JAEPIE-JAEPIE. Jacob Glas, Bootsman van de Reddingboot te Egmond aan Zee. JAEPIE-JAEPIE DOOR G. JOH. KIEVIET GEÏLLUSTREERD DOOR A. RÜNCKEL VIERDE DRUK. ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN Boekdrukkerij Gebr. Kluitman — Alkmaar. L. S. Het -is mij aangenaam^fmijn {lezers hierbij een verhaal te kunnen aanbieden, dat geheel op waarheid is gegrond. De gunstige ontvangst, die aan mijn «Badreisje van Cor Slunga ten deel mocht vallen, deed mij besluiten op dat verhaal een vervolg te schrijven, waarvoor ik de stof verzameld heb op de plaats zelve, op het mij lief geworden Egmond aan Zee. Daar had ik het genoegen kennis te maken met den eenvoudigen, maar dapperen Jacob Glas, den wakkeren bootsman van de reddingboot, die mij alles toonde, wat op het reddingwezen betrekking heeft, en mij, behalve zijn levensloop, ook een tal van voorvallen vertelde, die hij heeft zien gebeuren. Alles wat hij mij vertelde en nog meer, wat ik van anderen hoorde, heb ik in dit boekje beschreven, en ik geef de verzekering, dat ik mij daarbij zorgvuldig heb gehouden aan de waarheid. Alleen zijn de verschillende feiten door mij met elkander in verband gebracht, waardoor zij tot een boeiend geheel konden worden, en heb ik mij bij de beschrijving van des bootsmans levensloop eene kleine afwijking veroorloofd. Het portret, dat van den wakkeren zeeman in dit boekje voorkomt, is naar het leven genomen. Het is mij eene eer den eenvoudigen held op deze wijze aan u voor te stellen. Ik hoop, dat het u eene eer zal zijn, kennis te maken met den man, die in eene reeks van meer dan honderd tochten met de reddingboot op de woeste baren even zoovele malen zijn leven in de waagschaal heeft gesteld, om dat van zijn evenmensen te redden. C. Joh. Kieviet. Eerste Hoofdstuk. Een treurige tijding. Het was een warme, mooie dag in de tweede helft van de maand Juni geweest. De avond begon langzamerhand te vallen; het zonnetje zou weldra ondergaan. Mevrouw Gravenstein, die op het mooiste gedeelte van een flink Utrechtsch dorp woonde, Had de thee in het priëel gereed laten zetten en kon nu met hare dochter Anna genieten van het heerlijke weer en van het vroolijke uitzicht. Want het priëel, dat in een mooi hoekje van den tuin vóór het huis was geplaatst, zag uit op een groot vierkant plein, met beukeboomen beplant, waarop een dertigtal jongens met allerlei spelletjes bezig was, 8 en, te oordeelen althans naar het vroolijke getier, dat uit den kindertroep opsteeg, zich uitstekend vermaakte. Het scheen in den vliegertijd te zijn, want wel tien vliegers, de een nog sierlijker dan de ander, wedijverden hoog in de lucht om het mooiste figuur te maken. In het priëel evenwel heerschte eene bijzondere stilte. Mevrouw Gravenstein en Anna hielden zich met een borduurwerkje bezig en spraken weinig. Genoten zij van den heerlijken kamperfoeliegeur, die opsteeg van de bloemen, waarmede het tuinhuisje als omlijst scheen? Of luisterden zij naar het gegons van de duizenden mugjes, die bij zwermen onder de hooge boomen op en neer dansten en door elkaar krioelden? Of waren hare gedachten bij de vlugge vogeltjes van allerhande veeren, die behendig en bevallig tusschen de takken der boomen wipten, om voedsel te verzamelen voor hunne kindertjes? Neen, niets van dat alles houdt hare gedachten bezig. Zie slechts, hoe telkens de borduurnaald in rust komt en de rechterhand onwillekeurig neerzakt op het stramien, terwijl het gelaat, zoowel van 9 de moeder als van het meisje, eene peinzende uitdrukking aanneemt, en merk op, hoe telkens een zucht ontsnapt aan de borst der moeder, alsof zij gebukt gaat onder angst of verdriet. En als ge dan nog ziet, hoe bleek dat gelaat is, en hoe soms met geweld een traan in het oog als teruggedrongen wordt, dan valt het zeker niet moeielijk te raden, dat ernstiger gedachten in die hoofden omgaan, gedachten, die het hart zoo niet met verdriet, dan toch zeker met angst of spanning vervullen. En dat was inderdaad zoo. T_aat mij u vertellen, wat er gebeurd was. Mevrouw Gravenstein, die op het tijdstip, dat dit verhaal aanvangt, eene vrouw was van ruim 40-jarigen leeftijd, was de echtgenoote van een bekend bouwkundige, die vooral naam gemaakt had door zijne groote bekwaamheid in het ontwerpen van kerken. Op vele plaatsen in ons land had men reeds van zijne buitengewone kennis gebruik gemaakt, en elke nieuwe kerk, onder zijne leiding gebouwd, had hem nieuwe eer en meerderen roem bezorgd. Wel was hij daardoor dikwijls verplicht geweest gedurende langen of korten tijd van 11 begrijpt, hoe vereerd hij zich door die opdracht gevoelde en hoe blij hij er mede was, want behalve de eer waren er groote voordeden aan verbonden. Ook zijne vrouw was hoogelijk ingenomen met de onderscheiding, die haar man ten deel viel, en zij was niet weinig trotsch op haar kundigen en beroemden echtgenoot, maar .... eene langdurige scheiding was er onherroepelijk aan verbonden, en dat deed haar ontzaglijk veel verdriet. Zij was zacht, huiselijk en bescheiden van aard, en als aan haar de keuze ware geweest, dan zou zij liever haar man altoos bij zich gehouden hebben, zelfs al moest haar dat wat eer en vele inkomsten kosten. Doch zij kende haar echtgenoot te goed en zij had hem te lief, om die gedachte uit te spreken, en zoo was hij eindelijk voor langen tijd vertrokken naar het vreemde land, gevolgd door de beste wenschen der zijnen. Krantvast kwam er eiken Dinsdag en eiken Vrijdag een brief van hem, en gedurende het geheele jaar, dat er sinds zijn vertrek verloopen was, had hij nog geen enkelen keer overgeslagen. En nu, — nu het werk zijne voltooiing naderde 12 en het tijdstip van terugkeer in de echtelijke woning niet ver meer af kon zijn, nu was de Dinsdag voorbijgegaan, zonder dat de post een brief gebracht had, en de Woensdag en de Donderdag waren den Dinsdag gevolgd, en nog was er geen tijding, en thans was het Vrijdagavond, maar nog altoos was niet aangekomen, wat zoo vurig verlangd werd. Was het dus wonder, dat zoowel moeder als dochter verzonken waren in ernstig gepeins, en dat zij geen oog en oor hadden voor de schoonheden, die de natuur aanbood? Hoe hadden zij in die dagen van onrust en steeds grooter spanning zich verdiept in allerlei gissingen, wat ernstigs er toch wel gebeurd kon zijn, waardoor de briefwisseling van die zijde zoo plotseling gestaakt was. Want dat het iets ernstigs moest zijn, daaraan twijfelden zij niet. Wel had Anna, om hare moeder te troosten en te bemoedigen, de meening geopperd, dat de brief verloren geraakt zou zijn, wat immers best mogelijk was op zoo'n lange reis, maar in haar hart geloofde zij dat zelf niet. Ook niet, dat haar Vader door drukke bezigheden verhinderd was om 13 te schrijven, want ze wist, dat hij er eerder een nacht voor zou opblijven, dan zijn woord niet gestand doen. Trouwens, heel veel moeite om dergelijke meeningen bij hare moeder ingang te doen vinden, stelde zij niet in het werk, want ze was er van overtuigd, dat hare moeder te scherpzinnig was om niet te zien, hoe Anna zelf in grooten angst verkeerde. Er was een ongeluk gebeurd, dat stond bij beiden vast, en al wilden zij voor elkander'niet bekennen, wat zij vreesden, zij lazen het in elkanders oogen. Hoe meer de avond viel, des te onrustiger werden zij, want het oogenblik naderde, waarop de postkar het dorp kon binnenrijden. En juist op deze post hadden zij al hare hoop gevestigd. Immers, 't was Vrijdag, de gewone dag, waarop altoos een brief aankwam. Bleef hij ook nu uit, dan was het laatste greintje hoop, dat de vorige brief wel afgezonden, maar op de een of andere wijze verloren gegaan was, voor goed verdwenen. En wat dan te doen ? ,Daar hoor ik de postkar!" riep Anna plotseling uit, terwijl zij opsprong en haastig haar borduur- !9 toen Anna met lezen geëindigd had. „Hij leeft dus nog en zal wellicht herstellen. Wat zal dat een vreeselijke val geweest zijn. Arme man!" Anna omhelsde hare moeder met tranen in de oogen. Het goede kind was zeer ontroerd. Gedurende eenige oogenblikken werd er geen woord gesproken. Maar spoedig werd de stilte verbroken door eene huilende kinderstem. „Dat schijnt Johan te zijn," sprak Mevrouw. „Toe kind, kijk eens gauw, wat hem scheelt. Ik ben nog zoo van streek, dat ik mij werkelijk nog niet in staat voel om te loopen." Anna keek de straat op en was spoedig overtuigd, dat hare Moeder gelijk had gehad. Daar kwam de tienjarige Johan aan, huilende als een mager speenvarkentje, met zijn vlieger geheel stuk in de hand. Hij schreide zoo hard, of alle menschen van het dorp hem hooren moesten. Adolf liep naast hem, ook met zijn vlieger in de hand, en scheen alle moeite te doen om zijn broertje te troosten. Anna ging hun eenige schreden tegemoet. „Wel jongens, wat scheelt er aan?" vroeg zij. „Er is toch niets ergs gebeurd?" 2* 20 „Ja, o ja!" schreide Johan. „Dolf heeft mijn vlieger heelemaal stuk gemaakt. Kijk maar!" Bij die woorden stak het bedroefde ventje zijne zuster den vlieger toe, en waarlijk, er was bijna geen heel meer aan. 't Was een prachtige vlieger geweest, rood, wit en blauw gekleurd, als de Nederlandsche vlag, en nu zat hij vol gaten. „Hoe kon je dat nu doen, Dolf?" zei Anna op knorrigen toon. „Ik vind het erg leelijk van je om zoo ruw te wezen." „Ik kon het heusch niet helpen, echt niet!" zei Dolf. „Maar ik zag...." „Ja, je ziet altijd wat!" viel Anna hem in de rede. „Ik begrijp niet, hoe je zoo doen kunt, en dat nog wel, nu vader zoo Ik vind je een ongevoeligen jongen." Nu kwamen ook bij Adolf de waterlanders voor den dag, en scheiënde stapten de beide jongens den tuin in, naar hunne Moeder. „Ik kon het heusch niet helpen, Moeder," zeide Adolf, „en ik ben niet ongevoelig ook, zooals Anna zegt." „Kom, kom, mijn jongen, dat weet ik wel, en 21 Anna zal het zoo erg niet bedoeld hebben. Zeg mij maar, hoe het gebeurd is." ,,'t Kwam alleen, doordat ik zag, dat de brievenbesteller hier aanging en iets overreikte. Toen dacht ik dadelijk, dat er misschien een brief van Vader gekomen was, en daarom begon ik zoo vlug als ik kon mijn vlieger in te halen. Maar bij ongeluk raakte mijn touw verward in dat van Johan, zoodat bij het neerhalen zijn vlieger stuk ging. Het "spijt mij heel erg, Moeder, en ik zal straks het geraamte heel graag opnieuw beplakken." „Zul je dat echt doen?" vroeg Johan, terwijl hij zijne tranen begon te drogen. „Ja, en dan mag je zelf zeggen, hoe hij worden moet. Maar Moeder, is er een brief van Vader gekomen ?" „Neen en ja, kind. Er is een brief over Vader gekomen. Hij is erg ziek, heel erg, en we mogen dankbaar zijn, dat hij nog leeft. Maar hier is de brief. Je moogt hem zelf wel lezen." Terwijl Adolf den inhoud van het papier als met de oogen verslond, bleek het duidelijk, dat Anna hem ten onrechte beschuldigd had van ongevoelig- 22 heid, want tranen van medelijden met het ongelukkige lot van zijn Vader liepen hem langs de wangen. En dat Anna het zoo erg niet gemeend had, bleek ook al spoedig, want zij sloeg haar broer de armen om den hals en kuste hem, terwijl zij zeide: „Vergeef mij, wat ik zooeven gezegd heb, Dolf. Ik had groot ongelijk en wist zelf wel beter. Wat een vreeselijke val is dat geweest, niet waar? Ik wou, dat Vader maar hier was, dan konden wij allen hem verplegen en hem toonen, hoe lief wij hem hebben." „O ja, dat zou heerlijk wezen," zei Dolf. „Ik verlang toch zoo naar zijne terugkomst." „Ik ook!" zei Johan, die nu den brief ook gelezen had. „Ik zou volstrekt geen leven maken en hem niet hinderen." „Je bent allen goede kinderen," sprak nu de Moeder. „Ja, hadden wij Vader maar hier, om voor hem te kunnen zorgen. Ik verlang nu alweer naar den volgenden brief, want dat hij zeer ernstig ongesteld is, daaraan behoeven we niet te twijfelen. Ik vrees zelfs, dat het ergste ons nog niet gemeld is, maar in allen gevalle, het grootste gevaar schijnt voorbij te zijn. Laten wij God danken, dat het zoo afgeloopen is." „Wie toch die Karei Edel mag wezen, die den brief geschreven heeft?" vroeg Anna. „Vader heeft ons nog nooit iets over hem gemeld en zijn naam zelfs niet genoemd." Ja kind, daar ben ik ook nieuwsgierig naar. In elk geval is het een heel beschaafde brief, dien hij geschreven heeft. Maar dat zal later wel opgehelderd worden. Nu stel ik voor, dat we naar binnen gaan en allen een brief aan Vader schrijven. Hij zal wel verlangend zijn, iets van ons te hooren." „Ja, laten we dat doen!" klonk het uit drie monden tegelijk. „En als ik er mede klaar ben, ga ik je vlieger plakken, Johan!" zei Adolf. „Dat is goed!" Tweede Hoofdstuk. Een welkom voorstel. Den volgenden dag kwam een tweede schrijven uit Christiania, weer van de hand van den onbekenden Karei Edel. Uit dien brief bleek, dat de gunstige toestand van den Heer Gravenstein aanhield, al was deze ook zeer zwak en niet in staat, om zelf de pen te hanteeren. Maar tevens bleek er uit, dat den eersten keer niet alles gemeld was, wat er met den ongelukkigen man voorviel, en dat diens val ook nog een hevige bloedspuwing tengevolge had gehad. De beide doctoren bleven evenwel bij hun gevoelen, dat het grootste gevaar geweken was en er alle reden bestond om, al was 25 het dan ook langzaam, toch een volledig herstel te verwachten. Van nu af kwam er dagelijks bericht, en na verloop van veertien dagen was bij den brief van Karei Edel ook een enkel lettertje ingesloten van den heer Gravenstein. Met welk een juichkreet werden die weinige, maar teedere woordjes, die niets meer bevatten dan een hartelijken groet, in de stille woning ontvangen. Aller oogen straalden van blijdschap en dankbaarheid, en Mevrouw sloot het papiertje weg in haar bureau, om het levenslang te bewaren als een heilige gedachtenis aan de bange uren, die zij doorleefd had. Van lieverlede werden de brieven van Karei Edel kleiner en die van den geliefden Vader grooter, totdat de eersten eindelijk geheel wegbleven, en als een bewijs dat de patiënt goed vooruitging, deze zelf de geheele correspondentie ter hand nam. Eindelijk vernamen zij ook, wie en wat Karei Edel was, hetgeen voor allen tot nog toe een geheim was geweest, omdat Vader nooit over hem geschreven had. Maar in eiken brief hadden zij het 26 verzoek herhaald om iets over hem te schrijven, en eindelijk werd aan hunne nieuwsgierigheid voldaan. \ „Wie toch Karei Edel is, zoo vraag je mij in eiken brief?" aldus schreef de heer Gravenstein. „Dat zal ik je zeggen. Karei Edel is een Hollander van geboorte; hij is afkomstig uit Haarlem, waar zijn vader, eene fatsoenlijke betrekking bekleedde. Verleden jaar is Kareis vader echter na een kortstondige ziekte overleden, en met hem daalden alle inkomsten ten grav|. Karei was zijn eenig kind, en hij werd nu, door zijn vaders dood, een wees, daar zijn moeder reeds veel vroeger gestorven is. Tot aan dat treurige sterfgeval toe had Karei schoolgegaan, met het vaste plan, later zeeman te worden, want de zee was zijn element en dat is ze nog. Toen hij nu geheel alleen en zonder middelen achterbleef, werd hem de keus gelaten bij een ouden, gierigen oom in huis opgenomen te worden, of — een schip te zoeken. Het eerste kon hem volstrekt niet bekoren, want die oom schijnt een zeer onaangenaam mensch te zijn. Karei koos daarom de zee. En zoo ging hij als scheepsjongen op reis 27 naar New- York, om een lading petroleum te halen. Maar mijn Karei schijnt voor het ongeluk geboren te zijn. Ik schrijf daar: Mijn Karei, want ik geloof, dat ik bijna evenveel van hem houd als van mijn eigen klaverblad thuis. Weest er maar niet jaloersch op, jongens, want als je alles weet, wat hij voor mij gedaan heeft, dan houd je stellig evenveel van hem als ik. Karei schijnt voor het ongeluk geboren te zijn, zeg ik, want op zijne eerste reis, op den terugtocht, werd het schip door een storm overvallen en op eene zandbank geworpen, waar het in korten tijd totaal uit elkander werd geslagen. Karei is op een stuk van den mast drijvende aan de Engelsche kust aangekomen, meer dood dan levend. Toen hij hersteld was, en dat ging nog al vlug, want hij is een" stevige klant van zeventien jaar, is hij naar Amsterdam gegaan om een nieuw schip te zoeken. De liefde voor de zee zit er bij hem ingeroest. De tweede reis was naar Christiania. Maar zie, op de kust van Noorwegen, bijna met de haven in het gezicht, komt opnieuw een storm opzetten, en het schip slaat tegen de rotsen te pletter. Onder 28 de twee geredden behoor'de ook Karei. Ik had mij naar de kust begeven, om de zee eens bij storm te zien, en terwijl ik daar stond, spoelden de golven den armen jongen aan land; bijna vlak voor mijne voeten kwam hij terecht, 't Was een aangrijpend oogenblik. Ieder dacht, en ook ik was van hetzelfde gevoelen, dat hij dood was, maar een dokter van het dorp, waar de stranding plaats had, zeide, dat hij nog leefde. Vol medelijden met het treurig lot van den jongen gaf ik bevel, hem voorzichtig naar mijne woning te vervoeren, waar ik hem zorgvuldig liet verplegen. Hij herstelde betrekkelijk spoedig, en was buitengewoon dankbaar voor hetgeen ik gedaan had. Wel wat overdreven noemt hij mij den redder van zijn leven, en hij volgt mij op mijne schreden. Wel was het hem al weer gelukt een schip te vinden, om naar Holland terug te keeren, maar door mijn val is daarvan niets gekómen. Hij wilde mij niet verlaten en heeft mij dag en nacht opgepast. Hij gunde zich ternauwernood voldoende rust, om die moeielijke taak te kunnen volhouden. En nu ik herstellende ben, is hij zoo blij, alsof hij voor de derde maal van 29 den dood gered ware. 't Is een brave jongen: lk moet zeggen, dat ik evenveel van hem houd, als hij van mij. Vrouwtjelief, wij hebben voortaan vier kinderen, niet waar? Den armen wees zullen we immers geen plaatsje aan onze tafel weigeren — voor den korten tijd, dien hij niet aan boord zal zijn? Mijne gezondheid gaat goed vooruit, doch mijne borst blijft zwak, zeer zwak. Het zal lang duren, eer ik geheel hersteld ben. Ontvangt allen de groeten van Karei, en een hartelijken kus van Je zoo innig liefh. C. W. Gravenstein." Zoo was dan eindelijk aan aller nieuwsgierigheid voldaan, en wisten zij, wie Karei Edel was, en hoe hij allen aan zich had verplicht. Adolf klapte in de handen van pleizier, toen hij den brief gelezen had, en riep uit: „Nu, die nieuwe broer zal mij van harte welkom wezen, daar kan hij op rekenen!" „En mij ook!" riepen de anderen uit. „Ik wou, dat hij al hier was, want ik ben nieuwsgierig, om hem te zien." ,,'t Zal zeker een beste, brave jongen zijn," sprak Mevrouw Gravenstein, „anders zou Vader niet zooveel van hem houden. En ongetwijfeld hebben wij groote verplichtingen aan hem. Wie weet, of wij zonder hem Vader wel ooit zouden terugzien." Bij die woorden kwamen er tranen van dankbaarheid in hare oogen. ( „Wat zal hij veel te vertellen hebben, denk ik!" riep Adolf uit. „Zoo jong nog, en dan al tweemaal schipbreuk geleden, 't Is verbazend! Ik word stellig ook zeeman, als ik mag." De anderen schoten in een lach. „Waarom ?" vroeg Anna. „Om ook het genoegen te hebben, schipbreuk te lijden? 't Is me een pleiziertje! Ik gun het graag aan een ander." „Heel lief van je," lachte Adolf. „Neen, zoo meen ik het niet," antwoordde Anna met eene kleur tot achter de ooren. „Ik gun het natuurlijk niemand, maar ik bedoel, dat ik nooit zeeman zou willen worden, als ik een jongen was. 30 34 klein ook, zou het beste wezen, omdat Betje, onze trouwe dienstbode, dan ook van de partij kan zijn, en wij ons eigen huishoudentje kunnen doen. Als Moe er dadelijk werk van maakt, zal er misschien nog wel iets te krijgen zijn. Daar, aan het strand, kun je allen eens heerlijk genieten en uitrusten van den angst, dien je den laatsten tijd om mijnentwil hebt uitgestaan. Gaat er heen, zoodra de vacantie begint, en weest er van overtuigd, dat ik snak maar het oogenblik, waarop ik mij daar met u kan vereenigen. Dan zullen wij eens een recht heerlijken zomer hebben en volop genieten van het groote geluk, dat wij weer bij elkander zijn. Karei breng ik natuurlijk mede. Hij verlangt zeer, kennis met u te maken. Ik zend voor allen een kus! Schrijft eens spoedig, hoe je over dit alles denkt, aan Uw verlangenden C. W. Gravenstein." Hoe zij het vonden? Mevrouw vond het reeds prettig, alleen omdat de zeelucht zoo goed voor 35 haar lieven man zou zijn, en omdat zij hoopte, dat hij zijne gezondheid daar weer ten volle zou terugkrijgen. En de kinderen waren er opgetogen over! Wat stelden zij er zich een pleizier van voor, en hoe hunkerden zij naar het oogenblik, dat zij op reis zouden gaan! De brieven, die Vader eenige dagen later als antwoord ontving, lieten hem niet den minsten twijfel over, of zijn voorstel in goede aarde gevallen was. De kinderen schreven er op zulk een opgewonden toon over en gaven aan hunne blijdschap in zulke koddige bewoordingen lucht, dat hij er soms smakelijk om lachen moest. Nog in den loop van dezelfde week gingen Mevrouw en Anna naar Egmond, om de noodige maatregelen te nemen voor hun tijdelijk verblijf aldaar. Het bleek haar al spoedig, dat zij niet veel later hadden moeten komen, want de meeste huizen en kamers waren al bezet of besproken, en het kostte haar geen geringe moeite om nog iets te vinden, dat geschikt voor het doel was. Maar het gelukte toch. Midden in het dorp stond nog een huisje leeg, dat wel niet groot was, 3* 36 maar toch voldoende ruimte opleverde, om er enkele maanden door te brengen. Het had, behalve eene keuken, beneden twee kamers, en de zolder was door licht timmerwerk en een behangselpapiertje ook nog in kamertjes verdeeld. Mevrouw Gravenstein meende, dat zij heel gelukkig geslaagd was. Het huis was niet gemeubileerd. Dat was nog al jammer, omdat er nu meubelen opgezonden moesten worden, wat heel veel moeite veroorzaakte. Mevrouw en Anna waren er dagen lang mede in de weer, maar het had daarentegen het voordeel, dat zij het huisje nu geheel naar haar eigen zin konden inrichten. En dat was veel waard. Aan gemakkelijke stoelen voor Vader ontbrak het niet; dat behoeft zeker niet gezegd te worden. En wat hadden de jongens het druk! Zij wilden natuurlijk overal aan helpen, en brachten dientengevolge alles in de war. Kisten vol voorwerpen zochten zij bij elkaar, om mede te nemen, dingen, waarvan zij niet anders dan last zouden gehad hebben, als zij inderdaad medegegaan waren, maar — Mevrouw was gelukkig wijzer en zorgde er 37 wel voor, dat al het overbodige thuis bleef. Hoe meer de dag van het vertrek naderde, hoe opgewondener de jongens werden. Van meer dan het halve dorp werd afscheid genomen, wel twee-, driemaal, want zij waren er al eene week te vroeg mede begonnen. Maar eindelijk kwam toch de lang gewenschte dag. Met een daverend hoera bestormden zij het rijtuig, dat hen naar het station zou brengen, en met stralende oogen aanvaardden zij de reis. Mevrouw- en Anna lachten niet weinig om de uitgelatenheid der jongens, maar toch — ook hare harten klopten van vreugde. Want elke nieuwe dag bracht haar nader tot het wederzien van den geliefden Vader en wat Anna in het bijzonder betrof: zij was nog maar veertien jaar, en stelde zich dus van het badreisje minstens evenveel genot voor als de jongens. Derde Hoofdstuk. Aan het strand. Wat keken de jongens op van dien grooten, onafzienbaren waterplas, toen zij voor het eerst aan het strand kwamen. Onwillekeurig bleven zij beiden stilstaan, vol bewondering over het schoone tafereel, dat zich aan hunne oogen vertoonde. Dat er zich vele menschen aan het strand bevonden, merkten zij niet op. Hun oog werd de eerste oogenblikken alleen geboeid door den majestueuzen aanblik, dien de zee opleverde. Rustig en kalm lag daar de groote, bijna oneindige waterplas. Er was weinig wind; slechts een zachte zefir plooide de effen vlakte in duizenden bij duizenden rimpeltjes, die de dalende zon in schit- 39 terende kleuren, afwisselend tusschen goud en zilver, weerkaatsten, en kabbelend elkander achterna zaten, alsof zij krijgertje speelden. Wat gaf de groote zee op dien middag een indruk van kalmte en onschuld, hoe heerlijk schoon zag zij er uit. Kon zij het vreeselijke monster zijn, dat met ruwe kracht, zonder medelijden, zonder erbarming zelfs, de grootste schepen in den afgrond sleurde, ze verbrijzelde tusschen zijne machtige klauwen, en met één ruk gelukkige vrouwen tot schreiende weduwen, vroolijke kinderen tot verlaten weezen maakte ? Zie, daar zakt de zonneschijf langzaam in het westen neder en brengt een schoonen gloed, van purper en goud, met zilver vermengd, in elk golfje aan de oppervlakte der zee! En het uitspansel in diezelfde hemelstreek is tot eene groote hoogte zachtrood gekleurd, dat al lichter wordt, naarmate men het oog verheft. Hoe schoon, hoe majestueus, maaitook: hoe kalm en rustig. Doch Vlak aan het strand woelt en kookt de eeuwigdurende branding; daar rollen de grauwe golven onder een woest gedruisch over elkander 40 heen, zand en wier en schelpen met zich voerende. Hoe woelt en kookt en bruist het daar! Zullen die golven dan nooit tot rust komen ? Zullen zij dan nooit moede worden van hun woeste spel? Of zijn zij daar alleen om de menschenkinderen te waarschuwen, dat zij geen vertrouwen moeten stellen in den grooten plas, die nu zoo rustig en vredig is, maar zich wellicht morgen reeds in al zijne woeste, onstuimige kracht zal laten zien? Adolf en Johan weten het niet, maar zij zijn getroffen door het schoone tooneel, dat zij thans voor het eerst van hun leven aanschouwen. En slechts langzaam maken zij hun bewonderenden blik los van het natuurtafereel, om het strand in oogenschouw te nemen, waar op dit oogenblik zooveel levendigheid en beweging heerscht. Enkele bommen lagen voor anker, ver op het strand geworpen door den laatsten vloed, en de jongens begrepen niet, waartoe toch de touwen dienden, die de vaartuigen aan de ankers verbonden. Hoe zouden die logge gevaarten ooit weder in zee komen ? Immers, zij lagen midden op het strand, diep in het zand gewoeld? 