133 „O ja ... heeren en dames!" „Nee, dat is niet goed! Eerst dames, dan heeren!" „O ja ... Eerst dames, dan heeren!" De meneer werd driftig en gaf paljas een oorvijg, zoo* dat hij tegen de balustrade tuimelde. „Daar domkop. En ga nou vérder! Schiet op!" „Ga nou verder, schiet op!" riep paljas tegen het publiek. „Ben je razend, paljas? Je moet de menschen niet wegjagen! Jij kan letterlijk niets goed doen!" „Dat kan ik wèl!" riep paljas verontwaardigd. „Ik ben van een knappe familie. Die waren allemaal mastiek* makers." „Mastiekmakers? Wat zijn dat?" „Mastiek, wel dat is ... dat is mastiek. Roemboem ... tsing ... trara!" nO — je bedoelt muziek?" „Nou ja, meziek of mastiek dat is allemaal toet*mem 134 één boerenkool, zeit de Chinees. Maar mijn grootvader, die was de knapste van de heele familie. Die maakte' mastiek in zoo'n heel groot huis. En dan klom die heel hoog in de hoogte en als*die dan begon te spelen, kon je 't wel een uur vèr hooren." „Zoo. Maar hoe speelde je grootvader er dan op? Moest je er op blazen?" „Neen!" „Er op slaan?" „Neen! Er zat een touw aan!" „O, dan weet ik het! Je grootvader was klokkeluider." „Nietwaar," zei paljas, heftig het hoofd schuddend. „'t Is wél! Je zegt: m'n grootvader speelde in een heel groot huis. Dat was de kerk. Hij klom naar boven. Dat was de toren. En dan trok hij aan een touw, dat je 't wel een uur vèr kon hooren. Dat was de torenklok natuurlijk! Dus was je grootvader klokkeluider!" ,,'t Is niet!" ,,'t Is wèl!' „Heelemaal mis!" „Wat was hij dan?" „Klokketrèkker!" riep paljas sarrend, en toen de meneer dreigend op hem afkwam, liep hij haastig achter* uit en stootte zoo geweldig zijn hoofd tegen een paal, dat er oogenblikkelijk een groote buil op zijn hoofd kwam. Paljas schreeuwde moord en brand, maar de meneer nam zijn rotting en gaf een flinken slag op het vreemde gezwel, dat met een dreunende knal als een pistoolschot afklapte. Hein, Piet en Koos hadden zich kostelijk met paljas vermaakt, maar aangezien deze in de tent verdween en de muzikanten een oorverdoovend concert gingen geven, stapten ze nu verderop. Hein kreeg een onweer* staanbaren trek in poffertjes en ook z'n kameraden had* 135 den wel idéé in zoo'n versnapering. Ze zochten nu in een mooie poffertjeskraam een apart hokje en deden zich te goed. Hein noemde het een koningsmaal, hij vond zoo'n kermis verbazend prettig, om er je heele leven door te brengen, heerlijk! Hij betreurde het, dat zijn portemonnaie niet beter gevuld was. Graag had hij 'n tweede en 'n derde bordje poffertjes besteldl Maar er diende toch wat over te blijven voor een kijk* tent of 'n mallemolen, ze zou* den zich nog laten wegen en met den kracht*hamer slaan. Ze moesten zuinig zijn! Na afloop van het „koningsmaal" stapten de drie vrienden weer op. Niet ver van deze kraam had Professor Napoleon een groote tent opgeslagen met een rijk versierden voorgevel. Op de balustrade stond een zestal Duitsche „oempa's" zooals die muzikanten wel eens genoemd worden, en naast hen troonde een rij kunstenaars en kunstenaressen, allen in hèl*schitterende costuums gekleed, bezaaid met pailetten en glanzende kralen. Ook hier had zich een groote volksmassa opge* hoopt. De professor stond bij het bureau, maakte een praatje met de juffrouw*van*de*kaartjes. En voor den ingang der balustrade schreeuwde een Franschman in een prachtige redevoering het publiek toe, welke be* roemdheden aan het theater verbonden waren. Mijneer en daam," koeterde hij, „et is foor mai een kroote eer U te presenteer die artisen fan ons kezel* 136 schap! Ikke zal u uitleg, watte u 'ier foor uw keld te zien krijge. Mijneer en daam, die eerste numéro van de pro* gram isse die Professeur Napoleon, prestidigitateur, imatateur en jongleur! U zult 'ier bewonder die enorm vaardikheid, waarmee die Professeur laat koom en weer verdwijn alle ding, u zult zijn charmé van die skoone mademdiselle Bianca, zeer beroemd danseuse, u zult zien die k eva ar lik toers van die broers Detro aan die trapéze, u zult staan verbaasd van die kroote dressuur van aap en 'onde, hoe die signor Alepto, die kroote aap, kan dineer en soupeer comme un kewoon mensch, 'oe 'ij aantrekt zije kleer en keeft de garcon un pourboir. *) En de finale van die kroot presentation zijn die clowns musicales, Ratamini en FideÜo, hönoreerd met die koud' medail door die keizer fan Oostenrijk! En die prais foor de entree isse eerst rang 25 cent, tweed' rang 15 cent en 'heel mooi staanplaats foor 10 cent. Maak place, mijneer en daam. Allo, allo, entrez! De presentation kaat bekin! Allo, entrez, kaat dat zien!" Deze roerende toe* spraak werd besloten door een oorverdoovend geschet* ter en geroemboem der muzikanten, en een breede stroom volk stapte de trappen op. „Dat moeten we zienf" riep Hein. „Komt mee, jon* gens." Piet en Koos hadden daar niet 't minste bezwaar tegen. Ze namen ieder een toegangskaartje en stapten de groote tent binnen, die in een geheimzinnig schemer* donker gehuld was. De zitplaatsen werden meer en meer bezet, de derde rang was dadelijk vol. Hein zorgde met z'n makkers in de eerste rij te staan, zoodat zij goed over de hoofden der zittenden naar het tooneeltje konden zien. „Muziek!" riep een matroos uit 't publiek en de jon* *) den kellner een fooi 138 't Publiek klapte luid, lachte schaterend. Nu plaatste Professor Napoleon een wit scherm op het toonéel en er op wijzende, sprak hij: „Messieurs et mesdames, ikke zal u toon die mysté* rieuse verdwijning van die Professor Napoleon! Gij moet oplet — en dan gij moet tel... un ... deux... trois! Dan die professeur isse wek... heelemaal wek! Ikke verzoek wel een monsieur of knaap te nemen place 'ier foor die skerm, en wanneer die publiek 'eb 'eteld: un* deux*tróis! dan wekneem die skerm en laat zien dat ikke isse verdwijn." Welk monsieur wil koom 'ier?" „Ik!" riep Hein boven alles uit. „Ah, ce joli garcon! Koom 'ier, klein skavuit, gij neme place 'ier bij die skerm en eerst tel un*deux=trois en dan wekneem, compris? 'Oe 'eet gij?" „Met mijn mond," zei Hein. „O haha! Klein skelm, ikke bedoel: welk naam 'ebt gij?" Hein keek 't publiek lachend aan, voor hij antwoprd gaf. „Suikerbuik," zei hij toen. „Ag, magnifique! Allons, monsieur Suikerbuik, 'oudt vast die skerm. Attention, messieurs et mesdames! Pro* fessor Napoleon kaat achter die skerm. Au revoir!" ,,'t Pubfiek in de tent, geleid door een grooten kerel met een kolossale stem, telde luid: „Eén*twée*drie!!" Hein schoof het scherm op zij. Professor was verdwenen! „Hij is door een luik gezakt!" riep er een. „Bedriegerij!" schreeuwde een ander. „Messieurs et mesdames!" klonk opeens professors stem aan den ingang der tent. 139 Allen keken om, en zoowaar, daar stond hij, vriende* lijk lachend en buigend. „Er is een luik in den vloer!" riep dezelfde stem van daareven. „O non, volstrekt niet!" antwoordde Professor belee* digd. „U kan kaan naar die tooneel, monsieur, en zoek naar de luik." „Dat zal ik wel doen ook," zei de man en stap* te over de banken naar het tooneeltje, waar hij de planken bekeek. Ver* baasd keek hij 't publiek aan. ,,'t Is waar," sprak hij, „er is geen luik." Maar wie een scherp opmerker was, had kun* nen zien, dat de man bijna ongemerkt den Pro* fessor een knipoogje gaf. 't Publiek bemerkte daar echter niets van. „Ikke zal terugkeer, messieurs et mesdames!" zei Pro* fessor. Hein zette het scherm weer op zijn plaats en opeens klonk Professors stem weer achter het doek. Opnieuw daverend handgeklap, glimlachend buigen van Professor. „Koom gij 's ier, garcon," sprak hij tot Hein. „Gij lust kraak pankoek, nietwaar?" „Asjeblieft," zei Hein gretig. „Keef mij dan jouw 'oed," monsieur Suikerbuik!" „Mijn hoed, waarvoor?" 140 „Om te bak die pankoek. Allons, vite! Kauw!" „Kauw? 'k Heb nog niets te kauwen," zei Hein. „Keef die 'oed 'ier. Merci. Nou koed kijk, messieurs et mesdames, ik steke die 'oed in mijn jas, kezien? Onder die jas ikke maak die beslak, afkeloop'! Voici, 'ier isse de 'oed. Nou ik bakke ... ssss ... ssss ... klaar isse de pankoek. Gij moet óp eet, monsieur Suikerbuik, bon appetit!" Hein bekeek wantrouwig den pannekoek, maar at hem toch met smaak op. Toen moest hij weer naar zijn plaats. Professor vertoonde nu nog eenige goocheltoeren, waarmee hij de menschen in bewondering en verbazing bracht en gaf toen de beurt aan Mademoiselle Bianca, een danseres. Maar dit nummer van het programma in* teresseerde den jongens niet bijzonder en ze waren blij, toen de gebroeders Detro op het tooneel kwamen. Het waren twee geweldige kerels, forsch gespierd, met armen die eerbied en ontzag inboezemden! De een heette Pierre, de ander Victor. Victor, klaarblijkelijk de oudste en sterkste der twee, nam met één hand zijn kolossalen broer bij den gordel en stak hem bedaard boven zijn hoofd uit. Handgeklap daverde door de tent! Toen nam Pierre een stoel, zette de achterste sport tusschen de tanden en noodigde zijn broer uit, op den stoel te gaan zitten. Victor stapte op Pierre's handen, op zijn schouders en nam bedaard op den stoel plaats. Een donderend applaus weerklonk. Maar dat was nog niet alles! Pierre liet langzaam de knieën buigen, geleidelijk het bovenlijf zakken en bleef toen, nog altijd met den zwaar* beladen stoel in den mond, op het tooneel zitten. 141 't Werd doodstil in de tent. Nu kwam de reuzentoer. Pierre begon zich langzaam weer op te richten — alle spieren van z'n lichaam waren gespannen — al meer en meer kwam hij overeind, strekte de knieën, deed een stap achterwaarts ... Hij was er! Nu barstte een salvo van juichkreten los. Pierre boog. Victor was weer aan de beurt. Geweldige, ongeloof* lijke toeren vertoonden deze sterke mannen, en zóó onder den indruk was Hein, dat hij, anders zoo luidruch* tig en woelig, onbeweeglijk en zwijgend toekeek. Na Victor en Pierre Detro volgde een nummer van honden* en apendressuur. Toen de gewone, bekende kunstjes met aap en hond een poosje geduurd hadden, werd er een tafeltje en een stoel op het tooneel gezet. Een groote aap, Alepto geheeten, en geheel als heer gekleed, kwam aanloopen. Hij had een hoogen hoed op, een lange jas aan en ook een rood*wit gestreepte panta* Ion Een wandelstok droeg hij in de hand. S]ok*sjok* sjok, zoo liep hij naar het stoeltje, ging zitten en deed alsof hij erg vermoeid was. Toen tikte hij driemaal met den stok op het tafeltje. Er verscheen een koffiehuis*bediende. Alepto fluister* de hem iets in het oor, waarop de bediende lachte en met gebaar van drinken aan het publiek vertelde, dat Alepto een glas bier besteld had. De kellner vertrok, om het bestelde te halen. Alepto nam zijn zakdoek, wischte zijn voorhoofd af en krabde zich even den kop, hetgeen de tent in schaterlachen deed uitbarsten. De kellner bracht het bier, zette het glas neer en ver* dween. Alepto dronk bedaard het glas leeg en stak het in den zak. Nu nam hij netjes een sigaar uit een etui, 142 streek een lucifer aan en stak op. Hij rookte voortref* felijk! Alepto scheen nu voldoende uitgerust te zijn, hij maakte tenminste aanstalten om weer te vertrekken. Maar eerst moest het bier betaald. Hij tikte weer drie* maal op het tafeltje en de kellner verscheen opnieuw, keek Alepto verwonderd aan en vroeg met de oogen, waar het leege glas gebleven was. Alepto haalde de' schouders op en wees op zijn voorhoofd. Dit maakte den bediende vreeselijk boos, hij dreigde den aap te zullen slaan, als hij niet dadelijk het bierglas teruggaf. Nu scheen Alepto bang te worden. Gedwee zette hij het glas neer. De kellner hield de hand op. Alepto trok zijn beurs en betaalde hem rijkelijk, waarop de bediende beleefd boog en groette. Daarop salueerde de komische aap het publiek met een elegante buiging en verliet het tooneel onder het daverend handgeklap van heel de tent. 143 De rij der nummers werd besloten door twee muzikale clowns, Ratamini en Fidelio. De eerste nam een keisteen en blies daarop met prachtig trompetgeluid een soldaten* marsch, waarna Fidelio een sigarenkistje aan zijn mond zette en werkelijk zéér mooi een bekend wijsje ten beste gaf. Na velerlei grappige en toch ook mooie nummertjes was de voorstelling afgeloopen, en kwam Professor Napoleon bedanken „voor die kroote eer" en vroeg beleefd „recommandation van 't kezelschap." Verrukt en hoogst voldaan verliet Hein met Piet en Koos de tent. Weer hoorden ze van alle kanten 't geschetter van trompetten en 't gerinkink der bellen, en liepen ze voort tusschen de talrijke menigte. Opeens voelde Hein iemand-op zijn schouder kloppen, en tot zijn verbazing zag hij oom Rudolf achter zich«taan! ,\; lys ; 144 „U hier, Oom?" riep Hein verwonderd. „Zooals je ziet, neef!" was 't antwoord. „Ik kwam maar eens kijken, of jelui nog niet in handen gevallen waart van den een of anderen kermisreiziger." „Verbeeld je!" riep Koos uit, „die zou een aardig hapje aan ons gehad hebben. Ik denk, dat wij hem met ons drieën de ribben zouden gebroken hebben!" „Zoo zoo," lachte oom. „Nu, ik wil je alleen dan zeg* gen, dat tante erg ongerust over jullie was en niet op* hield, of ik moest je gaan opzoeken." „Flauw van tante," meende Hein. „En wat hebben jullie zooal gezien?" vroeg oom Rudolf. Daarop vertelden de jongens, wat ze alzoo genoten hadden. „Komaan," zei oom, „nu zal ik je eens wat moois laten zien." Hij nam de jongens mee naar een groote Bioscopetent. Juist zou de voorstelling beginnen. Opgetogen van be* wondering zagen de kameraden op het doek een veld* slag tusschen Boeren en Engelschen, een jacht op een inbreker, de parade van een regiment soldaten en nog tal van andere aardige dingen. En na afloop daarvan Het oom ze nog eens naar hartelust smullen in een wafel* kraam, ofschoon hij er lachend de opmerking bij maakte: „Nu zal er vanmiddag van jullie diner ook niet veel terecht Jcomen!" Na nog even met oom langs de tenten én kramen en poppekasten gewandeld te hebben, keerden ze huis* w aarts, zéér voldaan over dien kostelijk en middag! Den volgenden dag ging Hein volgens belofte met opa naar het Museum Boymans, waar ze saampjes den heelen morgen doorbrachten. Hein betreurde het, dat er 145 in Dennendal ook niet zoo'n prachtig schilderijen* museum was. Hij maakte van eenige stukjes een schets en toonde die aan zijn grootvader, die vol bewondering was, al zei hij dat niet altijd. Alleen, toen ze het museum verlieten, zei opa: „Als je van school gaat, Hein, zal ik verder voor je zorgen!" Wat opa daarmee bedoelde, dat begreep Hein best! Hein Stavast. 10 155 marsch weerklinken, wat de feeststemming bijzonder verhoogde! De pauze bood het aardigste tafereeltje aan, dat men zich denken kan. De jongens en meisjes zaten en lagen in het gras, hun oranjeslinten en lichte kleeding staken kleurig af op 't groene grastapijt, ze smulden van taar* tjes en chocolade, van krentebollen en limonade. Ze spraken luidruchtig, alleen de achterblijvers waren stil en teruggetrokken, omdat ze zich voor den kans op een prijs vrijwel verkeken zagen. Op den weg wandelden de Dennendalers of praatten met een clubje hoepelaars. Eindelijk werd wederom de bel geluid, ten teeken, dat de pauze om was en de beslissings*racen zouden aan» vangen. ,, „Overwinnaars Rood!" riep oom Wouter. Drie jongens stelden zich op de lijn: Jan Schreuders, Frans Berger en Gerard Verburg. Hun gezichten stonden ernstig, in spanning wachtten ze het sein voor den start af. 156 „Een*twee*drie!" Nu kon men beter onderscheiden, wie al dadelijk nommer een was. Het was Gerard Verburg, die dadelijk al z'n krachten inspande om vóór te komen. Dit veront* rustte Jan Schreuders zeer, en ook hij spande daarop alle krachten in om Gerard in te halen. Frans Berger echter bleef op een kalm drafje hoepelen, zich heelemaal niet afmattend, zoodat de anderen hem wel vijftig meters vóór raakten. Maar toen hij bemerkté, dat de ans deren de eindpaal naderden en reeds teekenen van vers moeienis gaven, begon hij stoom op te zetten en vers snelde zijn vaart. Toch bewaarde hij z'n grootste snelheid voor het einde. Pats! daar lag de hoepel van Gerard in de sloot waars door Jan Schreuders nommer één werd. Tot op honderd meters van het eïndpunt liet Frans hem voorblijven, maar toen zette hij er zulk een razende vaart in, dat hij in twee minuten. Jan al achter zich had en met gemak als nommer één over de eindstreep vloog. Nu barstte een luid „hoerat" los! Als nummer twee kwam Jan Schreuders en als drie Gerard Verburg aan. Zoo kregen drie overwinnaars en overwinnaressen van elke groep een beurt, zoodat na afloop van den wedstrijd zes jongens en zes meisjes Voor een prijs in aanmerking kwamen. Van de tweede groep waren overs winnaars: Koos van Dam 1, Piet Lagerhof 2 en Anton Verboom 3. Van de eerste groep meisjes wonnen Bertha de Wit den eersten, Truus van Balen den tweeden en Anna Huizer den derden prijs, terwijl van de tweede groep, de grootere meisjes Gonnie Lagerhof nommer één, Mina Ouwerkerk twéé en Suus nommer drie was. Onder veel gejuich werden de fraaie prijzen door den burgemeester uitgereikt. „Ik hoop," zei hij, „dat ge tevreden zult zijn met den 157 prijs, die u toegekend is, en dat degenen, die geen prijs konden bemachtigen, niet boos daarover zullen zijn, maar zullen denken: een anderen keer béter! Het is een uitstekend geslaagde wedstrijd geweest, en ik wil je wel beloven, dat ik het volgend jaar, bij leven en welzijn, nogmaals zoo'n wedloop wil organiseeren. Nog lang zul* len we denken aan dezen prettigen dag. Komaan, voor de dappere overwinnaars een hartelijk hoera!" „Hiep, hiep, hoera!" klonk het uit alle monden. Daarmee was de wedstrijd en de prijsuitdeeling afge* loopen en begaven allen zich in recht feestelijke stem* ming huiswaarts. Het einde van de vacantie was daar! "In den morgen van den 2en September maakte Suus zich gereed, naar Amsterdam te vertrekken. Met leed* wezen pakte zij haar koffer, niet uit ontevredenheid, o neen, zij had Dennendal en zijn bewoners lief gekregen, -zij had er zooveel vrienden gehad en allen waren zoo goed voor haar geweest! Ontevreden was ze volstrekt niet! Integendeel, als een bleek, nuffig dametje was ze 160 Na een week bracht de post een brief vóór hem, die aldus luidde: Amsterdam, 12 Sept. 19... Beste Hein! Wat een verschil met verleden week. Toen dwaalde ik nog eens voor het laatst met ons Den* nendaalsch Clubje door de heerlijke bosschen en nu zit ik hier in 't hartje van Amsterdam, temid* den van hooge, steenen huizen, fabrieken en werk* plaatsen, op een hoog gelegen kamer mijn Fransche vertalingen te schrijven. Maar een klein woordje aan jou moet er even af! Pa en Moe stonden ge* woonweg versteld van mij, ik ben ook heel wat veranderd, niet waar? En jij, met je goeie, eerlijke rondborstigheid hebt daar ook aan meegewerkt. Neen, ik noem je geen „Hangrie" meer, en ik wil nooit meer Suzanna heeten. Ik voel me veel geluk* kiger dan vroeger, en jij hebt me geleerd, écht te leven en het leven te genieten. Je moet me eens een paar mooie teekeningen zenden, zal je? En nu heb ik voor jou ook een leuk