MARNIX VAN SINT ALDEGONDE OF De Zeeuwsche Vrijheidsheld. Zijn dampend paard geeft hij Henri over, maar haast zich toen naar den huisheer, dien hg een gezegelden brief overhandigt. Maraix van Sint Aldegonde of De Zeeuwsehe Vrijheidsheld door A. VERHORST. DERDE DRUK. rotterdam, J. M. BREDÉE's BOEKHANDEL^EN UITGEVERS-Mij. DRUKKERIJ KOCH (Ü KNUTTEL — GOUDA 1. De student van Qenève. Over de toenmalige hoofdstad van de kleine Republiek Zwitserland goot de volle maan haar rijken lichtglans op zekeren avond van October 1558. Wij doen met dit jaartal een flinken sprong in de tijdrekening terug en stellen ons dus de stad Genève voor, zóó als ze er uitzag voor ruim drie eeuwen. Toen natuurlijk geen ruime pleinen met fonteinen en grootsche wandelparken, — evenmin de breede, rechte straten die men er thans kan vinden. Maar wel — en dat beteekent misschien nog meer dan al de kunstwerken van den tegenwoordigen tijd, — wel was er overvloed van schoone natuurtooneelen, treffende vergezichten, schilderachtige straten en gebouwen. Of de beide wandelaars, die met vrij haastigen tred daar de richting van de breede rivierkade volgen, wellicht ook iets dergelijks in het oog gekregen hebben? 't Is wel mooglijk. Want op eens blijven ze staan, omdat de een den ander daartoe bij den arm heeft gevat. Thans zien we, dat nog een derde persoon achter hen gaat, die hun voorbeeld volgt en ook blijft stil staan. 6 Nu ze uit de schaduw der huizen getreden en nader aan het water gekomen zijn, valt het volle licht op hen en kunnen we beter zien, wie we voor hebben. Alle drie blijken jonge lieden te zijn, of jonge mannen van omstreeks twintigjarigen' leeftijd. — Maar het valt spoedig in het oog, dat de derde persoon, die dan ook zwijgend achter blijft, van geheel anderen stand moet zijn dan de beide anderen. Deze toch dragen, met het oog zeker op de reeds vrij scherpe avondlucht, met bont omzette mantels en een muts of baret van dezelfde stof, prijkende met een fraaie, witte veer. Treden we nog wat dichter bij, dan blijkt het ons weldra, dat beide jonge mannen elkander sterk gelijken in gelaatstrekken, ofschoon de lichaamsbouw va"n één hunner krachtiger is, en doet vermoeden, dat hij de oudste zal zijn van twee aanzienlijke, jonge edellieden, die hier met hun bediende een avondwandeling maken. Gedurende de weinige oogenblikken, die wij noodig hadden om hen vluchtig op te nemen, hebben zij zwijgend en in stille bewondering gestaan, het oog gericht op het kabbelende water van de rivier, die haar loop in zuidelijke richting buiten de stad vervolgt. Naar de andere zijde het oog richtende, zagen zij ten noorden der stad de bergtoppen en heuvelen, die het allengs wijder wordende meer van Genève omkransen. Het volle maanlicht deed het gansche, heerlijke natuurtooneel in al zijn schoonheid uitkomen en dit maakte blijkbaar diepen indruk op de jeugdige toeschouwers. ,Dat is waarlijk overheerlijk, Jan," riep de jongste van hen met geestdrift uit, terwijl hij de hand in die richting uitstrekte. „Al zie ik dit alles niet voor het eerst, toch treft het telkens opnieuw. Hoe waar is het, wat de Psalmist zegt: „De hemelen spreken van Gods eere, en elke nacht verkondigt Zijn wetenschap"." „Ja, dat is waar," sprak de ander, dien we Jan hoorden noemen. „Maar, Filip, we kunnen hier niet blijven staan, hè? Ik gevoel ook veel voor de schoonheid der Schepping, maar ik kan me toch niet zóó daarin verdiepen als gij. Laat ons nu voortmaken, anders komen we te laat bij onzen gastheer." Zonder te antwoorden, voldeed de jongere broeder aan deze vermaning en zoo stapte het drietal verder. Filip wendde zich tot den knecht en vroeg: „Zeg eens, Henri, weet gij de juiste plaats, waar wij zijn moeten? Ik ben hier bij den dag wel eens meer geweest, en aan de rivierkade vinden we gemaklijk den weg. Maar we hebben zeker zoo aanstonds nog een paar nauwe zijstraten door te gaan, niet waar?" Henri, bhj wat te mogen zeggen, deed een schrede nader, zoodat hij thans ter linkerzijde van zijn jongen meester kwam te gaan, en zei levendig: „O ja, heer Filip, ik kan de plaats wel vinden met gesloten oogen, denk ik. 't Is een smal huis, met ver uitstekend bovengedeelte en voorzien van een groot uithangbord." „En wat staat daar op geschilderd?" vroeg Jan, met een schalksch lachje, terwijl hij zijn broeder eens aanstootte. „Dat kan ik u niet vertellen, heer Jan," luidde het antwoord, ,,'k Heb het meermalen 7 8 bg dag bekeken, maar kan er niets anders van maken, dan een hoop zakken." De beide jonge edelen lachten hartelijk en luid om deze koddige vergissing. Henri had namelijk voor zakken aangezien, wat niets minder moest voorstellen dan de bergen uit den omtrek met het prachtige meer er bn\ Maar het was hem te vergeven. Filip toch merkte op: „Nu, broeder, wy mogen het Henri niet kwalijk nemen, dat hij het mis heeft, want de teekening is zeker al heel oud en daarbij verre van duidelijk. En het Latijnsche onderschrift kon hem ook al niet wqzer maken." Nu werd den knecht uitgelegd, dat meester Lebrun, wiens woning van bedoeld kunststuk voorzien was, en die het bedrijf van wijnkooper uitoeïende, zeker geen aanleiding had om het uithangbord door een beter te vervangen, zoolang de klanten zyn huis zoo goed wisten te vinden en zijn zaken zoo voordeelig gingen. Maar Jan, die blykbaar nog al van een plagerijtje hield, voegde er bij: „Ik dacht, Henri, dat je bij zijn oudsten zoon Frans, den student, soms Latijn wilde leeren, want je schijnt er nog al eens te komen, zooals je zelf zegt. Zijn zuster Marie, een aardig meisje van zeventien jaar, legt je dan zeker uit, wat je niet goed begrepen hebt?" Henri's wangen kleurden bij deze zinspeling op zijn drukke bezoeken aan den wijnkooper. Het bleek hem nu, dat de broeders de eigenlijke bedoeling daarvan maar al te goed hadden gevat en zijn geheim geraden. Maar hij hield zich goed, en antwoordde ferm: 9 „Hoe zou een arme drommel als ik ben, het wagen, zich in te laten met de dochter van zoo'n rijk en gezeten burger als meester Lebrun? Dat zou waarlijk voor nrijn heeren beter passen!" Een oogenblik fronste heer Jan de werkbrauwen en bleef hij staan, als gereed om den knecht over zijn vrijpostigheid te straffen. Maar hij bedacht zich — wèl wetende, dat Henri het niet zoo kwaad meende. Deze laatste gaf zelf ook een andere wending aan de zaak, door uit te roepen: ,Zie, heeren, deze straat moeten we in. Dan het zesde huis links. We zijn er dadelijk." Dat bleek ook zoo te zijn. Om het late uur was de winkel of het voorhuis gesloten, de deur gegrendeld. De klopper werd in beweging gebracht en weldra ging de bovendeur open, daar de binnenstaande persoon de stemmen der bezoekers reeds herkend had. Eer wij echter met hen naar binnen gaan, moeten we met enkele woorden meedeelen, wie we hier voor ons hebben, om hetgeen volgt volkomen te kunnen begrijpen. De beide edellieden waren Jan en Filips, zonen van den Heer van Marnix, een edelman uit de Zuidelijke Nederlanden. Hun'grootvader was indertijd met de Landvoogdes uit Savoye gekomen. Zij waren beiden te Brussel geboren: Filips in 1538 en zijn broeder Jan een paar jaren vroeger. Ze waren dus jonge mannen, in den bloei van het leven, en vol levenslust. Evenwel, de ouders hadden hun beide zonen niet naar Oenève gezonden, alleen om daar wat te genieten. Integendeel was het de ernstige begeerte van den wakkeren Brusselschen edelman, dat de 40 jonge lieden met ijver zich zouden toeleggen op de beoefening der wetenschappen. En daartoe bestond in deze vrjje Zwitschersche stad ruime gelegenheid! De groote Hervormer Calvijn oefende hier sedert lang zijn gezegenden invloed uit. Om hem, als het middelpunt der geestelijke beweging, vereenigden zich mannen van allerlei gaven, om de toestroomende jongelingschap van alle landen, te voeden met lessen der ware wijsheid. De roem en de roep van Calvijn's geleerdheid ging steeds meer naar alle zijden uit. En waarlijk — men kon daarvan ook niet licht te veel zeggen. Calvijn was bovenal prediker en godgeleerde. Maar hij begreep, dat er ook andere vakken en zaken zijn, die bestudeerd moeten worden, en — dat alles te zamen moet geheiligd zijn door de vreeze des Heeren. Zijn krachten waren beperkt; zijn lichaam leed veel en aanhoudend onder den zwaren, voortdurenden arbeid, die dikwijls nachtwerk werd. Er was hulp noodig, goede, afdoende hulp, zou Calvijn's denkbeeld worden verwezenlijkt, om in Genève een volledige Hoogeschool te stichten. God had hem gesterkt en verkwikt door de komst van-Theodorus Beza, die zich op zijn aandrang, in dit jaar (1558) te Genève had gevestigd. Nu kon er een begin worden gemaakt, wanneer nog enkele anderen wilden helpen. Deze twee mannen, één in heldere, vaste overtuiging, vol moed, en toewijding voor de zaak van het Evangelie gp zij gaven zich geheel en al voor hun leerlingen, die met onverdroten ijver de lessen volgden en hun welsprekende woorden als indronken. Zóó ook deden Jan en Filips van -Marnix. De broeders hadden, met Henri, reeds enkele jaren te Genève doorgebracht en zich op oude en nieuwe talen, maar vooral op wijsbegeerte en godgeleerdheid toegelegd. Henri was van hun eigen leeftijd, onvolkomen toegewijd aan de belangen zijner jeugdige meesters, die hij met zijn geheele hart diende, voor wie hij ongetwijfeld zijn leven zou wagen, als het noodig ware. De wijnkooper Lebrun, een geacht burger dezer stad, en van heeler harte de zaak der vrijheid en des Evangelies toegedaan, was weduwnaar. Zijn lieve dochter Marie bestuurde de kleine huishouding met een beleid, dat haar leeftijd te boven ging. De eenige zoon Frans, een jongeling van achttien jaar, was evenals de beide edelen, student bij Calvijn, met de bedoeling om leeraar der Gereformeerde kerken te worden. — Maar treden we thans binnen. Natuurlijk hebben de gasten zoolang niet gewacht, tot we hun geschiedenis hebben toegelicht. Zij zijn alvast het voorhuis doorgegaan en het ruime achtervertrek binnen getreden. Daar vinden wij ze nu terug in gezelschap van den huisheer, een vijftiger met vroolijk vriendlijk gelaat en donkere haren en baard, zeer eenvoudig gekleed, evenals zijn blozende dochter, en zijn slanke, knappe zoon. De dienstbode, Elise, heeft zich bij de komst der gasten naar de keuken teruggetrokken, ofschoon haar dit niet was geboden. Ook Henri had daar zijn toevlucht gezocht en waarlijk — als we door de zware eikenhouten keukendeur konden zien, zou het ons nog meevallen: 11 12 hij heeft het bij Elise zoo kwaad niet, want deze mag hem graag lijden. Wij willen evenwel liever ongemerkt tegenwoordig zgn bij het gesprek in de huiskamer. De koperen lamp, boven de zware tafel hangende, verspreidt juist licht genoeg om de personen te kunnen onderscheiden, die daar om heen zijn gezeten, zich nu en dan verfrisschende, of liever zich verkwikkende met warmen wijn. We spraken tot nu toe van vijf, maar1.... daar is nog een zesde persoon in het vertrek. En aller oog is op dezen gevestigd, 't Is een man in de kracht des levens, met ernstige doch innemende gelaatstrekken, grootendeels, naar de mode des tijds en des lands, door een puntbaard verborgen. Zijn donkere oogen staren peinzend voor zich uit; de handen rusten gevouwen op de tafel en de dunne lippen zijn vast op elkaar gedrukt. Volkomen stilte heerscht, nu we binnentreden. Blijkbaar wachten allen op hetgeen die mond zal doen hooren.... Daar. openen zich de handen; de rechter strijkt langzaam over het hooge voorhoofd ^ daarop wordt zij, evenals de linker, plat op de tafel gelegd. De lippen worden losser, en laten een dubbele rij nog vrij goede tanden zien. Een fijne glimlach plooit zich er omheen; de oogen richten zich op Filips van Marnix, en.... nu ? Nu vloeit daar een stroom van welluidende woorden, vol ernstigen zin, uit dien weisprekenden mond, den mond van Theodorus Beza, want deze godgeleerde en niemand minder, was de huidige gast van den wijnkooper. En om dezen alleen ook waren de 43 beide broeders herwaarts gekomen, althans kon Filips dit met de hand op het hart verzekeren. 't Is de moeite waard, om acht te geven op hetgeen de vrome en geleerde man spreekt: „Jonge vriend," zoo luidt het, „gij staat aan den ingang van het leven. Dat leven schijnt u een lusthof, waarin de schoonste bloemen u toelachen. En gij — g9 neDt ze maar voor het plukken. Maar gij weet ook al wel, dat rozen doornen hebben. Gij hebt toch reeds geleerd, dat geen lauwerkrans zonder strijd en geen kroon zonder kruis verkregen wordt. Schoon is het leven — ook terwijl de dood zijn offers velt! Heerlijk is uw roeping, ook al moet ge steile rotsen beklimmen. Voorwaarts naar den top: Excelsior!" Een oogenblik rustte de spreker, en nam' een kleine teug uit den wijnkroes. Zijn gehoor was enkel aandacht, ofschoon.... heer Jan, zoo tusschenbeiden met één oog naar den overkant der tafel scheen te dwalen, waar de dochter des wijnkoopers over haar werk gebogen zat. Dat ook zij niet eens nu en dan in de richting van den oudsten der beide broeders een vluchtigen blik had geworpen, zouden we niet beslist durven ontkennen. Maar — hoor! Beza is nog niet uitgesproken. Deze woorden luiden als inleiding, als beeldspraak. Lebrun's opgetrokken wenkbrauwen en half geopende lippen schqnen te vragen, wat de eerwaarde leeraar bedoelde. Deze vervolgt, als antwoord: „Gij zult hier, hoop ik, nog veel leeren, nog lang toeven. Maar dan — dan roept u het leven, de strijd voor land en kerk! En dan wordt het de vraag, wien ge zult gehoorzamen, voor wien gij de knie 14 buigen zult, voor Jehova den Heere, of voor Baal?" Met uitgestrekte hand en vurigen blik staarde de spreker de jongelieden aan. Vooral scheen hij het oog op Filips te hebben. Deze verhief zich met drift van zijn zetel, en, met opgeheven rechterhand, als wilde hg een eed afleggen, riep de jongeling krachtig uit: „Bij God, den Almachtige, den Heilige en Alwetende, Hem wil ik dienen, Hem alleen met al mijn kracht, Strijden wil ik voor Zijn Woord, het zuivere Woord des levens. Lijden wil ik met de schapen Ghristi, en sterven zal ik desnoods, zijnde met mijn Heiland!" De wangen van den jeugdigen ijveraar gloeiden; zijn bruine oogen lichtten met een vreemden glans. Verwonderd zag hem zijn oudere broeder aan, wiens kalme natuur deze vurigheid niet goed scheen te keuren. Jan richtte daarna snel zijn blikken in het rond, om den indruk na te gaan, dien Filips' woorden op de anderen hadden gemaakt. Die indruk scheen gunstig te wezen. Marie was blijkbaar er mee ingenomen, en haar vader stond op om den jongen edelman de hand te drukken. Ook Frans was bewogen: hij bedekte de oogen met de linkerhand om zijn tranen te verbergen. En Beza zelf? De leeraar trad naderbij, legde de hand op Filips' hoofd en sprak ernstig, maar op bemoedigenden toon: „Mijn zoon, mijn beminde leerling, God geve, dat deze gelofte volkomen door u worde vervuld. Ook in uw land, in de Nederlanden, rookten sinds lange de brandstapels der martelaren en.., zoo 'k mij niet bedrieg, staat van den nieuwen Vorst, uw naamgenoot, erger kruis voor de Gemeente Christi te wachten. 15 „Schaam u dan nooit", — met deze woorden richtte de spreker zich ook tot Jan van Marnix en de andere aanwezigen, „schamen wij allen ons nimmer het Evangelie des Kruises. Bereiden wij ons voor nu onder het kruis te gaan, en dat gewillig te dragen, zoolang het Gode behaagt, Zijn kinderen het op te leggen." Nu gaf de huisheer een wending aan het ernstig gesprek door zijn dochter te verzoeken, een versche kan wijn te halen uit een kast in den hoek van het vertrek. Jan volgde haar met de oogen en bemerkte zóó het eerst, dat het meisje zonder stoel er niet bij kon, terwijl al de stoelen in het vertrek bezet waren. Fluks snelde hij toe met zijn eigen zetel, om haar te helpen, wat door de aanwezigen natuurlijk wel werd opgemerkt, maar alleen in stilte: men was te zeer vervuld met het pas gehoorde. Terwijl Marie met een diepen blos op het gelaat de kroezen vulde, thans dus met kouden wijn, nam haar vader het woord en sprak, zich tot Beza wendende: „Eerwaarde Heer Theodor, .gij hebt ernstige zaken aangeroerd en woorden gesproken, die luiden als profetie van hetgeen de ware Kerke Gods wellicht wachtende is. Wij zijn hier thans in het genot der zuivere, vrije prediking van het Woord. Maar elders zuchten de broeders onder het juk der verdrukking om Christi wille. Ik denk ook vaak om de toekomst van mijn kinderen. Zullen zij blijven genieten, wat wij thans bezitten ? Zullen zij staande blijven, wanneer ook over hen de vijand komt." Nu verhief zijn zoon, de slanke jongeling, die tot hiertoe stil en bescheiden geluisterd had, het hoofd en sprak, met heldere stem, op een toon van krach- 16 tige overtuiging: „Lieve vader, wij weten immers, dat allen, die godzalig willen leven in deze tegenwoordige wereld, zullen vervolgd worden? Maar wij weten ook, dat onze Heere heeft gesproken: „Ik ben met u, alle dagen, tot de voleinding der wereld!" Is dat niet genoeg?" Thans werd het gesprek meer algemeen en namen op hun beurt allen er aan deel, ofschoon toch Beza meestal het woord had en telkens met eerbiedig ontzag werd aangehoord. Ook Jan van Marnix betuigde zijn oprechte begeerte, om voor de vrijheid van godsdienst het zwaard te trekken als het zijn moest, en geen verkrachting van dit goddelijk recht te willen dulden. Wel sprak uit zijn woorden nog niet zulk een heldere overtuiging als die zijns jongeren broeders; wel was blijkbaar voor hem nog niet het volle licht der waarheid opgegaan; maar toch schaarde hij zich volgaarne aan de zijde der Hervormden. Men bleef nog een poosje samen, maar het late uur noopte tot heengaan. Er werd nog druk gehandeld over de studie, de lessen, de studenten en de wetenschappen. Beza betoogde, hoe noodzakelijk het was om een volledige Hoogeschool te hebben met een flink stel Hoogleeraren voor alle vakken. Jan en Filips van Marnix juichten dit zeer toe, maar drukten meteen de vrees uit, dat zij zeiven daarvan wel niet veel meer zouden kunnen genieten. Op den terugweg brachten de jongelieden hun leeraar naar diens eigen woning, onder voortgezet en levendig gesprek, waarin echter nu en dan ook vroolijke scherts was gemengd. De vurige geestver- 17 want en ambtgenoot van den strengen Calvijn, versmaadde of berispte geenszins den gullen lach der jonkheid, maar kon hartelijk deelnemen in gepaste, reine vreugde. Hij wist wel, wie voor Jan van Marnix in het huis van den wijnkooper de meest aantreklijke persoon was en hij kon niet nalaten met een fijnen zet, diens vlugheid en voorkomendheid te roemen. Jan had zijn antwoord gereed, want in schertsen was hij den meesten zijner kennissen de baas. Henri, die op gepasten afstand volgde en die nog liep te mijmeren over zijn aangenaam onderhoud met Lize, in de keuken bij kaarslicht... spitste eensklaps de ooren. Wat hij opving was genoeg, om den slimmen knecht te doen mompelen: „Ha, ha! — ik had dus wel gelijk: mijnheer Jan weet wel, waarom hij meester Lebrun's deur zoo graag binnengaat." Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door Filips, die hem tot zich riep, om opheldering te geven omtrent de 'juiste woonplaats van een student hunner kennis. Daarna was spoedig de woning bereikt, waar bij zelf met zijn beide jonge meesters een onderkomen gevonden had en geen half uur later lagen ze alle drie reeds in diepe rust. Dit was niet het geval met Marie, des wijnkoopers dochter. Het meisje werd lang uit den slaap gehouden door het beeld van den rijzigen jongen edelman, die haar reeds meermalen, en ook dezen avond alweer, duidelijke blijken gegeven had, dat zij indruk op hem maakte. Zij trachtte de velerlei opkomende gedachten te verdrijven door de herinnering aan de ernstige vermaning van haar verstandigen vader. Deze toch had haar onlangs gezegd: „Mijn lieve kind, gij zijt Marnix van Sint Aldegonde. 2 48 een eenvoudige burgerdochter en ge moet uw oogen niet vestigen op een edelman, want dat kan u slechts verdriet baren!" II. De strijder voor Vaderland en Kerk. 't Was op een der dagen van Sprokkelmaand 4566, dat tegen den avond een ruiter de valbrug overging, welke buiten de Oosterpoort van Breda voerde. Een groet van verstandhouding wisselde hij met den portier, die even aan zijn muts raakte, waarop de ruiter zijn paard inhield en dezen toeriep: ,,'t Wordt misschien wat na poortsluiten, eer ik terugkeer, denk er om!" De oude man, zeker een verminkt soldaat, knikte, ten bewijze, dat hij het begrepen had, en nu kreeg het fraaie paard een stoot met de sporen, zoodat het met zijn berijder binnen korten tijd in de grauwe verte verdwenen was. De oude bromde wat in zijn baard, en slofte het sombere wachtkamertje in, waar een smeulend vuur de voorjaarskilte moest verdrijven. Bij den smallen haard was op een ruwe bank een man gezeten, gehuld in een bruinen mantel van grove stof, met een kap, die hem over het hoofd getrokken was, maar telkens weer in den dikken nek terugviel, waardoor de blinkende, kale schedel zichtbaar werd. „Wie ging daar de poort uit?" vroeg de monnik, want dat was hij — „heb ik goed gehoord, dan was het de edele Heer Van Marnix ?" 19 „Juist, waarde vader," luidde 't antwoord van den portier. „Zijn Edele zal zeker een dringende boodschap hebben, want 't is geen weer om een neus buiten de deur te steken, veel minder om de poort uit te trekken." En als tér bevestiging dezer portiersmeening, sloeg een hevige windvlaag het vensterken met kleine, verweerde ruitjes open en dreef een lijne jachtsneeuw in het vertrekje, zoodat de eerwaarde ijlings zich de kap over de glimmende kruin haalde, en toen het rookende vuur wat oprakelde. Daarna sprak hij op eenigszins scherpen toon : „Gij .zijt een oude, stijve kerel, maar hij is nog jong en krachtig. Maar vooral moet ge bedenken, dat men voor een goede zaak wel wat over heeft. En 't zullen wel goede zaken zijn, niet waar, die Heer Van Marnix thans naar buiten drijven ff „Dat zou ik wel denken, heer!" prevelde de oude, zijn ruige muts heen en weer schuivende. „Zijn Edele woont hier nog maar enkele jaren en leeft stil voor zich, zoodat weinigen hem recht schijnen te kennen. Maar — ik acht hem een echt edelman te zijn, goed van hart en trouw van geloof. Wat zegt gij, vader?" Om den mond des monniks speelde een bijna onmerkbare, valsche glimlach, en zijn oogen namen een oogenblik een vreemden glans. Maar onmiddellijk herstelde zich dat weer en nam hij de gewone, onnoozele houding aan, zeggende: 'itisfe „De heilige Bartholomeus vergeve 't mij, als ik kwaadspreek, want dat wil ik niet, maar... er zijn tegenwoordig onder de edelen en grooten vele on- 20 verschilligen, die onze Moederkerk den rug toekeeren en leven in allerlei zonden. „Nu is er gelukkig een gunstige verandering gekomen in de lauwheid, waarmee tot dusver de ketters werden gestraft. Onze genadige Heer en Koning heeft het vorige jaar de heilige inquisitie in eere hersteld; nieuwe plakkaten ingevoerd of de oude verscherpt, en — nu zullen de dooven wel hoorende, de slapers wel wakker worden. Nu zal de edele Heer van Marnix óók wel moeten toonen, wie hij is." De portier zweeg en staarde in het vuur. Hij voelde wel, waar dat heen moest. Hij wist zeer goed, hoe Heer Filips van Marnix dacht over de zaken, die de roodwangige pater zoo even aanstipte. Maar — hij mocht, en kon dit immers niet zeggen? De „eerwaarde vader" gluurde ongemerkt in het gelaat van den oude en las daarin diens gedachten. Op eens vervolgde hij vriendlijk: „Maar het is ook waar, gij hebt zeker tijdens de ziekte uwer huisvrouw Geerte, in 't najaar, veel vriendschap van den edelen man ondervonden, niet waar? En zijn jonge vrouw moet ook een zachte, lieve Christin zijn!" De portier kwam in het nauw, maar wist toch gelukkig nog uit de klem te geraken, zonder iets te verraden, wat naar ketterij geleek, althans zoo hij meende. Het binnenkomen van een paar vreemdelingen bracht een gewenschte afleiding, waarna de monnik heenging, tot blijdschap van den oude, die veel last van dezen man had. Uit dit onderhoud vernamen wij reeds, dat de student van Genève, Filips van 21 Marnix, zich binnen de wallen van Breda heeft gevestigd, en blijkbaar in niet al te goeden reuk staat bij de geestelijkheid der Roomsche Kerk. De jonge edellieden hadden in 1559 de lessen van Calvgn en Beza moeten opgeven, korten tijd, nadat de Hoogeschool werkelijk was geopend geworden. Ze hadden hun leerjaren goed besteed, inzonderheid Filips, die met een schat van kennis en wetenschap Genève verlaten had. Maar toen ze in het vaderland terugkeerden, waren de omstandigheden daar alles behalve gunstig, zoodat Filips zich langen tijd buiten Brussel in afzondering hield om in stilte de ontwikkeling na te gaan van het verzet, dat zich allengs meer tegen den Koning en zijn raadsleden openbaarde. Eindelijk was het vaste besluit bij den jongen man gerijpt, om, getrouw aan de eens afgelegde belofte, alles over te hebben voor het zuivere geloof, voor het Evangelie van Christus. — Hij trad een weinig meer te voorschijn, vertoonde zich in de kringen der edelen en zijner eigen familie, — huwde met de adellijke jonkvrouwe Filippotte van Bailleul, entoog met haar in alle stilte naar de stad Breda, toen behoorende aan den Prins van Oranje, die later zijn boezemvriend worden zou. Zijn broeder Jan bewoog zich naar zijn aard, meer in het openbare leven, liefst in het krijgsgewoel. Toch aarzelde ook hij geenszins, om zich aan te sluiten bij de beweging, die ondor de edelen ontstaan was, tegen de invoering van de inquisitie. Maar Filips bestudeerde in zijn eenvoudige huizinge te Breda met ijver alle stukken en zaken, die 22 hem, als godgeleerde en verdediger der gewetensvrijheid, te pas konden en zouden komen. Evenwel niet, om zich maar lafhartig terug te trekken, waar anderen hun woord spraken en voor het verdrukte volk opkwamen. Integendeel — dat zullen we terstond heel anders vernemen. Intusschen was de ruiter een goed eind buiten de stad gekomen en kreeg bij het vallen van den avond een verlichte woning in het gezicht, de eerste hofstede van het gehucht, waar hij dacht af te stijgen. Tot zijn groote blijdschap vernam hij, naderbij komende, reeds welbekende stemmen uit het voorhuis, die hem alle vreeze voor een mislukten tocht ontnamen. „Ze zijn er," sprak hij bij zichzelf, „ik hoor ten minste de stem van Jan. God zij geloofd! Nu maar spoedig terug, want het weer wordt er niet beter op!" Meteen was de edelman van zijn paard gesprongen. Op het geluid van zijn dravend ros kwam een knecht te voorschijn, wien hij het dier toevertrouwde, om het in den stal een poosje rust te gunnen en te verkwikken. Blijkbaar was de heer Filips bier een goede bekende en in den knecht, die het paard bezorgde, herkennen wij Henri, die zijn meester herwaarts gevolgd was. Zij wisselden enkele woorden met elkander, waarop de laatste naar binnen ging, daar de huisdeur vooraf door Henri geopend was geworden. Met levendige blijdschap werd hg ontvangen door de beide edelen, zijn broeder Jan en den Graaf van Kuilenburg, die reeds een uur geleden daar waren aangekomen en zich van de lange, vermoeiende reis te paard wat hadden verkwikt. Beiden roemden de hulp, die Henri hun bewezen had, en verklaarden, dat zij zonder dezen wakkeren „knaap" er waarschijnlijk niet op tijd zouden geweest zijn. Filips had veel te vertellen en te vragen, maar stelde voor, om zoo gauw mboglijk den tocht voort te zetten met het oog op het onstuimige weer en de invallende duisternis. In zijn woning konden ze uitrusten en ongestoord, onbeluisterd spreken. Zonder ongeval, ofschoon doornat en koud, kwamen de drie edelen, met Henri als achterhoede, de stad binnen en betraden ze de gastvrije woning van hun geestverwant. Door de goede zorgen van diens lieftallige, jonge echtgenoote, was hun hier een verkwikkende maaltijd bereid, waarbij deze zelve bediende, wat de vroolijkheid der gasten niet weinig bevorderde. Zoodra zij de bekers der heeren gevuld, en ook zichzelf een fijnen roemer volgeschonken had, hief de gastheer den zijnen op, om te zeggen: „Lieve, beminde broeder, en gij, hoogedele heer Graaf, wij heeten u hartelijk welkom in onze een?voudige woning. God heeft u herwaarts geleid: Hij kent onze bedoelingen. Mogen onze banden als bloedverwanten en vrienden versterkt worden, en onze ondernemingen gezegend, tot heil van land en volk!" Hartelijke woorden, die ook even hartelijk ontvangen werden door de gasten. De Graaf van Kuilenburg gaf luide zijn instemming te kennen, maar nam onmiddellijk het woord, om te zeggen, met opgeheven beker: „Dank aan u, edele gastvrouw, voor de vriendlijke 23 24 ontvangst in uw woning. Wij, mannen, beramen de plannen in het belang van godsdienst en vrijheid; wij, krijgslieden, trekken het zwaard voor Koning en Vaderland, — maar gij, vrouwen, gij steunt onze kracht, gij staalt onzen moed, gij bezielt ons in dien heiligen strijd, door uw liefderijke zorgen. Leve onze lieve vrouwe Van Marnix!" Een blos op het zachte gelaat der gastvrouw en een sprekende blik van haar oog, waren het antwoord op deze laatste woorden. Zij gaven het sein tot een algemeen en levendig gesprek, waarin allengs de toon meer vroolijk en los werd, naarmate de wijnkan ledig raakte. Vooral Kuilenburg kon moeilijk een vollen beker verdragen en heer Jan deelde vrij wel in dit lot. De huisheer dronk met de matigheid, hem eigen. Er was in de jaren; sedert de broeders Genève verlieten, veel gebeurd. Ze hadden elkander slechts enkele malen ontmoet, hetzij te Brussel of elders: er was veel te verhalen van beide zijden. De echtgenoote van Filips trok zich na den maaltijd terug, nadat ze eerst nog op dringend verzoek van haar schoonbroeder, dezen de twee lieve kinderen had laten zien, waarmee God hen gezegend had. Behoedzaam en glimlachend was heer Jan de slaapstede genaderd en met genot had hij de blozende gezichtjes aanschouwd en gekust van den driejarigen Jacob en zijn nauwlijks tweejarig zusje Maria. Toen had hij gefluisterd: „Als ik ook eens zoo rijk word!" maar daarna was er een wolk over zijn hoog voorhoofd getrokken, terwijl hij, stilstaande, op doffen toon had gezegd: „Helaas! dat ik te laat kwam! 