— 56 — Daareven zag ik iets glinsteren ónder dat bedriegelijk kleed. Je bent ontmaskerd. Antwoord ons. Wat heb je voor met de arme burgers ?" ,,'t Is op bevel van madame de Parma, op bevel der landvoogdesse," stotterde de schutterkapitein. „Welnu, dan weten we, wat ons te doen staat. Vaarwel kapitein, vaarwel!" Dat was de reden, dat Jan Broek met geweer op schouder zijn oudjes huis verliet; dat was ook de reden, waarom Moeder Broek al die gewapende luyden zag. Den geheelen nacht, die op het bovenverhaalde gesprek volgde, waren de Amsterdamsche burgers in het geweer en talrijke patrouilles doorkruisten de stad, om te zien of de vreemde soldaten soms beginnen wilden. Nauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of schutters en burgers verzamelden zich op de Nieuwe brug, waar door middel van den omroeper, ieder op straffe des doods gewaarschuwd werd geen kerken, kloosters of huizen te plunderen. Onder het geroep van „Vive le Geus" schaarden allen zich in het gelid om te wachten op de dingen, die komen zouden. Weldra waren de burgemeesters met hun soldaten geheel ingesloten, want de Geuzen hadden zoo spoedig mogelijk de toegangen tot de Warmoesstraat, den Nieuwendijk en het Damrak bezet. „Toch is er nog een belangrijk punt onbezet, heer luitenant," sprak Jan Broek. „Zoo en waar dan?" vroeg de aanvoerder. „Wel luitenant, als ik het zoo eens zeggen mag, het Bushuis, de Regulierspoort en het Rondeel zijn onbeschermd en dan kunnen wij in den rug aangevallen worden." — 57 — „Te duivels, kerel, je hebt gelijk, je bent een wakkere knaap. Haast je wat je kan, en trek met 100 mannen zoo spoedig mogelijk naar de Roode brug!" „Tot uw orders, luitenant." In gezwinden pas begaf men zich op weg. Hoe trotsch stapte Jan Broek aan 't hoofd zijner honderd schutters door de Warmoesstraat, den Middeldam over en langs 't Rack-in naar de tegenwoordige Doelensluis, de brug, die van 't Schapenplein naar de Doelenstraat leidde en toen de Roode brug genoemd werd. 't Was werkelijk een goed idee van Jan geweest, want Joost Buyck had juist Simon Cops naar de Warmoesstraat gezonden, om met de Geuzen te onderhandelen. „Als Simon hen nu aan de praat houdt, dan heb ik tijd ze aardig te verschalken," dacht de burgemeester. Maar hij had buiten den waard gerekend, in dit geval buiten Jan Broek, want toen zijn onderbevelhebbers, door het volk „Drakenbloed" en „Nero" bijgenaamd, aan de „Roode Brug" kwamen, vonden ze die zoo goed versterkt, dat ze het maar beter vonden, zoo spoedig mogelijk rechtsomkeert te maken. Toch kwam het niet tot bloedvergieten, want tegen den avond werd er een verdrag gesloten, waarbij orde en rust werden hersteld. Niet lang zouden deze echter in Amsterdam heerschen, want hetgeen boven verhaald is, was het voorspel van wat men in de geschiedenis noemt de overgang van Amsterdam tot de partij van den Prins van Oranje. L. C T. BIGOT. (Uit Amsterdams verleden. — H. J. W. Becht, Amsterdam.) — 70 — „Mij goed!" zei 't Hoen. „Naar Sparendam dus." Hij wendde het roer, en stond van zijn bankje op, om den omtrek te verkennen. Weldra bleef zijn blik op eenzelfde punt gevestigd, en hij hield de handen boven de oogen, om beter te kunnen zien. Eindelijk sprak hij: „Ginds komt voor elk wat wils. Vijanden, paarden en zeker ook wel goudvinken, 't Is een ruiterbende, mannen, die zich in deze richting beweegt." Verscheidenen stonden op om uit te zien. „Ze zijn te talrijk," sprak er een. „Volgens mijne meening zijn er wel een honderd ruiters..." „Als het niet meer is," viel een tweede in. „Ze gaan zeker naar Haarlem ..." „Paarden genoeg!" riep een derde. „Het ergste is maar, dat op elk paard een ruiter zit." „De Haarlemmers hebben het zeker nog niet kwaad genoeg te verantwoorden," sprak Claes Kees Symensen. „Ik wou, dat ik een middel wist, om ze allemaal over de kling te jagen." „We konden het in allen gevalle beproeven," stelde 't Oude Hoen voor. En nauwelijks hadden de Vrijbuiters dezen voorslag gehoord of zij gingen weer op hunne banken zitten en keken hun aanvoerder vragend en verwonderd aan. „Wij?" vroeg er een. „Hoeveel koppen tellen we?" „Achttien in 't geheel," zei 't Oude Hoen. „Veel te weinig dus, en we hebben kans, dat we het er geen van allen levend afbrengen. Maar wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. De Haarlemmers hebben te strijden tegen een ontzaglijke overmacht, en het is onze plicht, hen waar wij kunnen, te helpen. Ik stel voor, dat wij den strijd wagen." - 72 - het IJ tegen het paalwerk klotste, dat daar den dijk versterkte, die aan de andere zijde onmiddellijk afglooide in de wateren van het Spieringmeer. De weg was daar, zooals 't Oude Hoen verwacht had, zeer slecht en voor de dieren zoo goed als onbegaanbaar, zoodat de ruiters al hunne aandacht en rijkunst noodig hadden, om niet in den modder te blijven steken. Daardoor kwam het misschien wel, dat zij niet hadden opgemerkt, hoe het roeijacht op den dijk aanhield, waar negen mannen, met verrejagers gewapend, aan land sprongen, en dat jacht daarna snel tusschen de rietschooten verdween. De stoutmoedige Vrijbuiters, klein in getal, maar met een onvergelijkelijken moed, schaarden zich midden op den dijk, gereed om den strijd tegen den overmachtigen vijand te beginnen. Thans moesten de ruiters hen wel zien, maar hunne verschijning boezemde hun allerminst vrees in. Zij vonden het eenvoudig belachelijk, dat een zoo nietig troepje boeren den strijd zou wagen tegen niet minder dan honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters, wier borst was bedekt door een kuras en wier hand gewapend was met een scherpe lans.... „Kijkt die kikkers daar!" spotte een uit den hoop. „We zullen ze weer in het water jagen, dat is hun element!" lachte een tweede. „Hallo, paard, — vooruit! Die ellendige modder, — de beesten kunnen er de pooten haast niet uit optrekken. — Toe, allons, — vooruit!" De sporen drongen het dier diep in de zijden... „Die kaerels daar schijnen werkelijk te willen vechten!" zei de Overste. „Zijn ze gek geworden? Ze zien er uit, of het hun waarlijk ernst is." — 82 — maar! Hoort ge de harten uwer toehoorders niet kloppen? Ziet ge hunne wangen niet beurtelings rood en bleek worden? Toe, zegt het dan toch, zeg maar een paar woorden, zeg „Leiden ont — ontzet!" brengt de Leeraar eindelijk met moeite uit. Een hoorbare zucht ruischt door de kerk! Tranen rollen langs de wangen! Mannen, die naast of dicht bij elkaar zitten, drukken elkander de handen! Daar buiten wordt het gejuich van oogenblik tot oogenblik stormachtiger! O, ware men maar niet in den tempel, men zou met het volk, dat daar buiten stond, mee juichen: „Leiden ontzet! God zij geloofd!" Jasper stond achter in de kerk. Hij had het geroep van de menigte, die op de markt stond, gehoord; hij had den hoorbaren zucht ook vernomen, die er in de kerk uit aller borst opging toen de Predikant zeide: „Leiden ontzet!" Zulk eene tijding had hij nog nooit gebracht! Kon hij er menigmaal zulk eene brengen! Maar stil, de Leeraar vouwt de handen en tusschen het snikken der vrouwen klinkt zijne heldere stem. Hij bidt en dankt! Kijk, Jasper heeft maar eens in zijn leven een hagepreek gehoord! het was die van Gelein Jansz. De Hoorne, en die sprak van': „oog om oog en tand om tand, van wonde om wonde en buile om buile!" Hij had zich aan die spreuk gehouden, en die spreuk had Don Pacheco het leven gekost; hij had ze bij zichzelven gefluisterd, als hij de ijzeren handspaak dreunend op het hoofd des vijands deed neerkomen, zooals onlangs nog met Diego! Jasper, die den Predikant zeer goed verstond, daar hij niet alleen in het Minnebroeders-klooster te Antwerpen de Fransche taal geleerd had, maar ook zonder die taal op de vloot een — 83 — groot aantal Hoplieden niet had kunnen verstaan, werd in deze kerk zonderling te moede. Hij was er gansch niet op zijn gemak; het