BRAM DE ZEEMAN DOOR W. METS Tz. H. J. P. EG N BR - H6LDBR - I. In een buitenwijk van een onzer vaderlandsche steden woonde een rustig, nog jong echtpaar met hun twee kinderen, een meisje van zeven en een van vier jaren. Dat gezin had een bescheiden bestaan, doch door de huiselijkheid van den man, die nooit een cent onnoodig uitgaf, en de voortreffelijke eigenschappen van de vrouw kon men met de verdiensten rondkomen en bleef men, hoewel onbekend met weelde, toch ruimschoots vrij van gebrek tevens. De vrouw was de dochter van een onderwijzer, die al jong was gestorven en vrouw en kinderen, wegens de nog zoo jammerlijke regeling van alles wat met de pensionneering van dergelijke nuttige ambtenaren en hun nagebleven betrekkingen in verband staat, in een niet te benijden toestand had achtergelaten. Mina, zooals het kranige vrouwtje, de dochter van den bedoelden onderwijzer, heette, telde twee-en-dertig jaar, en haar man, eerst een paar jaar tevoren tot brievenbesteller benoemd ,was een paar jaar jonger. 4 Spoorman, zooals de brievenbesteller genaamd was, had pas de laatste bestelling uitgevoerd en was zooeven thuis gekomen. 't Was al bij elven, en na nog even met zijn vrouw gepraat te hebben, maakte hij aanstalten om naar bed te gaan, want reeds te vijf uur 's morgens zou hij zijn dagtaak weer moeten aanvangen. Juist had hij zijn dienstjas uitgetrokken en aan een haak opgehangen, toen nabij zijn woning een verward gerucht van twistende en kijvende stemmen werd vernomen. Het rumoer nam toe en blijkbaar was er tusschen beschonkenen een vechtpartij ontstaan. Moeder Spoorman, niet gewoon aan dergelijke ruwe straattooneelen, verontrust door het ontzettend gevloek en getier, dat zich boven het twistrumper uit deed hooren, hield als 't ware 't hart vast, dat haar beide dochtertjes zouden ontwaken. Nog nader kwam het heidensch lawaai, tot vlak voor het huisje van den besteller. Vreeselijke vloeken en bedreigingen mengden zich met luid gestommel, toen een plof, een geweldige aanraking met de deur van het eenvoudig huisje, daarna wegijlende mannen, die zich in wilde vlucht schenen voort te spoeden, en daarna alles stil. Vrouw Spoorman beefde over alle leden en zei met fluisterende stem op zeer onvasten toon tot haar man: — Piet, wat zou dat geweest zijn? — Ik denk, hernam hij, dat 't een troep dronken zeelui geweest is, die hier in de buurt zijn verdwaald geraakt en misschien wat gevochten hebben. Die tooneelen komen in de nabijheid der haven meer voor, doch behooren hier in de straat tot de zeldzaamheden. Weer volgde een poos stilte, toen vrouw Spoorman, die scherp geluisterd had naar eenig gerucht, haar man toevoegde : — Piet, zou ik goed hooren ? — Wat, Mina? — 't Is precies, of ik een mensch hoor kreunen, hier vlak voor de deur. — Och, dat kan wel 'n bezopen kerel zijn! — Ja, maar 'tj zou ook iemand kunnen zijn, die een 5 steek of een andere wond had opgeloopen en wiens leven op die manier in gevaar verkeert. — Dan moeten ze maar niet drinken en bakkeleien; wie kaatst moet den bal vérwachten, zei Piet op nu juist niet welwillenden toon. Weer drong een nauw hoorbaar gekreun van buiten uit . de nachtelijke stilte tot in de woning van het luisterend echtpaar door. Je moest toch even gaan zien. Piet, sprak vrouw Spoorman overredend. — Och wat, 't zal wel zoo erg niet zijn, morde hij, en dan, je weet nooit wat je met de politie krijgt te doen. Ik houd. nu eenmaal niet van dat soort dingen. §i Maar 't geldt hier misschien een menschenleven, hernam zij. — Nu ja! een beetje dronkenmansgekreun, streefde hij nog tegen; 't zal heusch zoo erg niet zijn, Mina! Laten wij liever gaan slapen, dan hier langer onzen tijd te verleuteren. De besteller haakte naar de zoo welverdiende rust en bovendien wist Piet, dat hij ook zoo heel sterk niet was en dus matig en geregeld diende te leven. Nog gaf zijn vrouw 't niet op. — Och, sprak zij medelijdend, al is de man nu werkelijk niet zoo erg gewond, dan toch kan 't er slim genoeg met hem uitzien, als hij daar den nacht moet blijven liggen, 't Vroor straks al, en dat zal er vannacht niet beter op worden. Als de man moet blijven liggen, is hij morgen vroeg stellig door de strenge koude bezweken ! — 't Mocht wat! Straks zal de nachtwacht hem wel vinden en onderdak brengen ! — Ga ten minste even zien. Als je daar nu zelf eens zoo lag, zou je morgenochtend ook dankbaar zijn, dat je liefderijk waart opgenomen en verzorgd. Die man kan ook wel vader zijn en vrouw en kinderen hebben, die op zijn thuiskomst wachtten. — Of blij zijn, dat hij niet terugkomt, hernam Piet; dat is ook mogelijk. — Hoor dien armen man eens kreunen, ging 't goedhartige vrouwtje voort; ga jij nu zien of zal ik't zelf doen ? Wanneer ze op die manier begon, dan wist Piet, dat de „Je moest toch even gaan zien, Piet", sprak vrouw Spoorman overredend. 