nieuwtje. Met Kerstmis mag je bij ons een paar dagen komen logeeren, vind*je dat niet heerlijk? Doe vooral mijn hartelijke groeten aan oom, en zeg hem namens mij, dat hij een schat van een oom is, een juweel, een parel! En groet ook al de kennis* jes en vrienden van mij, en vooral Gonnie, die goeie, goedige Gonnie, die ik graag tot mijn vrien* din zou wenschen! Schrijf mij ook eens; hoe allen het maken, en wees gegroet van Je nichtje: Suug P. S. In vliegende haast! Twaalfde Hoofdstuk. Hein wil zijn vriend niet verraden. én van de jongens in Heins klasse, Gerard Davermans, was een hartstochtelijk post* zegelverzamelaar. Dikwijls bracht hij col* lecties zeldzame zegels mee naar school om ze aan ziin makkers te toonen, en tegen andere te verhandelen. Soms Het hij ze tusschen schooltijd in zijn bank liggen, om ze dan 's middags weer mee naar huis te nemen. Maar nu was het al eens een enkele maal ge* beurd, dat Gerard, 's avonds zijn postzegels naziende, tot de ontdekking kwam, dat hij enkele ervan vermiste. In het eerst dacht hij, dat ze door te onachtzaam inplak* ken uit zijn album gevallen waren, maar toen zich dat vermissen van zegels meer en meer herhaalde, begon Gerard de zaak niet erg te vertrouwen en deelde dat aan zijn kameraden mede. „Hoor eens," sprak Hein, die gehoord had, wat Gerard aan de jongens vertelde, „als het waar is, wat je zegt, Hein Stavast. " 162 dan moeten die postzegels door den een of ander op school weggenomen zijn. Waarom neem je die dingen ook niet geregeld mee naar huis?" „Wel," was 't antwoord, „omdat ik om twaalf uur zelden naar huis ga en bij mijn Tante ga eten. Wie denkt nu aan dieverij bij ons in de klas?" „Ja, 't is vreemd," sprak Hein. „En is het niet mogelijk dat je de zegels verloren of misschien verruild hebt?" „Neen, dat kan niet," zei Gerard. ,,'t Gebeurt maar hoogst zelden, dat ik postzegels verlies, daarvoor bewaar ik ze te zorgvuldig. En als ik inruil schrijf ik dat altijd in een notitieboekje." „Weet je wat," stelde Hein voor, „laat bijvoorbeeld vandaag en morgen weer eens je album in de bank lig* gen, dan zal ik na schooltijd me verbergen en den dief op heeterdaad probeeren te snappen. Vindt je dat goed?" „Als je dat wilt doen voor me, heel graag," sprak Gerard, „jij bent daar beter voor geschikt dan ik." „Waarom? Wie de dief is, moet dan maar hebben, wat er op staat." Na dit gesprek gingen de jongens uiteen en Gerard Daverman snelde Dirk van Balen te gemoet, die juist aanloopen kwam. Dirk ruilde dikwijls zege.ls met Gerard en had dan ook al heel wat prachtexemplaren van z'n vriend ge* kregen. „Zeg," riep hij Gerard toe, „krijg ik dien Peruaan van je voor mijn oude Russen?" „Laat eens zien," sprak Gerard. „Hier zijn ze." „Die zijn leelijk geworden, zeg, en zoo geschonden! Je kunt de figuren bijna niet meer onderscheiden! Neen hoor, dat doe ik niet!" 164 ten slingeren. Dus bleef alléén Dirk van den dokter over, en het was natuurlijk te belachelijk om zelfs maar te denken, dat Dirk postzegels zou wegnemen. Neen hoor, Gerard was ze verloren en nu stond Hein hier voor har* lekijn achter de kachel. Komaan, hij zou maar bedaard naar huis gaan en zijn hart ophalen aan 'n stapeltje boterhammen. Juist wilde hij uit zijn schuilhoek komen, toen langzaam de deur geopend werd, en een jongen 't hoofd om den hoek stak. Hein schrikte, toen hij 't gezicht van den jongen zag; hij hield zich doodstil en bespiedde iedere beweging van den binnentredende. • De jongen kwam op de teenen naar binnen, keek be* hoedzaam om zich heen en ging regelrecht op den lesse* naar van Gerard Davermans af. Het was Dirk van Balen. Zachtjes ging hij in de bank zitten, nam het album uit de lessenaar en begon er in te bladeren. Hij scheen te vinden wat hij zocht. „Daar is hij," mompelde Dirk in zichzelven. 'n Prach* tige zegel, die Peruaan. Waarom zou ik hem niet nemen? Ik kan 'm toch onkenbaar maken en er zelf een teekentje opzetten. Wat let me? Ja! ik doe het!" liet hij er ineens luid opvolgen. „Neen! Je doet het niet, Dirk!" riep Hein, die plot* seling uit zijn schuilhoek naar voren kwam. Met een gil van schrik sprong Dirk uit de bank, staarde zijn vriend Hein met open angst*oogen en een lijkwit gezicht aan. „Hein!" stamelde hij. „W... wat is er?" „Wat er is?!" stoof Hein op. „Durf jij me dat nog vragen, Dirk? Er is een dief hier!" „Och Hein! Verraad me niet!" „Je niet verraden ... Schaam jij je niet, Dirk, om me 165 dat te vragen? En ik dacht nog geen twee minuten geleden, dat het te belachelijk zou zijn, om jou van dief* stal te verdenken!" „Ik zal je geven wat je maar wilt, Hein. Mijn mooiste boek kun je krijgen, maar toe, verklap tóe niet." „Dank je, houd je boeken," zei Hein, die meer be* droefd dan boos was, nu Dirk, zijn beste vriend, een dief bleek te zijn. „Als de meester het hoort, word ik misschien wel weggejaagd, och Hein, verraad je vriend toch niet." „Mijn vriend? Ik dacht, dat je dat was, maar nu weet ik beter, wat je bent." „Ja, het is waar," riep Dirk wanhopig uit, „je hebt gelijk, ik ben een dief, hoor je, een dief! Maar zeg niets aan de anderen. Hein, beloof je me dat?" „Ik beloof niets," sprak Hein. „O, Dirk, waarom heb je dat gedaan? Dat had ik nóóit van je kunnen denken." „Ach, laten we asjeblieft weggaan. Hein, ik kan het hier niet meer uithouden." 166 Dirk liep weenend naar de deur. „En dat dan?" vroeg Hein, op het opengeslagen post* zegelalbum wijzend. „Dat raak ik niet meer aan," stotterde Dirk, „toe leg jij 't even weg." Zwijgend stopte Hein het boek in Gerards lessenaar en ging de klas uit. Zonder iets te zeggen gingen zij naar buiten en Hein trok de schooldeur achter zich dicht. Dirk liep met 't hoofd gebogen, soms huilde hij. „Hein," snikte hij ten laatste nog eens, „verraad me niet. Ik verdrink me als je 't zegt." „Je zult mij niet bang maken," zei Hein, „inplaats van een aasje berouw te toonen loop je maar te smeeken om niet verraden te worden. Je bent een mooie vriend, zeg. Nou, ik wensch je adieu, ik ga naar huis." Hein sloeg een zijpad in. Dirk bleef jammerend aan het kruispunt staan. „Hein!... Hein!" Maar Hein liep zwijgend verder. Nauwelijks was hij het laantje ten einde geloopen toen hij haastige voetstappen achter zich hoorde. Hij wendde zich om en zag Truus, Dirks zusje, die hem achteraan holde. „Wat is er?" vroeg hij. „O Hein," zei ze, „vertel me toch eens wat er met Dirk gebeurd is! Hij zit aan den kant van den weg te huilen en ik kan geen woord uit hem krijgen. Jij moet er meer van weten." Hein keek het aardige kind droevig aan. Hij Tiield wel van Truus, want ze was altijd een leuk vriendinnetje van het clubje. „Toe Hein, zeg het eens!" vleide ze. „Ik durf je 't niet zeggen, Truus,." „Is het dan zóóerg?" 167 „Ja." „Maar ik ben toch zijn zusje, en ik zal het heusch aan niemand oververtellen. Mij kan je het gerust zeg* gen, Hein." Hein keek naar den grond, wist niet of hij spreken of zwijgen moest. „Nu dan," sprak hij eindelijk, „maar je moogt het niemand zeggen, hoor!" W$&i- „Ik beloof het," zei ze ernstig. „Dirk heeft op school postzegels gestolen uit de lesse* naar van Gerard Davermans, en ik ... ik heb hem daarop betrapt!" „O, hoe vreeselijk!" riep Truus uit, „en huilt hij daarom zoo? Geen wonder ook!" „Ja, dat is het," zuchtte Hein. „En nu?" vroeg Truus. „Ja, wat nu?" herhaalde Hein, „waarom haalt*ie zulke streken uit? Hadt jij dat ooit van Dirk kunnen denken? En inplaats, dat hij me be* looft, alles zelf in orde te zullen maken met Gerard, doetsie niets anders dan jammeren en klagen, of ik hem niet verraden wil." „Ben je dan soms van plan dat te doen?" vroeg Truus. „Als hij 't zelf niet zegt aan Gerard — dan wèl." „Dat zal je niét doen, Hein." „Waarom niet?" vroeg hij, verbaasd opkijkend bij haar gebiedende stem. „Om om mij niet." Driftig stampte ze met haar voet. Dat had Hein niet verwacht. Hij keek het meisje aan en zei: „Maar Truus — dat is nu goed en wel, maar iemand moet het toch gedaan hebben, of wil je soms, dat ik 168 erom liegen zal en zeggen, dat ik niets gezien heb?" „Dat weet ik niet," sprak ze. „Maar als je het wel zegt, wordt Dirk bepaald weggejaagd en door pa naar een kostschool of zoo iets gestuurd... 'Hein, als je 't doet, ben je een lafaard!" „Truus!" Heins oogen fonkelden. „Ja, een lafaard!" herhaalde ze. Maar je doet het niet, nietwaar Hein? Je zult Dirk niet verraden, hè?" Hein bedwong zijn boosheid over haar drift van daar straks. Hij zag Truus voor hem staan; hem smeekend aanziende, hij zag tranen in haar oogen. Dat kon hij niet zien. „Hein," zei ze, nu met hokkende stem, „beloof je me " „Ja!" riep hij uit, „ik zal hem niet verraden, ik zal niet zeggen, dat h ij het gedaan heeft!" Haar gezichtje verhelderde zich tot een glimlach, ze gaf hem een hand en zei: ~j^vj „Je bent 'n goeie jongen, Hein." Aan de koffietafel Was Hein dien middag opmerkelijk stil zeer tegen zijn gewoonte in. Het had oom Wout verbaasd, maar aangezien oom niet hield van veel rede* neeren, had hij den jongen stil laten begaan. Als de bui eenmaal voorbij was, zou Hein toch uit zichzelf wel alles vertellen. Al vroeg ging hij weer naar buiten, veel te vroeg nog om naar school te gaan. Maar Hein liep een heel eind buiten om en scheen voortdurend in gedachten verdiept. De ontdekking, dat een zijner beste vrienden op school diefstal pleegde, had hem verdrietig gestemd. Hein hechtte zich altijd sterk aan zijn vrienden, misschien meer nog dan zij aan hem. En als hij een kameraad ver* 178 „Is het waar, Hein, wat mijnheer Voordam mij hier schrijft?" Hein knikte. „Zoo, dat valt mee!" zei oom. „Het spreekt natuurlijk vanzelf, zou ik zoo zeggen." Verbaasd keek Hein op. „Maar i k ben de dief," zei hij, „ik heb de postzegels gestolen." „Hoor eens, Hein," lachte oom, „zoolang je dat met zoo'n nuchter gezicht zegt, geloof ik er geen letter van. Dan moet je eerst je gezicht wat meer in de plooi bren* gen en heel ernstig zeggen, met een grafstem bijvoor* beeld: ik*ben*de*dief! Loop rond, denk je dat ik je geloof? Allons, wil je wel eens gauw die zes boterham* men .naar binnen slaan, of ik zal je een tamboersroffel op je rug spelen, dat je ribben in pelotonscolonne door je boddy marcheeren! Vooruit!" Hein begreep niets van dien brief. Maar oom Wout liet zich niet beetnemen. Hij schreef denzelfden avond het antwoord aan den heer Voordam, hetwelk aldus luidde: WelEd. Heer, U hebt volkomen gelijk, Hein is géén dief. Laat hem de zaak ten einde toe in orde brengen en ont* neem hem de gelegenheid niet, een vriend, die mis* schien één oogenblik van den rechten weg is ge* dwaald, voor schande te bewaren. Laat enkele dagen opsluiting voldoende zijn, de werkelijke dader zal zich ongetwijfeld aanmelden. J - X~£ Hoogachtend, W. Brander. Heins straf duurde drie dagen. Na afloop daarvan meldde hij zich met Dirk van Balen bij den hoofdonder* 190 Maar de gelukkigste uren bracht Hein door op het atelier van den kunstschilder Terwalde, zijn beroemden leermeester! Met hoeveel liefde en geduld wist deze het talent van Hein te ontwikkelen, met welk genoegen hoorde hij vaak de onstuimige verhalen aan van Heintje, als deze vertellen ging van het goede, oude Dennendal. De heer Terwalde zag in Heins talent iets bijzonders, en hij was er van overtuigd, dat Hein, bij ernstige studie en volhardend werken, later tot een der eerste kunstenaars van het land zou behooren. Moest hij in de eerste maanden Hein nog de eenvou* digste aanwijzingen geven, al spoedig was dit niet meer noodig en het duurde zelfs niet heel lang, of Hein kon al geheel zelfstandig werken, al nam hij de terecht* wijzingen van den grooten meester gaarne ter harte. Hein had, ook buiten de lesuren, vrijen toegang tot het rijk ingerichte atelier van den heer Terwalde. Ge du* rende de laatste maand had deze een reusachtig schil* derij onder handen, voorstellende een rijk gekleede dame met haar dochtertje. lederen dag, dat Hein op het atelier kwam, werd hij weer opnieuw getroffen door het werk van zijn leermeester, en onophoudelijk, onvermoeid arbeidde hij, om het zoover te brengen als de groote Terwalde! Op een keer, dat hij het schilderwerk nog eens vol belangstelling en bewondering bestudeerd had, en zich weer aan zijn werk wilde begeven, veegde hij door een onhandige beweging de pas geschilderde hand der dame weg! Hein voelde zijn mouw langs het doek schuren, en vol ontzetting aanschouwde hij het gevolg van zijn on* voorzichtigheid! De blanke hand, met enkele ringen versierd, was geheel gevlekt en bedorven! Wat te doen? 191 Als straks de schilder terug kwam, wat zou hij dan zeggen? Hein stond als verplet... Maar opeens vloog hem een denkbeeld door 't hoofd gewaagd... maar niet geheel onmogelijk! Hij zou die hand opnieuw schilderen! Fluks haalde hij palet en penseelen, zette zich op 't krukje van zijn leermeester, en toog aan het werk! Wel bijna twee uren werkte hij aan die hand en Toen ging de deur van 't atelier open, en de kunst* schilder Terwalde trad binnen! Daar het schilderij in een afgeschoten hoek stond, bemerkte de leeraar Hein niet dadelijk. Hein legde verschrikt penseel en palet ter? zijde, en trachtte een onverschillige houding aan te nemen. Eindelijk bemerkte de heer Terwalde zijn leerling. „Ha zoo, Heintje, jij hier? Komaan, dan kunnen we direct beginnen. Sta je weer voor 't portret van mevrouw de Beek? En wordt het zóó naar je zin? Kijk, ik heb vanmorgen nog aan die hand gewerkt, maar ik weet niet wat het zijn mag, die is volstrekt niet naar mijn zin. Kijk jij eens... maar wat drommel heb ik nu aan de hand? Wacht eens even... dat is mijn werk niet... 't kan niet, ik had de duim héél anders ..." Hein stond te beven op zijn beenen. „Owee," dacht hij, „daar heb je 't gegooi in de glazen!" „Die hand ... drommels nog toe!" vervolgde de kunst? schilder, „zeg Hein, is er nog iemand op 't atelier ge? weest?" „N*neen, m?meneer," stotterde Hein. „Treffers soms? Of m'n collega Veering? Alle drom? mels, Hein, ik wil weten wat er met die hand gebeurd isf Biecht op!" ,jO mijnheer Terwalde, 't is 'n ongelukje ... ik kon het 192 heusch niet helpen, maar bij ongeluk had ik met mijn mouw door uw werk geveegd, en toen — toen heb ik ..." „Wat?! Jij ... jij zou deze hand geschilderd hebben, en dien diamanten ring?" ,,'t Was een ongeluk, mijnheer, en..." „Een ongeluk? zeg je? Ben je dol, jongen? Noem jij dat een ongeluk? Een meesterstuk is het, dat zeg ik je! Een pracht van een hand! En die fonkelende ju* weelen! Hein, houdt mij niet voor den gek, is dat heusch jóuw werk, of..." „Ja meneer..." zei Hein, verbaasd over dien onver* wachten uitslag. „Dan wensch ik je geluk, jongen, hoewel het voor mij geen compliment is. Maar je hebt je .meester overtrof* fen!" „Kom, mijnheer, u maakt het te erg. Ik dacht dat u verschrikkelijk boos zoudt zijn ... en nu ..." „Feliciteer ik je nog op den koop toe. Hein, jongen, ik merk, dat ik oud word. Als er mij weer een portret te schilderen wordt opgedragen, laat ik het jou doen!" En om de proef op de som te nemen, gaf de heer Ter* walde Hein de opdracht, het portret te schilderen van zijn moeder. Heele middagen poseerde de oude dame voor Hein, en toen na eenige weken het portret voltooid was, en de heer Terwalde het voor de eerste maal be* zichtigde, riep hij uit: „Hein, jij krijgt van mij géén les meer. Werk zélf verder, want alle lessen van andere leermeesters dan je eigen genie zouden je op een dwaalspoor brengen! Dit portret houd ik als een aandenken aan mijn genialen Hein Stavast, dat keur je zeker wel goed, nietwaar?" En Hein weigerde dat zijn leeraar niet. Ook was hij veel te eenvoudig van hart om zich op zijn kunst te beroemen, hoewel de woorden van den grooten 193 kunstschilder hem natuurlijk zeer verheugden! Toch bleef Hein de eerste jaren nog op het atelier van den heer Terwalde werken, en zeker zou hij op zijn acht* tiende jaar naar Frankrijk gegaan zijn, om daar zijn stu* •diën te voltooien, als er niet opeens — hoewel niet geheel onverwacht — een reusachtige kink in den kabel gekomen was. Hein Stavast. 13 205 De commandant van den troep commandeerde halt, en legerde zijn manschappen in het struikgewas langs den weg. „Korpraal Brander!" riep de kapitein, „kom eens hier! „Present kaptein!" salueerde Hein. „Korpraal, zoek drie a vier handige kerels uit je sectie, marcheer met hen naar den kruisweg, aan den ingang van het dorp en stel je daar op als korpraalspost." Heins oogen tintelden van vreugde. De kruisweg! En daar stond het huisje van oom Wout! „De — de kruisweg, zegt u, kaptein?" . „Ja, wat duivel luister dan, de kruisweg! Waar lach je om, korpraal?" „Ik lach niet, pardon, kaptein!" „Lachdij in je eigen tijd, 't is nou dienst! Allons, je hebt n¥n instructie gehoord! Af, marsch!" Hein salueerde en maakte rechtsomkeert. Spoedig had hij vier slimme soldaten gevonden, nam ze mee en was direct op weg naar de aangeduide'plek. Binnen tien minuten was de kruisweg bereikt. Nog één bocht en daar lag het vriendelijke buitentje van oom Wout. Hein stond een oogenblik stil, en bij het aanschouwen van dat geliefde huisje voelde hij de oogen vochtig worde^ De soldaten keken hunnen korporaal verWonderd^tan. „Gaan we nog verder, korpraal, of hoe zit het?" ,,Wat blief je? O ja — ja zeker, kijk ginds moeten we wezen, bij dat huisje." Langzaam stapten ze verder. Hein posteerde één der manschappen op den weg, liet de drie anderen in het gras rusten en trad op het hek toe, dat toegang gaf tot het tuintje. Er was niemand. Toen ging Hein door den tuin naar de huisdeur, waar 208 hem de schitterendste aanbiedingen gedaan. Vorstelijke personen, edellieden, de hoogsten des lands, kochten zijn schilderijen. Er was zoo iets buitengewoons in zijn schil* derkunst, dat bijna niemand begreep, hoe Hein Brander met palet en penseel zulke verrassend*juiste beelden kon schilderen. Alles wat hij teekende of schilderde, lèèfde, bewoog. De kunstenaars, z'n collega's, waren ten laatste bang voor hem. Op alle tentoonstellingen werd Heins werk met den eersten prijs bekroond. En in dat eerste jaar was z'n naam als kunstschilder voor goed gevestigd. Op nauwelijks twee*en*twintig*jarigen leeftijd keerde hij naar Holland terug, beladen met roem, eer en ... con* tanten. Hij had de prachtigste positie's in zijn kunstvak kun* nen aanvaarden... hij deed het niet. Hij had de meest schitterende aanbiedingen kunnen aannemen ... hij deed het. niet. En waarom toch niet? Omdat in Dennendal iemand op hem wachtte, die hem had grootgebracht als een vader, en wiens laatste levensjaren hij nu wenschte te veraangenamen. Hein keerde in het lieve huisje terug, en oom Wout leek wel tien jaren jonger, toen hij z'n vroolijken, levens* lustigen neef weer terug had. En Oom is den jongen daar heel dankbaar voor en hij zegt dikwijls tot de oude Bet: „Wij zijn allebei oud, Bet, maar van binnen zullen we nog lang jong blijven. Weet je hoe dat komt? Alleen daardoor, dat we dien kwa* jongen van vroeger weer in huis hebben, dien drommel* schen Hein Stavast. HEIN STAVAST door CHR. VAN ABKOUDE MET 75 TEEKENINGEN VAN □ JAN RINKE □ VIERDE DRUK ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR Inleiding. De familie Brander. illa „Levenslust" was wel een der mooiste ge* bouwen van het schoon gelegen Willems? park te Westendam. Zomer en winter werd de villa bewoond door de familie Brander, waarvan het gezin bestond uit den Heer en Mevrouw Brander, benevens hun eenig zoontje Hein. Met onge* veinsde bewondering zagen de wandelaars ten allen tijde naar de fraaie en bekoorlijke woning op, die bovendien omgeven was door een heerlijken tuin, waar de prachtig* ste bloemen met haar zoete geuren de lucht vervulden. De zijmuren waren geheel met klimop begroeid, en met haar slanke torentjes kwam de villa frisch en vroolijk tusschen het mooie groen uit. En van binnen was het er al niet minder gezellig. De kamers, die of een balcon hadden, of aan een ruime serre grensden, waren rijk gemeubileerd, kostbare tapijten dempten 't geluid der voetstappen, zwaar eikenhouten stoelen, met pluche 16 Maar het was te laatl Vóórdat Hein den oever bereikt had, was Wolf uit het gezicht. Hein sprong tusschen de struiken door, tel* kens zwiepten de takken tegen z'n bloote lijf en pijnig* den hem verschrikkelijk. Maar de gedachte aan de ver* loren kleeren en vooral aan zijn schilderdoos deden hem allen angst voor Wolfs vuisten vergeten, ja zelfs vergat hij, in welk kostuum hij daar als een razende over den weg holde. Hij liep in de richting van den molen, daar hij vermoedde, dat de veldwachter zich daarheen begeven had. Juist had hij het tuintje vóór den molen bereikt, toen hij stemmen hoorde. Snel als de wind verborg Hein zich tusschen de fram* bozenstruiken in den tuin. Daar zag hij vóór. den molen een boerenarbeider in gesprek met den molenaar. „Is 't al lang geleden?" vroeg de eerste. ,,'k Denk, zoowat een kwartiertje," antwoordde de molenaar. „Als je stevig doorstapt, kun je 'm net in 't dorp inhalen. Wolf loopt nooit hard en bij deze warmte nog veel minder." „Nou, dan stap 'k maar door," zei de boer, ,,'t is, dat ik den veldwachter noodzakelijk moet spreken, anders zou 'k wachten tot ie de steê *) passeerde, 't Is me geen pretje in zoo'n hitte. Atjuus." De molenaar ging naar binnen en de boer vervolgde zijn weg. „O wee," dacht Hein. „Wolf is niet hier. Dat is een tegenvaller! Nu is hij natuurlijk met mijn boeltje naar oom gegaan, of misschien wel naar den burgemees* ter. Jongens, daar zal wat zWaaien, als ik vanmiddag thuiskom! Maar hoe kom ik hier op een fatsoenlijke manier vandaan? Ik kan toch maar zóó niet zonder *) Hofstede, boerderij. 