was, alsof hij bang voor zichzelven werd. Zoo was het toch beter, zoo, zoo als nu! Eene blijde boodschap brengen en de menschen doen weenen van vreugde! Ja, zeker, zóó was het beter! Zóó was hij nog nimmer over zichzelven tevreden geweest! Toe, Jasper, schaam u niet om meê te bidden en te danken! Zooals die man daar bidt en dankt, zoo zouden alle menschen het doen! Hij spreekt, zooals zijn dankbaar hart hem dat ingeeft en, alle menschen hebben nu immers een dankbaar hart? Toe dan, jongen, bid maar gerust meê, ik wed dat het u goed zal doen. Onwillekeurig had Jasper de handen ook gevouwen en terwijl hij in stilte een paar tranen wegpinkte, wenschte hij wel, dat hij altijd zoo kalm te moede mocht geweest zijn; maar zooals die menschen daar baden, kon hij het toch niet; want hij dacht ondertusschen aan dien ouden Lein Tayen, die hem zoo vaak gezegd had: „Ik zal mij wreken," zei Teunbuur, „maar eer hij er toe overging, stak hij zijne hand in de brandnetels en, als de jeuk over was, had hij vergeten, wat hij doen wilde!" Dien nacht sliep Jasper op een bed in Delft, ten minste hij lag er op; want slapen deed hij niet. Die blijde boodschap had op het stugge gemoed van den jongen vrijbuiter eenen diepen indruk gemaakt, en toen hij des morgens opstond, meer moede dan uitgerust, nam hij den Geuzenpenning van zijnen oom Jan van Cuyck, en na dezen een tijdlang beschouwd te hebben, zeide hij: „Het ga, zoo het wil, een Watergeus blijf ik; maar een - 84 — moordenaar wil ik niet langer zijn! Dat „oog om oog en tand om tand," moge in de vanen van Alva staan, in dat van den degelijken Watergeus is geschreven: „oorlogen is geen moorden, en zijn Vaderland verdedigen is geene wraak uitoefenen!'' Nauwelijks had Jasper zich aangekleed en, inplaats van de verloren baret, eene pelsmuts op het hoofd gezet, of Hans van Bruggen kwam met de tijding, dat de Prins hem wilde spreken. Jasper was gereed en ging met den hellebaardier mede. „Zijt gij de brenger geweest van die blijde tijding?" vroeg de Prins toen de Vendrig voor hem stond. „Ja, Uwe Excellentie! Mijn Kapitein, Joost de Moor, had mij gezonden 1" „Hoe heet gij?" „Jasper van Elsenborgh, Uwe Excellentie!" „En wat zijt ge op de vloot?" „Ik ben Vendrig!" „Nog zoo jong en reeds Vendrig? Nu, dan moet in u zeker het bloed van den echten Watergeus vloeien! Wilt gij mij naar Leiden vergezellen?" Het is natuurlijk, dat Jasper hierop geen weigerend antwoord gaf; want hem streelde het de eer te genieten, den Prins te mogen vergezellen en daarbij, hij verlangde weer bij zijnen vriend De Moor aan boord te zijn. Welk een gejubel ging er op toen Willem van Oranje te Leiden kwam! De Breedstraat was haast te klein om de menigte te bevatten, en wel nooit nog hadden de meeste Leidenaars zoo van harte geroepen: „Leve Willem van Oranje!" als op dien dag. Nadat de Prins den Leidenaars bedankt had voor hunne trouw en hunnen moed en hun te kiezen gegeven had tusschen vrijdom van tollen — 85 — voor den tijd van tien jaar of eene Koogeschool, liet hij de Hoofden der vloot voor zich roepen en ook onder hen deelde hij belooningen uit. Volgens de gewoonte van die tijden liet hij ook den Magistraat veranderen. Alle leden, die maar eenig blijk hadden gegeven de stad in handen der Spanjaarden te willen stellen, werden uit hunne bediening ontzet en door Prinsgezinden vervangen. „Wel, Jasper, hoe hebt gij het op reis gehad?" vroeg De Moor des avonds toen ze beiden aan boord teruggekeerd waren. Jasper vertelde het hem en eindigde met te zeggen: Ik meen ook te mogen gelooven, dat die boodschap mij dat: „oog om oog en tand om tand" voor immer heeft doen afleggen." „Nu, ik heb het altijd gedacht, dat gij u wel veranderen zoudt! Ik dacht maar om hetgeen die goede Tayen zoo vaak zei: „Dolle Jan ging uit om azijn. Negenennegentig keer kwam hij ook met azijn thuis; maar den honderdsten keer bracht hij honing mede!" P. LOUWERSE. (Vlissingen in 1572, of „oog om oog en tand om tand" — A. W. Sijthoffs Uitg. Mij., Leiden.) HET AVONDSCHOT IS GEVALLEN. De Duinkerker kapers maakten de zee zeer onveilig en brachten in 's Lands vergaderzaal menigmaal de gemoederen in beweging. „Weet ge het al, dat de Duinkerkers weer twee rijkgeladen Oost-Indië-vaarders prijsgemaakt hebben?" klonk de vraag van een der Edel Mogende Heeren aan een ander lid- „Schande genoeg voor een land, dat in het verre Oosten en Westen den Spanjaarden de wet voorschrijft, en de zee, die zijne stranden bespoelt, door roovers onveilig doet maken," antwoordde een ander. „Hei, hei, de Oost-Indische Compagnie is de Republiek toch nog niet!" „En de West-Indische ook niet; maar scheelt het veel?" „Altijd genoeg om andere landen te doen begrijpen, dat wij toch eigenlijk niet één zijn!" „Wat zoudt gij dan willen?" „Dat de Heeren Bewindhebbers der twee Compagnies de handen in elkaSr sloegen, en die drieste roovers eens even terecht zetten!" „Dat is het werk van ons, van de Regeering! En daarom-zou ik er vóór zijn, dat we instede van Admiraal Willem van Nassau, heer van de Lek, die onlangs bij de belegering van Grol gesneuveld is, iemand anders benoemden!" - 87 - „We hebben er drie: Wijmer van Berkheim; Hillebrand Kwast en Willem Melkman, dus keus genoeg!" „Goed, dan moet er een van de drie tot Opperbevelhebber benoemd worden!" „Wien kiest ge?" „Weet gij er een? Noem hem; ik zal hem ook kiezen!" „Zoo lichtvaardig mag men over de algemeene landsbelangen niet spreken. Ik weet inderdaad niet, wie de geschiktste van die drie zou zijn. Wel weet ik iemand, die bij mij en velen mijner vrienden ver boven die drie staat! Als we dien konden benoemen, dan konden we met onzen Admiraal voor den dag komen." „Wie is dat?" „Pieter Pieterszoon Heyn! Kent ge een beteren, zoo noem hem!" „Ik ken geen' beteren. Wij, in Hollands achterhoek, bemoeien ons veel minder met zeezaken, dan gij lieden in Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Den Haag! Welk belang hebben wij er bij? Maar daarover is al zooveel gekibbeld, en het hielp niet. Ik zwijg er dus over. Maar wat ik wel van Piet Heyn weet, is, dat hij tegenwoordig op zijn lauweren rust, en dat hij voor de betrekking van Luitenant-Admiraal bij de West-Indische Compagnie bedankt heeft!" „Maar dat is nog geen bewijs, dat hij ook bedanken zal, als wij hem aanbieden de plaats van Heer Willem van Nassau te willen vervullen, niet in dienst van de eene of andere Compagnie, maar rechtstreeks in dien van Holland!" „Nu als gij lieden meent, dat we het zonder Admiraal niet af kunnen, stel hem dan aan de Vergadering voor; ik zal hem mijn stem geven 1" Dit geschiedde, en Piet Heyn werd in de vergadering der — 88 - Staten van Holland benoemd tot Luitenant-Admiraal, in plaats van Heer Willem van Nassau. In een gemakkelijk huiskleed zat Piet Heyn recht gezellig te keuvelen met Annetje en zijn Moeder, die eens voor een paar dagen overgekomen was om het huis te zien, toen de meid binnenkwam en zeide, dat er drie Heeren waren om den Admiraal te spreken. „Laat ze binnenkomen, Mientje! Neen, blijf zitten, Moeder! Ik geloof niet, dat de Heeren een afzonderlijk onderhoud met mij begeeren zullen!" Moeder bleef zitten en keek onrustig naar de deur. Het was, alsof zij gevoelde, dat men Pieter alweer aan vrouw en moeder kwam ontnemen. „Wel Heeren, komt binnen en neemt plaats," riep Piet Heyn den binnenkomenden hartelijk toe. „De Admiraal in ruste geniet van het huiselijk leven. Vrouw, haal eens wat bier! De Heeren zullen misschien wel wat willen gebruiken!" „Gaarne! We komen zoo uit Den Haag en lusten wel een dronk! Maar eerst onze boodschap. We zijn Leden van de Edel Mogende Heeren van Holland en in hare vergadering van heden hebben ze ons vereerd met een gewichtige boodschap aan u!" „Zoo, Edel Mogenden, mag ik ook weten welke die boodschap is!" „Wel zeker! Gij zijt heden benoemd tot Luitenant-Admiraal van Holland, in plaats van Heer Willem van Nassau, die onlangs bij het beleg van Grol gesneuveld is!" „Ei, en is er op het oogenblik wat te doen? Is er soms eenig gevaar ?" „Gevaar nu juist niet. Maar de Duinkerker kapers maken het wel wat bont!" — 93 - „wie jaagt u toch telkens van de zijde uwer lieve vrouw het huis uit en de zee op ?" Piet zweeg. „Is er hier iets, dat niet naar uw' zin is ?" „Neen, Moeder P „Doet Annetje niet al wat zij kan om u genoegen te geven ?" „Ik verlang het niet beter, Moeder!" „Ben ik u dan soms in den weg? Kom ik misschien te veel bij u aan huis?" „Moeder!" riep Piet, terwijl zijn heldere oogen zich met tranen vulden, „Moeder, hoe kunt ge dat vragen ? Dat weet ge immers wel beter!" „Wat is het dan, jongen ? Zie, gij kunt toch ruimschoots leven ook zonder eenige betrekking! De honger, die harde eischen stellen kan, kwelt u niet. Wat is het dan toch, jongen ?" „Och, zwijg, Moeder! Ik weet niet, wat het is. Altijd en altijd klinkt daar een stem in mijn binnenste : „Naar zee ! Naar zee !