk. 2 18 speelplaats heelemaal kaal geblazen. En toen heeft hij de bladeren netjes bijeen geveegd. De jongens nemen er elk een paar handen vol en gooien die omhoog. Ze stuiven naar alle kanten, en de wind blaast ze hun in 't gezicht. Hij is zeker boos, dat ze zijn werk bederven. De meisjes houden haar schortjes uitgespreid. De wind blaast ze bol. Hè, die kleine Mien kan haast niet vooruit. Haar zus moet haar meetrekken. Wacht, dat spelletje kunnen de jongens ook spelen. Koos en Piet van van den smid houden een zakdoek elk aan twee hoeken vast. Nu laten zij den wind er in blazen. Dat is een prachtig zeil, hoor! Ze moeten harder loopen, dan ze kunnen. Hè, daar loopen ze bijna tegen den glazenmaker aan. Die gaat naar de school om een ruit in te zetten. Hier is de wind zeker ook al aan 't vernielen geweest. Nog een poosje spelen de kinderen. Dan slaat de klok negen uur: maar de kinderen hooren het niet. De meester opent de schooldeur. Hij lacht 19 om de pret van de jongens en meisjes en roept hen binnen. „Den wind niet meenemen in school, hoor!" zegt hij. VI. STORM. Wel, wel, meneer Wind, Wat ga je te keer! Je raast en je tiert, Je buldert en giert, Kom, doe dat niet meer! Kom, kom, meneer Wind, Dat duurt veel te lang! Je fluit en je gromt, Je huilt en je bromt, Een mensch wordt haast bang! En dan, meneer Wind, Wat heb je er aan, Om los en om vast, Tot allemans last, Aan stukken te slaan? Stond u, meneer Wind, Dat dak in den weg? 20 En wat moest die ruit In scherven, schavuit? Wat heb je er aan, zeg! En denk eens aan 't volk, Hardvochtige wind. Dat dobbert op zee, En hoor ook de bee Van vrouw en van kind! VII. EEN MOLEN MAKEN. Na schooltijd spreken Koos en Piet af, dat ze een molen zullen maken. Het is Zaterdag en dus hebben ze 's middags geen school. Pas heeft Koos het eten binnen, daar is Piet al. „Ga maar in de schuur!" zegt Moeder, ,,en tel eerst je vingers." .„Waarom Moe?" vraagt Koos. „Wel," zegt Moe, „je moet zorgen, dat je er straks nog net zooveel hebt als nu. Ik zie zulke scherpe messen!" O. de jongens zullen wel voorzichtig zijn. Daar behoeft Moeder niet bezorgd over te zijn. Koos en Piet nemen elk een smal plankje. 21 Daar maken zij de wieken van. En dan bevestigen zij die aan elkaar, netjes, zooals het behoort. „Nu zal ik van dit latje een as snijden," zegt Koos. „Boor jij ondertusschen een gat in dat stuk hout, zoo groot, dat de as er door kan." Dat is goed. En ijverig gaan ze weer aan 't werk. „Au !" roept Koos opeens. Hij „Nu zal ik van dit latje een as snijden." legt mes neer en bekijkt de wijsvinger van zijn linker hand. Het bloed druppelt er langs. >; , „Doet het erg pijn?" vraagt Piet. „Ik voel er niets van," zegt Koos. „Ik zal Moe vragen om een lapje." Moe komt net in de schuur. Ze ziet den bebloeden vinger en zegt: „Daar hebben we 22 't al. Kom maar mee, dan zal ik de wond uitwasschen in schoon water." Dat doet Moe. Het bloeden houdt nog niet op. Nu windt zij er een schoon linnen lapje om. „Anders komt er vuil in de wond," zegt ze. „En dan zou je erg ziek kunnen worden." Eerst komt het bloed nog door het lapje heen. Maar als het er een paar maal omgeslagen is, ziet Koos van de wond niets meer. Nu knipt Moe van het losse einde twee smalle bandjes. En daarmee bindt ze het lapje vast. Koos gaat weer naar de schuur. „Snijd je nu maar niet weer, molenmaker!" roept Moe hem na. Hij zal nu verder de as afmaken. Maar dat valt hem niet mee. Nu hij zijn wijsvinger niet gebruiken kan, is het hem haast onmogelijk de lat vast te houden. Dan moet Piet den molen verder maar alleen afmaken. Dat duurt wel een heele poos. Maar eindelijk komt hij toch klaar. Koos vraagt wat zeep aan Moe om de as te smeren, en dan gaan ze met den molen naar buiten. 23 Hij draait best hoor! Je kunt de wieken haast niet onderscheiden, zoo snel vliegen ze in 't rond. VIII. EEN MAN, DIE SCHERMEN KAN. Koos z'n groote broer Jo komt ook kijken, hoe de molen draait. „Jullie moet een schermman maken," zegt. hij. „Een schermman?" vragen de jongens. „Ja, ken jullie dien niet? Wil ik je dan eens helpen?" „Ja, g natuurlijk! Met hun drieën gaan ze in de schuur. Daar neemt Jo een stuk lat. Dat besnijdt hij aan het eene einde zoo, dat er een knop op komt. Dat is het hoofd van den man. Van het andere deel der lat snijdt hij de scherpe kanten af. Nu haalt hij de boor uit Vaders timmerdoos. Daarmee boort hij een gat dwars door het lijf van den man vlak onder het hoofd. En dan nog een van onderen af, recht in de lat op. Koos en Piet kijken met belangstelling toe. „Zie zoo," zegt Jo, „vraag jij nu aan Moe een oude breipen. En maak die gloeiend in de kachel." 24 Koos gaat en roept na een poos: ,,'t Is klaar hoor!" Nu gaat Jo met de houten pop naar de keuken. Hij neemt de gloeiende breipen en brandt in den kop twee oogen, een neus en een mond. Wat kijkt de pop nu boos. Nu weer naar de schuur. Daar steekt Jo dwars door het lijf van den man een ronde houten as. Op ieder einde daarvan spijkert hij een klein plankje. Het lijkt wel wat op een mes. Aan den eenenkantis De schermman. het dunner dan aan den anderen. Mooi! Dat zijn z'n sabels. Eindelijk steekt Jo onder in het gat een andere ronde houten pen. Klaar is de schermman. 25 Nog even de assen smeren met wat zeep, en dan naar buiten. Het waait nog flink. Pas houdt Jo den schermman in den wind, of daar begint deze met z'n sabels te slaan. Nu naar den eenen kant, dan naar den anderen. En daarbij draait hij zich t elkens om. Dat is een grappig gezicht! ,.Ik zal hem op den paal van het hek vastspijkeren," zegt Jo. Dat doet hij, en daar laten ze hem nu staan te schermen. „Ik wed, dat er nu geen dief door het hek durft," zegt Koos. ; daar begint deze met z'n sabels te slaan. 26 IX. EEN DROEVIG VERHAAL. Waarom heb jij een lap om je vinger, Koos?" vroeg Vader 's avonds. Koos vertelde het. „Zorg dan maar, dat er geen vuil in de wond komt," zei Vader. „Met wonden kan men niet te voorzichtig zijn. Ik moet nog dikwijls denken aan een vroegeren schoolkameraad. Die is door zoo'n nietig wondje gestorven". „Vertel u dat eens Vader!" vroegen de jongens. Dat wilde Vader wel. En hij vertelde: „Hij heette Jan de Haan. Maar wij noemden hem altijd Haantje; want hij was bij alles haantje de voorste. Hij kon het best knikkeren, het verst springen, het hardst op de vingers fluiten. En zoo voort. Maar hij kon ook het best leeren van de geheele klasse. - Doch hij was wel eens wat woest. Dat bezorgde hem vaak een paar schrammen aan hoofd of handen. Eens op een dag had hij weer een wonde aan den wijsvinger. Bij 't knikkeren kwam daar vuil in en de vinger begon te zweren. Maar Jan lette daar niet veel op, en zijn ouders 27 evenmin. Misschien wisten zij er niets van. Op een Donderdagmiddag zat Jan op school te schreien. Dat was Meester in 't geheel niet van hem gewoon. Huilen deed hij niet veel. „Wat scheelt er aan Jan?" vroeg Meester Jan vertelde, dat z'n vinger zoo'n pijn deed. Meester bekeek den vinger. Die was erg dik en rood-blauw van kleur. Ook de geheele hand was gezwollen. „Ga jij maar gauw naar huis en vraag je ouders, of ze dadelijk met je naar den dokter gaan," zei Meester. Jan ging heen, en — hij is nooit weer op school geweest. Dien avond hoorden we al, dat Jan erg ziek was. De dokter had in den vinger en in de hand gesneden. Jan had bloedvergiftiging. De dokter deed zijn uiterste best om hem beter te maken. Maar het baatte niet. Den volgenden dag stierf de arme jongen. Wat was het dien dag stil op school. Wij keken allen telkens naar de plaats, die leeg bleef. We konden het haast niet gelooven, dat Jan daar nooit weer zou zitten! De arme jongen! Den dag, toen hij begraven werd, brachten wij een krans op zijn graf. Wij hadden ieder eenige centen gegeven en daarvoor had mijn Vader den krans gekocht. 28 Dat is de treurige geschiedenis, waaraan ik nog vaak denk. Vooral wanneer ik menschen zie, die hun wonden niet zindelijk houden." X. EEN DOORGEROESTE ELLEBOOG. Het gezin van boer Jansen zit om de tafel. Het is avond. De lamp brandt en ieder doet wat. Boer Jansen leest de krant. Zijn vrouw verstelt een kiel van Koos. Jo leest een boek. Koos teekent en zijn zus Lina stopt kousen. „Het wordt kil in huis/' zegt Moeder Jansen. „We zullen morgen de kachel zetten. Maar de pijp moet eerst naar den smid. De elleboog is stuk: heelemaal doorgeroest!" „Dat is jammer," zegt Vader. „Kon je er zelf maar een nieuw stuk in zetten, net als in den elleboog van Koos z'n kiel." „Was die ook doorgeroest, Moe?" vraagt Koos. 29 „Nee, jongen, die was doorgesleten, net als Jo z'n kousen," is het antwoord. „Neem jij morgen de pijp mee naar den smid Koos, als je naar school gaat." „Ja, Moe!" zegt Koos. Den volgenden morgen gaat Koos wat vroeger „En wat zie ik, heb je een cadeautje voor me ?" van huis. Moeder heeft de kachelpijp in oude kranten gewikkeld. Anders zou Koos z'n kiel vuil worden door het dragen. Spoedig is hij bij de smederij. Hij doet de deur open en stapt binnen. „Dag, baas!" „Dag Koos! Zoo, ben jij daar al zoo vroeg? En wat zie ik, heb je een cadeautje voor me?" 30 „Nee baas; compliment van Moe, en of u een nieuwen elleboog wil maken." „Wel wel! Moet jij een nieuwen elleboog hebben? Ja, kom dan maar eens hier!" „Nee, baas, ik niet, maar onze kachelpijp, erg druk, weet je! Nu het koud wordt, komen alle menschen tegelijk. Bijna alle kachels hebben een gebrek van 't lange staan, de eene dit, de andere dat." „Moe wil de pijp graag vóór vanavond terug hebben, baas." „Zoo! Nu, ik zal mijn best doen, Koos. Maar ga nu wat op zij. Je mag wel blij ven kijken; maar niet te dicht bij het aanbeeld staan, als ik smeed. Dan spatten de vonken jein't gezicht." „Is Piet al weg naar school, baas?" „Nee, die jongen heeft zich van morgen verslapen. Plaag 'hem straks maar eens flink. die is doorgeroest". „O, dat is iets anders. Ja. dat