17 hemd aan 't lijf naar 't dorp loopen?" En terwijl hij z'n hoofd pijnigde met het raadsel, op welke wijze hij het best zijn huis bereikte, viel zijn oog op een heg, waar de molenaarsvrouw eenige kleeding* stukken te drogen had gehangen. Maar ongelukkig ge* noeg waren ze voor Hein niet bijster geschikt. Het was een witte rok, een nachtjak en een linnen nachtmuts, die waarschijnlijk aan de vrouw behoorden. Maar Hein begreep, dat nood wel eens dwingt, en toen hij dan ook even behoedzaam rondgekeken had, of n^e* mand zijn aanwezigheid in den tuin bemerkte, kroop hij voorzichtig op handen en voeten tusschen de fram* bozenstruiken uit, in de richting van de heg en had met een vlugge beweging de kleedingstukken naar zich toe gehaald. Ondanks zijn angst voor ontdekking moest Hein zelf lachen. Wat 'n streek! Hij deed den rok aan en bond dien stevig met de banden vast. Toen trok hij het witte jak Hein Stavast. 2 18 aan en zette de nachtmuts op, met de linten om zijn keel gebonden. Morgen zou hij alles wel terug brengen. Snel als een haas sprong hij op den weg en holde in zijn bespottelijk costuum naar het dorp. Maar nauwelijks had hij den landweg bereikt of de molenaarsvrouw ontdekte den roover van haar nachtgoed. Zij zette een mond open als een hooischuur en gilde zoo luid, dat haar man''t boven in den molen hoorde. Verschrikt door dat ge* schreeuw stak Gorter snel zijn hoofd door een raampje, dat gesloten was. De ruit bezweek voor dien hevigen bons van Gorters hoofd en viel kletterend naar beneden. Nu zag de molenaar, hoe zijn vrouw razend van woede naar den weg wees, waar een zonderlinge, witte gedaante zich snel uit de voeten maakte. Hij trok zijn hoofd terug, dat wel een buil, doch overigens geen wonden opge* loopen had, snelde naar den ladder, stapte mis, rolde naar beneden en kwam precies op een pas gevulde zak meel terecht! Een groote witte wolk stoof als kruitdamp om hem heen. „Houdt den dief!" hoorde hij zijn vrouw roepen. Gorter stond haastig op, proestend van 't meel, dat hem in neus en mond gekomen was en 't eerste wapen, dat in zijn bereik kwam, grijpend, holde hij de deur uit. „Daar gaat hij —( m'n schoóne goed heeft*ie gestolen! Houdt hem!" gilde de molenaarsvrouw, die evenals een Indiaansen krijger een niet onaardigen krijgsdans uit* voerde. 't Wapen van Gorter was een hark. De twee knechts van den molenaar, die meenden, dat zij ook wel een handje konden helpen, grepen een spade en een bezem en renden hun patroon achterna. Dit voorbeeld staalde de wanhopige vrouw met mannenmoed. Ze greep den raagbol, die aan den buitenmuur van den molen hing, 19 en terwijl ze krijgshaftig dit vreeselijk wapen boven haar hoofd zwaaide, snelde zij haar voorgangers achter* na. Het was inderdaad een zonderlinge jacht op dien snikheeten Juli«namiddag! Hoe luchtig en kluchtig Hein ook gekleed was, hij had verbazend veel moeite om den molenaar vóór te blijven. Dat kwam door dien drommelschen rok, die hem om de beenen fladderde en al tweemaal oorzaak was, dat hij in het gras getuimeld was. Toen hij omkeek, bemerkte hij tot zijn grooten schrik, dat de molenaar op hem won, en dat z'n overige achtervolgers met groote snelheid naderden! Hij spande alle krachten in, om zoo gauw mogelijk de kromming van den weg te bereiken en zich 2* 20 daar aan 't oog van z'n vervolgers te onttrekken, 't Zweet brak hem aan alle kan* ten uit. 'n Troepje kinde* ren, dat op den weg speelde, ging luid schreeu* wend voor hem^ aan den haal. Eindelijk had hij den bocht bereikt, waar de landweg in een dichtbe* schaduwde kastanjelaan uitliep. Nog een eindje hol* de Hein Hnnr toen week hij van den weg af, drong tusschen de strui* ken en heesters door en verborg zich achter den rand van een dijkje, dat langs een sloot liep. Spoedig hoorde hij z'n vervolgers naderen! Eerst kwam de molenaar. Rood van inspanning, 21 hijgend en blazend kwam hij aanhollen! „Houd hem! Houd den dief!" schreeuwde hij en stoof de plek voorbij, waar Hein lag. Hein kneep zijn neus dicht om 't niet uit te proesten en wachtte 't vervolg van z'n avontuur af. Daar kwamen de knechts aanrennen. Ze stoomden als locomotieven, één was zijn pet kwijt. Evenals hun baas galoppeerden ze Hein voorbij. Deze kreeg een be* nauwdheid van pret en stopte de vuist in zijn mond om zich niet te verraden. Juist wilde hij van schuilplaats veranderen, toen hij opnieuw geluid van voetstappen op den weg hoorde. „Wat deksel," dacht hij, „komen er nog meer?" En daar kwam zoowaar nummer vier aanstuiveh! De woe* dende molenaarsvrouw in vliegende vaart, zwaaiend den raagbol boven haar hoofd, als razend schreeuwend: „Houd 'm vast! Houd 'm vast!" voorbij dezelfde plek! En toen kon Hein het niet meer uithouden. Hij barstte in lachen uit en rolde al schaterende van pret het dijkje af ... ploemp!... de sloot in! Wat gaf het? In een wip 22 was hij er weer uit, spoelde z'n nachttoillet wat af en klom in een boom, wat hem met die duizendmaal ver* wenschte rok vrij lastig viel. Maar hij kwam er toch. Verscholen tusschen het gebladerte had hij hier een beteren schuilhoek. De molenaarsvrouw had heel goed het schaterende lachen in het struikgewas gehoord, maar was in de meening, dat een of ander toeschouwer haar uitlachte, waarom ze dus maar dapper voortholde. Maar toen de molenaar in 't geheel zijn prooi niet meer zag en hij totaal uitgeput was, bleef hij staan en wachtte zijn vrouw en de knechts op. ,,'k Zie hem niet meer!" hijgde hij en liet zich van vermoeienis in 't gras vallen. „Zoo'n leelijke dief!" morde de eene knecht, terwijl hij 't zweet van z'n voorhoofd wischte. „In geen twintig jaar heb ik zóó geloopen!" 23 Daar kwam de vrouw. „Waar is*'t*ie nou? Hebben jullie hem?" „Wel neé, we zien 'm niet meer!" zei de molenaar droogjes. „En mijn schóóne goed dan?" krijschte ze. „Dat zien we óók niet meer!" antwoordde de knecht. „Maar noe zou 'k toch wel eens willen weten, waarom we allemaal als gekken in zoo'n hitte den weg moesten afhollen! Hebben ze je geldkist gestolen, baas?" „Goddank niet, hoor.". „Ach, wat geldkist!" kijfde de vrouw, die den raagbol als een hellebaard in de hand hield. „M'n schóóne nacht* goed hebben ze gestolen! M'n jak, een rok en een muts." „O * o * o * o" zei de knecht met een lang gezicht, „anders niet? En maken jullie daar zoo'n drukte voor? Als ik dat geweten had, zou ik kalm op den molen ge* bleven zijn!" Zijn kameraad was van dezelfde meening. Toen de vier hardloopers zich wat rust gegund hadden, vingen zij 'den terugweg weer aan. 24 Hein had zijn hooge schuilplaats nog niet durven ver* laten. Hij tuurde vergeefs den weg af. Maar eindelijk hoorde hij stemmen. Tusschen de takken en de bladeren zag hij z'n vervolgers aankomen. „Nu opgepast!" sprak hij in zich zeiven, „daar komen ze terug!" Tweede Hoofdstuk. Hoe het afliep. olf, de veldwachter, was met Heins kleeren en schilderdoos naar het dorp gewandeld. Hij was verbazend in zijn schik, dat hij dien drommelschen Hein Brander zoo mooi te pakken had! Of hem er dan zooveel aan gelegen was, Hein dat kooltje eens te stos ven? Alsjeblieft! Had me die aap van een jongen niet op den muur van 't stadhuis een sprekend gelijkend por* tret van Wolf geteekend, zittende in een kinderstoel en met een zuigflesch aan den mond? De menschen bleven er naar staan kijken en hadden er de grootste pret om! Wolf had het zélf met z'n zakdoek uitgeveegd, maar den volgenden dag zag hij tot zijn grootsten schrik een nieuwe reclame op den muur: veldwachter Wolf in 't costuum van een keukenmeid! Woedend was hij gewor* den, woedend! En Hein had*ie eeuwige wraak gezworen! En nu, wat een buitenkansje, om dien bengel zoo te snappen in de Molenbeek! Ja, ja, dat zou Heintje zuur opbreken! Die kleeren en 26 die verwenschte teekendoos zou*die nu eens netjes aan den ouden heer, oom Wouter brengen. En samen zouden ze dan strakjes Heintje even onder handen nemen! Wat een kostelijke wraak, om den jongen straks zonder hemd aan't lijf te zien thuiskomen! Ha, daar bij de kromming van den weg stond het huis al. Spoedig had hij het nu bereikt. Oom Wouter zat nog altijd te lezen in het tuintje. Het was daar in de schaduw van den grooten kastanje* boom heerlijk koel, en de gemakkelijke bank noodde vriendelijk tot rusten uit. Met heldhaftige houding stap* te Wolf op oom Wouter toe, salueerde op militaire wijze 34 „Bommen en granaten, hoe is dat mogelijk?" het oom er op volgen. „Droomen we of is het waarheid?" Hein deed 't hekje van den tuin bedaard open en kwam gemoedelijk aanstappen. „Dag oom — dag — eh — Wolfl" „Zeg eres," begon oom, „hoe kom jij aan die kleeren?" Hem keek oom verwonderd aan. „Versta je me niet? Ik vraag je, hoe jij aan die kleeren komt!" „Wel oom, die koopt u altijd voor me bij den kleermaker!" „Neen aap, dat bedoel ik niet. Jij bent aan 't zwemmen geweest, niet* «raar? En dat tegen, mijn verbod in. Maar hoe kom jij in vredesnaam aan je goed?" • „Ik begrijp er geen sikkepit van!" bromde de veldwachter, die Hein wel had willen verslinden, en hij voegde er bij: „Meneer Brander, ik zweer je, dat de jongen in de Molenbeek zwom en dat ik hier bij u z'n kleeren en z'n kladderdoos gedeponeerd heb — zoo* als u heeft gezien |— enne " „Bet, waar zit je?" riep oom. Bet kwam aansloffen. „Zeg Bet, jij hebt zooeven Heins kleeren meegeno* men nietwaar?" „Jawel, meneer." „Waar heb je ze gelegd?" „In de keuken, meneer." „Och oom," sprak Hein, „ik zal u de geheele geschie* denis vertellen, Bet heeft er heusch geen schuld aan," En nu verhaalde Hein zijn avonturen van den afge* 37 blik kon omvallen en tallooze stukjes, waterverf en pen* seelen, die tusschen de leerboeken verdwaald geraakt waren. Bovendien bezat onze vriend Hein een kolossale boekenverzameling, die hij grootendeels van zijn oom gekregen had, gedeeltelijk ook van zijn zakgeld had betaald. Die boeken stonden keurig netjes in lange rijen op planken, waarvoor Hein een groot schuifgordijn ge* hangen had. Ze vormden naast zijn teekeningen en schilderstukjes zijn grootsten schat. Hij was dan ook een dol liefhebber van lezen. Wanneer hij in z'n vrije uren niet teekende of met de jongens op avonturen uitging, kon men hem op z'n gezellig hokje met z'n boeken bezig zien. Hein zal zoo wat een kwartier aan 't vervoegen van z'n werkwoord bezig geweest zijn, toen hij zich door Bet hoorde roepen. „Hein, kom je eten?" „Joe!" galmde hij naar beneden, smeet z'n pen op 't inktstel, liep naar de trap en liet zich langs de leuning naar beneden glijden. Van de trap maakte hij alleen gebruik bij 't naar boven gaan. „Hein, wil je de boterhammen op je kamertje hebben, of "eet je ze hier even op?" vroeg Bet, daarmee de keu* ken bedoelende. „Hier?" sprak Hein. „Is oom dan weg?" „Ja, oom is naar 't dorp. Hij moest even bij den bur* gemeester zijn." „Dat is 'n bof," zei Hein. Nou blijf ik bij je in de keuken en lees je voor en krijg een heeleboel kopjes thee van je, hè Bet? Je hebt me kranig geholpen daarnet, hoor! Zal ik 's even de messen slijpen, dat je je d'r wel mee scheren kunt?" En Hein drukte Bet zoo stevig de hand, dat de goede ziel bijna in elkaar kromp! 38 „Au, schei uit, Hein! Ja, ja, 't is goed hoor! Lieve genadigheid, is me dat iemand 'n hand geven. Kom eet je boterham op." Hein zette zich met Bet aan tafel en peuzelde z'n rmkjes met smaak op. Toen*die ze achter de knoopen had, ging hij naar de keukenkast en haalde er een ver* bazend dik boek uit: „De Transvaalsche Oorlog" „Waar zijn we ook weer gebleven, Bet? O ja, op blad* zij 295. Nou komen we aan 't beleg van Kimberley" „We nee," zei Bet wijs, „zoo hiet*ie niet. Sjamberleen niet*ie! Hein schoot in een Jach. „Och Bet, dat is niet hetzelfde. Kimberley is een stad en Cnamberlain is Engelands eerste minister. En als de boertjes Chamberlain belegerd hadden, zou die er nooit heel afgekomen zijn." „Nou, 't zal wel zijn," berustte Bet en ze begon met aandacht te luisteren. Ze leefde al gauw heelemaal met t verhaal mee, met gesloten oogen knikte ze van ja bij eiken zin. En als er dan weer een beschrijving van een gevecht kwam, raakte Hein in vuur, en met bulderend geluid las hij dan, terwijl hij met de vuist een slag op de tafel gaf, dat de kopjes rinkelden: „Voorwaarts, Burgers! Sla dood die Rooineks!" „Barmhartige hemel!" riep Bet dan, inééns wakker schrikkend. „Wat gebeurt er?" „Wat er gebeurt? Wel, de Engelschen krijgen op d'r falie van de Wet. Heb je dan niet geluisterd?" „Welzeker, welzeker," zei Bet sufferig, ,,'t Was over die wet, hè? Ja, ja, die nieuwe wet!" ^„Val uit bed!" rijmde Hein mopperend, en hij sloeg het boek dicht. „Pas op, daar hoor ik je oom terugkomen," zei Bet terwijl ze naar de deur wees. 51 „Wie zijt gij?" vroeg deze. „Ik ben kapitein Kensington van het tweede regiment Lanciers!" antwoordde de Rooinek met trots. „In naam van Victoria, Koningin van Engeland en in naam van Generaal Buller, opperbevelhebber van het Engelsche leger, beveel ik u de stad over te geven." „Nooit!" zei de Wet beslist. „De Generaal zal u allen vrij laten uittrekken, alle Boeren, vrouwen en kinderen zullen ongedeerd de stad mogen verlaten. Kanonnen, wagens en paarden mogen niet medegenomen worden. Ingeval van weigering zal de Generaal oogenblikkelijk tot den aanval over* gaan. Dus nogmaals: geef de stad over!" „Mannen!" zoo wendde Generaal de Wet zich met ijskoude kalmte tot de Transvalers, „het antwoord is aan u! «Zullen wij de stad aan die verwenschte Rooineks 52 overgeven, of ze verdedigen zoolang we nog één drop* pel bloed hebben?" „Nooit! We zullen de stad verdedigen!" „Is dat uw laatste woord?" vroeg de Wet. „Dood aan de Engelschen! Leve de Boeren!" daverde het in de lucht. „Gij hebt het gehoord!" sprak Christiaan de Wet tot den Engelschen parlementair, „ga heen en zeg uwen Generaal, dat de dappere Transvaler zal strijden tot den laatsten droppel bloed!" De Engelschman boog, het zich weer blinddoeken en werd teruggeleid. Verbitterd keerde hij met zijn trompetter naar Gene* raai Bulier terug. De Boeren bereidden zich voor op een hevigen, bloedigen aanval! Vierde Hoofdstuk. Veldwachter Wolf bemoeit zich met de Transvalers en beleeft daardoor een plezierigen avond. an het einde van het stadje, waar de jongens aan het oorlogvoeren waren, ging de straat* weg over in een grintpad, dat door de heuvelige heide naar de bosschen voerde. Dicht bij de eerste villa's van Dennendal stond aan den grintweg een klein, onbewoond en vervallen hutje. Waarschijnlijk was het een oude herdershut, die men in vredesnaam maar had laten staan, al was 't dan alleen maar als schuilplaats voor een plotselinge regenbui. Die hut hadden de Transvalers als hun vesting ge* kozen. Wanneer die veroverd werd door de Engelschen, dan was Bloemfontein verloren en kon de vijand zege* vierend de stad binnentrekken. Generaal de Wet had het huisje onmiddellijk den naam gegeven van „Heldenvesting" en dat woord met groote letters boven de deur geschreven. De voorzijde 54 van 't huisje telde twee ramen, een deur en een zolder* venster. De deur werd gegrendeld en gebarricadeerd, voor de vensters stonden strijders met geladen geweer en voor 't zolderraam zat een wacht op den uitkijk. Generaal de Wet zou met de dappersten van zijn Boeren den aanval vóór de vesting trachten af te slaan. Onder luid gejoel en geschreeuw kwamen de Engel* schen op „Heldenvesting" aanstormen. Maar al spoedig werden ze in hun overmoed gestuit door de Boeren, die plotseling opsprongen en een geduchten schrik en ver* warring in de vijandelijke gelederen verspreidden. Het knetteren der pistolen en geweren vermengde zich met het geschreeuw der strijdenden, en in een oogwenk waren de Engelschen wel over een afstand van dertig meter teruggeslagen. Verheugd over die eerste overwinning keerde de Wet naar „Heldenvesting" terug. De Engelschen deden niet oogenblikkelijk den tweeden aanval, zij moesten zich van den schrik eerst wat herstellen en met elkander overleggen, op welke wijze ze de Boerenstelling het best konden vernietigen. Generaal de Wet telde z'n manschappen. Hij miste er drie. Gevangengenomen waren ze niet, dat wist hij te goed. Daarentegen had hij wel vijf Rooineks krijgsge* vangen gemaakt. Hij zond twee gewapende Boeren met een verpleegster van het Roode Kruis op onderzoek uit. De drie vermiste strijders waren gauw gevonden. De een lag onder een boom en had, zooals hij vertelde, een kanonskogel in zijn been! Er was 'wel niets van te