—" Als ik slaap, dan droom ik van de zee! Als ik waak, dan leef ik op de zee! — En de Heere vergeve mij de zonde, maar als ik in de kerk ben, hoe schoon en dierbaar Dominee Sprankhuyzen dan ook preeken moge, het overkomt mij vaak, dat ik onder de preek aan de zee denk. — In de tonen van het orgel bromt het: „Naar zee!" — Door de boomen ruischt de wind: „Naar zee!'' In alles, alles hoor ik: „Naar zee! Naar zee!" — Moeder, lieve beste Moeder, goede Annetje, ik kan niet voortdurend aan den wal blijven, ik kan niet!" „Piet," hernam Moeder Heyn diep bewogen, „ik geloof je ! Ga dan naar zee, mijn jongen! Maar inmiddels zal ik den Heere bidden, dat Hij uw harte naar den wal keere! Het is de stem — 94 — van den Booze, die u in zijn netten gevangen houdt 1 Ga Piet! Ik hoop, dat het de laatste maal moge zijn!" „Moeder, moeder, houdt op!" riep opeens Annetje, „gij weet niet, wat gij wenscht! O, God, als een kogel hem het leven ontnam, dan ware uw wensch ook vervuld, dan zou het ook voor den laatsten keer zijn! Moeder, wensch wat anders, wat anders, Moeder!" „Stil, stil, Annetje!" sprak Piet Heyn en hij greep de hand zijner vrouw. „Ons leven is in de hand des Heeren; zonder Zijn heiligen wil wordt geen haar op ons hoofd gekrenkt! Mocht ik komen te vallen, gij weet het, ons testament, dat nog pas geleden veranderd is, berust in handen van Notaris Jan Fransz. Bruyning te Amsterdam. Het voegt iederen mensch ten allen tijde bereid te zijn, het leven af te leggen!" „Waarheen zult ge gezonden worden, Piet?" vroeg Annetje thans. „Ik heb niet alles verstaan, wat de Heeren zeiden." „Niet ver weg, beste! Niet verder dan tot Duinkerken 1 Ik twijfel niet, of het varkentje zal wel gauw gewasschen zijn. In alle gevallen, nu ik in 's lands dienst ben, zal ik vaker aan den wal zijn!" Dit laatste: „vaker aan den wal" scheen Moeder en Annetje troost te geven. Althans Moeder Heyn stond op en haar zoon omhelzende, zei ze: „Kind, wees gerust! Gedurende uw afwezigheid zal ik mij gedragen als de Moeder van een zeeheld, van wien de geheele wereld gewaagt!" „En ik zal mij gedragen als de vrouw van een' liefhebber van zijn Vaderland, Piet! Laat het nu uit zijn. Wanneer vertrekt ge?" „Denkelijk in het begin van Juni, vrouw! We hebben dusjiog een veertien dagen den tijd!" Die veertien dagen werden bijna vier weken, want deschepen, waar- mededetochtondernomen moestworden,waren nognietklaar. Erontbrak veel aan om in die dagen de vloot van het Land goed te noemen. Piet Heyn, dit vernemende, begaf zich naar Den Haag en verscheen in de vergadering van de Staten van Holland. „Hoe is het, Admiraal, nog niet uitgezeild?" vroeg een der leden hem eenigszins uit de hoogte. Piet Heyn fronste het voorhoofd en sprak: „Nog niet uitgezeild ? De Heeren duiden het mij niet ten kwade, als ik hierop antwoord, dat er van geen uitzeilen sprake kan zijn. De vloot van het Land verkeert in een deerlijken staat van verval!" „Hei, hei, zacht wat, Admiraal! Dat ze niet is, zooals ze wezen moet, ja, dat weten wij ook wel; maar, dat ze zoo slecht is, als gij vermoedt, dat kunnen, ja, dat mogen wij niet gelooven," sprak een ander. „Jammer genoeg. Edel Mogende! Maar dan moet ik zeggen, dat ik, als de vloot niet in een' beteren toestand gebracht wordt, mijn belofte intrek en de benoeming niet aanneem. Zóó wil ik geen Luitenant-Admiraal zijn." „En wat zou er dan naar uw meening moeten gedaan worden ?" klonk de vraag van den Voorzitter. „Veel, Edel Mogende, veel, zeer veel!" „Bepaal u dan tot zaken en zeg wat," sprak de Raadpensionaris barsch. „Zoo komen we niet verder." „Welnu, als gij mij daartoe dwingt, dan zal ik het u zeggen: De krijgstucht is vervallen!" „Gij hebt het in uw macht die te herstellen!" „Ja, met meer en uitgestrekter macht dan de vorige LuitenantAdmiraals bezeten hebben!" „Wat rekent gij tot die uitgestrekte macht?" — 96 — „Vooreerst deze. Zoo een Kapitein zijn plicht verzaakt, dan moet de Admiraal hem kunnen afzetten en een' anderen in zijn plaats benoemen!" „Dit wordt u toegestaan. Wat meer?" „Vóór dezen waren er uitmuntende voorschriften en verordeningen in gebruik; ze zijn in verval geraakt en moeten opnieuw ingevoerd en gehandhaafd worden." „Hiertegen kan geenerlei bezwaar ingebracht worden, dunkt me. Wat nog meer?" „Tot hiertoe werden de schepen op een zeer slechte manier van levensmiddelen voorzien. Het gevolg hiervan is vaak geweest, dat sommige bodems op zeer ongelegen tijden een haven moesten binnenloopen om levensvoorraad in te nemen!" „Maar zeg mij, Admiraal, hoe komt het toch, dat gij dit alles niet bedongen hebt, vóór gij de benoeming aannaamt?" vroeg de Raadpensionaris. „Ik wist het toen nog niet zóó goed, als ik het nu weet Mijnheer!" „Ei, en wie heeft u dan van dat alles zoo goed op de hoogte gebracht?" „Om dat te weten te komen, heb ik niemand noodig. Als een Admiraal dat alles niet onderzoeken kan, dan deugt hij niet voor zijn betrekking!" „Ik twijfel niet, of men zal u in alles terwille zijn. Van avond nog zult ge hieromtrent het besluit der Edel Mogenden vernemen," sprak de Voorzitter. „Het zal mij zeer aangenaam zijn, Edel Mogende! Maar Hrheb nóg meer te bedingen!" „Wat! Nog al meer? Mij dunkt, dat gij veel noten op uw zang hebt, Admiraal!" — 97 — Piet Heyn fronste andermaal het hooge voorhoofd en zich fier verheffende, sprak hij op kalmen, maar snijdenden toon i „Dat vonden de Spanjaarden en Portugeezen in de Allerheiligen-baai ook, Edel Mogende!" Een onderdrukt getrappel met de voeten werd gehoord, en menigeen knikte den Admiraal goedkeurend toe. De ondervrager zag zich dus genoodzaakt zijn toon wat lager te stemmen. Hij voelde, dat hij valsch spel speelde, en daarom zeide hij wat minder kort: „Ik wilde u niet beleedigen Admiraal! Mag ik weten, wat u dan nog heeft?" „De soldijen der matrozen zijn te laag en worden niet geregeld uitbetaald. Het gevolg hiervan is, dat men alleen het uitschot van de Oost- en West-Indische Compagnie op de vloot krijgt. Een Admiraal moet op zijn volk kunnen vertrouwen!" „Dit laatste ontstond meer uit den berooiden toestand van 's Lands kas. Hierin is in den laatsten tijd een kleine verandering ten goede gekomen. Wij hopen, dat die gunstiger toestand zal blijven voortduren, en dan vervalt vanzelf uw laatste zwarigheid. Nu hadt ge toch zeker niets meer?" „Het spijt mij, als het u tegenvalt, zoo ik ja zeg; maar nu ik a, b en c heb gezegd, wil ik uitspreken, al kwam ik tot z. Ik sta er op, dat iedere Kapitein een instructie hebbe, opdat er meerdere overeenstemming besta omtrent het handhaven der orde. Verder wenschte ik wel, dat er schrijvers benoemd werden om op elk schip de dag-registers goed bij te houden, rollen te maken, scheepslijsten te vervaardigen en het uitbetalen van het scheepsvolk te regelen. Dan wenschte ik ook nog door een wet bepaald te zien, dat het recht van voetspoelen op strenge straffe verboden wordt. Den vijand moet men eeren, als hij zich manhaftig verdedigt!" OescMedk. Leesboek. 