't Was óók een Marie!" 25 "Wij begrijpen wel, wat dat beteekende. Maar een oogenblik later was Jan, de vroolijke krijgsman, weer dezelfde drukke snapper van straks en vermaakte bij zijn meer ernstigen broeder en den wat stroeveren Kuilenburg door zijn geestigheden. Henri, die in de keuken bezig was met het poetsen van zilverwerk, waarbij de bejaarde dienstmeid Stijntje hem hielp, kreeg ergen slaap bij dien arbeid. Maar tegen elf uur deed het gestommel en gepraat in de gang hem opeens klaar wakker worden. Hij sprong van zijn bank, greep een lantaarn, stak de kaars aan en haastte zich om de heeren bij te lichten, i De gasten en de gastheer gingen ter ruste, waarbij Henri op gepaste wijze zijn diensten aanbood, die evenwel onnoodig bleken. In de keuken teruggekeerd, begon de knecht te praten, zooals hij den geheelen avond nog niet had gedaan, zoodat Stijntje zei: „Mijn lieve goedheid, je lijkt wel pas wakker te worden, nu een ander denkt te gaan slapen?" „Ja," antwoordde Henri op spottenden toon: „ja, ik ben altijd zoowat vreemd geweest, zie je; altijd zoo'n beetje contrarie. Maar katuilen zijn ook vogels en ze vangen soms meer dan de diertjes, die over dag vliegen." . Dat ging de goede Stijntje te diep en ze lachte dus maar eens onnoozel, waarop Henri voortging: „Zeg eens, Stijn, je maakt maar, dat er morgen een lekker ganzeboutje apart staat, hoor je! Ik sta je borg voor een kanne zoeten wijns, en — we zullen eerlijk deelen." 26 Dat begreep de meid uitnemend, al hield ze zich anders. Henri was op zijn praatstoel en vervolgde: „Ja, ja, er komen bepaald wel vijftien of twintig gasten morgen: dat zal een tafeltje geven,hè?Heeft mevrouw je alles al besteld? Moet je ook kruidkoeken bakken ? Je weet, die lust ik zoo graag!" Nu was het de beurt van Stijntje om uit te pakken en zoodoende geheel te vergeten, dat het nacht, diepe nacbt was. Haar meester had al zoo vaak geknord, wanneer zij te laat naar bed ging. Nu.... maar, zoowaar, daar was de man zelf, aan de keukendeur! Kort behoefde de les maar te zijn, want hevig verschrikt pakten meid en knecht in allerijl hun boeltje bijeen en haastten zich om te bed te gaan. 't Was immers den volgenden morgenvroeg dag? Voorzeker, Henri had het wel opgevangen, dat er gasten verwacht werden, mannen van aanzien, en dat wel velen. Zijn verbeelding had het getal vergroot, waaromtrent hij niets zekers wist. Maar het bleek den volgenden morgen, dat hij toch niet veel mis geraden had, toen er allengs eenige heeren verschenen, wier aantal tegen den middag tot twaalf klom. Er schenen nog meerderen verwacht te zijn, maar die niet kwamen. Dat beteekende iets — ja iets zeer gewichtigs 1 Wij nemen de vrijheid om tegenwoordig te zijn, zonder de heeren te hinderen. Ziet, in de grootste kamer van het eenvoudige buis, zijn ze gezeten om de langwerpig vierkanteeiken tafel, met zware, gedraaide pooten, en gedekt met groen laken. Een paar inktkokers staan bij de uiteinden en enkele heeren hebben papier voor zich, waarop 27 ze nu en dan bun ganzeveder laten krassen. Filips, de 27-jarige edelman en geleerde van Breda, zit aan het boveneind en heeft zeker reeds eenigen tijd het woord gevoerd, want hij is op het oogenblik geheel in vuur geraakt, wat hem juist niet zoo spoedig overkomt. Allen luisteren nu ook aandachtig; aller blik richt zich op den gastheer; de pennen worden neergelegd er is diepe stilte, tot de redenaar zijn aanspraak besluit met een krachtig beroep op aller meewerking. Een verward geroep, gejuich en levendige gebaren geven bewijs van instemming. Maar waarover heeft Filips van Marnix dan gesproken ? Wel over de zaken, die alle ware liefhebbers van het volk, alle trouwe, oprechte aanhangers van de Reformatie ter harte gingen: over de plakkaten, de inquisitie, de vervolgingen, de Spaansche krijgslieden en nog veel meer. Hij had hun den tekst meegedeeld van een stuk, dat door hem, in overleg met zijn broeder, was opgesteld en nog den vorigen avond verbeterd. Daarin werden al de grieven opgesomd, welke het volk van de Nederlandsche gewesten tegen Koning Filips had en werd voorts krachtig en plechtig betuigd, voor de vrijheid des volks, zoo in het staatkundig als in het godsdienstige alles te zullen opofferen, de inquisitie tegen te staan en elkander trouw te zijn tot in den dood. Er volgde een levendige, zeer luidruchtige bespreking van al deze punten, waarbij het beleid, de bedaardheid en zeggingskracht van den gastheer ten slotte allen tegenstand overwonnen, zoodat zijn voorstellen volledig werden aangenomen. — Alle aanwezige edelen teekenden het stuk en wilden er afschrift 28 van hebben, hetgeen Marnix op zich nam hun te bezorgen. Nu was het intusschen tijd geworden om met een stevigen maaltijd en vooral met een hartigen dronk de pas genomen besluiten te bekronen. Dat hoort er toch zoo bij: ten slotte doet de maag haar rechten gelden. En bij de edelen der 16de eeuw waren deze rechten nogal van beteekenis! Nu — de edele gastvrouw, al zat ze ditmaal niet zelf aan tafel, had opnieuw uitstekend gezorgd voor het noodige ter versterking der fijnproevende gasten. Henri bediende hen en ving met een onbeweeglijk gelaat de woorden op, die ondertusschen gesproken werden, en die hij in zijn geheugen griffelde, om ze te gelegener tijd weer uit te pakken. Er werden gevoelvolle woorden gesproken, ter eere der gastvrouw, die zich zóó wel haar plichten bewust was, en Kuilenburg rustte niet, voor zijzelt in de zaal verschenen was, hoewel tegen baar zin, om uit zijn mond de betuiging van dankbaarheid voor het genoten onthaal te hooren, welke zij met een vriendlijke buiging beantwoordde en daarna kortweg den heeren een „goede thuisreize" wenschte. Toen trok de gevoelige vrouw zich terug en sloot de deur harer kamer, nadat ze Stijntje had weggezonden. Zij boog zich over de wieg van de slapende Maria, terwijl Jacob aan haar knieën speelde. Er vielen een paar groote tranen uit die schoone oogen op de wang der kleine. De moeder wischte die af, maar Jacob's bruine kijkers hadden ze wel opgemerkt, en hij vroeg: 29 „Moeder, waarom schreit u?" Ja, dat kon ze hem nog niet zeggen. Zij staarde haar lieven jongen in het open oog, sloeg den blanken arm om zijn hals en kuste zijn krullebol. Daarna wist de moederlijke liefde wel een afleiding te vinden voor Jacobs vraag en — een* oogenblik later speelde de jongen weer vroolijk voort. De gedachten, welke haar die tranen hadden doen storten, waren intusschen zóó spoedig niet te verdrijven. Marnix, haar dierbare Filips, zou zeker haar bestraffen, ware hij getuige van haar droefheid geweest, maar 't was, of ze in stilte hem antwoordde: „Lieve man, bestraf me niet. Ach, ik doe wellicht zeer verkeerd met zoo bedroefd te zijn, maar ik kan somtijds mijn gevoel van weemoed niet meester worden, als ik zie op onze lieve kinderen en dan staar in de toekomst. Welke donkere wolken hangen ons boven het hoofd; wat zware tijden gaan we wellicht tegen V Filippotte van Bailleul was vaak aan dergelijke aanvallen van droefgeestigheid blootgesteld, waartegen, naar het scheen, de geneeskunst geen afdoend middel» had. Haar verstandige, zachtmoedige echtgenoot wist met veel geduld en beleid, uit innige liefde voor de beminlijke vrouw én teedere moeder — in zulke dagen haar tot rust en kalmte te brengen. Ditmaal was de droefenis waarschijnlijk gewekt door hetgeen zij den vorigen avond van Jan en Kuilenburg had vernomen, en in den slapeloozen nacht had bepeinsd. Wat Filips zou geantwoord hebben, indien hij naast haar gestaan had? Gewis hetzelfde, wat hij immer aanvoerde tegen dergelijke vreesachtigheid: „Lieve vrouw, — wij zijn 30 met onze kinderen in Godes hand. Onder Zijn heilige bescherming zal niets hun of ons deren, veel minder schade doen aan onze ziel. Wees niet bezorgd voor uw leven — maar tracht, naar de vermaning der Heilige Schrift, u ten allen tijde te verblijden. Dat kunnen alleen zij, die in kinderlijk geloof den Heere Jezus volgen en aanhangen." Maar zij was thans alleen en miste deze toespraak voor het oogenblik. Gelukkig werd juist de kleine Maria wakker en deze hield de moeder vooreerst genoegzaam bezig om alle andere dingen haar uit het hoofd te houden. Intusschen kwam Henri binnen om iets te halen. Zijn gelaat droeg duidelijke teekenen van toorn; zijn lippen bewogen zich nog zenuwachtig. Zijn meesteres vatte terstond, wat er moest gebeurd zijn: hij was stellig met iemand aan 't kijven geweest, of Zij verdiepte zich echter niet in gissingen, doch vroeg hem recht uit, wat er geschied was. Deze vraag had de knecht verwacht, en hij draalde niet met zijn antwoord, dat door zeer levendige gebaren werd verduidelijkt. „Verbeeld u," zoo begon hij, „we hadden hier niets minder dan een spion, een laffen dwarskijker van een monnik. Maar ik heb hem een lesje gegeven!" De edele vrouw werd door deze meedeeling juist niet zeer aangenaam getroffen, maar ze liet dit niet blijken. Slechts bekortte zij die zooveel mooglijk, om het noodzaaklijkste te weten te komen. Toen zond zij Henri weg, die nog in de gang de beide vuisten balde. Wat er dan toch gebeurd was? 31 De roodwang, dien we gisteren in het wachtkamertje bij den portier aantroffen, had door overklimming in den tuin weten te komen en zich daar verborgen onder het raam, natuurlijk met de bedoeling om iets te hooren. Of hem dit gelukt was, wist Henri niet, maar wel vertelde deze met veel genot, hoe bij den eerwaarden broeder bij den nek gepakt en hem toen den terugweg gewezen had. Toen de gasten in den namiddag vertrokken waren, behalve Jan, Kuilenburg en nog twee, die bleven overnachten — vernam de gastheer ook dit geval, dat hij zich echter weinig aantrok, zelfs minder, dan zijn broeder wel goed vond. Jan waarschuwde den argloozen Filips, om meer zich in acht te nemen voor spionnen, en te bedenken, dat men aireede hem verdacht. Ook moest hij zich beter wapenen! Filips glimlachte, terwijl hij de schrandere, bruine oogen op den krijgsman richtte. Hij hief de ganzepen omhoog, waarmee hij zooeven geschreven had en zei schertsend: „Als Rome mij aanvalt, zal ik mij, met Godes hulp, behalve met mijn tong, ook verdedigen met dit kleine zwaard!" Dat was sterker profetie, dan Filips zelf kon denken. III. In ballingschap. Op de golven der Noordzee, tusschen de Friesche kust en liet eiland Tessel, dobberde een scheepje, dat 32 vóór eenige uren de haven van Enkhuizen had verlaten. De flikkering van het vroolijke zonlicht op het vrij woelige water deed den man aan het roer de hand boven de oogen houden, toen hij in de verte den toren van Makkum meende te onderscheiden. Vlak bij hem zaten op lage bankjes een man en een vrouw met twee kinderen, in wie wij terstond de familie Van Marnix herkennen. Jacob ziet wat bleek, want de invloed van het schommelende vaartuig begint zich te doen gevoelen: hij is in het laatste uur veel stiller geworden. Maria speelt aan moeders schoot. „Het gaat niet vlug, edele heer!" sprak de stuurman tot Filips. „Maar ik denk, als we straks den hoek om zijn, dat het wel beter zal opschieten. „Tegen morgenmiddag verwacht ik wel te Emden te zijn." De edelman antwoordde kortaf: „We willen het hopen, Maarten!" Daarop zich tot zijn vrouw wendende, ging hij voort: „Met Gods hulp en wat geduld zullen we 't wel dóór komen, nietwaar lieve? Denk niet meer aan wat achter ons ligt, maar verblijden we ons in de vrijheid, die we op vreemden bodem hopen te vinden." De edele vrouw trok den doek, dien zij tegen den koelen zeewind omgeslagen had, wat dichter aan; sloeg een blik op Jacob, die steeds stiller enbleeker werd en antwoordde zacht: „Wij willen als Christenen lijden, wat Gods wijsheid ons oplegt, geloovende, dat Hij uit elke duisternis het licht zal doen opgaan. Maar ach — het valt mij wel eens zwaar onder deze beproevingen." 33 Voor nog haar echtgenoot kon antwoorden, werd hij daarin verhinderd door het optreden van Henri, die zich ook met nog enkele andere reizigers op bet schip bevond. Deze waren zijn zuster uit Amsterdam, en haar man, kuiper Dupont. Gaarne had Marnix aan deze lieden, op verzoek van Henri, vrijen overtocht met dit vaartuig toegestaan, daar ze om dezelfde reden als de edelman, het land wilden verlaten. Wij mogen van de lezers wel veronderstellen, dat ze bekend zijn met de gevolgen van het verbond, waarvan in het vorige hoofdstuk werd gehandeld. Het had een breeden kring van edelen en burgers tot deelneming uitgelokt. Op den 6en April van het jaar 1566 was een indrukwekkende stoet van de aanzienlijksten des lands, aan de Landvoogdes te Brussel een smeekschrift gaan aanbieden. Er was een tijd van stilstand gevolgd ; de hagepreeken waren gekomen en werden alom door duizenden gehoord; maar ook de beeldenstorm was opgestoken en had van Zuid tot Noord gewoed, om zonder genade de beelden, altaren en sieraden der Roomsche kerken te vernielen. In toorn ontstoken had Koning Filips aan de oproerige kettersche Nederlanders, geduchte wraak gezworen, en — Duc d'Alf werd gezonden om zijn snoode plannen te volvoeren. Ziedaar in enkele woorden, wat er in het laatste jaar was gebeurd. Filips van Marnix en zijn vrome echtgenoote hadden levendig deelgenomen in de beweging der tijden. Ze hadden zelfs een prediker in hun woning geherbergd en Marnix had zijn zwaard getrokken, d. i. zfl'n pen gebruikt, om den beeldenstorm te verdedigen. Marnix vu Sint Aldegonde. 3 34 Maar — op zekeren herfstavond van het vorige jaar was de oude portier van de Oostpoort ter sluiks in de adellijke woning gekomen, om den schrijver te waarschuwen. De roodwangige monnik was bij hem geweest en had in bedekte woorden te kennen gegeven, dat Marnix niet aan de welverdiende straf ontloopen zou. Filips had dit alles bedaard aangehoord, maar verder niet veel er aan gedacht. De winter was zonder opmerkelijke voorvallen voorbijgegaan, behalve de gelukkige vermeerdering van zijn huisgezin, met een tweede dochter, die de ouders Amelia hadden genoemd. Marnix was vol moed en hoop, toen, in Maart van '67, de droeve tijding kwam, dat zijn broeder Jan in den strijd was gevallen; gesneuveld op het veld van eer!1) Deze onverwachte schok had hem diep getroffen. Maar in Gods kracht was hij dien te boven gekomen, — zich sterkende voor hetgeen de zaak der vrijheid nu in dubbele mate van hem eischte. De mare ging evenwel door het land: „Al va komt!" Al poogden ook velen zichzelf wijs te maken, dat de koninklijke landvoogd wel genade zou bewijzen, Marnix begreep dit gelukkig beter. Evenals de Prins van Oranje, dien bij te Brussel meermalen had ontmoet, vatte bij terstond het voornemen op, om te vluchten, met achterlating zijner goederen, die later dan ook verbeurd verklaard werden. En zoo is bet dan, dat wij hem met gade en kroost vonden, dobberende op de Noordzee, koers richtende I) Bij Antwerpen. 35 naar de Oost-Friesche stad Emden, de veilige wijkplaats van vele Nederlandsche Gereformeerden. Is het wonder, dat de huisvrouw van den vervolgden edelman, de trouwe moeder van een drietal jeugdige kinderen, met weemoed den vaderlandschen grond verliet, om in den vreemde als balling te verkeeren? Gelukkig bezat haar echtgenoot sterkte en moed genoeg voor haar en zichzelf. Hij onderdrukte zijn eigen zorgen, om de moeder zijner kinderen op te beuren. De reisgenooten waren allen op het dek verschenen en luisterden naar het verhaal van den schipper, een vroolijken kwant, die onuitputtelijk was in het verhalen zijner avonturen als matroos. Intusschen sloop vrouwe Marnix naar beneden, om Jacob en Maria te bed te brengen, en te gelijk eens naar de kleine Amelia te zien, die gelukkig rustig sliep. Het gelach boven haar hoofd beviel haar maar half. Toen het een oogenblik stil werd en de kinderen bezorgd waren, sloot zij de oogen, om in een vurig gebed al haar zorgen haar God op te dragen. De stem van Filips aan de trap deed de vrouw opschrikken. Zij gaf antwoord en was binnen enkele minuten boven. De kalmte was in haar gemoed teruggekeerd; haar hart was verlicht. Met innig welgevallen merkte Marnix dit op, schoof haar zachtkens op een beschut plekje aan zijn zijde en drukte haar hand. De wind was gaan liggen en de zee was vrij wat kalmer dan in den middag, zoodat men nu op het dek genoot van den heerlijken zomeravond. Allengs werd ook zelfs vrouwe Marnix opgewekter en deed de algemeene vroolijkheid ook haar 36 een glimlach op de lippen komen. Henri verhaalde nog eens met veel omhaal, hoe prachtig de optocht der edelen te Brussel geweest was, waaraan hij met zijn geliefden meester had mogen deelnemen. De meester zelf moest nu en dan lachen om de koddige invallen of de geestige opmerkingen van zijn knecht. Zoo droeg ieder het zijne bij: ook de edelman bleef niet achter. Hij beschouwde op bedaarden, ernstigen toon dén toestand van het land, maar trachtte zijn medereizigers op te wekken tot dankbaarheid aan God en vertrouwen op Zijn machtige hulpe. Zijn woorden maakten diepen indruk en stemden allen, die ze hoorden, tot kalmte en opgewektheid. En toen de invallende duisternis herinnerde, dat ook aan dezen Meidag een einde kwam, sprak kuiper Dupont naar aller hart, toen bij voorstelde om een lied aan te heffen. Marnix gaf het op, en weldra klonken over de wateren de woorden van Psalm 146, die tot het einde toe werd gezongen. Nu, de reizigers ondervonden de waarheid van deze Psalmwoorden. Zij mochten hun reis zonder tegenspoed volbrengen en den anderen dag, nog vrij wat vroeger dan de schipper gedacht had, de OostFriesche haven binnenloopen. Met welk een mengeling van blijdschap en weemoed stapten die Hollanders aan wal! Maar er was in die eerste uren geen tijd (gelukkig zeggen we) voor dergelijke overleggingen: er moest thans gezorgd en gehandeld worden. Zoodra de aangekomenen zich hadden bekend gemaakt, ontstond er groote beweging. Van alle zijden 37 kwamen landgenooten of Oost-Friezen en ontvingen de vluchtelingen met de meeste hartelijkheid. Het gemeenschaplijk gedragen kruis verbond de harten van die allen met sterke banden der liefde en des geloofs. Van daar die blijde aangezichten, ook al biggelden hier of daar tranen langs de wangen! Door de goede maatregelen, welke Filips van Marnix vooraf genomen had, was voor hem reeds een eenvoudige woning beschikbaar gesteld, die dadelijk kon betrokken worden. Met broederlijke liefde stónden de echtgenooten nog een deel daarvan af voor Dupont, tot deze zelf een onderkomen zou gevonden hebben. Dit gelukte hem reeds den volgenden dag, terwijl hij het voorrecht had bij een meester kuiper werk te krijgen. Als we den eersten Zondagavond na hun aankomst te Emden de woning der adellijke bannelingen binnentreden, vinden we daar het gezin van den edelman met nog enkele vrienden om het geopende Woord van God vereenigd. Marnix zelf is de voorganger in deze stille godsdienstoefening. Hij heeft opgeslagen den 23en Psalm. Naar aanleiding daarvan spreekt hij een hartelijk, eenvoudig woord tot opwekking van hun geloof, tot versterking der hope. En op aller aangezicht ligt de uitdrukking van vrede en berusting, nu de bannelingen in deze gastvrije stad een plaats gevonden hebben, waar zij in vrijheid God dienen kunnen naar Zijn Woord. Ook vrouwe Marnix ls geheel opgeleefd, door de bewijzen van liefde en genegenheid, welke haar werden betoond. Zij schikte zich gaarne in de meer 38 bekrompen woning en behielp zich in elk opzicht met Christelijke onderwerping, dankbaar, dat ze haar lieve kinderen zelf nog mocht opvoeden en bij zich hebben. Filips zette zich te Emden spoedig aan den arbeid, dien hij slechts noode had- gestaakt. De bittere' vijandschap der Roomsche geestelijkheid, aan wier wraak de monnik te Breda hem zoo gaarne had overgeleverd, vervulde hem met verontwaardiging. En nu schreef de geleerde „oud-student van Genève" een boek, dat groot opzien baarde en goeden opgang maakte; een boek, waarin hij de dwaasheden der Roomsche Kerk op krasse wijze tentoonstelde en.... bespotte. Het was getiteld: „Bijenkorf der Heilige Roomsche Kerk." Toen op hij op zekeren morgen daaraan bezig was, terwijl het zweet hem van het hoofd druppelde, werd een vreemde heer door Henri aangediend. Filips ontving den bezoeker, die een rijzige, breedgeschouderde Oost-Fries was, met open gelaat maar met wat stijve houding, niet al te vriendelijk, van wege de stoornis in zijn studie. Maar na eenige oogenblikken was de plooi van het gelaat geheel verdwenen. De vreemdeling maakte zich bekend als de Drost of Ambachtsheer, die in deze streken gezag voerde, maar wiens woning te Lützburg was. Spoedig bleken die twee mannen één van overtuiging en bedoelen te zijn. Marnix verblijdde zich hartelijk in de kennismaking met dezen regeeringspersoon, die hem tot belangrijken steun bij zijn verderen arbeid worden kon. Na een langdurig onderhoud, noodigde hij zijn bezoeker aan het middagmaal, welke 39 noodiging met heuschheid werd aangenomen. De gastvrouw, eerst wat teruggetrokken, bemerkte ras, welk een waardig en degelijk man de Drost was en kreeg van diens persoon evenzeer de beste indrukken. Bij het scheiden noodigde de aanzienlijke heer zijn nieuwe kennissen uit, om hem spoedig te komen bezoeken, terwijl hij hun allen mogelijken bijstand toezeide, dien ze konden behoeven. Met dankbaarheid werd deze vriendelijkheid opgemerkt. Marnix en zijn gade brachten eenige dagen later den Drost in zijn woning een tegenbezoek, dat de versch gelegde vriendschapsbanden zeer versterkte. Groote redenen hadden zij wederzijds, maar vooral de bannelingen, om God te danken voor deze lieflijke ontmoeting, die hun tot stoflijken zegen en tot geestlijke verkwikking werd. Sprekende over het verleden, kwam ook Genève aan de beurt. Toen zei Manninga, zoo heette de Drost: „Mijn neef is leer aar der kleine Gereformeerde gemeente te Straatsburg. Hij heeft te Genève gestudeerd en .... is ook met een meisje uit die stad gehuwd. Wellicht kent gij haar? Haar naam is Marie le Brun!" Natuurlijk trof deze meedeeling Marnix zeer. Hij was de lieftallige dochter van den wijnkooper nog niet vergeten, al was hem later ook niets meer omtrent haar ter oore gekomen dan dit ééne, dat ze gehuwd was. Wij hebben uit enkele woorden van Jan van Marnix kunnen opmerken, dat hij eens Marie tot de zijne begeerd had, maar.... toen te laat gekomen was. Dit wist zijn broeder Filips wel. Maar nu verplaatste dit bericht hem weer midden in dien ouden 40 kring, dien tijd van voorbereiding en studie. Hij dacht aan de toen met geestdrift afgelegde belofte. En ook — niet minder aan de profetische woorden van Beza, die thans in vervulling waren gegaan. „Doe mijn hartelijke groeten aan uw nicht Le Brun, wanneer gij schrijft" — sprak Filips „en verhaal haar zooveel van ons, als gij goed vindt. Wellicht schrijf ik zelf wel eens, als ik tijd vinden kan, want " „Ja, maar gij hebt het nu te druk met uw Bijenkorf, nietwaar?" lachte de gulle Drost en schudde zijn geleerden gast eens aan den schouder. Deze sprak op even vroolijken toon: „Ik heb gedacht aan het woord van den Spreukendichter, „dat de roede past voor den rug der zotten". — 't Was mij te doen om de wonden te openen, opdat het vuil weg vloeie en ze genezen mogen worden." „Geloof gij dan nog, edele heer," viel nu de vrouw van Manninga, in „dat de Kerk verbeterd kan worden? Dat is wel geheel onmooglijk, dunkt me zoo!" „Onmooglijk, mevrouw?" sprak Marnix, nadenkend. «Onmooglijk is veel bij de menschen, maar niets bij God. Maar — ik geef u toe, het is schijnbaar buiten hope." Hij zuchtte, zag voor zich en vervolgde toen levendig : „Evenwel, denk eens aan Elia. Hij meende, er was niemand overgebleven in Israël dan hij alleen, die Jehova diende. En toch — daar waren nog zeven duizend. Wie weet — wat de Heere nog doet, aan het vervallen gebouw Zijner oude Kerk. Bidden wij voor de zielen, die zij in duisternis gevangen houdt." 41 Hoe gaarne we den verderen loop van dit onderhoud zouden volgen, we moeten het hierbij afbreken, met de meedeeling, dat Marnix met echtgenoot en kinderen eenige dagen achtereen de gasten van den Drost bleven — welke rusttjjd voor den edelman zeer gewenscht was, daar hij zich maar al te licht aan overspannen arbeid overgaf. Nu verplaatsen we ons naar de eenvoudige kerk der Gereformeerde Gemeente van Emden, die wel vergeleken mocht worden bij de veilige haven, waarin het scheepje, der verstrooide Christenheid uit de Nederlanden ruste had gevonden. Het is Zondagmorgen. De gemeente van mannen en vrouwen, aanzienlijken ook, maar geringen het meest, is bijeen. Op de gebruinde, vaak verweerde aangezichten ligt een trek van vastberadenheid en diepen ernst. Men wacht in stilte op den voorganger. Daar heft één stem der mannen uit het volle gemoed aan: het eerste vers van Psalm 84, naar de gebruikelijke berijming van Dathenus: •Hoe lieflyck, o Heer end' hoe rein Zyn Uwe woningen, niet klein! Lustig zyn ze'en schoon boven mate; Myn hert verlangt met allen seer En zucht na Uwen tempel Heer: Myn siel en lyf in desen State Zyn in den waren Godt verblyd En seer verheugt tot deser tydt. Onder het zingen van dit bekend versken trad de voorganger de kerk binnen. Het was niemand anders dan Filips van Marnix! 