zullen we doen. Is er haast bij? Ik heb het tegenwoordig 31 Zijn moeder heeft hem wel driemaal vergeefs geroepen. En eerst de vierde maal is hij opgestaan. Je zou zeggen: hoe kan hij nog slapen, als ik zoo'n lawaai maak, hè? Hij zal zoo meteen wel komen, Koos. Wacht nog maar even. Toe, trek eens even den blaasbalg voor mij!" Dat deed Koos graag. Dapper trok hij aan den ketting en krachtig blies de wind in het vuur. Het ijzer was spoedig weer gloeiend. Toen verscheen Piet in de smidse. Dapper trok hjj aan den ketting. »Ja> man' zei baaS Zwart, „ik heb een anderen knecht moeten nemen; want jij slaapt me te lang." Piet keek wat sip en ging met Koos naar school. Hij vond het niet prettig, dat zijn vriendje wist, wat voor een langslaper hij was! „Wat moest jij al zoo vroeg bij ons doen?" vroeg hij aan Koos. 32 „Jou wakker maken. Je vader riep mij: hij kon je met al zijn hameren niet uit bed krijgen". „Wees nu niet flauw, jo!" En Piet geeft Koos een duw. Hard loopt hij weg, nagezet door zijn kameraadje. En zoo komen ze, al dravende, nog flink op tijd bij school. XI. VERKOUDEN. De kachel staat al een week in de kamer. Ze bromt er lustig op los. En dat is maar goed ook; want het is buiten erg koud. „Doet u een paar turven in de kachel?" vraagt Koos aan zijn Moeder. „Ik vind het hier niets warm. Ik zit nog te rillen." Hij kan het haast niet zeggen, zoo heesch is hij en telkens moet hij hoesten en niezen. De tranen loopen hem uit de oogen, net of hij schreit. En zijn hoofd is zoo zwaar. „Nee, jongen," zegt Moe. „Het is hier warm genoeg. Je bent erg verkouden. Goed, dat het Woensdagmiddag is. Nu behoef je niet naar school en kan je vandaag verder binnen blijven." Dat spijt Koos. „Ik zou vanmiddag met de jongens gaan hoepelen, Moe," zegt hij. 33 „Nee, Koos, dat kan niet, jongen. Nu nog hoepelen, en je in 't zweet loopen, en dan weer stilstaan! Je zou heelemaal ziek worden. Ik zal je een paar stukjes drop geven en een fleschje. En dan maak je maar een hoest¬ anders dan schuim. Maar nu hij het fleschje rechtop houdt, gaat dat naar boven. Het water is al wat bruin geworden. Maar het drankje is toch nog lang niet donker genoeg. Daarom schudt Koos weer een poosje. En zoo gaat hij door: een poosje schudden en dan weer even kijken en — ook even proeven. Eindelijk is het water zoo zwart als inkt: maar nu is de flesch ook haast leeg. En spoedig is het drankje op. Prettig Lezen. II. 2e druk. 3 drankje. Misschien ben je dan morgen wel weer beter". Het spijt Koos wel, dat hij nu niet kan meedoen aan den hoepelwedstrijd. Maar hij begrijpt ook wel, dat Moe gelijk heeft Hij naar de keuken, vult het fleschje met water en doet de stukjes drop erin. I En dan aan 't schudden! Na een poosje kijkt Koos eens. Hij ziet niets 34 Maar Koos is er nog niets beter van geworden. Hij probeert wat te lezen. Maar zijn oogen tranen hem zoo, en ze doen hem ook pijn. Zijn hoofd wordt hoe langer hoe zwaarder. Hij legt de armen op de tafel en laat daar zijn hoofd op rusten. „Weet je wat?" zegt Moe. „Ik zal je onder de dekens stoppen. Ga jij maar een poosje slapen hoor!" En een oogenblik later ligt Koos in z'n bed. Hè, dat ligt heerlijk! En spoedig slaapt hij in XII. KOOS HEEFT DE MAZELEN. Koos sliep den heelen middag — maar erg onrustig. Telkens werd hij even wakker door het hoesten. En soms praatte hij in zijn slaap over Piet en over hoepelen. Zijn hoofd gloeide: zijn wangen waren vuurrood. Moeder ging telkens even naar hem kijken. Soms gaf ze hem wat drinken, of ze stopte hem wat beter onder de dekens. En als hij de oogen even opsloeg, vroeg ze: „Hoe gaat het, Koos, heb je ook pijn?" Ze was bang, dat haar jongen erg ziek zou worden. 35 „Alleen in mijn hoofd," was het antwoord, en dan sliep hij weer in. 's Avonds was Koos nog niets beter. Zijn boterham lustte hij niet, en zijn glas melk liet hij ook staan. Alleen wat citroenwater ging er nog in. Dat vond hij lekker, en dat was heel goed voor hem, zei Moe. Den geheelen nacht bleef Koos erg woelen. Telkens stond Moeder op, om naar hem te zien. Maar tegen den morgen werd hij rustiger. Toen lag hij stil te slapen en hij praatte ook niet meer. Nu kreeg zijn Moeder ook nog wat rust. Maar lang kon ze niet meer blijven liggen, want om zes uur moest ze al weer opstaan. Dat vond Moe heelemaal niet erg. Als Koos nu maar wat beter was, als hij wakker werd. Om acht uur 's morgens ontwaakte hij. Moeder en Vader kwamen bij zijn bed en vroegen: „Hoe gaat het, Koos?" „Al wat beter!" zei Koos. „Gelukkig!" Moeder bekeek Koos z'n gezicht, en zei toen tegen Vader: „Wat ziet die jongen er vreemd uit. 't Is allemaal roode vlekjes aan zijn slapen en op zijn voorhoofd." Vader keek ook eens. 36 „Je hebt gelijk, Moeder! De jongen heeft zeker de mazelen. Die had hij gisteren onder de leden. Dan maar een dag of wat rustig onder de dekens blijven, vent!" „Zullen we den dokter ook later komen? "vroeg Moeder. Vader vond het niet noodig. „Als Koos geen koorts weer krijgt, zal hij wel gauw weer opknappen." „Ben je heusch al wat beter!" vroeg Moe Koos weer. „Veel beter, Moe. Ik lust wel een boterham. En weet u, Moe. Nu moest u me eens een spiegeltje geven^ dan kan ik mijn mazelengezicht ook eens bekijken." Moeder bracht hem het spiegeltje. Koos Moeder bracht hem het spiegeltje. 37 moest ook lachen om zijn eigen gezicht! Moe was blij, dat Koos al weer zoo vroolijk was. Ze liet hem een glas melk drinken en gaf hem een sneetje brood. Toen ging ze haar werk doen; maar zoo nu en dan keek ze even, of Koos er nog wel goed onder lag. XIII KOOS VERVEELT ZICH. Een paar dagen bleef Koos erg bont. Toen verminderde de uitslag. En na een dag of vier, vijf, was er aan Koos z'n gezicht niets bijzonders meer te zien. Moeder had hem al dien tijd in bed gehouden. Het verveelde Koos wel erg; want hij voelde zich heelemaal niet ziek. Maar hij bleef toch zoo goed hij kon onder de dekens. Dat was wel een toer; want hij begon in bed te spelen. Dan stak hij zijn eene been onder de dekens omhoog. De deken was nu een vrouwtje. En van zijn zakdoek vouwde en rolde Koos een man. Die twee vreemde menschen moesten allerlei kunsten voor hem maken. Soms praatten ze ook met elkaar en 38 een enkele maal hadden ze ook ruzie Zoo kortte Koos zich den tijd. 's Avonds mocht hij een poosje uit bed. Moeder sloeg hem een deken om en Vader zette hem op een stoel bij de tafel. Koos keek dan altijd even in den spiegel, hoe leuk hij er uitzag. Vader vertelde hem van de jongens, die hij gezien had. En in dien tijd maakte Moeder het bed op, en luchtte ze de slaapkamer eens flink. Een week, nadat Koos ziek geworden was, mocht hij weer in de kamer rondloopen. Maar naar buiten kon hij nog in geen twee weken, zei Vader. Veertien dagen! Dat was een lange tijd. Met als je vacantie hebt en heerlijk spelen kunt. Maar wel, als je de kamer moet houden! En Piet kon ook niet bij hem komen spelen; die had zelf de mazelen gekregen. En nog een heele boel jongens meer waren thuis wegens die ziekte. De meester en de juffrouw gaven, bijna les voor de banken. Dat had Vader van den meester gehoord. Die had gevraagd hoe het met Koos ging. „Wel leuk!" vond Koos, dat de meester nog naar hem gevraagd had. „Die twee weken zullen je nog lang vallen!" 39 zei Moe, toen Koos al weer voor het raam stond te kijken. „Ga eens wat kleuren met je verfdoos. Of zoek je bouwdoos nog eens op! Vind je dat niet aardig meer?" Ja, dat wel. Maar niet om er eiken dag mee te spelen. En dan altijd alleen! Het liefst speelde Koos nog met zijn iimmeruuu». - Hij had al verschillende dingen geknutseld: een la/Mor Pfvn Triolen. een stoeltje en nog meer. Al die dingen bewaarde hij, om ze later aan buurmans kleine Mien te geven. Mocht Mien ze maar ko¬ men halen! Dan kon hij eens even met dat kleine ding praten, en zien hoe ze in haar schik was met het gemaakte speelgoed. Maar dat mocht ook al niet. „Dan zou Mien de mazelen misschien ook krijgen," zei Moe. ,,'t Is een besmettelijke ziekte!" „En van wie heb ik ze dan?" vroeg Koos. Ja, dat wist Moe niet. Het liefst speelde Koos met zfln timmerdoos. 40 Koos evenmin Maar hij wist wel, dat het erg vervelend is in huis te zitten. . XIV. EEN MOOI CADEAU. Boer Jansen was naar de stad geweest. Daar ging hij eiken Vrijdag heen; dan was er markt. Om vijf uur kwam hij thuis net als anders. Moeder had er al op gerekend met het eten. Toen Vader in de kamer kwam, zag Koos wel, dat hij een pak onder den arm had. Nu. dat was niets bijzonders; hij bracht wel vaker boodschappen voor Moeder mee. Maar ditmaal gaf hij het pak niet aan Moe. Hij zette het voor Koos op de tafel en zei: „Voor jou, Koos! Kijk er maar eens in!" Koos kreeg een kleur van de verrassing. 41 „Wat zou daar toch wel in zitten?" dacht hij. Hij had geen geduld om het touw los te knoopen. Daarom nam hij de schaar uit Moeders naaidoos en knipte het stuk. Toen het papier er af! Maar Koos was al te druk. Hij gunde zich geen tijd, om het los te wikkelen. Hij scheurde het stuk. Vader lachte om zijn haast. En Moeder ook. Ze zei telkens: „Wat zou daar toch in zitten!" Maar ze wist er zeker wel meer van. Ze gaf haar man een knipoogje. Gelukkig, het papier was er af. En wat stond er nu voor Koos op tafel? Een groote doos van karton. Gauw het deksel er af! Wat een verrassing: er zat een mooie harmonica in! Koos danste van pret; en vergat eerst Vader te bedanken. Maar voor hij de harmonica uit de doos nam, zei hij toch: „Dank u wel, Vader!" En zijn Moeder gaf hij een zoen. Wat was Koos blij met zijn geschenk Zus Lina moest het ook dadelijk zien. „En wat zal Jo groote oogen opzetten, als hij thuis komt," zei Koos. Intusschen had hij al eens geprobeerd, of er een goed geluid uitkwam, 't Ging prachtig! De onderste toonen gaven een heel hoog, fijn 42 geluid. En de bovenste klonken laag en zwaar. Aan den anderen kant zaten koperen kleppen. Als Koos daarop drukte en de harmonica uittrok of indrukte, kwam er een brommend geluid. „Nu maar aan 't leeren!" zei Vader. „Zon¬ dagavond zullen we eens hooren, welke liedjes je al kunt spelen. Dan is er muziekuitvoering!" ' Koos lachte. „Dat zal u meevallen," dacht hij. Doch hij zei niets. Hij ging met een heel ernstig gezicht op een stoel zitten met de harmonica op de kniën. „Nu moet je ze zoo vast houden, dat de blaasbalg niet over je knie schuurt," zei Vader nog. „De blaasbalg? Zit er dan een blaasbalg aan een harmonica?" Dat wist Koos niet eens. „Je moet toch wind maken, om er op te spelen," zei Vader. „Net zoo goed als de smid wind noodig heeft om zijn vuur aan te blazen?" Koos vond het leuk. Nu trok hij toch aan een blaasbalg, al was het niet bij den smid. Gauw een stuk of wat liedjes leeren! 