2e dr. ' — 98 — Hier zweeg Piet Heyn. „Hebt gij nu alles gezegd Admiraal?" werd er gevraagd. „Zoo omtrent, Edel Mogende ! Later kunnen we zien, of er nog meer gebreken zijn. Want meent niet, Edel Mogenden, dat ik alleen om de voordeden, die aan het admiraalschap verbonden zijn, de eervolle benoeming heb aangenomen. Ik heb dat gedaan tegen den zin van mijn goede vrouw en mijn lieve Moeder, omdat ik mijn Vaderland liefheb. En zooveel Latijn heb ik van mijn' goeden Meester Zegers nog geleerd, dat ik mijn zinspreuk: „Argentum aura, utrumque virtuti cedit" verdietschen kan in deze woorden : Zilver is geringer dan goud; maar beide moeten voor de deugd wijken!" „Wij danken u, Admiraal," sprak thans de Voorzitter. „Wij beloven u van avond nog antwoord te zullen zenden!" Piet Heyn ging heen, en waren enkele Heeren ook wel een weinig gebelgd over den stouten toon, dien Piet Heyn deed hooren, Zijne Excellentie Prins Frederik Hendrik stelde den ronden zeeman volkomen in het gelijk, en wist te bewerken, dat hem in alles zijn zin gegeven werd. Nu nam Piet Heyn de benoeming ook terstond en voorgoed aan en stak veertien dagen later in zee. Te Duinkerken aangekomen begon hij dadelijk de haven in te sluiten, doch door de duisternis van den nacht begunstigd, wisten drie groote kaperschepen buiten te geraken. Niet zoodra echter had Piet Heyn dat ontdekt, of hij zette hen na en plaatste zich tusschen de twee schepen van den vijand. In een oogenblik was het gevecht aan den gang, doch de Duinkerkers, bevreesd dat Piet Heyn, zoo hij overwinnaar werd, ook op hen hlet recht van voetspoelen zou uitoefenen, vochten als leeuwen en lieten geen schot onbeantwoord. — 99 — „Geef u niet zoo bloot, Admiraal," sprak Marten Harpertsz. Tromp, die kapitein op het Admiraalschip was. „Ik moet toch in het rond zien om het gevecht te besturen, kapitein," luidde het antwoord. „Dat weet ik, Admiraal, maar gij geeft u te veel bloot !" Pas waren deze woorden gesproken of een kogel trof Piet Heyn even beneden den linkerschouder; hij stortte neer en stamelde nog even : „Vaar-wel, Tromp ! houd-m-moed !" Piet Heyn was niet meer. Dit noodlottig schot viel den twintigsten Juni van het jaar 1629. Vreeselijk was de woede van het scheepsvolk, toen het zijn' dapperen Admiraal zag vallen. Tromp had hun bevolen : „Laat de andere schepen niet bemerken, wat er gebeurd is. Houdt u of onze Admiraal u nog door woord en daad aanvuurt! Houdt moed, jongens ! Er flink op los gebrand ! De dood van den gevallene moet op den vijand zeventig maal zevenmaal gewroken worden!" De schepen van den vijandelijken Admiraal en Schout-bij-nacht werden geënterd en bijna de geheele bemanning werd doodgeschoten of neergesabeld. Zoodra Michiel Rombouts, de Vice-Admiraal der Duinkerkers, dit zag, zocht hij zijn heil in de vlucht. Dit mocht hem evenwel niet baten. Hij werd achterhaald en moest na een fel gevecht zich overgeven. Duinkerken was gestraft, maar het verlies, dat Nederland door deze overwinning leed, woog niet op tegen de voordeden, die er uit voortvloeiden. Zoodra men hier te land den dood van den grooten held vernam, was de verslagenheid algemeen. En wie er het meest leden? Oeschiedk. Leesboek. 2e dr. 7* — 100 — Och, is dat geen vragen naar den bekenden weg? Zoodra Moeder Heyn den dood van haar Piet, haar lieveling, vernam, begaf de stokoude vrouw zich naar Delft, wierp zich in de armen van haar schoondochter en zeide onder bange snikken: „Piet is toch voor den laatsten keer naar zee geweest, Annetje! De Heere deed, wat goed was in Zijne oogenl" Den vierden Juli werd het lijk van den gevierden en dapperen Admiraal met ongemeene pracht te Delft begraven. Vóór het lijk gingen twee vaandels burgers in diepen rouw. Over hunne kolders hingen zwarte banden, de vaandels waren met zwarte linten opgebonden, de trommels met zwart laken bekleed en de pieken werden slepende, de musketten onder den arm gedragen. Hierop volgden de Kapiteins ter zee, die de wapenen van den gesneuvelden held droegen, en onmiddellijk hierop volgde de lijkkist, gedekt met een zwart kleed, welks slippen mede door Kapiteins ter zee gedragen werden. Achter het lijk ging, als naaste bloedverwant, het zoontje van een zuster zijner vrouw. Zijn broeders leefden denkelijk dus niet meer, of bevonden zich elders. Enkele verre bloedverwanten, die achter het knaapje liepen, werden gevolgd door bewindhebbers van de Oost- en West-Indische Compagnie, Gedeputeerden der Admiraliteit en andere voorname personen. In het geheel bestond de stoet uit meer dan duizend menschen. Hij werd in de Oude Kerk begraven en later werd er op 's Lands kosten een prachtige graftombe voor hem opgericht. P. LOUWERSE. (Ken Delfshavensche kwajongen admiraal Piet Heyn — A. W. of het leven van luitenantSijthoff's Uitg. Mij., Leiden.) 'T HEEFT GELT EN BLOET GHECOST. Reeds verscheidene weken achtereen had men om Den Bosch met kracht aan de loopgraven en mijnen gearbeid, en was het werk Dinsdag den elfden September zoover gevorderd, dat de Prins besloot dien dag de mijn in het bolwerk bij de Vuchterpoort te laten springen. Aan den morgen van dien Dinsdag, den elfden September, zaten de drie makkers Louw, Teun en Jan, wiens arm bijna geheel genezen was, bedaard hunne musketten te poetsen. Eenige vrijwilligers hadden dat aan die jongens toevertrouwd, en uit verveling hadden ze aangenomen dat werkje te doen. „Ik zou wel eens in Vlissingen willen kijken, jongens," zei Jan. „Nu er zoo weinig te doen valt, begint het me hier te vervelen." „Ja, gij zoudt zeker weer wel eens met uwen Vader de grachten en wallen in alle stilte willen opnemen?" vroeg Louw. „Papperlepap, het zou me nu ook wat geven om grachten en bolwerken op te nemen! Nu is er alle aardigheid af. De burgers zouden mij wellicht ook om tabak vragen zooals ze gevraagd hebben aan Bart Zevenzoet, die musketier is onder den Heer van Brederode. Majoor Wijts en Kapitein Roset hebben zelfs met de belegerden gesproken en veel lofs over gehad voor Zijne Excellentie den Prins." „O, ja," zeide Louw, „en toen riepen ze: „Tiere, tiere tiere," — 103 — Het volk knikte onwillekeurig met de hoofden van „ja" en enkelen hadden er nog wel bij willen voegen: „en aller wegen zijn in ons land nijvere handen aan arbeid, handel en zeevaart ontroofd !" doch ze hielden dat voor zich; want Pinsen vervolgde: „Maar wat is er uit gevolgd ? De landen zijn weer droog en worden bearbeid, en het woord van Prins Willem, den Vader des Vaderlands, — hebt eerbied voor dien naam, mannen, — werd bewaarheid: Beter verdronken land dan verloren land!" „Hoezee! Hoezee!" riep Pieter Janssen en hief zijn vaandel omhoog. „Hoezee! Hoezee I" klonk het daverend langs de kale vlakte en eer Pinsen weer voort kon gaan, ontblootte de dikke Zierikzeesche bierbrouwer het hoofd. Men voelde, dat die eenvoudige, maar flinke man wat te zeggen had, en door al de mannen werden de mutsen en helmen afgenomen, en de heldere Septemberzon bescheen de ruw gevormde, maar forsche koppen van geene andere menschen, dan die hoofd, hart en hand over hadden voor de belangen van het Vaderland. „Mannen, mannen, ik heb niets, niets te zeggen; maar als ik zóó van onzen eenigen Willem van Oranje hoor spreken, dan moet er mij een „Wilhelmus" ten gorgel uit. Herop, herop, dat eerste vers!" En als ééne stem, krachtig en vol als een rommelende donder in het gebergte, hoorde men nu: „Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet; Den Vaderlario ghetrouwe Blijf ick tot in den doet. — 104 — Een Prinse van Orangiën Ben ick vrij onverveert; Den Coninck van Hispaengiën Heb ick altijt gheëert!" „Bierbrouwer, krachtiger brouwsel hebt ge nooit geleverd dan in dit oogenblik! Zóó kan men tegen den vijand