7 debatten gesloten waren en hij niet verder van repliek behoefde te dienen. Terwijl Mina het ganglampje van den muur nam, toog Piet met protesteerend gemopper naar de voordeur en opende deze* Bij 't onzekere licht ontwaarde het echtpaar een kloeken, jongen zeeman, met rossig haar en dito baard en hevig bebloed gelaat met 't hoofd vlak tegen de deur liggen. Nu en dan liet hij eenig gesteun hooren, doch scheen het bewustzjjn te hebben verloren. — Dat is een mooi koopje, mopperde Piet; wat vangen wij nu met dat rooie mirakel aan ? — Wel, hernam de zachtaardige vrouw, wij moeten zien hem binnen te krijgen, dan kunt gij een dokter halen en zal ik den stumper in dien tusschentijd wat afwasschen. ~- 't Is een mooi koopje, mopperde onze besteller weer, en 't zal niet meevallendien zwaren dronken vent naar binnen te sjouwen. ~ Probeer maar, hernam het goedhartige vrouwtje, hing het lampje weer aan den gangmuur en pakte dadelijk den bewusteloozen zeeman bij de schouders. Piet volgde haar "voorbeeld en het echtpaar moest zich danig inspannen om met vereende krachten het zware lichaam over den drempel te sleuren. Met groote moeite en na eerst een paar maal gerust te hebben, gelukte het den besteller en diens vrouw den gewonden beschonken zeeman de woonkamer binnen te zeulen. Mina nam een deurmat, legde deze op een stoot en schoot een en ander den man onder het hoofd, dat Piet op haar verzoek van den grond opbeurde. Toen ging ze water en een handdoek halen, waarna zij als "een barmhartige Samaritaansche het gelaat van den vreemdeling liefderijk begon af te wasschen. De zeeman had een geduchte wonde aan het voorhoofd, blijkbaar met een of ander wapen of stomp voorwerp toegebracht. Slllf; i i i — Ei. ei, mompelde Piet, die heeft er van gelust hoor! Dien hebben ze leelijk onder handen gehad! ~ Arme jongen, zuchtte het liefdevolle vrouwtje, terwijl zij 'den vreemden zeeman als een kind behandelde en voor- 8 zichtig voortging het bebloede gelaat en ook de handen af te wasschen. Toen zich tot haar man wendende, zei ze op overredenden toon: ■— Toe, man, waag er nu nog een half uur aan en ga spoedig een dokter roepen. Het kan nog wel erger met den man gesteld zijn, dan wij wel denken. Piet was het nu volmaakt met zijne goede vrouw eens, mompelde iets van : Je hebt gelijk, moeder, en verdween ijlings in de duisternis. Terwijl het vrouwtje nog bezig was den nu en dan zacht kreunenden vreemdeling met moederlijke teederheid te verzorgen, verscheen dokter Donker met zijn geleider. 9 De geneesheer onderzocht nauwlettend den gekwetsten zeeman en sprak toen: — Als de man niet zoo zwaar beschonken was, zou hij vermoedelijk wel spoedig weer bijkomen. Hij heeft veel bloed verloren, doch wij zullen trachten dat eens vlug te doen bedaren. Hij opende een meegebrachte doos en begon de gapende wonde, ryi deze nog eens zorgvuldig te hebben uitgewasschen, met zilveren draden aan elkaar te hechten. Vervolgens plakte hij reepen pleisters op de wond en ried toen aan, zorgvuldig naar den gekwetste om te zien. — Als hij eerst wat geslapen heeft, zei dokter Donker, zal 't vermoedelijk wel weer gaan met den patiënt, 't Is nogal een stevig mannetje, dat stellig niet voor een kleintje vervaard is. Mocht jelui verder vannacht mijn hulp nog noodig oordeelen, kom mij dan maar roepen. Hij groette 't echtpaar en ging heen. De gekwetste zeeman was nu rustiger en kreunde niet meer. — Piet, zei vrouw Spoorman; jij moet morgen weer zoo vroeg op; weet je wat je nu doet! Ga naar bed, dan blijf ik nog een paar uurtjes op om naar den verpleegde te. zien. Aan dien wensch gaf de besteller gaarne gevolg ; want hij gevoelde zich niet heel behagelijk, nu het uurtje van ter ruste gaan op zulk een onpleizierige manier was overschreden. , Vrouw Spoorman kortte zich den tijd met eenig breiwerk ter hand te nemen en blikte daarbij van tijd tot tijd naar den slapenden vreemdeling, wiens regelmatige ademhaling bewees, dat hem blijkbaar inwendig niets deerde. De barmhartige liefdezuster had eenige kleedingstukken over zijn lichaam gelegd, om den vreemdeling eenigszins tegen de koude te beschutten, nadat zij eerst de kachel nog wat had voorzien. Misschien had de opgenomen verwonde zoo ongeveer drie uren gelegen, toen hij zich eenigszins onrustig bewoog, de oogen opende en met blijkbare verbazing om zich heen blikte. Vrouw Spoorman stond op en trad even nader met de vraag : Heb je nog pijn, goede man ? 10 — Dat schikt nogal, moedertje, maar kun je mij niet gauw wat water geven; ik verga van dorst. — Zeker, luidde zacht het antwoord, en toen de gewonde wilde beproeven zich op te richten, vermaande zij hem dit niet te doen, door te zeggen: — Hóud uw gemak, totdat de dokter er eerst geweest is. — De dokter? vroeg hij, haar grappig verbaasd aanziende. sSSeÜ — Ja zeker ! Blijf maar stil liggen; ik zal je wat water halen. Ws^|p Aanstonds was Mina terug en reikte een groote kom frisch water aan den vreemdeling, die op zoo zonderlinge manier bij hen in huis was verzeild geraakt. Gretig dronk de zeeman het heerlijke vocht op en zei toen weer : ik ken je niet, moedertje! Waar ben ik toch ? — Je moet nu niet zooveel spreken en ook niet zoo luid, vermaande zij weer. — Zooals je wilt, hernam de zeeman goedmoedig; wie weet waar 't goed voor is! Dit laatste volgde nu maar als een soort stopwoord. — Ik zal je even vertellen, hoe gij hier in huis zijt gekomen, sprak zij zacht met haar welluidende stem, en daarna verhaalde zij zonder veel omhaal wat er in den voornacht was geschied. — Ik heb dan wel op m'n huid gehad, mompelde de zeeman. Nou, enfin! Wie weet waar 't goed voor is! — Dat kan wel nergens goed voor zijn, zou ik zoo zeggen, hernam 't vrouwtje, of 't moest zijn om u aan te sporen nooit meer sterken drank te gebruiken. — Ja, zoolang ze me niet heelemaal dood maken, ging de vreemdeling voort, zal daar een zware wijs op gaan! — Maar mijn man gebruikt toch ook geen drank, zei vrouw Spoorman weer. — Je man ! Zoo, wat is je man ? — Brievenbesteller. — Zoo! Nou, dat is ook veel loopen en weinig verdienen ! Enfin, wie weet waar 't goed voor is! — Wij klagen over onze verdiensten niet, hernam de goede vrouw weer, te meer daar het vooruitzicht bestaat, dat onze positie allengs beter zal worden. — Nou, wie weet waar 't goed voor is, luidde weer de 11 stereotype uitdrukking van den zeeman; maar je man is een landrot en heeft er dus zoo geen behoefte aan; maar voor ons is 't wel eens noodig den smaak van 't zoute water' uit onze kiezen te spoelen. — Och kom, praatjes, voegde vrouw Spoorman hem toe: weet je wel, dat de beroemde Admiraal De Ruyter nooit sterken drank gebruikte en evenmin vloekte, en toch leeft hij in eere voort. — Ei, ei! spotte de zeeman, dan zal ie toch knappies oud worden. Enfin, wie weet waar 't goed voor is. — Maar met dat voortleven bedoel ik, dat zijn naam nimmer vergeten zal worden en door alle eeuwen heen, ook bij 't verste nageslacht, in eere zal worden gehouden, helderde zij op. • *w Daar zag zij, dat de zeeman met de hand 't verband aan 't voorhoofd had verschoven en er een dun straaltje blped begon te vloeien. — Je moogt volstrekt niet aan dat verband raken, waarschuwde zij ; wacht, ik zal even dat bloed afwasschen. Zij voegde de daad bij het woord en terwijl zij nog bezig was, sloeg de zeeman de oogen tot haar op en vroeg: — Ben je een liefdezuster ? — Weineen, luidde haar antwoord; ik heb je daar juist zooeven verteld, dat ik de vrovw ben van een brievenbesteller. Mijn man slaapt nu een paar uurtjes, en mijn twee dochtertjes ook. — En waarom hen jij dan niet gaan slapen? — Wel, de dokter had gezegd, dat wij een oogje op je moesten houden, en wij wilden geen half werk doen; daarom ben ik opgebleven ! re Opgebleven voor mij! Zie je nu wel, dat je machtig veel aanleg hebt voor liefdezuster. Opgebleven voor Rooie Bram, voor zoo'n dronken duvelstoejager als ik! 't Is te erg ; maar enfin, wie weet waar 't goed voor is! II. Met zijn groote, zachtblauwe oogen keek hij bewonderend naar de vrouw, die daar aan tafel zat te breien. Even tuurde ze tersluiks naar den zeeman en staarde hem onwillekeurig in de trouwhartige oogen, die voor een menschenkenner het bewijs moesten geven, dat deze jonge man misschien zeer zwak kon zijn, maar geenszins een boos karakter kon hebben. Zoo een goede engel hem ter zijde mocht staan om hem liefderijk te leiden, ware deze mensch wellicht te redden. — Heb je ook trek in 'n kop koffie ? vroeg zij op gullen toon. — Dank je, moedertje; maar wat water zou ik nog heel graag van je willen hebben. Zij voldeed spoedig aan zijn verlangen en hij aanvaardde dankbaar wat zij hem bood. Inmiddels was Piet ontwaakt en bij 't vernemen, dat hun gast zich in vrij goeden toestand bevond, was de besteller al spoedig op de been en de plaats genaderd, waar de gewonde lag, — Hoe gaat 't nu ? vroeg Piet. — Ik geloof, dat alles wel aan boord is, hernam de zeeman ; maar ik geloof, dat het tijd wordt, dat ik ook eens overeind krabbel! Even snel als hij dit gezegd had, was hij opgesprongen en plaatste zich op een stoel bij de tafel. Moeder Spoorman, die juist met een nieuwen voorraad water uit de keuken kwam, zei, dreigend met de wijsvinger : — Jongens, jongens, wees toch voorzichtig ! — Och wat, luidde 't luchthartig; waartoe zou 't dienen daar langer te liggen! Mij mankeert niets meer. Die schobbejakken hebben mij gisteren leelijk toegetakeld; 13 maar ze waren met hun drieën tegen mij alleen en ook was ik te topzwaar om goed uit me zog te kunnen komen. Eerst hebben die satanskinderen mij al mijn geld ontroofd, en ik was pas gisteren afgemonsterd. Enfin, wie weet waar 't goed voor is ! — Je denkt er nog al heel gemakkelijk over, voegde Piet hem toe ; maar hoe is je naam eigenlijk en waar kom je vandaan ? •— Ik heet Bram Stelling, was matroos op de „Borneo", ben gisteren afgemonsterd en loop nu voor de kruisers, dat wil zeggen, dat ik geen cent meer bezit. Enfin,, wie weet waar 't goed voor is ! — Ze zullen je nu ten minste niets meer kunnen ontstelen, voegde Piet hem toe, en zijn vrouw liet er op volgen: — En je kunt nu ook geen borrel meer koopen. Dat moet je ook nooit meer doen, als je dik in 't geld zit; je bent een veel te flinke vent om je te vergooien. Als je oppast, is er voor jou ook nog wel wat beters in de wereld. Op dien toon, waarbij aan een zachte vermaning woorden van waardeering werden verbonden, was Bram nooit toegesproken. Ze maakten werkelijk eenigen indruk op hem. — Och, wat is er aan mij verbeurd, sprak hij onverschillig. Aan boord noemt iedereen mij rooie Bram en die mij kennen aan den wal, noemen mij ook al zoo, maar ze trachten mij overal af te zetten of uit te zuigen. Maar wie weet waar 't goed voor is! — Dat is beslist nergens goed voor, verzekerde vrouw Spoorman. — 't Spijt mij het meest, hernam de matroos, dat ik nu op den naad knabbel, omdat ik jelui nu ook niets kan geven voor de vriendelijkheid. Ik ben jelui ten hoogste dankbaar. — Maar je behoeft ons daarvoor evenmin te bedanken als er iets voor te geven, hernam de vrouw weer; en als je weer aan wal bent, kom dan maar liever bij ons dan in een kroeg te loopen. Wat zeg jij er van, Piet? De besteller vond wel dat de gastvrijheid van zijne vrouw ver genoeg ging, maar wetende, dat zij- altijd het beste voor had met hare medemenschen, verzekerde hij, dat Mina volkomen gelijk had. 14 — Ik moet onmiddellijk zien weer een huur te krijgen, sprak Bram, want zooals ik nu ben is 't heelemaal niks gedaan. Enfin, wie weet waar 't goed voor is. Maar dit verzeker ik jelui, dat ik nooit zal vergeten alles wat jelui nu voor mij gedaan hebt. — Daar spreken wij niet langer over, hernam vrouw Spoorman. Inmiddels was de tijd aangebroken, dat Piet weer naar het kantoor moest. — Weet je wat, hernam Bram, dan ga ik zoover met je mee. 