43 XV. KOOS LEERT AL! Dat leeren viel Koos niet mee. Hij dacht in een oogen blik alle schoolliedjes te kunnen spelen. En nu is hij al een dag aan het oefenen, en hij kent er nog maar een. Hoor, daar probeert hij het weer: A, B, C, D, E, F, G, Meester, de jongens brengen knikkers mee! Hè, daar ging het weer mis! Die jongens zijn ook zoo vlug! En dan drukt hij telkens de harmonica in, in plaats van ze uit te trekken. „Nog maar eens over doen," denkt Koos. En, zoo waar, nu speelt hij het liedje tot het eind goed. A, B, 0, D, E, F, G, Meester, de jongens brengen knikkers mee. Stoute jongen, je mag niet klikken, Anders zal ik je de school uit flikken. Meester, *dan ben ik nog niet bang, Dan komt mijn moeder met de tang, Dan komt mijn vader met de pook, Tingehngeüng, dan kom ik ook. Toen kwam de meester met de spuit, Tingelingeling, het liedje is uit. 44 „Nu weer een nieuw liedje leeren," zegt hij. „Morgenavond moet Vader hooren, wat ik ken. En één liedje is toch wat heel weinig." En hij begint weer ijverig te oefenen, tot Moe zegt: „Nu ook eens even rusten, Koos!" Straks moet Moe weer in de keuken aan 't werk, dan kan Koos wel weer spelen. Daar komt Jo thuis. ^B§k „Ken je't al?" vraagt P"!S^rBi "Een beetie!" \ ]l§r Koos. En hij laat hooren, SM wat hij kan. IMk Dat valt Jo mee. „Mag vj| ik ook eensprobeeren?" vraagt hii. Wel zeker, dat mag! Als hij maar voorzichtig is. Dat belooft Jo. Hij zal een heel zacht liedje spelen van „Slaap kindje, slaap." Twee noten zijn goed, maar dan is het al glad mis. Hij houdt er gauw mee op. „Ik koop liever een draaiorgel!" zegt hij. „Dan hoef je alleen maar aan een slinger te draaien om mooie muziek te krijgen. En draaien kan iedereen." Koos vindt een harmonica toch fijner. Met 45 een orgel speel je toch eigenlijk zelf de liedjes niet. En het zal ook heel duur zijn !" Dat is waar ook; daar had Johan niet eens aan gedacht. „Leer jij dan maar mooi harmonicaspelen," zegt hij. „Dan kom ik luisteren, als je muziek maakt. Zoo hoor ik het toch ook, al kan ik zelf niet spelen." Dat is waar. Maar Koos vindt een liedje, dat je zelf speelt, toch veel mooier. Jo gaat de kamer uit. In de deur keert hij nog even terug en zegt: „Ik heb Piet van den smid ook gezien. Hij zat voor het raam en tikte, toen ik voorbij kwam. Hij vroeg me, of jij haast eens bij hem kon komen." „Was het maar waar!" denkt Koos. „Wacht, ik zal Piet eens een briefje schrijven." XVI. TWEE BRIEVEN. Moe, mag ik een velletje postpapier van u? "vraagt Koos. „Piet heeft naar me gevraagd, en nu wou ik hem eens schrijven."Dat vindt Moe goed, 46 en ze geeft Koos papier, pen en inkt. Een heele poos zit hij nu te schrijven; wel een half uur. Dan legt hij de pen neer. Hij heeft er een kleur van! Nu leest hij over, wat hij schreef: Beste Piet, Zeg, verveelt het je niet? Nu daar weet ik ook van mee te praten. Zoo lang in huis te zitten, daar is niet veel aan. Bi verlang er hard naar, dat ik weer naar school mag. Wat zullen we dan weer heerlijk spelen. Ik wed, dat de meester ook blij is, als hij ons weer ziet. Wat moet hij beginnen zonder zoo'n paar lieve jongens als wij zijn! Hoe breng jij den tijd door? Ik heb mijn verfdoos bijna leeg geteekend. Ik zal je de schilderstukken later wel eens .toonen. Maar de laatste dagen ben ik geen schilder meer, doch muzikant. Wat zeg je daarvan? Vader heeft een harmonica voor me gekocht. Morgenavond is hier in huis concert. Kon je er ook maar bij zijn. Want het zal prachtig worden. Ik kan het A, B, C, al spelen, en leer nu 47 van: „Een alleen is maar verdrietig!" Zoodra ik de deur uit mag, kom ik bij je, boor! Ik ben het eerst ziek geworden, dus ik kan ook het eerst weer buiten. Nu Piet, hou je goed. Da-a-a-g! Je vriendje Koos. Dit briefje deed Koos in een envelop en daar schreef hij het adres op: Aan Piet de Zwart. Alhier. Lina moest net voor Moeder een boodschap doen Ze kon den brief dan meteen wel bezorgen; want ze kwam toch het huis van den smid voorbij. Nog denzelfden avond ontving Koos een brief terug van zijn vriendje. Hier is het: Beste Koos! Wat was ik in m'n schik met je brief. Ja, jongen, ik verveel me erg. Maar het duurt gelukkig niet lang meer. Misschien mag ik nog eerder naar buiten dan jij. Ik heb de mazelen wel een paar dagen later 48 gekregen, dan jij. Maar ik heb ze in heel lichten graad gehad, zegt Moe. Ik denk ook, dat de meester blij is, als hij ons weer ziet. Want hij heeft maar zes kinderen meer in de klasse, hoor ik. Hij verveelt zich dus ook. En wij geven hem werk genoeg, zegt hij immers altijd. Jij bent goed af met je harmonica, Koos. Ik wil ze graag eens zien. Hoeveel toetsen zitten er op? Doe je best maar hoor! Als de meester weer jarig is, gaan we met muziek naar school. Je vraagt, hoe ik den tijd doorbreng? Wel, ik mag nu bij Vader in de smidse spelen als de deur dicht blijft. En daar doe ik van alles wat. Vader zegt, dat ik hem best kan helpen. Nu Koos, tot ziens. Je vriendje Piet. XVIII. MUZIEK EN ZANG. 't Is Zondagavond. De lamp is nog niet op; het gezin van boer Jansen zit te schemeren. „Kom Koos!" zegt Vader, „laat eens hooren, wat je kunt." 49 Koos haalt de harmonica voor den dag en begint. Allen kijken naar den muzikant. Hij wordt er bijna verlegen van. Maar spoedig klinkt het: A, B, C, D, E, F; G. Linabegint er bij te zingen en dan Johan ook. En den laatsten regel zingt Vader ook mee, maar op zijn eigen manier: „Koos kan wel leeren het A-B-C!" ,,'t Gaat al prachtig, hoor! Had je dat wel gedacht, Moeder, dat het al zoo goed zou gaan?" vraagt Vader. Ja, Moeder wist het wel. Ze had Koos het liedje al zoo vaak hooren spelen. Nu het andere liedje! En als dat uit is, zegt Vader: „Maar weer een ander!" „Meer ken ik nog niet!" zegt Koos. „Nu, je kunt ook niet alles ineens leeren. Ik vind het toch al knap. Doe je best maar, hoor! Je leert het wel goed. En laat mij nu ook eens spelen." De kinderen kijken Vader verwonderd'aan. Zou hij het kunnen? Dat hebben ze nooit geweten. Vader zal ze wel voor 't lapje willen houden. Maar Vader neemt de harmonica en speelt: „Klein vogelijn op groenen tak, Wat zingt ge een lustig lied!" Prettig lezen. II. 2de druk. 4 50 Neen maar, öf hij het kan! Wat speelt hij dat liedje mooi op twee stemmen! En wat klinken de zware bassen er aardig bij! De kinderen beginnen alle drie mee te zingen. En Moe kan 't ook al niet laten. Vader speelt Vader speelt het wijsje nog eens, en nog eens weer. het wijsje nog eens, en nog eens weer, en de anderen zingen alle coupletjes. Als 't uit is zegt Moe: „Een mooi liedje! Leer jullie dat ook nog? Toen ik een kind was, zongen we 't al op school! Nog zoo'n oudje, Vader!" 51 Best. En Vader speelt: „Vogeltje, wat zingt gij vroeg." En weer zingen allen mee. Als er een versje uit is, hoor je het snorren van de kachel en het zingen van den ketel. En 't duurt niet lang, of Pietje, de kanarie, doet ook mee. 't Was haar anders niet licht genoeg meer om te zingen. Maar nu allen in huis zoo vroolijk worden, kan ze 't ook niet latën. Vader speelt het eene liedje na het andere. En als hij er niet meer kent, laat hij nog een lusti0 dansje hooren. De kinderen springen de kamer door. Moeder ziet het lachend aan en zegt: „Nu maar ophouden, Vader. Anders kunnen ze van nacht niet slapen!" Vader geeft de harmonica terug aan Koos. En deze zegt: „Kon ik het maar zoo goed als u!" „Doe je best maar, jongen! En bedenk maar altijd, dat je niets leert zonder inspanning." 52 XVIII. DE VIJFDE DECEMBER. Koos ging al weer naar school en Piet eveneens. Ook de meeste andere kinderen zaten op hun oude plaats. En ze vonden 't wat prettig op school, nu ze zoo lang verzuimd hadden. 't Was de vijfde December en donker weer. Je kon tegen vier uur haast niet meer zien te schrijven. Daarom zei meester: „Kom, kinderen, berg je leien maar weg. We zuilen nog een paar Sint-Nicolaasliedjes zingen." In een oogenblik zaten de kinderen gereed. En daar begon het: „Sinterklaas is jarig, 'k Zet mijn schoen vast klaar." en zoo verder. Er kwam ook in van een ondeugender! Koos, een luien Jan en een Piet, die vaak een booze bui had. En dan wees Meester de jongens in de klasse aan, die zoo heetten. Maar de jongens lachten er wat om. Dan hield Meester zich boos en dreigde met den vinger. 