42 In eenvoudig, deftig gewaad en met een ernst op bet gelaat, die bij de meeste edellieden van zijn leeftijd (30 jaar) zeker werd gemist, betrad de spreker de voor den leeraar bestemde verhevenheid, opende den Bijbel en las toen met welluidende stem en onder de diepste stilte: (Matth. XI: 28—30) „Comt tot mij, alle die moede ende beladen zyt, ende iek sal u verlichten. Neemt mijn jock op u ende leert van my, dat ik sachtmoedich ben ende ootmoedich van herten, ende ghi zult uwen zielen ruste vinden. Want mijn jock is ghemackelyck ende minen last is licht." Toen gaf hij op nieuw een Psalmvers op en ging daarna voor in het gebed. De leerrede was juist, als ze paste voor dat gehoor: menschen, die allerlei last hadden te dragen, hun land en maagschap hadden verlaten „om Christi wille". Met het vuur der heiligste overtuiging stroomden de woorden uit het volle hart en gingen tot het hart. De bekwame leerling van Calvijn toonde zich hier zjjn meester waardig en stichtte de gemeente, door zijn hartelijk woord, zooals hij en zijn vrouw het dagelijks deden met hun vromen wandel. Beiden deelden dan ook rijkelijk in de achting en de liefde der gansche gemeente, in het midden waarvan zij zich zoo geheel en al thuis gevoelden. Henri's oogen tintelden van verrukking, toen bij zijn geliefden meester daar zag en hoorde. De knecht was deelgenoot en getuige geweest van alle lotswisselingen, die deze had ondergaan en gevoelde zich sterk aan Filips verbonden, 't Was hem, of de roem 43 en de achting voor zijn heer op hem afstraalden; hij verheugde zich althans innig, hem te mogen dienen. 't Was hem niet euvel te duiden, dat zijn gedachten een enkele maal afdwaalden naar het verleden en ook hij zich nog te Genève droomde waar Elize, de aardige dienstmaagd van den wijnkooper, hem zoo dikwijls had verkwikt! Ja, hij had haar later nog eens ontmoet, maar waar was zij nu? Henri kon zich niet zoo lang hij eenzelfde onderwerp bepalen en dus zwierf zijn dwalende geest van zelf weer tot het tegenwoordige terug, daarin krachtig geholpen door den plotseling aangeheven slotzang der gemeente. Wat wij daar bijwoonden herhaalde zich nog menigmaal, zoolang Marnix te Emden bleef wonen. Maar dat verblijf zou niet zoolang duren, als hij wellicht wel gedacht had. Er kwam een andere roeping. De dagen zouden komen, waarin onze held aanleiding te over zou vinden om zijn bekende lijfspreuk aan te nemen, de spreuk, waarvan zijn gansche leven de bevestiging is geweest: „Repos ailleurs!" 1) IV. De Zwerveling. Daar waren, sedert Marnix in den zomer van 1567 voet aan wal zette te Emden, ruim vier jaren voorbijgegaan. i) Elders is rust. 44 Een betreklp kort tijdsverloop, maar dat voor den beweeglijken, werkzamen edelman vol van afwisseling was geweest. Eerst naar Heidelberg geroepen, om daar de geestelijke belangen der Gereformeerde Gemeente te behartigen, moest hij onophoudelijk reizende en trekkende zijn en dus metterdaad het leven leiden van een zwerveling, al leed hij dan ook geen gebrek. Een minder sterk lichaam dan het zijne zou wellicht al deze vermoeinissen niet zoo goed hebben doorstaan, maar ook hem hadden ze ouder gemaakt, dan de 33 jaren, die hij pas telde. En toch — Toch was Marnix vol moed, toen hij in den zomer van 1571 op nieuw te Emden vertoefde tot bijwoning eener Synode van de Kerken „onder het Kruis". Laat ons hem volgen en uit zijn eigen mond, of uit dien van anderen vernemen, wat hem alzoo is weervaren. We treden de woning binnen van den kuipersbaas Willem Egberts, een der goede vrienden van onzen edelman, bij wien ook Henri's zwager Dupont als knecht werkt. In de ruime werkplaats, die geheel is opgeruimd, zijn banken en stoelen geplaatst, die tegen donker zeer vlug door binnenkomende mannen worden bezet. De kuiperij is eindelijk vol. Als we rondzien, treffen we daar de bekende gezichten aan van Manninga den Drost, Dupont en van Marnix zelf, die de eereplaats moet innemen. Een diepe rimpel in het hooggewelfde voorhoofd trekt onze aandacht. Vragen we fluisterend aan den Drost, wat hij daarvan denkt, hij zal antwoorden: „Geen wonder — onze lieve broeder heeft zijn beminde vrouw verloren. Zij is ter ziele!" 45 Is het dat? Ach ja, nu we nog eens zien, bemerken we wel iets diep weemoedigs in dat anders zoo schitterend oog. Toch zal het straks maar stil! Er wordt gebeden! We vernemen uit de eenvoudige woorden van den kuipersbaas, dat deze mannen uit Emden hier samen zijn, ter voorbereiding van de Synode, die morgen zal geopend worden. ,.Amen" klinkt het: „Amen" zeggen allen na. En nu is het woord aan allen, die 't begeeren, maar de leiding der samenkomst aan.... ja, natuurlijk aan hun ouden bekende, aan Filips van Marnix. Wij spitsen onze ooren, als de redenaar begint, eerst zeer bedaard, allengs vuriger sprekende: „Zeer waarde en beminde broeders in onzen Heere — goede vrienden en burgeren dezer vrije stede van Emden, en gij — die van buiten deze wallen tot ons ingekomen zijt, om, evenals ik zelf, hier de zaken der Kerke Christi te bespreken.... Wij heeten u allen welkom! Wij wenschen u en onszelf toe die wijsheid en zachtmoedigheid, welke tot het nemen van vroede en geschikte besluiten vereischt worden...." Goedkeurend geknik bij de vergadering, gepaard met een uitroep hier of daar, geven blijk van instemming. „Daar is veel gebeurd," ging de spreker voort, „sinds ik de meesten uwer hier voor het laatst zag, nu drie jaren geleden. Denkt aan de overwinning bij Heiligerlee, waar Graaf Adolf „is gebleven in den slag" ook, helaas, aan de nederlaag bij Jengum, die Lodewijk's ziele heeft bedroefd. Er zijn honderden „om land en luid" gebracht, verdreven „uit hunnen regiment," dolende nu in den vreemde als ballingen 46 of zwervende op de zeeën, als Watergeuzen; vrijbuiters, die den Spanjool— . De redenaar kon niet voortgaan. Zijn prikkelbare hoorders werden door de herinnering aan de dingen, in hun nabijheid gebeurd en waarin zij zoo levendig hadden deelgenomen, in verrukking gebracht, tot geestdrift gewekt. Zij kenden het lied, nu twee jaren geleden vervaardigd, het „Wilhelmus van Nassauwen" waarvan de dichter daar vóór hen stond, want Marnix had het gezongen, Hoe kon het anders, of het moest aangeheven worden? Zonder uitnoodiging begon een der aanwezigen, en onmiddellijk klonken uit al die forsche kelen de welbekende woorden en tonen! Wilhelmus van Nassauwen. Ben ick van Duitschen bloed;l) Welk een ontroering maakte zich meester van den edelman, nu hij getuige was van zooveel geestdrift! Die ballingen gevoelden levendig, wat de dichter had uitgedrukt in zijn roerend lied: het was ook hun eigen hope, die er in geschilderd werd, wanneer zij zongen: .-rriw „Mijn schildt en mijn betrouwen Sijt Gij, o God, mijn Heer! Op U soo wil ick bouwen Verlaet mij nimmermeer!" Eindelijk kwam er stilte, maar hier en daar waren tranen aan het oog ontlokt, waar men zich verplaatst dacht in het lieve vaderland, in de verlaten woning, bij de achtergebleven, geliefde betrekkingen. i) Zie bet geheele gedicht achter dit werkje. 47 Marnix hervatte thans, op kalmer toon: „Gij weet, lieve vrienden, hoe God mij geleid heeft tot Zijn Vorstelijke Genade, Willem van Nassauwen, Prins van Oranje, den vogelvrij verklaarden Stadhouder des Konings; Gij weet, hoe ik met alle macht zijn pogingen heb gesteund; de gemeenten heb opgewekt om dien Vorst te helpen bij zijn ondernemingen. Gij weet ook, hoe het Gode behaagd heeft hem en ons allen te beproeven en teleur te stellen. Maar ik roep u toe: hebt goeden moed. De Kerke Gods is onder 't Kruis, doch is als de palmboom, die groeit in de verdrukking. Des Satans macht heeft Luther gezegd, zal verdwijnen als kaf. Onze vijand steekt het hoofd op; Duc d'Alf zet het arme volk den voet op den nek, maar.... eenmaal komt zijn tijd, wie weet hoe spoedig I En daarom — heft het hoofd op en verwacht alles van God den Heere, die immers uitkomsten heeft, ook tegen den dood? Komt zingen wij samen, van den Psalm LXVIII het Xe vers!" Men reikte Filips van Marnix een boek, en hij zocht het bedoelde vers, dat bij echter bereids uit het hoofd was begonnen, op te zeggen. De aanwezigen bemerkten daarbij een lichten trek van afkeurend misnoegen op zijn gelaat, dien ze echter niet konden verklaren. Alleen Manninga, de Drost, begreep het wel en zei bij zichzelf: „Ja ja, hij ergert zich weer aan die lompe taal. De dichter van het Wilhelmus moge ons ook nog eens schooner Psalmberijming schenken." 't Was juist gedacht van den Emder Drost. Marnix had zich vaak reeds aan de bergming van Petrus 48 Dathenus, waarvan wij in het vorige hoofdstuk een proeve gaven, gestooten, om de gebrekkige vormen, waarin de schoone Psalmen waren weergegeven. Dit had hem geleid tot het beproeven zijner eigen krachten aan dien zwaren arbeid. We zullen later wel hooren, hoe ver hem dit gelukt was. De vergadering had intusschen met hartelijke instemming de woorden van het Psalmvers gezongen, en nu rusten de sprekende blikken weer op den edelen voorganger, wiens hart nog vol genoeg was om hen vooreerst bezig te houden. Het onderwerp, dat hij had aangeroerd, het was immers de zaak, welke hem bij nacht en 'bij dag geen rust gunde, waarvoor hij al zijn kracht inspande? Opnieuw verhaalde bij thans in breede trekken, hoe de kennismaking met Wilhelmus van Nassau, Prince van Oranje hem tot diens warmen vriend had gemaakt. Samen hadden zij de plannen overdacht, door één van hen ontworpen, Marnix was uitgegaan, had rondgereisd overal, om ze te steunen en de uitvoering voor te bereiden. Hij sprak tot zijn hoorders ook over de Watergeuzen ! Nu, die kenden ze wel! Meermalen liep een hunner vaartuigen de haven binnen, om het gehavend tuig te herstellen of de noodige proviand op te doen. Met die ruiggebaarde, hardhandige, woeste zeeschuimers had menig burger van Emden op zeer onaangename wijze kennis gemaakt. Ten minste, er balden zich hier en daar een paar vuisten, een gesmoord gemompel van afkeuring werd vernomen; plotseling verhief zich de gastheer in 49 zijn volle lengte, richtte zich tot Filips van Marnix en sprak op rustigen, beslisten toon: „Geliefde en geëerde Heer van Marnix — laat het u niet verbazen, dat sommige broeders hun toorn niet kunnen verbergen, nu zij van de Watergeuzen hooren gewagen. Ik weet, en wij allen weten, wat deze. stoute zeeroovers den vijand hebben aangedaan. WTij weten ook, hoe de vogelvrij verklaarden hun toevlucht en troost onder ons hebben gezocht." „Ja ja!" riepen velen, „dat weten wij. Maar...." De kuiper wenkté, en allen zwegen voor zijn woord, toen hij voortgiDg: Él Is zeker wel te vergeven, dat deze lieden zich een enkele maal wreedaardig hebben gedragen jegens de weerlooze vijanden, of zelfs jegens onschuldige vrouwen of kindéren; dat zij brandstichting en roof dorsten plegen, of zich berucht maakten door hun zwelgerijen. Maar toch — er moet onder die lieden strenger tucht ingevoerd worden, bf ze zullen allicht van vrienden, die ze nog heeten, in zeer hinderlijke vijanden verkeeren!" Baas Egberts zweeg een oogenblik en Marnix maakte daarvan gebruik om fluks het woord te nemen en te antwoorden, tot allen: . „Goede vrienden, wat daar gezegd werd is, helaas! maar al te waar, doch wij moeten die lieden niet te hard vallen, of hen vergelijken met zoete kindertjes. Evenwel, ik val Egberts bij en zeg óók: dat er groote verandering noodig is in deze zake. Doch ik mag er bijvoegen, dat de Prins van Oranje al vroeger strenge bevelen heeft uitgevaardigd omtrent de goede justitie onder hen, en tot bevor- Marnix van Sint Aldegonde. 4 SÊ 50 dering van godsvrucht en goede zeden. Deze orders zijn laatstelijk weer vernieuwd en de overtreding is met zware straffen bedreigd." Er scheen door deze herinnering of mededeeling eenige kalmte in sommiger gemoed teruggekeerd te zijn. Althans het bleef rustig, zoodat de spreker op zachter toon kon voortgaan: „Maar, geliefde broeders — laat ons thans de zaken der wereldlijke regeering laten rusten, om over te 'gaan tot die der Kerke Gods, welke ons in deze dagen toch als Synodale vergadering bijeenbrengt." Dit vond bijval! Met een zucht van verademing zag menigeen den kring rond, als wilde hij zeggen: „Gelukkig, nu zal ik ook eens wat kunnen meepraten." Er ontstond andermaal een druk onderling gesprek, waaraan evenwel Egbert spoedig een eind maakte. Onze meester kuiper, geacht Bestuurslid der Kerk van Emden, bekend om zijn degelijkheid in alles, was verder de aangewezen leider der vergadering, want Marnix wees deze eere beslist van zich. Er was genoeg te behandelen: punten van toezicht op den levenswandel der gemeenteleden; vragen over de doopsbediening, het Avondmaal, het huwelijk, de predikanten, de Psalmen, en nog veel meer. Zulke flinke mannen vol des Heiligen Geestes waren die vaderen, dat ze midden onder de vervolgingen, als met het zwaard aan de heup en in het gezicht der rookende brandstapels, al deze dingen konden bespreken en vaststellen. Zoo zeker waren ze ervan, dat hun zaak „Godes zaak" was. Het is evenwel niet onze bedoeling, ook den loop 51 der gesprekken te volgen, die nu verder gehouden werden over al de kerkelijke zaken. Veel toch zou ons niet duidelijk zijn, terwijl het overige onsevenmin groote belangstelling kan inboezemen. Wij vermelden alleen, dat de vergadering eerst zeer laat in den avond werd gesloten, om den volgenden dag zeer vroeg in de kerk te worden voortgezet met nog andere broeders, die eerst dan werden verwacht. De vergaderingen liepen steeds ongestoord af en gaven blijk van broederlijke eensgezindheid en volkomen toewijding aan de zaak des Heeren, waarvoor zoo velen hun geld en goed geofferd en zelfs het leven gewaagd hadden. Marnix had er veel te doen en te zeggen gehad. Men stelde de bekwaamheid en de scherpzinnige raadgevingen van den vromen edelman op hoogen prijs. Ja, zelfs had de Synodale vergadering hem eenstemmig verzocht een boeksken te willen schrijven over de historie der eerste Nederlandsche Gereforformeerde kerken. Even gewillig als altijd, had Marnix deze vereerende opdracht aanvaard, die hij evenwel, naar het schijnt, niet heeft kunnen uitvoeren. Dupont, Henri's zwager, maakte van de gelegenheid gebruik, om bij Marnix naar dezen te vragen. Hij vernam toen, dat de trouwe knecht met groote zorg en bijna vaderlijke liefde waakte over de moederlooze kleinen des edelmans. Deze achtte zijn dienaar dan ook hoog en beloonde zijn diensten op onbekrompen wijze. Gaarne belastte zich de meester met het overbrengen van een brief van Dupont aan Henri. 52 Thans begaf hij zich naar de hem zoo welbekende, gastvrije woning van den Drost, om daar nog enkele dagen uit te rusten van de vele vermoeinissen der laatste weken — en werd door het vriendlijke echtpaar met groote vreugde ontvangen. Zoo vinden wij hem daar terug, in hetzelfde vertrek, waarin we reeds vroeger binnentraden. Maar, toen zat nog aan zijn zijde de geliefde echtgenoote, die thans reeds ingegaan was in de hemelsche ruste. Toen waren ook de kinderen er bij, die nu hun dierbare, teeder zorgende moeder misten! Filips van Marnix dacht van zelf aan het treffend verschil, en zijn gemoed werd droevig aangedaan; zijn oog werd vochtig: een weemoedige trek kwam om den mond! Mevrouw Manninga merkte dit op, en zei op haar gewonen, hartelijken toon: „Edele heer, wij gevoelen met u, wat gij mist. Vertel ons nog eens wat omtrent uw lieve overledene, die wij zoo spoedig hadden leeren hoogachten." Dat verzoek was Marnix welkom. Het gaf verlichting aan zijn hart, hier eens te mogen spreken van zijn eigen leed, tot vrienden, die meegevoelen konden. En daarom verhaalde hij nu ook omstandig, hoe zijn lieve vrouw na de geboorte van haar vierde kind, de kleine Elizabeth, al zwakker en minder geworden was. „Zij gevoelde haar einde naderen," zoo zei hij, terwijl de tranen zijn oog ontrolden — „zij voelde, dat het haast gedaan zou zijn, ofschoon ik het maar niet kon, of niet wilde zien, omdat ze zoo helder bleef. Maar ja, ten laatste gingen ook mij de oogen open 53 en stond de wreede werkelijkheid mij voor, dat ik alleen met die vier kinderen zou achter bhjven! Toen' kwam het einde! Zij nam de kinderen één voor één bij zich en sprak hun toe met aangrijpende woorden, die ze, hope ik, nimmer zullen vergeten. Jacob, mijn oudste, mijn eenige zoon, was er helaas niet bij, daar ik hem ter opvoeding aan mijn vriend in het vaderland heb toevertrouwd. Wat weenden die Maria en ook de kleine Amelia, al begrepen ze gelukkig haar leed nog niet! Hoe kuste zij het kleine wicht, de lieve Elizabeth! En toen was aan mij de beurt! Ik stortte geen traan; God gaf mij kracht om het einde staande af te wachten; maar mijn hart werd als dicht genepen, bij haar laatste blikken, haar laatsten handdruk. Zij getuigde van den hemelschen vrede, die in haar ziele was uitgestort en fluisterde mij toe: „Lieve Filips ik ga vooruit naar mijn Heere ... gij en ... de kinderen ... komen ook ... dan ...!" De aandoening, bij het weer herdenken dezer pnnlijke scheiding, belette den edelman om voort te gaan. De gastheer was zeer bewogen, maar bedwong zich, om zijns vriends wille, toen hij sprak: „Lieve heer Marnix — welk een heerlijke zake, dat gij zóó uw vrouw hebt zien heengaan. Wees getroost in het geloof, dat zij u vooruit is. En laat uw hart vastelijk bouwen op Gods vaderzorg, die over uw kinderen zal gaan, waar gij zelf ze niet kunt leiden, zooals ge wel zoudt verlangen." 54 Daarop zei zijn vrouw: „Gij moest uw kleine Elizabeth maar aan ons toevertrouwen. Zij toch heeft de meeste zorg nog noodig. Wij zullen haar als ons eigen kind opvoeden!" Marnix hief het hoofd op: hij had zich hersteld. Beiden man en vrouw moest hij antwoorden. „Gij troost mijn hart, edele vrouw," zoo sprak hij, „door uw lieve woorden, uw moederlijk voorstel. Maar toch, ik kan daaraan nog niet toekomen. Evenwel zal ik er over denken en — mocht het noodig zijn — er dankbaar gebruik van maken. En gij, vriend Manninga, gij herinnert mij aan de werkelijkheid, die tot waken en werken roept. God heeft mij zóó geleid, dat ik zwervende moet zijn buiten mijn vaderland. En of dat vooreerst anders zal worden — Hij weet het. Maar zeker, God zal het ook wèl maken voor mij en mijn kinderen, 't Is mijn troost, mijn lust, om in het belang van land en kerk te arbeiden, zoolang het Gode behaagt mij krachten te geven. Alles is van Hem geschonken en moet ook tot Hem wederkeeren!" Zoo was het onderhoud weer teruggebracht tot het punt, waarop Manninga het wilde hebben. Marnix herkreeg zijn gewone levendigheid weer, en verdiepte zich weldra en met graagte, in de strijdvragen, die toen de harten van alle vaderlanders vervulden. Ondertusschen zorgde de huisvrouw voor de bereiding "van den maaltijd, die wegens het fraaie, heldere zomerweer, in den tuin werd aangericht, en waartoe zij na een kwartier de beide heeren kwam üitnoodigen. Het bleek evenwel ook hier alweer, hoe onzeker wij zijn van onzen tijd, en hoe plotseling ons genoegen kan verkeeren in droefenis. De maaltijd was nauwlijks half afgeloopen, toen een renbode uit Emden de tijding kwam brengen, dat daar een hevige brand was uitgebroken, die reeds eenige gebouwen in de asch gelegd had, terwijl men het vuur niet kon meester worden. Verschrikt stond Manninga op, gunde zich geen tijd om van vrouw of gast afscheid te nemen, maar sprong te paard, om naar de bedreigde stad te snellen. Marnix evenwel volgde terstond zijn voorbeeld; na nog eenige afspraak gemaakt te hebben met de echtgenoote van den Drost, omtrent hun terugkomst. Hij haalde spoedig zijn gastheer in, en samen galoppeerden ze nu naar Emden. Reeds van verre bewezen de zware rookwolken, sterk afstekende tegen de heldere lucht, wat er te doen was. Naderbij komende, konden de ruiters ook de vlammen onderscheiden. Zwijgend zetten ze hun rossen aan, die schuimbekkend een wedloop hielden, als begrepen de dieren het doel hunner berijders. In de stad heerschte natuurlijk de grootste ontroering en verwarring. Maar het was merkwaardig, hoe spoedig dit veranderde, toen Manninga het bestuur over het blusschingswerk overnam, daarin zeer trouw door den wakkeren Marnix geholpen. De krachten schenen verdubbeld en de moed bleek herleefd te zijn! Onverwijld werden enkele gebouwen omver gehaald, om den loop van het vuur te stuiten — en vereenigden allen zich daartoe, zonder langer alleen op eigen behoud bedacht te zijn. 55 56 Aan het kalme, krachtige beleid van den Hinken Drost, bijgestaan door zooveel kloeke burgers, was onder Gods zegen, het behoud der stad te danken. Wel waren velen van have en huis beroofd; wel lagen een paar straten in de ascb, maar gelukkig was het er bij gebleven, en — had men geen verlies van menschenlevens te betreuren. Eerst den volgenden dag kon Marnix terugkeeren, om aan mevrouw Manninga te zeggen, dat haar man nog op zijn post moest blijven, en daarna spoedig ook van haar afscheid te nemen, met den wensch, dat zij elkaar nog eenmaal mochten weerzien. „Ja," voegde heer Filips er bij, „als het zgn mag, dan in mijn vaderland, in mijn huis. En is anders de wille Gods, dan toch eenmaal in het betere Vaderland, waar geen scheiding meer zijn zal!" V. Na lijden — verblijden. Er was nog geen jaar voorbijgegaan na de Emder Synode, als wij den held van ons verhaal aantreffen te Frankfort, in het voorjaar van 4572. Daar schijnt dus zijn woonplaats te zijn.... voor het oogenblik; want van de toekomst hoopt hij een nieuwe verhuizing naar het vaderland. Henri, nog steeds de trouwe behartiger van 's meesters belangen en de liefderijke verpleger der drie meisjes — is om een of andere boodschap buiten de stad geweest, en keert thans langs den kant der 57 rivier de Main, huiswaarts. Daar wordt zijn scherpziend oog getroffen door een vaartuig, dat hem bekend voorkomt, en jawel — die man aan het roer nu is hij zeker van de zaak:'t is zijn Amsterdamsche kennis, SchipperReinier Jans. In onbegrijpelijk korten tjjd heeft Henri, over twee andere schepen heen, het Hollandsche vaartuig bereikt en klopt den schipper op den schouder, die verrast en verbaasd opkijkt, niet v/etende, of hij 't wel recht heeft, dat Henri zelf voor hem staat. Maar met zeer weinig woorden wordt dat opgehelderd en nu roept de verheugde schipper uit: „Man, je wordt me bepaald toegezonden, want je moet weten, dat ik een brief bij me heb uit Dordrecht voor uw meester, Heer Filips van Marnix. En hoe had ik dien moeten vinden? Ik wist niet eens zeker, of hij wel hier was?" Natuurlijk sprong Henri op van vreugde, noodigde den schipper tegen den avond bij zich in de keuken op een kan bier — en haastte zich toen huiswaarts om zijn geliefden meester den brief ter hand te stellen. Marnix was juist bezig zijn kinderen iets te vertellen, dat hun al bijzonder veel genoegen scheen te geven, daar zij gierden van pret, toen Henri binnen kwam-Nu hij evenwel bet verhaal van zijn bediende hoorde, haastte zich de edelman, den brief te openen, die zeker wel, naar hij vermoeden kon, gewichtige tijdingen bevatte. Henri nam terstond de zorg voor de kinderen op zich, zooals hij gewoon was te doen in de uren, waarop de oude huishoudster haar bezigheden had. Marnix kon zich in zijn studeercel terugtrekken. Daar las hij den brief, die wel waarlijk gewichtig 58 nieuws bevatte, want de schrijver meldde daarin het ons allen zóó bekende feit der inneming van Den Briel door de Watergeuzen, benevens de verlossing van Vlissingen, Dordrecht en andere plaatsen. Voor ons, die drie eeuwen later leven, zijn deze dingen nog altijd belangrijk om te hooren. Wij stellen ons eenigszins voor, de blijdschap der verbannen en vervolgde Hollanders, die in deze feiten het licht van een nieuwen dageraad zagen aanbreken. Maar heel wat anders was het voor die menschen zelf, in wier toestand wij ons onmooglijk volkomen kunnen verplaatsen. Ook Filips van Marnix slaakte een vreugdekreet, toen hij het heuglijk bericht gelezen had; hief de handen en de oogen ten hemel en dankte den Heere God vurig voor dit groote wonderwerk. Na eenigen tijd in gepeins gezeten te hebben, met den belangrijken brief in de hand, begon hij dien opnieuw te lezen, thans met meer aandacht en bedaardheid. Andermaal vervulde een levendige blijdschap zijn gemoed; het was, alsof hij het nu langzaam begon te gelooven: in de eerste oogenblikken had het bericht hem bijna verbijsterd. Nu evenwel greep de vriend van Oranje naar de ganzeveer, kreeg zijn inktkoker, en was binnen enkele minuten geheel verdiept in het schrijven van een brief aan den Prins, waarin hij zijn gansche hart voor dezen uitstortte en tevens vroeg, wat nu te doen stond? Zóó verdiept, dat hij niet hoorde, hoe Henri al een paar malen had geklopt aan de deur, zoodat de knecht eindelijk deze opende, om te zien, of zijn heer er was. Toen keek Marnix op, en vernam, dat er een bode was 59 aangekomen van den Prins, met een brief, waarop hij antwoord verlangde! Wel, dit kon niet beter komen! De brief behelsde een kort bericht omtrent hetzelfde nieuws, dat hem uit Dordrecht gemeld was — benevens een verzoek om binnen enkele dagen over te komen, daar de Prins zijn dienaar en vriend noodig had, met het oog op deze verrassende gebeurtenissen. Marnix schreef zijn brief even af, voegde er een antwoord bij, waarin hij beloofde reeds den volgendag te zullen afreizen en gaf dit den bode mee, na den man, in de groote blijdschap zijns harten, met een goede teug wijn en een zilverstuk verblijd te hebben. Welk een dag van goede boodschap! Henri moest het weten: de meester deelde zijn dienaar alles mee, uit behoefte om te spreken over het goede nieuws en — omdat hij wist, hoe levendig de man belangstelde in hetgeen zijn heer ter harte ging. „Nu zullen we wellicht spoedig weer naar het land terug keeren, Henri", sprak de edelman lachend. „Ja," antwoordde deze, „dat mag ik wel lijden, want al zijn we nu al lang in dit land geweest, ik' kan er maar niet thuis raken. Ik verlang naar de Hollandsche wateren en weiden en de gezellige grachten en straten van de Hollandsche steden. En als nu de Spanjolen weggejaagd worden, hoezee! dan wordt het nog beter, dan wij 'tooit gekend hebben!" Op deze wijze keuvelden heer en knecht nog een poos heel vertrouwlijk samen voort tot de tijd voor het avondmaal aanbrak, waarbij ook de dienstboden gewoon waren aan te zitten. 60 Marnix was spraakzamer dan gewoonlijk, want meestal zat de geleerde man stil voor zich in gedachten verdiept, ook onder den maaltijd. Thans niet zoo. Hg was nog vol over het groote nieuws van dezen dag en sprak ook over de reis naar Dillenburg, waar de Prins vertoefde. Na het avondmaal nam de huisheer den Bijbel en las met opgewektheid den 103en Psalm. Daarna sloot hij den dag als naar gewoonte met dankgebed, waarin ook werd uitgesproken wat zijn ziel vervulde. Henri ging te bed, maar sliep niet spoedig in, daar hij te veel had vernomen, om over na te denken. Vooral de voorgespiegelde reis naar Holland lachte hem toe, want ware het niet om zijn goeden meester, dan zou hij stellig al lang daar weergekeerd zijn, wijl men zijn goederen toch niet verbeurd verklaren kon, zooals hij zei. Toch was Henri evengoed den volgenden morgen vroeg bij de hand, om zijn meester te helpen voor de afreize. Gaarne had hij hem vergezeld, liet dit niet blijken, wel wetende, dat Marnix zijn trouwen dienaar liever thuis liet. Johan, een stevige Duitscher van ruim 18 jaar, onlangs door Marnix als reisknecht in dienst genomen, zou ook ditmaal meegaan, en Henri moest erkennen, dat deze ook natuurlijkerwijze geschikter was, daar hij beter den weg wist. Zonder ongeval bereikte Heer Filips zijn doel en werd door Prins Willem hartelijk ontvangen. Er was zooveel te overleggen en te behandelen, dat het bezoek eenige dagen zou moeten duren. Wat nu het 61 gevolg van deze samenkomst was, zullen we spoedig vernemen, maar daartoe slaan we een paar maanden over en verplaatsen ons weer op eigen, Hollandschen bodem. Alva was er nog heer en meester altijd, even goed als toen Marnix en de Prins van Oranje het land verlieten, door duizenden gevolgd. Maar toch liep zijn macht op een eind. Men had hem durven trotseeren en den tienden penning geweigerd. Het volk van boter, zooals hij de Nederlanders noemde, liet zich wel drukken, maar gleed meteen door zijn handen. Hij begon ernstig te denken over heengaan. Nu was Den Briel genomen! — Deze tijding had hem met toorn vervuld en woedend gemaakt. In allerijl werden troepen gereed gemaakt, om de opgestane gewesten en steden te onderwerpen. Intusschen moest hij toch ook wat toegeven, begreep de ijzeren man, en daartoe riep hij de Staten van Holland bijeen in Den Haag tegen half Juli, om dan voor te stellen, dat zij den tienden penning zouden afkoopen voor 2 millioen gulden. Deze vergadering, zoo meldt de geschiedenis, werd slecht bezocht, want — de stedelijke regeeringen zonden hun afgevaardigden liever naar een andere samenkomst, een vrijwillige, die te Dordrecht gehouden worden zou op denzelfden tijd, maar met een ander doel. Yan daar de levendigheid, welke in de straten dier oude stad heerscht gedurende deze dagen van Hooimaand. Vooral aan den waterkant, de buitenzijde der stad langs de Merwede, heerscht buitengewone drukte» SBB—EHHB 62 want daar komen telkens andere schepen en schuiten of fraaie jachten aan, die bezoekers van buiten aanbrengen, 't Zijn zeker allen vrij aanzienlijke personen, want ze worden bij 't aan wal stappen veelal opgewacht en gevolgd door hun dienaars, terwijl sommiger deftig gewaad mee op hun hoogeren stand schijnt te wijzen. Het waren de Heeren Gedeputeerden der Hollandsche steden, die hier uit vrijen wil samenkwamen, aangezocht door brieven van den Prins, om het voorbeeld van Enkhuizen, Vlissingen en Dordrecht te volgen. Wij wandelen in den geest mee langs die nog ongeplaveide kaden, waar thans zooveel stof opstuift, tot we op eenmaal tegen een goede kennis aanloopen. 