43 In de eerste plaats werd hunne aandacht getrokken door een alleraardigste meid met zwarte haren en zwarte oogen, die de vroolijkheid zelve was. Zij woonde in Borculo, maar bracht, evenals het vorige jaar, hare vacantie met hare ouders te Egmond door. Haar naam was Cor Slung, en zij scheen wel het middelpunt van het geheele clubje te zijn. Dan nog was er een Egmondsche visschersjongen, die Engel de Groot heette, maar door allen Groote Bengel werd genoemd, welke woordspeling dateerde uit den vorigen zomer en afkomstig was van Cor Slung. Vervolgens leerden zij nog twee kinderen van een kunstschilder kennen: Mina Artista en haar* broer Willem, of Wim, zooals hij gewoonlijk genoemd werd. Ook deze twee hadden den vorigen zomer hunne vacantie te Egmond doorgebracht, en het heele clubje scheen toen vrij wat ondervonden te hebben, althans zij maakten er telkens grappen over. Verder ontmoetten zij er nog Gretha, Jacoba, Louise en Jan Wichers, vier kinderen van den burgemeester, Lize en Gerrit Warding, van.den predikant ,en Jansje Corts, het dochtertje van den dokter. 44 Allen te zamen vormden zij eene zoo vroolijke groep, dat menigeen stil bleef staan, om hen in hun spelen en stoeien met innig welgevallen gade te slaan. „Met ons hoevelen zijn wij nu?" vroeg Cor Slung, die evenals de anderen de kousen en schoenen had uitgetrokken en met bloote voeten door het water plaste. „Laten wij eens tellen. Een, twee, en drie is vijf, en vier is negen, en vijf.... dat maakt veertien. Dat is een mooi troepje, — en we hebben allen een graafje bij ons, niet waar?" „Ik tel er acht en twintig, Cor!" riep de Groote Bengel uit. „Je vergist je!" „Acht en twintig?" vroeg Cor verwonderd. „Ik niet, ik zie er maar veertien. Jij kijkt zeker dubbel!" „Toch tel ik er acht en twintig!" hield Engel vol. ,Maer ik bedoel de beenen, weet je?" liet hij er lachend op volgen. „Hè, wat flauw! Wacht maar, mannetje, je krijgt ook je beurt nog wel eens. Maar weet je ook, om hoe laat de vloed begint ?" De kinderen wisten het niet, behalve Engel, die 47 de zeezijde in den dam plantte. „Zoo, nu staet i stevig. Wie zal vaendrig wezen?" ,Dolf Gravenstein!" meende Gretha Wichers, die ondertusschen den anderen een ondeugend knipoogje gaf. En dat knipoogje werd uitstekend begrepen. „Goed! Dat is goed!" klonk het antwoord. „Dolf, ga jij bij de vlag staan, zooals het een dapperen vaandrig past." „En onthoud, dat een goed soldaat nooit zijn vaandel verlaat!" merkte Cor met een ondeugend gezicht op. „Naetuurlijk niet," zei Engel. „Een soldaet, die zijne vlag in den steek laet, is gien knip voor den neus waerd!" „Weest daar maar niet bang voor!" zei Dolf, die niet weinig vereerd was met de opdracht. „Maar waar is nu de vijand?" „O, die zal wel komen, en spoediger, dan je denkt. Kijk maar eens naar de golven." Inderdaad, die waren wel een kijkje waard, want hoe meer de vloed kwam opzetten, des te heviger werd de branding. De drie nieuwelingen 48 konden bijna niet gelooven, dat het prachtig weer was, zoo woelde en bruiste de zee. En telkens verder kwamen de golven, en met telkens meer kracht bedekten zij een groot gedeelte van het strand. Eindelijk naderde een groote golf zelfs den voet der vesting, en zijne komst werd met gejuich begroet. De kinderen, die in de vesting hadden gezeten om uit te rusten, namen de spaden weer ter hand, om haastig elke bres te stoppen, die door de zee in den aarden wal geslagen mocht worden. Ook Dolf wilde medehelpen, maar van alle kanten werd hem toegeroepen, dat hij zijn vlag niet verlaten mocht. Hij moest met kloeke houding en vaste hand het vaandel beschermen. Daar stond hij dan ook, de bloote voeten ver van elkander, de borst vooruit, en met een vurige tinteling in het oog. De dappere Dolf had er geen erg in, dat zijne nieuwe kennissen druk bezig waren, hem eene poets te spelen. Steeds bleef het water wassen, en met immer meer kracht tuimelden de golven over mekaar, om een oogenblik later in breede stroomen op het strand uit elkander te vloeien. „Adolf, ga jij bij de vlag staan, zooals het een dapperen vaandrig past." (Bladz. 44.) 5i Mevrouw was van den schrik als verlamd geweest, zoodat zij thans, met groote oogen van ontsteltenis en de beide armen wanhopig omhoog gestrekt, plat in het water zat. En het kindermeisje had van schrik het kleine Engelschmannetje in den steek gelaten en zich in veiligheid gebracht, zoodat de baby onder een luid geschreeuw in het water lag te plassen. Evenwel, lang duurde dat koddige tooneel niet, want het water liep weer terug, en het strand werd op die plaats weer droog. De kleine vreemdeling, die net schreeuwde als een Hollandsch kind van dien leeftijd, werd door den Vader opgeraapt en aan de dienstbode gegeven. Ook Mevrouw stond nu schielijk op en begaf zich, druipende van het water, naar het badhotel, om zich te verkleeden. Mijnheer pakte spoedig het tentje op en volgde zijne vrouw, om droge kousen te gaan aantrekken, 't Was wel niet beleefd van de Hollandsche jongens en meisjes, maar zij vonden het zoo koddig, dat zij niet tot bedaren konden komen van het lachen. Toch hadden zij daar niet veel tijd voor, want nog telkens sterker werd de branding, en de golven werden grooter en grooter. De vesting 4* 52 werd als het ware van alle kanten aangegrepen en besprongen, maar van de zeezijde natuurlijk het hevigst, 't Was een alleraardigst tooneel, de kinderen vlug en behendig over de borstwering te zien wippen, nu eens naar buiten om de bressen te stoppen, dan weer naar binnen, om zich voor eene groote golf in veiligheid te brengen. Zij hadden bij hun spel heel wat toeschouwers, die evenwel gedwongen waren op een eerbiedigen afstand te blijven, als zij geen natte voeten wilden krijgen, want de vloed werd dezen keer buitengewoon hoog. De kinderen hadden verbazend veel pret, en waren voortdurend in beweging. Dolf stond nog altijd als een dapper soldaat op zijn post, en hij had het vaste besluit genomen, dat hij de laatste zou zijn, die de vesting verliet, als deze eindelijk overgegeven moest worden. Dat was wel een manhaftig besluit van hem, maar hij kende de kracht van het water niet, anders zou hij zich nog wel eens bedacht hebben. De meisjes en jongens gingen intusschen voort, hem allerlei pluimpjes te geven, en tóen de plaats, waar hij stond, door een paar groote golven onder- 53 mijnd was, vergaten de ondeugden de bres tè stoppen, zoodat eindelijk een baar, die met groot gedruisch kwam aanrollen, plotseling den wal doorboorde en de vesting geheel met water vulde. Al de kinderen vlogen onder een oorverdoovend gillen en lachen op den overgeschoten wal, maar Dolf je had plotseling zijn steupunt onder zich weg voelen slaan, en was met vlag en al voorover in de woelende watermassa gevallen. Daar lag hij te plassen en te spartelen en te schreeuwen, dat het voor de anderen een lust was hem te zien en te hooren, en zij schaterden het uit van de pret! De ondeugden hadden hun doel bereikt en den nieuweling eens flink gedoopt. Die arme Dolf! Wat werd hij nog uitgelachen op den koop toe. Zijn eigen broer Johan en zijn eigen zuster Anna deden smakelijk mede. ,Waerom neem je gien badkoetsje, als je met alle geweld baeden wilt?" riep Engel hem toe. „Die dingen zijn er immers voor ?" „Pas op je vaandel, dappere vaandrig!" zei Cor. „Geef het in geen geval aan den vijand over!" „Rijs maar gauw op!" riepen weer anderea. 54 „Want de golven komen spoediger, dan je denkt. Of wou je daar blijven liggen?" Neen, dat wilde Dolf je niet. Hij krabbelde spoedig overeind, wierp de vlag met stok en al in de vesting, die weer droog geloopen was, en koos verder de wijste partij. Hij begon smakelijk meê te lachen en — ging naar huis, om droge kleeren aan te trekken. jj Toen hij terugkwam, was de vesting verdwenen, en de plaats, waar zij gestaan had, was geheel met water bedekt. De vijand had de overwinning behaald. 62 bootsman van de reddingboot was, zagen zij in hem niets meer of minder dan een held, wiens borst waardig was, met wel honderd ridderkruisen te worden versierd. Jaepie-Jaepie ging intusschen met zijn arbeid voort. De bom werd aan den boeg opgelicht, en een tweede rol werd er onder gelegd. Toen werd er een lang touw aan vastgemaakt, van katrolen voorzien, en nu was alles gereed, om het vaartuig naar zee te trekken. Daarvoor was echter een paard noodig, maar dat was nog niet aangekomen. De visscherman had dus nu gelegenheid met zijne helpers een oogenblik uit te rusten. Hij nam zijn ronden slappen hoed van het hoofd en legde dien op het strand aan zijne voeten. Daarna dolf hij een rooden zakdoek uit zijn broekzak op en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Toen zette hij zijn hoed weer op, nam uit zijne tabaksdoos eene versche hartversterking, en kwam met een lachend gezicht op de jongelui af, bij wie hij doodbedaard plaats nam tusschen Cor Slung en Gretha Wichers. Dat deed hij met zoo'n leuk gezicht, dat allen er braaf wat pret over hadden. Zij kregen nu eene 63 mooie gelegenheid om hem eens goed te bekijken, wat zij dan ook deden. | Dat hij klein was, is reeds gezegd. Hij had een verweerd gezicht, waarop duidelijk te lezen stond, dat hij de zes kruisjes al achter den rug moest hebben. Zijne haren puilden hem van alle kanten onder het kleine platte hoedje uit, ook aan het voorhoofd, zoodat het scheen, alsof ze hem in de kleine grijze oogen wilden pikken. Hij had een grooten neus, waaruit van onderen haar groeide, en een ringbaard. Zijne broek was lang niet nieuw en werd door een touw, dat om zijn middel was gebonden, op hare plaats gehouden. Het bovenlijf was bedekt met een blauwe trui, waar aan den hals een rood baadje bovenuit kwam. Kortom, hij zag er precies uit als alle Egmondsche visschers, die in hunne kleeding op elkander gelijken als waterdroppels. Maar hij had een prettig gezicht. Zijn kleine oogjes keken het troepje zoo vroolijk aan, en hij had zoo'n vriendelijken trek om den mond, dat allen dadelijk van hem hielden. Hij keek den kring een oogenblik rond, terwijl hij den wijsvinger dreigend opgestoken hield, en zeide: 64 „Wel, wel, wat 'eb jeloy den ouden man oyt'elachen. Je dacht zeker, dat ik 'et te druk 'ad, om 'et op te merken, maer dat 'ad je glad mis. Maer 't is niemendal, 'oor, glad niemendal. Ik 'eb liever, dat de jongeloy lachen dan 'oylen, want ik 'eb een 'ekel aen zout waeter." „Behalve dan toch aan dat daar," antwoordde Cor Slung, terwijl ze naar de zee wees. „Dat is waer, jongejuffrouw," antwoordde Jaepie-Jaepie, „dat zoute waeter is me lief, be'alve bij storm, want dan 'eb ik er ook al een grooten 'ekel aen. Dan is-i niet ploys, weet-je?" Ja, dat weet ik," antwoordde Cor lachend. „Ik ben verleden jaar met Engel's vader een heelen nacht met storm op zee geweest. En deze twee waren er ook bij," zeide zij, op Mina en Wim Artista wijzende. „En de Groote Bengel natuurlijk ook." „De Groote Bengel ?" vroeg Jaepie-Jaepie met eenige nieuwsgierigheid. „Och, zoo noemt die Vischboer mij altijd," zei Engel de Groot. ,Ha, ha," lachte Jaepie-Jaepie. „Neen maer, die is grappig. Maer nu weet ik toch wel, welke reis je bedoelt. Wil je wel 'eloven, dat ik er van overtoygd was dat je nooit terug zoudt komen? Ik 'eb dien nacht bijna gien uur 'eslaepen, dat is waer. Den 'eelen nacht waeren mijne gedachten bij Engel's vaeder. Maer 'ij is een knap zeeman, dat 'eeft 'ij toen ook weer 'etoond. Engel mag blij wezen, als 'ij zoo'n knap zeeman wordt." ,Of als Jaepie-Jaepie, de bootsman van de reddingboot," zei Engel, die niet weinig trotsch was, nu hij met zooveel lof over zijn vader hoorde spreken. En nu kwamen de vragen van alle kanten los, want ieder wilde graag wat van de lotgevallen van den ouden zeeman hooren. De een wilde weten, hoe het hem wel te moede was, wanneer hij in de reddingboot stapte. Een ander vroeg hem, of hij niet bang was, als de storm de golven zoo woest opzweepte. Een derde, of zijne vrouw en kinderen niet schreiden, als hij uitging om de menschen te redden. Een vierde, hoe groot de boot was, en hoe zij was ingericht. Een vijfde informeerde, of de geredden niet dankbaar waren en buiten zichzelven Jaepie-Jaepie. 5 65 66 van vreugde. Kortom, ieder had zooveel te vragen, en allen spraken zoo verward door elkander, dat Jaepie-Jaepie in elk zijner ooren een vinger stopte, en met een komisch gezicht het zwijgen bleef bewaren. Toen kwam er ook aan al het vragen een einde. „Jae kinderen," hernam de zeeman, zoodra het troepje zweeg, „jeloy vraegt me zooveel, dat ik niet weet, waer ik met antwoorden beginnen moet. En ik 'eb op 't oogenblik waerlijk gien tijd, om je dat allemael te vertellen, want daer komt Piet met 'et paerd aen, om de schoyt naer zee te brengen. En dan moet ik 'et waeter weer op, weet je, om te probeeren, of ik wat visch kan vangen. Maer zoodrae ik weer thoyskom en een vrijen aevond 'eb, zal ik jeloy de schoyt iens laeten zien, de reddingboot bedoel ik, zie je, en dan zal ik meteen vertellen, wat ik zoo al in mijn leven ondervonden 'eb. Is dat goed ?" „O ja, asjeblieft!" klonk het vroolijk om hem heen, en de kinderen waren wat blij, dat zij met Jaepie-Jaepie, zooals hij blijkbaar algemeen genoemd werd, kennis gemaakt hadden. Met belang- 73 zie," antwoordde hij, terwijl hij met een peinzend gelaat, dat naar de zee gekeerd was, langzaam de rookwolkjes uit zijn kort steenen pijpje opblies. „Ik 'eb 'et beloofd, dus mag niet weigeren. Belofte maekt immers schuld? Nu, loyster, dan zal ik beginnen bij het begin. Ik ben 'ier op Egmond 'eboren en op'egroeid. Mijn vaeder was net, wat ik nu ben, een visscherman, en 'ij was er ien van de bovenste plank, 'oor, dat durf ik zeggen. Daer was gien beter zeeman op de 'eele Noordzee te vinden, dan mijn vaeder was. Je moet de oude zeeloy nu nog maer iens over 'em 'ooren praeten, dan zou je er verwonderd van staen. Maer zie je, 't 'eeft 'em toch niet 'e'olpen, want dat waeter daér ...." Jaepie-Jaepie bleef een oogenblik steken. Doch spoedig hervatte hij zijn verhaal weer. „Daer zou ik 'aest de geschiedenis vooroytloopen, jongens, en dat gaet niet. Laet ik je daerom zeggen, dat ik mijne moeder vroeg verloren 'eb; ik geloof, dat ik toen nog niet ouder was dan zes of zeven jaer. Veel 'eugenis 'eb ik niet van 'aer, maer 'et moet een goed mensch 'eweest zijn. Dat 74 zeggen allen, die 'aer 'ekend 'ebben. Ze ligt begraeven op 'et kerk'of, daer ginds. Broers of zusters 'eb ik nooit 'e'ad, en mijn vaeder was meestal op zee. Daerom werd ik bij eene buurvrouw besteed, eene weduwe, en daer ging ook mijn vaeder in den kost. Jae jongens, als ik daer aen denk, dan kan ik er nog om 'oylen, dat ik mijne moeder zoo vroeg verloren 'eb, want van toen af kreeg ik een treurig leven. Vrouw Valk, zoo 'eette die buurvrouw, was een slecht mensch, bij wie ik 'et kwaed te verantwoorden 'ad, want zij 'ad de gewoonte om altijd oyt 'aer 'umeur te wezen, en sloeg er dan geducht op met de tang, of ik kwaed 'edaen 'ad, of niet. En daer ik 'eel dikwijls kwaed deed, gingen er niet veel daegen voorbij, dat ik de tang niet op mijn rug voelde. Maer 'et scheen wel, of 'et niet 'ielp, want ik werd met den dag ondeugender, en de menschen op 'et derp 'adden veel last van me. Als ik dan weer 'iens 'ier of daer aan den gang 'eweest was, wist ik al vooroyt, dat de tang klaer stond, en dan 'beurde 'et menigmael, dat ik maer niet iens naer 'oys ging. Dan bleef ik den 'eelen nacht in de doynen, of ik ging 'ier of daer in eene 86 ook zijn vaste voornemen. Nu, 't is ook zoo oyt'ekomen, al 'ad de man 'et anders bedoeld, want 'ij 'eeft nog ién reis 'emaekt laeter, maer — 't was de reis naer de eeuwig'eid. Want bijnae met de kust in 't gezicht kregen we een storm, die verschrikkelijk was. We waeren op de 'oogte van Doynkerken, denk ik, en ik weet niet in 'oe korten tijd we op 'et strand 'egooid waeren, en de zee was zoo wild, dat al spoedig te zien was, wat er 't einde van zou zijn. De golven beukten met zooveel kracht tegen 'et schip* aen, dat we wel moesten zien, dat 't ding oyt elkaer 'eslaegen zou worden. We deden naetuurlijk alles, wat mogelijk was, om de aendacht aen de kust op ons te vestigen, en laeter bleek me, dat de reddingboot ook nog in zee 'eweest is, om ons van boord te 'aelen, maer om kort te gaen, de binten begonnen zoo te kraeken, dat we niet langer konden wachten. We deden allen een slampamper *) om, en besloten ons in zee te werpen, naetuurlijk in de 'oop, dat we naer de kust zouden drijven. Enkelen waeren al over boord, toen de kapitein naer me toekwam en me de 'and reikte. *) Jaepie-Jaepie bedoelde een scaphander, d.i. een zwemgordel. „Jaep," zei 'ij „als jij 't er door'aelt en ik niet, wil je dan naer mijne vrouw en kinderen gaen, en ze mijri laetsten groet brengen? Zeg ze dan, dat ik vurig naer 'en verlangde, en dat mijn laetste gedachten bij 'en waeren. Je weet, waer ze wonen, i§ 't niet, Jaep?" „Ik weet 't, kapitein, en ik zal 't doen, dat beloof ik. Maer laeten we 'open, kapitein " Verder kwam ik niet, want daer kwam een 'evige zee, en 't schip kraekte zoo verschrikkelijk, dat we 'and in 'and over boord sprongen, om niet verbrijzeld te worden tusschen de drijvende stukken wrak'out. We zijn gien oogenblik bij mekaer 'ebleven. Trouwens, ik weet zelf niet, 'oe ik aen land 'ekomen ben, want ik verloor al spoedig mijne bezinning in dat woeste waeter. Maer ik kwam er goed af. De golven sleepten me meê naer 't strand, en 'oe lang ik daer 'elegen 'eb, weet ik niet, maer ik weet wel, dat de menschen me 'evonden en onder dak 'ebracht 'adden. Be'alve ik waeren er nog drie Engelschen in leven 'ebleven, maer de kapitein was dood. Zijn lijk werd aen land 'espoeld. 