't Is nog wel vroeg, maar dan trek ik naar de haven. De kok van de „Josefine" is wel bij de hand. Hij zal wel wat hartigs voor mij hebben en misschien weet hij ook wel te vertellen of zijn kapitein nog een matroos kan gebruiken. Overmorgen gaat de „Josefine" zeilen; ze moet naar Japan; dat is een mooi reisje. Met een stevigen handdruk nam hij afscheid van zijn edelmoedige verpleegster en toog met Piet tot aan het postkantoor, om dan in zijn eentje de wandeling voort te zetten. De matroos dacht nog eens over zijne ontmoeting na en vooral over de liefderijke woorden van de vriendelijke vrouw. Als je oppast, dan is er voor jou ook nog wel wat beters in de wereld, zoo had ze gezegd. Och, als die ellendige jenever er maar niet was, dan zou er misschien voor hem ook nog een kansje bestaan. Vervuld van dergelijke gedachten, bereikte Bram de „Josefine" en zat aanstonds bij Albers, den kok, in de kombuis. — Wat nou, Rooie! waar kom jij vandaan ? Kerel wat zie je er uit; wat hebben ze je toegetakeld! Met die woorden ontving de kok zijn ouden kennis, maar liet er onmiddellijk op volgen: je zult wel trek hebben in een hartige beet, hé ? Nou, dat treft goed ; ik heb nog 'n homp zoutvleesch staan. Spoedig had de gulle kok deze versnapering met een stuk brood en een dampende kom koffie voor den bezoeker geplaatst. Mei smaak nuttigde rooie Bram een en ander en deelde onder de hand zijn vriend mede alles wat hem wedervaren was, voor zoover hij zich dit kon herinneren. — Je zult nog een week geduld moeten hebben, als je 15 bij ons wilt aanmonsteren, Rooie, verzekerde de kok. Onze reis is een week uitgesteld; je zult dus zoolang op een houtje moeten zuigen! — Wie weet waar 't goed voor is, hernam Bram ; maar dan zal ik naar een andere huur moeten omzien. Geen mensch zal mij zoolang den kost geven. , — Ik weet misschien nog wat voor je, antwoordde Bram's vriend: op de „Albatros", die over drie dagen moet zeilen naar Californië, om dan naar Australië, Japan, en ik weet niet waar al meer heen te gaan, is gisteren een matroos uit de ra gevallen en naar het hospitaal gebracht. Misschien lever je 't hem wel om daar klaar te komen. Dat wordt een reis van haast 'n paar jaar; dus kunnen daar nog'n paar centen van overschieten. ;||yj — Wie weet waar 't goed voor is, luidde Bram's stopwoord ; maar dat lap ik 'm ; ik steven er zoo meteen op af. Zoodra 't dag was ging hij heen en slaagde er ook in, rich op de „Albatros" te verhuren, tegen een gage van dertig gulden per maand. Den volgenden morgen werd Bram aangemonsterd. Na eenige kleedingstukken van zijn handgeld te hebben aangeschaft, spoedde hij zich tegen den avond naar Spoorman s woning, waar hij zoo gastvrij was verpleegd. Zijn hoofdwond was bijna genezen. Toen hij het huisje binnentrad en aan de kamerdeur tikte, opende Piet, die juist een paar uren vrij van dienst was, hem zelf de deur. Moeder Spoorman was juist bezig in het zijkamertje met hare beide dochtertjes naar bed te brengen. Door de openstaande deur hoorde Bram hoe de goede moeder bezig was, hare kindertjes hun avondgebedje voor te zeggen. Het jongste dochtertje stamelde moeder woord voor woord na. Dit eenvoudig tooneel maakte op den Rooie een diepen indruk. Hij herinnerde zich nog flauwtjes, hoé zijn eigen moeder dikwijls met en voor hem gebeden had. Wat was hij toen nog klein en hoe lang was zij reeds dood. Zij was zijn vader spoedig in het graf gevolgd. Toen was de Rooie naar een weeshuis gebracht, waar hij eenige jaren de monteering der aangekleede liefdadigheid had moeten 16 dragen. De barmhartige menschen van dien tijd moesten het ouderlooze kind nog meer doen gevoelen, dat het tot de ongelukkige verpleegden behoorde. Ook in dat weeshuis .... hoe de goede moeder bezig was, hare kindertjes hun gebedje voor te zeggen. was gebeden, zoo vormelijk het maar kon, met veel woorden, doch zonder hart. Daarna was de wees het zeegat uitgegaan. Zijn opleiding 17 in 'de ruwe leerschool van de zeemanswereld had een bruikbaar matroos van hem gemaakt, maar hem tevens gemaakt tot iemand, die al te gaarne offers bracht aan Bacchus. Weldra zat hij gezellig met den besteller en diens vrouw te keuvelen. Rooie Bram gevoelde zich tot de menschen onweerstaanbaar aangetrokken. Sinds hij in het weeshuis was gekomen was de zeeman niet op zoo liefdevollen toon toegesproken als daar onlangs door deze vrouw, toen zij hem toevoegde : Als je oppast, dan is er voor jou ook nog wel wat beters in de wereld. Die woorden ruischten hem als muziek door 't hoofd. III. Voor hij naar boord ging, hield hij niet op, of het echtpaar zou een muntje van tien gulden van zijn monstergeld aannemen, als een kleine erkentenis voor wat zij dien nacht voor hem hadden gedaan. Noch de brievenbesteller, noch Mina, zijne vrouw, wilde iets aannemen, totdat de zeeman eindelijk het papiertje op tafel wierp met de woorden : — Koop er dan iets voor de kindéren voor, en daarna verdween. Den volgenden dag ging hij met den kok in de „Dolfijn" een borreltje gebruiken tot afscheid. De „Rooie" die anders wel wat verduwen kon, was toch niet recht frisch, toen hij de kroeg verliet. Morgen met den dag zou de „Albatros" uitzeilen. Bram gevoelde er behoefte aan nog gauw even van zijn weldoeners afscheid te gaan nemen. Hij vond moeder Spoorman bezig hare kindertjes te ontkleeden. Met een droevigen blik zag zij naar den matroos, dié een zacht verwijt in hare oogen las en de zijnen neersloeg. Hij reikte haar de hand ten afscheid en wilde hare kindertjes een zoen geven voor het heengaan. Hiertegen verzette zij zij zich met op beslisten toon te zeggen: ^ — Mijn kindertjes mogen alleen gezoend worden door menschen, die geen drank gehad hebben. Hij liet af en vertrok. Zij liet hem uit en voegde Bram aan de deur zacht toe: — Kom asjeblieft in zulk een toestand mijn kinderen nooit meer onder de oogen. Zoo iets zien zij van hun vader nooit, en er staat geschreven : Wee u, zoo gij een dezer kleinen ergert. En nu: vaarwel, en vergeet ons niet; maar nog veel minder je zeiven. 19 Hij toog naar boord en vertrok den volgenden morgen naar verre streken, maar telkens weer en overal klonken hem de woorden dier sympathieke vrouw in de ooren: Vergeet ons niet, maar nog veel minder je zeiven. En dan dacht hij ook weer aan haar eerste gezegde : Als je oppast, dan is er ook voor jou nog wel wat beters in de wereld. Hij wilde beproeven hoe ver hij 't brengen kon en terwijl hij halfluid overlegde, nooit meer een spatje te drinken, liet hij er op volgen : Wie weet waar t goed voor is. Bijna twee jaren later is de rooie jn het vaderland terug. Hij heeft een flinke afmonstering te goed. Dit was te voren nooit voorgekomen. Zoodra hij zijn geld, ruim vijfhonderd gulden in zijn bezit heeft, spoedt hij zich naar het huisje zijner goede vrienden. Veel is daar veranderd! Met een blijmoedig gevoel en een onverklaarbaar sterk verlangen opent de zeeman de deur. Hij deinst bijna terug, toen hij de vrouw ziet, met ingevallen wangen en bleeke trekken. Zij noodigt hem nochtans binnen te komen. — Hoe gaat 't allemaal en hoe is 't met je man en de kindertjes? vraagt hij en gevoelt zich zoo gerust, nu hij in 't geheel nog geen jenever heeft geproefd. In plaats van hem te antwoorden, barst zij in snikken los en nu verneemt Bram, dat de brave Spoorman ten gevolge van hevige influenza een slepende ziekte heeft gekregen, die hem voor ongeveer drie maanden ten grave heeft gevoerd. Van een nietig pensioentje moet de arme weduwe met hare twee lieve dochtertjes verder den strijd om 't bestaan voeren. De kleine weesjes diep in 't zwart gehuld, slaan de armpjes om de schreiende moeder heen, als wilden zij haar troosten en bemoedigen. De stoere zeeman voelt iets vochtigs in zijn oogen en wil iets zeggen, maar kan niet. Als ontevreden over deze opwelling van zijn gevoel, bromt hij in zijn baard: Flauw, kinderachtig flauw! Maar wie weet waar 't goed voor is. Dan wendt hij zich tot de ongelukkige weduwe, reikt haar de forsche hand en zegt dan : 20 — Nou mag ik je dochtertjes toch wel 'n zoen geven, hé ? Zonder een antwoord af te wachten, pakt hij de kleintjes en kust hen, als wilde hij hun 't groote gemis vergoeden. Zij zien hem verbaasd aan, doch al spoedig komt er een blij glimlachje op het gelaat der kleinen, als hij uit zijn jaszak een paar Indische armbandjes opdiept en deze sieraden aan de vaderloozen toereikt met de woorden: — Kijk eens gauw, wat oome Bram voor jelui heeft mee gebracht. Dan daalt zijn breede hand in den binnenzak van zijn jas en komt, gevuld met kostbgre papiertjes weer te voorschijn. Hij legt vijf bankjes, ieder van honderd gulden, voor de schreiende vrouw op de tafel en zegt dan: — Je hebt mij eenmaal van de straat opgeraapt, en wat meer is, je hebt mij ook uit de kroeg weggetrokken. Nou kan rooie Bram ook voor jou wat doen. Berg die papiertjes asjeblieft op en gebruik ze met gezondheid. Wie weet waar 't nog goed voor is ! Zij blikt door hare tranen heen naar den edelen weldoener, den man met zijn ruw uiterlijk, doch met zijn gouden hart; deze is echter reeds opgestaan om zich aan hare dankbetuigingen te onttrekken, en verlaat het huisje, met de woorden: — Ik kom later nog wel eens terug, moedertje, als je wat kalmer bent, en dan zullen wij zien wat we verder voor je kunnen doen. Wie weet waar 't goed voor is! Buiten gekomen, loopt hij haast een kameraad van Spoorman tegen 't lichaam. Deze herkent rooie Bram nog van de eerste ontmoeting, die hij eens nabij 't kantoor in gezelschap van den gestorven besteller heeft gehad. — Jammer hé, zegt Markens, zooals de besteller heette; *t is zoo n nette vrouw, en nou armoe en droevige dagen. — Ik wou dat ik dat mensch met hare aardige kindertjes voor goed kon helpen, herneemt de rooie. Bij 't verder wandelen verneemt de matroos van Markens, hoe er aan 't kantoor twee betrekkingen voor besteller open zijn. Eensklaps vaart hem door 't hoofd de vraag: — Waarom zou je ook niet eens 'n kansje wagen ? Dat eeuwige zwabberen op zee is ook niet alles. Nu kan ik getuigschriften van mijn kapitein krijgen, zooals ik er nog nooit gehad heb. 21 . Den volgenden dag bevindt Bram zich bij den postdirecteur en legt zijne getuigschriften over de laatste twee jaren over, terwijl hij zich tevens als sollicitant naar de opengevallen bestellersposten aanmeldt. Zijne papieren zijn uitstekend, doch het examen, dat van den sollicitant wordt verlangd, is maar zoo-zoo en kan er maar juist bij door. Toch wordt Bram voorloopïg als hulpbesteller aangenomen en heeft 't voorrecht drie maanden later, juist op zijn dertigsten verjaardag, eene vaste aanstelling