't Is Henri, die juist tusschen eenige nieuwsgierige lëegloopers doordringt, ten einde het vaartuig te bereiken, waar hij wezen wil. Hij moet zich evenwel nog wat intoomen, want het schip is nog niet in rust en de schipper roept hem toe, dat hij op zijn beenen zal passen. Maar eindelijk toch breekt het oogenblik aan, waarop de trouwe knecht zijn meester weer in welstand ontmoeten mag. Want Marnix zelf bevindt zich op het vaartuig, vergezeld van zijn kinderen, ook van Jacob, zijn oudsten zoon. En het is naar dezen vooral, dat Henri zoo zeer verlangde. Van Nijmegen af was hij vooruit gereisd, om te Dordrecht zijn heer een geschikt verblijf te bereiden en had deze opdracht met goed gevolg uitgevoerd. Daar stonden allen aan den wal, op vaderlandschen grond. Marnix was bewogen, maar de omstandigheden lieten niet toe, aan de aandoeningen des harten 63 thans gehoor te geven. Men begaf zich spoedig naar het gehuurde tehuis, waar alles in de beste orde werd aangetroffen en Henri den dank van zijn goeden meester inoogstte voor zijn zorgen. Jacob was een flinke jongen van tien jaar en geleek meer en meer op zijn moeder. Dit viel Henri thans zeer sterk in het oog, wat hem een weinig weemoedig maakte. Overigens verheugde hij zich zeer in de goede ontwikkeling van den knaap, aan wien hg zoo gehecht was en die wederkeerig veel van Henri hield. Ze hadden elkander heel wat te vragen en te vertellen. Maar vooral de vader was overgelukkig, nu hij weer de Hollandsche taal in zijn vaderland hooren mocht. Wel had hij zich meestentijds in het Fransch uitgedrukt en sprak hij die taal even gemaklijk als de meeste edelen dier dagen uit Zuid-Nederland. Maar toch, hij was echt Hollandsch in zijn hart en beminde die taal vurig. Dat getuigen zijn werken, in keurigen stijl, vooral ook zijn schoone Psalmberijming. Hoe vol was de edelman, aan den avond van dien dag, toen de kinderen met hem aanzaten en hij ze zelf daarna ter ruste legde! Al moest hij van zelf terug denken aan haar, die met hem den vaderlandschen grond verlaten had en in het vreemde land was heengegaan — toch juichte zijn hart en loofde God, die na lijden verblijden gebracht had. Ook Henri was zeer vroolijk en gelukkig. Maar er wachtte hem nog grooter blijdschap. Toen hij een paar dagen later andermaal langs de haven liep, ontmoette hij daar een persoon, dien hij wel meer 64 gezien bad, maar niet berkende. Doch zij bielpen elkaar voort en nu bleek het, dat die man uit Emden kwam, waar hij Henri wel vaak gezien, doch nimmer gesproken had. Nu — zij trokken samen naar een taveerne, in de nabijheid, waar Henri een kan bier bestelde, die zij op elkanders gezondheid ledigden maar ondertusschen veel en velerlei bespraken. Henri vernam, dat zijn zwager Dupont het wel goed maakte, maar beproefd was door het verlies zijner vrouw, Henri's eenige zuster. Dat ontstelde hem natuurlijk. Maar een ander bericht deed hem de ooren spitsen en de droefheid van zooeven weer vergeten. Daar hoorde hij ook van zekere dienstmaagd, die vroeger in Genève gewoond had en thans sedert eenigen tijd te Emden vertoefde, maar volstrekt geen Duitsch of Hollandsch verstond. Hij vroeg nauwkeurig naar haar en begreep al ras, dat de bedoelde vrouw Elize moest wezen, zyn oude kennis uit de keuken des wijnkoopers. Dit prikkelde zijn nieuwsgierigheid zeer, zoodat hij voortging den vreemdeling uit te hooren. Deze verhaalde toen, dat het meisje gehuwd te Emden was gekomen, maar verleden jaar haar man had verloren en nu plan had, om met een broeder van dezen naar Enkhuizen terug te keeren, waar hij vroeger gewoond had. Na deze meedeeling was Henri stil geworden, had het bier betaald, het nauwkeurig adres van dien oud-Enkhuizer te Emden gevraagd en toen — afscheid genomen van den vreemdeling. Zijn meester verwonderde zich zeer over zijn ongewoon lang wegblijven, maar de knecht verhaalde met smaak de geheele 65 ontmoeting, welke Marnix meermalen een gullen lach ontlokte. „Nu Henri," sprak deze eindelijk, — „wie weet, hoe dat loopt, hè? Gij moet maar aan het schrijven, maat. Er is thans gelegenheid genoeg om brieven te verzenden." Henri had nog iets te vragen, maar 't wilde er niet recht uit, leek het wel, want hij had nog nooit een dergelijk verzoek gedaan. Zijn schrandere meester begreep het en voorkwam hem door te zeggen: „Ge zoudt er wellicht zelf wel heen willen, niet waar?" Henri's oogen gaven duidelijk genoeg antwoord. Doch Marnix ging voort: „Als de vrouw evenwel plan heeft om naar Enkhuizen te komen, zoudt ge toch beter nog wat kunnen wachten en eerst de zaak nader onderzoeken. Die man kon u wel wat wijs gemaakt, of zich in de persoon vergist hebben." Dien raad moest Henri verstandig noemen. Nu vroeg hij nog als gunst van zijn vriendelijken heer, of deze zelf wel een briefje wilde schrijven, want dat was voor hem maar een oogenblik werk, terwijl het den knecht misschien zweetdroppelen zou kosten. Dit werd gaarne beloofd en Henri toog vol moed aan den arbeid, die hem nog wachtte. Den volgenden morgen schitterde de lieve zon in vollen glans aan den wolkeloozen hemel, en bescheen de levendige koopstad, door welker straten zich tal van vreemdelingen bewogen. Van alle kanten zag men de Heeren Afgevaardigden der Hollandsche steden opgaan naar het raadhuis, waar zij zich in de groote zaal vereenigden. Marnix van Sint Aldegonde. 5 66 Ook Filips van Marnix begaf zich daarheen en — wij willen hem volgen. Ziet, met hoeveel onderscheiding de bij allen bekende edelman en vriend van Oranje wordt ontvangen. Wat al hartelijke begroetingen van oude bekenden, of welwillende woorden van nieuwe kennissen! Wat gedrang om dienéénen heer, dien men kende als de rechterhand van den Prins, den dichter van het Wilhelmus, dat nu reeds op de tonen der krijgsmuziek alom weerklonk! Wat al vragen waren er te doen, wat al inlichtingen te geven, maar.... met zachten drang wist Marnix hen allen terug te houden, wijzende op de zoo aanstonds te openen vergadering, waarin hij tot allen tegelijk het woord zou kunnen richten. Welnu — het uur sloeg; de voorzitter riep, men zette zich. Al die deftig uitgedoste voorname burgers, leden der vroedschap in hun woonplaats of wellicht burgemeester daarvan, wendden het hoofd boven de fijngeplooide of platte halskragen naar het boveneinde der tafel. Natuurlijk ging er als naar gewoonte een geruime tijd voorbij, eer Bet doel der samenkomst wijdloopig uiteengezet was en de punten waren vastgesteld, waaromtrent men beraadslagen zou. Maar toen verkreeg Marnix het woord. Hij had te voren bij de vergadering zijn geloofs- of lastbrief overgelegd, dien de Prins hem had meegegeven, zoodat hij in diens naam vrijelijk mocht spreken en handelen. Een groote eer, maar een moeilijke taak! Daar stond hij — de edelman met het fijn besneden gelaat, de geleerde met het hooge voorhoofd, waaronder een paar schrandere oogen tintelden van 67 vernuft, hoewel ze in deze oogenblikken meer spraken van den ernst, dien de tijdsomstandigheden eischten. Een man van 34 jaar, in'de kracht des levens dus, maar met iets in zijn voorkomen, dat hem ouder deed schijnen; geen wonder bij dezen strijder, rusteloos denkende met het hoofd en werkende met de pen, over wiens hoofd reeds zoovele stormen waren heen gegaan! Nu is hij aan het woord! De welsprekende taal, de vloeiende voordracht, de warme overtuiging boeien allen; zij hangen aan de lippen van dien man, wien ze wel niets zullen kunnen weigeren. Hij schildert de geleden benauwdheid, schetst de thans herhaalde zege, verhaalt wat de Prins gedaan heeft en nog doen wil en — vraagt dan eindelijk om hulp, om krachtige hulp, eerst voor het oogenblik, voorts in de toekomst. Hij vraagt de som van honderd duizend kronen voor 's Prinsen huurlingen, en voorts een toezegging tegen later, opdat de krijgsverrichtingen met kracht kunnen worden voortgezet. En waarlijk, met groote eenstemmigheid wordt dit alles toegestaan; men kan dien man niet tegenspreken. De geestdrift was algemeen, de moed herleeft, de toekomst spelde, zoo 't scheen, de volkomen verlossing van het Spaansche juk....! Gelukkig, dat die toekomst voor hen verborgen was, anders ware de moed zeker hun dadelijk ontzonken. Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, — zooals hij hier genoemd werd, mocht met groote dankbaarheid en voldoening op dezen uitslag neerzien. 68 De Advocaat van Holland, in deze vergadering meteen als zoodanig erkend en aangesteld — Paulus Buys, pensionaris van Leiden, — wenschte hem daarmee dan ook van harte geluk en betuigde zijn warme belangstelling in de zaak der vrijheid. Wat er verder op deze vergadering zij gebeurd, is voor ons doel van minder belang: wij volgen onzen edelman liever naar zijn woning, om daar getuigen te zijn van de dankbaarheid jegens God, die hij met gebogen knieën in de binnenkamer uitsprak. Groote drukte heerschte er in dat nederige verblijf van 's Prinsen vriend, toen vele edelen en burgers van Dordrecht of elders, nog eenigen tijd zich met hem kwamen onderhouden. Henri had zooveel te doen met dit alles, dat zijn gedachten geheel van Emden en de weduwe aldaar werden afgetrokken, wat ook zeker wel-goed voor hem was. Tot zijn groote verrassing en blijdschap kwam er reeds eerder antwoord terug, dan hij had durven hopen: het was er toch binnen tien dagen, na de verzending van zijn brief. En het bericht, door Elize's schoonbroeder geschreven, bevestigde alles, wat de Emder visscherman verhaald had. Binnen korten tijd zou de familie naar Enkhuizen vertrekken, waar zij Henri dan gaarne nog eens wenschte te ontmoeten. De meester had het hoofd veel te vol met de zaken des lands, om zich druk te maken over die van zijn knecht. Maar toch stelde Marnix belang in deze geschiedenis en hoorde geduldig het verhaal aan, dat Henri hem opdischte, terwijl hij beloofde, 69 hem in de gelegenheid te zullen stellen om de vroegere dienstmaagd van den wijnkooper te gaan bezoeken. Henri was gelukkig in dit vooruitzicht. Dikwijls had hij zichzelf voorgenomen, om maar nooit te trouwen, zoolang de kinderen van zijn meester zoo klein waren en nog zonder moeder. Als Marnix wellicht weer eens een vrouw nam.... dan zou hij zien. Maar ziet — die Emder vreemdeling had op eens die mooie voornemens aan het wankelen gebracht. We zullen zien, wat het eind was. VI. In de banden. Men schreef Maart 1574. De gure Noordwester dreef van tijd tot tijd hevige sneeuw- of hagelbuien over stad en land, joeg het woelige water van de Maas tot golven op en deed de scheepslieden aan boord of aan wal rillen van koude. We lieten Aldegonde met de zijnen te Dordrecht achter, maar moeten thans te Rotterdam zijn, om te weten te komen, hoe het de familie gaat. Tegen den wind in loopen we den buitenkant langs, een paar bruggen over, slaan een nauwe zijstraat in en — staan eindelijk voor de woning, waar we den 70 klopper willen lichten, om spoedig daarop de deur te zien openen door.... ja, wie is dat ? Wel, een oude bekende! Ziet maar goed toe: 't is Elize van Genève ! Zij herkent ons al, en noodigt met lachend gelaat om binnen te komen, want buiten is 't waarlijk niet aanloklijk. Zoo zoo! Wij volgen haar, de lange donkere gang door, naar de keuken, waar Henri zich bevindt met de] drie meisjes en een bejaarde vrouw. Spoedig is de zaak opgehelderd. We begrepen reeds, dat hij te Enkhuizen zijn vroegere, goede kennis heeft teruggevonden, en haar later tot zijn vrouw gevraagd en verkregen heeft. Dit onderwerp is van vroolijken aard en ook Henri is wel geneigd tot schertsen, als hij daaraan weer denkt. Maar toch, er hapert blijkbaar wat aan, want een zucht ontsnapt nu en dan zijn borst; ook is er iets droevigs in zijn oog. We beginnen te vragen waar Heer Marnix is, en hoe het hem gaat? Of de kinderen .... ? Nu staat Henri op, loopt onrustig een paarmalen de keuken op en neer, slaat zich met de gebalde vuist voor het hoofd, blijft staan en — brengt met moeite er uit: „Heer Filips van Marnix van St. Aldegonde is, een gevangen man ! Ik zeg u — hij zit gevangen op Vreeburg te Utrecht!" We zijn verschrikt over die tijding ën blijven zwijgen. Henri zwijgt ook even, om zich te herstellen. Nu vervolgt hij, met opgeheven vuist: „Ha, dat ik ook achterblijven moest, toen mijn meester in gevaar was! Ik had hun den kop gekliefd, of was geval- 71 len door hun zwaard! Maar die ellendige lafaards 1" Elize voert haar man zacbtkens naar een stoel en weet hem tot kalmte te brengen, zoodat we nu een geregeld verhaal kunnen krijgen van hetgeen er met den edelman is geschied. Dit komt in het kort hierop neer: „De Prins was in October van 1572 te Enkhuizen gekomen, had zich later te Delft gevestigd, en natuurlijk met Aldegonde overlegd en dezen naderhand tot bevelhebber over Delft, Rotterdam en Schiedam aangesteld. Zoo was dus de tijd gekomen voor onzen edelman, om ook met het zwaard de zaak des vaderlands te gaan dienen. Hij was er toe bereid en toonde ook in dit opzicht al de groote gaven van zijn geest. Maar helaas — in November van het jaar 1573, was hij bij de Maaslandsche sluis — thans Maassluis — onverhoeds op een schans door den vijand overvallen geworden en dezen in handen geraakt! Welk een vreugde voor den Spanjaard, den Koning en zijn grooten: maar ook, welk een slag voor de zijnen, voor den Prins, voor het vaderland! Toch was er een lichtpunt in deze bittere beproeving. Bossu, den Spaanschen Admiraal, had men in den slag op de Zuiderzee (October 1573) gevangen genomen en te Hoorn gekerkerd. De Prins van Oranje liet den vijand weten, dat Bossu juist behandeld zou worden, zooals hij het Marnix deed. Zoo was dus diens leven een weinig gewaarborgd. Na een kort verblijf in den Haag, had men den kostbaren buit naar het kasteel Vreeburg te Utrecht overgebracht, waar hij thans sedert December van 72 het vorige jaar reeds vertoefde. Ziedaar, wat wij te weten kwamen. En nu geeft Henri nog eens lucht aan zijn vol gemoed, door uit te varen tegen de laffe schelmen, die hun aanvoerder den Spanjool hadden overgegeven. Maar eindèlijk tot bedaren gekomen, ziet hg op de drie spelende kinderen, die aan de afwezigheid huns vaders reeds sinds lang gewend waren. Hij gevoelt diep meelijden met hen en bedenkt meteen, hoe verlangend de vader wel zijn moet, om iets omtrent zijn lievelingen te vernemen. Reeds meermalen had Henri het voornemen opgevat, om zelf naar Utrecht te reizen en zijn heer op te zoeken. Maar Elize had hem daarvan nog terug gehouden. Thans evenwel kon, of wilde ze dit niet langer doen, begrijpende, hoe goed het voor heer en knecht beiden wezen zou, als zij elkander eens konden spreken. Hij zocht en vond nu gelegenheid om met een koopman mee naar de Stichtsehe hoofdstad te reizen, mocht die zonder ongeval bereiken en — na veel moeite en ondervonden overlast — ook eindelijk het genot smaken zijn meester te zien! Hoe weende de trouwe dienaar, toen hij dezen de handen drukte en eerbiedig kuste. Ook Marnix weerhield de tranen niet, die hem eerden tegenover zijn mindere, maar vernam met zoete voldoening alles, wat deze hem meedeelde omtrent zijn kleinen. Hoe gelukkig was Henri, dat hij Fransch spreken kon, want hun onderhoud bad plaats in bijzijn van den Spanjaard, die Marnix bewaakte, en moest daarom De krijgsman stelde Marnix een gezegelden brief ter hand waarna hij zwijgend zich weer verwijderde. 73 toch nog zooveel mogelijk bekort worden en met omzichtigheid gevoerd. Maar toch — getroost aanvaardde Henri de moeilijke reize huiswaarts, in het vaste vertrouwen, dat God zijn geliefden meester uit de boeien verlossen zou. De kinderen verheugden zich zeer, iets van hun vader te hooren, al moest Henri daarbij noodzakelijk de waarheid hun verbergen: die konden ze nog niet dragen. In zeer weemoedige stemming bleef Marnix alleen, toen de grendels en sloten achter zijn dienaar weer hun knarsend geluid lieten hooren. Welk een leven, welk een foltering was zulk een verblijf voor dien werkzamen geest! Welk een angst overviel hem telkenmale, sedert hij in den hem geboden wijn, sporen van vergif had meenen te ontdekken, zoodat hij dien voortaan weigerde! Hij wist niet, maar vermoedde wel, dat tot zijn ter-dood-brenging reeds bevel was gegeven, en daarom verwachtte hij eiken nacht, dat de volgende dag voor hem niet meer zou aanlichten! , Zorgvuldig had hij voor Henri dezen angst verborgen. Maar nu drongen zich die nare gedachten ook weer met dubbele kracht aan. hem op. Daar treedt de dienaar binnen, die hem gewoonlijk bewaakt, maar niet anders komt dan op gezette tijden, of als hij geroepen wordt. Juist had de gevangene zijn pen opgenomen, om door schrijven zich afleiding te verschaffen, toen hij door den binnenkomende werd opgeschrikt uit de mijmering. De krijgsman stelde Marnix een gezegelden brief ter hand, waarna hij zwijgend zich weer verwijderde. 74 Natuurlijk had onze gevangen edelman binnen weinige minuten den inhoud doorloopen. In dezelfde houding bleef hij geruimen tijd zitten en peinsde, terwijl telkens opnieuw het geheel weer aandachtig werd overgelezen. De afwisselende, sombere of meer opwekkende gedachten des gevangenen, teekenden zich af op zijn gelaat, dat nu en dan een glimlach vertoonde, of door een donkeren blik als overschaduwd werd. Eindelijk legde hij den brief opengevouwen op tafel, stond op en liep met gebogen hoofd zijn cel eenige malen op en neer. Hoe treurig voor dien krijgsman, dien geleerde, alzoo in werkeloosheid zijn dagen te moeten doorbrengen, terwijl buiten de sombere gevangenismuren het gewoel van den worstelstrijd hem riep! Wonderlijk en vaak raadselachtig zijn de wegen Gods met Zijn menschenkinderen: „Ze zijn," zegt de Schrift, „hooger dan de onze.". Maar het past ons, kortzichtigen, te zwijgen en te aanbidden. Dat wist ook Marnix wel, en dat was gelukkig. Intusschen nemen we de vrijheid, om eens even den brief in te zien, en, daar het voor ons van belang is, ook van den inhoud kennis tè nemen. Nu ontdekken we, dat het stuk is gesteld in het Fransch en geteekend door den Spaanschen Overste Noircarmes, die zich bij de Nederlanders te schande gemaakt had wegens de gruwlijke wreedheden, gepleegd te Bergen in Henegouwen. De brief behelst een zeer vleiende uitnoodiging, om den schrijver wel te willen ontvangen, als deze 75 den gevangen edelman binnen enkele dagen een bezoek denkt te brengen, Geen wonder, dat Marnix zich verdiept in vragen als deze: Waarom komt die man tot mij ? Wat zou hij wel willen? Waarom is hij zoo vleiend tegenover een gevangene ? Wil hij mij wellicht omkoopen ? Een antwoord viel echter niet te geven. Den tijd, die vóór het aangekondigde bezoek verliep, bracht de dichter van het Wilhelmus door in zenuwachtige onrust, die hem belette iets met aandacht te verrichten. Eindelijk, daar kondigde een druk geloop door de holle, steenen gangen, een luid praten, het openen en sluiten van vele deuren iets bijzonders aan. Een officier trad binnen en meldde beleefd het verwachte bezoek van den overste, die spoedig daarop zelf binnentrad en heel plechtig groette. Marnix bleef in dit opzicht natuurlijk niet beneden den Spanjaard, ofschoon zijn hoflijkheid meer den stempel droeg van eenvoud en oprechtheid. Noircarmes hield een sierlijke toespraak in de Fransche taal, maar met Spaansche woorden doorspekt, waarin hij den gevangen Hollander zeer vleide, diens bekende geleerdheid en krijgsmoed ophemelde en — zijn tegenwoordig lot ongelukkig noemde. „Maar," zoo ging de Spaansche valschaard daarop voort: „Edele Heer van Marnix, gij kunt u zelf zeer spoedig van deze ellendige gevangenschap ontslaan. En dat niet door iets, uw adel onwaardig; neen — maar integendeel, door een zaak, in het belang van uw eigen vaderland. Gij zult mij moeten 76 toestemmen, dat de Hollanders het op den duur toch niet kunnen volhouden tegen ons, tegen de legers van mijn Koning. Wat al bloed zal daar dan wellicht nog vergoten moeten worden, eer er vrede komt. En dat alles te vergeefs! „Ach," — ging hij voort op aandoenlijken toon, „ach, dat toch uw vrienden, vooral de vurige Prins van Oranje, eens recht begrepen, hoe goedertieren onze Heer en Koning Filips wel is; hoe genegen tot vrede en vergeving. Zijn hart bloedt, van wege dezen strijd tegen zijn onderdanen, die hij zoo innig bemint! En wat wil ik dan van u, zult ge vragen 1 Wel, dunkt mij — een wijs man als de Heer van Aldegonde heeft dat al reeds gevoeld. Ik vraag u een dienst in uw belang, voor het welzijn van Spanje en Holland beide. Ga tot uw vriend den Prinsen zeg hem, hoe de Koning over zijn volk denkt. Beweeg zijn hart door uw woorden: naar u zal hij hooren. En dan zullen uw boeien vallen, gij zult de zoete vrijheid weer genieten." Op deze wijze gewis heeft de geslepen Spanjool tot Marnix gesproken. Sluw moet hij in hoogemate zijn geweest en huichelachtig niet minder, om zooveel van 's Prinsen vriend gedaan te kunnen krijgen. Wat kreeg hij dan gedaan1? Vooreerst, dat Marnix luisterde, al beter, al gretiger. Voorts, dat deze begon te gelooven : die Spanjaard meent het goed. Eindelijk, dat Marnix beloofde, over zijn bezoek te zullen schrijven aan den Prins. En deze belofte werd vervuld: Oranje's vriend schreef uitvoerig over het ontvangen bezoek en trachtte den Vorst te overtuigen, dat Noircarmes 77 de geschikte man zou zijn, om een verzoening tusschen den Koning en zijn onderdanen tot stand te brengen. De Prins geloofde dit niet, maar sloeg toch wel acht op dit schrijven. Ware er kans geweest om tot een billijk overleg te geraken, hij zou het niet hebben tegengestaan. Maar zijn scherpe blik doorzag den toestand veel beter, en hij gevoelde zeer goed, dat niet anders dan door feilen strijd de duurzame vrede kon verkregen worden. Om het uiterste te beproeven gaf hij Marnix zijn zin, toonde zich tot onderhandelen bereid, en zelfs tot een mondelinge, voorloopige bespreking. Verbeeldt u de blijdschap van de kinderen, van Henri vooral, toen onverwachts de boodschap door een onbekende werd gebracht, dat hun vader morgen eventjes thuis kwam. Werkelijk geschiedde dit: zij mochten hem zien en omhelzen; de vader mocht ze aan het hart drukken, terwijl hij zijn heftige aandoeningen bedwong, want.... er waren getuigen. De kleine Elisabeth keek die donkere snorbaarden zeer vrijmoedig in de oogen en durfde zelfs vragen, wat ze kwamen doen, waarop slechts een onverstaanbaar gebrom volgde, 't Waren de Spaansche soldeniers, die den gevangene deze vrijheid verleenden. Kort was dan ook de ontmoeting en daardoor het scheiden te wreeder. De vader hield zich kloek en beloofde aan de zijnen, dat hij spoedig zou thuis komen. Hij mocht het in deze dagen ook wel verwachten, want immers de vijand had hem onder geleide van 78 Vreeburg gezonden, om te Rotterdam met den Prins te spreken? Maar bitter teleurstellend was het einde van al die voorgespiegelde vredesvoorslagen: men moest ten slotte de zaak opgeven, want Filips wilde wel onderhandelen, maar eigenlijk alleen, als hij in alles zijn zin kreeg. De Prins moest aan Marnix schrijven : „Ik heb bet wel gedacht en het u wel gezegd." En zoo bleef deze gevangen op Vreeburg. Zoo was die poging mislukt, de kans op verzoening vervlogen. Marnix, die zoo gaarne vrede had gewild, indien de vrijheid van geweten maar werd behouden, — hij was teleurgesteld en vol droefenis. Thans wendden zich zijn gedachten van de staatkundige bedrijven af, om zich geheel en uitsluitend te keeren tot de Heilige Schrift, en zich in de studie daarvan te verdiepen. Gelukkig, dat hij schrijven mocht en kon; dat hem zijn weinige boeken gelaten werden en dat hij zich met die enkele kon redden. Want zijn dichterlijke geest hield zich hier bezig met een hoogst belangrijk werk: het berijmen der Psalmen, waaromtrent wij reeds een en ander opmerkten. Zie, hoe hij verdiept is in de overdenking van den 42en psalm, die in den Hebreeuwschen Bijbel voor hem ligt opgeslagen. Het beeld, door den gewijden zanger daar van zichzelf geteekend, is volkomen toepaslijk ook op zijn lijdensweg. Ook Marnix, tusschen de hooge kerkermuren gesloten, afgezonderd van zijn kinderen, vrienden, 79 medestrijders - ook hij moet klagend vragen: „Wanneer zal ik opgaan en voor Gods aangezicht verschijnen in Zijn huis? „Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht" — het was ook menigmaal van hem waar, zij het ook niet letterlijk. „Omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen, waar is nu uw God ?" Ja, deze sarrende stem drong ook tot den gevangene door. Ze weerklonk in zijn gemoed, als de zielevijand ze hem influisterde, om hem tot afval te brengen, tot opstand tegen God, die hem schijnbaar vergat. Ze werd ook in woorden van menschen tot hem gericht. Nog enkele dagen te voren had hij een brief ontvangen in slecht schrift en vol fouten, waarin hem verweten werd, dat hij de Moederkerk had verlaten en de heiligen bedroefd; ook zinspeelde de schrijver op zijn verblijf te Breda, zoodat deze waarschijnlijk dezelfde was, die eenmaal met Henri's knuisten kennis gemaakt had. Dit alles, hoewel het zijn geloof niet kon doen wankelen, drukte toch menigmaal den fijngevoeligen edelman. Het bezorgde hem oogenblikken van somberheid, waarin ook zijn ziele zich neerboog en alles in hem begon te gelijken op deze donkere, strakke omgeving. Maar met den zanger uit de grijze oudheid, moest hij toch van zelf instemmen, denkende aan de trouwe zijns Gods: „Hoop op Hem.... ja, ik zal Hem nog loven: Hij is de menigvuldige verlossing mijnsaangezichts en mijn God!" Ziet, zoo was Filips van Marnix juist in de rechte 80 stemming, om in vloeiende, schoone dichtmaat deze gedachten over te brengen. Deze arbeid gaf hem nuttige afleiding; verschafte zijn geest een bezigheid, zijner waardig en was geheel voor zijn krachten berekend. 