'k Was er ziek van, jongeloy, want 't was me net, of ik voor 87 Zesde Hoofdstuk. De reddingboot, — en het tuighuis als gevangenis. Gae maer mee, jongeloy, ik 'eb er op 'erekend en den sleutel mee'enomen," zei de oude zeeman den volgenden dag, toen de kinderen zich bij hem vervoegden en hem aan zijne belofte herinnerden. En nu ging het in dollen draf tegen eene hoogte op naar het gebouwtje, waar de reddingboot bewaard werd. Jaepie-Jaepie opende de deur, en noodigde allen uit binnen te komen. Daar stond dan de boot, waarmede al zoovele menschen gered waren van den dood, maar toen dev kinderen het vaartuig zagen, konden zij niet begrijpen, hoe dat mogelijk was, zoo klein vonden zij go het. De boot stond op een langen wagen van een vreemd model, blijkbaar geheel gereed om onmiddellijk te kunnen vertrekken. „Klimt er maer in, kinderen!" riep de bootsman, „dan kun-je alles op je gemak bekijken." Dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen, en weldra had de boot eene bemanning, zooals ze wellicht nog nooit had gehad. „Overal afblijven, 'oor!" riep de bootsman weer. „Alles moet in orde blijven, zoodat we daedelijk kunnen oytrukken, als 't noodig is. Bedenkt, dat er menschenlevens van kunnen af'angen, als je den boel in de war stuurt." Nu, dat behoefde Jaepie-Jaepie ook geen tweemaal te zeggen, want zij begrepen, dat het volkomen waar was. „Wat een klein bootje, om daarmede menschen te gaan redden, die in nood verkeeren!" meende Dolf Gravenstein. „En dat nog wel bij stormweer, als de zee zoo woest is, dat zelfs groote, sterke schepen vergaan!" „Ja," zeide Cor Slung, „en kijk eens, er zijn gaten in den bodem, met ijzeren kleppen er op. Die zijn zeker om de menschen het verdrinken gemakkelijker te maken." i De Egmondsche kinderen en Jaepie-Jaepie lachten eens, toen zij die opmerkingen hoorden, want zij wisten wel beter. „Mij zal deze boot nooit behoeven te redden!" riep Wim Artista uit, „want ik heb aan mijn tochtje van verleden jaar genoeg van alle zeetochten voor geheel mijn leven! Brrr, wat waren we ziek, hè Engel?" Een algemeen gelach steeg op uit de kindergroep. Maar Jaepie-Jaepie ging bij het roer staan en zeide: „Kijk, kinderen, als je loysteren wilt, zal ik je ien en ander vertellen van de reddingboot, want je begrijpt er nog niet veel van. Zooals je ziet, is de 'eele boot niet langer dan tien Meter, en is 't model van voren en van achteren vrij wel 'etzelfde. Er zijn vijf banken in, doften noemen wij die, zoodat er plaets is voor tien man, om de riemen te 'anteeren. Voorin, zoowel als achterin, bevindt zich een bak, die 'evuld is met olie. Door 'et openen van eene kraen kunnen we die olie weg laeten 91 vloeien, waerdoor de golven rondom de boot daedelijk bedaereh en 't eene slechte *) zee wordt. Dat doen we meestal, als we 't schip naederen en gevaer zouden loopen, tegen het wrak aen splinters te slaen. Ook is 'et voorste en 't achterste gedeelte, voor zoover dat niet in'enomen wordt door de oliebakken, ge'eel met kurk op'evuld, evenals de zijkanten, die, zooals je ziet, zoo breed zijn, dat zij wel banken gelijken. Door al die kurk kan de boot onmogelijk zinken, want als ze onder waeter raekt, door een zwaere vracht of door stortzeeën, dan komt ze door die massa kurk van zelf weer naer boven. Jae, jae, die stortzeeën kunnen 't ons lastig maeken; 't 'beurt dikwijls, dat de boot gelijk vol waeter staet, maer, zie je, daer zijn nu joyst die gaeten in den bodem voor. Kijk, door drukking aen den onderkant, dus van 'et zeewaeter, gaen de kleppen dicht, en kan 'et waeter er niet inkomen, maar is de boot vol waeter en worden we door eene 'ooge golf op'enomen, dan raekt de bodem van de boot maer voor een gedeelte de zee, zoodat er kleppen vrijkomen. Door de drukking van 'et waeter in de *) Slechte zee is een zeeterm voor kalme, vlakke zee. Z)2 93 boot gaen ze open, en vloeit 't er weer uit. Maer de jongejuffrouwen begrijpen toch zeker wel, dat ze den tocht nooit op dansschoentjes zouden kunnen meemaeken." i „Neen, dat laat zich hooren!" riepen de meisjes lachend uit, „maar al hadden we zeelaarzen aan, dan zouden we het nog niet graag doen." ,,'t Is ook maer beter om thoys te blijven, jongeloy, want al kan de boot niet zinken, ze kan wel omslaen, zie je, en dat is ook gien kinderspel." „Moeten dan al de mannen, die er in zijn, verdrinken ?" vroeg Mina Artista. „Neen, Goddank niet, jongejuffrouw. Kijk, 'ier liggen de slampampers, *) die we omdoen, voor we aen boord gaen. 't Zijn lange stukken kurk, die op linnen 'enaeid zijn. Die doen we onder de aermen aen, kijk, zóó." Jaepie-Jaepie sloeg nu met eene vaardigheid, die bewees,, dat hij het al menigmaal gedaan had, den scaphander om, die met riemen over de schouders geslagen werd en met touwen om het middel vast- *) Scaphanders (zwemgordels). 94 gemaakt. Borst en rug waren nu geheel met kurk omkleed, '-^g*? „Daer drijven we op," zeide hij, „en met Gods 'ulp komen we dan aen land. Maer er verdrinkt er menigien, dat kan niet ontkend worden, 'etzij door schrik, of doordat zij gewond raeken, dat weet ik niet, maer 't 'beurt. En kijk, aen den boytenkant van de boot zitten ook kussens, die 'evuld zijn met kurk en dienen moeten, om den schok minder 'evig te maeken, als we tegen 't wrak aenkomen. De boot zou anders stuk slaen. En dan 'angen er nog stukken kurk boyten boord, voor 'et geval, dat er ien door een 'evige vlaeg in zee 'eslaegen wordt. Dan kan 'ij er zich aen vastgrijpen. Zoo zie je, dat alles 'edaen is, wat mogelijk is, om voor de veilig'eid van de bemanning te zorgen." „Schip in nood, o-ho!" riep plotseling een vervaarlijke stem vlak achter het linkeroor van JaepieJaepie, zoodat de oude man van schrik opsprong en blijkbaar niet wist, wat er aan de hand was. Maar 't was niets anders dan een ondeugende streek van Cor Slung, die stilletjes uit de boot geklauterd was en zich meester gemaakt had van een scheeps- 95 roeper, die aan den muur hing. Daarmede nu had zij de grap uitgehaald, die allen smakelijk deed lachen, Jaepie-Jaepie niet het minst. „Waarvoor dient zoo'n ding eigenlijk?" vroeg Dolf Gravenstein, die een levendig belang stelde in alles, wat op het zeewezen betrekking had. ,,'t Is een scheepsroeper, mijn jongen," antwoordde de zeeman. „Elke kapitein 'eeft er ien aen boord, om bij stormweer te gebroyken, als 'ij zijne bevelen geeft. De bemanning zou 'em anders niet verstaen door den 'evigen wind." „Maar," vroeg Anna Gravenstein, „als de zee nu eens zoo wild is, dat de reddingboot het schip niet bereiken kan, moeten dan alle opvarenden verdrinken? Of gebeurt dat nooit?" „Wel zeker, dat 'beurt 'eel dikwijls. Soms moet de boot wel drie reizen of meer maeken, eer 't schip bereikt is, en 't komt ook wel voor, dat wij onze pogingen om de menschen met de boot te redden, 'eelemael moeten opgeven. Maer gelukkig, dan is alle 'oop nog niet verloren. Kijk maer iens 'ier." Jaepie-Jaepie klom uit de boot, welk voorbeeld „Schip in nood, o-ho!" riep plotseling een vervaarlijke stem vlak achter het linker oor van Jaepie-Jaepie,... (Bladz. 89.) 97 De kinderen lazen nu: „Bevestig den staart van het blok rond een der masten, 15 a 20 voeten boven dek, of zoo de masten reeds over boord zijn, aan een ander vast voorwerp, zoo hoog mogelijk boven dek. Steek dan de schietlijn van dén wipper af, zorg dat de lijn in het blok vrij loopt, en geef sein naar land." (Fig. 1). „Zoodrae dat sein aen land 'ezien is, wordt een zwaere tros, dat is een dik touw, door middel van die lijn zonder einde naer 't schip 'estuurd, en daer is ook weer een plankje met raedgeving aen vast'emaekt. Kijk, 'ier is zoo'n plankje. Daer staet op te lezen, weer in die twee taelen: „Bevestig dezen tros ongeveer twee voet boven het staartblok, zorg dat alles goed klaar is en de wipper goed door het blok loopt, en geef sein naar land." (Fig. 2). „En als dan alles klaer is," vervolgde JaepieJaepie, „dan sturen we deze reddingboei naer 'et schip, alweer door middel van de lijn zonder einde. Maar eigenlijk 'angt de boei aen een blok, dat over den zwaeren tros loopt en door middel van een ring aen de lijn verbonden is. Aen die boei zit, zoo- Jaepie-Jaepie. 7 98 als je ziet, eene soort van broek, met korte pijpen. (Fig. 3). Zoodrae dat toestel aen 't schip 'ekomen is, gaet er iemand inzitten, naetuurlijk met de beenen door de pijpen 'een, en zoodrae we aen land zien, dat er een teeken 'egeven wordt, trekken we 'em naer ons toe. En nae den eerste naetuurlijk den tweede, totdat ze allemael 'ered zijn. Zoo 'ebben we al dikwijls eene 'eele bemanning aen land 'e'aeld." „Wat is dat mooi bedacht!" riep Adolf uit, die een en al bewondering over het vernuftige toestel was. „Dat is prachtig!" „Dat is 'et ook," zei Jaepie-Jaepie, „maer 'et wil nog al iens 'ebeuren, dat de boel onklaer wordt, en dan is 'et mis, dat begrijp je. Ook kost 'et nog al veel tijd, eer alles klaer is. Een schip kan dan al lang oyt elkaer 'eslaegen zijn en de menschen verdronken. We gebroyken het ook allien, als de boot gien 'ulp kan brengen, en ik durf zeggen, dat we onze pogingen niet gauw opgeven." „Ben-je nooit bang om in zee te gaan, wat 't is toch zeker altijd met storm, dat de menschen in gevaar verkeeren?" vroeg Cor, die voor den een- I "3 Wichers, die thans opeens merkte, dat Dolf al in langen tijd niet bij hen geweest was. „Hé ja, waar kan Dolf Gravenstein toch zijn? Mij dunkt, dat hij hier in het geheel niet geweest is. Weet jij het niet, Anna?" vroeg Jansje Corts. „Neen, ik heb hem ook niet gezien. Nu, hij zal wel ergens wezen, denk ik, maar ik zal toch even gaan zien, waar Moe is. Misschien is hij bij haar." Terwijl de andere kinderen hun strijd met de golven aanvingen, begaf Anna zich naar de rij badstoelen, in een waarvan zij hare moeder wel zou aantreffen. En dat was ook zoo. Zij was in een druk gesprek gewikkeld met een klein, grijsachtig heertje met dunne bakkebaardjes, en eene zeer gezette dame, die aan haar werden voorgesteld als de Heer en Mevrouw Slung. „Is Dolf niet hier, Moe?" vroeg Anna, zoodra de begroeting afgeloopen was. „Neen, kind, waarom vraag je dat? Is hij dan niet bij jelui?" „Neen Moe, dat is juist de reden, waarom ik hier kom. Wij hebben hem al in een paar uur niet gezien." '%"W(Ê Jaep e-Jaepie. 8 "4 Mevrouw Gravenstein stond dadelijk op, en uit hare gejaagde bewegingen bleek duidelijk, dat zij zich ongerust maakte. Dolf was immers altijd aan het strand, en waarom dan nu niet? Zeker moest hem iets schelen. Maar Mevrouw Slung nam haar zacht bij den arm en liet haar weer plaats nemen. „Kom, kom, mijn lieve Mevrouwtje, u moet je niet dadelijk ongerust maken en geen ijzer met handen willen breken, want dat gaat toch niet. Uw jongen heeft zeker andere kameraden gevonden, of verdiept zich in eene of andere bezigheid, die hem het strand voor een oogenblik doet vergeten, maar een ongeluk zal hem wel niet getroffen hebben. Laat uw dochtertje even thuis gaan zien. Misschien is hij daar!" * „Ja, ja, dat is goed," antwoordde Mevrouw Gravenstein. „Ga maar gauw, Anna, en kom mij dadelijk zeggen, of hij er is. Je moet je niet ophouden, hoor!" „Ik beloof het u!" riep Anna, die al op een drafje dorpwaarts ging.' „Och ja," vervolgde Mevrouw Slung tot de werkelijk eenigszins beangstigde moeder, „de meeste n8 keerden naar het hötel terug om het middagmaal te gebruiken. Ook Mevrouw Gravenstein ging met Anna en Johan naar huis, in de stille hoop, dat hij daar al zou wezen. Maar natuurlijk tevergeefs. Er werd weinig of niets gegeten, en in groote ongerustheid bleef men op den afwezige wachten. Om naar het strand te gaan, daarin hadden zij geen van drieën lust. Zoo gingen er weer een paar uren langzaam voorbij. Toen kwamen de muzikanten aan het strand en namen plaats in eene oude, afgedankte bom, die voor muziektent werd gebruikt. Weldra klonken de tonen vroolijk langs het duin, en de talrijke menigte bewoog zich lustig om den geïmproviseerden muziektempel. Ook de Club van Veertien was present, maar nu aanmerkelijk gedund door de afwezigheid van de Gravensteintjes. En het Clubje was verre van vroolijk, want al geloofden zij niet, dat Dolf een ongeluk gekregen had, toch vonden zij het vreemd, dat hij maar niet thuis kwam. „Zeg, Engel, als men te Rome komt, moet men den paus zien, zegt het spreekwoord, en ik vind, als men te Egmond geweest is, moet men een bad [19 genomen hebben. Willen we even gaan zwemmen ?" Deze woorden werden geuit door Jacob de Wit, wiens tijd het zoetjesaan werd om naar Alkmaar terug te keeren. Elk oogenblik konden zijne ouders, die een dagje bij de ouders van Engel „te gast" waren, hem komen roepen. ,,'t Is mij goed," zei Engel, „als je maer niet te ver in zee gaet, 'oor, want met den afgaenden vloed is 'et daer gevaerlijk." „Jongen, wat ben je bang," antwoordde neef Jacob onbezorgd, „en dat nog wel een visschersjongen!" „Bang?" vroeg fengel. „Neen Jaep, bang ben ik niet, maer als er gevaer is, moet ik je waerschuwen, dunkt me, dat is mijn plicht." „Nu goed, maak je maar niet bezorgd. Laten we een beetje buiten de menschen gaan, dan kunnen we ons tuschen de duinen ontkleeden, net als we vroeger wel deden." t£$£ „Dat is goed," zei Engel. „En zoodra we met baeden 'edaen 'ebben, moet ik toch iens gaen 'ooren, of Dolf Graevenstein al terecht is. Ik begrijp maer niet, waer 'ij zitten kan." 120 Even later genoten de beide jongens van het frissche zeewater. Ha, wat was het heerlijk, als die woeste branding over hen heen rolde. Soms, als eene groote golf naderde, stonden zij er met den rug naar toe gekeerd, en hadden dan niet weinig moeite, om zich staande te houden. Want zoo'n golf heeft eene groote kracht, vooral, wat nu echter niet het geval was, bij opkomenden vloed. Even later weer was er van de beide jongens niets te zien. Dan waren zij geheel onder het water bedolven. „Kom Engel, ga je mee? Ik ga wat verder zee in!" riep Jacob, die een zeldzaam genot smaakte. „Tot aen de eerste bank dan!" riep Engel terug, en beiden zwommen verder tot zij eene hoogte bereikten, waarboven maar weinig water stond. Daar rustten zij een oogenblik uit. „Kom neefje, nu naar de tweede bank!" riep Jacob de Wit. „Niet doen, Jaep, 't is gevaerlijk, 'oor. Geloof, wat ik je zeg!" riep Engel met aandrang, maar Jacob hoorde hem niet, of wilde hem niet hooren, althans hij zwom verder. 122 Engel, wien de angst thans op het gelaat te lezen stond, maar Jacob zwom door, tot opeens een vreeselijke gil alle kleur van Engels gelaat deed" verdwijnen. Die gil, die hevige angstkreet werd geslaakt door den roekeloozen Jacob Daar dreef hij voort, meegesleept door eene sterke strooming in het water, die hem meedoogenloos verder zeewaarts sleurde, hoeveel moeite hij ook deed om er zich aan te ontworstelen. „Engel, help, Engel — help toch, help, Engel! O, ik verdrink! — Toe Engel — grijp me! — Laat me niet sterven — Engel!" Deze kreten werden met tusschenpoozen door Jacob geslaakt, en Engel stond daar radeloos. Hij kon hem niet redden, dat wist hij, want al was de ongelukkige Jacob nog maar een klein eind van hem af, hij dreef thans midden in eene strooming, die ook hem zou aangrijpen, zoodra hij zich verder in zee begaf, 't Was een vreeselijk oogenblik! Maar zie, daar kwam een groote golf, die Jacob weer tot dicht bij de bank voerde. De arme jongen strekte de beide handen naar hem uit, en keek hem met smeekende oogen aan. De doodsangst 123 stond te lezen op eiken trek van zijn gelaat. „Engel!" riep hij op hartverscheurenden toon. „Engel, laat je me sterven?" Dat was meer dan Engel verdragen kon. Hij wierp nog een enkelen blik naar het strand, en zag dat een paar visschers zich in zee begaven. Zij hadden zeker het gevaar opgemerkt. Engel hief de beide handen ten hemel, en met den kreet: ,,'elp, 'elp, wij vergaen!" stortte hij zich in de golven, om Jacob te redden. Maar dadelijk maakte de stroom zich ook van hem meester, en de beide jongens werden langzaam maar zeker verder in zee gesleurd. Het was Engel niet mogelijk Jacob te bereiken, tot zij plotseling door eene golf bij elkander werden gebracht. Zij klemden zich in doodsangst aan elkander vast. ,,'oud moed! Er komt 'ulp! Zwem tegen stroom in!" bracht Engel met moeite uit, en beiden deden wanhopige pogingen om naar de bank terug te zwemmen. Maar zij konden haar niet bereiken. Op dit oogenblik kwamen de beide visschers, luid om hulp roepende, ten einde de aandacht te trekken 124 van de menschen aan het strand, op de tweede bank aan, en daar zagen zij de jongens dicht bij zich worstelen tegen den stroom. „Blijf staen! Geef mij de 'and!" sprak de een kortaf tegen den ander, en stevig door zijn kameraad vastgehouden, liep hij een paar stappen zee in. Het water reikte hem tot aan den mond. „Te laet!" riep hij uit. „Vreeselijk om'et te moeten aenzien, maer 't kan niet!" Hij keerde op de bank terug. De andere visscher trok zijn wollen borstrok uit, en weer ging de eerste in zee, terwijl ieder een van de mouwen vasthield. Maar nog kon hij de jongens niet bereiken. De afstand tusschen hen werd grooter. De beide ongelukkigen voelden hunne krachten verminderen, en dreven verder af. Er kwam meer volk toeloopen. Sommigen hadden lange stokken bij zich, maar toen zij op de noodlottige plaats aankwamen, waren ook die reeds te kort. De noodkreten van de arme jongens drongen allen door de ziel, en zelfs de ruwste toeschouwer zag doodsbleek. „Wie zijn het?" werd er gevraagd. 125 ,Engel de Groot en nog een, dien ik niet ken," klonk het antwoord. ,Zij drijven af!" riep plotseling de stem van Jaepie-Jaepie, „en er is maer ien middel meer om ze te redden. Komt mannen, vlug, de reddingboot moet te waeter. Als ze zich nog maer zoo lang drijvende kunnen 'ouden!" Zoo vlug zijne korte beentjes het toelieten, ijlde Jaepie-Jaepie naar het tuighuis van de reddingboot, gevolgd door een heelen stoet van beangstigde menschen, die allen bereid waren om te doen, wat zij konden. Gelukkig had Jaepie-Jaepie den sleutel nog in zijn zak. Wie beschrijft echter zijne verbazing, toen hij, bij het openen der deur, een jongen uit het gebouw te voorschijn zag komen! Maar tijd om te praten had hij niet veel. ,Vooroyt, jongen! Maek, dat je weg komt!" riep hij, en tegelijk drong er een groot aantal stoere mannen het tuighuis in, en werd de wagen door wel zestig armen vooruitgetrokken. Spoedig werd er nog een touw aangebonden, en nu werkten wel honderd menschen mede, om den zwaren wagen, die anders door tien of twaalf paarden in beweging 137 stelling van hem gemaakt, en verlangden zeer naar de kennismaking. Ook nu kwam het gesprek weer op de afwezigen in Christiania, en zie, midden in dat gesprek werd er gebeld en bracht de postbode een brief met het welbekende stempel. „Hoera!" riep Johan, die de deur geopend en den brief aangenomen had, „hoera! Ken brief van Vader! Nu zal hij wel schrijven, wanneer hij terugkomt!" Moe had de gewoonte, die brieven eerst voor zichzelve te lezen, en dat deed zij ook nu. Het behoeft zeker niet gezegd te worden, dat zij daarbij werd aangestaard door zes oogen, die de blijde tijding als op haar gelaat wilden lezen. Toen Mevrouw Gravenstein den brief doorgezien had, reikte zij hem aan Anna over met de woorden: „Heerlijke tijding, kinderen. Vader komt thuis en is goed gezond. Anna zal je den brief wel voorlezen, dan hoor ik hem meteen ook nog eens." Anna las: 138 Lieve Vrouw en kinderen! Eindelijk, eindelijk dan toch geven de dokters mij verlof om te vertrekken en naar het lieve vaderland terug te keeren. Ik kan je niet zeggen, hoe verheugd ik daarover ben, want ik verlang ér onuitsprekelijk naar, u allen terug te zien. Mij dunkt, ik zal de»kinderen haast niet meer kennen na zoo'n lange afwezigheid. Wat zal mijne Anna er al verstandig uitzien, en wat zullen de jongens groot geworden zijn. Het doet mij veel genoegen, zulke vroolijke brieven van de kinderen te ontvangen. Er blijkt ten eerste gezondheid en levenslust uit, en ten tweede, dat zij daar prettige kennissen aangetroffen hebben. Ik maak mij ongerust, dat zij het te Egmond zoo aangenaam zullen vinden, dat zij niet eens meer naar huis terug willen keeren, en dat zal toch noodig zijn. Te Egmond kunnen wij niet blijven. En ik moet eerlijk zeggen, dat ik hard naar mijn eigen huisje verlang. Dat neemt echter niet weg, dat mijn plan, om eerst eenigen tijd te Egmond door te brengen, onveranderd blijft. De dokters blijven mij de zeelucht aanbevelen, en ik moet toestemmen, dat die mij inderdaad goed 139 doet. Mijne krachten heb ik nog niet geheel terug, zooals je wel begrijpen zult, maar ik begin er weer gezond uit te zien, en de dokters twijfelen niet, of ik zal volkomen herstellen. Doch wij moeten geduld hebben, want het zal nog zeer lang duren, eer ik weer geheel de oude ben. Om nu zoo veel mogelijk van de zeelucht te profiteeren, ben ik besloten de terugreis niet met eene stoomboot te doen, maar met een zeilschip. Ik heb er daarom Karei eens op uitgestuurd om eene goede gelegenheid op te zoeken, want aan betere handen kon ik dat onmogelijk toevertrouwen. Zooals je weet, is hij zelf zeeman geweest, zoodat hij met een half oog meer ziet,wat het scheepsleven betreft, dan ik met mijne beide oogen. Bovendien is hij handig en flink. Zij zullen hem dus niet gemakkelijk beetnemen. En ik geloof, dat hij uitstekend geslaagd is. Hij heeft plaatsen voor ons besteld op de „Carolina," een Duitsch barkschip, dat geladen is met hars en terpentijn. Maandag a.s. met den morgen gaan wij scheep. We varen echter niet regelrecht door naar Amsterdam, maar moeten eerst Hamburg nog even aandoen. Daardoor 140 kan ik niet precies zeggen, wanneer we te Amsterdam zullen aankomen; dat hangt natuurlijk veel af van den tijd, dien wij te Hamburg moeten doorbrengen. Ook moeten wij rekening houden met den wind. Zoodra wij binnen zijn, zal ik een telegram zenden. Dan kunt ge ons van den trein te Castricum afhalen, 't Is wel aardig, dat we zoodoende Egmond nog zullen passeeren. Wie weet, of je het schip niet voorbij ziet varen. De jongens moeten maar verrekijkers nemen, dan kunnen zij heel ver zien. Misschien herkennen ze me dan wel! 't Is een flink, sterk schip, waarmede wij de reis zullen doen. 't Heeft 1400 ton inhoud en eene equipage van zeventien man. Reden tot ongerustheid behoeft er dus niet te zijn. Indien het herfst of winter was, zouden we de reis per stoomschip doen, dat spreekt van zelf, maar nu, in het hartje van den zomer, schijnt het mij wel prettig toe, eens per zeilschip te gaan. Dinsdagavond of Woensdag komen wij binnen, als de reis. niet tegenloopt. Dan hoop ik u allen gezond terug te zien. Ik verlang er zeer naar weer tehuis te zijn, en het zal mij goed doen, ook mijn trouwen Karei een 149 en daardoor de blauwe lucht in 't vizier hebt." . Dolf probeerde het nog eens, maar weer met hetzelfde gevolg. Nu eens zag hij niets, dan weer alles, al naargelang Cor het glaasje bedekte, of niet. Doch toen hij eens even zijn andere oog opendeed, bemerkte hij het bedrog, en hij besloot dadelijk zich te wreken. ,,'t Ding deugt niet," riep hij uit, en hij deed of hij boos was. „Daar Cor, probeer jij hem maar eens." Cor nam den kijker over en bracht hem aan haar oog, maar dadelijk hield nu Dolf er zijne hand voor, zoodat Cor ook niets zag. En daar zij er in het geheel niet op verdacht was, had zij er ook geen erg in, dat zij hare trekken thans thuis kreeg. „Hij deugt werkelijk niet, hoor," zeide zij op zulk een ernstigen toon, dat allen het uitschaterden van de pret. Maar nu begreep zij ook dadelijk, wat er gebeurd was. „Daar heb je me te pakken, Dolf!" zei ze lachend. „Boontje komt om zijn loontje, Cor!" antwoordde Dolf leuk. — „En wie een kuil graaft voor 154 en wijs genoeg was om te weten, wat hij zeggen en zwijgen moest, „maar de grootste schepen kunnen wel vergaan, en 't is in elk geval toch maar een zeilschip, dat bijna geheel van den wind afhankelijk is." I „Als dat waar was, moesten alle zeilschepen wel vergaan, want die zijn met storm niet altijd in eene veilige haven," zei Dolf, om zijne Moeder moed in te spreken. De storm nam voortdurend in hevigheid toe, zoodat ten laatste zelfs de visschers vonden, dat het noodweer was. Hoewel de donderbui afgedreven was, bleef de storm voortwoeden. En telkens kwamen er nieuwe donderbuien. Zoodra de regen wat opgehouden was, begaven Anna, Dolf en Johan zich naar het strand, maar het tooneel, dat zich daar aan hun oog vertoonde, vervulde hen met schrik. De zee was vreeselijk hol en woest, en de golven beukten de duinen met bijna onweerstaanbare kracht. Het strand was verdwenen. De storm, die uit het noordwesten kwam, zweepte het kokende water met kracht tegen de kust op. Het water bleef stijgen, altijd hooger. De visschers hadden de badkoetsjes en de stoelen in veiligheid gebracht, en stonden in groepjes de verwoesting, die de zee aanrichtte, aan te zien. Vlak aan het strand, op een duin, was een oud, bouwvallig huisje. De golven hadden bijna den voet daarvan bereikt. Als het duin wegsloeg, moest het huisje instorten, dat kon niet uitblijven. Bij eiken hevigen storm verkeerde het in hetzelfde gevaar. De bewoners waren druk bezig, hun huisraad naar buiten te dragen en in veiligheid te brengen. Aan hunne gelaatstrekken kon men zien, hoe zij in angst verkeerden. Ook enkele vrouwen bewogen zich tusschen de menschen. 