zien, maar toch droegen ze hem naar de vesting, waar de ambulance in het tuintje was geplaatst. De twee andere strijders hadden ieder een verwond hoofd, vol* gens hun zeggen waren het sabelhouwen. Alle drie werden door de pleegzusters verbonden en nauwelijks 0 55 was men hier mee klaar of de Engelschen begonnen den tweeden aanval. Zoo verwoed ging het ditmaal dat alle beschikbare strijders uit „Heldenvesting" naar buiten moesten komen om hun makkers te helpen. De strijd duurde voort tot de zon bijna onderging. Toen waagde Generaal de Wet een allerlaatste poging om de vesting en daarmede ge* heel Bloemfontein te redden. Terwijl hij de eene halft van z'n strijders den vijand liet bezighouden trok hij met de andere helft achter het huisje om en viel hem in den rug aan. Deze ontstelde hevig over dien onver* wachten aanval, meende, dat er versterking voor de Boeren was komen opdagen en sloeg in groote verwar* ring op de vlucht. Een daverend hoera! galmde door de lucht. „Dood aan de Engelschen, leve Transvaal!" Het duurde niet lang, of het Engelsche leger was totaal verslagen, zelfs het vijandelijke vaandel was in handen der Boeren gevallen. Daar het nu zachtjes aan donker werd, gingen de troepen naar huis. Allen verzamelden zich, ook de Engelschen liepen broederlijk mee in den stoet, en luid weerklonk het over de heide in den stillen avondstond: 56 „De Boeren hebben 't overwonnen! „Hiep, hiep, hoera!" En nu ze weer in Dennendal kwamen en met ont* plooide vaandels naar het marktplein trokken, de gewonde krijgers met hun witte verbanddoeken mee* voerend, toen kwamen alle bewoners naar buiten en zagen lachend de bende vroolijke, gezonde jongens en meisjes na. En toen de troep het Transvaalsche volkslied zong en ook de Engelschen hartelijk meededen, konden zelfs de oudste bewoners niet nalaten de melodie mee te neuriën. Frisch en forsch galmde het over het plein, dat de ruiten er van rinkelden: „Die vierkleur van ons dierbaar land, „Di waai weer o'er Transvaal! „En wee di Godvergeten hand, „Wat di weer neer wil haal! „Waai hoog nou in ons helder lug „Transvaalsche vrijheidsvlag! „Ons vijande is weggevlug, „Nou blink een blijder dag!" Een daverend hoera volgde op het lied, meer men* schen kwamen toeloopen, gingen meedoen, denkend aan hun eigen jonge jaren, en hartelijk lachten ze met die jongens en meisjes, die zoo mooi konden spelen! Daar kwam opeens, met groote passen en een grimmig gezicht, veldwachter Wolf aanstappen. De eerste, dien hij zag, was Hein Brander. „Zeg eens, wat is dat voor een herrie? Weet jullie niet, dat het verboden is om de publieke rust te ver* storen?" „Ja wel, veldwachter," zei Dirk van den dokter, „maar we spelen Boer en Brit." 57 „Dat kan me niks schelen! Jullie verstoort de orde op een openbaren weg, en ik zal je voor den burgemeester brengen." Tegelijk pakte Wolf Hein en Dirk beet en nam ze mee naar 't raadhuis, waar ze zich dichtbij bevonden. Al de jongens en meisjes hadden met verbazing dit tooneel* tje bijgewoond en zelfs begonnen Truus en Mien van Balen, zusjes van Dirk, te huilen om hun gevangen broeder. De groote menschen lieten zich echter ook'niet onbetuigd en riepen Wolf spottend toe: „Wil je 'n besteller hebben, Wolf, om je te helpen?" „Laat ze maar los, ze zijn je toch te slim!" „Wolf, heb je de bokkepruik weer op?" „Hee jongens, waar brengen jullie dien veldwachter naar toe?" 62 door te brengen, en ga ik hem daar gedurende dien tijd gezelschap houden. We zullen daar logeeren bij de oude lui, die, zooals U weet, een verbazend ruim huis hebben. Nu was ons plan, om U en Hein naar Rotterdam te laten komen, opdat we daar nog eens met de heele familie gezellig kunnen uitgaan en een prettige vacantie hebben. Onze Suus moet noodzakelijk een maand naar buiten. Zij heeft bloedarmoede en is zeer zwak. Weet U een goed adres in Dennendal, waar zij „en pension" zou kunnen? Wij hopen dit spoedig van U te vernemen, en ook, hoe U over ons plannetje denkt. Met hartelijke groeten, ook van Wim, Uw nicht Henriëtte. Eerst had oom een tijdlang peinzend den brief in de handen gehouden en hem daarna aan Hein voorgelezen. Van vreugde over 't heerlijke vooruitzicht, naar Rot* terdam te gaan, verslikte Hein zich in zijn melk. „Naar Rotterdam, hm!" mompelde oom. „Ik zou ze bedanken, ik blijf in mijn heerlijk Dennendal. Maar daarom mag jij wel gaan, jongen. Tenminste als Opa het goed vindt!" Hein danste van pret en probeerde op zijn hoofd te gaan staan, wat hem heel slecht bekwam, want hij duikelde precies tegen de oude Bet aan, die juist met 'n kamerstoffer en blik naar binnen kwam. Hein sloeg haar met z'n beenen het blik uit de handen en kreeg den stoffer precies op zijn knikkerbol! „Heerebewaarme!" riep Bet, „dat 's zeker weer een nieuwe kunst van Heintje!" „Bet, ik ga naar Rotterdam!" juichte Hein. 63 Oom zat in gepeins. „Juist," sprak hij eindelijk, „dat zullen we doen. Bet, zie je kans om het kleine zijkamertje nog deze wéék tot logeervertrek in te richten?" „Welzeker, meneer, maar ..." „Niet tegenspreken, doen!" commandeerde oom, die zich nog altijd militair voelde. „Luister, we zullen dat nichtje, hoe heet ze ook weer, Truus, neen, Suus, hier laten logeeren gedurende de maand Augustus." „Hier?" vroeg Hein. „Ja, vind je dat niet aardig? Me dunkt dat het wel een aardige afwisseling voor ons zou zijn. Waarom moeten vreemde menschen zoo'n aardig nichtje in huis krijgen, als ze bij ons even goed kan komen?" 't Feit werd aldus door oom beslist, die er nader met nicht Henriëtte over correspondeeren zou. En Woensdag was er al afgesproken, dat Suus aan* staanden Zaterdag naar Dennendal zou komen, om voor een maand haar intrek te nemen ten huize van oom Wouter. Hein zag er niet veel heil in. Als 't nu nog een nééf 64 was! Maar een nichtje, wat moest je daarmee beginnen? Dat wurm bedierf zoowaar z'n heele vacantie! Maar toch zousdie naar Rotterdam gaan, 'n week, misschien wel twee, en dan was hij toch van d'r af. O zoo! Vijfde Hoofdstuk. Suus. et was Zaterdag geworden: vandaag kwam Suus! Hein dacht er met wrevel aan. Was die maand maar om! Wat drommel, waar* om was Suus geen jongen? Wat had je nu aan die meiden? Er waren er genoeg in Dennendal, o hee, meer dan hem lief was. Wat had je d'r aan? Nou ja, er waren er wel, die gewoon met de jongens mee* speelden en dat waren dan ook wel de besten, zie je. Maar 't grootste deel liet je toch schuiven. En nou dat kind uit Amsterdam! Enfin, je zat 'r eenmaal mee opge* scheept en je moest maar zien, hoe je 't met nicht rooide. En Hein zou 't rooien met 'r, daar kon ze van opaan! Hij zou heel gewoon precies met 'r doen, of ze een jongen was, 'n knul. Misschien was ze dan nog wel als kameraad te gebruiken, en anders moest ze haar eigen weg maar gaan. Hein Stavast. 5 66 Aan 't ontbijt sprak oom er met Hein over. „Je zult het zeker wel prettig vinden, dat we een nieuw huisgenootje krijgen," zei oom, rustig z'n kop thee drinkend. „Jazeker, oom, verbazend prettig," antwoordde Hein, maar bij zichzelven dacht hij: ik wou dat ze in den ver* keerden trein stapte en naar Moskou reed. „Ja jongen, nicht Suus is een Hef meisje. De twijfel er dan ook niet aan, of we zullen allemaal veel van haar gaan houden. En ze is zoo knap!" Owee, dacht Hein, wie weet wat een geleerdheid we in huis krijgen! „Ze spreekt Fransch, Engelsch en Duitsch of 't zoo maar niets is. Ja ze is erg knap." Hein zei daar niet veel op. Hij at kalmpjes z'n dikke boterhammen met koek en had maling aan alle geleerde Suzen van de wereld. „Weet je, wat je doet?" sprak oom, „ga jij ze nu eens van den trein halen!" „Ik?" riep Hein verschrikt, en hij Het zijn glas melk bijna uit de handen vaHen. „Wel ja, waarom niet? Daar behoef jij je geen appel* flauwte van te schrikken!" Goeienmorgen, dacht Hein, nou kan 't mooi worden! „Ik zou natuurlijk zelf wel met je meegaan," ver* volgde oom, „maar ik heb vanmiddag een paar bood* schappen te doen en kan dus niet naar het station gaan. Wees jij nu eens een galant ridder, jongen, en haal jij Suus van den trein. Honderd bommen nog toe, je moest er dol op wezen, zoo'n lief meisje af te halen!" Hein begreep dat niet. Dol er op wezen, om zoo'n wurm te halen. Enfin, hij durfde natuurlijk niet weigeren en toen de klok 's middags één uur sloeg, begaf Hein zich naar het station. 67 „Hein, Hein!" riep de oude Bet, in de deur staande. „Wel?" vroeg Hein. „Moet je zoo gaan?" „Zoo gaan? Wat . bedoel je? Moet ik soms op mijn handen loopen?" „Neen, malle jongen, maar als je 'n dame gaat afhalen van het station, mag je je eerst wel wat opknappen." „Loop naar de pomp," mopperde Hein. Maar ouwe Bet had 'm al bij z'n kraag gepakt en nam hem mee naar binnen. „Zou je je Zondagsche kiel niet aandoen, Hein?" „Mij goed. Wat zal dat schaap 'n verbeelding hebben, dat ik me zoo opgepoetst heb voor Hoofd der school. Gedurende het lezen van dezen brief werden ooms oogen hoe langer hoe grooter. Alvorens iets tot Hein te zeggen, scheen oom even na te denken en staarde hem ernstig aan. Eindelijk sprak hij: Hein Stavast. 12 179 wijzer aan, en daar bekende Dirk onder tranen en snik* ken, dat hij de eenige schuldige was. Hein verzocht den heer Voordam beleefd, Dirk niet als dief bekend te maken, de straf was al ondergaan, het gestolene was teruggegeven, en Gerard Davermans had Dirk alles ver* geven. Mijnheer Voordam, getroffen door zóó groote vriendschap en opoffering onder zijn scholieren, beloofde alles stipt geheim te zullen houden. Dirk van zijn kant zou zor* gen dat hij nimmer meer zich aan een an* ders goed zou vergrij* pen. ■ En zoo is geschied. De jongens hebben nooit vernomen wie de ware schuldige was, zelfs niet toen Hein gezegd had: Nu dan, jongens, je hebt gelijk gehad, niet ik heb het gedaan, maar ik heb alléén de straf gedragen voor een ander, en die ander is nu volkomen in eere hersteld. Jullie weet niet wie het is — je behoeft het ook niet te weten!" Na dien tijd was de heele postzegelhistorie al gauw vergeten, en dank zij het optreden van Hein, had Dirk van Balen zijn plaats in den vriendenkring niet verloren. 12» Veertiende Hoofdstuk. Heins vertrek. et volgende jaar verliet Hein de school en mèt hem ook verscheidene jongens en meisjes van het oude speelclubje. Gon* nie Lagerhof ging naar een kostschool, niet omdat ze daar zoo'n zin in had, maar misschien meer omdat zij de dochter van den burgemeester was, en haar broer Pieter vertrok naar de Hoogere Burger* school te Arnhem. Dirk van Balen zou een handelsbe* trekking zoeken, Koos van Dam wilde met alle geweld fotograaf worden en de eeuwig etende Wim Huizer, die nooit een mond opendeed, behalve als hij wat eetbaars wilde verwerken, ging zich op de banketbakkerij toe* leggen. Ieder kreeg z'n nieuwe bestemming, de jaren van schoolbanken en pretmaken in bosch en veld waren voorbij, méér ernstige tijden van werken en zorgen waren gekomen. En Hein? 181 Met bezorgdheid had oom Wout den dag tegemoet gezien, waarop Hein de school zou verlaten. Volgens den wensch zijner overleden ouders was de handel voor hem de aangewezen carrière, en oom maakte er reeds werk van, om Hein op een groot Duitsch handelsbureau ge* plaatst te krijgen. Soms ook sprak hij er met den jongen over, maar als oom daarover begon, werd Hein altijd treurig gestemd en liet het hoofd hangen. Dan deed oom zijn best en redeneerde als een advocaat om Hein tot zijn plannen over te halen, maar het was alles tevergeefs. En dan werd oom wel eens boos en begon op zijn oude militaire manier te razen. „Honderd bommen nog toe, er is met jou geen rede* neeren! Kijk eens naar Piet, den zoon van den burge* meester, die gaat naar De Hoogere Burgerschool en later wordt hij wellicht directeur van een groote maat* schappij; en Dirk van Balen, die al dadelijk een handels* betrekking zoekt en zich wil opwerken van jongste be* diende tot patroon! Ik verzeker je, dat zij menschen zullen worden, die later in de wereld wat te beteekenen hebben! En jij met je onzinnig geschilder, denkt, dat je met 'n schilderijtje en een teekeningetje naam zult maken? Je denkt je daarmee een positie te veroveren? Neen, Heintje, dan heb je 't vèr mis hoor, héél ver." En als oom Wout zoo sprak, dan voelde Hein zich terneergeslagen, maar niet ontmoedigd. Met mfcewarigen blik zag hij dan naar z'n schetsen en teekeningen, dagen lang liet hij alles onaangeroerd. Hij had maar één doel, één wensch: kunstschilder worden. Het was geen opwel* ling van een oogenblik, neen, hij had het al jarenlang gewild en nooit was er een andere wensch in zijn leven geweest dan die ééne groote! * Eindelijk, toen oom Wout aldoor maar aanhield en reeds brieven van een kantoor te Hamburg als antwoord 182 ontving, kon Hein het niet langer uithouden. Hij besloot zijn Grootvader in Rotterdam ter hulp te roepen en schreef hem het volgende briefje: Dennendal, 10 Maart 19 Beste Grootvader, Toen ik het vorige jaar bij U gelogeerd was, heb* ben we samen dikwijls gesproken over het kunst* scMders*vak. En daarbij hebt U mij beloofd, mij te zullen helpen, als ik van school ga. Beste Opa, nog altijd wil oom Wout mij naar een buitenlandsch handelskantoor zenden en ontvangt reeds brieven uit Duitschland. li vrees, dat ik zal moeten toe* geven, als U mij niet ter hulp komt. En sóms kan oom zoo hardnekkig aanhouden en zich vreeselijk boosmaken, dat ik dagenlang geen lust heb om pen of penseel ter hand te nemen. WiltU rnij helpen, Opa? Weest vriendelijk gegroet van Uwen toegenegen Hein Brander. Tot groote verwondering van oom Wout bracht de postbode twee dagen later een briefkaart, die aldus luidde: R'dam 12 Mrt. 19... Beste Wouter, Met deze meld ik je, dat ik morgenmiddag met den trein van 3.12 te Dennendal aankom en daar eenige dagen denk te blijven. Als je mij niet bergen kunt, wil ik gaarne in 'n logement gaan. Met grdfeten Uw Vader N. Brander. 183 Daar had oom Wouter in het geheel niet op gerekend! Niettemin vond hij het heel aardig, dat de oude heer eens over kwam en gaf dadelijk order aan de oude Bet, om de logeerkamer in orde te maken. Werkelijk ver* scheen Grootvader den volgenden dag met den afge* sproken trein en na de ontvangst en het middagmaal ten huize van oom, werd al spoedig de zaak ter sprake gebracht, waarvoor Opa eigenlijk was overgekomen. Hein was geen getuige van het gesprek tusschen de beide heeren, maar wat hij wel te weten gekomen is, was dat oom zijn handelskantoorsplannen opgaf en de verdere leiding van Hein in handen stelde van Groot* vader. Opa bleef nog een week in Dennendal. Er was nu afgesproken, dat Hein na afloop van den schoolcursus, dus over twee weken, bij Opa te Rotterdam zou komen wonen, teneinde daar de Academische lessen te volgen en zijn opleiding tot kunstschilder te voltooien. Hein verzuimde niet, gedurende den korten tijd, dat hij nog in z'n mooie dorpje woonden, van alle vrienden en kennissen afscheid te nemen, en ook bracht hij spe* ciaal een bezoek aan veldwachter Wolf en zijn blond Aafke. Inmiddels naderde de dag van zijn vertrek. Zijn koffers stonden al lang gepakt. De oude Bet liep zenuw* achtig heen en weer, ze kon zich niet verzoenen met het denkbeeld, dat ze Hein niet meer in huis zou hebben. Zijn vroolijk gefluit zou niet meer in huis klinken, ze mocht z'n vuile voeten op het gangkleed niet meer op* vegen, hij zou niet meer met haar stoeien en in de keuken op zijn hoofd gaan staan, dat ze haar hart vasthield voor haar vaatwerk, ze zou hem niet van de leuning zien glijden en nooit meer zijn kapotte kielen en broeken mogen repareeren. Oude Bet was er stil van! En oom? 184 Oom raasde en mopperde zoo'n beetje op Hein en zei dat hij blij was, als de jongen vertrokken zou zijn. Maar in stilte bleef oom peinzend staan voor ieder tee* keningetje, dat Hein in de kamer gehangen had, en dan voelde oom iets in zijn oogèn komen, waarvoor hij zich als oud=militair wel een beetje schaamde. Eindelijk was het uur van scheiden geslagen. Oom bracht zijn jongen naar het station. Ze spraken weinig onderweg, ieder had zoo zijn eigen gedachten. Want hoe Hein ook verlangde naar het nieuwe leven, dat hij tege* moet ging, hij voelde toch, dat het verlaten van dit dorp, dat bijna tien jaren zijn woonplaats was geweest, hem pijn deed. „Hein, m'n jongen," sprak oom, toen hij z'n neef in de coupé had gezet, eri zijn stem klonk wel wat bevend, „ik hoop, dat je goed je best zult doen, en bereiken wat je als doel voor oogen hebt gesteld. Het ga je goed, jongen! Vergeet ons hier in Dennendal niet, zul je?" „Ik zal U dikwijls schrijven, oom!" sprak Hein, „neen, ik zal U nooit vergeten, hoor. Dag oom — tot ziens... bij aankomst zend ik U al een briefkaart..." „Heel goed, Hein, heel goed. Heb je nu wel alles? Doe de complimenten aan de oudelui, niet vergeten hoor..." Een fluitje ... een stoömgil... De trein zette zich in beweging. Nog even meeloopend, drukte oom Hein de hand. „Dag jongen ... dag Hein." Toen snorde de trein het station uit. En het leek Oom Wout, als of van nu aan alle vroolijkheid uit zijn leven was verdwenen. Vijftiende Hoofdstuk. Tusschen servet en tafellaken. 'eruimen tijd duurde het, eer Hein aan het stadsleven gewend was! Sapperloot, in Dettnendal stond hij vaak met de zon op en liep al door bosch en hei te dwalen eer hij 't zelf wist! Maar hoe geheel anders ging het in zoo'n stad! Den eersten den besten morgen had Hein al ruzie met Opa over 't vroege opstaan. Opa was zoo'n drukte* maker in zijn huis niet gewend en het beviel den ouden heer maar weinig, dat Hein in de maand April reeds om half zes door 't huis liep te fluiten en te zingen van: „Dat vrije volk zijn wij!" Evenmin was Opa's huishoudster, — eigenlijk meer een „dame, die de huishouding bestuurde/' want ze heette Mevrouw Stapper, — over Heins ongewoon vroeg opstaan erg gesticht. Trouwens, tusschen haar en Hein kwam het meermalen tot een botsing, omdat de jongen zich niet zoo spoedig gewennen kon aan de stadsche deftigheid, die Mevrouw Stapper van hem verlangde. 186 Hein mocht vooral niets zélf doen, wat eenigszins op „huiselijken arbeid" geleek. Maar den tweeden morgen al vond zij Heintje, dapper z'n schoenen poetsend in de keuken bij Annet, de meid, met wie hij het wel scheen te kunnen vinden. „Kom jongeheer," zei Annet, „zet U die schoenen maar neer en laat mij ze poetsen." „Vast niet, hoor," antwoordde Hein. „Ik heb ze altijd zelf gepoetst. Ik ben geen minister!" „Maar u zult je zoo vuil maken, jongeheer!" „Wel, dan is de zeep daar toch voor geschapen, zou ik zoo zeggen?" sprak Hein weer. „En ik doe 't wel graag. Heb je veel messen hier?" „Messen? Waarvoor?" vroeg Annet verbaasd. „En een slijpplank?" ging Hein verder. „Dan zal ik eens je messen slijpen, Annet! Dat deed ik in Dennendal voor oude Bet ook, en als ik haar messen geslepen had, dan deed ze eerst een beddelaken om haar hand, zóó bang was ze, om zich te snijden." „Och kom, jongeheer! U de messen slijpen, dat is toch zeker niet waar!" „Wat dacht je dan! Wil je 't eens zien?" Daar ging de keukendeur open en Mevrouw Stapper trad birmen met een hoogst*deftig, en tegelijk ook ver* ontwaardigd gezicht. „Jongeheer Hein, mag ik U verzoeken die schoenen en dié borstels neer te leggen?" verzocht zij met gebie* dende stem. Hein zag de deftigheid vragend aan. „Dat is geen werk voor u, jongeheer Hein. Als uw Opa het hoorde, wat dan? Och Annet, poets jij even die schoenen hè?" Hein keek nederig voor zich en verliet de keuken op z'n kousen. 