'tWas een werk van grooten omvang, en dat hij slechts met tusschenpoozen kon voortzetten, zoodat dan ook eerst in 1580 de eerste druk is verschenen. Nu reeds zij opgemerkt, dat hoewel de berijming van Marnix veel hooger stond, veel juister, schooner was dan die van Datheen, toch deze laatste maar altijd door in gebruik is gebleven, tot in 1773 de nieuwe, thans gebruiklijke Psalmberijming is ingevoerd. Men erkende algemeen haar gebreken, maar kon toch nimmer geraken tot de invoering van bet nieuwe, dat beter was. Zelfs in onze dagen zijn er nog enkelen overgebleven, die ze in bun godsdienstige samenkomsten zingen 1 Intusschen ging de tijd voort, van lente werd het zomer, de zomer liep op een eind, al vroeger weer schemerde het binnen Vreeburg's muren.... Marnix begon te vreezen, dat een andere winter hem wellicht nog hier vinden zou. Er kwamen nu en dan wel troostbrieven, beloften inhoudende van tusschenkomst in zijn belang. Zelfs schreef hem de Prins in dezer voege: Middelburg is in onze handen gevallen; Mondragon, de" Spaansche bevelhebber, is losgelaten op voorwaarde, dat gij spoedig zult vrij komen. Nu, dat zal een blijdschap wezen. Leiden wordt benauwd ten tweeden male, maar houdt zich kloek. Geve God ons, de veste te mogen behoud en 1" 81 Maar van dag tot dag, van week tot week bleef alles bij het oude: geen bevel kwam tot slaking zijner boeien. Eindelijk was het October, en — werd Leiden, na bange dagen van honger en ellende — door Gods hand bevrijd. Gansch het volk juichte! De Spanjaarden op Vreeburg keken, zoo mooghjk, nog nijdiger dan gewoonlijk, en hadden wellicht zich gaarne aan Marnix gewroken. Deze wist het niet, anders was het hem zeker tot troost geweest. Doch Mondragon, die zijn belofte niet verbreken wilde, maar alleen wat traag was, werd nog eens zeer krachtig daaraan herinnerd door een koopman uit Amsterdam, die zelf gevangen gezeten had. Dit hielp. Landvoogd Requesens was eindelijk verplicht, het bevel tot loslating van Marnix te geven. Hoe gelukkig was deze, toen zich de zware poorten der geduchte vesting achter hem sloten, en hij als vrij man weer de frissche najaarslucht mocht inademen. Terstond begaf hij zich huiswaarts over Gouda. Maar daar wachtte hem de treffende verrassing, den Prins te ontmoeten! Welk een samenzijn moet dat geweest zijn! Er is ons weinig of niets van bekend, want ze zullen er geen getuigen bij hebben toegelaten. Maar wel kunnen we aannemen, dat er wat te vereffenen viel. Marnix had het oor geleend aan de voorstellen des vijands in de dagen zijner moedeloosheid. Nu evenwel is dat alles vergeten in de vreugde des wederziens, en opnieuw sluit de Vorst met zijn trouwen Marnix van Sint Aldegonde. 6 dienaar en vriend het verbond, dat -alleen door den dood zou kunnen verbroken worden. En nu .... naar huis! 't Zal wel onnoodig zijn, lang stil te staan bij de ontmoeting tusschen den vader en zijn moederlooze kinderen. Alleen vermelden we, dat Jacob ook thuis was, om getuige te zijn van de blijdschap, en om zijn vader te verrassen. Wat Henri gevoelde en Elize, kunnen we niet weergeven. Zij waren overstelpt van vreugde. De kinderen hadden hun vader bijna vergeten, zooals dit gaat. Maar spoedig veranderde dat, en toonden ze hem al de liefde van het volle hart. Het huislijk leven en de lieve vrijheid gaven den edelman zijn gewone opgeruimdheid weer terug. Toch merkte Elize wel eens op, zoo stil tot haar man: „Mij dunkt, Henri, uw meester mist wat. 'tls iets, dat wij bem niet geven kunnen." Henri zag haar in de verstandige oogen en — begreep, wat ze meende. Hij zei, vragend : „Een vrouw ff „Juist geraden!" sprak zij, en liet Henri aan zijn eigen gedachten over. VII. De Heer van West-Souburg. Thans moeten we den lezer verzoeken ons te volgen naar een ander gedeelte van ons Vaderland, namelijk naar de provincie Zeeland. 83 Wanneer men van VJissingen uit den ouden straatweg naar Middelburg opwandelt, komt men na een goed halfuur aan het stille, landelijk dorpje OostSouburg. In, het midden daarvan voert een fraaie weg westwaarts naar het gehucht, dat thans nog den naam draagt van West-Souburg en bestaat uit een fraai, breed grasveld, aan beide zijden met een rij woningen bezet. Aan het einde trekt een heerenhuizinge de aandacht des wandelaars. Dit gebouw, of liever de plaats, waarop het staat, willen we betreden in den geest, maar dan, zooals beide zich vertoonden nu drie eeuwen geleden. Toen toch stond daar het stevige gebouw, dat in den omtrek bekend was als het kasteel van West-Souburg. *) En het werd bewoond door Filips van Marnix van St. Aldegonde, Heer van West-Souburg. Nu, het moet erkend worden, dat deze een goede keuze gedaan had, zoo hij dat plekje had uitgezocht, om er een wel verdiende rust te genieten. Onder het hoog opgaand, zwaar geboomte is beschutting tegen de felste zonnehitte. De landweg westwaarts voert, tusschen welige korenvelden door, binnen het uur naar de toppen der duinen, vanwaar het oog dwalen kan over het schoone panorama, dat Walcherens beemden biedt. En noordwaarts leidt de fraaie heirbaan naar Middelburgs wallen, waarbinnen alles te vinden is, wat den man van wetenschap en beschaving op zijn kasteel mocht ontbreken. i) Het trotsche gebouw was door breede wallen omgeven, droeg verscheiden torens en had een fraai wandelpark. 84 Daarbij heerschte in den omtrek de gewone stilte eener landelijke omgeving, welke juist voor iemand als Marnix na zijn veel bewogen leven zóóaantreklijk was. Ook kon hij zich, zoo hij 't wilde, ter afwisseling van ernstiger bezigheden, met den landbouw of de jacht onledig houden, op de tot het kasteel behoorende gronden. En dan Maar komt, — we willen liever ons haasten, om van dit alles getuigen te zijn en begeven ons dus den weg op naar het kasteel, welks torentjes ginds zoo fraai boven het geboomte uitsteken. En ziet, — tot onze verrassing en blijdschap komen daar uit een znpad, door het kreupelhout heen, twee mannen, van wie één onze oude bekende, Henri, is. De ander schijnt een landman van het dorp te zijn. Henri is zoo druk in gesprek, dat hij onze tegenwoordigheid niet bemerkt. Wij gaan dus het tweetal na, daar ze het pad naar West-Souburg volgen, en hooren meteen, wat ze zeggen. „Je kunt er op aan, Japik," sprak Henri, „als je er'mijnheer over spreekt, zal hij het zeker wel veranderen. Hij wil niet hebben, dat een ander om zijnentwil schade lijdt of overlast heeft. Veel liever zou hij zelf wat van een ander man's last overnemen." Japik knikte en lachte vergenoegd. Henri ging voort: „Ja, man, de Heer van Aldegonde is eigenlijk veel te goed geweest en daardoor is zijn haar misschien vóór den tijd vergrijsd en zijn rug gebogen. Zou je gelooven, dat hij nog geen vijftig jaar is?" Japik bleef staan met wijd geopenden mond en 85 keek met groote oogen ongeloovig naar den knecht, als wilde hij zeggen: je wilt me zeker wat wijs maken. Toen bracht hij stotterend uit: „Me lieve goedheid! Mijn vader is zeuvenenzeuventig met Slachtmaand en die ziet er krasser uit dan onze goede landheer." „Dat kan wel," antwoordde Henri, „ik ken je vader niet. Maar als je 't ook eens wist, wat wij samen al doorgestaan hebben. Och man, daar weet jelui achter je ploeg niets van, wat het is om in vreemde landen te wonen, door woeste streken te trekken, op zee te zwalken met stormweer en nog zooveel, dat ik niet kan vertellen." Japik meende, mijnheer Marnix, had ook maar eer hier op zyn kasteel moeten komen en een rustig leven leiden. Waarom ook al die drukte en dat reizen? Dat begreep hij met zijn boerenverstand niet. Henri kon hem dat ook niet geheel verklaren. Wel vernam hij met belangstelling, dat vóór bijna dertig jaren ('t was nu 1583) Keizer Karei V hier een poosje had vertoefd, en dat de oude Heer van Marnix den Keizer ontvangen had. Of deze heer, Filips, er toen ook bij geweest was, kon hij niet zeker zeggen. Dat wist Henri wel, die toen reeds als knaap in het adellijke huis was opgenomen, maar zich van een afwezigheid van jonker Filips uit dien tijd niets herinnerde. Daar stonden ze voor een boerenhuizinge, met rieten dak en houten wanden; armoedig maar zindelijk zag alles er uit. Japik noodde om even te rusten. Henri volgde, trad het met roode tegels belegde voorvertrek binnen, zette zich gemaklijk op een 86 lage bank bij de wit geschuurde tafel en — volgde met de oogen de bewegingen van boer Japik. 't Kwam juist uit, zooals hij gehoopt en verwacht had: het boertje haalde uit een kast een grof bewerkte aarden kruik met twee tinnen kroezen, welke laatste hij vulde met bier van eigen brouwsel.'t Was evenwel zeer naar den smaak van Henri, die er al meer dan eens Japiks* woning om gezocht had. Ze dronken en praatten voort, terwijl Henri de beenen gemaklijk op tafel legde, wat hij zeker bij znn heer in de keuken niet zou gewaagd hebben. „Ja, ja, vriendschap — verbeeld je eens, dat je nu van je vrouw af moest, om voor een maand of wat op reis te gaan naar een ver land, vol barre vlakten, donkere bosschen metroovers, wilde beesten..." „Houd op, heerschap!" schreeuwde Japik en stak de"vingers in de ooren — ,'t is ijslijk, nslijk!" Henri zette een heel voornaam gezicht en zei: „Nu, dat heb ik toch gedaan, hoor. 'k Ben met mijnheer naar Polen geweest, dat is zoo wat aan 't eind van de wereld, zeggen ze. Ik spreek anders veel talen — daar heb je Fransch, Duitsch, Vlaamsen, Hollandsen, Friesch, een beetje Engelsch " Japik schudde met het dikke hoofd en trok de wenkbrauwen saam bij al die geleerdheid. „Ja, ja," dacht hij, ,,'k heb 't wel gezeid tegen me wijf; Tenn, zeg ik, die heerenknecht van 't kasteel is een razende knappe kerel." En hij schonk dien knappen kerel den ledigen kroes nog eens vol, waarop Henri vervolgde: „Zie je, ik kan anders alle menschen te woord staan, maar die ongelikte beren daar - neen, dat was me te vreemd." H7 „En hebben die roevers je niet gevangen?" „Dat zie je wel beter, domoor 1" lachte Henri. „Neen, we gingen gelukkig spoedig weer op huis aan. Maar de reis valt niet mee, zie je, naar 't eindje van de wereld. Entin — toen mocht ik weer wat bij moeder de vrouw blijven en reisde myn meester alleen naar Duitschland, om voor den Prins een vrouw te halen." Hè, dat vond Japik vreemd, en toen juist zijn Teun — de huisvrouw — binnentrad, moest hij haar dat eens gauw oververtellen. Zonder hem meer te storen, luisterden man en vrouw verder naar het verhaal van Henri, dat ons doet vernemen, hoe Marnix her- en derwaarts had gereisd om allerlei staatkundige redenen. Wat Henri niet wist, was, dat zijn meester ook groote bemoeinissen had gehad bij de bekende Pacificatie van Gent, in 1576 gesloten tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Wel had hij in het volgende jaar te Brussel vertoefd, waar Marnix werkzaam was tegenover den listigen Landvoogd Don Jan van Oostenrijk, die den Prins en de Staten van ons land zocht te misleiden. Marnix bleef onvermoeid waarschuwen tegen dien Spanjool, wiens huichelarij hij doorzag. En schitterend werd onze held gerechtvaardigd, toen er brieven van Don Jan in zijn handen kwamen, brieven in geheim schrift, maar die hij wel wist te ontcijferen. Toqn bleek het, hoe juist hij had gezien. In het volgend jaar had Marnix zeer onaangename geschillen te beslechten gehad te Gent, waar een geweldig oproer was uitgebroken en de (jerefpi;- 88 meerden aan de Roomschen alles ontnomen hadden. Meermalen moest hij daarheen trekken als afgevaardigde der Algemeene Staten, tot eindelijk na veel tegenstand en moeite, de vrede hersteld werd. Men schold Filips van Marnix, even goed als den Prins van Oranje voor lafaards en ongevoelige Christenen, omdat zij beiden aandrongen op het dulden der Roomschen en op vrijheid van godsdienst. Vele ijveraars begrepen niet, hoe noodig dit was en ook geheel naar den eisch der H. Schrift. Later moest de aan het reizen zoo gewoon geworden edelman opnieuw als afgezant naar Frankrijk, om den Hertog van Anjou de heerschappij te gaan opdragen. Van dezen Franschman hebben we weinig genoegen beleefd, zooals de geschiedenis ons meldt, maar dat was ook niet Marnix' schuld. Na zijn terugkomst kreeg hij verlof om zich uit de landszaken terug te trekken en voorloopig wat rust te nemen. De Prins stond het toe, onder voorwaarde, dat zijn dienaar zich ten allen tijde weer tot zijn beschikking stellen zou, indien dit noodig ware. En zoo was de naar lichaam en geest vermoeide strijder eindelijk op het kasteel van West-Souburg aangeland, om daar vooreerst, zoo hij hoopte voor langen tijd, de wel verdiende ruste te genieten Ondertusschen heeft Henri met schrik ontwaard, hoeveel tijd hij reeds had verpraat, en is opgesprongen om de woning van Japik te verlaten en zich huiswaarts te spoeden. i) Hij had het kasteel in 1575 aangekocht. 89 Wij volgen hem, de breede laan door, welke naar de voorpoort leidt, waartoe de brug over een breede gracht toegang verleent. Zoo komen we in den tuin, die zich vóór en terzijde van het hoofdgebouw uitstrekt, én in zwaar geboomte zijn voornaamste sieraad bezit. Van verre reeds klinken ons vroolijke stemmen tegen. Maar nu we daar opeens, onder die zware beuken, dat groote gezelschap bijeen zien, blijven we verlegen staan, niet wetende.... Maar ja, daar zit hij zelf, onze Filips van Marnix, de tegenwoordige Heer van West-Souburg, thans een man van tegen de vijftig jaren (het was Augustus 1583). Waarlijk, wie hem niet in eenige jaren heeft gezien, moet wel opmerken, hoe zijn voorkomen verouderd is en de kenteekenen draagt van veel zorg en [hoofdbreken. Thans ligt evenwel een glans van genoegen over die sprekende trekken gespreid en de oogen getuigen van de levendige blijdschap, waarmee de gulle gastheer zijn gasten om zich heen ziet. Wat zijn die kinderen groot geworden! Ja, ja, nu zien we 't wel: daar is Jacob, de vlugge knaap, maar thans een jongeling van 20 jaar, rijzig en toch kloek gebouwd, het gewaad van een krijgsman dragende. Welk een knap officier! Als we 't konden vergelijken, zoudt ge zien, dat hij op zijn overleden moeder gelijkt. En die anderen? Daar zijn Maria, Amelia, Elisabeth; meisjes van 18, 16 en 15 jaar, wier bloeiende gezondheid spreekt uit het geheele voorkomen, al is de eene zuster ook vrij wat levendiger dan de andere. 90 Daar wandelt een oude kennis: 't Is Elize. Ze heeft een knaapje van misschien 7 jaar bij zich, dat spelend meeloopt en een kind op den arm. De knaap is haar eigen zoon Henri, dus de naamgenoot zijns vaders, die niet weinig trotsch op zijn jongen is, terwijl deze omgekeerd dol veel van zijn vader houdt. Maar het kleintje op den arm ? Dat is het vijfde kind van den heer Filips zelf! Nu vraagt ge verder, of deze dan weer een vrouw heeft ? En ziet, daar komt juist uit bet huis een dame aanloopen, die met lachend gezicht de kleine uit Elize's armen overneemt en het kust. Dat is Catharina van Eeckeren, de tweede ecbtgenoote van Marnix van St. Aldegonde ! Zij had zeker wel bezwaar gemaakt, om iemand te trouwen, die vier groote kinderen had en zulk een zwervend leven leidde. Maar toch was het gebeurd, tot groote vreugde gewis, zoowel van de kinderen, als van bun vader. De meisjes, vooral Maria, zijn verzot op het kleine zusje Louise, die natuurlijk aller speelpop is. We zijn nog niet klaar met onze voorstelling. Wie wandelt daar tusschén de boomen met Jacob op en neer? 'tls een krijgsman, van flink uiterlijk en aangenaam voorkomen. Vraag het Maria, — dan zal ze met een lichten blos antwoorden, zooveel als: hij is mijn aanstaande echtgenoot Heer Lodewijk van Vlaanderen, de zoon van Catharina van Boetzelaar. Ei zoo, — dan krijgt hij een lief vrouwtje, ofschoon haar gezondheid wel wat wankelend is. Mooglijk doet de Zeeuwsche lucht haar geen goed. Dan zal zij naderhand in hooger streken wel wat opknappen. 91 Daar komt Henri, die even naar buiten geweest is, den tuin binnen, om de komst van twee ruiters aan te kondigen. Weldra klinkt het hoefgetrappel hunner paarden op de valbrug en gaat Marnix hen te gemoet. Met vreugde begroet hij in den oudsten hunner, die fluks van het paard was gesprongen, zijn ouden vriend Manninga, den Drost van Emden. Zij omhelzen elkander hartelijk. Nu stelt de oude heer zijn reismakker voor, een jongen man in de kracht van het leven, 'tls zijn neef Witstein, de vroeger genoemde leeraar uit Straatsburg, die met Marie le-Brun was gehuwd. De beide, niet onverwachte gasten worden aan den kring der familieleden voorgesteld en hartelijk begroet, ook door den man van deftig voorkómen, die intusschen nog uit het huis komt en zich bij hen voegt, 'tls de Middelburger boekdrukker Schilders, met wien Marnix vaak een onderhoud heeft omtrent de uitgave zijner Psalmberijming. Met gepaste vroolijkheid bewegen zich allen door den fraaien, ruimen tuin, genietende van elkanders gezelschap. De jongelieden het meest, maar de andere heeren evenzeer, namen deel aan de lichaamsoefeningen, waartoe de aangebrachte inrichtingen gelegenheid gaven. Daarbij was Maria's aanstaande, Jonker Lodewijk, de leider, die allen in vlugheid en kracht overtrof. Intusschen trok zich de gastheer met zijn drie gasten weldra terug, om, onder het lommer van een geduchten beuk gezeten, te handelen over de zaken van land en kerk. Manninga en de vreemde leeraar konden stellig een en ander meedeelen, dat voor den 92 geleerden gastheer van groot belang en wetenswaardig zou zijn. Ze waren spoedig zóó gewikkeld in deze dingen, dat het luidklinkend gelach der jongelieden hen in 't geheel niet stoorde. Henri kwam uit naam der gastvrouwe vragen, wat de heeren zouden gebruiken tot verfrissching en tot sterking van den inwendigen mensen. Dit was gemaklijk genoeg bepaald en werd toen in zeer weinig tijd ook kiaar gezet. De Fransche wijn maakte de tong nog wat losser en scheen ook weldra de jongelui aan te trekken, die allengs, warm van het spel, zich om de tafel onder den beuk schaarden en op hun gemak neerzetten. Marnix merkte dit met genot op, en nog meer, toen ook zijn echtgenoote verscheen, na de kleine Louise bezorgd te hebben. . Manninga riep Elize tot zich en gaf haar een brief over van Dupont uit Emden, waarin zij alle merkwaardige voorvallen van den laatsten tijd vermeld zou vinden. Hij sprak hartelijk en gemeenzaam met Henri, over den tijd, dien deze met zijn meester te Emden had doorleefd, en speelde met diens zoontje. Natuurlijk was er veel, zeer veel te verhalen van beide zijden over al de geschiedenissen der laatste jaren. Wij begrijpen levendig, hoe in dien gezelligen kring onder de opgewekte gesprekken de tijd moest voorbij snellen, zoodat de avond allen te vroeg kwam. Op voorstel van Marnix, echtgenoote besloot men tot een wandeling naar het dorp, den landweg langs. De avondzon goot over de akkers met het licht golvende, rijpe koren een gouden gloed, terwijl de 93 purperen schijf nog even boven de duinen zichtbaar was! Meermalen bleef Witstein staan, in gedachten verzonken bij dit schoone tafereel. Hij zei tot Marnix en zijn oom Manninga: „'t Was óók zulk een avond te Genève, toen mijn schoonvader, de oude Wijnkooper le Brun, stierf. Wij stonden om dezen tijd aan zijn sponde; mijn vrouw, met haar broeder en ik. Hij is blijmoedig heengegaan." „Gij doet mij die dagen weer voor den geest komen," zei Marnix — „waarin ik met mijn broeder verkeerde ten huize des wijnkoopers! Ach ja!" Zoo dacht Manninga ook weer aan een en ander, dat hij nog niet had vermeld, wat nu meteen werd aangevuld, en eer men 't wist, was het dorp bereikt. Uit de verte klonken den Heer van 't kasteel en zijn gasten reeds de vroolijke tonen van gezang tegemoet. Toen zij de dorpsstraat hadden bereikt, heerschte daar groote levendigheid, want een bruidspaar had de jongens en meisjes van het dorp onthaald op.... ja, op iets dat ze heel lekker vonden. Thans waren ze bij paren aan het dansen op het grasveld, op de maat van een fluit, begeleid door een oude trommel. Plotseling zweeg de muziek, stonden allen stil en — keken met open monden het naderend gezelschap aan. Maar daar wierp de bruigom zelf, een met groen omkranste, dikke boer, zijn muts omhoog en riep uit: „Hallo! jongens en meisjes, juicht mee: Hoezee, vivat onze lieve, beminde Heer van Aldegonde!" Wat hij verder zei was niet te verstaan vanwege 94 het daverend gejuich en handgeklap, waarmee deze woorden werden begroet. De landheer boog vriendlijk naar alle zijden, bood den arm aan zijn vrouw en naderde met deze het bruidspaar, dat hij met enkele gevoelige, hartlijke woorden gelukwenschte. Toen wendde hij zich lachend tot de jeugd in het rond en sprak: „Kinderen, zingt en springt nu naar hartelust, ik mag het gaarne zoo zien. Straks ga ieder bedaard zijn eigen weg om rustig te slapen. Werkt met vlijt, üp zijn tijd; Daarna 't spel: Zoo is't wel!" Hij wenkte met de hand — en de muziek klonk opnieuw. Daar zwierden ze weer in het rond met zware sprongen, maar toch, ze hadden pret, vooral toen Jacob met zijn zuster Elisabeth, en Maria met haar Lodewijk een oogenblik zich in den kring begaven en meedansten. De anderen wandelden het dorp door en maakten hier 'en daar een praatje. Ze bemerkten uit alles duidelijk, hoe hoog de ambachtsheer bij zijn dorpelingen was geacht, hoeveel liefde men hem en zijn vrouw toedroeg. Voldaan over den genoeglijken avond keerden allen binnen de muren van het kasteel en zochten hun vertrekken op, om in den gezonden slaap de krachten te vernieuwen. Des morgens vroeg, zeer vroeg, werden allen, ook Henri met Elize en de andere dienstboden, bijeengeroepen in de groote tuin- of eetzaal, om te ontbijten, maar — vooraf de huislijke morgen-godsdienstoefening bij te wonen. 95 Hier was de huisvader aan het woord, om Gods Woord eerst te lezen, daarna kortelijk toe te lichten. Dat hem dit volkomen was toevertrouwd, behoeft voor den aandachtigen lezer geen betoog meer. Daarna besloot men met het zingen van een Psalmvers uit de berijming van Marnix, die voor drie jaren in 't licht was verschenen. De Fransche leeraar nam met belangstelling kennis van deze uitgave, die hij nog niet had gezien, daar hij op zijn standplaats alleen de Fransche berijming gebruikte, of die van Dathenus voor de Hollanders. Op verzoek van den gastheer sloot hij met dankgebed in de Duitscbe taal, welke allen, behalve Elize, verstonden. Na het ontbijt maakten de jongelieden zich gereed voor een watertochtje naar de duinen, dat veel genoegen beloofde. Wij kunnen hen, jammer genoeg, niet volgen; maar blijven ditmaal eens achter bij den heer des huizes, dien we onder al die drukte te weinig hebben gadegeslagen en gehoord. Hij begaf zich met Manninga naar het studeervertrek en beiden verdiepten zich daar in het nazien der drukproeven voor de tweede uitgave der Psalmberijming, waarvoor de Middelburgsche boekdrukker zorg zou dragen. „In de gevangenis op Vreeburg," sprak Aldegonde ernstig, „zette ik ijverig den arbeid voort. Maar eerst vóór drie jaren kwam het tot drukken. Thans is een tweede druk noodig geworden. En nu verheugt het. mij, dat gij hier zijt. Gij kunt mooi een handje helpen bij het verbeteren der fouten!" Manninga lachte: hij meende, daar kon niets van 96 komen. Toch had hij al spoedig een versregel veranderd, zeer naar genoegen des dichters, die schertsend zei, dat hij den Drost tot zijn secretaris benoemen zou. „Als ik daarvan bestaan kon, zou ik er niets tegen hebben," was het antwoord — „want de landstreek bevalt me hier uitermate en uw kasteel niet minder." Eenige uren lang bleef het tweetal onafgebroken aan den letterkundigen arbeid en werd de tafel meer en meer met uitgespreide vellen papier bedekt. Daar werd de boekdrukker aangediend en binnen gelaten. Glimlachend hoorde deze den geleerden dichter aan, nu en dan het hoofd schuddende. Eindelijk nam hij alles bijeen en verwijderde zich, met de belofte spoedig te zullen terugkeeren. De predikant had intusschen te Vlissingen een paar kennissen bezocht en keerde van daar terug tegen den noen. Na het middagmaal ging hij met Marnix en zijn oom de jongelui in de duinen opzoeken. Eerst met het 'maanlicht keerde het gezelschap in de vroolijkste stemming op het kasteel terug om nog een uurtje samen te zijn. Den volgenden dag toch vertrokken de gasten weer, voldaan over het aangename bezoek aan „den Heer van West-Souburg" 97 III. Erkenning en miskenning. Inderdaad mocht de vroeger zoo rustelooze verdediger van 's Lands belangen wel hopen, dat het stille verblijf op West-Souburg's kasteel nu maar geheel vergeten mocht worden door de regeering en den Prins, dus, dat men hem met rust liet. Maar jawel, — daarover dacht vooral de laatste juist heel anders. Had Aldegonde niet gezegd, dat zijn vorstelijke vriend steeds over hem kon beschikken, wanneer zaken van gewicht het noodig maakten? Welnu, dat duurde niet lang. Er moest te Antwerpen een Burgemeester zijn, een hoofd der regeering, meteen vertegenwoordiger van den Prins, en van de Staten. En dat wel met het oog op het dreigend gevaar voor een beleg door de Spanjaarden, onder aanvoering van den hoogstTjekwamen, doortastenden veldheer Parma (Alexander Farnèse). Voorwaar geen aantreklijke post, voor iemand, die veel gewichtiger dingen had tot stand gebracht en geregeld. Doch om des Prinsen wil zwichtte Marnix eindelijk voor den drang: hij nam de benoeming aan! Hem wachtte echter vóór zy'n vertrek nog een ernstige beproeving. Plotseling overviel hem een hevige koorts, die spoedig ajjn krachten geducht sloopte en maar niet wilde wijken voor de aangewende geneesmiddelen. Er dreigde een gevaarlijke Marnix vau Sint Aldegonde. 