't Waren zij, wier mannen in hunne kleine vaartuigjes daar op die wilde zee werden rondgeslingerd. Eén woeste golf, — en dan waren die arme mannen verloren. God alleen wist, of zij nog leefden, of wellicht niet reeds op dit oogenblik de zee hen verzwolg. Arme vrouwen! Hoe angstig staren zij op die woelende, hemelhooge golven, hoe bleek is haar gelaat, hoe smeekend heffen zij de oogen ten hemel. Wat loeit en kookt en bruist de branding! Het schuim vliegt ons drietal in het gelaat. Een woest 155 duo schijnt te worden gezongen door de branding en den wind, een duo, dat hunne harten doet ijzen. Zij zien alle drie even bleek. „Daer zullen we van 'ooren!" zegt een der visschers. „Zoo'n storm 'eb ik in jaeren niet bij'eweund. Aerme menschen, die nu op zee zijn. 't Is toch toevallig, dat onze 'eele vloot oyt is, op de schoyt van Jaepie-Jaepie nae. Als ze maer in 't Nieuwediep of in Ymoyden kunnen binnenvallen. Aers komen er weer weêuwen en weezen van." „Zou eene sterke bark ook nog gevaar loopen met dit weêr?" vroeg Dolf. Maar de mannen verstonden hem niet door den hevigen wind, zoodat hij zijne vraag herhalen moest. „Gevaer, jongen'eer, zeker is er gevaer voor eene bark. Zoo'n schip is op eene zee als deze evengoed een notedop als eene visschersbom, al'oewel ik moet zeggen, dat 'et een groot verschil is, waer 'et zich bevindt. Op volle zee met een bekwaem kapitein zal 't wel gaen, maer aen de kust, neen, dan is 't mis, 'oor!" Dat antwoord was ver van geruststellend, en zij 156 besloten er Moeder maar niets van te vertellen. Nu kwamen ook hunne kennissen aan het strand, of liever aan de zee, want van het strand was niets meer te zien. De storm en de branding te zamen maakten echter, dat er van een geregeld gesprek geen sprake kon zijn. De hoeden en petten of mutsen moesten goed vastgebonden worden, of zij woeien in minder dan geen tijd van het hoofd. De kinderen beklommen een hooge duin, en tuurden door Dolf s verrekijker naar zee om te zien, of er ook een schip in zicht was. ,,'t Is niet te hopen, dat we er een zien," zei Gretha Wichers, „want dan is het verloren ook." Gelukkig zagen zij geen schip. Kort daarna kwam er weer eene hevige regenbui, die allen naar huis dreef, 't Was een angstige middag voor allen, wier betrekkingen op zee waren. Ook voor de Gravensteintjes gingen de uren in groote spanning voorbij. Zij hoopten, dat de storm tegen den avond zou gaan liggen, doch die hoop bleek ij del te zijn. Integendeel, het scheen wel, of de wind nog heviger werd. Het bruisen van de zee klonk hun voortdurend in het oor. En toen kwam de angst, die in [57 bange uren de nacht altijd met zich meebrengt. De zon was ondergegaan, en de grauwe lucht maakte het vroeg donker. Mevrouw Gravenstein liep rusteloos de kamer op en neer. Anna trachtte soms een gesprek te beginnen, waarbij Dolf haar ijverig hielp, maar het wilde niet vlotten. Telkens werd het weer stil in de kamer. De lamp werd aangestoken en Dolf greep zijn hoed, om nog eens naar het strand te gaan. Johan ging met hem mede. Daar stonden nog verscheidene visschers, gehuld in oliejassen en met zuidwesters op, om naar de zee te zien. Dolf en Johan voegden zich bij hen en zagen, dat ook Jaepie-Jaepie er bij was. Dadelijk vertelden zij hem in korte woorden hun angst, doch nog was Dolf niet uitgesproken, toen hij plotseling op eenigen afstand in zee een lichtstraal omhoog zag gaan. „Kijk, kijk daar! Wat is dat?" riep hij uit. „Een vuurpijl!" klonk het van alle kanten. „Er is een schip in nood! Kijk, daar is er weer een!" Aller oog richtte zich nu naar den vuurtoren, en het duurde maar kort, of ook daar werd een 158 vuurpijl afgestoken. De mannen verwijderden zich om het groote nieuws bekend te maken. Dolf en Johan grepen elkander zwijgend bij de hand en snelden naar huis. „O Moe, o Anna," zeiden zij in den vreeselijksten angst, „er is een schip in nood!" „God geve, dat het Vaders schip niet is," antwoordde Mevrouw Gravenstein. „Komt kinderen, houdt moed! Zelfs al is Vader daar," en zij wees met den vinger in de richting van de zee, „dan nog is alle hoop niet vervlogen. Anna, geef mij mijn mantel en mijne muts, en maak jelui je ook gereed. Wij gaan naar het strand...." 159 Tiende Hoofdstuk. Een bange nacht. Zoodra zij buiten kwamen, bemerkten zij, dat het gerucht zich al door het dorp verbreid had, want het was druk op straat en allen bewogen zich in dezelfde richting, namelijk naar zee. Anna en Mevrouw Gravenstein hadden elkander een arm gegeven, Dolf en Johan, gevolgd door het dienstmeisje, die het ook niet in huis kon uithouden, gingen aan weerskanten. Zij hadden moeite om tegen den storm op te komen, en hijgden van vermoeidheid, toen zij de kust bereikt hadden. Wat heerschte daar eene drukte. Alle Egmonders bijna stonden daar als op elkander gepakt, luid schreeuwende, om hunne meening kenbaar te i6i maken. En die er nog niet waren, zouden wel spoedig komen, want bij eene stranding blijft niemand thuis. Het geschreeuw en geroep van al die menschen vermengde zich met het loeien van den storm en het gedruisch van de branding. Vooral op één plaats heerschte veel beweging, 't Was in het tuighuis van de reddingmaatschappij. Jaepie-Jaepie had de deur geopend en bekeek alles nauwkeurig, of er ook iets ontbrak, of niet op zijne plaats was. Den zwemgordel had hij reeds omgedaan, en nu gaf hij ook de gordels aan de bemanning, die al bijna voltallig was. De mannen zeiden niet veel. Hun gelaat stond ernstig. Men kon zien, dat zij zich ten volle bewust waren, welke gevaarvolle oogenblikken spoedig voor hen zouden aanbreken. Maar angstig of bevreesd zagen zij er niet uit; daarvan was zelfs geen spoor bij hen te ontdekken. Nu kwamen ook de paarden, die de reddingboot moesten trekken, 't Was gelukkig, dat de eb ingetreden was, waardoor het water niet meer zoo hoog stond en een gedeelte van het strand dröog Jaepie-Jae' ie. 11 was geworden. De paarden kwamen niet alle tegelijk, want zij behoorden aan verschillende eigenaars en liepen soms vrij ver van huis in de weide. Doch spoedig waren zij alle ter plaatse. Zoodra zij aangespannen waren, klonk het bevel: Voorwaarts ! en onder een luid geschreeuw van de voerlieden werd de boot naar buiten gereden. De mannen, die hun leven gingen wagen om dat van hun evenmensch te redden, liepen er naast. „Waar is het schip?" vroeg Mevrouw Gravenstein. „Ziet u ginds, heel ver, dat licht? Dat is het!" sprak Dolf, terwijl hij de plaats wees, waar het schip stond. Die plaats was niet ver van het dorp, en toen de reddingboot wegreed, volgde iedereen. ,,'t Staet op de derde bank," hoorden zij iemand zeggen, die dicht bij hen liep, maar nauwelijks waren die woorden uitgesproken, of allen zagen, hoe het vaartuig zich plotseling verplaatste. Blijkbaar werd het meer naar de kust geworpen. Dat hoorden zij nu ook zeggen. ,,'t Schip is vlot!" werd er geroepen. „Nu staet 't op de tweede bank. Zooveel te beter!" I02 't Schip was veel dichterbij gekomen, dat was duidelijk te zien aan de lichten, waarmede op het dek onophoudelijk werd geseind. Ook hoorde men thans een luid hulpgeroep. Wat klonk dat angstig in dien donkeren nacht. Recht voor het schip hielden de toeschouwers stil. Daar werd het vuurpijltoestel geplaatst. Om beter te kunnen zien, werden er fakkels in het strand geplant en aangestoken, 't Waren de zoogenaamde Brillantfakkels. Zij gaven een helder wit licht, dat tot op wel 2500 Meters afstand gezien kon worden. Nu ook zagen zij het schip, dat in nood verkeerde, 't Was geen bom, maar — een groot zeilschip. Zoodra de fakkels ontstoken waren, werd het hulpgeroep aan boord van het schip sterker, 't Drong allen, die. het hoorden, door de ziel, maar den armen Gravensteins het meest. Mevrouw schreide niet, maar haar geheele lichaam beefde. Ook Anna was zeer ontsteld en Johan weende. De reddingboot ging nog verder het strand op, wel 1500 meters voorbij het schip. Recht tegen de golven in konden zij het nooit bereiken, daar de wind hen juist in de tegenovergestelde richting zou voeren. Maar daar, 11 * 163 heel ver voorbij het schip, klonk het kortaf, doch zeer luid: Halt! Toen joegen de voerlieden de paarden zoo ver mogelijk de zee in, totdat de boot bijna dreef. De roeiers schoven de boot van den wagen en sprongen aan boord. Jaepie-Jaepie greep het roer, de voorman en de achterman elk een dreg, en de overigen namen op de doften plaats. In 't volgend oogenblik doorkliefde de boot de woeste golven. Als een notedop werd zij op en neder geworpen.... Met verbazing en bewondering staarde Dolf het kleine vaartuigje na, en zijn eerbied voor die eenvoudige visschers, die zonder de minste vrees te toonen wellicht den dood tegemoet roeiden, werd onbegrensd. „O God, laat die menschen niet vergaan!" mompelde hij ontroerd, en daarna keerde hij naar de plaats terug, waar zijne Moeder en de andere menschen zich bevonden. De fakkels bleven een helder licht verspreiden, zoodat men de boot zoowel als het schip duidelijk kon zien. Hij vond zijne Moe door eene groote groep menschen omringd, die haar allen trachtten te be- [64 moedigen. Daar waren Cor Slung met hare ouders, de familie Artista, de Burgemeester en zijne kinderen, en nog vele anderen. Met gespannen aandacht volgden zij debewegin-, gen van de reddingboot. Nu eens zagen zij het lichte vaartuigje boven op eene hooge, woeste golf, en een oogenblik later was het verdwenen in de diepte. Dan scheen het, alsof zij nooit weer zichtbaar zou worden en die dappere mannen hun dood in de golven hadden gevonden. Maar spoedig kwam zij weer te voorschijn, telkens dichter bij de schipbreukelingen, wier hulpgeroep zelfs de onverschilligsten aangreep. „Wat dunkt u, Burgemeester, zou de boot het wrak bereiken?" vroeg Mevrouw Gravenstein. „Zij vorderen!" klonk het antwoord. „Laten we hopen. Er zijn al zoo vele menschen gered. Maar — de zee is erg woest. Er valt weinig te voorspellen." „Moed houden, lieve Mevrouw," sprak mevrouw Slung, terwijl zij haar arm om den schouder der beangstigde vrouw sloeg. ;,Alles zal wel weer terecht komen, als we maar geduld hebben en geen 165 ijzer met handen willen breken. Dat is toch onmogelijk." „Die dapperen mannen!" riep Cor uit, terwijl zij het schuim afveegde, dat de storm haar in het gelaat joeg. „Kijk, nu is de-boot dicht bij het schip! — Nu is zij weer weg! O, zij zijn voorbij het wrak gedreven! „Mislukt!" hoorde men aan alle kanten zeggen. „Zij drijven af! Hoe jammer!" De wagen van de reddingboot reed door de menigte heen. De boot moest naar het strand terugkeeren en zou op een vrij verren afstand landen, want de golven joegen haar voort, zuidwaarts. Om opnieuw in zee te gaan, moest zij eerst op den wagen geladen en weer noordwaarts gebracht worden. Daarmede zou veel tijd verloren gaan. Daarom ging men probeeren, door middel van het vuurpijltoestel verbinding met het schip te krijgen. De richting werd nauwkeurig bepaald en de lont daarna aangestoken. Sissend vloog de pijl de lucht in, en na een grooten boog beschreven te hebben, kwam hij op een verren afstand in de zee terecht Het schip had hij gemist, blijkbaar tot 166 groote teleurstelling van de in nood verkeerende bemanning. Want een vernieuwd en dringend hulpgeroep drong tot aan het strand door. Zeker verkeerde het schip in grooten nood; onophoudelijk werd aan boord om hulp geseind. De tweede pijl weigerde. Waarschijnlijk was hij vochtig geworden, zoodat het kruit niet ontvlamde. Maar de derde pijl vloog weer sissend af en beschreef een boog, juist over het gestrande schip. Zoo meende men de verbinding aangebracht te hebben, toen het tot aller teleurstelling bleek, dat door een of ander toeval de schietlijn gebroken en de moeite daardoor vergeefsch geweest was. De vrees van Mevrouw Gravenstein, dat het de „Caroline" zou zijn, die zich daar in nood bevond, werd steeds grooter. Hare kennissen deden alle moeite, om haar te bewegen naar huis te gaan, maar daarvan wilde zij beslist niets hooren. Zij bleef aan het strand, dat was haar vaste besluit. Nu kwam de wagen met de reddingboot terug, die een oogenblik stand hield. „Wat is 't voor een schip?" vroeg de Burgemeester aan Jaepie-Jaepie, die er verstand van had, 167 omdat hij vroeger op de groote vaart geweest was. ,,'t Is een Doytsche bark," klonk het antwoord. ,,'t Schip verkeert in grooten nood. 't Staet dwars op de tweede bank en kan 'et niet lang meer oyt'ouden; 't zal spoedig oyt mekaer slaen. Probeer 'et nog maer iens met de pijlen, terwijl we op zee zijn. Vooroyt, jongens!" De laatste woorden waren tot de voerlieden gericht, die onder een oorverdoovend geschreeuw hunne paarden tot loopen aanzetten. Mevrouw Gravenstein wrong in vertwijfeling de handen. Een Duitsche bark! 't Moest haast wel de „Caroline" wezen, waarop zich haar echtgenoot en pleegzoon bevonden. O, 't was vreeselijk. Zij had wel in het water willen vliegen, om naar het schip te gaan en hulp te bieden! *, i De reddingboot stak voor de tweede maal in zee en trotseerde nogmaals de grootste gevaren. Want de zee was buitengewoon woest, en de bemanning werd meer dan eens met den dood bedreigd. Maar hoe groot het gevaar ook was, Jaepie-Jaepie hield met vaste hand het roer, de roeiers deden zonder aarzelen hun plicht en de 68 beide mannen, die de werpdreggen hielden, dachten aan geen gevaar. Zij wisten, dat ginds, ver in zee, hunne medemenschen in levensgevaar verkeerden, en dat zij alles moesten doen, wat in hun vermogen was, om hen te redden. Luider, ijselijker werd het hulpgeschrei aan boord van het wrak. Nogmaals werd een pijl afgeschoten, doch — alle verdere hulp kwam te laat. Een kreet, die door merg en been drong, werd gehoord, daarna een krakend geluid, en — schip en bemanning waren door de woeste zee verzwolgen .... „Groote hemel!" klonk het aan alle kanten. ,,'t Schip is vergaan! 't Is stuk geslagen!" Angst en ontzetting greep iedereen aan bij dat vreeselijke schouwspel. Wat zou het einde zijn? Zouden al die menschen moeten omkomen in de golven ? Mevrouw Gravenstein viel bezwijmd ter aarde, doch zij kwam spoedig weer bij en werd naar het badhotel gebracht, waar de dames Slung en Artista haar gezelschap hielden, natuurlijk behalve Anna, die hare Moeder niet verliet. De anderen 169 verspreidden zich over het strand, om naar schipbreukelingen te zoeken. Spoedig kwam het wrakhout aandrijven en spoelden er honderden tonnen aan land. Dat gaf een verbazende drukte, want alles, wat kwam aandrijven, moest in veiligheid worden gebracht en diende bewaakt te worden. En tusschen die tonnen en planken en masten in kwam het lijk van een man aanspoelen. Blijkbaar was hij tusschen het wrakhout verwond geraakt, want zijn hoofd was gedeeltelijk verbrijzeld. De Burgemeester gaf bevel hem naar het dorp te vervoeren. Spoedig daarna spoelde er weer een mensch aan land. Deze was niet gewond, maar men beproefde tevergeefs de levensgeesten weer bij hem op te wekken. Hij gaf geen teeken van leven meer. Er dreven meer menschen aan, sommigen dood, anderen bewusteloos. Eén er van sloeg spoedig de oogen open. Aan zijne kleeding kon men zien, dat hij niet tot de matrozen behoorde. Het bleek dan ook spoedig, dat het de kapitein was. Hij had blijkbaar niet veel geleden, want na enkele minuten kon hij al spreken. „Welk schip was het?" vroeg Dolf, die in de 17c grootste spanning dit oogenblik had afgewacht, om zekerheid te krijgen. „De Caroline," klonk het antwoord in eene vreemde taal. „Duitsche bark!" Dolf sprong met een akeligen kreet overeind, en zette zijn tocht langs het strand voort. Hij zocht, de arme jongen, daar tusschen al dat wrakhout en die honderden tonnen het lijk of het lichaam van zijn vader en van Karei Edel. Zouden zij nog leven? Haastig en gejaagd liep hij nu hier-, dan daarheen. Fakkels en lantarens verlichtten op verschillende plaatsen het strand, dat een fantastisch schouwspel opleverde. Adolf rukte een fakkel uit den grond, en liep er zoekende mede rond. Daar spoelde vlak voor zijne voeten een drenkeling aan. Vlug trok Dolf hem verder op het strand, maar zijn vader was het niet, en ook Karei Edel kon het niet zijn. De man was daarvoor reeds te oud. Hij gunde zich geen tijd, om middelen tot opwekken der levensgeesten aan te wenden. Daarvoor was hij te gejaagd en te angstig. Op zijn hulpgeroep kwamen er spoedig menschen aanloopen, wien hij de behandeling van den ongelukkige overliet. 171 Gejaagd liep hij voort, vlak langs de aanrollende baren. Zijne haren fladderden hem verward om het hoofd, en het schuim van de zee droop hem in droppels van het gelaat. Zijn hoed was hem van het hoofd gewaaid, zonder dat hij het had opgemerkt. Strak hield hij zijne oogen op het water gericht, nu eens uitwijkende voor het aanspoelende hout, dan weer stilstaande als hij meende, dat er iets kwam aandrijven, dat op eene menschelijke gestalte geleek. Eenmaal raakte zijn voet verward in het touwwerk, dat aan een gedeelte van een mast verbonden was, en hij viel voorover in het water, dat hem over het lichaam spoelde, maar hij merkte het niet eens op en liep weer voort, zoekende in de duisternis, 't Was een vreeselijke nacht! Snl Plotseling hoorde hij op eenigen afstand om hulp roepen, en vlug snelde hij er heen. Daar stond iemand, een visscherman, die zich voorover gebukt had en iets vasthield, om te voorkomen, dat het weer door de afdrijvende golven in zee werd gesleept. Zonder een woord te spreken boog Dolf zich en 172 173 hielp trekken, 't Was een lang stuk hout, ongetwijfeld een van de ribben van het schip. Aan dat hout had zich met één arm en met de beide beenen een mensch vastgeklemd, en in den anderen arm torste hij een lotgenoot. Zeker had de dappere, hoewel hij zelf in doodsnood verkeerde, zijn makker willen redden ... Dolf en de visscherman, die niemand anders dan Jaepie-Jaepie was, trokken hun last zoo ver mogelijk op het strand, en maakten de menschen los. Geen van beiden gaf teeken van leven meer. Dolf hield zijn fakkel, die bijna uitgebrand was, bij hun gelaat, en nauwelijks had hij dat gedaan, of hij slaakte eetf hevigen gil. De man, die door den anderen vastgehouden werd — o, hij herkende dat dierbare gelaat terstond, — was zijn vader! De tweede moest Karei Edel zijn, dat wees ook zijn leeftijd uit, want hij zag er uit als iemand, die niet ouder kon zijn dan ongeveer achttien jaar. „Vader! — O, mijn vader!" riep Dolf uit, en dadelijk knielde hij bij hem neder. i,Je Vaeder, Dolf?" vroeg Jaepie-Jaepie op meewarigen toon. „Leeft 'ij nog?" „Neen, hij is dood!" schreide knaap, doch opeens bedwong hij zich. Hij begreep, dat er geen tijd verloren mocht gaan. Dadelijk maakte hij de kleeren van zijn Vader los, legde hem op den rug, met het hoofd op het aangespoelde stuk hout, en begon langzaam maar geregeld de armen te bewegen, nu eens zoover mogelijk boven het hoofd en dan weer tegen de borst. „Doe ook zoo met hem!" riep hij Jaepie-Jaepie toe, op Karei Edel wijzende, „als er nog leven is, moet het op die wijze opgewekt worden. Geregeld en langzaam!" 't Was een vermoeiend werk, maar gelukkig bleven zij niet lang zonder hulp; daarvoor was het veel te druk aan het strand. Er werden mannen uitgezonden om ladders te halen, waarop de beide drenkelingen vervoerd konden worden. De omstanders hadden echter geen hoop, dat het leven zou terugkeeren. „Doe verder toch geen moeite," zeiden zij. „De menschen zijn beiden dood." „Neen, o neen, niet ophouden!" riep Dolf uit. „Al duurt het een uur, toch kan er nog leven zijn!" 174 Uit medelijden met den knaap ging men voort met de ingestelde behandeling, maar niemand geloofde, dat het baten zou. Doch zie, daar begon plotseling eenige verandering bij Karei Edel te komen. Men hoorde een zachten snik, en even daarna opende hij de oogen. Dat gaf moed, en ijverig ging men voort. De ademhaling bij den sterken jongeling werd krachtiger en hij gaf meer teekenen van leven. Ook scheen hij iets te willen zeggen, maar spreken kon hij nog niet. De Heer Gravenstein echter scheen dood te zijn. Alle pogingen om de ademhaling bij hem op te wekken bleven langen tijd vruchteloos. Maar Dolf hield vol, en als hij moe was, namen anderen den arbeid van hem over. Tot eindelijk ook bij zijn vader de levensgeesten terugkeerden. O, wat voelde Dolf zich gelukkig. Een glimlach verhelderde zijn gelaat en tranen van vreugde vloeiden hem in de oogen. Zoodra de beide ongelukkigen begonnen adem te halen, verzocht Dolf de mannen, hen op de ladders te leggen en naar huis te brengen. Zelf ijlde hij vooruit, om de blijde tijding te gaan ver- J7S kondigen. Hij vond zijn Moeder, Anna en Johan thuis. Hoewel zij in de grootste spanning verkeerden, waren zij toch druk bezig om alles voor de ontvangst der beide schipbreukelingen in orde te brengen. 't Is niet te beschrijven, welk eene vreugde Dolfs tijding in de kleine woning bracht. Schreiende vielen zii elkander in de armen, maar zij schreiden tranen van vreugde. Die blijdschap werd echter spoedig aanmerkelijk getemperd, toen de beide drenkelingen binnengedragen werden, want het was duidelijk te zien, dat hun toestand nog hoogst gevaarlijk was. Zij waren nog zonder bewustzijn en lagen daar met bleek gelaat en gesloten oogen. 't Schenen haast lijken. Zij werden dadelijk op de. gereedstaande bedden gelegd, en Dolf ijlde de deur uit om den dokter te halen. 176 Jaepie-Jaepie greep het roer, en in 't volgende oogenblik doorkliefde de boot de woeste golven. (Bladz. 154.) Elfde Hoofdstuk. Besluit. De dokter stelde hen spoedig gerust. De ademhaling was vrij krachtig, en de medicijnen zouden het overige wel doen. Hij twijfelde er niet aan, of den anderen dag reeds zouden zij beiden in staat wezen, om hun wedervaren te vertellen. Dat was ook inderdaad het geval. Reeds na enkele uren slapens opende Karei Edel de oogen. Verbaasd keek hij in het rond. 't Was duidelijk op te merken, dat hij zich eerst niet kon herinneren, wat er met hem gebeurd was. Doch dat duurde slechts kort, want al heel spoedig vroeg hij: „Waar is Mijnheer Gravenstein?" En een glimlach van geluk verhelderde zijn ge- Jaepie-Jaepie. 