187 „Jongeheer Hein!" „Wat blieft U, Mevrouw?" „Weet u wel, dat het lang niet beschaafd is om op kousen door het huis te loopen?" „Jawel Mevrouw, maar mijn sloffen staan op m'n kast." „Pantoffels zegt men, niet waar? En die hooren toch zeker niet op de kast is het wel?" Hein ging naar boven en tuurde voor tijdverdrijf maar eens uit het raam. „Och och," dacht hij, „was m'n goeie ouwe Bet maar hier! Ik zal wel nooit leeren om een net heertje te worden, zooals al die piekfijne magere sprinkhanen hier in de stad, met hun hooge witte boorden en langmitge* haalde manchetten! Als ik zoo'n hoog wit boord zie, krijg ik altijd lust om er eens wat op te teekenen of te schrijven, bijvoorbeeld: muurvlakte te huur! Enfin, ik zal maar moed houden, en al die wissewasjes zoo goed mogelijk zien aan te leeren. — " En zoo gebeurde het telkens weer, dat Mevrouw Stapper Hein nieuwe vermaningen en lessen moest geven in zijn kalm optreden, en hem voortdurend onder het oog bracht, dat hij nu een „heer" moest worden. Dit leek Hein een gruwel, maar hij maakte er zich niet bijzonder druk over, hoewel hij in Opa al bitter weinig steun vond voor zijn onverschilligheid voor klee* ding. Ook de oude heer wenschte gaarne, dat Hein wat meer „gentleman" Werd, vooral ook, omdat hij later in hooge kringen kon worden voorgesteld en daarvoor natuurlijk een beetje deftig voorkomen moest hebben. Maar Hein lachte er wat mee, noemde het allemaal „apenkooi" en schilderde zóó prachtig een Congo>' En zoo liet Louwes>maar^net*zich sollen, wel een uur lang, totdat het hem eindelijk' begon te vervelen, en hij ongeduldig uitriep: — " „Generoals, neem me < niet kwoalijk, moar 'k heb sloap!'? De „generoals" vonden 't nu ook mooi genoeg en een kwartiertje later lag alles in diepe rust. Ook Louwes, die den stroozak ,,'n bést bed" vond. De eerste weken waren voor Hein en de andere nieu* welingen de moeilijkste. De afmattende excercitiën, de ongewone werkzaamheden van iederen dag stemden hem dikwijls heel verdrietig, maar als er dan 's avonds op de chambree weer zoo'n vroolijkheid heerschte onder de soldaten, dan nam hij het maar weer van den besten kant op en deed dapper met de pretmakers mede. Louwes van Lutjebroek bleef dezelfde domme, on* begrijpelijke boer, waarmee weinig of niets aan te vangen was. Hij bleef onder alle omstandigheden even kalm,' wond zich nooit op, en hoe de onderofficieren en kor* poraals zich ook uitsloofden om hem aan 't verstand te 200 brengen, dat een soldaat zijn geweer aan den rechter* schouder hangt en niet aan den linker, hoe ze hem Ook al vertelden, dat hij alleen maar moest salueeren en niet zijn schako afnemen als een burg* z'n hoed, Louwes was niet te beschaven, en wanneer hij op straat „een hooge" tegenkwam, nam hij altijd zeer beleefd zijn schako af en maakte daarbij een diepe buiging. Een ding echter kon hij beter dan al de anderen, name* lijk poetsen. Als Louwes zijn kleeding en wapens in orde gemaakt had, kon niemand tegen hem concurreeren in .leder* en koperglans! Maar verder moestrmen-niets-van Louwes eischen, want meer kon hij niet! Bij het excerceeren deed hij alles precies andersom, dan het gecommandeerd Was; het duurde wel zes weken, eer hij zich behoorlijk wist te kleeden en zijn wapens om te hangen, en dikwijls kwam hij des morgens op het appél met zijn ransel op de borst en de patroontasschen op zijn schouders, maar... alles glimmend opgepoetst. Op een avond, dat het juist weer „avondappel" ge* weest was, en de dappere landsverdedigers weer braaf pret hadden gemaakt, merkte één hunner op, dat Louwes niet op de kamer was. ,,'k Heb hem daareven toch nóg gezien," zei een ander. „Straks zal*die wel kómen," sprak een derde. „Weet je wat?" zei Ship, een der miliciens, „laten we hem eens bombardeeren, als hij binnenkomt. Vooruit jongens, allemaal een oud «tuk kuch *) in je hand, lichten uitgedraaid, eh op het commando vuur! schiet je 'm allemaal tegen z'n vizier." Allen wapenden zich met een oude kórst kommies* brood, hard als een bikkel. Snip draaide de gaspitten uit en in drie seconden was de heêle compagnie onder de *) Kommiesbrood. 201 wol, in de rechterhand 't harde projectiel, dat straks naar Louwes' knikkerbol moest geschoten worden. Nauwe* lijks waren allen gereed, of zwarê^Kappen werden in de corridor gehoord, naderend de deur der soldatenkamer. „Stil jongens... ssst... daar komt*ie! Allemaal je kogel klaar?" Daar ging de deur open ... „Vuur!" commandeerde Snip. Suizend vlogen twee dozijn steenharde korsten in de richting van de deur, doffe bonzen werden gehoord, een sabel kletterde. „Duizend duivels! Wat gebeurt er hier? AHons steek het licht aan! Kamerwacht!" *) Ontzettende schrik onder de soldaten! Het was de adjudant! De kogels hadden doel getroffen: 's mans képi lag op den grond met twee broodkorsten er in. Uit angst voor de gevolgen van deze slecht afgeloopen grap, die in de kazerne «éérzwaar- gestraft wordt, hiel* den de meesten zich slapende. De kamerwacht, wit van ontsteltenis, kwam uit zijn bed en ontstak de lichten, en daarna tracteerde de woedende adjudant de man* schappen zóó royaal op allerlei mooie namen, dat de meesten van angst voor de straf lagen te beven en te rillen. . ...., Den volgenden dag kwam de kapitein op de kamer het geval onderzoeken, en allen kregen veertien dagen kazerne*arrest, Hein niet uitgezonderd. Na het vertrek van den adjudant bemerkte men op eens Louwes, die uit een ander bed te voorschijn kwam. ,,'k Bin in 't verkeerde bed 'estapt," zei hij kalmpjes, ,,'k most an de overzij wezen, moar 'k heb me vergist." *) Kamervracht is de man, die belast is met de zorg over de chrambree. 202 „Maar uilskuiken!" riep Snip, „heb je dan niet alles gehoord, wat wij afgesproken hebben?" „Jawel; jawel," zei Louwes, „moar ik had 'r oarigheid in om te zien, hoe guüie Louwes teugen z'n kop zoudt gooien; als*ie de deur inkwam, en toe heb 'k moar niks gezeid, begrijp*ie? En wie d'r nou het uulskuuken is, dat zal gij wel 't beste weten, niewoar Snip? Wel te rusten!" Snip keek leelijk op zijn neusv Louwes was hem hier te slim geweest!' ^i'i:: ,'*i<' ;>1l^-.''- • >>>' ■y.y.v-K Voor de afwisseling had Hein zich ook laten in* schrijven voor de opleiding tot milicien*korporaal. Nu, dat kostte ook al geen reuzenmoeite en na eenige maan* den had Hein de gele korporaalsstrepen op zijn mouwen. Nu kreeg het soldatenleven een geheel andere betee* ' kenis voor hem, nu was hij voortaan van dat vervelende aardappels schillen, groenten schoonmaken en vloeren schrobben vrijgesteld en ook het op post staan, wat vooral des nachts in de duinen allesbehalve gezellig was, behoorde nu voor hem tot het verleden. Zeventiende Hoofdstuk. Wederzien. n Augustus'van datzelfde jaar vertrok het regi* ment naar het kamp te Milligen, waar de groote manoeuvres zouden gehouden worden. En daar het kamp juist gelegen was in de omstreken van Dennendal, had Hein oom Wout per brief medegedeeld, dat hij binnenkort eens zijn geboorte* plaats hoopte te bezoeken. En oom Wout, die zijn neef nog nooit in uniform had gezien, was zoo in zijn schik met de komst van Hein, dat hij het door het heele dorp vertelde, en heel Dennendal op het laatst wist, dat Hein Stavast in aantocht was! Na een langen, vermoeienden marsch was de troep in het kamp aangekomen. Daar was het al een heel ge* moedelijke huishouding, vond Hein. En toen hij z'n tent binnenkroop, moe van den marsch, en zich eens behaag* lijk in 't stroo uitstrekte, vond hij dat zoo'n komische manier van logeeren, dat hij 't vroolijk uitschaterde en uitriep: „Jongens, welkom in het Koninklijk paleis! Veeg 204 asjeblieft je voeten en denk om m'n nieuwe tapijt! Haha* ha! Wat zeg je van zoo'n militaire salon?" „Fijn hoor, korpraal Brander, maar blijf asjeblieft een beetje uit mijn slaapkamer, want je ligt met je hoofd op mijn dekens!" „Ja jongens, we zullen een beetje moeten schikken, hoor, anders kunnen we 't nooit met z'n tienen in deze tent uithouden." De miliciens lagen in het stroo met de voeten naar den paal gekeerd. Van uit andere tenten klonk luid ge* praat en gelach. Een hoornsignaal galmde van vèr over de heide. Het beviel onzen Hein hier wel. Hier rook hij weer de hem van ouds bekende bosch* en heilucht, hier voelde hij weer de frissche dennenwind, hier leefde hij weer heelemaal op na vele jaren in een stad vertoefd te heb* ben. En het leven in het kamp was heusch heel vroolijk. Behalve de manoeuvres, die hoofdzakelijk bij dag gehou* den werden, hadden de soldaten veel vrijen tijd en die besteedden zij voor 't grootste deel aan pretmaken en uitrusten. Maar op zekeren dag was er velddienst gecom* mandeerd in de richting van DennendaL Ten Zuiden van Dennendal lag een vijandelijk regiment infanterie, en nu zouden de grenadiers ten noorden van en aan den ingang van 't dorp veldwachter» en po stipt uitzetten, om de bewegingen van het vijandelijke legér gade te slaan. Heel vroeg reeds in den morgen stond het bataljon, waarbij Hein ingedeeld was,'gereed om naar Dennendal op te rukken. Na een marsch Van een uur kregen zij 't dorp in 't gezicht en Hein wou wel schreeuwen van blijdschap, toen de troep den molen van Gorter passeer* de en recht op Dennendal aan-marcheerde, waarvan de welbekende kerktoren nog preèies eender boven het boomengroen uitstak als zeven jaar geleden. 206 opeens oom Wout verscheen, z'n pijp en krantje in de hand. „Bommen en granaten, daar heb je Heinl Alle respect, jongen, je ziet er kranig uit! Allo, kom binnen, militaire pas, hoor! En de strepen op de mouw! Kranig, kranig! Bet! doof oud wijf, waar zit je?" Hier heb je onzen drommelschen Hein Stavast!" Hein liet oom Wout maar. uitpakken zonder veel te zeggen, hij begreep wel, dat zijn komst den goeden man heel erg verraste. Eindelijk kwam de oude Bet aansloffen. De goede ziel had een aangeboren schrik voor alles, wat soldaat was, en toen zij, zonder hem nog dadelijk te herkennen, Hein bij oom in de kamer zag; wilde zij het dadelijk op een loopen zetten. „Hola, Bet!" riep Hein, „ken je me niet meer?" Verbaasd kwam ze terug. „U bent — u bent... Hein! O meneer, o meneer, wat schrikte ik daar van u." „Loop heen!" zei Hein, „ben ik nou ineens mijnheer? Ja, wèl 'n mooie mijnheer in zoo'n pakje, hè? En vooral nu we al een paar weken in het stroo logeeren! Wel m'n beste goeie ouwe Bet, wat zie je er nog goed uit. Willen we samen nog eens hossen?" „Altijd nog de grappenmaker van vroeger," lachte oom Wout. Hein vertelde nu de oorzaak van z'n plotselinge ver? schijning buiten de afspraak om. En toen oom dat ver* nam, zorgde hij er voor, dat Heins soldaten ook wat extra's kregen. Daarop moest Hein natuurlijk verhalen, hoe het met zijn schilderkunst stond, en hoewel oom Wout nog altijd de meening was toegedaan, dat Hein met z'n „kladderij" nooit een droge snee brood kon ver* dienen,- knikte hij toch vaak goedkeurend het hoofd, als 207 Hein hem zijn toekomstplannen meedeelde. „En weet u, wat ik ga doen, als ik in het buitenland mijn studies voltooid heb?" eindigde Hein. „Neen, hoe zou ik dat weten, jongen?" „Dan kom ik weer hier bij u wonen! Als u me ten minste hebben wilt! Ik ga hier rustig werken, en als uw kostganger u de huur niet betaalt, dan laat u hem maar door de politie de deur uitgooien!" „Dat beloof ik je," zei oom. „Jongen, was het maar zoovèr!" „Ja oompje, maar... eerst moet ik toch naar Fran* rijk en Italië..." „Zoo, zoo... Nou als 't niet anders kan... Ik word ook al een daagje ouder, zie je. Maar dat je weer terug* komt, dat vind ik prettig, Hein. 'k Wou, dat je blijven kon!" „Ja, als 't aan mij lag, Oom, dan ging ik niet meer weg.!" Nog langen tijd bleef Hein bij oom praten, toen werd hij door een der soldaten gewaarschuwd, dat men seinde om terug te keeren. Hein nam afscheid van oom en Bet met de verzekering, dat ze tegen het volgende jaar z'n kamertje wel weer in orde konden maken. BESLUIT. es maanden was Hein in Parijs geweest en vier maanden in Rome. Overal had zijn werk de bijzondere aandacht getrokken van kun* stenaars en kunstkenners, met den dag maakte hij meer en meer naam en op het laatst werden Voor mijn Jongens. HEIN STAVAST 6 bekleed, waren sieraden van beeldhouwkunst en de serre's geleken op Japansche tooverpaleisjes. Maar bovenal bemerkte men bij 't binnentreden van deze woning den gezelligen toon, die overal, zelfs in 't kleinste vertrek heerschte. Er hing in heel het huis een stem* ming van gelukkigszijn, van opgewektheid, 't Is vreemd, maar dikwijls merk je direct, of 't in een huis steeds gezellig is of niet. 't Is of je het ruiken kunt. En de bewoners van villa „Levenslust" waren geluk* kig. Er mankeerde niets aan hun leven. Mijnheer Brander had zich in den graanhandel een flink vermogen verwor* ven, had een prettig humeur en hield dolveel van z'n jongen. Een Pa dus om van te watertanden: rijk, een vroolijk karakter en gehecht aan z'n zoon! En Mevrouw was een allerliefste dame, die misschien nóg een beetje méér van Hein hield dan Pa, maar, daar was ze ook zijn Moeder voor. In dien tijd, dat z'n ouders in het Willemspark woonden, was Hein nog een kereltje van vijf jaar. Het was een vroolijke krullebol, die een leventje had als een prins en geen verdriet kende. Hij had kasten en kisten vol speelgoed, maar zijn móóistej allermooiste speelgoed, dat waren Pa's schouders. HetéS der schaterde zijn jolige lach door de kamers, als hij, op Pa's rug gezeten, paard reed en Bles vroolijk door het huis draafde. En als het paard dan, moe geworden, op een stoel neerviel, dan pakte Moe den kleinen spek* takelmaker in haar armen en begon hem uit te kleeden. En als Heintje uitgekleed was en in zijn nachtpon zat, moest het paard weer vóórkomen. Op handen en voeten liep Pa dan over den grond, Hein klom op zijn rug en na een lachend: „Voort bles!" ging het naar de slaap* kamer en werd de kleine ruiter onder de wol gestopt! Pa en Moe gingen dan in de serre theedrinken. Dan praatten ze samen veel over hun lieven jongen. Over 7 een jaar zou hij naar school gaan en later naar de H.B.S. Vervolgens zou Pa hem eenige jaren naar 't buitenland zenden, om in een der grootste handelszaken de noodige kennis en ervaring op te doen, en later zou Hein als deelgenoot in de zaak komen. Alles zouden zijn ouders aan z'n opvoeding besteden, en met opgewektheid en hoop zagen zij de toekomst van hun jongen tegemoet. Helaas — het mocht niet zoo gebeuren. Zooals de trotsche, krachtige eik opeens door den bliksem wordt getroffen en vernield, zoo werd het gelukkige leven van deze goede menschen met één slag voor altijd vernietigd. En het gebeurde zoo eenvoudig, zoo verschrikkelijk eenvoudig — maar juist door die eenvoudigheid was de slag nog ontzettender. Pa *vas 's morgens op reis gegaan. Om twaalf uur, toen Moe de koffie* tafel voor haar en Hein gereedmaakte, bracht de meid een telegram. Haastig scheurde Moe het papier van* één — en las. En de. schrik was zóó hevig, dat ze eerst, bevend, als krankzinnig met de oogen in het rond draaide en duizelde ... Toen gaf ze een gil en viel bewusteloos op den grond...— Vóór zijn vertrek had Pa nog met den kleinen Hein gestoeid. „Je bent mijn brave vent hoor," zei Pa. „Als ik tijd heb, zal ik een mooi hobbelpaard voor je koopen." „Hé ja, pa! En 't soldatenpak en 'n doos soldaten ook!" „Goed hoor, je zult het hebben!" „En 'n doos chocola ook, pa!" „Ook al! Nu, dag vent, dag kleine schavuit! Dag Moe, tot vanmiddag." Een kwartier later zat de heer Brander in den trein. Buiten hing een steeds dikker wordende mist. Alle seinen, die de machinist passeerde, stonden op veilig en de trein snorde over den weg. „We naderen Bovendijke," zei de stoker, die zich buiten de machine boog en den mist trachtte te door* boren met zijn blik. Dadelijk móeten we Blók A 22 passeer en ... Groote God — Rood sein! Stoppen! Stoppen!" Pang! knalde het mistssignaal. „Stoppen dan!" schreeuwde de stoker, heesch van angst. De machinist wierp den hefboom terug — rémde uit alle macht! Maar de trein verminderde zijn vaart niet, vloog met duizelingwekkende snelheid voort! „De rem weigert, zet-alles openl!" gilde de machinist, wien van alle kanten het zweet uitbrak. Met alle kracht ruktèn beiden de stoomkleppen open; sissend en fluitend ontsnapte de heete stoom en joeg witte wolken in den grauwen mist. Maar de trein vloog nog altijd voort... Toen gebeurde het. De passagiers, onbewust van het dreigende gevaar, zaten rustig te praten of te röoken. Mijnheer Brander las zijn krant. Opeens voelde hij een ontzettenden schok, de zit* banken werden tegen elkaar gedrukt, de wagon omhoog* getild, op zijde geworpen, en de locomotief van een anderen trein kwam er bovenop te liggen! 