instormen ; zóó kan men voor eene dood- en verderfspreidende batterij niets anders dan het lieve Vaderland voor oogen hebben; zóó maakt men van bloodaards mannen, die geene vrees kennen, van lafaards kerels met eenen onverzetbaren moed," riep Pinsen van der Aa. „Doch ik heb nóg wat te zeggen. Wat is er uit dit alles gevolgd ? Wij hebben geene voetbreedte gronds verloren; de vijand is terug moeten trekken en Wezel is ingenomen. Wezel, dat een schat aan onze Geünieerde Provinciën schonk, die de schatten van de Zilvervloot evenaart, ja, overtreft! x) Thans moet de kroon op het werk gezet worden!" Het werd doodstil; geen voet bewoog zich; geene ademhaling werd gehoord. i) In de couranten van dien tijd stond dat het Prinsen-volk buit gemaakt had „sekere kleyne Tonnekens met Rijcxdaalders ende Pistoletten, die geordineert waren, ende daer gelaten (so men segt) tot betalinge van'haer (het Spaansche leger). Men wil seggen datter gevonden zijn enige wagens met geit, die op hadden, 48 Tonnekens met Realen van achten, in yder Tonneken 2000 stucz, noch 8 Tonnekens met Pistoletten. Men heeft dat Voetvolck gesien den roof uytdeylen, ende den Ruyters den Rijcxdaelders, met hoeden vol, malkanderen toemeten." Zooals het wel eens met Nieuwsbladen-berichten gaat, dat ze later tegengesproken worden, zoo zal ook dit bericht wel wat overdreven zijn; maar, toch niet ibb erg, dat de rijke buit inkromp tot eene geringe vondst. De Geschiedschrijver Bor geeft alleen krijgsvoorraad op en zwijgt van het andere. - 105 — Men begreep waar het heen moest; maar toch wilde men het hooren zeggen. „Zijne Excellentie Prins Hendrik heeft besloten heden in het Vuchter-bolwerk de groote mijn te doen springen en de gemaakte bres te bestormen. Vandaag zal het grootendeels van uwen moed afhangen, of we nog langer hier zullen moeten blijven liggen, dan of we aan heel Nederland, aan heel de wereld verkondigen kunnen: „De aanhouder wint; Den Bosch is ingenomen 1" Mannen, vindt ge dat goed ? Mag ik het „voorwaarts" uitspreken ?" „Ja, ja, voorwaarts, voorwaarts!" klonk het nu luid. „Nu dan, voorwaarts, marsch! Naar het hoofdkwartier van den Prins!" De benden zetten zich in beweging, de trom gaf de marschmaat aan; Pieter Janssen zwaaide met zijn vaandel en de trompetter begon weer maar: „Wilhelmus van Nassouwe *) in te zetten, en dadelijk zong iedereen mede, mooi of leelijk, dat deed er niet toe, men zong. Daar lag in dat eenvoudige, hier en daar zelfs gerekte, lied eene onbegrijpelijke kracht, en het is door onze kloeke Voorouders wat gezongen! Het werd gehoord bij iedere grootsche onderneming: te Turnhout, bij Nieuwpoort, in Ostende, op de puinhoopen vanjacatra en bij de bestorming van San-Salvador in Brazilië. Het oude „Wilhelmus" was voor Nederland, wat „Die Wacht am Rhein" in 1870 en 1871 voor Duitschland ge.weest is en wat de „Marseillaise" eenmaal voor de Franschen was. i) Hierachter volgt het volledige Wilhelmus, in de tegenwoordige spelling. — 106 — Van alle kanten hoorde men het nu dan ook zingen, en toen de troepen verzameld waren, en Prins Frederik Hendrik in volle wapenrusting, op een fier paard gezeten, en omringd door zijne voornaamste Bevelhebbers, zich aan het hoofd van zijn leger vertoonde, klonk het nog eens van het begin af aan. „Daar wenkt Zijne Excellentie! Stil, jongens," riep Sjoerd. „Hij heeft ook nog een woord te spreken !" Het was zoo; want hij wenkte nog eens. Toen werd alles weer stil, — bladstil. „Soldaten, mannen, broeders in den strijd voor het lieve Vaderland," dus begon de Prins, en de oogen der menigte tintelden van geestdrift, „uwe Bevelhebbers hebben u reeds gezegd, wat er heden gedaan zal worden. Uw vroolijk gejuich van zooeven bewijst me, dat ieder uwer zijnen plicht wil en zal doen. Ik reken op u ; gij kunt op mij rekenen. Voor „Vaderland en Vrijheid", dat zij heden onze veldkreet. En nu, wacht op de bevelen, die u zullen gegeven worden. Door allen hetzelfde te willen, zijt gij sterk. Welnu, wilt gehoorzamen en gij zijt onoverwinnelijk!". De Prins nam den helm van het hoofd en riep nog eens: „Voor Vaderland en Vrijheid! Hoezee!" „Voor Vaderland en Vrijheid! Hoezee! Hoezee !" klonk het antwoord. Toen was alles weer rustig en ieder wachtte bedaard de bevelen af, die hem gegeven zouden worden. Eene afdeeling Zeeuwen, waarbij Pieter Janssen Vaandrig was, behoorde mede tot dat gedeelte van het leger, dat na het springen der mijn de bres moest bestormen. De Prins wist wien hij het vaandel toevertrouwde. Het zou met eere overwinnen of met eere vallen. Ook Jan, Louw en Teun, ja, al onze Zeeuwsche kennissen waren er bij. — 107 — „Wel, jongens," zei Krijn, „is dat een kolfje naar je hand ? Zijn de pieken wel scherp en is kortjan niet bot?" „Neen, Schippertje," antwoordde Teun, „het is alles in orde! Ik zal ze vegen, links, rechts!" „Ja, als het je maar niet gaat, als Luitenant-Kolonel Eduard Vere, die eenen kogel in het achterhoofd ontving en vier dagen later aan de gevolgen overleed," bromde Jan Van Westersouburg. „Och, als gij namen gaat noemen, dan is er vooreerst nog geen einde aan. Er is veel bloed vergoten. Die Vuchterpoort heeft wat gekost, en wie weet, wat zij nog zal kosten," voerde Krijn aan. „De Hinthammerpoort en de loopgraven," merkte Pieter Van Stede aan, „me dunkt, dat men daaraf ook wat zeggen kan." „Hoor eens," dus nam Pieter Janssen het woord, „ze mogen zeggen, wat ze willen, maar ik meen, dat de belegerden ook kerels zijn, en dat er in de verste verte nog geene sprake van overgave zou zijn, zoo ze daarbinnen maar alles hadden, wat een fatsoenlijk krijgsman, om oorlog te voeren, zoo al noodig heeft. Als er krijgsvoorraad genoeg was, dan zouden we van Grobbendonck al de buitenwerken niet, het een na het ander, ontnomen hebben. Dan lag onze groote mijn niet in het Vuchterbolwerk en de Bossche burgers zouden niet oproerig geworden zijn. Want aan die geschillen tusschen de bezetting en de burgers hebben we al de voordeden van den laatsten tijd te danken!" „Die Pieter Janssen spreekt, als een boek met groote drukletters," riep de bierbrouwer luidkeels: „Zeker, zeker, zoo is het!" „Halt!" kommandeerde op eenmaal de Kapitein, die deze afdeeling aanvoerde. De Vuchterpoort lag vóór hen. Nog een paar honderd schreden, dan had men haar bereikt. — 110 — Er valt niets aan te doen, en knarsetandende van woede en spijt, vraagt d'Aubremont eenen wapenstilstand om te onderhandelen. De officier, die met de witte vlag in de hand tot de onzen afgezonden wordt, nadert de belegeraars, die terstond op het zien van die vlag, het schieten en vechten staken. Daar loopt de Vlissingsche Vaandrig van de bres af, de stad in. „Hei, Janssen, hei, waar dat heen?" roept Krijn. „Vader! vader, blijf hier," schreeuwt Jan. Te vergeefs! Pieter Janssen heeft het Nederlandsche vaandel van zijnen stok losgemaakt en loopt, den Spaanschen Officier voorbij, er de stad mede in. Het volk, dat daar achter de kleine borstwering staat, moet hem gezien hebben, dat kan niet anders, en toch laat men hem gaan. Zij schijnen te droomen, of opeens met lafheid bevangen te zijn. En Pieter Janssen loopt voort naar de Sint-Janskerk; de deur staat open; de opgang naar den toren ook. Hij gaat naar boven; klimt hooger; nog hooger! De wind waait om hem heen, dat de lange haren hem om het hoofd fladderen. Daar beneden in de stad zien ze het niet. Allen kijken naar die zijde, waar de vijand in de bres staat. In de bres en daar buiten zien ze hem ook niet; ze weten niet waar hij is; ze hebben hem uit het gezicht verloren. Daar nadert Zijne Excellentie Prins Frederik Hendrik. Men wijkt en verlaat de bres om een opening te maken. De Ritmeester d'Aubremont en Kapitein Appelman\ naderen te paard en ... daar is Pieter Janssen ook weer; maar... zonder vaandel. — 111 - Neen, mèt een vaandel; maar het is onze driekleur niet. Het is de