12 178 laat, toen Mevrouw Gravenstein zich over hem heen boog en hem kuste, terwijl zij zeide: „Wees gerust, Karei, mijn man leeft en wij hebben hoop, dat hij herstellen zal. Jij hebt hem het leven gered." „Goddank!" prevelde Karei. „Dus u is Mevrouw Gravenstein ?" i,Ja, die ben ik. En hier zijn Anna en Dolf en Johan. Wij zijn je zoo innig dankbaar, en behoeven zeker niet te zeggen, hoe welkom je ons bent." Zij gaven hem allen ontroerd de hand, en voelden veel meer, dan zij in woorden konden brengen. „En de anderen?" vroeg Karei. „Sommigen dood," antwoordde Dolf. „Maar de kapitein leeft, dat weet ik zeker. Meer kan ik nog niet zeggen. Maar broertje, ga nu slapen, of wil je eerst wat gebruiken?" Mevrouw schonk hem een glas wijn in, en toen hij dat gebruikt had, viel hij weder in slaap. Een paar uren later keerde ook bij den Heer Gravenstein het bewustzijn terug, maar hij was zeer uitgeput. Wat keek hij verwonderd op, toen hij daar zijne vrouw en kinderen om zijn bed zag 179 staan, die van blijdschap bijna geen woord konden spreken. Allen omhelsden hem en overdekten zijn gelaat met kussen. Dadelijk werd ook hem iets opwekkends gegeven. Veel spreken kon en mocht hij nog niet. Zoodra de-zon op was, gingen Dolf en Johan naar het strand. De storm was bedaard en de regen had opgehouden, maar de zee was nog woest en onstuimig. En Wat eene verbazende drukte heerschte er aan het strand. Honderden handen waren bezig om de geredde goederen op te zoeken en te verzamelen, want alles moest opgeborgen en later verkocht worden. De touwen en stukken hout werden op wagens geladen en naar het dorp gereden, wat een verbazend werk was en aan vele menschen een ruime verdienste bezorgde. i Nu hoorden zij, dat er in het geheel negen menschen bij de schipbreuk waren omgekomen. De ongelukkigen, die op zulk eene treurige wijze in het vreemde land, ver verwijderd van hunne betrekkingen, het leven verloren hadden, zouden den volgenden dag begraven worden, 't Zou eene treurige plechtigheid zijn. 12* i8o Maar de geredde matrozen namen snel in beterschap toe. Sommigen liepen al aan het strand. Ook de kapitein was daar aanwezig, om toezicht te houden op het bergen van de lading. Wat kreeg de familie Gravenstein dien dag veel bezoek! Iedereen wilde zijne belangsteling toonen. En wat hadden Dolf en Johan den volgenden dag een bekijks, toen zij met hun nieuwen broer voor het eerst aan het strand kwamen. De geheele Club van Veertien wilde kennis met hem maken, en Cor Slung vertelde hem al dadelijk, dat hij een verkeerden naam had. „Je moest eigenlijk Karei Ongeluksvogel heeten," zei ze, „want het is ongehoord. Drie reizen doen en driemaal schipbreuk lijden, dat is te veel. Als ik ooit nog eens op zee ga, doe ik stellig de reis niet in gezelschap van jou, want je bent me veel te gevaarlijk." Karei moest er smakelijk om lachen. „Dat is je ook niet aan te raden," antwoordde hij. „Maar alle goede dingen bestaan in drieën, zegt het spreekwoord, en daarom zal ik maar hopen, dat het nu voor de laatste maal geweest is." „Dus je gaat weer varen?" vroeg Mina Artista. „Zeker, het is mijn plan zoo spoedig mogelijk weer zee te kiezen. Ik kan toch hier niet altijd blijven?" Maar dat had Karei mis, want de Heer Gravenstein had heel andere plannen. Dat zou later blijken. „Je rust hier eerst een poosje uit, Karei," zei hij 's avonds, toen allen om de tafel gezeten waren. „Wij blijven hier ook nog enkele weken, en keeren dan naar Utrecht terug. En dan zullen wij verder zien. Ik acht het mijn plicht voor mijn nieuwen zoon te zorgen. Wees dus niet bezorgd voor je toekomst." Geroerd drukte Karei allen de hand. Van nu aan sleten de jongelui onverdeeld gelukkige dagen aan het strand, en de weken gingen veel sneller voorbij, dan hun lief was. Over het geheel hadden zij prachtig weer, en konden zij naar hartelust genieten. De Heer Gravenstein was van den morgen tot den avond aan het strand te vinden, en dagelijks namen zijne krachten toe. Hij kon zich wat ver- 181 maken met naar de Club van Veertien te kijken, wier spel door iedereen met genoegen werd aangezien. En hoe meer pret zij hadden, hoe aangenamer het hem was. Maar langzamerhand ging het badseizoen voorbij en werd het tijd, om naar huis terug te keeren. Het weer werd guurder, en het strandleven dientengevolge minder prettig. En toen eindelijk de families Slung en Artista besloten Egmond te verlaten, werd hun vertrek op denzelfden dag bepaald. ^ \ Het kostte moeite van de plaats, waar zij zulke veelbewogen dagen hadden doorgebracht, te scheiden, en er werd menige visite gemaakt, menige hand gedrukt, menig „tot weerziens" uitgesproken, eer allen het rijtuig hadden bestegen om de terugreis te aanvaarden. En de Egmondsche leden van het Clubje voelden zich zeer eenzaam en verlaten, toen hunne vrienden en vriendinnen vertrokken waren. Maar 't kan niet altijd zonneschijn wezen inliet leven. Dat hadden ook de Groot en zijne vrouw moeten ondervinden, toen hun Engel verdronken was. 't Scheen, of met hem alle vreugde uit hun 182 i83 huis was heengegaan. Toen de bedroefde ouders des Zondags na het vertrek van de badgasten het kerkhof bezochten, vonden zij op het graf van hun kind een prachtigen, nieuwen krans, waaraan een zijden strik was vastgehecht. Op de beide einden van dien strik stonden de woorden: „Engel, wij zullen u nimmer vergeten." Deze vriendelijke daad was een zachte balsem voor hun zoo zwaar gewond hart. Karei en Dolf bleven bij hun plan om zeeman te worden. Daarom heeft de Heer Gravenstein hen op eene school geplaatst te Amsterdam, waar zij thans tot stuurman worden opgeleid. Zij leeren vlijtig, en zullen ongetwijfeld een goed examen afleggen. In het diepst van hun hart ligt de wensch verborgen, het nog eenmaal tot gezagvoerder op een groot schip te brengen. j En dat is lang niet onmogelijk, want het zijn ferme jongens! Naschrift. T~VJna twintig jaren zijn voorbijgegaan, sedert D ik dit verhaal over Jaepie-Jaepie schreef, en veel is er in dien tijd te Egmond aan Zee veranderd. De petroleumlampen, die vroeger bij avond de dorpsstraat nog vrijwel in 't duister lieten, zijn vervangen door een schitterende electrische straatverlichting, en de primitieve omnibus, die de badgasten destijds van Alkmaar naar Egmond vice versa vervoerde, werd verdrongen door den spoortrein, die hen thans in enkele minuten brengt, waar zij wezen willen. Ook de visscherij heeft zich verplaatst. Hoe zouden ook de plompe bommen de concurrentie hebben kunnen volhouden tegen de vlugge stoomloggers van IJmuiden en elders ? Zij werden öf ver- i85 kocht, öf gesloopt. Geen bom siert thans meer het Egmondsche strand, — geen Egmondsche vrouwen en kinderen zitten meer na den storm op hethooge duin hunkerend uit te zien naar den terugkeer van de visschersvloot. Zij kunnen het den Prediker nazeggen: „Het oude is voorbijgegaan, — ziet, het is alles nieuw geworden!" Ook Jaepie-Jaepie is niet meer. Evenals de oude bommen maakte ook hij zijn laatste reis, en viel ook hij in de handen van den geweldigen slooper, die aan alle menschenlevens een einde maakt. Den 5 en October 1910 blies hij den laatsten adem uit. Eere de nagedachtenis van den dappere, die met zijne kloeke helpers zoo vele ongelukkige schipbreukelingen van den dood heeft gered. Jaepie-Jaepie was een held, ook al droeg hij een eenvoudige visscherstrui. Zijn assche ruste in vrede! C. Joh. Kieviet. Zaandam, 26 September 1916. INHOUD. I. Eene treurige tijding 7 II. Een welkom voorstel 24 III. Aan het strand 38 IV. De kennismaking met Jaepie-Jaepie 55 V. Jaepie-Jaepie vertelt iets uit zijn levensloop ... 72 VI. De reddingboot, — en het tuighuis als gevangenis . 89 VII. Angst en ontsteltenis 108 VIII. Treurige dagen en een goed bericht 127 IX. Schip in nood! 143 X. Een bange nacht 160 XI. Besluit 177 Naschrift 184 „ONS GENOEGEN." Bibliotheek voor Jongens en||Meisjes. Prijs per deel ingen. ƒ0.80, gecart. ƒ1.10, in prachtband ƒ1.25. Serie A. Jongensboeken: 1. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, Vierde druk, door P. Elzer. — Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. MARC EN ZIJN OOM, Derde druk, door L. van der Meer. — Geïllustreerd. 3. DE TWEE BROEDERS, Vierde druk, door C. Joh. Kieviet. — Geïllustreerd door A. Rünckel. 4. BERT EN BRAM, Derde druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door A. Rünckel. 5. VRIENDSCHAP, Derde druk, door W. Brouwer. — Geïllustreerd door A. Rünckel. 6. WILLEM'S VERJAARSGESCHENK, Tweede druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd. 7. DE KAPITEIN VAN MURAT, Derde druk, door W. P. de Vries. — Geïllustreerd door Jan Rinke 8. BOB-ZONDER-ZORG, Derde druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door W. K. Prins. 9. DERTIEN JAAR KRIJGSGEVANGEN, Tweede druk, door J. G. Kramer. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. 10. EEN ONGELUKSVOGEL, Derde druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 11. FRANS BRANDER, Tweede druk, door W. Brouwer. — Geïllustreerd door Jos. Rovers. 12. PETER DE VERSPIEDER, Tweede druk, door J. Gunst. — Geïllustreerd. 13. EEN AMSTERDAMSCHE JONGEN, Tweede druk, door H. W. Sonnega. — Geïllustreerd door C. Jetses. 14. DE VOETBALCLUB, Tweede druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door O. Geerling. 15. VOLHARDING BEKROOND, Tweede druk, door W. Brouwer. — Geïllustreerd door Frans Lazarom. 16. VAN TWEE VRIENDEN, door B. Knoop. — Geïllustreerd door Frans van Noorden. Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is: Qebr. Kluitman's Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco. „IN DE VACANTIE." Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs per deel ingenaaid ƒ 1.20, in prachtband ƒ 1.75. Serie A. Jongensboeken: 1. JAEPIE-JAEPIE, Vierde druk, door C. Joh. Kieviet — Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. KAREL VERMEER, Tweede druk, door Ch. Krienen — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 3. FRANS VAN DORENTDL, Vierde druk, door C. Joh. Kieviet — Geïllustreerd door A. Rünckel. 4. TOCH NAAR ZEE, door N. W. C. Kuyk — Geïllustreerd door Frans van Noorden. 5. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, Derde druk, door Ch. Krienen — Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. 6. TWEE ECHTE JONGENS, Derde druk, door Ch. Krienen ♦— Geïllustreerd door C. van der Sluis. 7. JONGENSLEVEN, Tweede druk, door Mevr. van Woerden-Pop. — Geïll. door J. H. Isings Jr. 8. HET JONGENSKAMP, Tweede druk, door Chr. van Abkoude — Met 6 fraaie platen. 9. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, Tweede druk, door N. W. C. Kuyk — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 10. OP DE VLOOT VAN ADMIRAAL VERHUELL, Tweede druk, door J. G. Kramer — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. 11. OM EN OP DEN UILENBERG, door W. P. de Vries —-Geïll. door A. Homan van der Heide. 12. MIJN JONGENSJAREN, Derde druk, door Koen van Dam — Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. / 10 iuctiti Tl tt cn a nnnkiunmn m . . IJ. lllülliuui .irrtKKr. \ nr Ir.. I u/pprtp rtrulr door Chr. van Abkoude — Geïllustreerd door Jan Rinke. 14. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, Tweede druk, door N. W. C. Kuyk — Geïllustreerd door O. Geerling. 15. JAN BLOEMER, door A. M. v. d. Linden-v. Eden — Geïllustreerd door O. Geerling. 16. DE KLEINE HAMBURGERS OP REIS, door E. Gaehtgens — Geïllustreerd door J. de Wilde. 17. LANGS DEN WATERKANT, door Cor Bruijn — Geïllustreerd door Frans van Noorden. IO vrouw en kinderen te scheiden, om bij het bouwen het noodige toezicht uit te oefenen. Dat werd zoowel door hem als door zijne huisgenooten recht treurig gevonden, want allen hadden den waardigen man innig lief. Maar er was nu eenmaal niets aan te veranderen; het was een noodzakelijk kwaad. Er stond evenwel tegenover, dat de heer Gravenstein algemeen geëerd en om zijn kennis geacht werd, en dat hij steeds over zeer ruime inkomsten te beschikken had. En de dagen, die hij thuis doorbracht, waren feestdagen, zoowel voor hem als voor zijne vrouw en kinderen. Ik zeg kinderen, want behalve Anna, die thans veertien jaar oud was, had hij nog twee jongens: Adolf, een stevigen klant van twaalf, en Johan, een deugniet van tien jaar. Deze beide jongens waren met de zorgeloosheid, aan hun leeftijd eigen, op het plein aan het vliegeren. Eindelijk scheen de heer Gravenstein ook in het buitenland een gevestigden naam te krijgen, want nu ongeveer een jaar geleden was hem de eervolle taak opgedragen een groote kerk te bouwen in Christiania, de hoofdstad van Noorwegen. Ge I4 werk op de tafel legde, om naar het hekje te gaan en uit te zien, of zij zich niet vergiste. „Ja Moeder, 't is zoo! De kar staat voor het postkantoor; over een kwartier kan de bode hier wezen. Wat zal ik dankbaar zijn, als er nu eindelijk tijding komt." Ook Mevrouw Gravenstein legde, onder het slaken van een diepen zucht, haar werk neder, en begaf zich naar het hek. ,,'t Is te hopen, kind," sprak zij zacht. „Die vreeselijke onzekerheid is niet langer te dragen. Ik had mijn eerste opwelling om te telegrafeeren moeten volgen, want wat ik in deze laatste dagen en nachten geleden heb, is niet te zeggen." „U hebt misschien gelijk, Moeder, maar misschien ook niet. Een telegrafisch bericht van iets heel ergs zou u vreeselijk geschokt hebben, maar .... och Moedertjelief, laten wij ons toch niet het ergste voorstellen. Wie weet, door welk een toeval de brief . . . ." „Ginds komt de bode!" riep Mevrouw Gravenstein uit, en zij greep het hek vast om steun te hebben, want ze begon erg te beven. De arme vrouw i5 verkeerde in een zeer overspannen toestand. Met welke ongeduldige blikken werd de bode op zijn gewonen tocht door het dorp gevolgd. Twee paar oogen waren zelfs geen seconde van hem afgewend. Hij ging van huis tot huis, en hoewel hij flink doorliep, vorderde hij de beide wachtenden toch veel te langzaam. Eindelijk, daar kwam hij. Zou hij iets hebben? Ja, hij opende de tasch en haalde er iets uit. 't Was eene courant. „Hebt ge niets anders ?" yroeg Mevrouw doodsbleek. „Geen brief?" „Een brief? Ik geloof het niet." De bode opende zijne tasch nogmaals en onderzocht den inhoud. „Neen Mevrouw.... ja toch, hier is een brief voor u. Nog wel met een buitenlandschen postzegel. Goeden avond, dames!" De bode kon niet roemen op te groote beleefdheid van de dames, want hij ontving geen antwoord op zijn groet. Met hoeveel spanning zijne komst ook tegemoet gezien was, de goede man was al vergeten, voor hij haar verlaten had. Dat was geen wonder, want met een enkelen i6 oogopslag hadden beiden gezien, dat het wel een brief was uit Christiania, maar — dat hij geschreven was door eene vreemde hand, die zij niet kenden. Wat zou er toch gebeurd zijn? Beiden schenen zij den moed te missen om den brief, waarnaar zij zoo reikhalzend hadden uitgezien, te openen. Anna nam hare Moeder onder den arm en leidde haar naar het priëel, waar zij haar op een stoel liet plaats nemen. ,Geef mij den brief, Moeder," zei ze, want zij zag duidelijk, hoe hare Moeder in angst en spanning verkeerde en wellicht eene bezwijming nabij was. „Ik zal hem voorlezen." Zij opende het couvert en ontvouwde het papier. Daarna las zij hardop: Mevrouw! „Ik ben zeer verheugd, dat ik u zulk eene betrekkelijk goede tijding kan zenden, Mijnheer Gravenstein, mijn meester, leeft en verkeert buiten oogenblikkelijk gevaar. De beide dokters, die hem behandelen, hebben moed, 17 dat hij in korten tijd althans in zoo verre zal herstellen, dat hij naar zijn vaderland kan terugkeeren. Het kwam mij wenschelijk voor, met dit verblijdende bericht te beginnen, omdat ik mij levendig kan voorstelen, hoezeer gij in spanning en onrust moet verkeeren omtrent het lot van uw echtgenoot. Laat mij u thans berichten, wat er gebeurd is. De Heer Gravenstein heeft het ongeluk gehad, van een zeer hoogen steiger te vallen. Dit ongeluk zou ongetwijfeld de noodlottigste gevolgen gehad hebben, als zijn val niet gebroken was door een schuin afdak, waarop hij terecht kwam. Dat is betrekkelijk zijn geluk geweest. Toen wij bij hem kwamen, lag hij geheel bewusteloos op den grond. Wij hebben hem voorzichtig opgenomen en in eene afgewerkte kamer van de kerk gebracht, daar wij hem niet naar zijne woning durfden vervoeren, voordat daartoe door den .dokter verlof was gegeven. In de ontsteltenis waren twee werklieden elk om een dokter gegaan, waarvan het gevolg was, dat er twee dokters tegelijk bij hem kwamen, die hem samen onder behandeling Jaepie-Jaepie. „ hebben genomen. Dat is verleden week Zaterdag gebeurd. Mijnheer was zwaar gekneusd en zijn borstbeen gebroken. Na drie dagen lang bewusteloos te hebben gelegen is hij een oogenblik uit zijne verdooving ontwaakt. Doch spoedig was hij weer buiten kennis, totdat hij gisteren, naar het schijnt voor goed, is bijgekomen. Het is op zijn verzoek, dat ik u dit alles meld. ' Mijnheer laat u en zijne kinderen met liefde groeten en gebiedt mij te melden, dat hij uitstekend verpleegd wordt. Het is zijn wensch, dat u niet naar deze plaats komt. Hij zal u eiken dag laten berichten, hoe het met hem gaat, en hoopt spoedig bij u te zijn. De bouw van de kerk eischt zijne tegenwoordigheid niet langer, want het werk zal voltooid zijn, eer hij geheel hersteld is. De dokters hopen, dat Mijnheer, als alles goed blijft gaan, over vier of vijf weken de reis mag aanvaarden. Morgen schrijf ik u weder. Uw dienstw. dienaar Karei Edel." „Goddank!" prevelde Mevrouw Gravenstein, 18 3i Karei is er nu tweemaal goed afgekomen, maar hoe zal het een derden keer gaan ?" „Nu ja," zei Adolf, „dat weet ik wel, maar misschien ondervindt hij het nooit weer, al vaart hij nog vijftig jaar. Alle zeelieden verdrinken niet, en ik zeg, dat het een mooi leven is." | „Och, jongen, je weet nog niets van de zee af," sprak Mevrouw Gravenstein thans op ernstigen toon. „Je hebt haar zelfs nog nooit gezien. Wacht eerst eens zoo lang, tot je haar goed in al hare woeste kracht hebt leeren kennen, en neem dan een besluit." Nu, Adolf zou nog gelegenheid in overvloed krijgen om de zee van nabij te zien, want de volgende brief van Vader bevatte een voorstel, dat door allen met groot gejuich werd begroet en een heele verandering in de omstandigheden teweeg bracht. Ziehier wat Vader schreef: „Lieve Vrouw en kinderen! Morgen wordt het werk, dat mij naar deze stad riep, voltooid, en is het oogenblik ge- 32 naderd, dat ik naar u allen zou kunnen terugkeeren, indien .... helaas niet mijne krachten nog ontoereikend waren, om de reis te aanivaarden. De kerk is een schoon gebouw geworden, dat de stad tot sieraad strekt en met welgevallen door iedereen wordt aanschouwd. Aan u mag ik wel zeggen, wat ik aan anderen niet zou kunnen doen, dat ik trotsch ben op mijn werk, en dat mij hier veel eer bewezen wordt. Ik kan niet zeggen, hoe het mij spijt, dat ik nog niet naar het vaderland kan terugkeeren, want mijn hart trekt mij met bijna onweerstaanbare kracht naar u. Maar ik moet mijn ongeduld bedwingen om de wille van mijne gezondheid. Dezen morgen heb ik een langdurig onderhoud gehad met de beide doctoren, die mij gedurende mijne ziekte behandeld hebben, en ze ontraden mij beslist om de reis nu reeds te ondernemen. Zij vreezen, dat het mij zeer zou kunnen berouwen, en dringen er sterk op aan, dat ik nog minstens vier weken zal wachten, eer ik de reis aanvaard. Wanneer ik er nu bijvoeg, dat ik hen heb leeren kennen als ernstige mannen van groote bekwaamheid, dan behoef ik niet te zeggen, 33 dat ik niet mag nalaten, mij aan hun raad te onderwerpen. Doch er is nog meer. Wanneer ik over eene maand mag vertrekken, zal ik toch nog langen tijd noodig hebben, om weer geheel de oude te worden, en zij raden mij sterk aan, nog eenige weken naar eene badplaats te gaan, om de baden te gebruiken en van de zeelucht te genieten. W&T Daar zou ik niets op tegen hebben, indien ik dan weer niet voor de treurige noodzakelijkheid kwam te staan, opnieuw van u te moeten scheiden. Dat is waarlijk toch niet te vergen, en daarom heb ik een voorstel, dat je zeker wel zal bevallen. Ik stel namelijk voor, om met elkander de zomermaanden te gaan doorbrengen op Egmond aan Zee. In gedachten hoor ik allen tegelijk „hoera!" roepen, en dat kan ik me best begrijpen. Misschien zou Scheveningen of Zandvoort nog meer in den smaak vallen, maar — daar is het mij nog te druk. Stilte en kalmte zijn voor mij eerste vereischten. Ik raad Moe aan, eens met Anna een reisje naar Kgmond te maken, om een huisje of een paar kamers te huren. Een huisje, hoe Jaepie-Jaepie. 3 4i En wat liepen er vele menschen aan het strand, pratende en lachende, en wat zagen zij groote stoelen, waarin heeren en dames hadden plaats genomen om te genieten van een zonsondergang aan zee. Maar vooral, wat een juichkreten stegen er op uit de groepjes kinderen, die daar speelden en stoeiden, velen op bloote voeten, met schopjes en emmertjes in de hand. En wat een aardige wagentjes waren de badkoetsjes, die op eene rij op het hoogste gedeelte van het strand stonden geschaard, zoo geregeld a'ls soldaten in het gelid. Alles werd, toen de eerste indruk voorbij was, in oogenschouw genomen, en zij waren zoo verdiept in al het nieuwe, dat zij niét zagen, hoe de levendigheid verminderde en allen naar huis terugkeerden. Eindelijk begaven ook zij zich huiswaarts, vol nieuwe indrukken en gedachten. Thuis waren Moeder en Anna nog druk in de weer, om de meubelen te plaatsen en alles te regelen, waarbij Betje, het dienstmeisje, ijverig meêhielp. 't Was laat op den avond, eer het voornaamste afgedaan was en allen naaij bed gingen. Maar de jongens droomden den geheelen nacht 42 van de zee en van alles, wat zij gezien hadden. De volgende dag werd door de geheele familie bijna uitsluitend aan het strand doorgebracht. Mevrouw Gravenstein schafte zich een strandstoel aan, waarin zij kon uitrusten, als zij vermoeid was van het wandelen, of als zij daar geen lust in had. Met een boek in de hand kon zij daar uren achtereen doorbrengen, luisterende naar het gebruis van de branding, of verdiept in hare gedachten. , Maar Anna en de beide jongens waren den geheelen dag druk in de weer. Zij hadden al spoedig kennis gemaakt met een troepje kinderen, dat zoo vroolijk aan het spelen en stoeien was, dat zij het al eenigen tijd met jaloersche blikken hadden aangezien. En zij vonden het wat heerlijk, toen zij uitgenoodigd werden om mede te doen. Laat mij die nieuwe kennissen aan u voorstellen. *) *) Voor de lezeressen en lezers van mijn verhaal »Het Badreisje van Cor S^lung" is de naam „nieuwe kennissen" niet juist, omdat zij voor hen «oude kennissen" zijn. De Schrijver. 