53 Jullie krijgt stellig niemendal van Sinterklaas!" zei hij. „Wat zullen we nu nog eens zingen? Zeg jij het maar, Koos!" „Zie de maan schijnt door de boomen", stelde Koos voor. „Maar de maan schijnt vanavond heelemaal niet, jongen. Dat is wel jammer voor den ouden man. Maar zijn paard vindt den weg wel. En zijn knecht heeft gelukkig goede oogen. Laten we het liedje toch maar zingen. Dan denken we maar, dat het lichte maan is!" Na dat liedje zongen ze nog een paar andere en toen was het tijd om naar huis te gaan. „Wie nu morgen geen zak met pepernoten voor me meebrengt, mag niet in school!" lachte Meester. „Zoo'n groote man!" plaagden de meisjes. „U lust toch niet meer van die snoeperijen?" „Nee hoor! Pepertjes zijn me te klein. Ik lust alleen nog groote speculaas-koeken!" ,.En taai-taai-mannen zeker," vroeg Piet. „Mis, man! Taai-taai is me te taai. Mijn tanden zijn te oud. En nu jullie naar huis; want het wordt weer vroeg donker vanavond!" Ordelijk gingen de kinderen heen. Ze keken 54 nog even bij den bakker voor 't raam en gingen toen naar huis. Koos speelde dien avond niets anders op zijn harmonica, dan Sinterklaas-liedjes. XIX. WAT SINTERKLAAS BRACHT. Den morgen van den zesden December was Koos al vroeg wakker. Zoodra Vader en Moeder opgestaan waren, wilde hij ook al uit bed. Maar hij moest zijn ongeduld nog een poosje bedwingen. Eindelijk zei Moe: „Kom nu maar! De kamer is warm en je boterham staat klaar!" In een oogwenk was Koos gewasschen en gekleed. En toen zou hij gauw in 't mandje 55 kijken, dat hij klaar gezet had. Maar dit was verdwenen. „Sinterklaas heeft het zeker weggestopt!" meende Moe. „Ga het maar zoeken!" En Koos zocht de geheele kamer door. Onder de linnenkast, achter de kachel, in de kleerkast. Maar nergens vond hij het. „De knecht zal toch de mand niet meegenomen hebben?" plaagde Vader. „Dat zou jammer zijn: 't was pas een nieuwe." Koos zocht maar door. Wacht, onder de tafel had hij nog niet gekeken. Daar meende hij iets te zien. „O, 't zal een stoof zijn! Toch maar eens kijken!" dacht Koos. En jawel hoor: daar stond de mand, en goed gevuld ook. Gauw aan 't uitpakken! Bovenop lag een briefje. „Voor Koos!" stond er op, in drukletters. Dat kon. hij gauw lezen. Toen volgde een klein zakje. Even er in kijken! „Zout!" zei Koos. „Nu brengt Sinterklaasje het volgende jaar niets meer," riep Lina. „Hij vindt je te groot, om nog een mandje klaar te zetten." Daar dacht Koos nu niet lang over. Hij wilde eerst weten, wat er nog meer in de mand zat. 56 Een pakje! Gauw het papier er af. En „O, wat een prachtig boek!" riep Koos. En 't was werkelijk mooi, van b.iiten en van binnen. Er zat een mooie roode band om met vergulde letters. En er in stonden mooie verhalen en prachtige platen. ""~*"^"^nf— je alles, dacht Koos. „o, wat een prachtig boek!" Wat kwam er nog meer tol, een flinke zak met pepernoten en dan nog wat lekkernijen. Wat was Koos in zijn schik. Hij ging naar den schoorsteen en riep daar: „Dank u Sinterklaas!" Toen gaf hij zijn Moe een zoen. Koos las nog een poos in zijn boek. Maai spoedig was het tijd om naar school te gaan |ÉL Dat was waar. Maar door zoo'n boek vergeet „Pak nu verder uit!" riep Jo. „Je weet nog niet eens, wat je gekregen hebt!" Koos moest even vlug de platen bekijken. uit de mand? Een mooie 57 XX. SINTERKLAAS OP SCHOOL. Dat was een gepraat voor schooltijd! De kinderen moesten elkaar natuurlijk vertellen, wat Sinterklaas hun gebracht had. De een hg,d meer, de ander minder. Maar allen waren tevreden. Ook Grietje en Aaltje van vrouw Fransen. Veel hadden zij niet in hun mandje gevonden. Maar ze waren toch blij. Haar moeder was een arme weduwe. Ze waren dus niet veel versnaperingen gewoon. De klok sloeg negen uur, en de kinderen gingen in school. Toen ze op hun plaats zaten en stil waren, zei Meester: „En wie heeft nu wat voor me meegebracht?" Niemand! Maar verscheidene kinderen riepen: „Vanmiddag krijgt u wat!" Toen hield Meester zich boos. „Vanmiddag! Dat geeft me nu wat! Jullie bent me kinderen! Maar gauw de schriften voor!" De schriften werden voor den dag gehaald. Maar wat was dat? Opeens begonnen alle kinderen weer te praten en te lachen. Met het schrift kwam een speculaasje te voorschijn, dat er op lag. En Grietje en Aaltje vonden er nog iets bij: 58 een warme das, een lief naaidoosje en een zakje met lekkers! Ze hielden het omhoog, om het Meester te laten zien. Wat keek die verwonderd! „Wel, wel!" zei Wat smaakte dat koekje lekker in school! hij, „daar is Sinterklaas me ook in school geweest. Hij heeft geweten, hoe ondeugend jullie allemaal bent!" en toen lachte hij van pret. „Nu mag jullie voor dezen keer in school eten, hoor! Allemaal je koekje opeten. Ik zal kijken, wie onder dat werk praat!" Wat een pret. Wat smaakte dat koekje lekker in school! 59 Jammer, dat Meester nu alleen niets had! Maar Grietje wist raad. Ze nam haar zak met lekkers en presenteerde Meester een koekje. Dat vond hij aardig van Grietje. En hij nam er graag eentje. Dat was echt: nu at Meester ook mee! Daar kwam Aaltje ook aan met haar zak. Meester moest er ook een van haar nemen. „Wel, beste meid, dan lust ik vanmiddag geen eten!" zei hij. Maar Aaltje vond het niet prettig, als Meester bedankte. Daarom nam hij er nog maar een. Toen de koekjes op waren, begon een van de jongens te zingen: „Lang zal Meester leven!" En allemaal zongen ze mee. Meester schudde het hoofd en zei: „Wie geeft jullie nu verlof om te zingen? En dan nog wel voor mij ? Laat dan liever een liedje hooren van Sinterklaas! Maar eentje, hoor; want we, moeten aan 't werk. Anders wordt Sinterklaas boos, omdat we zoo luieren." Nog eenmaal zongen ze van: „Zie de maan schijnt door de boomen!" Toen begon de les. 60 XXI. EEN DROOM OP DEN VIJFDEN DECEMBER. Koos zat alleen in de kamer te lezen; Daar klopte iemand aan. „Wie mag daar nog wezen?" Dacht Koos, en onverwacht Stapte iemand heel zacht De kamer binnen, 't Was Sinterklaas, Gevolgd door zijn knecht. „Zoo baas," Zei de Sint, „ben je nog niet naar bed?" Koos schrok geweldig. Hij greep naar de pet, Die hij niet op had, natuurlijk, en zei: „Dag Sinterklaas, dag Piet, wat ben ik blij, U te zien. Zal ik Moe even halen?" „Wel neen," zei de Sint. „Neem jij van die balen, 't Was Sinterklaas, 61 Vriend Piet, de grootste van 't paard. En breng die eens hier: deze jongen is 't waard!" — De knecht ging naar .buiten en kwam gauw terug Met een verbazend grooten zak op den rug. Dien zette hij voor Koos neer op den vloer, En maakte hem open. 't Was een heele toer, Maar eind'lijk was 't klaar, en wat kwam eruit? Een pracht van een draaiorgel, met een geluid, Zoo mooi en zoo sterk, Precies het groote orgel in de kerk. Dat hoorde Koos, toen hij even draaide aan de kruk. ,,Wees er zuinig op, en maak het niet stuk." Zei Sinterklaas; — „Ik moet nu weer weg, Op mijn schimmel, langs heg en langs steg. Dag Koos!" —,,Dag Sinterklaas, dank u zeer! Dag Piet!" — Weg waren de heer En de knecht. Toen Koos aan 't draaien! Zijn Moe zat in de achterkamer te naaien. Zij kwam gauw af op dat heerlijk geluid, Ze wist niet wat ze zag, en keek zich de oogen uit. Daar had je Jo ook al, die zong Het hoogste lied er bij, en sprong In 't rond, of 't kermis was. 62 Ten slotte klom hij boven op het orgel; maar pas Stond hij daar, Of 't heele ding viel uit elkaar! Je hoorde een jankend nagebrom, En 't orgel was voor altijd stom. Koos gilde van den schrik, werd wakker, Keek rond, en — zag van 't orgel niets, die . stakker. Maar ijverig draaide hij nog aan een punt van zijn matras, Alsof dat de slinger van 't orgel was. XXII. UIT HET BOEK VAN KOOS. Koos had Meester verteld van zijn mooi boek. „Breng het Zaterdag eens mee. Dan mag je er een verhaal uit voorlezen," had Meester gezegd. Nu was het Zaterdag. Dan vertelde Meester altijd het laatste half uur. In plaats daarvan zou Koos nu voorlezen. Hoor maar, wat hij leest: 63 TWEE VRIENDEN. Er waren eens twee trouwe vrienden, een hond en een haan. Op een dag gingen zij op reis. Ze liepen heel ver. Toen het avond werd, kwamen zij in een groot bosch. Daar zouden ze blijven slapen. De hond vond al gauw een ouaen, aiKKen eik. Het onderste deel van zijn stam was hol. „Dat is een mooi slaapkamertje voor ons," zei hij tegen den haan. „Vind je ook niet?" > „Best," zei de haan. „Ga jij er maar in. Jk zit niet graag zoo laag te slapen. Ik ga liever op een tak, boven in den boom." Daarop ging de hond in den hollen boom liggen. En de haan vloog boven in den top. Spoedig sliepen ze beide. Den volgenden morgen werd de haan heel vroeg wakker. De zon was nog niet eens op. „Kuuk-le-ku!" klonk het boven uit den boom. Wel drie, vier maal. Daar dicht bij woonde een vos in zijn hol Hij hoorde den haan kraaien. 64 „Een haan!" zei hij. .,Hè, dat zou een lekker hapje voor mij zijn. Laat ik eens kijken, of ik hem niet snappen kan." Hij liep voorzichtig naar de plaats, waar het gekraai vandaan kwam. Hij keek links en rechts, maar zag den kraaier niet. „Kuuk-le-ku!" klonk het weer. Nu zag de vos den haan zitten. Maar och, hij zat zoo hoog. Daar kon de vos niet komen. Maar Reintje was slim. Hij dacht: „Ik zal heer Roodkam wel naar beneden lokken!" „Goeien morgen, vriend Haan," riep hij. „Wat ben ik toch blij, dat ik je eens weer zie! Maar waarom zit je zoo hoog? Kom liever hier. Ik kan zoo haast niet met je praten. En heb je 't niet koud daar boven? Ga met mij mee naar mijn huis. Daar trakteer ik. je op lekkere, versche broodjes. En intusschen kunnen we wat praten. Wil je?" „Heel graag!" antwoordde de haan. „Maar ik ben niet alleen. Daar onder in den boom slaapt mijn vriend!" De vos dacht, dat daar nog een haan was. „Die mag ook mee," zei hij. „Ik zal hem wel even roepen." En hij likte zich den bek. „Goeie morgen, vriend Haan," riep hij. Prettig lezen. II. 2de druk. 5 66 De hond was intusschen wakker geworden door dat gepraat. Pas stak de vos zijn kop in den hollen boom, of daar sprong de hond op hem af en beet hem dood. XXIII. NOG EEN VERHAAL UIT KOOS Z'N BOEK. Alle kinderen vonden het verhaal mooi. ,,Nog een?" vroegen ze. Meester keek op zijn horloge en zei: ,,Het kan nog net! Wil je, Koos ? Of zal ik het voor je doen?" Koos deed het zelf liever. Hij vond het prettig, dat allen zijn boek zoo mooi vonden. En hij begon weer: De dankbare schoenmaker. Er was eens een arme schoenmaker. Hij had bijna geen eten meer in huis. En in zijn 67 werkplaats lag nog maar één stuk leer, net genoeg voor één paar schoenen. Dat sneed hij klaar. Dan kon hij den volgenden morgen de schoenen maken. Daar was het dien dag te laat voor. Toen at hij met zijn vrouw en drie kinderen het laatste brood op. En daarop gingen ze naar bed. Den anderen morgen stond de schoenmaker vroeg op. Hij ging dadelijk naar zijn werkplaats. Maar wat zette hij groote oogen op! Het leer was verdwenen; doch op de tafel stonden een paar prachtige schoenen. 