7 98 ziekte, dat binnen enkele dagen de engel des doods het kasteel zeer dicht genaderd scheen. Vrouwe Catharina had gelegenheid haar geschiktheid te toon en in het oppassen van den zieke — en zij gnnde zich bijna geen oogenblik rust, dan alleen, wanneer Elize op aanhoudend dringen, de taak mocht overnemen. Henri was diep bedroefd en verslagen: zoo krank had hij zijn geliefden meester nog nooit gezien. Had hij maar iets kunnen geven, al ware het zijn bloed geweest, met vreugde zou hij 't hebben gewijd aan diens herstel. Algemeen was de verslagenheid in den omtrek, op het dorp. De geruchten van gevaar verspreidden zich en — zooals dat gaat — zelfs de mare van Marnix' dood ging rond. Gelukkig evenwel, zoover kwam het niet. De engel des doods week op hooger bevel terug; — de geneesheer gaf hoop; die hoop bleek gegrond er kwam herstel. De groote zwakte van den lijder, gevolg van de pijnen en de zware koortsen, belette hem in de eerste weken nog om het huis te verlaten. Maar betreklnk spoedig toch kwamen de krachten terug en mocht hij zachtkens aan zijn bezigheden hervatten. Op den laatsten Zondag van November 4583 bevond de edelman zich met gade en kinderen in het kleine, eenvoudige godshuis van Oost-Souburg, *) om vóór zijn vertrek nog eenmaal in den krihg der gemeente God te loven voor zijn herstel, en te bidden om verdere hulp op den nieuwen, onbekenden weg, die thans voor hem lag. i) De oude kerk van West-Souburg lag in puin. 99 't Was een ernstig, maar toch bemoedigend woord, dat de grijze dienaar der dorpsgemeente tot zijn aanzienlijke hoorders richtte, en het bleef vrij van de anders nogal gewone vleitaal, omdat de prediker daarvan afkeerig was en Marnix niet minder. Catharina van Eeckeren verliet met een bezwaard hart het kerkgebouw. Maria merkte dit wel op en zij trachtte de oorzaak daarvan te vinden. De vrouwe van Aldegonde verborg dit niet; ze vreesde, dat haar man te Antwerpen veel tegenspoed hebben zou, wellicht wel zijn graf vinden. In de huiskamer van het kasteel werd in dezen geest nog een algemeen gesprek gevoerd, maar — de persoon, dien het gold, heer Marnix zelf, brak het af door te zeggen: „Lieve Catharina, liefste kinderen! — God de Almachtige heeft mij geroepen en ik ga onder Zijn heilige hoede naar Antwerpen. Zocht ik een of ander voordeel, 't ware een dwaas ondernemen. Maar zulks is u beter bekend." Ja, dat wisten ze wel beter. Alleen het belang van het Vaderland dreef hem, om aan 's Prinsen verlangen te voldoen. En zoo ging hij scheep met de zijnen naar Vlissingen, de laatste week van Slachtmaand, om de Schelde op te zeilen en zijn aanstaande woonplaats te bereiken. Het kasteel bleef aan de goede zorg en de trouwe bewaking van Henri en Elize overgelaten. Henri had zijn meester uitgeleide gedaan. Toen de witte zeilen van het vaartuig in de verte verdwenen, keerde hij, droevig gestemd, naar West-Souburg, gekweld door een onverklaarbaar, somber voorge- 100 voel, dat hem eerst later verliet, toen de eerste gunstige berichten uit Antwerpen kwamen. Wij willen ons daarheen begeven om getuige te zijn van de moeilijkheden, die onzen held daar wachtten. Al spoedig nadat hij in een plechtige raadsvergadering den eed van trouwe plichtsbetrachting had afgelegd (30 November 1583) bleek het den nieuwen, eersten burgemeester, hoeveel verdeeldheid in de Scheldestad heerschte. Het was er zeer levendig. Handel dreven de Antwerpsche kooplieden met bijna alle landen van Europa; op de groote beurs verschenen dagelijks honderden, om hun waren te verhandelen. Maar onder de burgerij heerschte groote oneenigheid, voortspruitende uit verschil van godsdienst, maar vooral van persoonlijke belangen. Het gezag berustte bij zoovele verschillende personen en lichamen, dat er bijna geen mooglijkheid bestond om al die hoofden en zinnen tot één eenparig besluit te bewegen. De schrandere burgemeester had dit spoedig begrepen, en menige zucht ontsnapte hem onder het leiden der verwarde raadsvergaderingen, waarbij zijn geduld op een zeer zware proef werd gesteld. Hoe moest dat gaan, wanneer de stad eens werd belegerd door den Spanjaard? Door den buitengewoon kundigen krijgsheld Parma, met zijn dapperen ? Waarlijk, dat vooruitzicht was geschikt om zelfs een Marnix te doen vreezen. Daarom gaf hij gaarne gehoor aan de uitnoodiging van den Prins, om voor 101 eenige dagen naar Delft te komen en getuige te zijn van den doop van den kleinen Frederik Hendrik, den 12den Juni 1584. Bij die gelegenheid werd ernstig over het beleg gesproken. De Prins beloofde, terstond al het mooglijke te zullen doen, om de stad te hulp te komen, welke hem zooveel waard was en waar hij zoo lang had vertoefd. Hij gaf den raad, zoo spoedig mooglijk den dijk der Schelde, benoorden de stad, te laten doorsteken. Daardoor zouden de schepen uit Zeeland de stad kunnen bereiken, terwijl ze tevens den vijand konden bestoken. Dat was het eerste en het hoogst noodige. Marnix volgde dien wenk en stelde in de raadsvergadering terstond deze zaak voor. Zijn welsprekend betoog vond ingang: men besloot den dijk door te steken. Maar jawel — daar ontstond een geweldig verzet van den kant der slagers en veehandelaars, die hun weiden dan moesten missen. Marnix was genoodzaakt het plan uit te stellen, in de hoop dat.... Maar helaas! — Welk een ontzettende gebeurtenis had daar op eenmaal plaats gehad ! Het bericht daarvan was geschikt om den vriend van Oranje te verpletteren, allen moed hem te benemen. Immers, den lOen Juli was de Prins door Balthasar Gerards te Delft doodgeschoten! Stel u voor, hoe Aldegonde daaronder moet geleden hebben. Maar toch — hij herstelde zich: er was geen tijd voor rouwbeklag, want de vijand stond voor de poorten. Dienzelfden noodlottigen lOen Juli werd ook door 102 de Spanjaarden het beleg der stad Antwerpen aangevangen ! Hoe gaarne wij de geschiedenis daarvan breedvoerig zouden willen verhalen, — we moeten ons beperken tot het voornaamstej want onze ruimte laat het niet toe. Jammer, dat de dijk niet doorgestoken was! Ja, nu kwam men te laat. Parma had reeds alle wegen daarheen bezet; slechts de waterweg over de Schelde was nog open, maar — voor hoe lang? Terstond begonnen de Spanjaarden benoorden de stad aan beide oevers een fort te bouwen, waaruit men de schepen beschieten kon. Toch geraakten er vele door, met koren, en andere levensmiddelen beladen. Men trachtte in de stad zooveel moogüjk in te slaan, met het oog op een langdurig beleg. Marnix regelde op de meest billijke wijze den verkoop, maar de kooplieden zagen daar hun voordeel niet in en lieten niet meer aanvoeren. Er heerschte, helaas! geen eensgezindheid onder de burgerij en van daar die flauwhartige, zelfzuchtige handelwijze. Ware Marnix er niet geweest, wellicht had men zich reeds vóór het einde van dat jaar overgegeven. Want voorname burgers drongen de Wethouders tot overgave der stad, .waarop groote beroering ontstond" zegt de geschiedschrijver Wagenaar. Men sloot dien drijvers den mond, maar slechts voor een tijd. Parma begreep zeer goed, dat hij de Schelde moest afsluiten, om zoodoende allen toevoer aan de belegerde stad af te snijden. Daartoe werden nu po- 103 gingen aangewend- Het plan was goed, maar de uitvoering kostte veel tijd en had groote bezwaren in. 't Moest een soort van schipbrug zijn om met den vloed te kunnen rijzen of dalen, maar toch stevig genoeg om storm en golfgeklots te weerstaan. Vóór het einde des jaars (1584) kreeg de stad nog een vloot van wel honderd kleine vaartuigen binnen, die natuurlijk heel wat leeftocht aanbrachten, waaraan groote behoefte bestond, 't Was een bewijs, dat het vaderland Antwerpen niet vergat. Integendeel, voortdurend werden door de Staatsche troepen aanvallen gericht op de forten aan de Scheldeoevers en soms ook met goed gevolg. Maar de hoofdmacht kon men toch niet verdrüven. Ook de belegerden peinsden op middelen tot verweer. Op voorstel van den schranderen Italiaan, Gianibelli, werden een paar vaartuigen gereed gemaakt, elk voorzien van buskruit en beladen met steenen, stukken ijzer, kogels enz. Deze schepen moesten met den stroom afdrijven en zoo noodwendig tegen de brug aankomen. Door een uurwerk zou dan de lont of het vuur met het kruit in aanraking komen, het schip uit elkaar springen en — de brug vernield worden. Alles was zeer goed overlegd en werd ook zóó uitgevoerd. Op een donkeren Aprilavond dobberden vele branders den stroom af, hun spookachtigen gloed werpende over de beide oevers, waar de Spanjaarden bij en op de brug stonden. Ook langs de dijken waren ze geposteerd, sommigen in booten onder den wal, van waar ze met lange haken de vuurschepen 104 trachtten aan te balen, wat dikwijls gelukte. Andere raakten aan den grond, nog andere zonken, zoodat de branders weinig schade aanrichtten. Maar daarachter kwamen de beide „helsche schepen", zooals ze genoemd werden van wege de ontzettende uitwerking, die ze zouden teweegbrengen, zoo 't plan geheel gelukte. Ze heetten „de Fortuin", en „de Hoop". In spanning wachtte Parma met al zijn hoofdofficieren de schepen af. Daar zwenkt „de Fortuin", nog vóór de brug bereikt te hebben, naar den wal, en blijft steken. Een oogenblik van stilte, een doffe knal.... Maar neen — 't is de groote ontploffing niet. Nu springen de Spanjolen in dollen overmoed op het schip en blusschen het smeulende vuur, waarna ze zich ijlings weer aan den wal begeven, om het tweede schip af te wachten. „De Hoop" nadert de brug langs het midden van den stroom. Daar lag een groot vlot, tot bescherming van het middelste, drijvende deel. Maar „als werd het door den bekwaamsten loods uit Zeeland bestuurd",*) zoo netjes dreef het vaartuig om dit vlot heen en op de brug aan, waar het toen in de lengte naast kwam te liggen. Natuurlijk was de loods, die het tot dichtbij had gebracht, in alle stilte en tijdig verdwenen. Ook bleef het schip na den geduchten schok, dien het de brug had gegeven, bedaard liggen, zoodat de Spaansche oversten en soldaten in luid gelach uitbarstten, om die bespotlijke onderneming der Hollanders. i) Motley — wiens beschrijving wij hier gevolgd hebben. 105 Parma zelf stond op de brug, dichtbij het verraderlijke ding. Een vaandrig smeekte hem, om toch heen te gaan, zoodat hij zich eindelijk verwijderde... Geen seconde later — wat vreeslijk tooneel 1 Het schip springt met donderend geweld uiteen; de brug, het blokhuis, de mannen.... alles vliegt in de lucht. Het water der Schelde, bewogen tot op den bodem, golft hoog over de dijken, de forten binnen en het land in. Duizend Spanjaarden zijn verdwenen: de stukken hunner lichamen zullen morgen gevonden worden, ver in het rond, tusschen zerken, granietblokken, ploegscharen enz. De huizen stortten in of schudden op hun grondvesten. De menschen vielen ter aarde, en dachten wellicht, dat de wereld verging. Parma zelf, getroffen door een stuk hout — viel op den grond, terwijl zijn wapendrager dood bleef, enkel door den geweldigen luchtstroom. Allen, die 't overleefden, waren eenigen tijd als doof en door schrik verlamd, terwijl enkelen op wonderdadige wijze den dood ontkwamen. De brug was vernield over een breedte van tweehonderd voet en natuurlijk was de rest ook deerlijk gehavend. Dus kon nu een vloot met alle gemak passeeren. Daartoe waren al de afspraken gemaakt. Bij het fort Lillo lag zij klaar, om de zeilen te hijschen en de riemen uit te slaan. Admiraal Jacobsen zou, terstond na de uitbarsting, een sloep met acht roeiers uitzenden, om te 406 zien, wat zij uitgewerkt had. Was er een voldoende opening gekomen, dan — zou hij een vuurpijl afsteken. Dat was dan het sein voor de vloot om stadwaarts te stevenen, en tegelijk voor de stedelingen, om haar tegen te zeilen. Is het nu niet vreeslijk, dat die man een lafaard bleek te zijn en zeer onverstandig ? Hij had zijn post verlaten, — er ging geen vuurpijl op; en er verscheen geen vloot. Zoo ging de nacht voorbij, — de geschikte tijd, en des morgens was het al te laat. Want de Spanjaarden togen terstond aan het werk en hadden binnen drie dagen de rivier alweer versperd. En binnen de stad? Hoe was men daar wel te moede ? De bevolking bewoog zich in angstige spanning langs de Scheldeoevers. Burgemeester Marnix had zich met Gianibelli naar een geschikt punt begeven om daar de uitwerking af te wachten. Zij hoorden het donderen van den slag en voelden den schok onder hun voeten. Met kloppend hart verbeidden ze toen de vuurpijl, maar, we weten het reeds, die kwam niet. Eerst toen het te laat was, vernam de bevolking de ware toedracht der zaak. Welk een bittere teleurstelling voor haar en vooral voor Marnix! De groote slag was hier nu geslagen, want van toen af begonnen velen met kracht aan te dringen op overgave, vooral de Roomsche bevolking, zoodat Marnix gedwongen werd met Parma te onderhandelen. Deze wilde gaarne gunstige voorwaarden toestaan. Om kort te gaan — het einde van de zaak was, 107 dat 17 Augustus 1585 Antwerpen zich aan Spanje overgaf op deze voorwaarden: Binnen twee jaren kon ieder Protestant de stad verlaten. Zoolang werd de Gereformeerde religie geduld. Na dien tijd niet meer. Voorts moest moest de bevolking 4 tonnen gouds opbrengen, ter voldoening van het krijgsvolk. En eindelijk — niet het minst — moest Aldegonde beloven, binnen een jaar de wapenen niet tegen Spanje te zullen voeren. Antwerpen was verloren — en Marnix... kreeg de schuld. Wij treden zijn woning binnen op een somberen middag van October. Daar zit de groote man, met gebogen hoofd en bedrukt gelaat, waarop het lichaams- en zielelijden te lezen is, dat hem sedert zijn komst te Antwerpen heeft gekweld. Zijn Catharina zit bij hem in reisgewaad gehuld. Ze is gereed om de stad te verlaten en naar WestSouburg terug te keeren, waarbeen de kinderen reeds vroeger waren vertrokken. Zij heeft moedig en trouw allen tegenspoed met haar echtgenoot gedeeld. En thans neemt zij afscheid van hem, maar in de hoop van een spoedig weerzien. Evenwel — Marnix is diep bedroefd en geschokt. Want — de laster heeft zijn duivelsch werk verricht, en het giftig zaad is alom welig opgeschoten. Ja, zelfs de Algemeene Staten hebben het geloofd, dat Marnix voor Spaansch goud Antwerpen aan den vijand heeft verkocht en dus verraad heeft gepleegd ! Vreeslijke verdenking voor den vriend van Oranje I Had deze nog maar geleefd! Thans was het zoover 108 gekomen, dat men hem het land durfde ontzeggen.' Hij mocht dus niet eens naar Zeeland, naar zijn eigen huis terugkeeren; hij, die met opoffering van rust en gemak, het ambt van burgemeester met alle trouw en ijver had vervuld. Hoe verschriklijk moest de gevoelige man daaronder lijden. Neen, daarin kon zijn lieve echtgenoote hem niet troosten. Hij had haar willen achterlaten, om in het buitenland zich terug te trekken met zijn smart. Maar Catharina had dit plan weten te verijdelen, zoodat nu besloten was, dat haar echtgenoot later in stilte vertrekken en in 't geheim toch naar WestSouburg komen zou. Werkelijk stapte den lOden November 1585 een man te Vlissingen aan wal, die, na den schipper betaald te hebben, zich diep in den omgeslagen mantel hulde, den hoed in de oogen drukte entoen stevig voortstapte door de drukke straten. 't Was de ontslagen burgemeester van Antwerpen, de dichter van het Wilhelmus, Filips van Marnix van Sint Aldegonde, die als een gejaagde door de straten van Vlissingen liep, waar vroeger oud en jong eerbiedig voor hem boog. Hij kwam gelukkig de Rammekenspoort uit, zonder nader onderzoek, wat waarschijnlijk bf aan de duisternis, öf aan [een afspraak met den portier te danken was, want — hij bezat geen pas, die was hem geweigerd! Doodelijk vermoeid kwam de Heer van WestSouburg op zijn kasteel aan, waar natuurlijk de grootste en levendigste blijdschap heerschte over 109 vaders thuiskomst. Vrouw en kinderen, Henri en Elize, ze dachten in dien stond niet aan de geleden miskenning, maar verheugden zich om het zeerst, dat de heer des huizes er weer was. Het andere, meenden ze, zou wel terecht komen. Nu — ze hebben het gelukkig niet mis gezien! Marnix zette zich spoedig aan het schrijven eener uitvoerige verdediging van zijn gedrag, waarin hij zich geheel aan de Algemeene Staten overgaf, en hun rechtvaardig oordeel inriep. Zelfs de hooggeplaatste Spanjaarden getuigden ongezocht in het voordeel van den belasterden edelman, zoodat ten laatste -maar toch niet zóó heel spoedig — de waarheid aan het licht kwam. Toen moesten zich de lasteraars en kwaadsprekers schamen. Toen veranderde de miskenning weer in erkenning; men herstelde Marnix in het vroeger genoten vertrouwen en bekleedde hem opnieuw met gewichtige posten. Die bange dagen hadden evenwel voor zijn gemoed een grooten zegen achtergelaten. Naar zijn eigen getuigenis had de groote man thans geleerd, zich niet langer aan der menschen oordeel te storen, maar alleenlijk zich te verlaten op den Kenner der harten, en bezorgd te zijn om het heil zijner ziel. 110 IX. Dagen van druk en onrust. Het jaar 1586 was ingetreden en de eerste boden van de nieuwe lente begonnen zich te vertoonen, toen aan den heer van West-Souburg een zware beproeving werd opgelegd door Hem, die naar Zijn wijsheid 's menschen lot bestuurt, en die niet antwoordt van Zijn daden. Vrouwe Catharina van Eeckeren werd ziek en het ziekbed bleek weldra haar sterfbed te zullen worden. Wat menscblijke kunst vermocht, werd natuurlijk door de Middelburgsche geneesheeren wel aangewend, maar — Marnix' tweede echtgenoote ging heen ter eeuwige ruste, om haar diep bedroefden man met het vijftal kinderen achter te laten. Gelukkig, dat althans de pas geleden smaad en miskenning een weinig waren verminderd —anders ware dat dubbele leed niet te dragen geweest. Marnix had door de beproevingen wijsheid geleerd; had zich langs zoo meer met lijf en ziel aan zijn God en Vader in Christus leeren overgeven. Van de wereld wachtte hij niets meer dan teleurstelling en ellende. Maar toch — hij behield en ontving opnieuw de kracht, om te werken, zoolang het dag was, te arbeiden zoolang, als bet God beliefde, hem in dezen tabernakel te laten wonen. Met kracht voltooide hij thans < den tweeden druk zijner Psalmen, die natuurlijk door de Antwerpsche 111 troebelen was vertraagd. In dezen arbeid vond de beproefde dichter, de vrome pelgrim ter hemelstad, voor zijn gemoed zoeten troost en verzachtenden balsem voor de geslagen wonden, Bij tusschenpoozen versneed Marnix ook de pen voor nog anderen arbeid. Hij stelde namelijk in korte schertsen zijn gedachten over de opvoeding van kinderen op het papier. 't Was een vervolg op hetgeen hij als vader reeds vroeger van tijd tot tijd had geschreven aan zijn geleerden vriend Vulcanius, die zich met Jacobs opleiding had willen belasten. Marnix' gedachten gingen over allerlei zaken en belangen. Groote begeerte vervulde hem zeker nu vooral, om voortaan in ruste zijn dagen te mogen slijten, zijn zeer verminderde lichaamskrachten te mogen sparen. Maar toch — zich geheel uit de wereld terug trekken kon zulk een man niet. Neen — bij werd van zelf getrokken en betrokken in allerlei zaken. Brieven ontvangende, moest hij die ook beantwoorden. Het waren berichten uit Emden, uit Duitschr land en Polen zelfs — ook uit zyn geboortestad en van Genève, ja van waar al niet. En vele berichten vervulden de ziel van denijverigen Gereformeerde, den vurigen Protestant met leedgevoel, Er was vooral in Vlaanderen en Brabant groote verslagenheid onder de „schapen Christi" — de Gereformeerde gemeenten, wegens het terugvallen dier gewesten onder Spanje's heerschappij, waardoor natuurlijk haar gewetensvrijheid bedreigd werd. 112 In 't algemeen drukte deze voorspoed van Parma's wapenen de Christenen der Nederlandsche gewesten. Men had hulp gezocht in den vreemde; Engeland had ons Leicester gezonden, met wien we zoo deerlijk bedrogen waren uitgekomen; hij was met wrok in het hart weer vertrokken dit alles stemde tot moedeloosheid en vreeze. 't Was in den voorzomer van het volgende jaar (1587) dat op het kasteel van West-Souburg de Leidsche professor Vulcanius als gast vertoefde. Wij vinden hem in den tuin gezeten met den gastheer, die in zijn vijftigste levensjaar is, maar veel ouder schijnt. De hoogleeraar integendeel is een toonbeeld van gezondheid: hem heeft dus de studie geen nadeel toegebracht, Zij zitten samen onder denzelfden, breedgetakten boom, waarbij wij vóór vier jaren de familie vonden. Ook Jacob is er bij, wiens voorkomendheid en kennis van zaken zijn leermeester tot eere strekken, en die voor den hoogleeraar oprechte genegenheid toont. Maria, thans sedert ruim een jaar gehuwd, is met haar echtgenoot op het vaderlijk landgoed gelogeerd. Jammer genoeg, dat haar zwakke gezondheidstoestand haar bezorgden vader in stilte bekommert. Ach — hij heeft reeds zoovele slagen gehad, mocht zijn oudste dochter gespaard blijven! De Middelburger boekdrukker Schilders is ook alweer aanwezig. Hij heeft nu met de beide heeren eenige zaken te vereffenen, want Vulcanius heeft zich bemoeid met de uitgave der Psalmberijming, die eerst in handen van een anderen drukker was geweest. 113 We laten de heeren rustig samen praten, om eens even onzen oude bekende na te loopen, die daar juist de poort uitsluipt om bij zijn vriend, boer Japik, een kroes bier te drinken. Hij heeft daartoe op 't oogenblik goed den tijd en — Japik zal wel thuis zijn. Dat kwam ook zoo uit. Ja zelfs — Japik heeft een buurman op bezoek, met wien hij druk redeneert, onder levendige gebaren, terwijl de kan met de kroezen Henri al tegenlachen, die dan ook zonder plichtpleging zich op de bank laat vallen en de armen op tafel legt. „Wat is er te doen ? Is er nieuws in Middelburg, Japik stopt even zijn woordenstroom, die hem in dit lage vertrek en op dezen warmen Meimiddag het zweet ^ had doen uitbreken. Hij schenkt zijn „heerschap" eens in en begint nu opnieuw te verhalen, wat buurman al in geuren en kleuren had vernomen. „Ja, man," sprak de boer stotterend, „ik ik ben van morgen in stad geweest te markt. Daar was een kerel met langen baard, een punthoed op en langen mantel aan; *k werd er temet bang van. Maar hij zong een verske, heel mooi, waarin kwam van Spanjolen en papen, van vuur en bloed..,. o, jjshjk mooi, en met een stem, heerschap, je kondt hem wel drie straten ver nog hooren! Maar dan — toen de man gezongen had, begon de man te vertellen. O, hé, o, man — dat was wat! Zeg, buurman, hoe vindt jij het? Ik dacht eerst, dat het niet pluis was Marnix van Sint Aldegonde. o 114 met dien punthoed, dien langhaard — maar nu denk ik, dat hij een profeet is, zooals je daarvan in den Bijbel leest, die..." Henri werd ongeduldig, sloeg op de tafel en riep: „Wel, drommelsche boer, zeg dan toch, wat hij vertelde!" „Jawel, heerschap — ja, ja, kijk, dat zal ik je nu zeggen. O, je hadt het moeten hooren, 't was..." Henri sprong op van ongeduld, maar Japik stak de hand uit en zei zoo snel mooglijk: „Hij vertelde, dat hij een zwaard onder de zon had gezien, bloot en scherp; het bewoog zich in alle richtingen. Ook was er ergens, ja, ik weet niet meer waar _ bloed gevallen in droppels, net als regen. Nu is dat niet heel akelig? Heb jij ooit zoo iets meer gehoord ? Mijn grootvader zaliger was een knap man, die heel wat af wist van dingen, daar je van ijsde. Maar dat heb ik toch nooit van hem gehoord." „En- wat zou dat dan nu beteekenen?" vroeg Henri, die er wel geloof aan scheen te hechten — „wat zei hij daarvan?" „Ja, lieve vriendschap, kon ik je dat alles maar eens i a vertellen, je zou zeggen, die man weet alles, hij is een profeet, Maar zie je, zoo knap ben ik nu niet. Hij zei, wel, dat we oorlog en zware dingen te wachten hebben, maar het rechte weet ik niet meer." Natuurlijk was dit onderwerp vooreerst nog niet uitgeput, maar wist eerst de buurman, daarna ook Henri allerlei nare histories op te disschen van dingen, die ze beleefd hadden, of althans zich verbeeld hadden te zien of te hooren. Zoodoende vloog een uur spoediger om, dan Henri vermoedde, en toen 115 hij, met een verhit gelaat, den tuin binnen sloop, klonk spoedig zijn meesters stem. Deze vroeg zijn knecht, waar hij geweest was. Henri redde zich terstond door te zeggen: „Heer, ik moest even bij Japik zijn, om hem een geleende schop terug te vragen. Maar zie, hij had zooveel van belang te vertellen, dat ik niet weg kon komen." Eu nu volgde het uitvoerige verslag van hetgeen Japik verteld bad, door Henri's vurige verbeelding met nog wat sterker kleuren geteekend. Marnix en zijn gasten luisterden aandachtig naar de smaaklijke wijze, waarop Henri kon vertellen. Toen het gedaan was, zond zijn meester hem weg om eenig werk te gaan verrichten. Vulcanius sprak toen, lachend : „Die snaak weet het wel aardig weer te geven en wat hij niet weet, maakt hij er maar bij. Maar diezelfde profeet is in Leiden ook al geweest en heeft heel wat praatjes verkocht, die de menschen maar dadelijk gelooven. Ze laten zich door die voorspellingen van de wijs brengen en beangstigen." Boekdrukker Schilders bief het hoofd op en zei: „Zou het niet waar kunnen zijn ? Keizer Constantantinus zag toch ook wel een kruis onder de zon?" Vulcanius glimlachte, een weinig ongeloovig, en zag zijn vriend Marnix in het gelaat. Deze sprak ernstig: „Mij dunkt, deze dingen kunnen we wel aan de boeren en lompe lieden overlaten; zij zullen het gelooven, hoe wij het ook tegenspreken. Maar buiten dien zou ik vragen — zijn er geen teekenen des tijds, 116 die wijzen op naderende, zware bezoekingen en oordeelen Gods?" Deze vraag gaf het gesprek een andere wending, zoodat het drietal nog lang onder het lommer bleef vertoeven. Toen Vulcanius vertrokken was en Marnix alleen bleef, zette hij zich weldra neer, om een boekje te schrijven, dat bestemd was voor de verstrooide Christenen in de Zuidelijke Nederlanden of ook in het Buitenland en dat getiteld was „Trouwe vermaninge." Uit het voorafgaande kunnen we nu wel begrijpen, hoe hij deze .vermaninge" zal hebben opgesteld. Zoo verliep vrij ongestoord het jaar 1587 en eveneens het volgende, dat voor het vaderland de zoo hoogst gewichtige uitredding bracht van de „Spaansche Armada" of Onoverwinlijke Vloot. Dit heuglijk feit ontging den schrijvenden geleerde van West-Souburg natuurlijk niet en zijn hart juichte om deze verlossing, waarin de hand Gods zoo duidlijk was te zien geweest. Maar in het begin van het jaar 1590 — daar werd de rust opnieuw gestoord. Men kon waarlijk alweer niet langer buiten den heer van Sint Aldegonde. Daar verschijnt op een bitter kouden Januaridag een ruiter voor de poort van het kasteel. Zijn dampend paard geeft hij Henri over, maar haast zich toen naar den huisheer, dien hij een gezegelden brief overhandigt. Marnix zendt den man naar de keuken, waar hij door Elize met spijs en drank aan den haard wordt verkwikt, en intusschen door Henri uitgehoord. De slimmerd vertelt heel veel, maar juist niet, wat 117 Henri gaarne had willen weten, en was blij, toen hij weer geroepen werd om een eveneens gezegelden brief aan zijn lastgevers terug te bezorgen. Wat was dat? Wij mogen het thans wel zeggen, het kan niemand meer schaden. Er waren te Bergen-op Zoom brieven onderschept van groote waarde, maar men kon ze niet ontcijferen. Daartoe werd de hulp van Marnix ingeroepen, die dit immers al eens meer had beproefd met goeden uitslag? De altijd bereidwillige vaderlander toonde zich opnieuw bereid de Algemeene Staten hierin te dienen. En wat bleek nu? Dat men groote geheimen had ontdekt; plannen van Spanje's Koning tegen ons land, Engeland en° Frankrijk. Wat was daarvan het gevolg? Dat men Filips van Marnix uitnoodigde om in persoon deze plannen aan het Engelsche en Fransche hof te gaan blootleggen. Wat dunkt u — zou deze gewichtige opdracht ook het bewijs zijn, dat men den vriend van Oranje schandlijk had miskend en onschuldig had veroordeeld? Marnix zag ongetwijfeld tegen deze moeilijke reis op en toch — hij ging. Een paar weken later reeds dobberde hij reeds op de golven der Noordzee, op weg naar het Engelsche hof. De reis werd zonder hinder volbracht, de boodschap gedaan en Marnix meermalen door de Koningin van Engeland ontvangen. Zoo spoedig mogelijk reisde hij weer af, met het gevolg, hem als afgezant der Staten toegevoegd, om naar Henri IV, Koning van Frankrijk, te trekken. In Frankrijk was echter hevige strijd, om de kroon, 118 daar de nieuwe Koning zich met geweld van de hoofdstad Parijs moest meester maken. Daartoe had hij het beleg om die stad geslagen. En daar was het dan ook, dat onze Hollandsche afgezant werd ontvangen in de vorstelijke legertent. Koning Hendrik was Gereformeerd opgevoed, had jaren lang zijn geloofsgenooten aangevoerd in de rampzalige godsdienstoorlogen, maar was eindelijk m 1572 met vele aanzienlijke Hugenoten naar Parijs gelokt, waar hij met 's Konings zuster zou huwen. Men weet wel, dat toen (24 Augustus 1572)-na dit huwlijk de Parijsche bloedbruiloft is gevierd, door den gruwzamen moord op alle Protestanten. Hendrik, die nog Protestant was, zwoer zijn geloof af en redde zoo het leven, maar bewees meteen, dat het geloof zijner moeder hem niet meer dierbaar was. Wel herriep hij later die afzwering en streed opnieuw aan het hoofd der Hugenoten; maar toen eindelijk de vorige Koning overleden was en hij erfgenaam der kroon werd - ging hij opnieuw tot de Roomsche kerk over en beklom den troon. Evenwel, toen Marnix in 1590, zooals wij zeiden, hem buiten de wallen van Parijs ging opzoeken, was Hendrik IV nog Protestant. Dit moet de lezer wel in het oog houden. Met veel bereidwilligheid had de Koning terstond aan den Hollandschen afgezant een gehoor toegestaan en den dag en het uur daarvan bepaald. Mies liep naar wensch af. Marnix werd met zijn gevolg beleefd aan de voorposten van het leger ontvangen en door een officier naar het hoofdkwartier geleid, waar de koninklijke tent terstond in het oog viel, 119 De Koning ontving den gezant vóór zijn tent, waar hij door zijn adjudanten omringd, Marnix zeer vriendlijk groette en toesprak. Deze reikte den Vorst zijn lastbrief over, dien Hendrik vluchtig doorliep, waarna in den avond een nader onderhoud werd vastgesteld. Dit onderhoud werd nog door verscheidene andere samenkomsten gevolgd, die alle voor Marnix zeer aangenaam waren, want Hendrik IV was een vroolijke, hartlijke man, met een helder hoofd en een warm hart. De Koning kreeg den Hollander, die zóóveel wist en zooveel beleefd had, werklijk lief en bewonderde hem oprecht. Toen de zaken eindlijk na drie maanden verblijf waren afgehandeld, kon Marnix huiswaarts keeren, vereerd met een geschenk des Konings niet alleen, maar ook aangesteld als diens bijzondere raadsman. Hendrik IV had dus wèl gezien, wat