45 zijn geheele leven aan de zee had doorgebracht. ,,'t Is nu al vloed," zei hij. „Zie je dan niet, dat het waeter al begint te wassen ?" ,Zeg, weet je, wat we dan doen moesten? Met ons allen kunnen we een prachtige, sterke vesting opwerpen. Als we hard werken, komen we nog gemakkelijk klaar." „Aangenomen," riepen allen, en met ijver togen zij aan den arbeid. ,Waar is de geschiktste plaats, Bengel ?" vroeg Cor aan den visschersjongen. ,,'ier!" zei Engel, terwijl hij met zijn graafje een grooten cirkel op het strand trok. De drie Gravensteintjes keken eerst eens toe, wat de anderen deden, want daar zij nog nieuwelingen waren, begrepen zij niet, wat er gebeuren zou. En toen zij dat geeien hadden, wisten zij niet, met welk doel het geschiedde, maar zij hielpen toch ijverig mede. Zij wierpen langs den cirkel, dien Engel getrokken had, een dam op, waartoe niet weinig zand noodig was. En dat zand werd zoo vast in elkaar geslagen, als mogelijk was. Zoo verkregen zij 46 langzamerhand een hoogen wal, die van boven zoo breed was, dat zij er gemakkelijk twee aan twee over konden loopen. Het was een heele onderneming, en zij hadden vrij wat bekijks. Eene Engelsche familie, bestaande uit een heer, een dame, een kindje, dat nog niet loopen kon, en eene kindermeid, sloeg vlak achter de zoogenaamde vesting een linnen tentje op over een daartoe ingericht geraamte van gegoten ijzer, dat gemakkelijk geplaatst en even gemakkelijk weggenomen en vervoerd kon worden. De geheele familie nam in dat tentje op den grond plaats, om naar het spel der kinderen te kijken. Dezen hadden een warm werkje, maar toen zij klaar waren, hadden zij dan ook voldoening van hun arbeid, want zoo'n groote en sterke vesting was aan het Egmondsche strand nog nooit gezien. „Zie zoo!" riep Cor Slung uit. „De vesting is klaar, en wij allen stellen de verdedigers voor. Straks komt de vijand, en we zullen hem afwachten. Nu nog een vaandel!" „Al klaer!" riep Engel, die zijn rooden zakdoek aan een langen stok had gebonden en dezen nu aan 49 „Pas op, pas op!" riep Engel uit. „Daer komt eene groote, 'oor! Denk aen de vlag!" Inderdaad kwam er thans eene zoo groote golf aanrollen, dat er meer dan ééne bres in de vesting „geschoten" werd, zooals de kinderen het noemden, maar binnen den wal bleven zij kurkdroog. De golf werd dan ook met een levendig hoera begroet, en nauwelijks was het water teruggevloeid, of allen togen aan het werk, om de geslagen wonden te heelen. „Wij 'ebben een dapperen vaendrig!" riep Engel uit. ,,'ij blikte of bloosde niet, toen de vijand ons aenviel. Je 'ebt je goed 'ehouden, kaemeraed!" „Dat moet ook!" pochte Dolf, niet zoo'n beetje trotsch bij Engels lofspraak. „En als die Engelschen daar vlak achter ons niet oppassen, kunnen ze goedkoop een nat pak oploopen," zei Jansje Corts. „Zij blijven daar zoo kalm op het strand liggen, of er niets aan de hand is." „Dat 'eb ik ook al 'edacht," zei Engel. „Ik zou de menschen wel waerschuwen, weet je, maer ik spreek gien Engelsch, en Egmondsch verstaen ze Jaepie-Jaepie. 4 5o niet, denk ik. Jammer voor die Engelschen!" Ze begonnen allen te lachen, want ze wisten wel, dat Engel er niets van meende. Hij hield wel van een grapje. „Pas op, pas op! Daar komt er ien, die klinkt als een klok!" riep Engel. „Bergje!" ! Werkelijk kwam er zoo'n groote golf aanrollen, dat de zeezijde van de vesting het kwaad te verantwoorden kreeg. De wal werd daar voor meer dan de helft weggeslagen, zoodat de vlag er van waggelde en Dolf je moeite had om te blijven staan. Doch hij hield zich goed, en riep dapper, met zijne hand om den vlaggestok: „Hoezee! Laat ze maar komen: ik ben niet bang uitgevallen!" De kinderen stootten elkander aan van plezier, maar toen zij even achter zich keken, begonnen zij te schateren. Want een koddig tooneeltje vertoonde zich aan hun oog. De golf was zoover het strand opgeloopen, dat het linnen tentje van de Engelsche familie onverwachts rondom in het water stond. Mijnheer was nog juist bijtijds overeind gesprongen, wat niet beletten kon, dat hij toch nog tot over de enkels in het water stond; maar Vierde Hoofdstuk. De kennismaking met Jaepie-Jaepie. De familie Gravenstein bracht heerlijke dagen door aan het Egmondsche strand, en Mevrouw zoowel als de kinderen zagen er zoo gezond uit, als de stoere visschers maar denken durfden. Zij hadden, de kinderen vooral, kleuren als bellefleurtjes, en kwamen eiken middag aan tafel met zoo'n grooten eetlust, dat het verwonderlijk was. i Nu, zij konden dan ook naar hartelust genieten, want het was dag aan dag prachtig weer; geen regenbuitje kwam hunne vreugde verstoren, en wat nog pleizieriger was: geregeld kwam er twee maal in de week een brief uit Christiania met zulke 56 goede berichten, dat zij wel hadden kunnen dansen van geluk. Vader ging bij den dag vooruit, en zou zijn vertrek geen oogenblik langer uitstellen, dan hoog noodig was. Wat zagen allen zijne terugkomst met vurig verlangen tegemoet, en wat zou de dag van zijn aankomst een feestdag zijn! En hoe klom voortdurend het verlangen om kennis te maken met Karei Edel, aan wien zij zooveel verplichtingen hadden. Het bleek uit eiken brief meer^ hoeveel Vader van hem hield, en hoe goed Kard hem nacht en dag verpleegd had, zonder hem een oogenblik te willen verlaten. En nog zorgde hij voortdurend met de grootste oplettendheid voor hem. Neen, dien goeden jongen konden zij niet dankbaar genoeg zijn, en de kinderen zouden hem liefhebben als een broeder. Aan het strand was ons drietal altijd te vinden in hetzelfde gezelschap, waarin wij het in het vorig hoofdstuk aantroffen. Dat vrienden- en vriendinnental, hetwelk zich de Club van Veertien noemde, leidde een leventje van louter plezier. Zij waren zieltjes zonder zorg, die alleen op de wereld schenen gekomen te zijn om pleizier te hebben. Nu eens maakten zij een tocht door de duinen, voorzien van scheepsbeschuit en melk, en lieten zich de bramen, die zij op hun weg ontmoetten, goed smaken. Wat werd dan Cor Slung geplaagd, die het vorige jaar in de duinen verdwaald geweest was, natuurlijk tot groote ontsteltenis van hare ouders, althans van haar vader. *) Trouwens, Cor scheen in dien voor haar gedenkwaardigen zomer nog vrij wat meer ondervonden te hebben, want behalve dat verdwalen was zij nog bijna verzonken geweest in het drijfzand, en had zij met Willem en Mina Artista, benevens den Grpoten Bengel, een tochtje op zee gemaakt, dat alles behalve pleizierig geweest was. Zij hadden over dat alles soms vrij wat pret, nu het goed afgeloopen was. Soms ook maakte de Club van Veertien eene wandeling naar Alkmaar, of naar een van de omliggende dorpen, en altoos hadden zij evenveel genoegen. Maar het meest waren zij aan het strand, waar zij schelpen zochten, of vlak langs het water stoeiden, vestingen bouwden, of vijvers •) Zie „Het Badreisje van Cor Slung." 57 aanlegden, en keken naar alles, wat bezienswaardig was. Zoo werd eens op een dag, een paar uren ongeveer voordat het vloed werd, hunne aandacht getrokken door een verbazend geschreeuw, hetwelk voortgebracht werd door een klein mannetje, dat bezig was met een eigenaardigen arbeid aan eene bom. Het vaartuig was bij den laatsten vloed ver op het strand geworpen, en lag nu in een diepen kuil. Wanneer de visschers in zee willen gaan, doen zij dat altijd bij vloed, daar het hooge water hun dan helpt om de bom vlot te maken. Maar deze bom lag zoover op het strand, dat het water haar onmogelijk vlot kon krijgen. Zij moest dus dichter bij de zee gebracht worden, en die arbeid was het nu, waaraan de man met zooveel geschreeuw en luidruchtigheid bezig was. „Willen wij daar eens op ons gemak naar gaan kijken?'" vroeg Anna Gravenstein, die maar niet kon begrijpen, hoe dat moest geschieden. „Mij wel!" antwoordde Bengel, ,,'oewel ik 'et al iens meer 'ezien 'eb. Maer 't is nog al werm vandaeg, en een beetje rust zal ons gien kwaed doen." 58 „Daar heb je gelijk aan, Groote Bengel," zei Cor Slung. „Wij hebben het bijna allen wel eens meer gezien, maar ik wil er nog wel eens naar kijken. Wat een grappig kereltje is dat, vind je niet? Zeg, laten we bij elkaar in het zand gaan zitten, dan kunnen wij het op ons gemak waarnemen." Dat werd goedgevonden, en nu zagen zij, hoe aan den boeg van het vaartuig een eigenaardig werktuig was aangebracht, dat wel iets geleek op eene dommekracht. Maar het was veel grooter. Het was een spil, die op de wijze van een kaapstander werd rondgedraaid, welke beweging ten gevolge had, dat de bom zich langzaam in de hoogte verhief, natuurlijk alleen aan de voorzijde. Het was bij dat draaien, dat de visscher telkens zoo'n luidruchtigheid aan den dag legde, die toch eigenlijk nergens toe noodig scheen. Toen de bom aan de eene zijde zoo hoog was opgelicht, dat de bodem ongeveer een voet boven den grond hing, werd er een ronde balk onder geschoven. Daarna ging men weer voort met het opschroeven van de vijzel, zooals de visschers die 59 6o dommekracht noemen. Telkens werd de ronde balk iets meer naar achteren geschoven. Deze handeling werd zoolang voortgezet, tot de balk tot over de helft van de bom kwam, en deze daardoor voorover wipte. Dat scheen een gewichtig oogenblik in het leven van het kleine visschersmannetje te zijn, want, hoewel alles zeer kalm in zijn werk ging en niets anders was, dan wat de man wilde bereiken, omdat hij nu aan de achterzijde ook een balk onder het vaartuig kon aanbrengen, toch hief hij er zulk een vervaarlijk geschreeuw bij aan, dat de Club van Veertien het uitschaterde van pret. „Wat een klein, grappig mannetje is dat toch," zeide Anna Gravenstein. „En wat kan hij een verbazend geluid ontwikkelen. Ik schrik er telkens van." „Ja, maar zie je wel, dat het voornamelijk zijne beentjes zijn, die hem zoo klein maken? Zijn lijf heeft de gewone lengte," zei Cor Slung. „'t Is een grappig modelletje," sprak Jansje Corts. „Toch zeg ik: „Leve onze Jaepie-Jaepie!" „Goed 'ezeid, Jansje!" liet Engel zich hooren. „oe langer Jaepie leeft, 'oe* minder menschen er sterven. Laeten ze maer om 'em lachen. Wij kennen Jaepie-Jaepie wel!" „Ra-ra, wat is dat?" riep Cor Slung uit. „De Groote Bengel zit raadseltjes op te geven. Wie kan het oplossen?" „Ik!' zei Johan Gravenstein. „Dat kleine mannetje is zeker een beroemd dokter." „Hoera, Jaepie-Jaepie een beroemd dokter!" riep het geheele koor uit. „Daar ziet hij precies naar uit." #]|N „Neen, kindertjes, dat raed je nooit!" zei de Groote Bengel met een gewichtig gezicht. Maer wij Egmonders weten 'et wel: Jaepie-Jaepie is de bootsman van de reddingboot, en 'ij 'eeft al 'eel wat menschen 't leven 'ered. Ik weet niet, 'oeveel reizen 'ij nu al 'edaen 'eeft in zijn leven, maer 'eel wat, dat kan ik je verzekeren." Van dit oogenblik af werd het kleine visschermannetje door de jonge badgasten met heel andere oogen aangezien, dan vóór dien tijd. Hij was, hoe klein hij ook mocht zijn, in hun oog een man van gewicht geworden. Zoodra zij hoorden, dat hij de 61 67 stelling bleven zij nu toezien, hoe de bom verder vlot gemaakt werd. Dicht bij de waterlijn werd een anker stevig in het strand bevestigd, en aan dat anker werd een touw vastgemaakt met eene katrol, waarin zich meer dan één schijf bevond. Het touw, waarvoor het paard werd gespannen, liep nu dicht bij het anker, zoowel als dicht bij het schip, door eene katrol, waardoor wel het paard telkens een betrekkelijk groot eind loopen moest, maar de last veel lichter werd gemaakt. Toen alles gereed was, werd het paard door een vervaarlijk geschreeuw van den voerman tot loopen aangezet, waarbij ook de zweep niet gespaard werd, en zoo werd de bom zoover vooruit gerold, tot de achterste rol, onder het schip, vrijgekomen was. Zoodra dit belangrijk feit plaatsgreep, klonk uit de monden van JaepieJaepie en zijne helpers zoo'n krachtig waarschuwend ho-ho!, dat de gehoorvliezen der kinderen er bijna van berstten en de lachspieren niet weinig in beweging werden gebracht. Dat hoho! van de zeelieden werd dadelijk met een even krachtig hoho! van den voerman beantwoord, waardoor het paard tot staan werd gebracht. Nu werd de 5* 68 bom aan de voorzijde met vereende krachten opgetild, natuurlijk weer onder een oorverdoovend lawaai, en de vrijgekomen rol er onder gelegd. Daarna kwam de beurt weer aan het paard, tot opnieuw de achterste rol vrijkwam, en zoo werd de tocht voortgezet, töt de bom bijna de waterlijn bereikt had. Thans werd het anker, dat met een zwaren tros aan het schip verbonden was, zoover mogelijk in zee gebracht, waarbij de drager bijna tot aan den hals in het water liep. De zeelieden begaven zich aan boord, en hadden nu slechts te wachten tot de vloed hoog genoeg was, om zee te kiezen. Toch werd er nog heel wat krachtsinspanning van hen gevergd, eer het vaartuig vlot was, want de vloed wordt nooit zoo hoog, dat de visschers alleen maar de zeilen te hijschen hebben en weg kunnen varen. Het water wies langzamerhand, totdat de bom er geheel door was omringd. Eindelijk was het zoo hoog gestegen, dat elke golf eenige beweging in het vaartuig bracht. Het ankertouw was nu om de vijzel of kaapstander geslagen, zooals er op elke bom een aanwezig is. De mannen hielden de spaken 69 in de handen en wachtten slechts op het bevel van den stuurman, om de spil rond te draaien. Daar het anker stevig in den grond vast zat, werd dus bij eiken omgang van de mannen het vaartuig meer zeewaarts gebracht. Het vereischte heel wat inspanning, vooral daar de zee nog al wild was, den kaapstander in bedwang te houden, en dat was toch noodig, daar het schip, zoodra zij niet goed opletten, opnieuw op het strand zou worden geworpen. Eindelijk kreeg de bom water genoeg rondom en onder zich, om in beweging te kunnen komen. Jaepie-Jaepie greep het roer, de mannen heschen het groote zeil, en — daar ging de bom in zee. Een krachtig hoera! uit veertien monden vergezelde haar op haar tocht over de verraderlijke baren. Jaepie-Jaepiè scheen den groet gehoord te hebben, want hij keerde zich een oogenblik om en zwaaide met zijn hoed, wat met een daverend gejuich werd beantwoord. De kinderen keken de bom zoolang na, tot zij uit het gezicht verdwenen was. „Wat heeft zoo'n zeeman toch een heerlijk leven!" riep Dolf Gravenstein uit. „Ik word vast 7o en zeker ook zeeman, als ik groot ben." „Juist," zei Cor Slung, „net als Wim Artista zeker. Die wilde verleden jaar ook zóó zeker zeeman worden, dat hij in een kikvorsch mocht veranderen, als hij het niet deed. En vraag het hem nu eens!" „O ja," zei Wim, die eene kleur kreeg tot achter zijne ooren, „maar toen kende ik de zee nog niet. Nadat wij ons beruchte zeetochtje hebben gemaakt, is mij de lust geheel en al vergaan." „Nu, goed, blijf jij dan maar een landrot, maar ik ga op zee," hernam Dolf: „Mijn besluit staat vast, namelijk als mijne ouders er niet op tegen hebben." „Dan gaen wij laeter saemen vaeren, Dolf," zei Engel de Groot. „Want zoo raer kan de zee niet doen, of ik vind 'et toch een mooi beroep. Het zoute waeter is mijn element, daer ik al van 'egeten 'eb, zoo oud als ik ben, en 'et zal mijn graf ook wel worden, daer schijn ik wel een voorgevoel van te 'ebben. Maer kom, laeten we nog iens eene vesting maeken, dan kan Dolf weer vaendrig wezen." „Ja, ja, dat is goed!" riepen allen lachend. „Aangenomen met algemeene stemmen op één na!" zei Dolf. En vlug als hinden ijlden de kinderen heen, om eene geschikte plaats te zoeken. Weinig konden zij vermoeden, dat de sombere voorspelling van Engel binnen korten tijd treurige waarheid zou worden. 71 Vijfde Hoofdstuk. Jaepie-Jaepie vertelt iets uit zijn levensloop. ff et was op een mooien avond, eenige dagen * * later, dat ons clubje Jaepie-Jaepie, wiens naam eigenlijk Jacob Glas was, eenzaam tegen een duin zag zitten, een klein eindje achter den vuurtoren. De zee was kalm en schitterde bij het licht van de ondergaande zon in de prachtigste kleuren. 3^-'-! In een oogenblik hadden de kinderen den ouden visscher bereikt en naast hem plaats genomen. „Goeden avond, Jaepie-Jaepie, nu krijgen we immers de beloofde vertelling?" klonk het uit meer dan een mond. „Dag jongeloy! 't Doet me pleizier, dat ik je 75 schuur slaepen. Naer school ging ik zelden of nooit meer. Allien als vader thoys was, ging ik er 'een. Dan was 't feest voor me, dat kan ik je verzekeren. Meestal kwam 'ij 's Zaeterdags thoys en ging 's Maendags weer naer zee, en ik 'aelde 'em altijd van boord. Jongens, 't doet mijn oude 'art nog goed, als ik er aen denk, 'oe de braeve man mij dan op de wangen zoende, en mij altijd „zijn jongen" noemde. Dat ik zoo'n deugniet 'eworden was, wist 'ij niet, want vrouw Valk vertelde 'et 'em nooit. Als vaeder thoys was, noemde ze mij altijd 'aer goeden Jaep, maer laeter 'eb ik wel iens 'edocht, dat zij van plan was met mijn vaeder te trouwen, en dat zij mij daerom altijd prees, als vaeder thoys was, want zij was een slecht mensch. Maer vaeder 'ad gien 'aertje op zijn 'oofd, dat daeraen dacht, neen 'oor, dat weet ik wel beter. Want er ging gien Zondag voorbij, dat Vaeder me niet meenam naer 'et kerk'of, en dan zat 'ij wel een uur lang op Moeders graf, met traenen in z'n oogen. „Jongen, m'n Jaep, 'ier, vlak aest 'aer, wil ik begraeven worden, als ik dood ben, 'oor. Zul-je dat 76 nooit vergeten ? 'ier, en nergens anders." Hier zweeg Jaepie-Jaepie weer en keek peinzend over de watervlakte. Het was, alsof hij uitkeek naar iets, dat hij zoo dadelijk dacht te zullen zien komen. „Maer vaeder is er nooit 'ekomen," vervolgde hij zacht en somberen toon. „Eens, toen 'ij op zee was, stak er een 'evige storm op, och, zoo'n vreeselijke storm. Neen, jongeloy, ik wil 'et weten, dat ik een kwaede jongen was, maer toen, neen, toen dacht ik aen gien kwaeddoen. Mijne gedachten waeren bij vaeder, zoolang de storm duurde, en toen 'et weer op'eknapt was, ben ik naer ditzelfde doyn 'egaen, en ik ben er daegen lang 'ebleven. Van den vroegen morgen tot den laeten aevond lag ik op de 'oogsten top en deed niet anders dan oytkijken, of vaeder niet kwam. En ik 'oylde den 'eelen dag en bijna den 'eelen nacht, want slaepen deed ik weinig. De vloot was er gelukkig af'ekomen, want er was maer ien bom vergaen, maer die iene bom, dat was die van mijn vaeder. Veel laeter 'ebben mijne kinderen op school een versje 'eleerd, dat ik met gien droge oogen kon aen'ooren, 77 omdat 'et mij zoo levendig mijn angst en mijne droef'eid oyt dien tijd in mijne 'er'innering terugriep. Dat versje was zoo: *) De stormwind 'oylt en giert en raest, En zweept, met woeste kracht, De golven schoymend naer 'et strand, 't Is rondom donk're nacht. En op 'et doyn, vlak bij de zee, Te midden van dat weer, Ligt, 'eel allien, een kind 'eknield En bidt er God den 'eer! Een jongen is 'et, een 'alve wees: Zijn moeder is al dood, Zijn vaeder zoekt, voor 't ienigst kind, Daer op die zee 'et brood. Is 't wonder, dat 'ij angstig smeekt: „Och, lieve, goede 'eer! Be'oed 'et broze, wrakke schip! Geef mij mijn vaeder weer." De storm bedaert, de zee wordt stil, De zon beschijnt de kust; Maer 't 'art van d'aermen jongen klopt Nog even ongerust. *) W. F. Oostveen, gewijzigd. 78 En als de zon weer ondergaet, Toeft 'ij nog aen 'et strand, De lange dag ging traeg voorbij! Gien visscher kwam aen land. 'ij ging naer 'oys, doch keerde weer Toen d'ochtendzon verrees, Maer dien 'ij wachtte, keerde niet Toen was 'ij 'n 'eele wees! „Jae, jae, dat was een treurige tijd. Ik kan je niet zeggen, 'oe bedroefd ik was. Den 'eelen dag liep ik aen 't strand, om naer mijn vaeder te zoeken, want ik 'oopte nog maer, dat zijn lijk bij ons derp zou aenspoelen, om zijn laetsten wensch, van bij mijn moeder begraeven te worden, te kunnen oytvoeren. Maer 't mocht zoo niet zijn. Zijn lijk is te Scheveningen aen land 'ekomen en daer is 'ij begraeven, want dat gaet zoo met de zeeloy." Jaepie-Jaepie haalde zijn zakdoek uit den zak en snoot zijn neus, terwijl hij meteen van de gelegenheid gebruik maakte, om zijne oogen af te drogen. Maar de kinderen hadden ook hun zakdoek noodig, want het verhaal van den eenvoudigen zeeman had hen getroffen. De jonge Gravensteintjes dachten 79 ook aan hun vader, en voelden zich sterk tot den ouden visscher aangetrokken. „Je begrijpt, jongeloy, dat ik van dien dag af gien leven meer 'ad bij vrouw Valk. En wat moest er worden van den twaelfjaerigen jongen, die 'eelemael allien op de wereld stond? Ik 'ad al spoedig mijn besloyt 'enomen, en dat besloyt was, om de waereld in te gaan. Slechter dan ik 'et 'ad, kon 'et al niet worden, zoo dacht ik. En daerom ging ik op een goeden morgen, zonder er iemand iets van te zeggen, want ik was een kwaede jongen, dat wil ik wel weten, 'et derp oyt, om weg te gaen, waer'een, dat wist ik zelf niet. Ik ging naer ' strand, en daer de wind zoyd was, ging ik naer 't noorden, dan 'ad ik 'et windje achter me. Zoo liep ik uren lang voort, zonder een cent op zak, en met klompen noch kousen aen mijne voeten. Dien dag zal ik nooit vergeten, want het was waerm weer, en het zonnetje maekte mij 'et loopen ver van gemakkelijk. Bovendien duurde 't niet lang, of ik begon 'onger te krijgen, en ik 'ad niets om te eten. Ik 'eb den 'eelen, langen dag 'eloopen, eerst voorbij Kamp, een poos laeter voorbij Petten, nog laeter 8o voorbij Callantsoog, en zoo kwam ik eindelijk in 'oysdoynen. *) Als ik te moe werd, ging ik een poos tegen eene doyn liggen, maer 'eel lang rust gunde ik mij niet, want ik wist, dat ik zoo voortloopende aen 't Nieuwediep moest komen, en dat daer eene druk bezochte 'aeven was. Je moet weten, dat 'et Noordzeekanael toen nog niet 'egraeven was, dus alle schepen, die naer Amsterdam moesten, waeren 'enoodzaekt, langs 't Nieuwediep te gaen. Eindelijk, al 'eel laet op den middag, kwam ik daer aen, zoo moe, dat ik bijnae niet meer loopen kon, en met een 'onger als een paerd. En nu wilde ik een schip zoeken, maer toen ik daer stond, midden onder al die vreemde menschen, toen zonk mij de moed in de schoenen. Och, wat voelde ik mij ongelukkig en wat wenschte ik vurig, mijn braeven vaeder terug te 'ebben. De traenen schoten mij in de oogen. En wat plaegde de 'onger me! 'ad ik maer een middel 'eweten, om aen brood te komen. Maer ik zag er gien kans toe. Doch het geluk diende mij. Terwijl ik daer aen de 'aeven zat te kijken naer de schepen, die er voor *) Huisduinen. 8i anker laegen, en naer het levendig gewoel, dat er 'eerschte, kwam er eene sloep naer den kant roeien en landde vlak bij de plaets, waer ik zat. Een ©ogenblik laeter lag 'ij aen wal, en er stapte iemand oyt met een paer zwaere tasschen, die 'ij mij toewierp, i „Over een uur ben ik weer 'ier," riep 'ij den matrozen toe, en tot mij zeide 'ij: ,Daer, jongen, pak aen, dan krijg je straks een kwartje van me." In een oogenblik was ik overeind en liep ik met de tasschen in de 'anden naest den stuurman, want dat die man een stuurman moest wezen, stond bij mij vast. Ik 'ad evenwel vrij wat moeite, om 'm, moe als ik- was, bij te 'ouden, want 'ij liep stevig door. Al spoedig begon 'ij een praetje met me, en 'oe, dat weet ik nu al niet meer, maer al 'eel gauw kwam 'ij aen de weet, dat ik in 't Nieuwediep niet thoys 'oorde, en dat ik stilletjes van mijn derp weg'eloopen was om een schip te zoeken. Toen 'ij dat 'oorde, stond hij midden op de straet stil om mij aen te kijken, zoodat ik er verlegen mede werd. „Dus jij bent een wees?" zeide 'ij. Jaepie-Jaepie. 