68 Kom eens hier, vrouw!" riep hij. „Snap je daar iets van ?" Nee, de vrouw begreep het ook niet. Spoedig kwam er een heer in den winkel om een paar schoenen. De baas liet hem het eenige paar zien, dat hij had. En de heer vond ze zoo mooi, dat hij ze kocht. Hij gaf er veel geld voor. De vrouw kon nu brood koopen. En er bleef nog geld genoeg over voor een stuk leer, waar wel drie paar schoenen van gemaakt konden worden. Wat waren die menschen blij. De schoenmaker ging weer aan 't werk. Hij sneed het leer en zei: „Zie zoo, morgen maak ik drie paar schoenen." Maar den volgenden ochtend stonden de schoenen al weer gereed. En spoedig waren ook deze verkocht. Opnieuw kocht de baas leer, veel grooter stuk dan den vorigen dag. En hij sneed het, en 's anderen morgens stonden de schoenen weer gemaakt en wel op de tafel. Zoo ging het maar eiken dag. Er was geen sprake meer van armoede in het huis van .den schoenmaker. En na eenige weken had hij al een mooi sommetje overgelegd. Toen zei de baas op een avond: „Ik ga 69 van nacht niet slapen. Ik wil eens opblijven, om te zien wie ons zooveel goed doet!" „Dan blijf ik ook op," zei de vrouw. En samen bleven ze waken, 's Nachts, toen de klok twaalf sloeg, hoorden ze iets. Twee kabouters trippelden den winkel binnen. Ze nacht om was, stond er een heele rij klaar. Toen verdwenen de kabouters weer. „Weet je wat?" zei de vrouw. „Ik wil de kabouters ook iets geven. Ik maak morgen voor ieder van hen een warm pak kleeren:^ Dat vond de schoenmaker een uitmuntend plan. De vrouw ging den volgenden dag aan Toen verdwenen.de kabouters. wipten op de tafel en gingen aan 'twerk. En ze verstonden het vak, hoor! Ze maakten het eene paar schoenen na het andere. En voordat de 70 't knippen en naaien. En 's avonds legden ze geen leer weer op tafel, maar twee aardige pakjes kleeren. In den nacht kwamen de kabouters weer. Wat keken zij verwonderd op, toen ze de kleeren zagen. Ze bekeken die van alle kanten, en trokken ze toen aan. Wat waren ze er mee in hun schik. Ze dansten van pret, boven op de tafel. Werk was er niet voor hen. Daarom huppelden ze de deur maar weer uit. En ze kwamen niet weer terug. Maar de schoenmaker had nu goed zijn brood. En hij gaf dikwijls wat aan arme menschen. XXIV. WAT EEN SNEEUW ! 't Was in de Kerstvacantie. Piet en Koos speelden alle dagen samen. Nu waren ze bij boer Jansen in de schuur, dan weer bij den smid in zijn werkplaats. Want het was geen weer om buiten te spelen. Alle dagen regen en wind. Maar den 28sten December kwam er verandering. Het regende dien dag niet. Wel was 71 de lucht grauw en de jongens vonden 't bijna te koud, om buiten te spelen. En tegen den avond, — daar begon het te sneeuwen van belang. Binnen het uur was de grond met een dikke laag sneeuw bedekt. Koos bleef voor 't raam staan kijken, tot de lamp aangestoken werd. Toen dacht hij: „Ik wou, dat de nacht maar om was !" En den heelen avond sprak hij over niets anders dan glijden en sneeuwballen. Tegen een uur of acht begon het hard te waaien. En het sneeuwde maar door. Voor ze naar bed gingen, keek Vader nog even buiten. „Er komt een dik pak," zei hij. Den volgenden morgen, zoodra de blinden open gezet werden, stond Koos voor 't raam, Maar — hij kon er weinig of niets door zien. De sneeuw was door den harden wind tegen de glazen omhoog gejaagd. „Ik zal naar buiten gaan, om de ruiten af te vegen," zei Vader. En hij ging de kamer uit. Doch een oogenblik later kwam hij weer binnen. „Ik kan de achterdeur niet uit," zei hij. „Er ligt een berg sneeuw voor van belang. Haast tot den bovendorpel. Als ik de deur 72 open trek, komt alles naar binnen. Ik hoop, dat het bij de voordeur beter is, anders zijn we opgesloten." Dat zou Koos wel grappig vinden. Maar Vader zei: „Het zal heel wat werk geven, voor we dien sneeuwboel om huis wat opgeruimd hebben. Zoodra de boterham op is, moeten we maar samen aan 't werk. Koos en Jo kunnen me wel helpen." Dat stond de jongens wel aan. Bij de voordeur lag gelukkig minder sneeuw. Maar Koos zakte er toch tot over de enkels, in. Vlug aan 't scheppen en vegen! Dat schoot eerst goed op. Doch toen ze den hoek omkwamen, werd het werk moeilijker. Daar lag langs de geheele zijde van h^t huis een berg van belang. Koos kon er niet eens over heen zien. En daar moesten ze nu een opening doorheen graven. Het duurde bijna een uur, vóór ze de achterdeur bereikt hadden En toen kwam het ergste nog. Daar viel wat weg té' jpcheppen! Het was al bijna half elf, toen ze met het werk gereed waren. Toen bezorgde de postbode net een brief. ,,Je bent ook laat vanmorgen," zei Vader. „Anders ben je hier al om half negen." „Geen wonder," vertelde de bode. „Overal Vlug aan 't scheppen en vegen! 74 liggen sneeuwduinen dwars over den weg. Je kunt er haast niet doorkomen. Gelukkig zijn ze nu begonnen met opruimen." Net kwam Moeder. „De koffie is klaar/' zei ze. „Lust je ook een kop, bode?" Dat kon hij niet afslaan. Een oogenblik ging hij mee naar binnen. Toen hij weer vertrokken was, zei Vader: „Die man heeft niet zoo naar sneeuw verlangd als jij, Koos!" „Maar ze is er nu eenmaal," zei Moe. -Vermaak jij je er nu maar mee." XXV. SNEEUWPRET. Daar staat Koos al midden in de sneeuw, gewapend met een schop. Hij wil een sneeuwman maken. Hij is nog maar pas bezig, daar stapt Piet het hekje binnen. Koos is zoo druk in de weer, dat hij zijn vriendje niet ziet. Die maakt gauw een sneeuwbal en gooit naar Koos. Dat beteekent zeker: „Goeie morgen!" De bal valt vlak achter hem neer. Hij kijkt om en „Zoo, doe jij dat, baas? Wacht, dat kan ik ook!" 75 Spoedig vliegen de sneeuwballen heen en weer. Pats! daar krijgt Piet er een tegen z'n pet. Maar het hindert niet: het zijn maar losse ballen. Nu pakt Piet een groote brok losse sneeuw. Daarmee loopt hij op Koos toe. Maar deze gooit hem onverwachts een schop vol om de ooren. Toch loopt Piet door en Koos krijgt zijn verdiende loon. Zijn ooren zitten vol. ..Zie zoo, nu staan we gelijk," zegt Piet. ,,Nu ophouden! Zou je een sneeuwman maken?" „Ja, help je ook mee ? Bij de achterdeur staat nog wel een schop. Of wil je er liever op uit met de slee?" „Dat kan nog niet," zegt Piet. „De sneeuw moet eerst wat plat geloopen zijn. Je kunt er zoo niet door." Dan maar een sneeuwman maken! Eerst scheppen ze een grooten hoop. En dien maken ze vervolgens met hun schoppen mooi rond en glad. Het lichaam van den sneeuwman wordt hoe langer hoe hooger. Op 't laatst kunnen ze er niet goed meer bij om er sneeuw boven op te gooien. Maar de man moet toch een hoofd hebben ? Wacht, Koos zal Moe om het trapje vragen. Een oogenblik later komt hij er al mee 76 aandragen. Piet heeft intusschen een groeten bal gerold. Dien zetten ze op den romp. Nu Nu nog vier stukjes cokes. nog vier stukjes cokes: twee voor de oogen, een voor den neus en een voor den mond. Klaar is de sneeuwpop. Dat was een heel stuk werk hoor! De toren- 77 klok slaat al twaalf uur. Nu moet Piet gauw üaar huis om te eten. Als hij bij 't hek is, kijkt hij nog eens om naar den sneeuwman. En nu valt zijn oog tegelijk op den schermman. Die staat even stil als de sneeuwpop; want er is nu geen wind. Aan den eenen kant zit hij onder de sneeuw, en hij draagt ook een witte muts. „Hij is bevroren!" roept Piet. „Wat? Ben jij bevroren?" roept Koos terug. „Nee, de schermman!" „O, dat hindert niet; de wind zal hem wel weer los maken!" Vader komt ook eens even naar den sneeuwman kijken. „En wie zal den sneeuwman leeren loopen?" vraagt hij aan Koos. „Dat zal hij wel in 't geheel niet leeren," meent Koos. „Denk je dat? Zou hij daar dan altijd blijven staan ?" „Nee, Vader! Maar hij loopt toch niet weg?" „Nu, we zullen eens zien, wat hij doet, jongen. Kom nu maar binnen." 78 XXVI. HET MANNETJE IN DE SNEEUW, Er liep een mannetje in de sneeuw, Ha, ha! Hij was nog ouder dan een eeuw, Ja, ja! Hij had een grooten, witten baard, En snelde voort met groote vaart, Dat mannetje in de sneeuw. Hij had een mantel aan van ijs, Een pracht! Zijn mutsje, dat was parelgrijs En zacht. 79 Zijn broekje was van wit satijn, De laarzen waren heerlijk fijn, Van 't mannetje in de sneeuw. Hij joeg de kinderen naar huis, Heel gauw; Ze bleven zeven dagen thuis Van kou. Hij kleedde 't bosch in éénen nacht In schitt'rend wit gewaad, vol pracht, Dat mannetje in de sneeuw. Hij schilderde op ied're ruit Heel klein, Een boom met blad'ren, bloem en fruit, Zoo fijn! En toen dat netjes was volbracht, Lei hij een vloer op sloot en gracht, Dat mannetje in de sneeuw. Zoo bleef hij dagen lang aan 't werk, Heel druk. Toen maakte een vijand, kloek en sterk. 't Weer stuk. Die kwam met zon en zoele lucht, En dreef hem daarmee op de vlucht, Dat mannetje in de sneeuw. 80 XXVII. VAN EEN BROODKORST, DIE EEN LUCHTREIS MAAKTE. „Die vinden de sneeuw vast zoo prettig niet als jij, Koos," zei Moe, terwijl ze door de ruiten naar buiten keek. Wel vijftig musschen zaten, kleumsch ineengedoken, in de sneeuw, 't Was voor die diertjes een slechte tijd. „Wat dunkt je, zullen we ze wat eten geven? ■ Ik heb nog wel een flink stuk brood voor ze. 't Is al van eergisteren, en voor ons zelf is er versch brood genoeg." Moeder haalde het brood en gaf het aan Koos. „Maak er kleine stukjes van," zei ze, ,,en~ zet het dan in een bord buiten." 