Spaansche vlag. Vreemd, zeer vreemd! Wat zou er toch gebeurd zijn ? Jan loopt zijnen Vader een eindweegs te gemoet en Pieter gaat regelrecht naar den Prins. Zijne Excellentie zelf begrijpt er ook niets van. „Wat is er toch, Vaandrig ?" vroeg hij verwonderd en nieuwsgierig. Pieter Janssen blijft zwijgen tot hij vlak voor het paard van den Prins staat. De Officieren van het gevolg des Prinsen komen nader. Jan dringt zich tegen zijn Vader aan. „Als hij nu toch eens geheel en al krankzinnig is ! Er is zooveel vreemds met Vader gebeurd," zegt Jan in stilte met eenen zucht. „Uwe Excellentie," spreekt thans Pieter Janssen, „toen u mij de rechterhand drukte, zeide ik: „Ze behoort aan Uwe Excellentie in nood en dood! Diezelfde rechterhand biedt u de Spaansche vlag aan. Ik heb ze niet geschonden; want ze is dapper verdedigd. En zoekt Uwe Excellentie naar het vaandel, dat mij toevertrouwd werd, zie, het wappert van den Sint-Janstoren!" En terwijl hij met de rechterhand het Spaansche vaandel aanbood, wees hij met de linker- naar den toren. Al de omstanders keken naar den top van den Sint-Janstoren en, waarlijk, daar wapperde en klapperde zij, die oude, fiere vlag, dat schoone oranje, wit en blauw! Daar ging een daverend „Hoezee" op, en die toon werd door heel het leger beantwoord. De Bosschenaren zagen die vlag ook en geloofden, dat de stad al overgegeven was. - 112 - „Janssen, gij zijt een held van den ouden stempel! Laat mij u Kapitein maken; gij verdient het," zei de Prins. „Neen, Uwe Excellentie, ik ben niet in het leger gekomen om in dienst te treden ; ik kwam, omdat er gevaar was. Als de overgave geschied is, keer ik met vrouw en zoon naar Vlissingen terug om, als het weer noodig mocht zijn, hetgeen God verhoede, nog eens mijn Vaderland, als goed burger, te dienen. Ik dank Uwe Excellentie!" „Wij spreken elkander nog wel nader, Janssen," antwoordde de Prins, en reed een eindweegs de twee Afgevaardigden van Den Bosch tegemoet. „Wat komt gij doen, mijne heeren ?" vroeg de Prins. „Onderhandelingen aanknoopen omtrent de overgave der stad, Uwe Excellentie, of liever nog, eenen voorloopigen wapenstilstand van vijftien dagen verzoeken, om in dien tusschentijd aan de Infante te laten vragen, of we op ontzet kunnen rekenen, ja of neen," sprak Appelman. „Over onderhandelingen wil ik spreken; maar met eenen wapenstilstand laat ik mij niet in," antwoordde de Prins. „Vergun ons dan naar de stad terug te keeren en den Gouverneur uw antwoord te brengen," sprak d'Aubremont. „Gij kunt gaan," antwoordde de Prins hooghartig; „maarveel geduld heb ik niet!" D'Aubremont en Appelman keerden naar de stad terug, doch kwamen weldra weder met de boodschap: „Als het geen wapenstilstand kon zijn, dan maar getracht onderhandelingen omtrent eene eervolle overgave aan te knoopen," zegt Zijne Excellentie, de Gouverneur. Natuurlijk werd er, zoolang de onderhandelingen duurden, f O. GESCHIEDKUNDIG LEESBOEK BLOEMLEZING UIT DE HISTORISCHE KINDERLECTUUR voor het LAGER EN UITGEBREID LAGER ONDERWIJS door - E. VRIEZE en F. H. N. BLOEMINK HOOFD EENEK SCHOOL ONDERWIJZER TE 'S-GRAVENHAGE MET OM5LAGTEEKEN1NG EN PLATEN VAN J. J. MIDDERIGH EN B. MIDDERIGH—BOKHORST EERSTE STUKJE TWEEDE DRUK GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN — 1915 INHOUD. Bladz. Op het Praetorium Agrippinae (E. J. Blekkink.— Verax, De Jonge Bataaf) 5 Een vurig Christen (Eduard C. Houbolt—Eccart. Historisch verhaal uit de 7e eeuw) 16 Verkocht (E. Molt. — Alewijn de Lijfeigene) 22 Het Tournooi (P. Visser. — Gravin Aleida) 31 De laatste strijd (P. Visser. — De laatsten der Arkels) . 43 Het voorspel (L. C T. Bigot. — Uit Amsterdams verleden) 51 Een droevig afscheid (E. Molt. — Lamoraal van Egmond) 58 Op den Sparendammerdijk (C. Joh. Kieviet. — De Kennemer Vrijbuiter) 65 Naar den Prins (P. Louwerse. — Vlissingen in 1572, of „Oog om oog en tand om tand") 76 Het avondschot is gevallen (P. Louwerse. — Een Delftshavensche kwajongen of het leven van luitenant-admiraal Piet Heyn) 86 't Heeft geit en bloet ghecost (P. Louwerse. — De Vaandrig van Frederik Hendrik of de Nederlandsche republiek in 1629) 101 Wilhelmus van Nassouwe 114 Je vraag getuigt van groote kortzichtigheid blz. 10. OP HET PRAETORIUM AGRIPPINAE. Deze Romeinsche sterkte, de voornaamste op het Eiland der Bataven, bestond uit een aantal steenen gebouwen, die een groot vierkant binnenplein insloten. Ging men de hoofdpoort aan de zuidzijde door, dan kwam men op de binnenplaats, waar de Romeinsche soldaten, welke in den linkervleugel naast het wapenmagazijn en de paardenstallen huisden, hun wapenoefeningen hielden en zich in hun vrije uren vermaakten. In den rechtervleugel bevond zich de woning van den centurio *) en daarnaast in den noordoosthoek die van den praetor. Op zekeren middag in het begin van den herfst van het jaar 68 na Christus zat de praetor, Cajus Lupius, in zijn torenkamer en tuurde door de dikke, ijzeren traliën naar buiten. Hij verkeerde blijkbaar in een weinig opgeruimde stemming; zijn gezicht stond knorrig en hij geeuwde bijna zonder ophouden. „Bah," mompelde hij, „wat een vervelend leven is het hierin dezen uithoek van het rijk. Men is hier van de goden en de menschen verlaten. En wat een klimaat! Drie kwart van het jaar regen en wind, en het overige vierde deel wind en regen; de zon laat zich haast niet zien. 't Is om er ziek van te worden." Mistroostig keerde de .praetor zich om en opende een kist, i) Centurio = hoofdman over honderd. De rang van centurio is te vergelijken met dien van luitenant in de tegenwoordige legers. — 6 — die in een donkeren hoek van de kamer stond. Hij haalde daaruit eenige goed gevulde, graflinnen geldzakken te voorschijn en zette ze op de kleine, ronde tafel, die in het midden van het vertrek stond. Met welgevallen tilde hij ze één voor één op en las bijna onhoorbaar het getal, dat op elk der zakken stond, en blijkbaar het aantal goudstukken aanduidde, dat er in zat. „Nog niet genoeg," mompelde hij. „'t Leven in Rome is duur; dus nog maar weer voortgesukkeld tot..." Plotseling werd Lupius in zijn alleenspraak gestoord door kloppen op de deur. Haastig wierp hij de zakken in de kist en riep: „Wie daar?" „Ik ben het, heer praetor," klonk het van buiten, „Tabula!" „Wacht, centurio," antwoordde Lupius, „ik zal je inlaten." Hij schoof de zware grendels van de deur en Luicius Tabula, de centurio, trad binnen met een brief in de hand. „Heer praetor," sprak hij, „deze brief is zooeven gebracht door een ruiter. Hij zegt, dat hij van den veldheer Hordeonius Flaccus komt. Zou het misschien ..." „Centurio," viel de praetor driftig in, „hou je onderstellingen voor je. Als de inhoud van den brief ook voor jou bestemd is, zal ik je hem straks wel mededeelen. Ga nu heen en verschaf den boodschapper eenige verversching." Intusschen had de praetor den brief opengebroken en las: Hordeonius Flaccus, opperbevelhebber der legers aan den Rijn, aan Cajus Lupius, praetor op Agrippinae in het land der Bataven, heil! Alzoo Vitellias Caesar ons opgedragen heeft de cohorten r) aan i) Cohorten = afdeeling van de Bataafsche hulptroepen. — 7 — den Rijn voltallig te maken, is het ons noodzakelijk voorgekomen een nieuwe lichting krijgsvolk te doen aanwerven in het land der Bataven. Wij willen u met de uitvoering daarvan belasten. Door ons zal zorg gedragen worden, dat er vóór het einde dezer maand een hopman met een afdeeling krijgsvolk te uwer beschikking is om de dienstplichtigen naar de plaatsen hunner bestemming te voeren. Vaarwel! Onder het lezen was Lupius' gelaat als bij tooverslag opgeklaard. Vergenoegd wreef hij zich de handen.en mompelde: „Goed zoo, heer Flaccus! Met genoegen zullen we ons van onzen last kwijten. Gij zult uw mannetjes hebben; maar Cajus Lupius zal zorgen, dat hij er ook eenig genoegen aan beleeft." Haastig liep hij naar de deur, en daar