te bekomen. Hij is bij de weduwe Spoorman commensaal geworden, doch wil volstrekt niet minder aan kostgeld betalen dan dertig gulden per maand. Ook op 't postkantoor noemen de kameraden den gewezen zeeman rooie Bram, doch de directeur en zijne commiezen stellen hem dikwijls ten voorbeeld aan hen, die hun taak wat licht opnemen, als een voorbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting. Rooie Bram is ook al spoedig de algemeen geachte kameraad bij de overige bestellers, doch zij houden met hun allen nog niet zooveel van den rossigen oud-zeeman als de beide kindertjes van Spoorman, die stellig door oom Bram verwend zouden worden, als zij niet zülk een verstandig moedertje hadden gehad. Mina, die nog altijd aan haren gestorven echtvriend met grooten weemoed terugdacht, gevoelde zich gelukkig, te hebben mogen bijdragen om van een drankzuchtige een nuttig lid der samenleving te maken. Ook de rooie was er hoogst erkentelijk voor en zei dan wel eens: — Jij hebt me eigenlijk voor schipbreuklijden bewaard door je goede woorden: Als je oppast, dan is er voor jou ook nog wel wat beters in de wereld. Ja, ja, een mensch weet nooit waar 't goed voor is. Ruim twee jaren later, op een Zondagavond, toen de kinderen reeds sliepen, zat Bram Stelling weer bij zijn hospita, die hem iets stichtelijks had voorgelezen. De rooie was opvallend stil. — Scheelt je iets ? vroeg zijn goede engel. •— Ja, antwoordde de besteller, terwijl hij de keel schraapte. — En mag ik ook weten wat je scheelt ? — Ja, een vrouw, klonk 't met een zucht. 22 — Welnu, sprak zij argeloos, neem een vrouw; je bent een oppassende man en verdient je brood. ,— Maar ik weet niet hoe zij er over denkt? — Dat dien je dan te vragen. — Ik durf niet best. — Wat, jij niet durven! Zoo'n gewezen stoere zeeman! — Ja, wie weet waar 't goed voor is! — Nu ja, goed zou 't wellicht voör je zijn; ten minste, als het meisje . . . . . — Maar 't is geen meisje, haastte zich de besteller te zeggen. .— Zoo ! geen meisje ! Dus een weeuwtje misschien, en wellicht ook 'n kapitaaltje? — Ja, luidde 't nu haastig; 't is een braaf en knap weeuwtje en haar kapitaaltje bestaat uit twee lieve kindertjes. Dat weeuwtje heet Mina Klëinbach. • Daar, nu weet je er alles van! Zeg nu meteen maar hoe je er over denkt. Wie weet waar 't goed voor is! Bram was blij dat alles er uit was. Het weeuwtje vond het wat onverwacht en ook wel wat spoedig; de offlcieele rouwtijd was nauwelijks om. Toch eindigde zij met de trouwe gade van den rooie te worden. Eerst had zij hem gered, toen had hij 't haar en hare kinderen gedaan. Nu waren zij quitte. Toen Alberts, de kok, eenigen tijd later zijn voormaligen vriend ontmoette en rooie Bram een borrel offreerde, verbaasde 't hem, dat de gewezen zeeman dit zoo beslist afsloeg. De pas gehuwde echter zei: Hoor eens, kokkie, als je op de wereld gelukkig wilt worden, moet je een goeie vrouw zoeken. Dat durf ik je te recommandeeren. Stellig, dat moet jij ook eens probeeren; wie weet waar 't goed voor is ! „Hoor eens. kokkie, als je op de wereld gelukkig wilt worden BERTHA's SPAARBOEKJE. Wij waren goed met haar tevreden en zij diende sinds jaren bij ons. Bertha was goed voor de kinderen, zindelijk en bescheiden, en niet zoodanig voor opschik, om' daaraan al haar verval te besteden. Eene andere deugd bij onze dienstbode was haar spaarzaamheid. Zij had mijn vrouw haar spaarpot in bewaring gegeven, en telkens als zij eehig verval in handen kreeg, moest dat nog denzelfden dag in den spaarpot worden gestort. Op Bertha's verjaardig was het eene aangename verpoozing, voor ons zoowel als voor de meid, om het bespaarde geld te tellen. Hoe meer er was, hoe voordeeliger dit ook nog op een andere manier voor Bertha uitkwam. Ik was gewoon om tien procent van het totaal boven het opgespaarde te voegen als feestgave, en dan toog de meid met het bedrag naar het postkantoor, om het op haar spaarboekje te laten bijschrijven. Reeds was de som, die in t' boekje stond vermeld, tot boven de 200 gulden gestegen. Bertha's vader kon het buiten de geldelijke steun der dochter tamelijk wel redden. De man was metselaarsbaas en had behalve onze dienstbode nog drie jongere kinderen. De oudste zoon" was koetsier bij een stalhouder in de stad. Voorts was ons- 26 niets omtrent Bertha's betrekkingen bekend. Hare moeder was na een langdurig ziekbed voor een paar jaren gestorven en sinds den dood der vrouw nam Mina, die twee jaren jonger was dan Bertha, de huishouding waar. Weer was Bertha's jaardag op handen en reeds had mijne vrouw den spaarpot van het meisje eens op de hand gewogen en tot mij gezegd : 't Ding schijnt zwaarder te wegen dan andere jaren; er is zeker heel wat in. — Dat zal een gevolg zijn van ons koperen huwelijksfeest, merkte ik op ; toen wij dat gevierd hebben was het voor Bertha geen onvoordeeligen dag. Weldra was het tijdstip gekomen, dat 't op een tellen der bespaarde som zou gaan, doch onze dienstbode scheen volstrekt geen aanstalten te maken om haar eigendom in ontvangst te komen nemen. Veeleer scheen zij ons te ontwijken. Reeds eenige dagen te voren scheen het, alsof zij eenzelviger en geheel anders was dan gewoonlijk. Ofschoon vriendelijk en bescheiden, sprak zij niets meer dan het hoog noodige en soms ontglipte haar een zucht. Wij verdiepten ons in gissingen, wat wel de oorzaak van haar verdriet — en dat had zij blijkbaar — zou kunnen zijn. Eenige dagen te voren was zij een avond tehuis