6 82 „Jae, stuurman." „En zonder familie, zonder broer of zusters?" „Jae, stuurman." „Aerme jongen!" mompelde 'ij toen. „Geef die tasschen 'ier, want je bent te moê om je eigen lichaem te draegen. Je bent dus naer 't Nieuwediep 'eloopen om een schip te zoeken?" „Jae, stuurman, daerom allien. Ik 'ad een slecht leven, stuurman, en ik dacht, dat 'et overal in de wereld beter zou wezen, dan thoys bij vrouw Valk." „Zoo, nu, we zullen eens zien. Gae maer met mij mede, dan zullen we straks nog wel iens praeten." Zoo volgde ik den stuurman overal, waar 'ij 'eenging, en daer 'ij maer allien eenige zaeken ging verruilen, die 'm verkeerd aen boord 'estuurd waeren, kwamen wij alweer binnen 'et uur aen de 'aeven terug, waer de sloep 'em al wachtte. Tien minuten laeter was ik aen boord van eene flinke bark, die zoo goed als klaer lag om naer Oostinje te vaeren. „Gae maer mee, jongert," zei de sturman tegen me, en zoo volgde ik 'em naer de kajoyt, maer toen «3 begon ik al spoedig te begrijpen, dat ik niet den stuurman, maer den kapitein voor me 'ad. En toen vroeg 'ij me alles, wat 'ij weten wilde, en dat schreef 'ij op. Eindelijk kon ik naer boven gaen bij de matrozen; laeter zou ik wel meer 'ooren. Zoo kwam ik aen boord van mijn eerste zeeschip, jongeloy, en ik ben er zes jaer op 'ebleven. De kapitein was een beste man, die medelijden met me 'ad en daerom daedelijk een brief aen den burgemeester van Egmond schreef. Welk antwoord 'ij terug ontving, 'eb ik nooit 'e'oord, maer wel weet ik, dat ik een paer daegen laeter door den kapitein aen'enomeri werd als scheepsjongen. Ik 'eb er nooit spijt van 'e'ad, want de kapitein was 'eel goed voor me. 't Was net, of 'ij altoos maer dacht: die jongen is een aerme wees, en daerom zal ik een vaeder voor 'em zijn. Jae, jae, jongeloy, 't kan raer in de wereld loopen. 'k 'eb laeter zelf nog het doodsbericht van den braeven man bij zijne vrouw moeten brengen, maer daer zal je zeker wel gien belang in stellen." Dat had Jaepie-Jaepie echter mis, want zijn vertelling had de kinderen zeer geboeid, en het speet 6* 84 hun geducht, dat hij plan scheen te hebben, om er een einde aan te maken. „Vertellen asjeblieft, Jaepie-Jaepie!" klonk het hem van verschillende kanten toe. „We zijn er heel nieuwsgierig naar." „Nu, goed dan. Zooals ik zeide, 'eb ik zes jaeren op die bark 'evaeren, de Gezinae Louise 'eette ze. 't Was een mooi, sterk schip, dat wel een stootje velen kon, want 't was nog niet lang in de vaert. Ik 'eb er de 'eele wereld zoo wat mede bekeken, want ik ben er in alle werelddeelen mede 'eweest, zoowel in Oostinje als in Chinae en Jaepan, en zoowel in Aefrikae als in Aemerikae. En ik 'eb er een prettig deel van mijn leven op door'ebracht. De kapitein bleef altijd even goed voor me, en maekte me zoo gauw mogelijk lichtmatroos, naetuurlijk toen ik eerst een paer jaeren 'evaeren 'ad. We bleven soms 'eel lang weg, wel meer dan twee of drie jaer; dan gingen we maer van 'et iene land naer 'et andere, 'ier laeden en daer lossen; meestal naemen we weer daedelijk vracht in voor eene andere plaets. Zoo kwam 'et, dat we op 't laetst in den loop van den tijd een 'eel 85 andere bemanning 'ekregen 'adden, dan waermede we oyt'evaeren waeren; meest Engelschen, maer toch ook jongens oyt andere landen, 't Was evenwel vreemd, dat op een 'ollandsch schip maer twee 'ollanders over'ebleven waeren, en die twee waeren de kapitein en ik. Eindelijk, toen we langer dan twee jaer op reis 'eweest waeren, gingen we scheep naer 't vaederland, en ik moet zeggen, dat 'et me goed deed aen mijn 'art, want al 'ad ik 'ier in 't 'eele land niets of niemendal, dat ik 'et mijne kon noemen, toch verlangde ik al weer 'ard naer de vaederlandsche kust. En met den kapitein was 't naetuurlijk ook zoo, want 'ij 'ad in 't vaederland een lieve vrouw en twee of drie kinderen, daer wil ik af wezen. Jae, jae, de braeve man verlangde 'ard naer 'oys! Er ging gien dag voorbij, dat 'ij niet een praetje met me maekte, en 't was aerdig, al begonnen we ook over de Chineezen of over de negers, we eindigden toch altijd bij zijne vrouw en kinderen. „Jaep, Jaep, nae deze reis nog ien, en dan schei ik er oyt, dan blijf ik mijn verder leven thoys," 'eeft 'ij mij in dien tijd dikwijls 'ezeid, en dat was 88 den tweeden keer mijn vaeder verloren 'ad, en 't was een moeielijke boodschap voor me, om 't aen zijne vrouw te gaen vertellen, maer 'edaen 'eb ik 'et. En nu gae ik naer 'oys, want 't wordt al laet. Mijne vrouw zal wel niet weten, waer ik zoo lang blijf." \ „Nu, Jaepie-Jaepie," zei Cor Slung, „we danken u wel voor uw verhaal. En wanneer mogen we nu de reddingboot eens zien, zooals u beloofd hebt ?" „Morgen is 't Zondag, dus morgenmiddag wil ik je dat pleizier wel iens doen. Is dat goed?" „Heel graag, asjeblieft." „Goed. Wel te rusten dan!" „Wel te rusten, Jaepie-Jaepie, tot morgen!" door de kinderen gevolgd werd, en liet hun het vuurpijltoestel zien. Dat bestond uit een lange, smalle lade, die op een ijzeren drievoet rustte. In die lade wordt een stok gelegd, waaraan een vuurpijl verbonden is. Aan den onderkant van den stok is een lang dun touw vastgemaakt. Jaepie-Jaepie, die er veel pleizier in had, dat de kinderen er zooveel belang in stelden, liet hun dat alles zien en zeide: „Wanner 't schip niet te bereiken is, dan probeeren wij een vuurpijl over 't vaertoyg 'een te schieten. Je begrijpt zeker wel, dat dit niet gemakkelijk gaet, en dat er menig pijltje verschoten wordt, eer 'et doel bereikt is. Soms gelukt 'et in 't ge'eel niet, maer dikwijls toch wel. Vliegt de pijl over 'et schip, dat in nood verkeert, dan kan men daer 't touw grijpen en in'aelen. Dat weten de zeeloy wel. Aan dat dunne touw is een staertblok verbonden, waerdoor een touw loopt zonder einde. Aen dat staertblok is een plankje vast'emaekt, waerop in 't 'ollandsch en in 'et Engelsch 'eschreven staet, wat de bemanning moet doen. Kijk, 'ier is een staertblok met zoo'n plankje." 96 IOO voudigen zeeman hoe langer hoe meer eerbied ging koesteren. „Bang, jongejuffrouw, van z'n leven niet, nooi niet, Goddank, 'oor. Ik ben al meer dan 'onderd keer met de reddingboot meê 'eweest, maer bang, neen, dat niet. Als de nood aen den man is en er om 'ulp 'eseind wordt, dan gae ik als 't God belieft, zal ik maer zeggen. 'Et 'eugt me nog best, dat ik den eersten keer mééging, maer toen was ik naetuurlijk nog gien stuurman. Dat was in ien en zestig, met den Pinksterstorm. Toen zaeten er drie schepen tegelijk*) 'ier op 't strand, twee Engelsche en een Zweedsch. Jae, jae, toen was 'et een verschrikkelijk weer, maer we 'ebben allen 'ered. Er is gien kind zelfs verdronken. Maer een gevaerlijk werk blijft 'et altijd. Zoo is 'ier verleden jaer, 't was op den vijftienden October, 's aevonds om een uur of zes, een schip 'estrand, zoo wat een paal of zeven benoorden Egmond, bij zoo'n levende **) zee, als ik nog maer weinig in mijn leven 'ezien 'eb. 't Was een 'ollandsch logger- *) Historisch. **) Levende zee is eene woeste zee. IOI schip, de Verwachting 'eette 'et, en 't 'ad een bemanning van vijftien koppen, 't Schip zat op de derde bank, want zooals je zeker wel 'e'oord zult 'ebben, liggen er drie banken in zee. Nu, de Verwachting zat op de derde bank, en er werd om 'ulp 'eseind. Daedelijk werden de paerden voor den waegen 'ezet en de boot te waeter 'ebracht. Tien roeiers naemen plaets op de doften, en 't waren beste kerels, 'oor, dat durf ik zeggen. Ik nam mijne post in aen 't roer, met den achterman naest me, en de voorman 'ad ook post 'evat. Want be'alve de roeiers en den stuurman zijn er nog twee mannen aen boord, wier taek 'et is, met eene dreg, die aen een touw verbonden is, 'et wrak vast te klampen. Die dreg wordt met kracht naer 'et schip 'eworpen, en blijft dan gewoonlijk wel 'ier of daer vast'aeken. We 'adden de boot zoo ongeveer vijftien 'onderd meter benoorden 't schip te waeter 'elaeten, want als we dat niet deden, zouden we zoover afdrijven, dat we 'et doel nooit bereikten. Tegelijkertijd werden er vuurpijlen af'eschoten, want er werd druk om 'ulp 'eseind, zoodat ze aen 't strand dachten, dat 'et schip uit mekaer dreigde te slaen. Maer de 102 pijlen troffen gien doel. Ien kwam er over den voorstang, die met 'et toyg daervan langs de zijde van 'et schip over boord 'ing, maer de bemanning 'eeft de lijn niet 'ezien door de duisternis, — want 'et was pikdonker en er viel zooveel waeter, als de lieve God van den 'emel maer geven kon, — of ze konden misschien de lijn niet bereiken, dat weet ik niet. Vijf pijlen 'ebben ze af'eschoten, maer omdat de reddingboot in zee was, 'ielden ze er mede op. We konden het wrak evenwel niet bereiken, en moesten onverrichter zaeke terugkeeren. 's Morgens om zes uur staeken we voor de tweede mael in zee, weer 1500 meter benoorden de plaets waer 'et schip zat. Zoo'n 'olie zee, als 't toen was, 'eb 'k nooit meer 'ezien, maer toch mocht 't ons gelukken, 't schip te bereiken. Maer toen we de dreg wierpen, brak de lijn, en daer ons van 'et schip niet daedelijk een andere lijn toe'eworpen werd, sloegen we voorbij 't wrak. Terugkeeren naer 't wrak is naetuurlijk bij zoo'n levende zee niet mogelijk, zoodat we weer, en met groot gevaer, naer 't strand terug moesten keeren. Daer werd de boot op den waegen 'eplaetst en weer noordwaerts 'ebracht, en IO^ zoo gingen we voor de derde mael in zee. Weer geluke 'et ons, het wrak te bereiken. Door middel van een touw, dat men ons toewierp, werden we onder den boegspriet 'etrokken, maer daer raekten we vast in 't toyg, dat over boord 'ing, zoodat de boot slagzijde kreeg. Op datzelfde oogenblik kwam een breker tegen de 'ooge zijde van de boot aenloopen, die 'aer deed omslaen en ons allen in zee wierp. Verscheidene waeren licht 'ekwetst en ien van ons dreef dood aen land, zwaer 'ekneusd. Maer wij be'ielden 't leven en kwaemen be'ouden op onze slampampers aendrijven, naetuurlijk niet in staet, om verder pogingen tot redding te doen. Er is toen daedelijk om 'ulp 'etelegrafeerd naer Petten en Ymoyden, en die 'ebben eenige uren laeter de bemanning 'ered. Maer toen was de storm al vrij wat bedaerd en de zee veel kalmer. Al'oewel, al was dat niet zoo 'eweest, ze zouden ze toch wel 'e'olpen 'ebben, want als er menschen in nood verkeeren, dan zien we niet op gevaer, gelukkig niet. Zoo zie je, jongeloy, dat 't nu joyst gien kinderspel is." „Hoeden af voor onze visschers!" riep Cor 104 Slung, terwijl zij het voorbeeld gaf en duchtig met haar hoed in het rond zwaaide. „Lang zullen ze leven, en hoera voor Jaepie-Jaepie!" „Hoera! Hoera!" klonk het uit veertien monden, tot groote pret van den zeeman, die aanstalten maakte om te vertrekken. Maar de kinderen liepen overal rond om te zien, of er nog niet iets was, dat zij nog niet opgemerkt hadden, en Dolf Gravenstein klom vlug in de boot, om alles nog eens goed te bekijken. Vooral de inrichting van de oliebakken wilde hij nog eens goed bezichtigen, en hij was weldra zoozeer in de beschouwing daarvan verdiept, dat hij niet merkte, dat de anderen vertrokken en Jaepie-Jaepie den sleutel in het slot omdraaide. Buiten gekomen bedankten allen den ouden zeeman voor zijne vriendelijkheid, en daar gingen ze, holderdebolder, van de hoogte af, naar het strand. Maar Dolfje zat ondertusschen leelijk opgesloten in het tuighuis der Redding-maatschappij, dat werd hij tot zijn grooten schrik al heel spoedig gewaar. Hij begon luidkeels om hulp te roepen, en zijn geroep ging weldra over in een vervaarlijk io5 geschreeuw, maar het hielp hem niets. Er was niemand, die de deur voor hem open deed. Eindelijk nam hij zijn toevlucht zelfs tot den scheepsroeper, dien hij aan den mond bracht, en waardoor hij een getoeter liet hooren, dat hij er zelf bijna van schrikte. Zijn geluid werd van alle kanten teruggekaatst, maar — hulp kwam er niet. Toen klom hij uit de reddingboot en poogde de deur open te breken, doch ook dat mocht hem niet gelukken. Eindelijk klom hij op eene bank en trachtte het raam te bereiken, dat boven de hooge deur was aangebracht, maar zijne pogingen waren vergeefsch. Het raam was te hoog en de bank te laag. Toen stapte hij weer in de boot, en ging met de hand onder het hoofd over zijn toestand zitten peinzen. Eindelijk kwam hij tot de conclusie, dat zijne makkers hem wel spoedig zouden missen en dan op-de gedachte komen, dat hij in het tuighuis opgesloten zat. Dan zouden ze hem wel dadelijk verlossen. En zoo besloot hij zijn lot maar getroost te dragen en geduldig af te wachten, wat er gebeuren zou. Intusschen kon hij alles nog eens op zijn gemak bekijken. Hij nam plaats aan het roer ioó en verbeeldde zich Jaepie-Jaepie te zijn, die in een geweldigen orkaan op een schip aanstuurde, dat in nood verkeerde. Dan weer deed hij een scaphander om en maakte de bewegingen van iemand, die zich zwemmende tracht voort te bewegen in eene kokende zee. Want ondanks al de verhalen, die hij gehoord had van de groote gevaren, waarmede de zeeman te kampen heeft, bleef hij volharden bij zijn plan om later naar zee te gaan. Hoe meer hij van die gevaren hoorde, des te meer scheen het zeemansleven hem te bekoren en rijpte bij hem het plan, om ze het hoofd te bieden. Toen hij den scaphander omgedaan had, nam hij in de reddingbroek plaats en werd in zijn gedachten over de woeste ba ren heen door de wakkere visschers naar het land getrokken. Tusschen de bedrijven door liet hij telkens zijn hulpgeroep weerklinken, in de meening dat wel eindelijk iemand hem hooren en verlossen zou. Maar toen het eene uur na het andere verliep en de hulp uitbleef, begon hij den moed te verliezen en geraakte hij geducht in angst, tot eindelijk zelfs de waterlanders voor den dag kwamen. Zoo ging de middag traag voorbij, en er kwam io7 geen hulp opdagen. Eindelijk ging ook zijne maag hem duchtig plagen. Honger en dorst vereenigden zich met zijn vrees, dat hij daar wellicht den geheelen nacht zou moeten doorbrengen, en voerden hem tot het toppunt van ellende. Hij deed de wanhopigste pogingen, om de aandacht van de buitenwereld op zich te vestigen, hij huilde, jammerde, schreeuwde, smeekte, schopte met zijne voeten tegen de deur, maar — niets mocht hem baten. De deur bleef sresloten. Zevende Hoofdstuk. Angst en ontsteltenis. liet was heel druk aan het strand, toen de kinderen daar terugkwamen. Op Zondag komen er gewoonlijk in den zomer veel rijtuigen te Egmond aan, alle beladen met jongelui en kinderen, of ook wel met geheele families of vereenigingen, die een prettigen middag aan het strand gaan doorbrengen. En dezen middag was het al bijzonder druk, ten eerste door het mooie weer, en ten tweede, omdat er in de couranten bekend gemaakt was, dat er een concert gegeven zou worden. Honderden Alkmaarders hadden zich naar Egmond gespoed, en ook uit de andere omliggende plaatsen waren er heel wat menschen gekomen, om te genieten van io9 de frissche zeelucht en van de beloofde muziek, 't Was dus zeer druk aan het strand, zeldzaam druk. Er heerschte een prettige, aangename levendigheid. De ouderen hadden in de strandstoelen plaatsgenomen, of wandelden langs de zee heen en weer. Anderen trachtten met behulp van verrekijkers de nationaliteit der schepen te onderkennen, die zich aan den gezichtseinder vertoonden. De badkoetsjes hadden het druk, want menigeen wilde zich in het frissche zeewater verkoelen, en de joelende kinderen speelden krijgertje met de af- en aanrollende golven. Iedereen genoot. ,Wat gaen we doen ? Weer iens eene groote vesting maeken?" riep de Groote Bengel. „Dat is goed! Ja, ja, nog eens eene groote vesting maken!" riepen de anderen, en allen spoedden zich heen, om de schopjes te halen. Geen tien minuten later waren ze druk in de weer. Engel had eene geschikte plaats uitgezocht, en nu wierpen ze eene vesting op, nog grooter en sterker dan de vorige maal. Dat Dolf Gravenstein er niet was, werd niet opgemerkt, want daarvoor hadden zij het veel te druk. En al hadden zij IIO zijne afwezigheid opgemerkt, dan zouden zij er zich toch in het geheel niet over verwonderd hebben, want in eene Club van Veertien is er altijd wel eens een niet present. Terwijl de kinderen zoo in hun arbeid verdiept waren, kwam er een groote, jongen met een glimlach op het gelaat naar hen toe, en bleef op eenigen afstand staan. Aan zijne houding kon men duidelijk zien, dat hij het prettig vond, niet opgemerkt te worden. Voortdurend hield hij met een lachend gezicht Engel in het oog, maar deze had er geen erg in. Eindelijk scheen hem dat echter te gaan vervelen, want hij liep ongemerkt om de kinderen heen en plaatste zich vlak achter Engel. En toen deze zich een oogenblik oprichtte, om eens even uit te blazen, sloeg de jongen plotseling zijn armen om Engels hoofd en hield hem de handen voor de oogen. 't Was duidelijk, dat de vreemde in het bezit was van een paar stevige armen, want hoewel Engel, die toch ook nog al goed uit de kluiten gewassen was, alle moeite deed om los te komen, gelukte hem dat niet. «§§!! „Eerst zeggen, wie ik ben!" riep de vreemde met III een grafstem, die allen aan het lachen maakte, want natuurlijk werd het werk gestaakt en keek ieder naar de beide jongens, nieuwsgierig naar den afloop. De Groote Bengel staakte zijn pogingen om zich uit die omarming los te maken, en zeide: „Als je zoo sterk niet was, zou ik zeggen, dat Dolf Gravenstein achter me stond." „Neen, geen Wolf Kraeiestein!" riep de vreemde, die niet goed verstaan had, wat Engel zeide, natuurlijk tot groot vermaak van de anderen. ,En Cor Slung ben je ook niet, want die zie ik staen!" riep Engel lachend. „Je moet je vingers beter dicht houden!' „Neen, geen Slungel ook!" klonk het terug, welk antwoord de vroolijkheid ten top deed stijgen. Maar door het gelach vergat de vreemde met eene veranderde stem te spreken, waardoor hij verried, wie hij was. „Neef Jaep! Jaep de Wit, oyt Alkmaer!" riep Engel plotseling uit. „Al weer mis. Niet Jaep de Wit, maar Jacob Gerard de Wit, je neef uit Alkmaar!" sprak de 112 vreemde jongen, die Engel nu losliet en hem de hand drukte. „Wel jongen, Jaep of Jaecob dan, dat 'indert niet, — daer 'eb je goed aen 'edaen, dat je iens over'ekomen bent. Dat doet me pleizier, 'oor!" zei Engel hartelijk. En zich tot de anderen wendende, vervolgde hij: „Zeg, ik stel voor, dat de Club van Veertien vóór vandaeg de Club van Vijftien 'eet. Is dat goed?" „Tegen! Sterk tegen!" riep Cor Slung, die den Grooten Bengel altijd in de wielen reed. „Ik vind, dat de Club van Veertien al groot genoeg is, en daarom stel ik voor, dat we voor vandaag den jongeheer Jacob Gerard de Wit, onzen neef uit Alkmaar, als gast in ons midden opnemen. Wie het niet goedvindt, moet het maar zeggen." „Aengenomen!" zei Engel lachend, terwijl hij Cor zacht bij de korte haren trok. „Zoo is 't ook goed, 'oor plaeggeest!" Nu werd het werk met kracht voortgezet, zoodat de vesting gereed was, toen de vloed hoog genoeg werd, om het den kinderen lastig te maken. „Waar is onze vaandrig toch?" vroeg Gretha H5 menschen maken zich dadelijk veel te ongerust. Het is mijne overtuiging, dat alles wel weer terecht komt. Maar juist omdat de menschen hun tijd niet kunnen afwachten, gaan zij pogingen aanwenden, om ijzer met handen te breken, en allerlei dwaze dingen doen. Is het niet waar, lieve?" Deze laatste woorden waren tot haar kleinen echtgenoot gericht, die zijne blikken reeds links en rechts deed dwalen, of hij den vermiste ook mocht ontdekken. Maar daar hij hem niet eens kende, had hij niet veel kans, dat hij hem vinden zou. „Zeker, zeker, lieve, je hebt volkomen gelijk," antwoordde hij. „Och ja, wat zijn wij het vorige jaar menigmaal ongerust geweest over onze Cor, want dat is eene heel lieve meid, weet u, maar wel een beetje — een klein beetje onvoorzichtig. Hemel, als ik er nog aan denk, hoe zij daar in het drijfzand zat en dreigde bedolven te worden, en hoe zij verdwaalde in de duinen, en dan nog die tocht op zee ...." „Nu man, heb ik je toen niet honderdmaal gezegd, dat je geen ijzer met handen moest breken, want dat alles weer van zelf terecht zou komen, 8* ' n6 en — is het niet terecht gekomen?" vroeg Mevrouw Slung, terwijl zij met een triomfantelijken blik den nadruk op het woordje is legde. Weldra kwam Anna, met eene kleur van het loopen, terug, en boodschapte hare moeder, dat Dolf den heelen middag nog niet thuis geweest was. „Maar dat is niets, Moe," vervolgde zij, „hij zal wel hier of daar aan het strand te vinden zijn, en ik zal hem dadelijk gaan zoeken. Blijft u maar bedaard zitten en maak u niet ongerust." Dadelijk keerde zij naar de Club terug om te zien, of Dolf daar nu was, maar zij vond hem er niet. In een oogenblik was zij door de geheele Club omringd. „Is hij er nog niet?" vroeg Cor Slung. „Waar kan hij toch wezen?" vroeg een ander. „Hier aan het strand zie ik hem nergens." » „Laeten we 'em met ons allen gaen zoeken!" stelde Engel voor, tot groote blijdschap van Anna, wier ongerustheid meer en meer toenam. ,0 ja, asjeblieft!" zei ze dringend. De kinderen lieten de vesting aan haar lot over, ii7 wat wel jammer was, want de strijd werd nu op het heetst, en verspreidden zich in alle richtingen over het strand. Jacob de Wit hield zijn neef Engel gezelschap; daar hij den vermisten jongen niet kende, kon zijn zoeken toch geen doel treffen. Het begon zoetjesaan onrustiger te worden aan het strand, want nu de kinderen aan hunne bekenden vroegen, of zij Dolf ook gezien hadden, werd weldra het gerucht verspreid, dat er een jongen vermist werd. Bepaald hevig ongerust werd men echter niet, want men dacht niet anders, of de jongen zou wel terecht komen. Zeker was hij met den een of ander meegegaan, zonder het iemand te zeggen, of had hij wat anders aan de hand. Maar reden om bevreesd te zijn, was er niet. Alleen Mevrouw Gravenstein verkeerde in lievige ongerustheid. Zij wist te goed, dat Dolf niet ergens heen zou gaan, zonder het haar eerst te zeggen en hare toestemming te vragen. Zij dwaalde angstig langs het strand heen en weer, en beklom zelfs met Anna een paar duinen, maar haar Dolf zag zij niet. Zoo werd het vijf uur ongeveer, en de badgasten 121 „De waeg'als!" riep Engel. „Nu, tot de tweede bank kan 'et nog wel, als 'ij dan maer niet verder gaet, want dan pakt de stroom 'em en is 'ij verloren. Ik zal 'em maer gaen 'aelen." Nu zwom ook Engel tot aan de tweede bank, waar Jacob hem lachend opwachtte. „Wat ben je bang, mannetje!" plaagde hij Engel. „Zie je nu wel, dat hier geen gevaar is ? 