9 Een vreeselijk gegil en gekerm steeg uit de treinen* ruine op! De wagon, waarin mijnheer Brander met zijn reisgenooten gezeten was, werd totaal versplinterd, en de arme man had niet één oogenblik de ontzettende gebeurtenis overleefd... Spoedig werd er om hulp ge* seind en een half uur later naderde een expres*trein met politie, genie*soldaten en ziekenverplegers. De heer Brander werd door een stationsbeambte on* middellijk herkend, en deze, die een goede kennis was van diens familie, meende héél verstandig te doen, door aan Mevrouw Brander te telegrafeeren, dat haar echt* genoot bij het spoorwegongeluk zwaar gewond was. Het duurde bijna twéé dagen, voordat de spoorlijn geheel ontruimd was. Tientallen huisgezinnen werden met één slag in diepen rouw gedompeld, en daartoe behoorde ook het ééns zoo gelukkige gezin van den heer Brander. Hein had geen vader meer. Het plotselinge wegblijven van Pa verbaasde den kleinen vent, die nog te jong was om zijn verlies ten volle te beseffen! Maar zijn arme Moeder kwijnde van ver* driet. Al spoedig na de begrafenis werd zij door een gevaarlijke ziekte aangetast en nauwelijks twee maanden later volgde zij Heins vader in het graf. Nu was de arme kleine Hein alleen op de wereld! Maar een oudere broeder van den Heer Brander, Oom Wout,' die een mooi buitenhuisje in Dennendal bewoonde, had Hein onder zijn hoede genomen, zoodat hij toch niet ten Volle verlaten was. Oom Wout was een goedhartig mensch, soms wel wat kort aangebonden en norsch, maar hij meende het toch goed. Onder zijn voogdijschap was Hein opgegroeid tot een flinken, wakkeren knaap. De geschiedenis van zijn 10 ouders kende Hein van begin tot eind, want Oom had hem veel van hen verteld en ieder jaar bezochten ze samen het kerkhof te Westendam. Maar het was al zóó lang geleden, zóó lang, dat Hein zich bijna niet herinnerde, ooit een vader en moeder gehad te hebben. Scheen Oom dezelfde plannen met den jongen te hebben, die Heins vader vroeger met hem voorhad, in Hein openbaarde zich een geheel andere richting. Voor handelsman scheen hij niet geschikt te zijn, en wanneer oom er met hem over sprak, gaf Hein steeds duidelijk te kennen, dat hij niet in den handel wenschte opgeleid te worden. De jongen had een niet te ontkennen talent voor teekenen en schilderen, en zijn vaardigheid hierin was op zeer jeugdigen leeftijd al zóó groot, dat hij met 't grootste gemak aardige schetsjes van 't dorp maakte, en zelfs een goed'gelijkend portret van zijn kennissen wist te teekenen. Oom Wout wilde echter niets van die teeken*liefheb* berij weten, hij vond dat allemaal wel heel aardig, maar niet geschikt om er je vak van te maken, terwijl Hein zich juist in den laatsten tijd tot ideaal gesteld had, een* maal een beroemd kunstschilder te worden. Overigens was de dertienjarige Hein een vroolijke snaak, door de bewoners van Dennendal algemeen be* mind. Al de jongens zagen met een zekere bewondering tot hem op. Maar Hein merkte dat nooit zoo, hij maakte dikwijls mooie teekeningen voor hen en ieder mocht hem gaarne lijden , behalve de gemeente*veldwach* ter van Dennendal. Zóó was de stand van zaken op het oogenblik, dat het eigenlijke verhaal van Hein Brander een aanvang neemt. Eerste Hoofdstuk. Een zonderlinge jacht. ennendaal ligt op de Veluwe. Eigenlijk heette het mooie dorp anders, want een plaats van dien naam bestaat waarschijn* lijk niet eens. Op de landkaart is het dus niet te vinden en dat is trouwens niet noodig ook. Op het kruispunt van twee wegen, bij den ingang van het dorp, lag het fraaie huisje van Oom Wout tusschen het groen verscholen. Er was een kleine tuin vóór, en een groote achter het huis. Hein bewoonde een alleraardigst zolder* kamertje, vanwaar hij een prachtig uitzicht had op hei, heuvels en bosschen. Het was Woensdagmiddag. Hein, die zich altijd aangewend had, om eerst zijn huiswerk te maken, alvorens te gaan schilderen of spelen, had juist het laatste .woord van zijn Fransche thema neergeschreven, las het geheel nog eens over en bergde zijn boeken en schriften weg. Het was verbazend warm, maar niettemin voelde Hein toch grooten lust, om 12 buiten, in de schaduw der boomen, een mooie schets te maken, bijvoorbeeld van den Molenbeek, op een kwar* tiertje afstand van Dennendal. Hij aarzelde dan ook niet lang, want om te spelen was het toch veel te warm. Hij zocht zijn schilderbenoodigdheden bij elkander, zette zijn stroohoed schuin op z'n blonde krullebol en stapte naar buiten. In het kleine tuintje vóór het huis zat oom op een bank te lezen en te rooken. „Waar ga jij naar toe, Hein?" vroeg hij, van z'n cou* rant opkijkend. „Naar de Molen* beek, oom. 'k Wou den molen van Gor* ter eens nateeke* nen!" „Zoo — hm! En dan zeker zwem* men, hè? Verdring ken of door den veldwachter be* keurd worden! En ik de boete voor jouw plezier betalen! Je zwemt niet, Hein!" „Ik ga schilderen, oom!" „Jij schildert wat! Schilder maar liever je sommen en je thema's voor den meester." „Dat zou te lang duren oom. En de meester zou het niet goedvinden ook!" „Wel ja, lach er maar mee! Over al dat tijdverklunge* len zal je later wel spijt hebben, wat i k je zeg! Enfin, ik ben er ook nog. Dus goéd verstaan: niet zwemmen en om vijf uur weer thuis." „Ja, oom." Hein deed 't hekje open en stapte den weg op. De 13 middagzon schroeide den stoffigen grintweg tot bran* dens toe, maar Hein trotseerde de hitte en liep stevig door, om des te spoediger de heerlijk beschaduwde Molenbeek te bereiken. Het duurde dan ook niet lang, of hij was op dat bekoorlijke plekje aangekomen. De Molenbeek was eigenlijk een vijver, die in een breede frissche sloot uit liep en met de omringende bosch* jes een allerliefst tafereeltje vormde. Iets verder stond de korenmolen van Jasper Gort, en waarschijnlijk was de beek naar den molen genoemd. Wan* neer je van den weg afweek en je tus* schen de boomen en struiken een weg baande, lag daar de vijver, omgeven door groen, met op den achtergrond het bovengedeelte van den molen tus* schen 't geboomte uitstekend. Dit schoone plekje had Hein zich dezen middag gekozen tot schilderijtje, en nauwelijks had hij z'n gereedschappen uitgepakt en z'n vouwstoeltje neergezet, of hij begon al met het maken van een schets. De vijver, de boomen en daar boven 'n witte wolk, dat alles ging naar wensch. Maar de stand van de molenwieken beviel hem niet. Hoe hij ook de wieken bestudeerde, weer uitwischte en op* nieuw schetste, het lukte niet. 't Eenigste middel zou nog zijn, om even naar den molenaar te loopen en hem te vragen, den stand der wieken te veranderen. Maar Hein wist wel, dat Gorter hem daarvoor bedanken zou. Ont* moedigd door zijn vruchtelooze pogingen en wat luste* loos door de steeds toenemende hitte liet Hein 't schets* boek van z' knie glijden en staarde droomerig voor zich heen. 14 Effen, onbewogen lag de vijver voor hem, helder weer* spiegelend de stille boomen aan de oevers. Een insect schoot in snelle zigzaglijnen over 't watervlak, zoekend naar prooi, 't Was er doodstil, de boomblaadjes hingen onbeweeglijk, geen koeltje suisde door de takken. Hein liet zich van zijn stoeltje in het hooge gras glijden, en voorover, 't hoofd gesteund in de handen, tuurde hij over den kalmen waterspiegel. Hoe heerlijk was het hier! En wat een genot zou het zijn, om eens, naar hartelust in den vijver te kunnen zwemmen en plassen! 't Is waar, oom Wout had het verboden, en Hein, dat moet gezegd, had respect voor oom's bedreigingen en waarschuwin* gen. Maar toch — wat stak er voor kwaad in, om op dezen heeten middag een verkwikkend bad te nemen? Oom behoefde er volstrekt niets van te merken, en hij kon immers zwemmen' als een rat? Gevaar voor den veldwachter was er ook niet. In de eerste plaats maakte die zich met deze warmte niet bizonder druk en in de tweede plaats kon men den vijver van den weg af niet eens zien. Zoo redeneerde Hein bij zich zeiven. En, fluks een besluit nemend, sprong hij op en begon zich snel te ontkleeden. Z'n goed legde hij op een stapeltje aan den oever en na zich borst en handen natgemaakt te hebben verdween hij met een plons in het heerlijke nat. Snuivend en proestend kwam hij in het midden weer boven en zwom met krachtige slagen in de .richting van den molen. Maar nauwelijks had hij eenige meters afge* legd of hij hoorde luid zijn naam over het watervlak klinken! „Hein Brander!" Hein wendde zich verbaasd om en tot zijn ontsteltenis ontdekte hij Wolf, den gevreesden veldwachter, die met een notitieboek in de hand bij Heins kleeren de wacht hield. 15 „Kom oogenblikkelijk hier!" commandeerde Wolf met zware stem. Maar Hein had er bitter weinig lust in, zich aan de stevige vuisten van den veldwachter toe te vertrouwen en zonder aarzelen zwom hij naar den overkant, juist tegenover de plaats, waar Wolf stond. Hein klom tegen den wal op en wachtte het verdere verloop van z'n avontuur in angstige spanning af. „Versta je me nief, kwajongen! Ik zeg, dat je hier komt en wel oogenbjjj^flijk,!" Hein zat geweldig in de v'erknijftng. Wat nu te doen? Als hij ging, zou Wolf hem lang niet malsch ontvangen! >„ Neen, 't best was hem kalm tenten uitvaren. O wee, wat zou oom opspelen! Daar-^at minstens voor Hein weer een paar dagen kamerarrest op! Wat drommel ging de veldwachter nu uitvoeren? Hein zag, hoe Wolf de «p^x kleeren #an den grond tilde, de schilderdoos inpakte en met 't heele boeltje in 't struikgewas verdween! Dat was Hein te veel.. „Ik kom al, ik kóm al!" schreeuwde hij en wierp zich in het water. 27 en hield Heins kleeren met beide handen voor zich uit. „Middag, m'neer Brander. Mag ik zoo vrij zijn, de kleeren van den jongeheer hier te deponeeren?" „De kleeren van Hein?" vroeg Oom Wout verbaasd, „hoe kom je daaraan?" „Dat zal ik u efes vertellen!" grinnikte Wolf. „De jongeheer was aan 't zwemmen in de Molenbeek en zoo* als u weet..." „Bommen en granaten!" riep oom, „wat zeg je, Wolf? Aan 't zwemmen? En dat tegen mijn uitdrukkelijk verbod!" „Ja meneer Brander, de jongen verdient een gevoelige straf! Het zwemmen in de Molenbeek is verleden jaar nog door den burgemeester streng verboden, en „Wat burgemeester, dat doet niets ter zake! I k, versta je, i k heb hem gezegd, niet te zwemmen en nu waagt hij het toch! Wolf, ik ben vier*en*twintig jaar in 28 diénst geweest, maar zoo'n ongehoorde brutaliteit heb ik nog nooit meegemaakt!" „Er moet een voorbeeld gesteld worden, meneer Brander." „Laat dat maar aan m ij over," beweerde oom. „Acht dagen kamerarrest krijgt*ie van me." „Met uw verlof, meneer Brander. Ik heb ook nog een li U rekeningetje met Hein te vereffenen." „Zoo, en wat is dat dan?" , „Ja, ziet u, dat is vanwege het bekladderen van den stadhuismuur." „O, — 'k begrijp je al. Hij heeft zeker weer een of ander monster op den muur geteekend?" „Juist, mijnheer, precies zoo. Of, eigenlijk gezegd, was het geen monster, maar m ij n persoon." „Wel, hoe brutaal! En in uniform?" 29 „Neen, meneer Brander. Daarin zit juist het vernede* rende van de zaak. Hij had me geteekend in 'n kinder* stoel en met een zuigflesch." Wolf zette bij deze woorden zoo'n beteuterd, gezicht, dat oom voor 'n oogenblik alle boosheid op Hein vergat en in een hartelijk schaterlachen uitbarstte. „Wat zeg je? Ha*ha*ha*ha... in een kinderstoel? Poe» ha«ha«ha... om je een komkommer te lachen 1" „Ja, 't is erg mooi!" mopperde Wolf, „ik heb 't dan ook maar gauw uitgeveegd, maar den volgenden dag was er weer wat anders: toen had die apestaart mij weer uitgeteekend, maar nu als keukenmeid!" Oom hield zijn buik vast van pret en de tranen liepen hem over de wangen. Maar toen hij wat tot bedaren gekomen was, sprak hij: „Enfin, Wolf, in ieder geval verdient de jongen straf. We zullen hem hier opwachten. Ik denk, dat het niet lang zal duren of we zullen Adam in levenden lijve zien 30 • verschijnen. Steek zoolang een sigaar op en ga zitten, dan kunnen we nog een oogenblikje praten." In z'n elegant nacht*costuum zat Hein op een dikken boomtak, en hield zich doodstil, toen z'n vervolgers op den terugweg den boom weder passeerden. „Zoowaar als ik Trijn hietl" hoorde hij de molenaars* vrouw kijven, „zal ik den dief bij den veldwachter aan* geven!" ,,'t Is me 'n móóie geschiedenis," mopperde haar man. „Die paar stukken waschgoed zijn me de moeite van 't loopen niet waard! En daarvoor stoot ik eerst m'n kop door het raam, breek de ruit en daarna bijna mijn nek van de trapleer! Als je nog eens wat weet, Trijn?" Mopperend ging het viertal huiswaarts, maar Hein bemerkten ze niet. „Ziezoo," dacht Hein, toen ze zóóver verwijderd waren, dat hij hun stemmen niet meer hoorde, „dat gevaar is voorbij. Haha, ik moet nóg lachen, als ik aan die Trijn denk. Wat een helleveeg! Maar nu is het de zaak, om ongemerkt in huis te komen. O, ik begrijp best, hoe het thuis gesteld is. De veldwachter heeft na* tuurlijk mijn boeltje bij oom gebracht, en nu zitten ze samen kalmpjes mijn terugkomst af te wachten. Wat zou die Wolf lachen, als*die mij zonder kleeren aan zag thuis* komen! Maar dat genoegen zal ik hem toch niet gunnen! Ik zou wel zoo dom als een varken moeten zijn om door de voordeur naar binnen te gaan. Neen, vriend Wolf, we zullen je groote oogen laten opzetten!". Zoo in zichzelven redeneerende, vervolgde Hein zijn weg, maar vóór hij in de nabijheid van ooms huis kwam, week hij van den weg af, sprong over een sloot en kwam in een weiland terecht, waar eenige koeien vreedzaam graasden. De dieren keken vreemd op bij de verschijning 31 van die zonderlinge, witte gedaante! De boerin was het niet, dat zagen zij wel, en hunne nieuwsgierigheid werd zóó sterk, dat ze niet nalaten konden, met hun onver* wachten gast eens wat nader kennis te maken! Ze begonnen Hein te achtervolgen, wat de jongen alles* behalve gezellig vond! Hij zette het op een loopen en de koeien kwamen op een sukkeldrafje achter hem aan. Maar zoo heel ver had hij niet te loopen. Reeds zag hij de schutting van den tuin achter 't huis en dat gezicht gaf hem moed, zijn krachten opnieuw te verdubbelen en de veilige haven te bereiken. Maar de sloot was daar breeder dan Hein gedacht had — even weifelde hij -— toen hoorde hij vlak achter zich het geloei van een koe. Hoepla! daar waagde hij den sprong! Maar hij kwam er niet! Het scheelde maar twee voet, maar juist dit maakte, dat Hein tot aan zijn middel in de sloot terecht kwam. De koeien zagen van verdere vervolging af en bleven wijsgeerig staan kijken, hoe de witte gedaante zich uit de sloot zou redden. Na veel mislukte pogingen had Hein eindelijk den overkant bereikt en heesch zich aan een boomtak tegen den slootkant op. In een wip was hij over de schutting heen in den achtertuin geklommen en sloop door de paden naar de keukendeur. Bet, de oude dienstmaagd, had een zonderling geritsel in den tuin gehoord en ging eens even kijken, wat er aan de hand was. Maar toen ze opeens van achter de struiken een spook op zich zag afkomen, gaf ze een schreeuw van schrik, maakte rechtsomkeert en holde naar de keuken terug, waar ze over den drempel strui* kelde en precies onder de tafel terecht kwam! Gelukkig bezeerde het goede mensch zich niet heel erg, en haar schrik maakte plaats voor groote verbazing, toen ze Hein in zijn nacht*toilet herkende. 32 „Groote genade, Hein, ben jij dat?" „Ssst... Bet... hou je stil... Is Wolf hier?" „De veldwachter? Ja — die zit bij oom in 't tuintje op de bank." s „Bet, je mag me niet verraden, hoor. Je moet me hel* pen. Later zal ik je alles vertellen. Geef me eens gauw mijn goed, Bet." „Je goed, waar is dat? En wat zie je er uit!" „Dat heeft Wolf hier gebracht, Bet. Toe, haal het even, zeg, dan slijp ik al de messen voor je." „Hoor eens, dat durf ik niet, hoor," zei de ouwe Bet, die dolveel van Hein hield en zoo'n jongensgrapje wel aardig vond. „Dat is me te gewaagd." „Hè Bet, toe nou. Zal ik vanavond de schoenen poet* sen en ooms jas borstelen? En zal ik je dan voorlezen van de Transvaalsche oorlog?" Daar dreunde ooms stem uit den voortuin. „Bet, waar ben je?" De goede ziel slofte naar voren, om te vernemen, wat haar gebieder te bevelen had. „Bet, breng eens een flesch bier en twee glazen." Bet stond bij de tuinbank, waar oom en de veldwach* ter gezeten waren. Op het tafeltje, naast ooms kranten, lagen Heins kleeren in een bundeltje gepakt. „Jawel, meneer," sprak ze, en schijnbaar achteloos liet ze er. op volgen: „zal ik die kleeren maar mee naar binnen nemen?" „Neen, om den drommel niet!" zei oom, „of eigenlijk ja, neem ze maar mée. Zooveel te beter, dan heeft de kwajongen er nog minder idéé van, dat z'n boeltje hier is." Zegevierend nam Bet kleeren en schilderdoos mee naar de keuken. „Hier heb je ze!" sprak ze tot Hein, „maar de hemel moge me genadig zijn, als dat zaakje lfitkon^fe', „Bet!" zei Hein verheugd, „je bent Jteft dapper oor* logsheid, een onbetaalbare verkennerf We zullen je benoemen tot onze moedigste scalpenjagêrjiriten-W' „Ja ja," lachte Bet. „Kleed je nu maar, gauw aaijL ter* wijl ik het bier bij je oom breng." Hein had zich binnen twee minuten gekleed, zooals hij het huis verlaten had. Nu zou hij Wolf toch eens even een kooltje stoven! Hij ging weer den achtertwn in en kroop door de heg, die buurmans tuin van den hunnen scheidde. Daar lag een klein bootje inN^iloot, waar Hein zich voor eenige oogenblikken van meester maakte, om in tegenovergestelde richting van " daar straks den landweg te bereiken. Een eindweegs vérder, waar de sloot dicht langs den weg kwam, bond hij het bootje aan een boomtak vast en stapte nu bedaard op huis aan. Verbeeld je de verbazing van oom en Wolf, toen ze Heintje, behoorlijk gekleed, met den schilderdoos onder zijn arm, van een héél anderen kant zagen aankomen! „Alle duivels! daar komt de jongen aan!" riep Wolf. Hein Stavast. 3 33 35 loopen middag waarbij oom£#Sfwef strelrj^eri' tmge* makkelijk, mar toch ook^weer goedlachs was,Vnjoeite had, om zü$ ernst t^lpwaren. En toen Hein vertéld had op welke maniej4% weer in 't bezit van z'n kleerfiSp was gekomenlnbars'ft^oon^ in\vroofijk 1'ifhjppi, wtf & „Dat jjSf een blikslagers haiidiger^roee^ van Ëe^aïullie tweeën zijn van 'tvzelfde kalib^C En die ouwe Bet is waarachtig zèlfifoog een kwajons(m^Maar je #traf zul je niet ontgaan, vel$|je."?Je beh%|en ^fhebberfvah teeke* nen, hè? Goed '«ui "teekep* jé Tfejjps netjès Ivoor mij het heele werkwoord: -i^fet moge^xwamnkdh" in een schrift! Begrepen? éjki nïu ingeruKe, marscfc! Naar je kamertje en oogenblikkelijk aan 'Cwerkf'jK Veldwachter1'.Wolf vertrok met êmk beteuterd gezicht. „Zou hij dien verwenschten kwajMjgen dan nooit te pakken krijgen? Glad als 'rivaal. wasgdf& Krek groene 3* „Dat is een blikslagers Kaddige-sfreek van BëtJ, -"Jullie 36 zeep, waar je 'm ook aanpakte." Op weg naar z'n zolderkamertje passeerde Hein de keuken, waar het waschgoed van de molenaarsvrouw in een hoek lag. Hij frommelde het als een bal in elkaar en nam het mede. Met zijn vonnis was hij maar half in zijn schik, hoewel de zaak goéd afgeloopen was. Oom kon nog heel goed een pak slaag uitdeelen, dat wist Heintje best en hij kreeg toch liever maar ééns flink op z'n baadje, dan een heelen avond te moeten pennen aan een werkwoord! En wat een werkwoord! Om je gewoon blauw aan te schrijven. Die enkelvoudige tijden gingen er nog mee door: ik mag niet zwemmen, gij moogt niet, zwemmen, maar als de samengestelde aan de beurt kwamen, scheen er geen eind aan te komen. En wat 'n onzin: ik zou niet mogen gezwommen hebben brrr... je werd er naar van. Hein zette zich zuchtend aan 't werk. Met oom viel per slot van rekening niet te spotten, en als morgen* ochtend 't werk niet af was, zou er wat voor Hein in 't zuur liggen, daar kon hij van op aan! 