geweest bij haar vader, en van toen af hadden wij een merkhare verandering bij haar waargenomen. Toen wij koffie zouden drinken feliciteerde mijn vrouw en ik het meisje met haar verjaring: Zwijgend en stroef nam zij onze gelukwenschen aan en zuchtte diep. Na de koffie te hebben weggeruimd, brandde ik van verlangen om de oorzaak van haar zonderling doen te weten te komen. Hoe is 't Bertha, vroeg ik, moeten wij niet eens tellen, hoeveel je spaarpot bevat ? — Je bent ook niet heel nieuwsgierig naar je rijkdom, liet mijne vrouw er op volgen, en je spaarpot is nog wel zooveel zwaarder dan andere jaren. Een zucht was 't eenig antwoord. — Nu, zei mijne vrouw, zucht nu maar niet zoo en kom aanstonds, als je in de keuken klaar bent, maar eens hier om met ons te tellen. Bertha verwijderde zich met een 27 hoog-roode blos op 't "gelaat en keerde eventjes later in de kamer terug. Ik poogde wat te schertsen en mijne vrouw volgde dit voorbeeld, doch niet zonder eenige verbazing bemerkten wij, dat het meisje alle moeite deed om hare tranen te weerhouden. Zenuwachtig bewogen zich nu en dan hare lippen en zwijgend zette zij zich neer aan de tafel, waarop mijne vrouw den inhoud van den spaarpot uitstortte. Het tellen der geldsom was niet zulk een prettige bezigheid als anders, niettegenstaande er een hooger bedrag bijeen gebracht was. — Nu Bertha, sprak ik, toen het tellen geëindigd was, dat is toch waarlijk een mooi spaarduitje ; er is 34 gulden en 50 cent. — Haal nu maar gauw je spaarboekje, dan voeg ik er drie gulden en 45 cents bij en kunt gij even naar het postkantoor loopen om dat sommetje te laten bijschrijven. Het meisje zuchtte diep en deed alle moeite om zich te bedwingen. Toen sprak ze bijna onhoorbaar: Och mijnheer, zou ik 't geld maar zoo mogen hebben en 't voor iets anders gebruiken ? — Zeker, Bertha! 't Is je eigendom; maar laat dan tenminste de 10 procént verhooging, je verjaargeschenk van f 3.45 ep je boekje inschrijven. — Och, dat geld zou ik zoo gaarne gebruiken, mijnheer, vervolgde zij en in hare oogen blonken- tranen. Ik wilde nog iets zeggen, doch mijn vrouw wenkte mij om maar liever te zwijgen en wij lieten dus het meisje gaan, zonder bij haar aan te dringen op een nadere verklaring. Bertha's gedrag kwam ons zoo niet raadselachtig, dan toch tamelijk zonderling voor. — Ik vrees dat er iets niet in den haak is, opperde mijne vrouw. — 't Spijt mij intusschen, antwoordde ik, dat zij zoo achterhoudend jegens ons is. Hoe wij ons ook verder in gissingen verdiepten, wij werden niets wijzer dan wij waren. Toen wij gegeten hadden, verzocht Bertha verlof om 'n uurtje naar huis te mogen gaan. 28 De verdrietige trek op haar gelaat was nog geenszins geweken en zij sloeg de oogen met eenige verlegenheid neer, toen zij mijne vrouw vroeg of ze nu maar dadelijk even mocht heengaan. Het gevraagde verlof werd haar natuurlijk volgaarne verleend. Nadat zij was heengegaan, bleven wij nog geruimen tijd over het ongewone geval spreken. Eensklaps werd vrij krachtig aan de deurschel getrokken. Ik ging zelf naar voren om te zien wie er was, en werd tot mijne bevreemding een jong, blozend persoon gewaar, in de kleeding van een soldaat van 't Indisch leger. Hij salueerde op militaire wijze en vroeg of Bertha tehuis was. — Wie meent ge ? zei ik, omdat ik meende verkeerd verstaan te hebben. — Uwe dienstbode: Bertha Hildam, hervatte de militair. — Zij is voor 'n half uur geleden uitgegaan ; maar over 'n half uurtje zal ze wel weer terug zijn. — Mag ik dan straks nog eens terugkomen ? vroeg de jonge man. — Met genoegen, hernam ik; maar wie kan ik zeggen dat naar haar gevraagd heeft ? — Kent u mij dan niet mijnheer. — Neen, ik heb niet 't genoegen. — Ik bent Albert Hildam, Bertha's oudste broeder, sprak de militair op eenigszins schuchteren toon. — Zijt gij dan niet meer koetsier ? — Neen mijnheer, sedert gisteren ben ik in militairen dienst getreden; maar u zult er wel alles van af weten, denk ik. Bertha zal u wéT de geschiedenis verhaald hebben van haar spaarboekje. Maar nu heb ik het geld bij mij, om haar terug te betalen. Ik begreep er niets van, doch deels uit belangstelling,, deels uit nieuwsgierigheid, noodigde ik Albert binnen te komen en de terugkomst zijner zuster bij ons af te wachten. Hij voldeed aan deze uitnoodiging, en, blijkbaar in de vaste meening dat mijne vrouw en ik er alles van wisten, begon hij te vertellen. •— Ja, mijnheer en mevrouw, ik heb leelijk gehandeld ; dat is waar, doch ik heb alles in 't werk willen stellen, 29 om mijn fout weer goed te maken. Mijn zuster is te goed en te braaf om haar alles alleen te laten betalen. Ik meende den jongen man even in de reden te moeten vallen, om er hem opmerkzaam op te maken, dat de geheele zaak waarover hij sprak, ons onbekend was. Zijne dwaling mocht voor ons niet den schijn hebben, dat wij ons aan onbescheidenheid schuldig maakten. Na een paar seconden dralens ging Albert voort: — Welnu, als u 't dan niet weet, maak ik er geen bezwaar van om u alles te vertellen. — Ik had de verkeerde gewoonte aangenomen, om ''s avonds wel eens met loszinnige kameraden om te gaan. Dan ging het gewoonlijk op 'n drinken en spelen. Dit was ook weer verleden Zondag het geval. Wij bevonden ons in een herberg aan de achtergracht. Na wat gespeeld te hebben, gingen wij de dwaze weddenschap aan, wie de meeste borrels binnen het half uur zou uitdrinken. Ik weet niet wie het gewonnen heeft, maar wel herinner