hij Tabula beneden nog hoorde stappen, riep hij luid: „Centurio! Kom nog eens even boven; ik heb je wat te zeggen." Luicius Tabula, die slechts dralend was heengegaan, behoefde geen tweemaal geroepen te worden. In een wip was hij weer boven. „Wat wenscht gij, heer praetor?" Lupius vlijde zich welbehaaglijk in zijn zetel, vouwde de handen over zijn buik en sprak deftig: „Centurio, wij zullen een nieuwe lichting aanwerven en wel zoo spoedig mogelijk. Voor het einde dezer maand moet alles afgeloopen zijn. Den vorigen keer heb je de werving zeer naar mijn genoegen bewerkstelligd. Ook dezen keer zul je naar behooren je taak vervullen: daaraan twijfel ik niet." Eensklaps hield de praetor op en keek luisterend naar de deur, — 8 - daar hij meende op de trap eenig gerucht te hooren. Tabula keek en zei: „Er is niemand op de trap, heer praetor." „Och, centurio," vervolgde Lupius, „sluit de deur even. Dienstzaken moeten zooveel mogelijk in het geheim behandeld worden." Toen ging hij bijna fluisterend voort: „De vorige werving heeft ons een aardig buitenkansje bezorgd. Nu, dat mag ook wel voor de bijzondere moeite, die wij ons getroosten voor 's lands belang. Ook ditmaal kunnen we weer op een aardig sommetje rekenen, als je het een beetje verstandig aanlegt. Kies vooral personen uit, waar wat van te halen is." „O, laat dat maar aan mij over, waarde praetor. Ik ken de buurt op mijn duimpje en weet zeer goed, wie ik hebben moet," antwoordde de brave Tabula. „Eén ding wilde ik je echter nog zeggen, centurio," herhaalde Lupius. „De lieden, die zich vrij willen koopen, moeten in klinkende munt betalen. Breng ze aan het verstand, dat ze hun waar maar naar de markt moeten brengen; dat is voor ons gemakkelijker. En," voegde hij er grijnslachend bij, „ze moeten ook maar weten, dat de Romeinsche praetor geenjveehandelaar is. Ga nu heen, pak de zaak flink aan, en gebruik geen geweld, als het niet noodig is." Luicius Tabula had zijn chef goed begrepen. In vroolijke stemming ging hij de trap af en berekende reeds in stilte, hoeveel de nieuwe werving hem wel zou kunnen opleveren. Maar beneden op de binnenplaats aangekomen, werd hij op onzachte wijze in zijn berekeningen gestoord. Daar wandelde nog altijd de boodschapper van den veldheer naast zijn paard rond, in stilte Agrippinae en zijn gansche bezetting verwenschende om de vreemd- - 9 — soortige ontvangst, die hem hier te beurt viel. Toen hij Tabula dan ook in het oog kreeg, sprak hij: „Centurio, is het in dit barbaarsche land de gewoonte een bode van den veldheer te laten omkomen van honger en dorst?" «Neen," antwoordde Tabula kort, „maar 't is hier wel gewoonte, dat de soldaten geduldig de bevelen van hun officieren afwachten. Ga ginds naar de keuken en laat je daar bedienen." Tabula haastte zich naar zijn woning. Uit een kist haalde hij een stuk perkament voor den dag, waarop vele namen van Bataafsche mannen en jongelingen stonden, en begon enkele er van te onderstrepen. Een der eerste slachtoffers, door den centurio uitgekozen, was de oude Brenno. „Bij Fortuna," *) mompelde Tabula, „die oude is rijk. Als ik hem inreken, biedt hij vast een flinken losprijs. Carivalda is ook goed. Die heeft een prachtigen veestapel; hij kan er best de helft van missen." De naam van Carivalda kreeg ook een streep. Zoo ging de centurio geruimen tijd voort. Uit de meest gegoede bewoners van de streek zocht hij ouden van dagen en gebrekkigen ; die moesten dienst doen om zijn zak en dien van den praetor te spekken. De mindere stand moest de jongelingen leveren, die werkelijk geschikt waren voor den krijgsdienst. Den volgenden morgen legde de centurio zijn lijst aan den praetor ter goedkeuring voor. Deze keek het perkament eens door, knikte van tijd tot tijd goedkeurend en sprak eindelijk: „Tabula, 't verwondert me, dat een man van jou talent en doorzicht het niet verder gebracht heeft dan den rang van centurio i) Fortuna, de godin van het geluk. — 10 — bij het voetvolk. Je had inderdaad beter verdiend. De lijst is met kennis van zaken opgemaakt. Zorg nu maar, dat ze behoorlijk wordt afgewerkt." „Dat Mars *) ons werk zegene!" sprak Tabula. „Maar veroorloof mij een vraag, heer praetor. Wat zal mijn deel van den buit zijn?" „Tabula," antwoordde de praetor ernstig, „ik heb daareven beweerd, dat ge een man van talent en doorzicht waart. Nu blijkt mij, dat ik mij in je vergis; je vraag getuigt van groote kortzichtigheid, 't Spreekt van zelf, dat je eenige sestertia 2) extra verdient; maar de buit is voor mij!" De centurio zette groote oogen op. „Luister eens, Tabula," vervolgde de praetor, „de verstandigste man zegt wel eens een domheid; dat blijkt me heden opnieuw. Als ik je een aanzienlijk deel van de winst uitkeer, zal dat slechts op je ongeluk uitloopen. Ik ken je gehechtheid aan de dobbelsteenen. Je zult gaan spelen, je zult verliezen, je zult meer verliezen dan je bezit; want de goden beschermen slechts de zwakken van geest. En ik zal in dezen uithoek moeten blijven en niets voor je bevordering kunnen doen. Behoud ik echter de winst, dan kan ik spoedig naar Rome terugkeeren. Caesar zal mij als een getrouw dienaar met open armen ontvangen. Met belangstelling zal hij vragen naar mijn veeljarige werkzaamheid in het land der Bataven. Dan zal ik in de gelegenheid zijn je diensten te doen beloonen. Ik zal den Caesar met je groote bekwaamheid in kennis stellen, en binnen een half jaar na mijn vertrek staat ge als bevelhebber aan het hoofd van een legioen 3); of mijn naam is geen Lupius meer." i) Mars, de god van den oorlog. 3) Sestertia ■= Romeinsche goudstukken. 3) De Romeinsche legers waren verdeeld in legioenen. — 11 — „Edele praetor," sprak Tabula geroerd, „uw wijsheid is ver boven de mijne verheven. Fortuna moge U zegenen! Ik zal mijn plicht doen ook zonder een obool *) er voor te ontvangen." „Zoo, dat is het woord van een verstandig man, die Fortuna's gunst nooit weggooit voor een handvol goudstukken. Maar denk er om, Tabula, dat niemand ooit een woord te weten kome van wat wij hier afspreken. Want zoo het Caesar ter oore kwam, zijn gevangenis zou voor mij openstaan in plaats van zijn paleis, en gij zoudt uw leven lang geen bevelhebber over een legioen worden." „Bij alle goden, heer praetor, ik zal zwijgen als het graf. En wie iets ten nadeele van den praetor van Agrippinae durft zeggen, dien mogen de goden verdelgen!" Na een diepe buiging ging Tabula heen, schreed met fieren tred de binnenplaats over naar het soldatenverblijf en begon daar op hoogen toon zijn bevelen te geven voor de werving. Cajus Lupius had de deur achter hem gesloten. Nu lag hij grijnslachend en zich de handen wrijvend in zijn stoel en mompelde; „Wat een ezel, die Tabula! Hij is dom als een eend en gelooft, dat de wijsheid van Minerva 3) in zijn hoofd gevaren is." Eensklaps stond Lupius op, stampte driemaal met den voet op den grond en ging toen weer in zijn stoel liggen. Even later trad een reusachtige neger de kamer in; hij knielde, kroop als een hond voor des praetors voeten en het aangezicht in het stof gebogen, vroeg hij: „Wat beveelt gij, heer?" „Breng een kan wijn boven, Bromo! Maar haast je wat, of mijn zweep zal roode striemen teekenen op je zwarten rug." 1) Een obool was een klein geldstuk, als bij ons een cent. 2) Minerva, de godin der wijsheid. — 12 — De slaaf repte zich, alsof hij vleugels aan de voeten had, en was in een ommezien met het gevraagde terug. Toen Lupius weer alleen was, begon hij zich te goed te doen; de eene roemer na den anderen ging naar binnen en deed zijn vroolijkheid stijgen. Hij lachte luidkeels; maar 't was een duivelsche lach. En terwijl hij daar in zijn eenzaamheid zat te zwelgen, gaf de domme Tabula beneden op de binnenplaats zijn bevelen. De gansche drom van speerdragers trok de hoofdpoort uit en verspreidde zich in kleinere afdeelingen in alle