't Kamertje van Hein Brander zag er gezellig uit. Zijn ledikant had hij achter gekleurde katoenen gordijnen weggemoffeld en de schuin oploopende wanden hingen vol teekeningen. Een paar alleraardigste schilderijtjes waren omlijst en kwamen goed uit op den donkeren muur. Bij het raam, dat alleen van boven 't daglicht doorliet, omdat Hein 't onderste gedeelte met 'n wit gordijn had afgesloten, was zijn schilderhoekje. Daar stond een houten schildersezel, met er op de half vol* tooide teekening van een ruiter in draf. In een anderen hoek stond een gipsen beeld op een houten statief, en in 't midden van 't vertrekje een tafel, beladen met schoolboeken en schriften, een inktkoker die elk oogen* 39 Die woorden misten hun uitwerking niet. Hein vloog als een opgejaagd hert naar boven en zette zijn straftaak voort. Bet glimlachte voldaan, oom Wout was in geen velden of wegen te zien en zoo kon zij nu rustig haar dutje doen. Derde Hoofdstuk. Transvaalsche Oorlog. ein Brander stond bij z'n onderwijzers heel goed aangeschreven. Niet omdat hij zoo'n poeslief jongetje was, integendeel, maar om z'n vlug verstand, z' ijver. En al haalde ons Heintje nu en dan wel eens een streek uit, waar de meesters bedenkelijk het hoofd om schudden, op een anderen keer maakte hij dan alles weer goed en toonde z'n karakter van écht Hollandschen jongen. Z'n teekenkunst vond bij den hoofdonder* wijzer, den heer Voordam, heel veel belangstelling en dikwijls mocht Hein op mijnheer Voordams kamer komen, ten einde diens platen en teekeningen te be* kijken. De hoofdonderwijzer was zélf een knap teeke* naar, en veel had Hein aan hem te danken. Mijnheer Voordam was verbaasd over de groote en snelle vorde* ringen, die Hein in de teeken* en schilderkunst maakte, 41 maar toen de jongen op zekeren dag met het portret • van Paul Kruger kwam aandragen, wist de hoofdonder* wijzer zijn bewondering voor dat prachtig teekenwerk bijna niet in woorden uit te drukken, hetgeen hij dan ook maar niet deed. De Kruger^kop was van een tref* fende gelijkenis en de onderwijzer van Hein's klasse vond het zóó mooi, dat hij het portret in de klasse op* hing. Dat portret gaf aanleiding tot gesprekken over den Transvaalschen Oorlog, en op aanhoudend verzoek van de jongens, vooral van Hein, die met de Boertjes dweep* te, had meester Baan beloofd, hen iedere week een gedeelte uit de geschiedenis van dien Oorlog voor te lezen. Dat waren heerlijke uurtjes voor de klasse! Mees* ter zei wel eens lachend: Als er zoovéél attentie bij de taal* en rekenles was als bij den Transvaalschen Oorlog, dan waren jullie in de helft van den tijd volleerd!" Die verhalen van de dappere, telkens overwinnende Boertjes maakten een diepen indruk op de jongens. En al menig* maal hadden ze op de heide bij Dennendal gevechten 42 geleverd, die dan zoo'n ontmoeting met de Engelschen moesten voorstellen, maar dit was toch niet, zooals Hein zich voorstelde, hoe de Boeren deden. Daarom had hij al de jongens uit de buurt bijeen geroepen en hen voor* gesteld, zich tot twee groepen te vereenigen, Boeren en Engelschen, en in de heuvelachtige omstreken van Dennendal gevechten te leveren, die als twee druppelen water zouden gelijken op den werkelijken Boerenoorlog. De jongens hadden Heins plannen geweldig toegejuicht en sedert dien dag waren ze druk bezig om alles voor den komenden oorlog in gereedheid te brengen. Ieder, zoowel Boer. als Brit, zorgde voor zijn eigen wapenrus* ting, die zoo volledig mogelijk moest zijn. De Engelschen zouden een breeden rooden band om de pet dragen, de Boeren een groene sjerp om het lijf. Piet Lagerhof, de zoon van den burgemeester, werd benoemd tot opper* bevelhebber der Engelsche legermacht, hij zou den rol van Generaal Bulier vervullen. Hein Brander was de commandant der Boeren, dat spreekt van zelf: Generaal de Wet in eigen persoon. De naam Dennendal werd veranderd in Bloemfontein, en de omliggende heuvels stelden de verschillende bergtoppen voor: Spionskop, Leeuwenkop, Fonteinberg enz. enz. Een beekje werd genoemd de Modderrivier en een naburig dennenbosch kreeg den naam: Transvaalsch Woud. Alles was behoor* lijk door Hein met namen aangeduid en ieder nieuw ontdekt plekje in den omtrek kon er op rekenen, een Transvaalschen of Oranje* Vrijstaatschen naam te krijgen. Ofschoon Hein Brander noch Piet Lagerhof precies wisten, hoe nu juist de oorlog door Engeland aan de Boeren verklaard was, hoewel zij de oorzaak heel goed kenden, vonden ze het toch noodig, dat er aan de Trans* valers • een formeele oorlogsverklaring zou gezonden 43 worden, en zoo gebeurde het, dat Generaal de Wet op zekeren avond een zwaar verzegelden brief ontving: de oorlogsverklaring der Britten: Op het couvert stond: Ministerie van Oorlog, Londen. Afgezonden door Koningin Victoria. Aan den Commandant der Transvaalsche Legermacht, Generaal Christiaan de Wet. Bloemfontein, Oranje Vrijstaat. Generaal de Wet, alias Hein Brander, zat juist een verbazend dikke boterham met kaas naar binnen te wer* ken, toen Bet, die nu Ou* Tan genoemd werd, de oorlogs* verklaring binnenbracht. Inplaats van bij de lezing van het zonderlinge, als*droog*zand#aan*elkander*hangende adres in een lach te schieten, nam Generaal de Wet de enveloppe met een ernstig gezicht aan. Oom Wouter, die z'n pijp rookte en de krant door* las, blikte vragend naar het dikke couvert. Oom speelde mee in deze Transvaalsche comedie en wel als Paul Kruger, de vader der Boertjes, de president der Repu* bliek. „Wat is dat?" vroeg oom Kruger. .» ,,'t Zal de oorlogsverklaring zijn, President." „Generaal," sprak oom, „jij moet mij niet noemen President, maar Excellentie, begrepen?" „Jawel, Excellentie!" Oom nam 't zware couvert in de hand en kon zijn lachen nauwelijks bedwingen. „Maak maar open, Generaal!" sprak hij, den brief aan de Wet gevend, die zijn vette boterhamvingers aan z'n servet afveegde en 't couvert openscheurde. 44 Een kolossaal vel papier kwam er uit te voorschijn. Met reuzenletters stond héél bovenaan: Oorlogsverklaring. In naam van Koningin Victoria van Engeland en de geheele natie, aangezien de Republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat niet gehoorzaamd hebben aan het wettig gezag der Engelsche .Regeering, en de diamant- en goudvelden niet aan ons willen afstaan, zoo verklaar ik, Generaal Bulier, Opperbevelhebber der Britsche Legermacht, den Oorlog!!!! aan beide Republieken, aan Paul Kruger, aan Christiaan de Wet en alle Transvaalsche Boeren en Boerinnen! Londen, Januari 1899. Buller, Opperbevelhebber. Terwijl Generaal de Wet met luider stem deze oor* logsverklaring voorlas, deed oom Kruger alle mogelijke moeite zijn ernst te bewaren en een bezorgd gezicht te zetten. „Een oorlogsverklaring van een generaal," mompelde hij in zichzelven, „dat is was nieuws."" Het gelaat van de Wet teekende groote bezorgdheid, hetgeen evenwel niet belette, dat hij een fikschen hap in z'n tweede boterham*met=kaas deed en een grooten slok melk volgen liet. „Wat nu te doen, Excellentie?" vroeg hij. „Generaal," was het antwoord, „in de eerste plaats moet je het leger mobiliseeren." „Mobi... hoeveel?" vroeg de Wet. „Op voet van oorlog brengen, als je dat beter ver* staat. Vervolgens de grenzen betrekken, het garnizoen in de stad versterken, spionnen uitzenden, enz. enz." De generaal besefte het moeilijke van zijn taak. Het was heden Vrijdag, en naar alle waarschijnlijk* 45 heid zouden de Engelschen morgenmiddag na schooltijd op de stad aanrukken. Veel tijd tot voorbereiding was er dus niet. Maat dat was ook niet noodig. De Boeren waren al een paar dagen strijdvaardig, hadden zich ge* weren,, pistolen en sabels aangeschaft en zelf hun aan* voerders aangewezen. Twee zusjes van Dirk van den dokter hadden een groote Transvaalsche vlag gemaakt, terwijl op aanwijzing van Piet Lagerhof diens tante een fraaie Engelsche standaard had genaaid uit roode en blauwe lappen. Wel tien meisjes zouden meedoen als verpleegsters van het Roode Kruis, om de gewonden te verzorgen. De beide legers waren compleet toegerust, de verschrikkelijke Boerenkrijg zou een aanvang nemen! Zaterdagmiddag. De bewoners van DennendaL nu Bloemfontein, keken niet weinig verbaasd op, toen daar een Boerenleger door de straten trok, onder vroolijk gezang en gejuich. Voor 46 op stapte Generaal de Wet, van top tot teen gewapend. Een échte Transvaalsche hoed, gemaakt van ooms ouden flambard, dekte zijn hoofd, en vol trots schreed hij vooraan het hoofd van zijn dappere Boertjes. Achter hem volgde de generale staf, de hoofdofficieren van het leger, dan een lange rij strijders en ten slotte een bokke* wagen, omgeven door de zusters van het Roode Kruis. Dat was de ambulance. Onder het zingen van: „Kent gij dat volk vol helden* ^WU1 "u*. "ei leger naar ae omlig* gende terreinen, om daar een kamp op te slaan en de komst,der Britten af \ te iwachten. | "-Het duurde niet zoo heel lang, of het Boerenlager was gereed. Het lag in een kleine vlakte, door de omringende heuvels voor 't oog van den vijand verborgen. Wie met oppervlakkigen blik den omtrek overzag, bemerkte volstrekt niets bijzonders, maar wie heel nauwkeurig op boschjes en inzin* kingen lette, zag daar af en toe iets bewegen. Dan kwamen behoedzaam twee Boeren aflnslnin*»n boschje, kruipend over de heide, soms verdwijnend, dan weer plots opduikend en met den stormpas over een hoogte snellend. Dat waren strijders, die zich op een ver* wijderde heuveltop als voorpost zouden opstellen. In verschillende richtingen had Hein Brander, och neen, Generaal de Wet, zulke dubbelposten uitgezonden. Zij moesten dadelijk aan het Lager een teeken geven, als de Engelschen naderden. In het midden van het Boeren* kampement stond de veldheerstent van Generaal de Wet, heel handig opgeslagen van takken, oude matten 47 en lappen. De Transvaalsche vlag was in den grond ge* plant en wapperde lustig boven de tent uit. Overal in het rond lagen de Boeren, allen getooid met de groene sjerp, allen gewapend van top tot teen. Wat verderop stond een schildwacht, die voortdurend de wachtposten in het oog moest houden. De Boeren rookten hun pijpen, waar* voor ze een uitgeholde kastanje gebruikten met een eindje pijpesteel erin, sommigen maakten hun wapens schoon of vertelden elkander hunne ontmoetingen met de gehate Rooineks. Héél aan het eind van het dal stond de ambulance*wagen. De pleegzusters, die een witten band met 'n rood krujs om den arm droegen» maakten alles gereed om de gewonden te verzorgen; aan een Jan* gen stok woei de Roode Kruisvlag. Daar mocht de vijand nooit op schieten! Intusschen lieten de Engelschen zich nog maar niet zien. De dappere Transvaalsche strijders werden onge* duldig. . Generaal de Wet kwam uit zijn tent. Met een bezorgd gezicht keek hij naar den schildwacht, die de posten in 't oog hield. 48 „Nog altijd niets!" mompelde hij. Zouden die ver* wenschte Rooineks misschien van een anderen kant Bloemfontein probeeren te naderen? Ik zal in ieder geval een paar verkennings*patrouilles uitzenden om den om* trek te doorzoeken." De Generaal wenkte zijn vaandrig en gaf hem order tot uitzending van twee sluip*patrouilles. Een oogenblik later verlieten twee groepjes Boeren het kamp. De eene groep ging in Oostelijke richting, de andere, onder geleide van Dirk van den dokter, naar het Zuiden. Iedere patrouille telde drie man en een comman* dant. Tot aan de voorposten stapten Dirk en z'n strijders stevig door, alleen af en toe even bukkend als ze op een hoogte kwamen. Maar toen ze voorbij de uiterste wach* ten waren, slopen ze van boschje tot boschje, van heuvel tot-lieuvel. Reeds hadden ze op die wijze al een heelen afstand afgelegd, toen Dirk, die over den rand van een heuvel tuurde, bliksemsnel zijn hoofd terugtrok en zich naar beneden Het glijden. „Ssst!" fluisterde hij haastig den anderen toe, „ver* bergt je snél achter die struik, er klimt een Engelsche patrouille tegen den heuvel op!" In twee tellen zaten de Transvaalsche Boertjes achter den struik en het duurde geen halve minuut, of daar kwam het hoofd van een Rooinek boven den heuveltop uitkijken. Toon van Dijk, een der Boeren, legde zijn Mauser* geweer op hem aan, maar Dirk sloeg het wapen neer. „Stil! Niet schieten! Houd je doodstil! Als ze naar beneden komen, nemen we er ieder één voor onze reke* ning!" fluisterde hij. Daar kwam de eerste Engelsche man aan, gevolgd door nummer twee en drie. Ze holden naar beneden, wachtten elkander op en wilden juist ver* der gaan, toen Dirk en zijn makkers plotseling achter 49 hen stonden. Verschrikt wilden zij aan de haal gaan, maar het was te laat! „Geef je over!" bulderde Dirk hen toe. „Dood aan de Boeren!" riepen de Rooineks en tracht* ten zich los te rukken! Maar er was niets aan te doen! De Boerenpatrouille, die bovendien één man sterker was, voerde de Engel* schen als gevangenen naar Generaal de Wet, die ze in zijn eigen tent in arrest stelde. Opeens schreeuwde de schildwacht: „De voorposten trekken terug!" „Te wapen!" riep Generaal de Wet en greep zijn pistool. De kalme rust van het Boerenleger was opeens ver* stoord. Ieder had zijn wapens gegrepen en wachtte op de commando's van den Generaal. Al meer en meer nader* den de terugtrekkende voorposten en in de verte zag men een heele linie Engelschen aankomen. Zij waren over een groote lengte verspreid en rukten met groote snelheid voorwaarts! Soms waren ze plotseling ver* dwenen om dan ineens zeer van nabij weer te verschij* nen. Bovendien waren ze zóó ver van elkander ver* wijderd, dat Generaal de Wet niet zien kon, van wélken kant nu eigenlijk de aanval zou gedaan worden. Zijn geoefend veldheersoog had echter oogenblikke* lijk de bedoeling der Engelschen doorzien. „Rechtsomkeert! Terug naar Bloemfontein!" comman* deerde hij met daverende stem. Zijn strijders keken hem verbaasd aan. Hoe nu? Op de vlucht gaan als lafaards? „Vlug! De Engelschen zullen ons voorbij gaan en zon* der slag of stoot de stad veroveren!" Nu begrepen ze-het! Dat was inderdaad een leepe zet van den Engelschen Hein Stavast. 4 50 generaal, om het Boerenlager stilletjes aan zijn lot over te laten en kalm op Bloemfontein aan te rukken! Maar Generaal de Wet was er ook nog! Met den stormpas trok hij met zijn Boeren naar de stad terug en nam daar een verdedigende stelling in. Toen het Engelsche leger de laatste heuvelrij achter zich had en de vlakte, waarin de stad lag, bereikt had, zag men hun veldheer den arm omhoog steken en hoorde men van vèr het commando. „Halt!... Verzamelen!" In een oogenblik had de lange soldatenlinie zich tot één massa vereenigd, en thans rukten de Engelschen in gesloten colonne op de stad aan. „Zie je wel," dacht Generaal de Wet bij zichzelven, „ze rukken recht op de stad aan. We zijn nog bijtijds: hier." Een Engelsch officier en een trompetter met een witte vlag tramden op de Boeren toe. Eindelijk was het vijandelijke leger genaderd tot on* geveer honderd meters afstand; toen hield de troep halt. „Wat verlangt gij?" „Ik wensch uwen commandant te spreken!" was bet antwoord van den officier. De schildwacht waarschuwde zijn vrienden door zijn geweer omhoog te steken, en nu kwam een troepje Boeren naar den post toe. „Ik verlang uwen commandant te spreken," herhaalde de Engelschman tot den geleider van het troepje. „Dan moet ik u blinddoeken, vóór u bij den Generaal toe te laten." „Doe dat," was 't kalme antwoord. De Transvalers blinddoekten den Engelschman en brachten hem voor Generaal de Wèt, waar men den blinddoek van zijn oogen nam. 58 Maar Wolf stoorde zich niet aan de menigte. Hij nam Hein en Dirk mee naar 't stadhuis en zette ze zoolang in een zijkamer. „Zoo, schavuiten! Hier wacht je tot ik je haal! Maak geen herrie, of zoowaar ik Wolf heet, ik zal je onder den toren stoppen!" Toen begaf hij zich naar de burgemeesterskamer. In het vertrek, waar Hein en Dirk wachten moesten, was geen tafel of stoel te zien. Er stond een groot aantal muzieklessenaars en een groote trom met bekkens, toe* behoorend aan de Dennendalsche Muziekvereeniging „Harmonie." Nauwelijks had Hein de groote trom met de bekkens gezien, of hij trok Dirk aan den mouw, legde z'n vinger op den mond en zei: „Kom mee! Pak op die trom en als de wind ermee naar buiten!" „Top! Dat doe ik!" zei Dirk. In een wip waren ze met de Turksche trom buiten het stadhuis, waar allen hen met stormachtig gejuich begroetten. Ieder begreep dadelijk de grap. Hein nam de trom en Dirk de bekkens. Allen schaarden zich om hen heen. En toen ... Wolf, die de jongens in 't zijvertrek had gestopt, maar, dom genoeg, de deur niet afsloot, ging naar den burgemeester en klopte aan. „Binnen," klonk een zware stem. Wolf trad de kamer in, salueerde. „Burgemeester; ik ..." „Even wachten, Wolf." 59 „Ja maar, burgemeester." „Ik zeg: even wachten, Wolf!" klonk het streng. Burgemeester schreef z'n laatsten brief af, sloot dien in een couvert en vroeg eindelijk: „Wel, wat had je?" „Burgemeester, ik heb twee arrestanten!" „Arrestanten, jij? Dat is wat nieuws 1 En wie zijn die misdadigers?" „Hein Brander en Dirk van Balen, burgemeester." „Och kom, twee jongens? En Hein Brander is er bij, zeg je? Jij schijnt een bijzonderen voorkeur voor Hein te hebben, Wolf." „Ja maar, burgemeester, 't is me ook een groote kwa« jongen. Heeftsie niet..." „Nu ja, laat dat maar rusten. Die portretten van jou, bedoel je, hè? Meesterlijk geteekend en een frappante gelijkenis." „Maar burgemeester, als u, als hoofd der politie, mij niet meer in mijn ambt ter zijde staat...." 60 „Ach wat, ik jou ter zijde staan? Hahaha, dat was de wereld op z'n kop! Kom, laat mij je arrestanten eens zien. Daar ben ik werkelijk benieuwd naar." Burgemeester zette zijn hoed op, en door Wolf ge* volgd, begaf hij zich naar het vertrek, waar de twee jongens gevangen moesten zitten. Wolf opende de deur. „Welnu, Wolf?" vroeg de burgemeester. „Zijn je arres* tanten zoo goedig en welwillend, dat ze in een o n g e * sloten hok op je wachten?" Lijkwit, bevend van schrik, stotterde Wolf: „B — burge — m — meester, ze z — zijn w — weg!" Wolf vloog naar buiten, kwam op het bordes van 't raadhuis, maar bleef als verplet staan, want daar barstte het ineens los uit de menigte, terwijl Turksche trom en bekkens het lied begeleidden: „Veldwachter Wolf gaat nooit verloren! „Falde ralderiera!" Het was een reuzen^ovatie! Een ontzaglijke serenade! Toen klonk een daverend gelach over het marktplein, en Wolf keerde woedend weer naar binnen, waar de burgemeester nog wachtte, en een halve benauwdheid had van pret over hetgeen hij aanschouwd had. „Je kunt de deuren sluiten, Wolf," sprak hij, zonder iets over 't gebeurde te zeggen. „Burgemeester — ik — ik ..." „Nu ja, daar zullen we morgen wel eens over praten, Wolf. 't Is eigen schuld, man. Je hebt geen verstand om •vriendschappelijk met de menschen om te gaan. Jij wil heerschen, Wolf, en dat mag nooit je idéé zijn! Goeden avond!" Daar stond Wolf. 61 O, 't was alles de schuld van dien aap van een jongen, dien Hein Brander! Nóóit kreeg*je 'm te pakken, nooit! Glad .als 'n aal! Groene zeep, waar je 'm aan* pakte! Den volgenden morgen was er een brief voor oom gekomen. Dit was nu op zichzelf niet zoo iets heel bij* zonders, want oom kreeg vaak brieven. Maar ditmaal was het toch wel een heel bijzonderen brief, die niet alleen oom, maar 't heele huishouden aanging. De brief luidde aldus: Amsterdam, Juli 1900. Beste Oom Wouter, Heel gaarne zouden wij U met Hein eens bij ons gezien hebben, en we hadden dan ook het stellige voor* nemen gehad U met den jongen een weekje te invi* teeren. Maar ongelukkig genoeg is mijn man, Willem, genoodzaakt de heele maand Augustus in Rotterdam 89 „Doe dan je parasol dicht, dan zal ik je eraan voort* trekken." „Neen, dat doe ik niet, hoor. Ik wandel liever op m'n gemak." Hein zuchtte. Wat 'n straf, wat 'n straf! Enfin, nog tien minuten en dan waren ze zoowat bij de Hagedissen* beek. Uit den greppel sprong een kikvorsch op den oever. Hein was er in twee sprongen bij en greep den springersbaas. Suus, die 't beestje niet zoo vlug had opgemerkt, vroeg: „Wat heb je daar Hein?" „Kijk maar 's ... 