ik mij dat wij handgemeen werden. De drank had mij verhit en ik werd een ware woesteling. Als een dolleman sloeg ik om mij heen, vernielde in mijn blinde woede het buffet, sloeg spiegels stuk en werd eindelijk door vele personen op den grond geworpen en gebonden. Toen ik den volgenden dag uit mijn roes ontwaakte, was mijn ontsteltenis niet te begrijpen bij het vernemen wat door mij in mijne dronkenschap was uitgericht. Ik verging bijna van ergernis en schaamte en had alle lust om een einde aan mijn leven te maken. Daar zou ik niet door gebaat zijn, zei de eigenaar van het lokaal, waar ik zoo onbesuist had huisgehouden. Als ik er de politie in moei, ging de man voort, ga jij voor 'n maand of wat de gevangenis in, maar daar krijg ik mijn gebroken boel niet mee heel. Je hebt voor tweehonderd-en-vijftig gulden kapot gemaakt en dat moet betaald worden. Ik wil wel een bewijs teekenen, dat mijn baas 't van mijn loon kan inhouden, om u wekelijks net zoo lang een gulden te betalen, totdat alles is aangezuiverd, hernam ik. De man begon luidkeels te lachen. Dat zou 'n mooie grap worden, zei hij, ik zou dan in vier jaren nog niet afbetaald zijn. Maar er is wat anders op te vinden; vertel de zaak aan je vader, dan moet hij bijspringen. 30 — Dat durf ik niet, antwoordde ik. — Goed, hervatte de kastelein weer ; dan moet ik zelf maar eens bij hem aanloopen. Als hij wat lang talmt moet het recht maar z'n loop hebben. Ik sidderde bij de gedachte aan de gevangenis, maar niet minder ontstelde ik als ik er aan dacht, hoe mijn goede vader te moede zou zijn, wanneer hij alles vernemen moest. Naar huis durfde ik niet te gaan en toog dus maar naar den stalhouder, bij wien ik in dienst was. Deze wist blijkbaar reeds het geheele geval en gaf mij op staanden voet ontslag uit zijn dienst. Eerst den volgenden dag waagde ik het naar huis te gaan en kwam daar in een stemming, als de verloren zoon moet hebben gehad, toen hij tot zijn vader terugkeerde. Gelukkig was hij niet thuis. Mijn zuster Mina trad echter met haar bittere verwijten naar mij toe. Ik zei niets terug, maar schreide als een kind. — Nu moeten wij in de volgende maand onze woning uit, zei ze; en dat alles is jouw schuld. Vader heeft den herbergier al 't geld gegeven wat hij in huis had. Nu kan hij in de volgende maand de huishuur niet betalen en ook zijn leveranciers niet voldoen. De goede man is radeloos, maar dat jij zoo schandalig hebt huisgehouden, verdriet hem nog 't meest. Ik wist er geen woord tegen in te brengen, maar baadde in tranen, 't Berouw komt eehter na de zonde. Toen kwam vader thuis. — Jongen, jongen, zei hij, wat maak je ons allemaal ongelukkig. Hij wilde zeker nog meer zeggen ; maar toen begon ook hij te snikken. Dat schreien van mijn vader ging mij door merg en been en ik deed mij zelf de bitterste verwijten. Op dat oogenblik kwam Bertha thuis. Zij schrikte vreeselijk, doch toen Mina haar had medegedeeld wat er aan de hand was, scheen zij de kalmste van óns allen te zijn. — Ik zal voor alles zorg dragen, sprak zij. Drie dagen later bracht zij vader tweehonderd en twaalf gulden. — Kind, vroeg hij, hoe komt ge aan dat geld ? — Dat is mijn rechtmatig eigendom, vader, luidde haar 31 antwoord; ik heb al het geld teruggehaald van mrjn spaarboekje ; nu is er nog ongeveer veertig gulden tekort, doch op mijn verjaardag ontvang ik het bedrag van mijn spaarpot en dan mankeert er zooveel niet meer aan. — En komt gij misschien nu dat bedrag halen, Albert? vroeg ik den jongen militair. — De hemel beware mij er voor, mijnheer, antwoordde de jonge bezoeker. — Ik kwam Bertha het geld terugbrengen ; zij mag door mijn onbehoorlijk gedrag geen schade lijden. Ik heb gisteren driehonderd gulden handgeld ontvangen en kreeg verlof om nog een week te huis door te brengen. Voor wij een maand verder zijn, vertrek ik naar Indië. 't Heeft heel wat moeite gekost, mijnheer, om van vader toestemming te verkrijgen voor een verbintenis bij het Indische Leger. Ik heb evenwel volgehouden en krachtig betoogd, dat mijn trouwe zuster niet het slachtoffer mocht zijn van mijne roekeloosheid. Ik drukte Albert de hand en mijne vrouw volgde dit voorbeeld. Je hebt getoond, sprak ik, dat jè toch 't hart nog op de rechte plaats draagt. Laat dit verschrikkelijk voorval je tot leering strekken en gedraag je ook in den vreemde zoo, dat ieder je zal kunnen achten. * * * Juist op dat oogenblik kwam Bertha terug. Wij riepen haar in de kamer en drukten het meisje de hand. Zij ontstelde zeer, toen zij haren broeder daar in die vreemde uniform zag, die hem intusschen kranig stond. — Wij hebben niets van uw handelwijze begrepen, Bertha, voegde ik haar toe; maar nu wij 't geheim van je spaarboekje kennen, aarzelen wij niet om je te zeggen, dat wij er je nog des te hooger om achten. Toen wij een paar dagen later in de kerk zaten, zagen wij daar ook de metselaar met zijne kinderen. De vrede en ook de rust schenen in het gezin te zijn teruggekeerd. Uit Indië kwamen eenige maanden later goede berichten van Albert. iJi|f§ Geen half jaar later vernam de familie, dat hij naar Atjeh was getrokken. 32 Daar gedroeg hij zich zoo . flink, dat hij er spoedig tot sergeant werd bevorderd. In de nieuwe uniform liet hij zijn portret maken en zond dit aan ons toe, om er zijn zuster mee te verrassen als zij weer jarig was^ Er was een postwissel bijgevoegd, met verzoek 't bedrag en van te doen .inschrijven op het spaarboekje van Bertha Hildam. Ir*