81 Koos vond het aardiger, het brood zoo neer te leggen. „Ze zullen het zelf wel fijn maken," meende hij. Nu, dat vond Moeder ook goed. En een oogenblik later lag het brood buiten, op een plekje, waar Koos eerst de sneeuw weggeschept had. Roef! Dadelijk zaten er wel tien grage musschen op. En wel vier maal zooveel trip- weg. Ze vreesde, dat een sterkere lotgenoot het haar weer ontrukken zou. Het was me een gepik en geschrok en gesjilp van belang! En spoedig was er van het brood niets meer over, dan de korst. Die was netjes uitgehold. Twee musschen verscholen zich er geheel in en zaten nog maar al te smullen. Daar streken twee grijze kraaien in den tuin neer. Ook zij hadden honger. Spoedig kregen zij die heerlijke broodkorst in het oog. -Zij kwamen wat dichter bij. Maar schuw keken zij om zich heen. En telkens maakten zij zich Prettig lezen. II. 2e druk. 6 pelden er om heen. Ze verdrongen elkaar, om een plaatsje aan den disch te veroveren. Wie een stukje brood bemachtigd had, vluchtte er mee 82 gereed om weer weg te vliegen. Dan sloegen zij de vleugels reeds uit. Doch zij hadden zoo'n trek in dat brood. Koos merkte de kraaien op. Hij tikte tegen de ruit. „Weg, deugnieten!" riep hij. Ze vlogen dadelijk op. Maar Vader zei: „Waarom jaagje ze weg? Zij hebben toch ookhonger?" „Koos vond de kraaien geen aardige vogels," zei hij. „Zoo, jongen. Maar daar hebben ze toch even goed honger om? Gelukkig, dat je Moeder jou aardig vindt. Anders zou je op zoo'n manier ook niets krijgen." Koos lachte. „Kijk, daar zijn ze weer!" Ja wel, de kraaien waren terug gekeerd. Haar honger was grooter, dan haar vrees. Ze kwamen al dichter en dichter bij. Eindelijk waagde de eene het, om naar het brood toe te vliegen. En nu gebeurde er iets, dat Koos niet verwacht had. De kraai pikte in de uitgeholde( korst, en... . daar vloog ze heen, met het geheele overschot van den maaltijd. De andere kraai vloog haar na en kraste luid. De musschen wisten zeker zoo gauw niet, wat eraan de hand was. Ze bleven verbaasd zitten. Koos draafde naar buiten. Ja, daar zag hij 83 de kraaien nog; hij kon de broodkorst nog onderscheiden. Een oogenblik later kwamen er meer soortgenooten bij. En de heele troep vloog een geruimen tijd in alle richtingen rond. Allen hadden trek in het heerlijk hapje; Daar vloog ze heen, met het geheele overschot. dat die eene voor zich alleen wilde houden. Hoe zou dat afloopen? Wat jammer! Al kibbelend en krassend verwijderden zij zich hoe langer hoe meer. Koos zag nog slechts zwarte stipjes, en eindelijk niets meer. Het speet hem wel. Hij had zoo graag willen weten, hoe het met die broodkorst afliep. 84 XXVIII. TWEE VRACHTJES. Het liep de jongens mee: de sneeuw bleef eenige dagen liggen. Na den 28sten was het een weinig gaan vriezen. Niet zooveel, dat het sterk ijs gaf. Maar toch genoeg, dat de sneeuw niet wegdooide. De sneeuwman stond nog altijd op zijn post. Hij begon alleen wat scheef te hangen. Alle dagen waren de kinderen druk aan het glijden. Wie een slee hadden, duwden elkaar daarin voort. Anderen gebruikten eenvoudig een plankje met een touw er aan. Zij hadden evenveel schik. Weer anderen hadden glijbaantjes gemaakt. Daar sulden ze op. Een aanloopje, dan den eenen voet vooruit en — daar ging het. Wat een pret! Koos en Piet waren er natuurlijk altijd bij. Koos gebruikte z'n Vaders sleet een flinke groote. Er konden wel vijf kinderen tegelijk op. Het is de 318te December, oudejaarsdag dus. De kinderen vermaken zich weer met glijden op het pleintje bij de kerk. Daar komt oude Dora aan. Dat is een oude vrouw, die aan het andere einde van het dorp woont. Ze 85 heeft een boodschap gedaan. Even blijft ze naar de kinderen kijken. „Zoo vlug ben ik niet meer," denkt ze. Geen wonder: ze is al haast tachtig jaar. Anders kan ze al niet zoo best meer loopen, en nu is de weg ook nog zoo glad. Was ze maar weer thuis. Hè, daar zou ze al bijna gevallen zijn Piet ziet het. En dadelijk zegt hij tegen Koos: „Daar viel die oude stumper haast. Zullen we haar even naar huis brengen?" Dat vindt Koos uitstekend. In een oogenblik staan de jongens met de slee bij het oudje. „Zullen we u even thuis brengen op de slee?" vragen ze. De oude vrouw lacht. Ze vindt het aardig van de jongens. „Asjeblieft," zegt ze. Voorzichtig helpen Koos en Piet haar op het bankje. En dan samen duwen! Bedaard stappen ze achter de slee voort door de dorpsstraat. De menschen. die het zien, lachen en zeggen: „Een paar flinke jongens, die Koos Jansen en Piet de Zwart!" Na een minuut of vijf zijn ze bij 't huisje van Dora. Dan helpen ze de oude vrouw uit de slee. Bedaard stappen ze achter de slee voort door de dorpsstraat. 87 „Dank je wel, hoor!" zegt Dora. „Jullie bent flinke jongens " „Dag Dora, niet te danken." Daar gaan de jongens al weer. Nu gaat het niet zoo kalm, als zooeven. In enkele minuten zijn ze weer bij hun makkers. Ze willen den verloren tijd weer inhalen. • Daar komt de meester voorbij. Hij blijft even naar de pret kijken. De jongens groeten hem. „Dag jongens! Blij, dat de school gauw weer begint. Jullie ook?" Nee, zij niet! Wie denkt er nu aan schoolgaan, als hij zoo heerlijk glijdt? „Wil u niet mee glijden?" vraagt Koos. „Ja, als ik op jouw slee mag zitten. En dan jij me duwen, anders niet." „Best! We zullen u netjes thuis brengen, niet waar Piet?" En, zoowaar, Meester gaat op de slee zitten. Koos en Piet duwen hem voort. De andere kinderen volgen allen met hun sleden. Het wordt een heele optocht. Wat een pret! Ze zingen er een sneeuwliedje bij. De menschen lachen er om. „Die meester is eigenlijk te goed voor de jongens," zeggen ze. Maar Meester denkt: „Wat zijn dat toch leuke kinderen." 88 Daar is hij al thuis. „Dank je wel, jongens. Da-a-g!" „Dat is twee vrachtjes vandaag," zegt Koos, als hij Meester gegroet heeft. XXIX. NIEUWJAAR. Het is de eerste Januari. Koos en Jo zijn stilletjes opgestaan. Ze hebben zich gewasschen en aangekleed en staan nu in de gang. Wat willen ze daar toch? Och, ze willen Vader en Moeder vóór zijn met gelukwenschen. Daar gaat de deur van de slaapkamer open. En vóór Vader en Moeder er aan denken, roepen de jongens: „Veel heil en zegen in het nieuwe jaar!" 89 „Dank jullie wel, jongens!" Daar komt Lina aansluipen. „Veel heil en zegen!" roept ze. Zoo vangt ze vier vliegen in één klap. Nu gaan ze naar de woonkamer. Moeder maakt het ontbijt klaar. Onderwijl zet Lina de thee. Onder het ontbijt komt de postbode. Hij brengt wel twintig kaartjes. De meeste zijn voor Vader en Moeder. Maar voor Koos zijn er toch ook drie bij: alle met mooie plaatjes. Eén van neef Jan, één van nicht Mina en één van Ja, dien naam kan hij niet lezen. Even naar het adres kijken! Is dat niet de hand van vriend Piet? Jawel, hij heeft het kaartje verzonden, de leukerd. En nu heeft hij zijn naam erg onduidelijk geschreven, om Koos te laten gissen, van wien het komt. Na het ontbijt gaan Moeder en Lina den boel opruimen. En dan kleeden Va en Moe zich aan om naar de kerk te gaan. De drie kinderen kunnen wel op het huis passen. Na kerktijd komen verschillende kennissen even feliciteeren. En na den middag leggen Vader en Moeder enkele bezoeken af. Het is al schemerig, als ze weer thuis komen. Dan tracteert Moeder op een kop chocola 90 en op oliebollen. Die had ze den vorigen avond al gebakken. Koos en Johan spelen intusschen wat met het ganzenbord. Maar Koos zit telkens inden put of m de gevangenis. „Dat is een slecht begin in 't nieuwe jaar," zegt Vader. „Ik weet wat beters. Houd eens even op met spelen. Moeder heeft een mandje vol gepakt. Breng jullie dat eens bij oude Dora. Zij heeft het niet ruim. Wij hebben een pretti- gen, gelukkigen nieuwjaarsdag. Laten we haar ook eens blij maken." De beide jongens gaan dadelijk op stap. En als ze terugkomen, vertellen ze, hoe blij Dora was. Maar ze vertellen nog iets anders ook: dat het begon te regenen. „Dan zal de sneeuwman het niet lang meer maken in 't nieuwe jaar," zei Vader. Dan tracteert Moeder. 91 XXX. ONVOORZICHTIG. Den volgenden morgen had de dooi groote opruiming gehouden. De sneeuwhoopen waren vrij wat kleiner geworden. In den tuin kwam de zwarte aarde al weer voor den dag. En de sneeuw, die er nog lag, zag er vuil uit. Ook de sneeuwman was verdwenen. Nee, niet heelemaal. De voet was nog te zien. „Nu is hij toch weggeloopen," zei Vader tegen Koos. „En hij heeft zijn voet nog wel vergeten. Zie je, daar loopt hij nog heen." Vader wees naar de goot, waardoor het sneeuwwater wegstroomde. O, nu begreep Koos, hoe een sneeuwman wegloopt. Eerst verandert hij in water en dan loopt hij weg door de goot. „Jammer, dat die heerlijke sneeuw weg is," dacht Koos. Hij nam nog een handvol van een hoop. Het water droop er uit. En toen hij ze kneep, werd ze zoo hard als ijs. 't Was geen sneeuwbal meer: 'twas eenijsbalgeworden. Dien morgen begon de school weer. Koos ging er intijds heen. Achter de school lag ook nog een hoop sneeuw. De jongens konden er niet afblijven. De een gooide den ander met een stukje. En 92 niet lang duurde het, of ze waren druk aan het sneeuwballen. Koos deed dapper mee. Wacht, hij zou dien Gerrit eens tracteeren. Die mikte telkens onverwachts op hem. Koos maakte een grooten, harden bal. Ha, daar bukte Gerrit zich. „Nu zal ik hem eens op zijn rug raken," denkt Koos. Hij gooit. O, wee, daarloopt net een klein meisje voor Gerrit heen. „Weg, Kee¬ tje!" roept Koos. Maar het is te laat. De harde bal treft het kind net in het oog. Zij schreeuwt hard en houdt haar schort er voor. Dadelijk is Koos bij haar. Hij is er erg van ontdaan. „Doet het erg pijn ?" vraagt hij, en hij neemt zijn schoonen zakdoek om het oog uit te vegen. „Doet het erg pijn ?" 