die man waard was. Met groote eerbewijzen werd de Heer van Aldegonde te Vlissingen ingehaald, toen hij daar in Mei 4590 weer aankwam. Dat was een betere thuiskomst dan vóór vijf jaren. Zoo waren de tijden en de gedachten der menschen veranderd. God had bet recht en de waarheid doen voorkomen en Zijn dienaar getroost. De Staten van Zeeland gaven Marnix een blijk van hun goede gezindheid, door de betaling van achterstallige gelden, die hem sinds vele jaren reeds toekwamen. En daarenboven riep ook Prins Maurits den edelman tot zich, die zijn vaders rechterhand was geweest, en droeg hem hoogst belangrijke werkzaamheden op. Op zijn stil West-Souburg teruggekeerd, mocht de 120 wakkere man al deze dingen nog eens indenken en God danken voor de gunstige wending in zijn lot. Ten derden male wilde hij zich in het huwlijk begeven, en wel met een vrouw, hem van voor lange jaren bekend. Zij was de weduwe van den broeder zijner eerste vrouw, en heette Josina de Lannoy. Zijn kinderen waren groot geworden en zouden hem natuurlijk gaan verlaten. Jacob was kapitein in het leger; Maria was gehuwd; Amelia en Elisabeth waren nog thuis, maar de laatste had reeds huwlijksplannen met een Schotsch officier. Louise was thans een meisje van negen jaar, en moest dus noodzaaklijk nog moederlijke leiding hebben. De voltrekking van dit derde huwelijk was waarschijnlijk reeds bepaald op den zomer van 1591, toen er opnieuw donkere wolken boven heer Aldegonde's hoofd saampakten. We spraken reeds een enkele maal van Maria's zwakke gezondheid. Deze was in de laatste maanden sterk achteruit gegaan en wekte de bekommering van haar liefhebbenden echtgenoot en al hare betrekkingen. Het einde naderde, dat viel tegen den winter van 1590 niet meer te verbloemen. Maria zelf wist en voelde het ook. En al had het jeugdige leven voor haar nog zooveel aantrekkelijks, toch berustte zij in den wille Gods en leerde ten laatste alle dingen overgeven in de hand van haar Hemelschen Vader. Zacht en kalm ging zij heen, maar liet een diep bedroefden vader en echtgenoot achter. Marnix kon waarlijk meespreken over de wederwaardigheden des levens. Hij wist, wat het zegt: „Dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij." Maar gelukkig 121 verstond hij ook een ander Schriftwoord, dat spreekt van „een vreedzame vrucht der gerechtigheid, welke de beproeving nalaat voor allen, die door deze geoefend worden." Gelukkig ook, dat de beide nu volgende jaren zonder stoornis voor den Heer van West-Souburg voorbijgingen en hij weer wat tot zichzelf kon komen. Het huwlijk werd voltrokken in de kerk van OostSouburg, maar natuurlijk in alle stilte en eenvoud, hoewel in tegenwoordigheid van de kinderen en familieleden. Toen Elisabeth kort daarop ook in het huwlijk trad met den Schotscben kapitein Morgan, bleven slechts Amelia en Louise nog thuis. De eerste had wellicht de gelegenheid tot het doen van een geschikt huwlijk voorbij laten gaan, ofschoon zij er gansch niet om treurde, dat haar jongere zuster voorging. Eenige jaren later werd zij ten huwlijk gevraagd door haar neef, Baron van Boetzelaar, zooals wij nader zullen vernemen, Alvorens dit hoofdstuk te besluiten, hebben we nog een onverwachte ontmoeting mee te deelen met een ouden bekende, dien de lezer bijna uit het oog zal verloren hebben. Het leven was zonder buitengewone omstandigheden voortgegleden op West-Souburg, en had Marnix een weinig hersteld van de schokken der laatst verloopen jaren. Zoo naderde de herfst van het jaar 1593, toen Henri, die nog altijd trouw met zijn Elize op zijn post bleef, op zekeren middag naar Middelburg stapte, waar hij zijn oudsten jongen zou ontmoeten. Deze toch was reeds vroeg in het leger gegaan, waar hij het best maakte en op twintigjarigen 422 leeftijd den rang van ritmeester had verkregen. Wat vreugde voor den vader, toen hij zijn zoon mocht omhelzen, den flinken krijsman met de fraaie uniform, en deze hem verraste met de meedeeling, dat hij drie dagen verlof had gekregen en dus den tijd thuis kon doorbrengen. Opgeruimd en wel wandelden beiden tegen donker de poort weer uit, in het blijde vooruitzicht, dat moeder met de thuiskomst van haar zoon erg in haar schik zou zijn. Reeds ontwaarden ze in de verte de torenspitsen van Oost- en West-Souburg, toen hun plotseling een man ter zijde kwam, die wel uit de lucht scheen gevallen. Hij groette heel beleefd en vroeg verlof, om een eind mee te mogen wandelen, wat gaarne werd toegestaan. Hij moest, volgens zijn zeggen, naar Vlissingen, waar zijn zuster woonde, maar was verdwaald geraakt en eindlijk uitgeput aan den weg neergevallen in het kreupelhout. Henri en zijn zoon hoorden dit verhaal aan en vroegen den vreemdeling dapper uit, die zijn heele geschiedenis moest opbiechten, wat hij ook gewillig deed. Op zijn beurt echter begon de vreemdeling wat te vragen. Nu duurde het niet lang meer, of Henri begon argwaan te krijgen. Het was hem, of hij die stem meer had gehoord, maar natuurlijk kon hij het gelaat van den spreker niet zien, wat jammer was. Toen ze echter te Oost-Souburg kwamen, voorbij het huis van den smid, klopte Henri daar even aan, waarop de deur werd geopend en het licht naar 423 buiten scheen. De vreemdeling hield zich in het duister, maar werd vriendlijk genoodigd om even binnen te komen en te rusten. Toen hij hieraan gevolg gaf en dus zijn gelaat vertoonde, ging Henri eensklaps een licht op. Hij verbleekte, fluisterde zijn zoon wat in en schoof fluks naar de voordeur en grendelde die! Nu ging hij recht op het doel af en zei: „Vriendschap, ik heb met mijn heer Marnix van St. Aldegonde vóór ruim 27 jaren te Breda gewoond. Daar hebben wij elkander nog eens ontmoet, als ik het wel heb. Toen droeg ik andere kleeren en was je een monnik. Maar je oogen en je neus zijn niet veranderd!" De monnik, want hij was het, schrikte hevig, maar bedwong zich en — lachte onnoozel, alsof hij er niets van begreep. Maar jawel — het was te laat. Hij begreeg spoedig, dat tegen dit drietal mannen geen list of geweld zou baten en speelde toen een andere rol. Hij begon te smeeken, om hem te laten gaan, want hij moest zijn zuster opzoeken, die krank lag. Ze kon wel al haast dood zijn en — hij had haar nog een groote, belangrijke zaak mee te deelen. „Ach, mijn goede heeren," kermde de bedrieger, .,ik zal jelui een goede belooning geven, waarvoor ge morgen eens op mijn gezondheid kunt drinken, maar laat mij om den wille van alle heiligen nu verder gaan, eer het te laat is! Nu zal ik het wel alleen vinden !" „Ha zoo!" riep Henri lachend, terwijl hij des monniks arm eens schudde, — „daar merk ik den 124 vossestaart, Jij met je heiligen, ha, ha! Daar hebt gij u leelijk verpraat, mannetje, Nu, ga je gang maar: je zult Bonifacius en Sint Maarten, of hoe al die heeren heeten mogen, nog wel eens meer noodig hebben. Wat zeg jij er van, smidsbaas ?" De smidsbaas was een ernstig man, een ijverig Gereformeerde. Hij hield niet van spotten, zelfs niet met de dwaze begrippen der Roomsche kerk, maar sprak, zich tot den gevangene wéndende: „Vriendje, we zullen je onder dak brengen bij een oude kennis van je, heer Marnix van St. Aldegonde. Deze heer zal je wel eens netjes vertellen, wat ge van uw heiligen te verwachten hebt en ook, wat je van hen kunt leeren. Maar ik geef je den ernstigen raad om liever rechtuit tot den goeden God zelf te gaan, want waarlijk, die alleen kan u hooren en helpen." De krijgsman, Henri's kloeke zoon voegde hier ook een woordje tusschen, om zijn afkeer te luchten van de Spaansche soldaten en paters, met wie hij in het leger had kennis gemaakt. Zijn toon was evenwel voor een soldaat uit dien tijd, vrij van ongepaste ruwheid. Toch hervatte de smid: „Ja, jongen, we zullen allen eenmaal met den groeten God te doen hebben, die voor Koning en edelman dezelfde wet heeft gegeven als voor krijgsknechten en huislieden. Wij zijn allen zondaren, die door genade moeten zalig worden, buiten priesters en heiligen om, die ons niet kunnen helpen!" Onze monnik begreep van die goede woorden natuurlijk niemendal. Hij hoorde er ook volstrekt niet naar, maar vloekte in zijn binnenste uit alle 125 macht de ellendige ketters, die hem thans zoo leelljk beet hadden en hem gingen brengen,waar hij nog niet wezen wilde. Het drietal ging met hem op weg. Maar de hoop herleefde in zijn zwart gemoed, want reeds een paar malen meende hij een zacht fluiten gehoord te hebben. Dat was een hem bekend, afgesproken teeken. Door den opgestoken wind hadden wellicht de anderen het geluid niet opgevangen. Maar nu hij voor de derde maal hetzelfde gefluit vernam, raapte de deugniet al zijn moed bijeen en, met de bede dat de heilige Bartholomeus, zijn schutspatroon, hem mocht helpen, maakte hij uit alle macht hetzelfde geluid, gevolgd door een luiden schreeuw. De geleiders bleven plotseling staan en Henri vroeg, wat dat beduiden moest, waarop de monnik antwoordde: „Och gij knijpt mij daar zoo, juist op een zweer aan mijn arm." En opnieuw gaf hij een schreeuw, trok den arm weg en — wilde zich met kracht ook van den anderen geleider losrukken. Maar dat ging zoo glad niet, als het patertje wel gewenscht had. De drie mannen begrepen nu volkomen de bedoeling van den bedrieger en de smid haalde uit zijn wambuis een eind touw te voorschijn, waarmee ze hem stevig de handen op den rug binden. — Doch wat was dat? Onverwachts flikkerde tusschen de boomen een licht, en daarbij vertoonden zich drie kerels, die haastig kwamen toesnellen. De monnik haalde adem, want hij herkende zijn vrienden. Van blijdschap schreeuwde hij luid: 126 „Helpt mannen, hier, hier! de deugnieten, die een.... arm.... Daar voelde hij een hevigen stomp tegen den mond, en, eer hij 't kon verhinderen, zat er een doek hem tusschen de opgesperde kaken geduwd. Dat was het werk van den jongen krijgsman, die, vlug als een kat, toen met zijn vader op de aanvallers afging, terwijl hij den smid toeriep: „Houd hem vast! houd hem vast!" De aangekomenen waren stevige kerels, die thans van hun messen gebruik maakten om de beide anderen te verjagen of desnoods te dooden. Het was een gevaarlijke worsteling, waarbij Henri een steek in den schouder kreeg, die goed aankwam. Maar gelukkig, daar klonken op eens stemmen in de nabijheid. Henri herkende die van Japik en schreeuwde om hulp, waarop deze en zijn buurman toeschoten. Nu begrepen de drie boosdoeners, dat hun kans was verkeken en — twee hunner kozen het hazenpad, terwijl de derde in handen van den soldenier bleef. Dit alles had plaats in minder tijd, dan noodig was het te vertellen. Toen de mannen tot zichzelf kwamen en ontdekten, dat Henri kermde van pijn, haastten ze zich gezamenlijk voort, om ten spoedigste met hun twee gevangenen het kasteel te bereiken. Japiks buurman liep in een draf vooruit, om het gebeurde te gaan melden, waardoor natuurlijk het geheele huis met al de bewoners in opschudding kwam. Marnix zelf ging naar buiten, terwijl hij de noodige bevelen gaf omtrent de opsluiting der gevangenen. 127 X. De familiekring. Dat was een plotselinge opschudding te midden van de kalme rust op het West-Souburgsche kasteel. In zijn opgewondenheid vergat Henri bijna zijn eigen pijn en uitte in heftige woorden de verontwaardiging, waarmee de boosdoeners hem vervulden. Heer Marnix zelf bleef kalm, en wees aan Japik en den smid het gevangenhok in den kleinen toren aan, waar toen de beide gevangenen werden heengeleid. Henri moest bepaald zien, of de sloten wel goed waren, en kon eerst toen tot rust komen en zich door Elize en zijn zoon naar het achterhuis laten meevoeren. Daar kwamen toen allengs alle huisgenooten en deelnemers aan het geval bijeen; vooreerst om de wond van den trouwen knecht te onderzoeken, die gelukkig niet gevaarlijk bleek en spoedig verbonden werd. Toen moest natuurlijk alles nog eens in geuren en kleuren, worden oververteld, totdat de edelman alle bijzonderheden duidelijk vernomen had, Japik gevoelde zich niet weinig gestreeld door de gedachte, dat hij zoo onverwachts tot een held was verheven, vooral in zijn eigen oog. Tot aan zijn dood toe heeft de boer op dat geval gestoft. Zijn hulp werd met een frisschen dronk en een goede fooi beloond; ook de buurman en de smid 128 kregen hun deel, onder vriendlijke dankbetuiging van Aldegonde, waarna zij huiswaarts keerden. Vrouwe de Lanoy, Marnix' echtgenoote, toonde de levendigste belangstelling in Henri's lot en leidde door hartlijke hulp en toespraak Elize's gedachten wat af. Gelukkig dat de jonge krijgsman juist was meegekomen, die nu meteen zijn vader wat helpen kon, als 't noodig mocht zijn. Ook Louise was getuige geweest van dit keukensamenzijn, en had met gretige belangstelling het verhaal van de getuigen opgevangen. Maar toen ze met haar ouders in het ruime woonvertrek samen was, waar nog twee logeergasten een plaats aan de tafel hadden bezet, — was haar rond gezichtje bleek en stonden haar groote oogen vol tranen. Haar vader merkte dit op en wenkte haar aan zijn zijde, terwijl hij, in het algemeen sprekende, op luchtigen toon zijn oordeel over deze zaak deed hooren. ,,'t Heeft zeker weinig te beduiden," zei hij, „wellicht een plan, dat alleen die monnik heeft uitgebroed. Ik zou niet weten, wie mijn dood zóó zeer zou begeeren, of wie daar voordeel van hebben konden!" De huisvrouw zat aan haar spinnewiel, maar liet den arbeid telkens rusten. Ze stond nu op, om Louise te bed te brengen, die daarvoor wel wat groot was, maar zich toch altijd gaarne dat geleide liet welgevallen. Marnix echter weerde zijn vrouw met de hand af en zei op ernstigen toon: „Lieve Josïne, — we moesten eerst nog de bedienden 129 binnen roepen en met elkaar dezen gewichtigen dag op waardige wijze besluiten. En Louise mag daarvan voor ditmaal wel getuige zijn." De aanzienlijke vrouw antwoordde niet, maar ging zelf heen, om aan dit verzoek uitvoering te geven, door een klok in het voorportaal te laten kleppen. Kort daarop waren Henri en Elize, hun zoon, en nog twee vrouwUjke dienstboden in het huisvertrek bijeen, en op lage banken gezeten aan het benedeneind der tafel. Marnix stond aan het boveneind. Hij nam het fluweelen kapje van het hoofd, zoodat het licht der fraaie, kunstig gesmede lamp op het hooge voorhoofd en het scherp geteekende gelaat viel. Allen staarden naar die hooge, eenigszins gebogen gestalte. Een diepe rimpel vertoonde zich op het voorhoofd; de oogen waren half gesloten, de lippen vast opeen gedrukt. Het geheele voorkomen sprak van volkomen gerijpte levenswijsheid ; van lichaams- en zieleleed, dat doorstaan was. Maar hoort — hij spreekt: „Deze dag is een dag van goede boodschap voor ons allen. Voor mij, die wellicht uit de handen van gevaarlijke en boosaardige vijanden gered werd: voor u, lieve vrouw en kinderen, die u daarin verheugt; evenzeer voor onze trouwe bedienden, die hun meester zooveel toewijding toonden, reeds jaren lang. Wij moeten allen saam allereerst en bovenal God den Heere de eere geven en Hem onzen dank brengen. Daartoe willen wij thans overgaan, om al onze gezamenlijke belangen Hem eerbiedig op te dragen." Marnix van Sint Aldegonde. 9 130 Hij knielde en allen volgden zijn voorbeeld. Nu ging hij voor in een eenvoudig, hartlijk gebed, waarin allen meestemden. Alleen op één punt kwam Henri's hart in tegenspraak met zijn goeden meester, naamHjk toen deze ook voor de beide gevangen vijanden bad. Dat was hem toch wat al te kras. Henri had de bergrede nog niet goed leer en verstaan. Na deze plechtige verrichting gingen allen hun eigen slaapplaatsen opzoeken. Henri Stond er echter op, om vooraf met zijn zoon nog eens naar den toren te gaan zien, of de deuren wel goed verzekerd waren. Doch Marnix gebood hem te bed te gaan, want de rust was voor zijn herstel hoog noodig. Zelf wilde de huisheer zich overtuigen, met behulp van den krijgsman, of alles in orde was. Dit onderzoek liep naar wensch af: de sloten waren wegens het ongebruikt laten van den toren wel wat ver roest, maar toch nog stevig, en de spijlen van het kijkgat nog sterk genoeg. Er bestond dus geen vrees voor ontsnapping. De laatste van allen begaf zich Marnix zelf naar zijn slaapvertrek, vol gedachten en juist niet van zoo aangenamen aard. De wind was tot een storm aangewakkerd, die nu en dan de oude muren deed trillen, terwijl de regen tegen het boogvenster van het slaapvertrek kletterde, 't Was een ruwe herfstnacht. Maar in elk geval — daar in den donkeren kerker was het nog vrij wat erger voor de beide gevangenen. Ze zaten tegen elkaar gedrongen, op den vochtigen grond met opgetrokken knieën, die ze met een hun verstrekte, oude deken gedekt hadden. Het slapen was althans den monnik niet mooglijk en hield ook 131 zijn kameraad wakker, vol angst van wege den storm. „Hoort," kermde hij — .kraakt het niet boven ons? Aanstonds stort dit gansche kettersche krot nog boven onze hoofden in en worden we onder de puinhoopen begraven. Hu!" Een nieuwe aanval van den geweldigen stormwind scheen deze profetie in vervalling te zullen brengen, want met een doffen slag vielen op de zoldering boven hen een paar zware stukken steen neer. Maar de toren was sterk genoeg om de kracht van den wind te trotseeren. De andere gevangene antwoordde spottend: „Nu, als de boel inviel, konden we wellicht vrijkomen. En anders, welnu, liever sterf ik onder den puinhoop, dan gemarteld te worden door die gevloekte ketters, want dat zal er toch voor ons wel op zitten !" Geruimen tijd bleef 't stil. De beide mannen luisterden slechts naar het loeien van den storm, die nu en dan wat scheen te bedaren, maar om dan met vernieuwde woede weer los te barsten. Eerst na een half uur werden de rukwinden minder en de regenvlagen sterker. Toen kreeg de monnik weer moed en sprak tot zijn lotgenoot: „Zeg eens, Bart, we moeten ons morgen, als we in 't verhoor komen, maar heel onnoozel houden en veel berouw toonen. Misschien werkt dat wel wat goeds uit. Denkt ge dat ook niet?" „ 't Zal je wat helpen ?" lachte de Vlaming, „of die Geuskens geen middeltjes wisten om u den mond open te breken en te laten zeggen, wat ze willen. Daar weet ik meer van. En gij zelf kent immers ook de pijnbank wel van de heilige geloofsrechters?" 132 Het gesprek werd nog een poos -voortgezet, maar verflauwde spoedig, omdat de Vlaming in slaap viel, waarop ook de monnik beproefde zijn voorbeeld te volgen, wat bom eindlijk gelukte. Toen de deur des morgens vroeg werd geopend, vond men ze beiden nog in diepe rust. Wij willen ons verder niet lang met deze schelmen bezig houden. Hetzij genoeg te vermelden, dat reeds den volgenden dag hun zaak te Middelburg werd onderzocht en zij spoedig schuldig bekenden te zijn aan een poging tot sluipmoord. Later werden ook nog de beide anderen gevat en gevangen gezet. Op voorspraak van Marnix zelf echter kwamen ze na eenige maanden van gevangenisstraf, met verbanning uit het land, vrij. Het was in de maand December daaropvolgende, dat op West-Souburg plannen beraamd werden, om een dubbel feest te vieren. Jabob toch was onlangs verloofd geworden met de nicht van Vulcanius, zijn geliefden leermeester. Tevens viel in dien tijd de vijftigste verjaardag van Marnix' echtgenoote. Men had besloten, daar de omstandigheden er gunstig toe waren, die twee gebeurtenissen te gelijk te gedenken. En zoo geschiedde het dan, dat op West-Souburgs kasteel ongewone drukte heerschte, die door de nabuurschap terdege werd opgemerkt. Er kwamen langs den besneeuwden weg van Middelburg verscheiden meer of minder fraaie rijtuigen aanrollen, om de gasten aan te voeren, die aan den familiemaaltijd zouden deelnemen. We zullen niet op den slechten, modderigen kleiweg 133 blijven staan, maar liever terstond achter die twee binnentredende personen ongemerkt de voordeur insluipen, om van het huislijk feest getuigen te kunnen zijn. Het zijn Jacob en zijn aanstaande vrouw, die we daar zijn gevolgd. De kloeke kapitein met zijn fraaie uniform, waarover hij een lakenschen mantel-heeft geslagen, helpt in het voorportaal zijn geliefde, om zich van haar warmen pels te ontdoen. Maar hij is reeds gestoord door de toeloopend e familieleden, die zich om het knappe paar verdringen. Marnix omhelst zijn oudsten en eenigen zoon hartlijk en daarna niet minder teer diens uitverkorene, die voor het eerst haar aanstaanden schoonvader ontmoet en dus wat schuchter toetreedt. Nu volgt een gansche reeks van handdrukken en kusssen, verwarde, maar verheugde uitroepen, en enkele tranen langs sommiger wangen biggelend, bij de herinnering aan degenen, die men miste. Ondertusschen kwamen nog meerdere gasten of familieleden en trok men al pratend en lachend naar de groote zaal, die zelden gebruikt werd, maar voor dezen dag eens terdege was klaar gemaakt. Op de groote haardplaat brandde een flink houtvuur, dat een matige warmte door de sombere, lange zaal verspreidde. De tafels en stoelen stonden gereed om de verwachte gasten te ontvangen en de eerste droegen in fraaie zilveren bekers de verschillende morgenwijnen, waaraan dezen zich zouden kunnen verkwikken en verwarmen. 't Zal wellicht elf uur in den morgen geweest zijn, toen de gastheer en zijn vrouw, in hooge leunstoelen aan het boveneinde der zaal gezeten, even met elkaar spraken, waarna Filips van Marnix opstond en met de hand op de tafel tikte. Het gegons van de gesprekken hield op; men schikte wat om en richtte van alle zijden de blikken naar den Heer van West-Souburg. Deze scheen, ook toen alles stil geworden was, nog te aarzelen, of — van aandoening niet te kunnen beginnen. Maar dit duurde slechts enkele oogenblikken. Toen hief hij het hoofd op en sprak op helderen toon: „Geliefde kinderen, bloedverwanten, beminde vrienden en geëerde gasten: ik heet u allen welkom op dezen huize Aldegonde x) in dezen blijden stond. Het is mij een oorzaak van innige büjdschap, u te kunnen danken voor de vele hartlijke woorden en wenschen, ons dezen morgen door u allen toegevoegd. Weest nog lang getuigen van ons geluk en ontvangt er, door de goede bestiering Gods, allen rijkelijk uw deel van. Ja, ik bid voor u allen saam van den Almachtige, dat Hij u beware voor vele bittere beproevingen, als die sinds ruim dertig jaren over mijn hoofd zijn gegaan. Doch het einde van alles is dit: God heeft het wel gemaakt; naar het kruis gaf Hij kracht en — na lijden ook weer verblijden. Waar wij allen meer of minder getuigen daarvan zijn geweest en ons harte dus met dank moet vervuld zijn jegens God, zoo laat ons beginnen, aleer wij nu voorts in vroolijkheid samen het goede genieten, om den Gever daarvan met" hart en mond te prijzen! i) Zooals het kasteel óók genoemd werd. ■•omina 135 Zingen wij dan den CXVIen Psalm 1" Hij las de verzen voor, naar zijn eigen berijming. Elk der gasten kon een boek krijgen; daarvoor bad de drukker Schilders uit Middelburg, die ook, aanwezig was, wel zorg gedragen. Men zong met opgewektheid, het gansche lied. Toen de laatste tonen wegstierven, stond een eerwaardig man van zijn zetel op. 't Was de oude leeraar der Gereformeerde gemeente van Oost-Souburg, ') wiens witte haren en vriendelijk gelaat ieder voor hem innamen. Hij nam den Bijbel en las den 103en Psalm. Met aandacht hoorden allen de voorlezing aan en uit sommiger oogen vloeiden tranen van dankbaarheid. Zoodra de leeraar het boek gesloten had, sprak hij met zachte stem: „Lieve, beminde en getrouwe Heer en Vrouwe Marnix van St. Aldegonde — de Heere zij geloofd voor Zijn goedheid op dezen dag. Wie zal al Zijn weldaden uitspreken? Ik gedenk aan den stond, waarop Gij afscheid naamt om naar Antwerpen te gaan, en aan die andere ure, waarin wij u terug zagen. Welke donkere wolken zijn over deze torentinnen al voort gedreven, maar, hoe krachtig heeft de Zon der waarheid haar stralen daar doorheen geboord! Uw vijanden zijn achterwaarts gevallen en te schande geworden. Moge Gods goedheid u nog een lang en rustig leven bereiden, opdat uw gaven besteed worden tot heil van Kerk en Vaderland 1" Marnix drukte den grijsaard, die het zoo goed i) Te West-Souburg werd eerst later door M's tusschenkomst een eigen leeraar aangesteld, nadat de kerk was hersteld. 