'n kikker! Aardige diertjes, hè?" „Q afschuwelijk! Hoe durf je zoo'n monster in je handen nemen!" „Waarom niet? Vin*je 't geen leuke beesten? Wil jij 'm niet eens vasthouden?" „O néén! Doe weg dat vuile beest!" gilde Suus. „Flauw van je," vond Hein. ,,'t Zijn wat 'n aardige springers, maar je moet ze nooit kwaad doen. Nou, vooruit dan, daar gaat*ie dan weer!" 90 Hein zette 't diertje op den grond, dat met groote sprongen in de richting van Suus huppelde. Met een gil van schrik slóeg Suus op de vlucht, wat Hein deed schaterlachen. Hij holde zijn dappere nicht achterna en had haar in drie tellen ingehaald. „Je kunt toch wel stevig tippelen, hoor!" voegde hij haar goedkeurend toe, „maar je moet niet zoo bang wezen voor zoo'n klein diertje." „Is hij weg?" vroeg Suus, angstig over den weg turend. „Maak je maar niet benauwd, die zit al lang weer in den greppel. Kijk, daar zijn we al aan 't dennebosch. Mooi is 't hier, hè? Haal eens diep adem, snuif die geur eens op! Dat hebben jullie in Amsterdam niet, hè?" Suus deed, wat Hein zei, en ze genóót. Neen, zooiets gaf de groote stad niet te genieten. Hein maakte haar opmerkzaam op allerlei vréémde insecten, die ze in het eerst wel wat griezelig vond, maar waar ze later toch meer belang in stelde, omdat ze er veel van gelezen en geleerd had in haar studieboeken. Hein wees haar verschillende vogeltjes aan, waarvan ze niet eens wist, dat ze bestonden. Hij kreeg er schik in, om Suus in de geheimen van 't dennebosch in te wijden, en Suus toonde in alles een steeds grooter wor* dende belangstelling. Ze liep al luisterende en vragende wel eens tegen een boom aan, waardoor haar lichtsrose jurk een groene vlek kreeg, of haar parasolletje bleef haken aan een uitstekende tak en een scheurtje bekwam, maar Suus was zóó ingepalmd door al het heerlijke en genotvolle, dat het bosch te aanschouwen gaf, dat ze — misschien voor de eerste maal in haar leven — niet aan haar „toilet" dacht. Ongemerkt voerde Hein haar naar de beek, waar de anderen hem zouden opwachten. „Kijk!" riep Hein opeens, „daar heb je de jongens en 91 meisjes uit Dennendal! Hoera, jongens, hierheen! Halloo!" „Halloo!" klonk het vroolijk terug en door het dichte geboomte kwamen de jolige samenzweerders aanhollen. „Kom je mééspelen, Hein?" vroeg Koos van Dam, Hein een knipoogje gevend. „Denkelijk niet, hoor," sprak Hein, „maar komen jullie allemaal eens hier, dan zal ik je mijn nicht laten zien." Allen kwamen naderbij en Hein stelde Suus aan het waardige gezelschap voor. Gonnie, Piets zusje, sloot zich dadelijk bij Suus aan en was weldra met haar in gesprek. Het clubje zette zich onder de boomen en praatte over ditjes en datjes, om Suus wat op haar gemak te brengen. Nu, dat ging gauwer dan ze wel verwacht hadden. Suus voelde zich aangetrokken tot die meisjes en jongens, die zoo prettig en gezellig met elkander omgingen. Zoo iets had ze in de stad nooit bijgewoond. Daar bemoeiden de jongens zich nooit met de meisjes, daar speelden ze nooit met elkaar, daar bleven ze altijd van elkaar gescheiden door malle deftigheid en grootdoenerij. Hoe geheel anders ging het hier! Suus kreeg er bepaald schik in. Eindelijk stelde Koos van Dam voor, een spelletje „buut" te spelen en zelf de anderen het eerst op te zoe* ken. Suus had wel eens van dit spel gehoord, maar er toch nog nooit aan mede gedaan. Gonnie zeide haar, dat ze het heel makkelijk leeren zou en dat het een verba* zend leuk spel was, vooral, als je je goed wist te verber* gen! Het spel begon. Koos ging onder een boom staan, met zijn handen voor 't gezicht gedrukt en telde tot duizend. Tien, twintig, dertig, en zoo voort. Gonnie nam Suus mede, zij wist een prachtig plekje, waar ze onzichtbaar 92 in konden wegkruipen. Maar ze moesten allebei krom zitten tusschen het dichte naaldenloof van twee groote dennen. Het mooie costuum van Suus raakte wel wat uit de vouwen en plooien, en reeds was, zonder dat ze het wist, een der groote witte veeren van haar mooièn zomerhoed geknakt, maar 't genot van het spel deed haar alles vergeten. Gonnie, die goeie Gonnie, vertelde haar veel van het leven in Dennendal, en Suus werd daar zoo door bekoord, dat ze haar leven lang wel in dat vroolijke gezelschap had wil* len doorbrengen. Koos had inmiddels tot duizend geteld en ging be* hoedzaam, telkens naar zijn boom, den „buutpaal" kij* kend, op onderzoek uit. Daar sprong Piet Lagerhof opeens uit de struiken te voorschijn. „Eén*twee*drie*buut*vrij!" Koos was te laatl Nu de anderen dan. Langzamerhand naderde Koos de schuilplaats van Suus en Gonnie. Vlak er bij gekomen, zag hij iets wits tusschen de takken scheme* ren. Blijkbaar waren de meisjes niet goed genoeg weg* gekropen, 't Kwam er nu voor Koos maar op aan, te weten, wie daar verscholen zat. „Sssst..." fluisterde Gonnie Suus in 't oor „daar komt hij. Nu gauw er uit en maak dat je eerder bij den boom bent dan hij." Suus sprong op en snelde uit haar schuilhoek. Gonnie was haar al vooruit. „Rrrrt!" daar scheurde de fijne kant van haar mouw 94 zwierden lustig om haar schouders, 't Rose kanten jurkje was verbazend gehavend en de mooie veeren van haar hoed hingen geknakt erbij, terwijl haar wit paras solletje nog al wat scheurtjes en gaatjes Het zien. ' Hein knipoogde ongemerkt zijn vrienden toe, alsof hij zeggen wou: „zie je wel dat ze ons nog meevalt?" In gemakkelijke houding lag het clubje onder de boomen te rusten. Maar dat rusten was al gauw afge* loopen en ze verlangden allemaal weer naar een ander spel. Hein stelde voor, om naar de zandkuilen op de heide te gaan en daar een roovershol te maken. Dat plannetje vond bijval en de dames en heeren wandelden het bosch uit. Op den langen, zonbeschenen grintweg kwam een jongen op een hondenkar aanrijden, 't Was Klaas Wouterse, het zoontje van een landbouwer, dien de jongens zeer goed kenden. Dikwijls mochten ze met Klaas meerijden, en soms stond deze hun zijn kar met de honden voor een oogenblik af, om er mee te rijden. „HaUo!" riep Hein, „daar heb je onzen Klaas ook! Mogen we even rijden, Klaas?" „Nou, 'n oogenblikkie kan 't wel," zei Klaas, die van den wagen sprong en de honden tot stilstaan dwong. „Ik inviteer twéé dames, om in mijn équipage uit rijden te gaan," sprak Hein, „Suus en Gonnie wiüen jullie maar instappen?" „Goed, ik ga mee!" riep Gonnie en stapte handig als een jongen in den wagen. Toen wenkte ze Suus, die aarzelend op den weg bleef staan. „Kom je ook? 't Is zoo leuk, zeg!" „Ja, als jij gaat, doe ik het ook," zei Suus, klom tegen de kar op, waarbij ze een flinke streep wagensmeer over haar rok kreeg en er verder door Gonnie en Hein in ge* heschen werd. Hein nam het hondentouw in de hand. „Pas maar op," riep Klaas, „dat de veldwachter je 99 Suus smulde ... maar Hein en Gonnie niet minder. Ze bleven nog een oogenblikje gezellig bij blond Aafke babbel en, en na haar hartelijk bedankt te hebben, vingen zij den terugtocht aan naar Klaas Wouterse, die braaf boos was over hun lange wegblijven! Een oogenblik later keerde Wolf in zijn woning terug, waar Aafke hem verraste met de mededeeling, dat ze bezoek had gehad van Hein Brander met twee meisjes, die met een hondenkar waren aangekomen. „Wat?!" schreeuwde Wolf. „Zijn ze hier geweest?" „Ja zeker," lachte Blond Aafke, „ze hebben 'n glas melk gedronken en 'n stuk krentebrood gegeten!" „Wel alle duivels! De brutaliteit om bovendien nog mijn melk en mijn krentemik te komen weghalen. Neen, zóó iets heb ik nog nóóit beleefd!" Het was te véél voor Wolf. Verslagen liet hij zich op een stoel neervallen, terwijl aan z'n mond de verzuch* ting ontsnapte: „Als ik dien aap nog eens te pakken krijg, zet ik hem 7 * 100 veertien dagen op water en brood, zoo'n rakker!" Toen Suus thuiskwam, zonder veeren op haar hoed, zonder parasol, want die lagen ergens op de hei; met een jurk, zoo gescheurd en toegetakeld, dat ze hem nauwe* lijks meer dragen kon, sloeg de oude Bet haar armen vol verbazing in de lucht, en verweet Hein, dat „het schande voor de familie was om de jongejuffrouw zoo te mis* handelen!" Maar Suus lachte er om en ging zich gauw wat opknappen. Dien avond schreef Suus in een langen brief aan haar ouders, dat ze nog nooit in haar leven zoo'n pret gehad had als dezen middag met de kennisjes uit Dennendal, en ze verzocht haar Moe dringend, om met den eerst* volgenden trein een paar oude schooljurken te sturen en wat stevige stroohoeden, aangezien haar teere toilet* jes tegen de Geldersche pret niet waren opgewassen. Achtste Hoofdstuk. Een mooi geschenk en een nachtelijk avontuur. Is ik mij niet vergis," sprak oom Wout den volgenden morgen, toen hij met Suus en Hein wandelde, „dan geloof ik, dat over* morgen onze veldwachter veertig jaar wordt en het zal dan juist tien jaren geleden zijn, dat hij hier als veldwachter werd aangesteld." „O ja?" zei Hein, zonder veel belangstelling in Wolfs jubileum te toonen. „De dorpsbewoners geven hem bij die gelegenheid een mooien spiegel en van den burgemeester krijgt hij be* paald ook iets moois. Nu had ik zoo gedacht, Hein, dat jij Wolf ook wel wat mocht geven." „Ik?" riep Hein hoogst verbaasd. „Verbeeldde!" lachte Suus, even stilstaande om een prachtige roos in het haar te steken. „Hein een cadeau geven aan Wolf, 't is om te gieren!" „Volstrekt niet," vond oom. „Hein heeft Wolf al zoo 102 dikwijls beetgenomen en hem zooveel kooltjes gestoofd, dat de man werkelijk wel een extraatje aan hem verdiend heeft. Ik zelf stuur hem ook wat en dan kan Hein z'n presentje er meteen bijdoen." „Maar oom, wat moet ik Wolf dan geven? In mijn spaarpot zit hoogstens nog een gulden, 't is vacantie en ... met een stads = dameals logee heb je heel wat dubbeltjes noodig." Oom lachte er om, maar Suus werd een beetje boos. „Stads*dame," herhaalde zij minachtend, „als je dat nog eens zegt, Hein, noem ïk je voortaan weer „Henrie" of ga direct naar Amsterdam terug. En dubbeltjes heb ik gelukkig zélf ook nog, spaar de jouwe dus voor je aan* staande reis naar Rotterdam." „Niet kibbelen, jongens!" zei oom. „En wat jouw cadeau aan Wolf betreft, Hein, daar heb ik al lang en breed over gedacht. Jij kladdert er met je penseelen nog al aardig op los, en nu zou ik het wel prettig vinden, als je het huisje van Wolf eens mooi nateekende. Als het je goed gelukt, zal ik er een lijstje om laten maken en dan geef jij Wolf dat schilderijtje voor zijn feestdag." „Wel een leuk idee," vond Hein, die zich al 'n beetje verzoende met 't denkbeeld, den veldwachter een ge* schenk te geven. „Maar als hij er van te voren niets van mag merken, dan moet ik het drommels handig aanleggen en boven* dien al heel gauw er mee beginnen." „Doe dat," vervolgde oom. „Als het klaar is, pakken wij het netjes in en doe ik er meteen mijn cadeau bij." „En — wat zal dat zijn?" vroeg Suus. Oom lachte fijntjes. „Een ons tabak," zei hij. „Wat? Een ons tabak? Wat een kolossaal cadeau! Dat meent u toch niet?" 103 „Welzeker, waarom niet?" sprak oom. „Ook doe ik er misschien nog een steenen pijp bij, maar dan is. 't, dunkt me, al héél mooi." Suus en Hein vonden het cadeau van oom bepaald armoedig, maar ze vatten het als een grapje op. Loop heen, aan iemand, die jarig en tevens tien jaren in dienst is, kun je geen ons tabak geven. Oom zou 't wiel jokken, „Kijk eens Hein," sprak ze, „hier zullen we je schil» derijtje hangen." „Heel best," zei Hein, „maar om een schilderijtje op te hangen, moet je eerst een schilderijtje hebben.-En daarvoor kom ik eigenlijk hier, zie je. Maar zeg eens, Aafke, komt de veldwachter niet gauw thuis?" „Dat geloof ik niet," sprak ze. „Hij is eerst naar den burgemeester op 't raadhuis. Daar blijft hij tot tien uur, gaat dan z'n rondwandeling maken en komt meestal 't was te gek om er aan te denken. Inmiddels maakte Hein .de noodige toebereidselen tot zijn arbeid. Hij vertelde het geval aan zijn makkers, die gaten in de lucht sloegen van verbazing, en trok er, met zijn schilderdoos ge* wapend, op uit. Bij het aardige huisje van veld* wachter Wolf gekomen, vond hij dezen gelukkig afwezig en deelde daarop aan Blond Aafke mede, wat hij voornemens was. Aafke was erg met dit - plannetje inge» nomen. Blij als een kind maakte ze" alvast een plaatsje open aan den muur, door een oud familie» portret weg te nemen. V 104 tegen half twaalf een kommetje koffie halen." „O, dan hebben we den tijd nog. Maar als hij komt, Aafke, moet je mij gauw verstoppen, hoor. Want ik heb nog zóóveel op mijn kerfstok, dat hij mij de ribben zou breken, als hij me te pakken kreeg." „O, o, ben je zóón bengel?" lachte Aafke. „Wees maar gerust, hij zal je niet zien, dat beloof ik je!" Nu ging Hein aan het werk. Eerst maakte hij een paar ruwe schetsen van het huisje en de naaste ome geving, toen begon hij aan z'n eigenlijke schilderwerk en werkte daarmede eenige uren achtereen zoo ijverig door, dat hij bijna tot aan de helft gevorderd was. Telkens kwam Aafke naar zijn schilderij kijken, ze vond het een „mirakel," zooals die jongen met zijn penseel haar huisje op een plankje tooverde! 105 Tegen half twaalf vond Hein het geraden, zijn arbeid te staken en het veld te ruimen, voordat Wolf terug* kwam. Bovendien kon hij zijn schilderijtje wel thuis af* werken, omdat het voornaamste reeds zoo goed als gereed was. Dien middag echter ging hij met Suus en al de anderen naar de heide, waar ze hem 's morgens erg gemist had* den. Natuurlijk kwam ook Heins cadeau aan den veld* wachter ter sprake en iedereen betuigde er zijn hoogste verbazing over. Ten slotte toch vonden ze het allemaal wel een leuk plan, en Koos van Dam gaf Hein den raad, om er een vers bij te maken en dat bij het cadeau aan Wolf te zenden. „Een vers?" vroeg Hein, „loop rond, dat kan ik nooit aan elkaar krijgen." „Dan weet ik er wel raad op," sprak Koos, „als ieder van ons een regeltje zegt, krijgen we al heel gauw een '111 want, al was Hein alles behalve bang uitgevallen, hij begreep, dat er nu toch iets bijzonders aan de hand moest zijn. 't Was het raampje van den voorzolder, dat had hij duidelijk gehoord. Maar toen hij niets meerhoorde, en de hevige schrik van daar straks wat gezakt was, werd hij toch heel erg nieuwsgierig om te weten, door welke oorzaak de ruit gebroken was. Misschien waren er door den storm takken van den boom tegen het raam geslingerd ... misschien ... Daar hoorde hij een bekend geluid: het oplichten van 't haakje aan 't venster. „Wat deksel!" dacht Hein, „wat zullen we nu beleven?" Hij liet zich onhoorbaar uit zijn bed glijden en deed een paar passen haar de deur van zijn kamertje. Daar deze half open stond, kon hij zoo op den zolder zien. De rossige regenlucht zag hij duidelijk door 't open venster ... en door dat venster stak iemand zijn arm. Hein zag, hoe het raam ge? heel werd opengedraaid, hoe iemand zich behoedzaam naar binnen liet glijden en een oogenblik bleef stilstaan. alsof hij zich wilde overtuigen, dat niemand der be* woners door zijn komst gewekt was. Vol verbazing, ook niet geheel zonder angst, had Hein het gedoe van den vreemden man gadegeslagen, en met bonzend hart Wachtte hij, zich achter de half geopende deur verborgen houdende, de verdere bewegingen van den nachtelijken bezoeker af. De inbreker, want dat was hij, hervatte zijn tocht en 112 ging regelrecht op de trap aan, die naar de beneden* kamers leidde. Hein stond te beven op zijn beenen, maar niettegen* staande dat begreep hij, dat er gevaar dreigde voor oom Wout en Suus, en die gedachte gaf hem moed en kracht om te handelen. Dat hij als jongen het in lichaamskracht moest verliezen tegen dezen kerel, dat wist hij heel goed, en daarom maakte hij gebruik van een list. Hij trok voor* zichtig, onhoorbaar, een laken van zijn bed en wachtte tot de inbreker de trap was afgedaald. Toen wierp hij het laken over zich heen en liet zich geruischloos langs de leuning naar beneden zakken. In de gang gekomen, spreidde hij de armen wijd uit, en riep opeens met een forsch geluid: „Wie is daar?" De inbreker, die volstrekt niet dacht, dat hij door iemand op den voet gevolgd werd, wendde zich vreese* lijk ontsteld om, en gaf een schreeuw van schrik, toen hij achter zich het witte spook ontwaarde. „Wie is daar?!" herhaalde Hein met dezelfde zware stem als daareven. „Wat doet gij in dit huis?" „O, genade, heb medehj met een armen stakkerd!" kermde de man, die van angst inéénkromp en sidderend, in een hoek kroop. Ofschoon Hein nog verre van onbevreesd was, en onder zijn laken nog van spanning te beven stond, begreep hij, dat de list gelukte. Nu was het de zaak, zooveel leven te maken, dat oom ervan ontwaakte. „Nog eens!" schreeuwde Hein, en zijn stem galmde door het stille huis, „wie zijt gij en wat doet gij hier?" Daar werd licht in de kamer ontstoken en haastige voetstappen naderden. De deur werd opengerukt en daar stond oom, in de eene hand een blaker met de bran* dende kaars, in de andere zijn vroegere officiers*revol* ver houdend. 113 „Bommen en granaten! Wat is hier aan de hand?" riep hij. „Genade, o genade asjeblieft!" kermde de inbreker, die stijf van angst tegen den muur gehurkt zat. Haastig wierp Hein het laken van zich af en riep: „Oom — daar zit de dief!" Oom was eerst wel een beetje geschrikt van die spook* achtige verschijning, maar toen hij den kerel bemerkte, scheen hij alles te begrijpen. „Schoft van een kerel, wat voer jij hier uit? Jij bent aan het rechte kantoor verzeild, dat verzeker ik je. Blijf daar zitten, want zoowaar als ik hier voor je sta, ik schiet je dwars door je kop als je een vin verroert, ver* sta je me?" De kerel rilde van angst. „Hein!" commandeerde oom, „kleedt je met den loop* pas aan en haal oogenblikkelijk den veldwachter hier, marsch!" Hein Stavast. 8 115 gevaar het huis dien nacht verkeerd had, zette zij groote oogen op en bewonderde Heins moed. „Ja, ja," zei oom, „die Hein van ons, dat is een échte Hein Stavast, 't Moet een handige jongen zijn, die hèm de baas wil wezen!" En dit nachtelijk avontuur was oorzaak, dat Hein Brander steeds meer in de achting der dorpsbewoners rees en dat zijn kameraden met grooter ontzag naar hem opzagen! Ook Wolf beschouwde hem voortaan geheel anders, niet als een plaaggeest, maar als een echten Holland* schen jongen, waar pit in zat! 8* Negende Hoofdstuk. In en om Rotterdam. ein was door de Moe van Suus uitgenoodigd, voor een week naar Rotterdam te komen. Hij alleen. De jongen was dol op dat uit* stapje en daarom liet oom hem met plezier gaan. Suus had in Dennendal reeds genoeg kennisjes gekregen, waarmee ze die week van Heins afwezigheid even prettig kon doorbrengen, dus er was volstrekt geen bezwaar tegen zijn reisje. Maar voor Hein was het leuk* ste van dit uitstapje, dat zijn kameraden Piet Lagerhof en Koos van Dam voor denzelfden tijd bij hun Rotter* damsche familie mochten logeer en! Dat was een treffer! Doch wie het niemendal prettig vonden, dat waren de overigen van het clubje, die zich niet goed konden voor* stellen, hoe ze zonder Hein, Piet en Koos een gezellige week konden hebben. De drie jongens kenden Rotterdam niet, ze waren er. nooit te voren geweest. Geen wonder dus, dat ze ver*.