93 Net komt Meester kijken. Hij had het kind hooren schreeuwen en dacht al, dat er iets gebeurd was. Hij kijkt de jongens verwijtend aan, en neemt het meisje mee naar binnen. Een kwartier later was het schooltijd. Toen Koos binnenkwam, keek hij dadelijk naar Keetje. Gelukkig, zij huilde niet meer. Wel was het oog nog erg rood. Koos ging naar den Meester. „Is het erg?" vroeg hij. „Ik kon het niet helpen, Meester!" De tranen kwamen hem in de oogen. „Het is goed afgeloopen," zei Meester. „Wees toch voorzichtig, jongens, en gooi niet met zulke ijshallen. Het kind had het oog wel kunnen verliezen." XXXI. SINAASAPPELPITJES Koos en Piet spelen weer samen in in de schuur. Daar doet Moe de deur open en roept: „Kom eens hier!" 94 Koos gaat vlug naar zijn Moe. Maar die zegt: ,,Piet moet ook meekomen." Moe gaat weer naar binnen en de jongens volgen haar. „Zie zoo, ga daar maar eens zitten," zegt Moeder. En ze geeft aan ieder een sinaasappel. „Dank u, Moe!" — „Dank u, vrouw Jansen!" zeggen de jongens. „Ik hoef je zeker niet te helpen, hè?" vraagt Moeder. „Hier heb je een mes en een bordje." In een oogenblik hebben de jongens de dikke, oranjekleurige schil van den appel afgedaan. En dan gaan ze aan 't smullen. De pitjes leggen ze op den rand van het bordje. „Daar kun je vogeltjes van maken," zegt Piet. „Vogeltjes?" vraagt Koos. „Ja, zie je wel, dat zoo'n pit wel wat op een vogeltje lijkt? Houd'es een met den bollen kant naar beneden voor je. Kijk, daar is de kop, en dat puntje is het staartje. Heb je even pen eh inkt?" „Wat wil je dan?" „Het vogeltje oogen geven. Want het is nu een blinde vink." Koos mag voor zijn Moeder Vaders schrijfgereedschap krijgen. En dan maakt Piet aan 95 eiken kant van het eene puntje een stipje. Zie, zoo! Nu lijkt het pitje nog meer op een vogeltje. Wel tien pitten voorziet Piet van oogen. En die zet hij nu op den rand van zijn bordje, alle met de oogen naar den buitenkant. Moe vindt het ook leuk. 't Is net, of er heusch tien kleine vogeltjes zitten. „Maar je kunt toch nog meer plezier van zoo'n pit hebben," zegt ze tegen Piet. „Dan moet je ze poten in een pot met aarde. Als je er goed voor zorgt, krijg je dan een oranjeboompje. Kijk, in dien grooten pot staat er een. Dat heb ik zelf opgekweekt." „En daar plukken we nu onze eigen sinaasappels af," lacht Koos. „Die er aan groeien, zijn zeker allemaal voor jou!" zegt Piet. „Wordt het nog grooter?" vraagt hij aan vrouw Jansen. „O, ja! In het voorjaar zal ik het in een kuip met aarde laten zetten. Die pot wordt al te klein voor het boompje. Jammer, dat het niet tegen de koude kan. Anders konden we het wel in den tuin planten. Maar 's winters moet het in de warme kamer staan. Anders 96 bevriest het. In het land, waar de oranjeappels vandaan komen, is het 's winters ook zacht weer." „Dan kunnen ze daar niet schaatsenrijden," zegt Koos. „Hier ook niet, jongen. Of heb jij dezen winter al gereden?" vraagt Moeder. Nee, maar Koos hoopt toch, dat het nog gelukken zal. XXXII. EÉN PRETTIGE VERJAARDAG. I. Wel, wel, wat is er een drukte bij boer Jansen in huis. Koos is jarig en nu zijn er eenige schoolmakkers bij hem op visite. Vooreerst Piet, natuurlijk. En dan Kees van den bakker, Frits en Toon van den timmerman, en nog meer. In 't geheel zijn er acht. Ze spelen allerlei spelletjes, telkens een ander. „Wat zullen we nu eens doen?" vraagt Koos. „Nog eens: slofje onder de deken!" stelt Kees voor. Goed. Alle jongens gaan in een kring zitten, 97 op Piet na, die staat in 't midden. Koos laat hem een klein fluitje zien. Nu moet Piet even de oogen sluiten. Koos geeft het fluitje aan een anderen jongen. En die weer aan een anderen. Nu mag Piet de oogen weer opendoen Hij moet den jongen aanwijzen, die het fluitje heeft. Dat is niet gemakkelijk; want de een geeft het telkens aan den ander En wie het fluitje niet heeft, doet toch net, of hij het aan zijn buurman geeft. Zoo raakt Piet in de war en hij vergist zich telkens. Nu heeft Koos het weer. Maar Piet pakt juist Toon bij de hand. Hij meent, dat die het heeft. Koos blaast er achter zijn rug gauw even op. Vlug keert Piet zich om; maar nu is het fluitje al weer bij Frits. „Jij hebt het!" zegt Piet tegen Dirk Boon. „Ik zag, dat Kees het je gaf." Dirk houdt hem zijn beide handen open voor en lacht: .„Pak het dan maar!" Intusschen wordt er achter zijn rug weer op geblazen. Hij keert zich snel om, maar ziet niets. Koos heeft het nu. Wacht, die zal de grap nog mooier maken. Aan het fluitje zit een kort touwtje. Kijk, dat duwt hij voorzichtig tusschen Piet z'n riem en Prettig lezen. II. 2e druk. 7 98 z'n jas. Nu hangt het/ fluitje op Piets rug. En ieder die kan, blaast er gauw even op. Ze gieren het uit van lachen; want Piet kijkt maar al naar hun handen. En zij doen maar net, of ze elkaar telkens het fluitje geven. Ze gieren het uit van lachen. „Hij zit Op het paard en hij zoekt er om!" roept Dirk. En meteen wil deze aan het fluitje trekken. Maar juist keert Piet zich om. Dirk laat het fluitje niet vlug genoeg los en hij houdt het in de hand. Zoo snapt Piet hem. Maar deze begrijpt nog niet, hoe ze hem gefopt hebben. 99 Koos legt het hem uit, en nu lacht hij er zelf ook om. Daar roept Moeder. Ze heeft voor ieder een kop chocolade ingeschonken. De jongens staken hun spel en gaan naar de kamer. XXXIII. EEN PRETTIGE VERJAARDAG. II. De chocola smaakte heerlijk, en de kopjes waren gauw leeg. Straks zal Moeder ze nog eens vol schenken. Intusschen kunnen de jongens elkaar wel raadsels opgeven. Wie eerst? Koos natuurlijk, die is jarig. Koos bedenkt zich even. Daar valt hem het wegloopen van den sneeuwman in, en hij zegt: „Wie loopt weg zonder voeten?" „De klok!" raadt Dirk. Maar van alle kanten roepen ze: „Loopt die dan weg?" O, dat laatste woordje, dat had Dirk niet gehoord. Even bedenken de jongens zich weer. „Het water!" zegt Piet. Hij heeft het geraden en nu mag hij er een opgeven. „Hoeveel erwten gaan er in een kop?" vraagt hij. 100 „Honderd!" meent Frits. „Veel meer: wel twee honderd!" verbetert Kees. „Ga jullie ze dan maar tellen hoor!" lacht Piet. „Jij weet het ook niet!" roepen de anderen. „Heb jij ze dan geteld?" „Ja zeker, dat kun je in een oogenblik doen!" „Dat zal wel! Zeg het dan maar!" „Niet één!" „Niet één?" „Nee! Ik heb gevraagd: hoeveel erwten gaan er in een kop. En er gaat geen een in. Ze worden er allemaal in gedaan!" „Een flauw raadsel!" zegt Dirk. „Omdat je 't niet vinden kon!" plaagt Piet. Wie nu? Eigenlijk mag Piet weer; want niemand heeft zijn raadsel opgelost. Maar hij zegt: „Laat Toon er nu een opgeven." Deze is gauw klaar. Hij zegt: „Koos Jansen is jarig. Schrijf dat eens op met drie letters." Daar zitten ze over te denken. Net komt Moeder binnen. „Wat ben jullie stil!" zegt ze. Wacht, ik zal nog eens een kopje inschenken, dan zal de tong wel weer los komen. Heb jullie al eens gezongen? Nee? Nu, dat moet ook nog eens gebeuren, hoor Koos, maak jij er muziek bij!" „Eerst moeten we Toon z'n raadsel no; 101 oplossen. Zeg het maar, Toon. Het kan niet, hè? Hoe kun je nu vier woorden, samen van ik weet niet, hoeveel letters, met drie letters opschrijven?'' „Maai wat wou je dan allemaal opschrijven? Ik zei: schrijf dat met drie letters. En het woordje dat heeft toch precies drie letters, niet meer en niet minder?" „O-o-o-o!" De jongens drinken eens, en dan begint Koos te spelen. Hij kan het al best, hoor! De meeste schoolliedjes speelt hij zoo maar! En zijn vriendjes zingen er bij! Zoo brengen ze verder den avond door. Eindelijk is het voor de bezoekers tijd om naar huis te gaan. Maar eerst vormen ze een kring om Koos en zingen: „Lang zal ie leven in de gloria!" 102 XXXIV. GOEDKOOP SPEELGOED. „Hebt u mijn klapbus ook gezien?" vraagt Koos aan zijn Moeder. „Maar jongen!" is het antwoord. „Wie moet er nu-op jouw klapbus passen? Wie heeft daar het laatst mee gespeeld, Koos of zijn Moeder?" „Ja, dat weet Koos ook wel. Maar hij kan het ding niet vinden. En hij meende toch zoo zeker te weten, dat de bus op zolder lag in een bakje, bij tollen en knikkers. Nu heeft hij al wel een half uur gezocht. En de bus is maar niet te vinden. Pruilend loopt hij naar buiten. Hier is Vader bezig de boomen te snoeien. „Wat kijk jij sip!" zegt hij tegen Koos. „Scheelt er iets aan?" „Och, mijn klapbus is weg, Vader. En alle jongens schieten er tegenwoordig mee." „Nu, dan zal ik straks een nieuwe voor je maken. Maar laat ze dan niet weer slingeren." In den hoek van den tuin staat een vlierstruik. Ze is nu geheel kaal. Daar gaat Vader heen met de zaag. Hij zoekt een mooien, rechten tak uit. zoo dik als de steel van een hamer. En dien zaagt hij af. Maar den geheelen tak behoeft hij niet te gebruiken. Een stuk 103 van ongeveer twintig centimeter is voldoende. „Zie zoo!" zegt hij tegen Koos „Maakhem nu verder maar zelf." Dat kan Koos wel. Eerst schilt hij de bast af, en nu komt het mooie, witte, gladde hout te voorschijn. Maar de bus moet hol zijn, en „Maak nu eerst maar een stamper," zegt Vader. „Maar voorzichtig! Snijd je niet!" Koos haalt een latje uit de schuur en snijdt een ronden stamper met een flinken knop er op. Zoo nu en dan probeert hij, of de stamper al in de opening van de bus kan. Eindelijk lukt dit. Nu drukt hij den stamper er zoo ver mogelijk in. En daarna stampt hij Eerst schilt hij de bast af. dat is deze tak niet. Er zit een zachte pit binnen in. Met een langen spijker haalt Koos die er bij stukjes uit, van beide einden af. Eindelijk kan hij er niets meer uit krijgen. Maar in 't midden zit nog wat. 104 met den knop op een steen. Na een poosje komt uit het andere einde van de bus een mooi wit rolletje te voorschijn: de pit. Nu is de bus gereed en Koos kan er proppen in stampen, om te schieten. De pit laat hij liggen. Maar Vader steekt die in den zak. En als ze 's avonds bij elkaar om de tafel zitten, haalt hij ze weer voor den dag. „Daar kan ook nog een stuk speelgoed van gemaakt worden," zegt hij. Hij snijdt er een stuk af van ruim drie centimeter. Op het eene einde stopt hij er een stukje lood in. En dan gooit hij het op de tafel. Dat is aardig: het stukje vlierpit wil niet meer liggen. Het gaat altijd weer rechtop staan, hoe Koos het ook neerlegt. „Ik zal het nog aardiger maken," zegt Vader. En op het boveneinde teekent hij met inkt een gezicht. „Goedkoop speelgoed!" zegt Moe. „Maar aardig is het toch." En dat vindt Koos ook. 105 XXXV. HARDRIJDERIJ. „De winter komt dit jaar niet," zeiden de menschen. „Nu is het al Februari en nog is er geen ijs geweest." De winter is nog gekomen. Maar de menschen hebben mis geraden. De winter is nog gekomen. Nu al vier dagen zijn de bloemen niet van de ruiten geweest. De kinderen hebben al lang hun schaatsen van den zolder gehaald. 