136 meende, hartlij k de hand en vatte den beker van de tafel, hief dien omhoog en riep: „Nu vrienden allen, wij drinken ter opening van ons festijn op het welzijn van mijn jarige echtgenoote, en van de jonge verloofden. Zij mogen....!" Een algemeen gejubel barstte los, zoodat de gastheer verder lachend de poging opgaf, om nog wat te zeggen. Het drinken en klinken, — het vroolijk gekout en de gepaste scherts der jongeren, het ernstige, meer bedaarde onderhoud der ouderen, het geraakte nu opnieuw in vollen gang en kon onverhinderd voortgaan. Wij willen ons nu eens langs de rijen begeven, om te zien, welke bekende of ook nog onbekende gasten we bijeen vinden. Daar is Elisabeth met haar flink en, gebaarden Schotse hen kolonel, die het heeft durven wagen, nu 't winter was, zijn vesting een paar dagen te verlaten. Zij ziet er zeer frisch en welvarend uit. Aan haar knieën speelt een welvarend knaapje, dat precies de oogen zijns vaders heeft en telkens door grootvader wordt aangehaald. Geen wonder, want het was zijn eenige kleinzoon en naamgenoot I Amalia was in druk gesprek met haar neef, Baron van Boetzelaar, die veel van haar scheen te houden, maar die bij Marnix nog geen gehoor had verzocht om over een huwlijk met zijn nicht te spreken. Toch zou dat huwlijk nog bij het leven haars vaders voltrokken worden. Louise hield, als gewoonlijk, zich dicht bij haar moeder. Ze was wat schuchter en teer, ook weinig aan gezelschap gewoon. Toch gelukte het de lief- 137 tallige bruid van Jacob zich tot haar te lokken, waarna zij verder spoedig vriendschap sloten, die van blijvenden aard is geweest. Jacob zelf kon zich toch niet uitsluitend met zijn Maria bemoeien: Marnix allereerst en ook andere heeren namen hem in beslag, om belangrijk nieuws over Prins Maurits en het leger te vernemen, dat de kapitein gaarne meedeelde. Voorts vinden wij den drukker Schilders, zooeven reeds genoemd, met zijn zuster Brechte, een geestige vrouw, die meermalen bij den dichter van WestSouburg logeerde, omdat zij mee de dichtkunst beoefende en in de fraaie letteren veel belang stelde. Ook waren er twee burgemeesters, één uit Middelburg en één uit Vlissingen, beiden natuurlijk goede vrienden van onzen gastheer, de laatste tevens een neef van de jarige gastvrouw. De andere mannen en vrouwen blijven ons onbekend. Vulcanius had een zeer gevoel vollen brief geschreven, die zijn nicht zelf aan haar aanstaanden schoonvader moest overhandigen, met verzoek, dat deze dien in den huislijken kring zou voorlezen. Aan dit verzoek voldeed de gastheer niet, omdat hem te veel eer daarin werd gegeven, zooals hij zeide. Alleen het slot, een versje, las hij voor, waaruit bleek, dat de oude professor gaarne was overgekomen, maar door zware verkoudheid daarin werd verhinderd. Burgemeester Klaassen van Middelburg, die zich lang met Jacob had onderhouden, richtte nu het woord tot den gastheer en zei: „Mijnheer van Aldegonde, ik wensch u geluk met 138 den goeden afloop van dat zaakje met dien monnik en zijn kornuiten. God heeft u gelukkig bewaarden — gij zijt nu meteen gewaarschuwd. Maar — zeg mij nu toch eens eerlijk, wie kunnen het op uw leven aanleggen? Wie mag u zoozeer haten en om welke redenen ?" De boekbrukker Schilders, en ook andere heeren of vrouwen, spitsten de ooren, bij het vernemen dezer ernstige vraag, verlangende, Marnix' antwoord daarop te hooren. Deze liet een bijna opmerkbaren glimlach om zijn dunne lippen zweven, terwijl hij zei: „Wel, mijnheer Klaassen, — ik heb eens tot mijn broeder Jan gezegd: „Als Rome mij aanvalt, zal ik mij verdedigen met mijn pen" — Dat is ook zoo gebeurd. En gij weet wel, ik heb de Roomsche kerk niet ontzien. Dat heeft vele priesters en monniken wellicht verbitterd, die thans zich op mij willen wreken." Marnix zweeg, maar 't was, of hij nog meer wilde zeggen. Dit voelde ook de predikant van Souburg wel, die vroeg: „Maar behalve de Roomschen, zijn er nog wel anderen, die zich aan uw werkèn stooten, nietwaar ?" „Jawel," hernam Filips, „dat weet ik. Naar het gevoelen van sommige leeraars ben ik te vrij in mijn denken en doen, ja wellicht ben ik in hun oog een ongodsdienstig of onchristelijk man." „Maar," ging hij na een paar minuten zwijgens voort, „men moet in alle dingen handelen naar overtuiging en geweten. Wellicht heb ik in vele zaken, waarover ik schreef, misgetast en hebben anderen gelijk. Dat erken ik gaarne. Niemand behoeft mij ook op mijn woord te gelooven. Maar dan late men mij 139 ook vrij in hetgeen ik over sommige dingen van het dagelijksch leven wil oordeelen." Men begreep den gastheer zeer goed. De aanwezigen wisten wel, hoe sommige predikanten hem hadden beschuldigd, als zou Marnix niet volkomen met de Gereformeerde belijdenis instemmen. Ook zeiden ze, dat hij zijn kinderen dansen liet leeren, enz. De schrandere juffrouw Schilders vond dit gesprek echter geheel verkeerd. Zij verzocht plotseling, of de gastheer eens wou voorlezen, het laatste vers, dat hij gemaakt had. En al hield deze zich eerst, of hij het niet begreep, — eindelijk drongen al de aanwezigen erop aan, dat Marnix dezen wensch zou voldoen, — waarop hij hun een schoon gedicht voorlas, getiteld: „Twee zwaarden". De maaltijd was niet vorstlijk, maar toch veel deftiger, dan het dagelijksche leven van de familie Marnix meebracht. Eenvoud en degelijkheid waren het kenmerk van het gewone doen op het kasteel West-Souburg. De geldmiddelen van Aldegonde waren trouwens in de laatste jaren, door al zijn tegenspoeden, reizen, verliezen, enz., veel verminderd. En de Staten dezer landen hadden den trouwen dienaar van Oranje lang niet naar behooren beloond, zooals we reeds hebben opgemerkt. Henri, geheel van de onlangs hem toegebrachte wonde genezen, was in zijn kracht, toen hij bij dit schitterend familiemaal nog eens mocht bedienen met zijn Elize. Hij had, zei hij later, een voorgevoel gehad, dat het voor de laatste maal zou zijn. De gastheer herinnerde nog eens zeer vriendlijk aan de diensten, welke zijn trouwe knecht hem nu reeds 140 bijna veertig jaren lang had bewezen, en sprak glimlachend van Genève en den wijnkooper Le Brun, die een zoo aardige dienstbode had. Elize was natuurlijk lang niet zoo eigen met de familie, maar toch achtten Jacob en zijn beide zusters ook haar zeer hoog, vooral Elisabeth, die aan haar goede zorgen zooveel te danken had. Onder vroolijke gesprekken, vooral aan het lager einde der zaal, waar de jongelieden zaten, liep de maaltijd ten einde. Doch eer deze besloten werd met het plechtig dankgebed van den Oost-Souburgschen leeraar, wachtte den edelman en de zijnen nog een aardige verrassing. Mevrouw Marnix had "ich in haar omgeving zeer bemind gemaakt door de vele weldaden, welke ze aan armen en ongelukkigen bewees, en de bezoeken, die zij in hun hutten bracht. Boer Japik was onuitputlijk in haar lof en met hem getuigden velen van de goedheid dezer adellijke burchtvrouw. Welnu — de dorpelingen hadden vernomen, wat er heden te doen was en fluks besloten ze, hun genegenheid thans eens te toonen. Daar kwamen ze aan met hun instrumenten: een paar zware trommen, drie fluiten, een paar oude trompetten en pauken, blazende en slaande uit alle macht, voorafgegaan door den dorpsschout te paard, die zich van een steek had voorzien. Marnix en de zijnen gevolgd door de gasten spoedden zich naar buiten. De ruiter reed de voorpoort binnen en zoo, door de muzikanten gevolgd, het voorplein op, waar de nieuwsgierige dorpsbevolking mee trachtte door te dringen. 141 De muziek zweeg; de schout nam zijn steek af en trachtte een aanspraak, die hij vooraf hestudeerd had, op te zeggen. Maar de boerenrechter bleef steken en Gelukkig kwam de slimme Jacob op een goeden inval. Hij sloop achter den aanvoerder om, en beduidde aan de muzikanten, dat zij het „Wilhelmus" moesten gaan blazen. Dat viel goed; zij bliezen metfrisscben moed er op los. Alle toehoorders juichten luide, toen de schetterende tonen zwegen, en Marnix bedankte hartelijk voorde groote eer, hem*en zijn echtgenoote bewezen. Hij liet hun allen een kroes wijn aanbieden, waarna de boerenmuzikanten den terugtocht naar-het dorp ondernamen, gevolgd door de gansche, joelende bevolking. Deze serenade gaf tot veel vroolijkheid aanleiding. Maar toen de avond viel, gingen de gasten uit Vlissingen en Middelburg aan vertrekken denken. De een na den ander nam afscheid en een paar uren later bleef Aldegonde met vrouw en kinderen achter. 't Was een goede, genoeglijke dag geweest, een dag van veel herinnering aan geleden leed en genoten goeds. De plaats van Maria, zijn Maria bleef aan tafel ledig. Maar destemeer verblijdde het hem, dat zijn aanstaande schoondochter haar plaats eenmaal zou innemen! 142 XI. De rust elders. Er was ongeveer een jaar na de laatst vermelde dingen voorbijgegaan, toen Marnix opnieuw brieven van de landsregeering ontving, in cijferschrift, met verzoek die te ontraadselen. Toen hij dezen arbeid volbracht had en het pak gereed maakte ter terugzending, verviel onze held in een zeer zwaarmoedige stemming, die hem geruimen tijd in gedachten verzonken deed blijven. De deur zijner studeerkamer werd geopend en — binnen trad een eerwaardig grijsaard, die tweemaal vergeefs had geklopt en toen maar open gedaan had. Het was Dominé Teelink, predikant te Middelburg, een bijzonder goed vriend van West-Souburg's heer, die ten allen tijde bij dezen moest worden toegelaten. Aldegonde stond verrast op, strekte beide handen naar den leeraar uit en geleidde hem naar een leunstoel aan het hooge raam, dat uitzag op het westen, dus over de korenakkers, in de verte door de blanke duinen begrensd. Na de gewone begroetingen en het gebruik van een teug koelen wijn, begon Dominé Teelink: „Heer Marnix, wat hebt gij hier toch een schoon en verruklijk vergezicht in de blauwe, wijde ruimte. Welk een genot voor u, hier zoo rustig te mogen arbeiden in deze stille, landlijke omgeving. Gij zijt wel gelukkig, na vele beproevingen zulk een goeden, ouden dag te beleven." 143 Filips van Marnix keek den spreker belangstellend aan, drukte de dunne lippen op elkaar en staarde naar buiten, als zocht hij een antwoord. Zijn vriend echter begreep dat wel beter en sprak vragend: „Nu ?" Marnix stond op en naderde den bezoeker, stelde zich vóór dezen en begon toen te zeggen, langzaam en met nadruk: „Gij zijt mij toegezonden — vriend Teelink! Ik zat daar juist te overdenken, wat omzwervingen, wat moeiten, verliezen, miskenning, ontberingen ik in deze laatste jaren voor ons land en de Staten heb doorgemaakt en ondergaan. En ik stelde daartegenover, wat mij daarvoor nu en dan is toegelegd tot vergoeding en belooning. Nu vraag ik geen schatten, als men sommigen anderen heeft willen schenken, die misschien veel minder gevaar hebben getrotseerd. Maar ik vraag u — of gij zulk een behandeling billijk acht, als mij van de Staten en hun Stadhouder te beurt viel?" De predikant stond ook op en zei: „Gij weet toch immers wel, dat men op Prinsen geen vertrouwen mag stellen? Dat hebt gij zeifin uw Psalmberijming zoo mooi bezongen. (Ps. 146) Maar komaan, ik stel u voor om een wandeling te maken door uw korenakkers. We gaan hier of daar bij een boer maar eens rusten. Ik heb u gewichtig nieuws te vertellen." Dat was een goede gedachte van den schranderen leeraar, die zijn geleerden vriend uitnemend kende. Op de wandeling deelde hij het volgende mede, wat wij in enkele woorden zullen weergeven: 144 „Uw vriend Vulcanius te Leiden heeft met vele heeren van de Staten er over gehandeld om U een hoogst gewichtig werk op te dragen, een werk, zeker zeer noodig, maar aan slechts weinigen toe te vertrouwen. Dat isde overzetting van den Bijbel uit de Grieksche en Hebreeuwsche talen in onze Hollandsche spraak. Nu moet daarvoor natuurlijk een besluit der Staten worden genomen, waarbij meteen bepaald wordt, wat voor dien arbeid zal worden betaald. Het kwam mij voor, dat ik u dit in alle stilte wel mocht zeggen. En misschien is het óók een antwoord op de vraag, die ge mij straks hebt voorgelegd. Want nu kunnen de Algemeene Staten op deze wijze hun vroeger verzuim herstellen." Marnix hoorde dit alles aandachtig aan en bedankte zijn vriend wel, dat hij gekomen was om hem zoo te rechter tijd te vertroosten en tevens tot kalme berusting te brengen. Na eenige uren van genoeglijk samenzijn wandelde de Middelburgsche predikant weer huiswaarts, onderweg wel eens glimlachende, als hij zich dat grommig gelaat van zijn edelen vriend te binnen bracht. Hij mompelde dan: „Ja, hij is óók een mensch van vleesch en bloed." Maar — het kwam juist uit, zooals Ds. Teelink had gezegd. Marnix werd in September van 't jaar 1594 tot dat werk geroepen en moest daartoe naar Leiden verhuizen, waar hem een woning gehuurd was. De hem toegelegde jaarwedde was zóó ruim, dat daaruit bleek, hoe de Staten werklijk het vroeger geleden onrecht wilden goed maken. Alweer verhuizen dus — en West-Souburg ver- 145 laten, maar nu niet alleen, en nu met een uitlokkend doel... studeeren in de Heilige Schrift 1 Het werk was vereerend, maar moeilijk, doch niemand twijfelde, of Marnix was er geheel de man voor. Men had hem er reeds lang toe aangewezen. Toch was de edelman met stillen weemoed vervuld, toen hij en de zijnen in 't voorjaar van 1595 West-Souburg en het kasteel verlieten, dat voorloopig ledig bleef. Sprak hem een voorgevoel ervan, dat hij er niet weer zou komen ? We weten het niet, maar 't is niet onmooglijk. Henri en Elize gingen mee, want hun diensten konden te Leiden best gebruikt worden. Zoo vinden we op een voorjaarsavond onze bekenden bijeen in het huis, dat voor hen was ingericht geworden, 't Is niet zoo groot en zoo ruim als WestSouburgs kasteel, maar toch gerieflijk en geschikt genoeg voor den huisheer met de zijnen, die er zich spoediger in thuis gevoeld hebben, dan ze wel hadden durven denken. Jacob, de blonde officier, wiens uiterlijk nog altijd aan zijn lieve moeder herinnerde, zat naast Amelia, die aan de andere zijde haar neef had, Baron van Boetzelaar; en Louise zat naast haar stiefmoeder, van wie ze veel hield en die niet minder op haar gesteld was. Ook waren er nog een paar vreemde heeren en dames, die ons niet werden voorgesteld en die we dus maarniet zullen moeien. Maar die grijze heer daar in het halfduister dien kennen we van West-Souburg. Dat is de hoogleeraar Vulcanius, die thans zoo vaak hij wil zijn ouden vriend kan komen opzoeken. Marnix van Sint Aldegonde. 10 146 Er heeft een poos ernstige stilte geheerscht, want in den middag was een brief aangekomen uit Emden, meldende het overlijden van den drost Manninga! Thans zegt Filips van Marnix tot Jacob: «Gij kunt hem u nog voorstellen, Jacob? Je was toen nog een klein kereltje, toen de groote man je op zijn knie liet paardrijden. Ik draag u op, om een brief van rouwbeklag te schrijven uit mijn naam, aan de weduwe." Een levendig gesprek ontstond daarop, waarin over het verledene werd gehandeld en vele oude herinneringen weer werden verlevendigd. Vulcanius verheugde zich zeer, dat hij zijn vriend te Leiden mocht zien en wel met zulk een doel. En niet minder, dat Jacob, zijn pleegkind, zoogoed zijn bestemming had bereikt, waarop de leermeester wel een beetje trotsch was. Hij moest, zei hij, lucht geven aan zijn vol gemoed en stelde dus voor om gezamenlijk aan te heffen, onder begeleiding van snarenspel, den 146en Psalm, naar de berijming van Marnix. Uit het volle hart en met welluidende stem werd dit schoone lied aangeheven en ten einde toe gezongen. Toen gaf de huisvader zelf, wiens oogen bij dit lieflijk tooneel van huislijken vrede vochtig werden, nog een vers van Ps. 103 op — waarna hij het woord nam en zei: „Kinderen! — wij weten den dag onzes doods niet. Uw vader wordt oud; ik gevoel, dat mijn krachten minderen, al zijn mijn jaren nog niet hoog geklommen. Daarom moeten ons de oogenblikken kostbaar zijn, waarin we elkander aan de daden des Heeren kunnen herinneren. Inden zooeven door ons gezongen 147 Psalm zegt de gewijde dichter: „Vergeet ze niet, want de Heere heeft ze u bewezen." Hoeveel goeds heeft God ons Vaderland gedaan, hoeveel wonderen in ons midden verricht! Wij ook allen zijn daarvan getuigen geweest en hebben gedeeld in het lijden, maar ook ons verblijd in de verlossing. Vergeet het niet, dat de kinderen Gods in deze tegenwoordige wereld geen rust kunnen vinden; dat allen, die godzalig leven willen, zich moeten voorbereiden op verdrukking en smaad. Gedenkt de spreuk van uw vader: „Repos ailleurs". Elders rust! In antwoord op deze ernstige woorden verhaalde thans kapitein Jacob van Aldegonde van zijn krijgsverrichtingen, die hij onder den dapperen Stadhouder Maurits had mogen bijwonen en die hem en al de aanwezigen in vuur deden geraken. De dagen en maanden van dit jaar gingen nu in geregelde en aangename studie voorbij. De vertaler der Heilige Schriften begon met het boek Genesis, dat hij in het begin van het volgende jaar klaar kreeg en toen bij de Algemeene Staten inleverde. Jammer genoeg, dat van dit werk niets is overgebleven, hoewel het langen tijd is bewaard geworden. Ook kon onze geleerde vertaler alweer niet ongestoord aan den arbeid blijven. Vooreerst werd hij geroepen als scheidsrechter in kerkelijke geschillen, omdat men hem kende als een man, singulier in alles en beminnaar van den vrede. Maar voorts moést hij in 1597 nogmaals op reis voor Prins Maurits, die dus de groote verdiensten van den edelen vriend zijns vaders wist te waardeeren. 't Was heel naar het Zuiden van Frankrijk, dat 448 zijn reis zich moest uitstrekken; waarlijk te veel voor zulk een man. Met bereidwilligheid nam de dienaar alweer de opdracht aan, begaf zich op reis, volbracht zijn zending naar wensch, maar — kwam zwak en ongesteld thuis. Waarschijnlijk heeft hij bij die gelegenheid zich de ziekte op den hals gehaald, die hem niet meer verlaten en eindlijk in het volgende jaar ten grave gesleept heeft. Wij naderen alzoo het eind van onzen arbeid: de beschrijving van het leven en de daden van Marnix van St. Aldegonde. Wij willen bij zijn laatste dagen nog wat uitvoeriger stilstaan, om ons het beeld van den grooten man nog eens helder voor den geest te roepen. Het was December 1598. In de donkere achterkamer van Marnix' woning lag de doodlijk bleeke man op het krankbed. De geneesheeren, de bekwaamsten zeker wel van hun tijd, hadden de hoop op herstel reeds opgegeven en de familie zachtkens voorbereid voor het naderend einde. De meest bedroefde bij deze tijding was wel de nog jeugdige Louise, thans de eenige, nog bij haar vader gebleven dochter, zijn geliefd, jongste kind. Want Amalia was in het voorjaar ook in het huwlijk getreden met Baron van Boetzelaar, dien we al meer ontmoet hebben. Ja, zij was zielsbedroefd en liet zich door haar stiefmoeder niet zoo spoedig tróósten, met de wetenschap, dat haar lieve vader naar de eeuwige, zalige ruste ging, hem na zulk een onrustig leven bereid. Zij weende in stilte! 149 Haar benevelde blik richtte zich naar den geneesheer, die aan het hoofdeinde van het bed had plaats genomen en den pols des lijders had gevoeld. Ze wilde op diens gelaat het antwoord lezen op de bange vraag: hoe zal het wezen, leven of sterven ? Want de hoop, de zoete hoop had haar nog niet ten eenenmale verlaten. Doch het strakke aangezicht van den dokter liet niets bemerken. Achter zijn stoel stond Vulcanius, wiens nog krachtige lichaamsbouw zeer afstak bij het vermagerde, uitgeputte voorkomen van zijn stervenden vriend. Hij sprak zacht in het Latijn tot den geneesheer en deze antwoordde in dezelfde taal. Maar — nu opende Marnix de oogen, staarde rond en fluisterde: „Elisabeth Jacob!" Men had naar Bergen-op-Zoom gesöhreven, dat Elisabeth komen zou, omdat het einde haars vaders verwacht werd. Het reizen ging toen niet zoo vlug als thans; zelfs was aan die reis in de maand December nog al gevaar verbonden, tenzij het weer stil bleef. Nu wachtten de huisgenooten haar elk uur van den dag. Amelia, die in den morgen was aangekomen, en een poosje gerust had na de vermoeiende reis, trad juist de kamer binnen, en ging terstond bij het bed zitten, waarna zij zachtkens haar vader meedeelde, wat hij moest en wilde weten. Tegen den avond kwam Elisabeth ongedeerd thuis, door Jacob begeleid, die zijn zuster tot Dordrecht tegemoet gereisd was. Beiden gunden zich geen rust of verkwikking, alvorens ze hun geliefden vader 150 hadden gezien, en door woorden of tranen de sterke gemoedsaandoening hadden verraden. De echtgenoote van den lijder gedroeg zich onder dit alles met kalmte en waardigheid. Zij wist de kinderen op verstandige wijze te leiden, af te leiden en te troosten, terwijl zij toch meestal ook de zorg voor den zieke op zich nam. Bijna onopgemerkt door haar stille werkzaamheid en nederigheid, nam zij toch ieders hart voor zich in, en kwamen allen om strijd tot moeder om raad of hulp. Zij vreesde, den eigen nacht haar man te zullen verliezen. Dat had ook de dokter gemeend. En zie — na eenige uren van twijfel en angstige verwachting sloeg Filips van Marnix de oogen weer open, en sprak met heldere stem: „Hoe laat is het? Einders, waar is je moeder?" Deze zat hij hem en boog zich terstond over het bed, terwijl Jacob en Amelia, die even waren ingesluimerd, van blijdschap opsprongen en mee naar het bed snelden. Hoe duidlijkwas die stem nu; hoe helder klonken de antwoorden; hoe verwonderlijk was die verandering! Vrouwe Josina toonde wel blijdschap om der kinderen wil, maar Jacob's diepere blik ontdekte, dat zij veinsde. Hij vroeg stil, wat zij er van dacht en toen sprak zijn stiefmoeder. „Beste jongen! — ik vlei me niet meer met herstel, maar vreezejuist een naderend einde!" Hoewel het Jacob vreemd klonk, weinig ervaring als hij had van een sterfbed, toch nam hij aan, dat dit vermoeden wel juist kon zijn, en — het stemde hem droevig! Na eenige oren van twijfel en angstige verwachting sloeg Filips van Marnix de oogen weer open, en sprak met heldere stem: „Hoe laat is het? Einders, waar is je moeder?" 151 Die toestand van schijnbare beterschap hield meer dan twee dagen aan, ofschoon toch allengs minder wordende. De geneesheer liet zich er niet door misleiden, en ook de kinderen, familieleden en vrienden zagen duidlijk, dat het spoedig gedaan zou zijn! Maar gelukkig, dat de door allen zoo beminde lijder nóg het voorrecht ontvangen had, om met bewustheid van allen afscheid te nemen, hun een ernstig woord op den levensweg mee te geven en te bespreken, wat hem nog op het hart lag. Hartlijke handdrukken hadden zijn vrienden ontvangen : een enkele een kort, kernachtig woord, dat hij nimmer vergeten zou. Dat betreklijk korte leven liep ten einde. Wat was er in die zestig levensjaren niet veel gebeurd! Hoeveel, dat wij in deze bladzijden kortlijk meedeelden; hoeveel meer nog, dat we verzwijgen moesten. Maar nu — nu zou dat alles een einde nemen! Marnix, die te Genève beloofd had, zijn goed en bloed te willen geven voor de Kerke Gods, voor het heil van zijn volk; hij was ten einde toe die belofte gestand gebleven in 's Heeren kracht. De pen was den afgematten schrijver en geleerde bij het vertalen der Bijbelboeken uit de hand gevallen en nu mocht hij rusten, voor eeuwig! Was hij gereed? Was hij gewillig om te gaan? Al mag hij het niet met zoovele woorden hebben uitgesproken, toch ongetwijfeld zeker. Daarvan was zijn leven het bewijs. Dat leven was Christus geweest en dus zou het sterven hem gewin zijn. De 15e December 1588 was de dag zijns doods! In de laatste ure was Elisabeth niet meer daar; 152 om een zeer geldige reden was zij weer huiswaarts getrokken. Doch zijn oudste dochter bleef wakende. Amelia hield de rechterhand van den stervende omvat, de andere zaten of stonden, in afwachting van den laatsten snik, die eindelijk nog allen verraste...! Wij willen een sluier hangen voor zooveel als die sterfkamer te aanschouwen gaf in de droeve ure, waarin de kinderen een dierbaren vader, de vrienden een trouwen vriend, de betrekkingen een beminden bloedverwant hadden verloren. Men moet zich dat alles denken; het laat zich niet naar waarheid beschrijven. Weinige jaren had Marnix' derde vrouw, Josina de Lannoy, haar tweeden man mogen bezitten. Evenwel had ze hem, — zooals we weten, — reeds vele jaren te voren gekend door zijn eerste huwlijk. Ze betreurde stellig in den overledene een trouw en liefderijk echtgenoot, een waardig voorbeeld van Christelijke liefde en plichtsbetrachting. Hartlijke woorden van vertroosting en deelneming zullen in die woning van rouwe gesproken zijn in de dagen vóór de plechtige begrafenis. Niet zoo zeer door de Afgevaardigden der stedelijke regeering en der Algemeene Staten, of van den Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente.... maar wel door enkele warme vrienden als Vulcanius, den Dordschen predikant Beciüs (die van Marnix' Bijbelvertaling had kennis genomen) en anderen. Maar ten slotte moest toch het stoflijk overschot naar de groeve worden gebracht. Wie had vermoed, dat dit geschieden zou binnen de tempelwanden van de eerste academiestad ? De man, die aan Genève's 453 academie onder Beza en Calvijn zijn godgeleerde studiën had voltooid, had in de nabijheid onzer hoogeschool het leven afgesloten, onder het vertalen der H. Schriften. En al mocht menigeen, met het oog op den grooten man, die nauwlijks 60 jaren oud geworden was en nog zooveel had kunnen doen, zuchtend uitroepen: „hoe jammer!" — we herhalen dat woord niet. De Alwijze God had dezen dienaar, zelfs dezen niet noodig, evenmin als iemand anders: Hij gebruikt ze slechts, zoolang het Hem behaagt. En wel gelukkig, die, als Marnix, na een leven van rusteloozen arbeid in het goede, verlangend uitzien naar de „rust elders", welke de Schrift noemt „de ruste, die overblijft voor het volk van God." En nu ten besluite nog enkele korte meedeelingen en opmerkingen. M'jyjj*8 Filips van Marnix heeft bij zijn leven zeer veel tegenstand moeten verduren, zelfs van zoogenaamde vrienden; meest van boosaardige menschen, die zijn scherpzinnige geschriften niet konden dulden en dan maar gingen lasteren. Het nageslacht heeft zijn nagedachtenis in eere hersteld, zoodat deze, naar de belofte der H. Schrift, tot zegening is. Op het kerkhof te West-Souburg, waarheen het lijk later van Leiden was overgebracht, is voor eenige jaren door zijn vereerders een gedenkteeken gesticht. De Marnix-Scholen te Utrecht en de Marnix-kade te Amsterdam doen zijn naam op aller lippen zweven, 154 ter voortdurende herinnering aan den grooten vrijheidsheld, den man van „grooten bedrijve, singulier (merkwaardig) in alles." Dit beteekent evenwel betreklijk weinig. Gelukkiger zal het zijn, indien zijn voortreflijke hoedanigheden in velen onzer mogen teruggevonden worden en zijn edel voorbeeld tot navolging moge aansporen! Dat dit ook de vrucht zij van deze eenvoudige levensschets is voor u, lezers, mijn hartelijke wenschl Vraagt gij waarschijnlijk, wat er geworden is van dezen of dien, niet wien wij in ons verhaal nu en dan kennis maakten ? Het antwoord luidt: van allen zou ik dat niet kunnen zeggen, en daarbij is 't ook niet noodig of belangrijk. Slechts één uitzondering nog willen we maken ten opzichte van Henri, den trouwen dienaar van onzen Marnix. We verloren hem te Leiden uit het oog. Welnu — hij Was, hoewel tegen zijn zin, met vrouw en kinderen naar West-Souburg vertrokken, waar de houtvester overleden was, die tevens nog verschillende andere baantjes waarnam. Zijn verstandige meester had den trouwen dienaar reeds lang voor dien post bestemd en Henri gebiedend opgedragen, dien te gaan overnemen, 't Was een gelukkige keuze geweest in dubbele beteekenis, maar Henri had dit eerst later leeren inzien. 't Was hem een diepe teleurstelling geweest, niet bij zijns meesters sterfbed te kunnen staan, maaij toch was hem de eere gegund geworden om bij 155 diens begrafenis hem waardiglijk de laatste eer te helpen bewijzen. En toen later het lijk naar WestSouburg kwam, was niemand meer verheugd dan de grijze dienaar, die nu eiken dag, als hij wilde, het graf zijns meesters kon betreden. Wilhelmus van Nassouwe Ben ik van Duitschen bloed; Het Vaderland getrouwe Blijf ik tot in der doed. Een Prinse van Oranje Ben ik vrij, onverveerd, Den Koning van Hispanje Heb ik altijd geërd. In Godes vrees te leven Heb ik altijd betracht; Daarom ben ik verdreven, Om land om luid gebracht; Maar God zal mij regeeren Als een goed instrument, Dat ik zal wederkeeren In mijn eigen regiment. Lijdt u, mijn Onderzaten Die oprecht zijt van aard, God zal u niet verlaten, Al zijt gij nu bezwaard; Die vroom begeert te leven Bidt God nacht ende dag, Dat Hij mij kracht wil geven, Dat ik u helpen mag. 156 Lijf en goed altezamen Heb ik u niet verschoond, Mijn broeders, hoog van namen Hebben 't u ook vertoond; Graaf Adolf is gebleven In Friesland in den slag, Zijn ziel in 't eeuwig leven Verwacht den j oogsten dag. Edel en hooggeboren, Van Keizerlijken stam, Een Vorst des Rijks verkoren Als een vroom Christenman, Voor Godes Woord geprezen, Heb ik vrij, onversaagt, Als een held zonder vreezen Mijn edel bloed gewaagd. Mijn schild en mijn betrouwen Zijt gij, o God, mijn Heer! Op U zoo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer! Dat ik toch vroom mag blijven Uw dienaar 't aller stond, De tirannie verdrijven, Die mij mijn hart doorwondt. Van al die mij bezwaren Of mijn vervolgers zijn, Mijn God, wil toch bewaren Den trouwen dienaar Dijn! 157 Dat zij mij niet verrassen In hunnen boozen moed, Hun handen niet en wasschen In onschuldig bloed! Als David moeste vluchten Voor Saul den tiran, Zoo heb ik moeten zuchten Met menig edelman; Maar God heeft hem verheven, Verlost uit allen nood, Een koninkrijk gegeven In Israël zoo groot. Na 't zuur zal ik ontvangen Van God, mijn Heer, dat zoet, Daarna zoo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed; Dat is, dat ik mag sterven Met eere in dat veld, Een eeuwig Rijk verwerven Als een getrouwe Held. Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoed, Dan dat men ziet verarmen Des Konings landen goed. Dat u de Spanjaards krenken, O, edel Neêrland zoet! Als ik daaraan gedenke, Mijn edel hart, dat bloedt. 158 Als een Prins opgezeten Met mijnes heires kracht, Van den tiran vermeten Heb ik den slag verwacht, Die, bij Maastricht begraven, Bevreesde mijn geweld; Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig doordat veld. Soo het de wil des Heeren Op dien tijd had geweest, Had ik graag willen keeren Van u dit zwaar tempeest; Maar de Heer van hier boven, Die alle ding regeert, Dien men altijd moet loven, En heeft het niet begeerd. Seer Christlijk was gedreven Mijn Prinselijk gemoed, Standvastig is gebleven Mijn hart in tegenspoed. Den Heer heb ik gebeden Uit mijnes harten grond, Dat Hij mijn zaak wil reden, Mijn onschuld doen oorkond. Oorlof! mijn arme schapen, Die zijt in grooten nood, Uw herder zal niet slapen, Al zijt gij nu verstrooid. 459 Tot God wilt u begeven; Zijn heilzaam Woord neemt aan, Als vrome Christnen leven; 't Zal hier naast zijn gedaan. Voor God wil ik belijden En Zijne groote macht, Dat ik tot geenen tijden Den Koning heb veracht: Dan dat ik God den Heere, Der hoogste Majesteit Heb moeten obedieeren In der gerechtigheid. INHOUD. BSadz. I De Student van Genève 1 II. De strijder voor Vaderland en Kerk . . 18 III. In Ballingschap • 31 IV. De Zwerveling 43 V. Na lijden — verblijden 50 VI. In de Banden 69 VII. De Heer van West-Souburg 82 VIII. Erkenning en Miskenning, 97 IX. Dagen van Druk en Onrust HO X. De Familiekring 127 XI. De Rust elders 142 1 I J