't Is zoo ondiep, dat het water niet hooger dan mijne borst komt." „Jae, dat weet ik wel, maer de stroom kan je pakken, en dan ben je weg. Doch dat jij weet zoo niet." „Gekheid!" zei Jacob de Wit, die er niets van geloofde. „Kom, nu naar de derde bank! Ga je meê?" „Voor gien 'onderd doyzend gulden!" riep Engel uit, terwijl hij naar Jacob toeliep, om hem des noods met geweld te beletten, zijn plan uip te voeren. Maar plons! Met een sprong wierp Jacob zich lachend in de golven en zwom verder zee in. „Jaep, terug! Om Godswil terug!" schreeuwde I2Ó werd gebracht, naar de zee te trekken. Daar sprongen eenige visschers, waaronder ook Engel's vader, in de boot, grepen de riemen, en roeiden naar de plaats des onheils. De muziek was verstomd. Achtste Hoofdstuk. Treurige dagen en een goed bericht. Het zag aan het strand op de plaats, waar de jongens 't laatst gezien waren, zwart van de menschen. — 't Was onbegrijpelijk, waar zij zoo spoedig vandaan gekomen waren. Blijkbaar ging het gerucht van het gebeurde als een loopend vuurtje rond, want nog voortdurend kwamen er meer menschen aansnellen, ook uit het dorp. Er heerschte een geest van ontzetting onder dien' drom. Allen stonden met gerekte halzen om te zien, of zij iets van de drenkelingen konden bespeuren. Maar dat was onmogelijk. Zelfs de menschen, die op de tweede bank stonden, en wien het 128 water tot aan de borst reikte, hadden hen uit het gezicht verloren. „Daarheen! Dien kant uit!" riepen zij JaepieJaepie toe, toen de reddingboot genaderd was. „Breng een net! Een sleepnet!" klonk het antwoord, en onmiddellijk spoedden zich enkelen heen, om aan dat verlangen te voldoen. De boot voer intusschen heen en weer, en zoowel de roeiers als de voor- en achterman keken scherp rond. „We zijn te laet, vrees ik!" sprak de Groot, Engel's vader, op somberen toon. Hij wist, dat het zijn zoon Engel en zijn neef waren, die zij thans zochten. Geen traan welde op in zijn oog, maar zijn gelaat zag doodsbleek en zijne lippen waren vast opeengeklemd. Hij staarde zoo strak op het grauwe water, of hij er tot op den grond toe doorheen wilde zien. ,,'ier is een net!" Het roer werd gewend, en het net binnen boord gehaald. „Geef 'et aan mij I" sprak de Groot. „Wil je den stroom langzaam volgen ?" vroeg hij aan den bootsman. En deze knikte eenvoudig met het hoofd. i2g ,,'t Is te laet, aerme vader," mompelde hij tusschen de tanden. „Zacht-aen roeien, mannen!" vervolgde hij tot de roeiers. Er volgden nu eenige minuten van de hevigste spaning, maar hoe langer het duurde, hoe minder de Groot's hoop werd, dat hij zijn zoon nog levend zou aantreffen. Opeens slaakte hij een kreet. „Daer! Daer!" riep hij uit, naar iets wijzende, dat eenige voeten voor de boot uitdreef. Een paar krachtige slagen deden den afstand vlug verdwijnen, en er werd iets aan boord gehaald, 't Was Jacob de Wit. „Hij is dood!" stamelde Engel's vader, en nu barstte hij in snikken uit, want thans wist hij, dat hij ook zijn eigen jongen verloren had. Men roeide naar het strand en gaf het lijk over aan de mannen, die de boot tegemoet gegaan waren. Daar bevonden zich de ouders van den knaap en ook Engel's moeder, 't Is niet te beschrijven, hoe wanhopig zij waren Terwijl het lijk naar de woning van de Groot vervoerd werd, zette de boot haar onderzoekings- Jaepie-Jaepie. 9 130 tocht voort. De Groot was onvermoeid in het hanteeren van het net, hoewel het een zwaar werk was. Doch hij kon er niet toe besluiten, het aan een ander over te geven. Hij wilde naar zijn kind zoeken, zoolang dat in zijn vermogen was. Aan het strand bevond zich ook de Club van Veertien. Dolf was ook weer present. Zoodra hij uit zijne gevangenis verlost was, had hij zich naar zijne woning gespoed, om de huisgenooten gerust te stellen, maar toen was hij, zoo hard hij loopen kon, naar het strand gegaan om te zien, wat daar aan de hand was. De Club stond zwijgend naar de zee te turen, en volgde met het oog elke beweging van de boot. Toen het lijk van Jacob de Wit aan het strand gebracht was, begrepen zij, dat ook Engel, hun goede kameraad, gestorven moest zijn. De meisjes schreiden zacht, en ook de jongens hadden tranen in de oogen. Er werd onder al de menschen, die daar stonden, bijna geen woord gesproken, en als er nog iets gezegd werd, geschiedde het op zachten, gedempten toon. Wel twee uren lang werd er naar Engel gezocht. De zon was reeds ondergegaan, en nog i3i steeds hadden zij hem niet gevonden. „De Groot, wil je, dat we naer 'oys terugkeeren ?" vroeg de oude bootsman op meewarigen toon. ,,'t Is goed, Jaepie-Jaepie," klonk het zacht terug. ,1'« \ „Begrijp 't goed, 'oor. Als je wilt, dat we nog langer zoeken, zeg 'et dan maer, niet waer, mannen?" „Zeker! Zeker!" „Dank je, vrinden. Kngel is dood! 't 'elpt toch niet meer. Gae maer terug." De boot wendde langzaam den steven naar het strand. De Groot liet het net nog in zee sleepen. En zie, toen zij vlak bij het strand gekomen waren, dreef er iets voor het net uit. . . 't Was het lichaam van Engel. Snikkend nam de ongelukkige vader het lijk op, en droeg het naar het strand. Daar namen anderen het van hem over en brachten het naar huis, gevolgd door de Club van Veertien, die allen schreiden van verdriet. Spoedig was het strand eenzaam en verlaten. 132 Ook den volgenden dag zag men daar bijna niemand. Het treurig uiteinde van de beide jongens, en natuurlijk vooral dat van den algemeen beminden Engel, had een diepen indruk gemaakt. En de deelneming werd nog grooter, toen men vernam, hoe de dappere jongen zijn leven had opgeofferd om dat van zijn neef te redden. De visschers, die het eerst te hulp waren gesneld, hadden dat opgemerkt, en vertelden het oVeral rond. Wat al bloemen en kransen werden in dat eenvoudige visschershuisje binnengedragen. De doodkist, waarin men den knaap gelegd had, was bedekt met kostbare bloemen. Het lijk van Jacob de Wit was den anderen dag reeds door zijne bedroefde ouders naar Alkmaar vervoerd. En de goede Engel lag zoo schoon in zijne laatste kleine woning, of hij inderdaad een engel was. Dat fluisterde Cor Slung hare bedroefde makkers toe, toen de Club van Veertien den betreurden vriend kwam zien. 't Was aandoenlijk, die kindergroep daar zoo treurig te zien staan om de doodkist van hun makker. „Hij heeft het ons voorspeld," snikte Gretha Wichers, ,dat de zee zijn graf zou worden. Wat is 133 zijne voorspelling al spoedig uitgekomen." De kinderen hadden een schoonen krans medegebracht van levende bloemen. Dien krans hadden zij met hun allen gevlochten. Zij legden hem snikkend op de kist. Ach, wat waren die arme ouders bedroefd, maar toch ook, — hoe goed deed het hun te zien, hoe bemind Engel was. „Wat was 't een goede jongen, niet waer ?" vroeg vrouw de Groot, terwijl zij het marmerwitte gelaat van haar zoon met de hand liefkoosde. „Een engel, vrouw de Groot, een engel was het!" antwoordde Cor, terwijl zij de bedroefde vrouw de armen om den hals sloeg en haar kuste. „Och, wij hielden allen zooveel van hem. 't Is nu al den tweeden zomer, dat ik hem ken." „Ja, ja, dat weet ik wel. 'ij 'ield ook van de jongejuffrouw zooveel. Altijd praette 'ij van Cor Slung. 't Was Cor voor en Cor nae. Och, och, en nu is 'ij dood, mijn arme, lieve Engel." „Maar wij zullen hem nooit vergeten, vrouw de Groot, nooit. Dat kan u gerust gelooven." Diep geroerd verlieten de kinderen de kamer, 134 niet om naar het strand te gaan, want daar was het als uitgestorven. Neen, zij waren zoo onder den indruk van het gebeurde, dat zij aan geen spelen dachten, 't Scheen wel, of men in het algemeen een afschuw van de zee gekregen had. Er werd geen enkel bad genomen, en de badgasten vermaakten zich in het hotel of in huis. Aan het strand zag men alleen een enkelen strandjutter loopen, met de mand op den rug, om te zien of er iets van zijne gading was aangespoeld. Maar wandelaars waren er niet. Toen Engel begraven werd, was de kist geheel met kransen en bloemen bedekt, en werd zijn lijk door een grooten stoet gevolgd. Ook de Club van Veertien, die helaas niet meer aan haar naam beantwoordde, vergezelde hem op zijn laatsten tocht door het dorp, waar hij zijn kort leven had doorgebracht. Eiken dag hadden zij een nieuwen krans gebracht, en ook nu lag van hen een groote krans op de kist, bestaande uit enkel witte rozen en vergeet-mij-nietjes. De kinderen waren zeer bedroefd, en toen de kist in de groeve werd neergelaten, schreiden zij allen. De predikant, de vader van 135 Lize en Gerrit Warding, hield eene schoone toespraak, waardoor iedereen diep getroffen werd. Toen wierpen allen een schep aarde in de groeve, tot de kist geheel bedekt was, en daarna gingen zij naar huis. Aan spelen dachten zij dien dag natuurlijk niet. Neen, zij schenen het zich tot taak te hebben gesteld, de bedroefde ouders te troosten over hun verlies. Wat werd daar veel over den goeden Engel gesproken, en wat deed dat het brave echtpaar goed aan het hart. Cor Slung was zoo bedroefd, of zij een broer verloren had. Zij had ook inderdaad zoo veel van Engel gehouden. Ook de jonge Gravensteintjes betreurden den dood van den eenvoudigen, maar edelen visschersjongen, hoewel zij er niet zoo door getroffen waren als de anderen, die hem al zoo veel langer hadden gekend. Hunne kennismaking was immers nog zoo jong. Maar toch gevoelden zij al het vreeselijke van den slag voor de ongelukkige ouders, die in Engel alles verloren, wat zij bezaten, want hij was hun eenig kind. „Jongens," sprak Mevrouw Gravenstein hun *s avonds toe, „weest toch vooral voorzichtig met 136 het baden. Je hebt nu aan Engel gezien, hoe gevaarlijk de zee altijd is. En aan Dolf je hebben wij kunnen zien, hoe dom sommige heel verstandige jongens nog wel eens kunnen doen." Dolf kreeg eene kleur tot achter zijne ooren, en Anna en Johan keken hem lachend aan. Want Dolf je werd nog wat dikwijls geplaagd met zijne gevangenschap, en dan schaamde hij zich niet weinig. Hoe had hij ook zoo dom kunnen zijn om zich te laten opsluiten. Doch hij toonde zich nooit boos over de plagerijen, wat maar het verstandigste was. i De berichten, die zij van hun vader uit Christiania ontvingen, werden eiken keer gunstiger, natuurlijk tot hun groote blijdschap. Het tijdstip, waarop hij terug zou keeren naar het vaderland, kon niet ver meer af zijn. En hoe meer dat oogenblik naderde, hoe meer ook hunne nieuwsgierigheid naar den onbekenden Karei Edel klom. Er kwam geen brief, waarin Vader niet met de grootste waardeering over hem schreef, zoodat in hunne gedachten Karei al geheel tot de familie behoorde. Zij hadden zich eene allerprettigste voor- I4i tehuis te kunnen aanbieden. De brave jongen heeft het wel aan mij verdiend. Hij is nu druk bezig, al mijne goederen te pakken en voor de inscheping daarvan te zorgen, en hij wil volstrekt niet hebben, dat ik hem daarbij help. 't Is een hartelijke jongen. Als mijne jongens later zoo worden, zal ik trotsch op hen zijn. En hiermede eindig ik dezen brief. In gedachten omhels ik u allen recht hartelijk. Ontvang ook Kareis groeten. Je verlangende C. W. G. Wat bracht deze brief eene vreugde in de kleine woning. Zij keken elkander met stralende oogen aan, en Johan klapte in de handen van pleizier. „Dan zal jij uit je hoekje moeten, Dolf je!" zeide Anna tot haar broer, die altijd op de plaats zat, welke voor Vader bestemd was. „Ik sta het aan niemand liever af, zusje," antwoordde Dolf lachend. „Hè, wat een heerlijke reis maken Vader en Karei. Ik zou wel met hen meê willen varen." „Zwem ze tegemoet, jongen," was de raad, dien 142 Johan hem gaf. „Je doet maar een zwemgordel om." „Of een slampamper, zooals Jaepie-Jaepie zou zeggen. Doch dat is nu maar gekheid, 't Is in elk geval eene blijde tijding, die we ontvangen hebben, wat zegt u ervan, Moeder?" „Ja, kinderen, wij hebben reden tot groote dankbaarheid. Wat heeft het weinig gescheeld, of wij hadden Vader nooit terug gezien. Ik gevoel mij ook recht gelukkig met deze blijde tijding. Maar 't is nu al vrij laat, en het strand roept jelui morgenochtend weer vroeg. Ik raad je daarom aan, te gaan slapen. Droom maar van de blijde dagen, die ons wachten." De kinderen kusten hunne Moeder goeden nacht en begaven zich naar hunne kamers. Zij vielen in slaap met de heerlijke gedachte aan de aanstaande thuiskomst van hun lieven Vader. Negende Hoofdstuk. Schip in nood! De indruk, dien de dood der beide jongens op de badgasten gemaakt had, begon langzamerhand te verflauwen, en in dezelfde mate werd de levendigheid aan het strand weer grooter. Na enkele dagen was alles daar weder, of er niets gebeurd was. Zoo gaat het altijd. De dood kan het liefste weghalen, wat wij op aarde bezitten, maar het leven gaat zijn gang, de aarde blijft draaien en het zonnetje blijft schijnen, alsof er niets gebeurd is. Doch in de harten van hen, die den doode hebben liefgehad, blijft een wond achter, die slechts door den tijd kan worden geheeld. 144 Zoo ging het ook met de Club van Veertien. Dagelijks waren zij allen weer aan het strand te vinden, en stoeiden en schertsten als van ouds. Maar telkens misten zij Engel, hun goeden kameraad, en midden in hun vroolijkste spel gleed soms een droevige trek over hun gelaat. Och, wat hadden zij wel willen geven om hem terug te krijgen, maar — de dood is onbarmhartig. ' Doch zij waren nog jong, en de vroolijkheid was onafscheidelijk aan hun leeftijd verbonden. Hun schaterlach klonk soms ver in het rond, en hunne grappen vermaakten menigen toeschouwer. Natuurlijk wisten zij allen, dat de Heer Gravenstein spoedig hoopte te komen. De jonge Gravensteintjes hadden het geen halve minuut kunnen verzwijgen, wat trouwens ook in het geheel niet noodig was. En de Club vond het wat aardig, dat het drietal op zulk eene eigenaardige wijze aan een nieuwen broer kwam. Cor Slung was er zelfs jaloersch op, want haar eenige verdriet op de wereld was, dat zij geen broer had. „Wat zou ik hem plagen; hij zou werkelijk geen leven bij mij hebben!" zei zij meer dan eens. Maar zij meende er natuurlijk niets van, en dat wisten de anderen ook wel. „Je nieuwe broer zal wel al te oud en te groot zijn, om met ons meê te spelen, Anna," zeide Mina Artista. „Dat is wel jammer." i , „O, dat is niets!" meende Dolf. „Hij heeft al tweemaal schipbreuk geleden, dus kan hij ons vertellen, dat is nog veel beter. En het mooiste is, dat hij geschiedenissen vertelt, die waar gebeurd zijn en die hij zelf heeft beleefd. Dat kan niet ieder hem nadoen. Zoo'n zeeman heeft toch maar een heerlijk leven." „O ja, dat is waar, wat zeg jij, Cor ?" spotte Wim Artista. „Je weet nog niet beter, Dolf, want je hebt de zee nog nooit anders dan met haar Zondagsche gezicht gezien. Maar als je eens goed weten wilt, hoe pleizierig het zeemansleven is, dan moet je met stormweer eens een reisje met een bom maken, zooals wij verleden jaar gedaan hebben. Dan weet ik zeker, dat je er meteen genoeg van hebt. Brrr! Ik beef nog, als ik er aan denk." Nu was het volkomen waar, dat de Gravensteintjes de zee nog nooit anders dan kalm en Jaepie-Jaepie. 10 [45 146 vredig hadden gezien, want zoolang zij nu aan het strand waren, hadden zij het mooiste weer van de wereld gehad. Er was zelfs geen regenbuitje geweest om hunne vreugde te verstoren. Het was een zeldzaam droge zomer, zoo droog, dat de boeren hunkerend uitzagen naar eene donderbui, in de hoop, dat er dan eens veel water vallen zou. Het gras stond bijna als hooi op het land, zoo verdroogd was het, en in de slooten konden de koeien geen water vinden om te drinken. Wanneer er niet spoedig verandering kwam, zag het er slecht voor vele menschen uit. Aan het strand konden echter allen naar hartelust genieten. Alleen plaagde de zon wel eens wat al te veel, en soms was het te warm om te spelen. De Maandag was voor de Club van Veertien niet bijzonder gezellig, want de jonge Gravensteintjes waren te zeer vervuld van de gedachte, dat hun Vader dien morgen scheep gegaan was, om met veel lust te spelen en te stoeien. Dolf had den raad van zijn Vader gevolgd en zich een verrekijker aangeschaft. Gretha Wichers had hem er een bezorgd van haar Vader, den burgemeester. En nu H7 liep hij daarmede den geheelen dag aan het strand rond om de schepen te bekijken, die hij in de verte voorbij zag varen. Niet, omdat hij meende, dat de Carolina al in het gezicht kon komen, o neen, dat wist hij wel beter. Maar hij oefende zich al vast in het gebruik van het instrument om het te kunnen hanteeren, als hij het noodig had. Och, och, wat fopte Cor Slung hem dien dag geducht. Toen hij zijn eene oog dichtgeknepen en den kijker voor het andere gebracht had, zoodat hij dus niet anders zag dan het glaasje vöór hem, hield Cor hare hand voor de lens, waardoor hij natuurlijk niets kon zien. De anderen hadden er veel schik in en verklapten de grap niet. ,,'t Gaat niet gemakkelijk, hé Dolf?" zei Cor op den leuksten toon van de wereld. „Je ziet zeker niets!" „Neen, ik begrijp er niets van," antwoordde Dolf, terwijl hij den kijker liet zakken en Cor haar vinger weghaalde, „daar ginds vaart een schip, dat ik met het bloote oog kan zien, en door den kijker zie ik er niets van. 't Is bepaald zonderling." Weer bracht hij den kijker voor het oog, en weer 10* 148 hield Cor hare hand voor de lens. Dolf je zag natuurlijk weer niets, tot groot vermaak van de anderen. „Het zien door een verrekijker moet men ook eerst leeren," hernam de ondeugende Cor, „langzamerhand gaat het beter." ,,'t Is zoo mal mogelijk!" riep Dolf uit, en daar hij nog al driftig was, stampte hij met zijn voet op den grond, waarom zijne kameraden het bijna uitproestten van het lachen. „Ik zie de heele zee niet eens door dat ding, en die is toch groot genoeg! — Ha, ja, daar zie ik de zee, en ja, nu gaat het goed, daar zie ik het schip ook. Kijk, nu is alles weer weg! 't Is curieus!" Cor had hare hand een oogenblik weggenomen, om hem niet geheel te ontmoedigen, maar daar zij er nu haar vinger weer voor hield, was het geen wonder, dat Dolf je niets meer zag. „Deugt je verrekijker wel?" vroeg Mina Artista. „Laat mij hem eens probeeren. — O ja, hij is goed in orde, hoor, ik zie het schip heel duidelijk. — Je weet zeker nog niet goed, hoe je hem houden moet. Ik denk, dat je te hoog richt i5o een ander, valt er zelf in." Nu was de grap uit, dat spreekt van zelf, maar als Dolf er later niet meer aan dacht en hij weer met alle studie naar de voorbijvarende schepen keek, werd er telkens weer iets voor de lens gehouden, totdat hij eindelijk besloot, den kijker maar naar huis te brengen. De „Carolina" kon toch nog niet in 't gezicht komen. Den volgenden dag was hij echter al vroeg met Johan op een van de hoogste duinen geklommen, en stond hij al weer naar de zee te turen, met den verrekijker voor het oog. Nu, dat was waarlijk geen wonder, want zij verlangden onuitsprekelijk naar de terugkomst van hun vader. Zij konden het zoo lang verbeide oogenblik bijna niet afwachten, en hadden wel zeemeeuwen willen zijn, om hem tegemoet te vliegen. En dien dag plaagden Cor en de anderen hem niet, want zij konden zich levendig voorstellen, hoe de familie Gravenstein zich voelen moest. Mevrouw zelf was ook al vroeg aan het strand, veel vroeger dan anders, eigenlijk zelfs veel te vroeg, maar in huis had zij geen rust. Daar kon zij het niet langer uithouden, 't Was vreemd, maar daar aan het strand verbeeldde zij zich dichter bij haar echtgenoot te zijn. Ook zij bracht meer dan eens den kijker aan het oog, om uit te zien. Ook keek zij soms met eenige bezorgdheid naar de lucht, want deze, die nu al weken lang dag aan dag prachtig blauw was geweest, was thans met wolken bedekt. Er kwam ook wat wind opzetten, en soms viel er een enkele regendroppel. Maar regenen in den waren zin van het woord deed het niet. 't Was te verwachten, dat er wel een onweersbuitje komen zou, en hoe gewenscht dat ook voor duizenden menschen mocht wezen, op dezen dag, nu het liefste, wat zij op de wereld bezat, zich op zee bevond, had zij het liever niet. Eindelijk, tegen een uur of twaalf, kwam het onweer opzetten. Het uitspansel werd bedekt met grauwe wolken van de grilligste vormen, die hoog in de lucht met groote snelheid door elkander warrelden. Toch was er beneden niet veel wind. In de verte hoorde men het rommelen van den donder. Van welken kant de bui eigenlijk kwam, was moeielijk te zeggen. De lucht werkte aan alle kanten. 151 't Werd onstuimiger. De wind stak op en joeg het zand stuivend voor zich uit. Wie niet oppaste, had de oogen spoedig vol en was tijdelijk met blindheid geslagen. Eindelijk scheen het den badgasten toe, dat al die wolken zich juist boven Egmond samenpakten en zich daar ontlastten. Toch was dat niet het geval, want boven geheel Nederland woedden dien dag zware onweders. Maar dat konden zij niet weten. Zeker was het, dat het te Egmond vreeselijk weer werd. De regen viel bij dichte stroomen neer en joeg iedereen naar binnen. En de hevigste bliksemflitsen doorkliefden de lucht, terwijl de donder met ratelende slagen iedereen beangstigde. Maar het meest werd de familie Gravenstein verontrust door den hevigen wind, waarmede de donderbui gepaard ging. En hij werd nog steeds heviger. Soms scheen het hun toe, of het huisje schudde en de gebinten kraakten. De bui bleef onophoudelijk voortwoeden. Het scheen een wedstrijd te zijn tusschen regen, storm en onweer, wie wel de meeste verschrikking kon aanbrengen. En de storm won het, althans in de kleine woning, waar eene bezorgde moeder en drie beangstigde 152 kinderen om de tafel zaten. Want zij dachten niet aan zichzelven, maar aan den geliefden Vader, die thans hoogst waarschijnlijk ronddreef op de woeste zee. O, als hij maar behouden mocht aankomen! Dat was de stille wensch, die in hunne harten weerklonk. „Wat zal de zee woest zijn," sprak Mevrouw Gravenstein met een bangen zucht, terwijl zij de handen vouwde en binnensmonds een gebed stamelde. ,,'t Is niet zeker, dat Vader op zee is," antwoordde Anna, minder omdat zij zelve dat geloofde, als wel om hare Moeder gerust te stellen. „En bovendien, 't is een sterk, groot barkschip, waarop zij de reis doen," troostte Dolf, hoewel hij zich ook ver van gerust voelde. Als het niet zoo hevig geregend had, was hij stellig naar het strand gegaan om de zee te zien, maar dat was niet mogelijk. De regen viel in zulke dichte stroomen neer, dat zij zelfs de huizen aan de overzijde van de straat niet konden zien. 't Was beslist geen weer om naar buiten te gaan. „Alles goed en wel," zei Johan, die nog niet oud 53