106 Zij vermaken zich met rijden op een groote ijsvlakte bij het dorp. Daar krioelen ze dooreen. Nuishet Woensdagmiddag. De jongenshebben afgesproken, dat ze een wedstrijd zullen houden. Ze hebben het ook aan meester verteld. En die heeft een paar mooie boeken als prijzen uitgeloofd. Daar komen de deelnemers aan. In optocht trekken ze naar de ijsbaan. Piet loopt voorop met een vlag. Bij de baan blijft hij staan. Nu zal de wedstrijd zeker beginnen. Ja, maar eerst moeten de jongens elk een nummer trekken. Anders weten ze niet, wie elkaar moeten bekampen. Koos heeft thuis de nummers al geschreven. Hij heeft de papiertjes netjes dicht gevouwen en gooit ze nu in zijn pet. „Trekken!" roept hij. En elk op hun beurt nemen de jongens een nummer. Dat steken ze achter het bandje van hun pet. Of ze spelden het er aan vast. Nu kun je eerst goed zien, dat het hardrijders zijn. De wedstrijd begint. Nummer 1 en 2 staan al klaar. Koos is keurmeester, zoolang hij zelf niet behoeft te rijden. „Een - - twee — drie, marsen!" zegt hij, 107 en daar gaan ze. Kijk dien kleinen Dirk eens zijn best doen om het van dien grooten Hein te winnen. Och, dat is jammer: daar valt hij. Nu heeft hij het verloren. Nummer 3 en 4 staan al klaar. En zoo gaat het maar door, telkens twee anderen. Al gauw isdehelft van de jongens verslagen. Nu moeten de overgeblevenen weer om het hardst rijden. Op 't laatst blijven er maar twee jongens over. Het zijn Koos en Piet. De twee vrienden moeten nu tegen elkaar strijden. „Wie zou het winnen?" vragen de jongens elkaar. Ze zijn beiden beste rijders. Een — twee — drie! Vooruit, daar gaan ze. Kijk dien Koos eens. Hij rijdt haast met den neus op het ijs, zóó doet hij zijn best. Maar Piet laat het er ook niet bij zitten! Hè, ze blijven precies naast elkaar, en tegelijk rijden ze over de streep op het eind van de baan. 108 „Kamp!" roepen de jongens. Even rusten ze uit, en dan rijden ze opnieuw. Wat spannen ze zich in! Maar nu wint Koos het toch. Het scheelt weinig; maar Piet komt toch iets later over de streep. De wedstrijd is afgeloopen. In optocht rijden de deelnemers de baan langs met de vlag voorop. Wat een pret! XXXVI. HEINTJE OP 'T IJS. Klein Heintje wou uit rijden gaan, Uit rijden gaan per schaats; Hij kon op 't ijs niet eens nog staan, Maar had toch heel veel praats. Hij bond zijns Vaders schaatsen aan, , Ja, ja, hij was niet mal! Hij dacht: „Dan zal het vast wel gaan, Want, kijk, die kennen 't al." Klein Heintje stapte op het ijs, Maar och, het was zoo glad! Hij maakte gauw een rare reis: Een mal geval was dat! 109 Aan 't hoofd had hij een groote buil, Een wondje aan de hand; Dat gaf me opeens daar een gehuil; Hij schreeuwde moord en brand. Hij maakte gauw een rare reis. Een rijder bracht hem van de baan, En zei: „Och lieve Hein, Bind jij wat grooter schaatsen aan; Want deze zijn te klein!" XXXVII. EEN VERSTOOTENE. „Kom eens kijken, Koos!" „Wat is er dan, Vader?" 110 „Ons eene schaap heeft lammeren!" Gauw loopt Koos, die pas uit school komt, naar de schuur. En ja, daar waren ze, hoor. Vier lammeren, met heel lange pooten. Ze stonden er nog niet heel stevig op. Maar ze waren ook pas een paar uren oud. „Kijk die eens. Die gaat al zuigen," zei Piet. ' „Ja, ze weten al gauw, waar ze zijn moeten, jongen." Het lammetje dronk maar, en sloeg daarbij voortdurend met zijn staart heen en weer. En intusschen belikte de moeder haar kind. Den volgenden dag mocht het schaap met z'n vier kinderen in de wei. Koos ging er na schooltijd gauw eens naar kijken. Maar wat zag hij! Drie lammetjes waren altijd bij de moeder. Ze dronken af en toe en het oude schaap likte ze. Maar het vierde kreeg niets. Als net bij de moeder kwam, stootte deze het weg. Koos werd boos op het schaap. „Mag die eene nu niets hebben?" vroeg hij. Het schaap keek hem aan. „Het is niet mooi van je, hoor," zei hij weer. ,.Ik zal het aan Vader vertellen." ,,Mè-è-e!" bromde het schaap. 111 ,,Mè-è-è!" blaatte het lammetje met een fijn stemmetje. „Wacht maar, stumper," zei Koos. En hij ging gauw aan Vader vertellen, wat hij gezien had. Vader had het ook al opgemerkt. „ We zullen het lammetje maar van de oude wegnemen," zei hrj. „Het wordt toch verstooten." „En dan?" „Dan mag jij het drinken geven. Kom, laten we hetmaar dadelijk doen. Vraag jij eens aan je Moeder om een ouden trekpot en haal me dan uit den winkel een zuigspeen." „Een zuigspeen, Vader?" „Ja, net als er aan de zuigflesschen van kleine kinderen zitten. Ons lammetje moet aan de flesch." Koos haalde, wat Vader gezegd had. Die deed het speentje om de tuit en goot nu wat melk en water in den trekpot. Het lammetje werd uit de wei gehaald en mocht aan de speen zuigen. Och * wat dronk het. Je kon zien, dat het erg honger en dorst had. 112 Moeder kwam ook kijken. „Een Wouter," zei Vader. .,Och stumper, wil je moeder niets van je weten?" vroeg Moeder. XXXVIII. NOG IETS VAN WOUTER. Vier keer per dag mocht Koos Wouter laten drinken. Het diertje stond aan een touw vastgebonden onder de appelboomen. Als het Koos zag aankomen, begon het al te blaten. En al gauw kende het ook zijn stem. Als hij thuis kwam uit school en iets aan Vader vertelde, dan riep Wouter: „Mè-è-è!" En dan zag het dier Koos niet nog eens. „Slim, hè, van zoo'n dier?" zei Koos. „Ja," zei Moeder. „Het weet wel, wie goed voor hem is." Wouter was al vier weken oud en groeide goed. Hij was wel niet zoo groot als zijn zusjes en broertjes; maar het scheelde toch niet zoo heel veel. Op een Woensdagmiddag had Koos Wouter weer laten drinken. Toen de trekpot leeg was, bleef hij nog wat bij het lammetje in 't gras zitten. Het dier ging met de voorpooten 113 op zijn knieën staan. En toen ging het aan Koos z'n ooren zuigen. Koos moest er om lachen. „Zie je mijn ooren voor zuigspenen aan?" vroeg hij. „Nu gauw weg, hoor." Maar pas had Koos een paar stappen gedaan, of Wouter begon hard te blaten. Hij trok aan het touw, om los te komen, zoo graag wilde hij met Koos mee. „Het arme dier!" dacht Koos. „Het is ook altijd alleen. Ik zal aan Vader vragen, of ik er mee mag spelen." Vader vond het goed. Koos maakte het touw los, en het lammetje liep hem na als een hondje. Soms maakte het kromme sprongen van blijdschap. Het was grappig om te zien. Na een poosje riep Moe Koos even binnen. Hij liet de achterdeur open staan en het lammetje liep hem na. de gang in. Maar in de kamer kon het niet komen; want zijn baas deed de kamerdeur dicht. Even later kwam Koos terug. Waar was Wouter? Hij zag het dier nergens. In de gang 114 was het niet, in de keuken niet, en buiten evenmin. Koos werd al ongerust. „Wouter, Wouter!" riep hij. Maar Wouter kwam niet. Op 't laatst, daar hoorde Koos iets. ,,Mè-è-è!" klonk het zacht. Dat geblaat kwam toch uit de keuken. Nu zocht Koos in alle hoekjes van de keuken. En eindelijk, daar vond hij Wouter. Het dier was onder het fornuis gekropen, en kon daar niet weer vandaan komen. Moeder moest helpen om het fornuis op te tillen. Toen bevrijdde Koos het lammetje. „Gelukkig dat er geen vuur in was," zei Moeder. „Breng Wouter nu gauw weer onder de boomen!" INHOUD. Bladz. % Herfst 5 II. Onder den appelboom 6 III. Op reis ! !' 10 IV. Wat een wind! »'.*!'' 13 V. Wat de wind uitgevoerd heeft '• , ■ 16 *VI. Storm ' ' jo VII. Een molen maken " '. . . \ 20 VIII. Een man, die schermen kan . . . 23 IX. Een droevig verhaal . 26 X. Een doorgeroeste elleboog . 28 XI. Verkouden • *"* 32 XII. Koos heeft de mazelen 34 XIII. Koos verveelt zich . . ». . i 37 XIV. Een mooi cadeau 40 XV. Koos leert al . ! -] 43 XVI. Twee brieven 'v "* \ 45 XVII: Muziek en zang 48 I XVIII. De vijfde December 52 XIX. Wat Sinterklaas bracht ', '. 54 XX. Sinterklaas op school ' \ ' 57 •XXI. Een droom op den vijfden December . . . . . 60 XXII. Uit het boek van Koos 62 XXIII. Nog een verhaal uit Koos z'n boek. '. 66 XXiy. Wat een sneeuw 70 XXV. Sneeuwpret .'■»•'■■-■■ 74 *XXVI. Het mannetje in de sneeuw ! . ! ! 78 'XXVII. Van een broodkorst, die een luchtreis maakte '. 80 XXVIII. Twee vrachtjes 84 XXXIX. Nieuwjaar 88 XXX. Onvoorzichtig . !!!!!." 91 XXXI. Sinaasappelpitjes 93 XXXII. Een prettige verjaardag. I ........ qq XXXIII, Een prettige verjaardag. II . . 99 XXXIV. Goedkoop speelgoed ' 102 XXXV. Hardrijderij 105 'XXXVI. Heintje op 't ijs 108 XXXVII. Een verstootene 109 XXXVIII. Nog iets van Wouter 112 * Versjes. = GOEDE LECTUUR — voor ernstige en degelijke gezinnen vindt men in: MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. ALLE FRAAI GEÏLLUSTREERD. TOT HEDEN VERSCHENEN IN DEZE BIBLIOTHEEK: Gebonden. No. 1. J. L. F. DE LIEFDE, Een zomer aan zee, 3e druk f 1.60 No. 2. W. G. VAN DE HULST, Niek v. d. Bovenmeester, 4e druk -1.60 No. 3. ALETTA HOOG, Van een eenzaam, klein meisje, 2e druk • 1.35 No. 4. J. L. F. DE LIEFDE, Bruno van Joop, 2e druk - 135 No. 5. BART VAN DE VELUWE, Een stoel van goud - 1.10 No. 6. ALETTA HOOG, Een Hollandsen meisje in Amerika, 2e druk - 135 No. 7. J. M. WESTERBRINK—WIRTZ, Zwak en toch machtig - 1.10 No. 8. J. L. F. DE LIEFDE, Het lichtje in de verte - 1.10 No. 9. W. BLOMBERG-ZEEMAN, Hij zorgt voor U -1.90 No. 10. J. M. WESTERBRINK-WIRTZ, De glazen knikker -1.35 No. 11. W. A. G.J. GILLES, De jonge verkenners -1.75 No. 12. Gedichten voor jonge lezers, verzameld door G.J. WANSINK en J. M. WANSINK - 1.65 No. 13. A. L. VAN HULZEN, Ons Versjesboek . - 1.50 ALLE UITGAVEN VAN H. TEN BRINK, ARNHEM.