richtingen om de opgegeven personen te halen. Wie niet gewillig mee ging, werd met geweld naar het praetorium gesleept. Toen dit werkje een paar dagen geduurd had, was de werving, die meer op een slavenjacht geleek, afgeloopen. Eenige honderden waren samengebracht in een groote schuur naast de paardenstallen. Onder hen bevonden zich een aantal grijsaards van de aanzienlijkste Bataafsche geslachten, zooals Brenno, Carivalda en vele anderen. Groot was de verbittering allerwegen; maar niemand hadden moed zich te verzetten tegen de Romeinsche dwinglandij. Niemand? Ja toch, één was er, die besloot op te komen tegen de ontvoering van den ouden Brenno, al zou het hem het leven kosten; dat was Verax. Hij had van zijn slaven vernomen, hoe de ruwe Romeinsche krijgsknechten den ouden vriend zijns vaders hadden meegesleept. „Moeder," had hij toen gezegd, „ik ga naar het praetorium om den Romein rekenschap te vragen van zijn gedrag. Ik wil weten, of het de wil van den Caesar is, dat oude afgeleefde mannen onder de wapenen worden geroepen." Zoo stapte Verax naar het praetorium en liet zich bij den praetor aandienen. Niemand vond hierin iets vreemds; er waren — 13 — reeds zooveel lieden geweest om den praetor te spreken. En deze ontving ze allen met groote vriendelijkheid, maar bedong intusschen hooge losprijzen voor hun gevangen bloedverwanten. Dit wisten de soldaten niet, uitgezonderd de centurio. Verax werd naar des praetors kamer geleid en bevond zich nu van aangezicht tot aangezicht tegenover den meest gehaten man in het land der Bataven. „Heer praetor," sprak hij, „ik kom de invrijheidstelling verzoeken van mijn buurman Brenno; dat die grijsaard naar het praetorium is gebracht, berust natuurlijk op èen vergissing, en ik twijfel er niet aan, of u zult aan mijn verzoek voldoen." „Gij spreekt boud, jongeling," was het hooge antwoord, „vergissingen komen onder mijn bestuur niet voor." Verax zette groote oogen op. „De grijsaard is dus inderdaad voor den krijgsdienst bestemd ?" vroeg hij ten hoogste verbaasd. „Zoo is het," antwoordde de praetor, alsof dat de meest gewone zaak ter wereld was. „Dat kan Caesars wil niet zijn," sprak Verax beslist. „Waarom kiest gij ouden van dagen en zwakken en gebrekkigen in plaats van krachtige jonge mannen?" „Ha, ha," lachte de praetor, „gij durft mij rekenschap vragen van mijn bestuur? Bid de goden om wijsheid, jongeling, dat ze u leeren, hoe gij u te dragen hebt tegenover een vertegenwoordiger van den grooten Caesar, of bij Mars, ik laat u terstond in de boeien slaan." Het bloed vloog Verax naar de wangen; onwillekeurig balde zich zijn vuist. De praetor deed, alsof hij de woede van den jongen man niet opmerkte en ging bedaard voort: „Er is slechts één middel om Brenno vrij te krijgen. Gij kunt hem vrij koopen!" „Ha, nu begrijp ik u!" riep Verax opgewonden. „Om ons geld is het te doen!" „Zwijg!" bulderde de praetor, „of ik zal u doen geeselen als een hond!" Maar hij had het laatste woord nog niet gesproken, of Verax greep hem bij de keel, slingerde hem woest in een hoek en riep: „Ik vrees uw boeien en uw zweep niet. Ik veracht u, Romein!" Toen spoedde hij zich naar beneden. Cajus Lupius bleef met een bloedende wond aan het hoofd liggen. Een oogenblik was hij overbluft. Toen sprong hij op en ijlde zijn aanvaller achterna. „Moord, moord!" riep hij. „Mannen, grijpt hem!" Het plein wemelde van krijgsknechten en weldra had men Verax omsingeld. Maar schuimbekkend van woede stond de jonge reus midden in een kring en hief dreigend zijn knods op. Niemand durfde hem naderen. „Boeit hem, lafaards!" riep Lupius. Nog aarzelden de Romeinen. Intusschen had Verax opgemerkt, dat de kleine poort aan de Oostzijde van het praetorium openstond. Onverhoeds wendde hij zich om, wierp zich met een geweldigen sprong over de punten der op hem gerichte lansen, deed in zijn vaart twee krijgsknechten op den grond tuimelen en ijlde in de richting van het poortje, dat hij nog juist bereikte, vóór eenige andere speerdragers, die op het gerucht afkwamen, hem den pas konden afsnijden. Daar hield Verax stand. De krijgsman, die hem het dichtst op de hielen zat, kreeg zulk een geweldigen knodsslag op zijn helm, dat hij zieltogend neerstortte. Ieder, die binnen zijn bereik kwam, was een kind des doods. Lupius stond bleek van woede zijn soldaten aan te vuren. - 15 — „Wraak!" riep hij, „wraak! Vermorzelt hem! Zijn honderd legioensoldaten dan niet sterker dan één ellendige barbaar?" Maar geen kwam er levend over den drempel van het poortje. Vreeselijk woedde Verax' knots. Tabula, die inmiddels was toegeschoten en zijn mannen zag vallen, gaf aan een aantal anderen bevel door de hoofdpoort en door den westelijken uitgang naar buiten te rukken, om den Bataaf in den rug aan te vallen en te omsingelen. Toen Verax kort daarop de Romeinen zag opdagen, zocht hij zijn heil in een overhaaste vlucht. Tabula had echter zijn maatregelen goed genomen. Hij had zijn mannen in allerijl verspreid, zoodat ze een halven cirkel vormden, die aan beide zijden reikte tot aan den Rijn. Verax vluchtte in het kreupelhout aan de rivier. Met woest geschreeuw kwamen de Romeinen nader. „Doodt hem, doodt hem! Wraak, wraak!" klonk het van alle kanten. Maar toen ze den oever hadden bereikt, vonden ze Verax daar niet. Hij was in den Rijn gesprongen; heel in de verte zag men zijn blond hoofd rustig voortschuiven naar de overzijde van den vloed. De Romeinen, die in vredestijd slechts met lansen gewapend waren, konden hem in plaats van pijlen slechts vloeken en verwenschingen nazenden; maar die deerden den wakkeren Bataaf niet. E. J. BLEKKINK. (Verax, de Jonge Bataaf. — L. J. Veerman, Heusden.) EEN VURIG CHRISTEN. Eccart is de zoon van een keurmedige van een Saksisch Edeling. i) Ten onrechte door den meier van diefstal beschuldigd, ontneemt de Edeling hem alle rechten en maakt hem daarmee tot eigen-hoorige. Hij krijgt een strik om den hals en het haar wordt hem zoo kort mogelijk afgesneden. Eccart zal zich wreken! Wraak willen immers ook de Goden; en hij is een zeer geloovige heiden! Als hij de kans schoon ziet, slaat hij den meier neer. Dan vlucht hij uit zijn marke. Op een dag wordt hij gevat door Frankische kooplieden, die hem met vele gekochte slaven naar Stavoren meevoeren. Hier wordt hij verkocht aan Bisschop Wilfrid »), die hem de vrijheid geeft. 3) „Ruim een jaar is voorbijgegaan; voor Eccart een jaar vol strijd. Nu zegent hij dien tijd. Niet altijd heeft hij dat gedaan. Bange oogenblikken heeft hij doorworsteld, oogenblikken, waarin hij zijn komst te Stavoren heeft gevloekt. Meermalen is zelfs het plan bij hem opgekomen, de stad te ontvluchten, en weer naar zijn marke terug te keeren. 1) In die tijden onderscheidde men vrije» en onvrijen. De vrijen waren öf Edelingen óf gewoon-vrijen. De onvrijen werden verdeeld in kof-hoorigen en eigen hoorigen. Bij de eersten, ook wel laten genoemd, werden ónderscheiden: hof vrijen, keurmedige» en kamerlingen, Eigen-hoorigen waren zij, die volstrekt geen rechten hadden. Een eigen-hoorige werd als een zaak, een bezitting beschouwd, gelijk een paard of rund. a) Een Engelsch bisschop, die van koning Adgild vergunning had, in Friesland het Christendom te prediken. 3) De Sammenstellers. — 17 — Wist hij ook, dat hem daar straf wachtte, wat kon hem dat deren ? Als hij slechts goed bleef en rechtvaardig, zou hij immers éénmaal komen in Wodans hallen. Eerst in de rood-gouden hal, waar zijn moeder hem wachtte. Daarna in de bierzaal der reuzen, om met zijn vader te drinken uit de schedels der vijanden. Het plan zijn redder te ontvluchten, was nooit een daad geworden. Zou hij den goeden grijsaard, die hem meer gaf dan de vrijheid, in stilte verlaten? Zou hij dus het goed met kwaad vergelden? Dat had toch de priesteres zijner marke hem nooit geleerd. Zou ook Forsette hem in de gerichtszaal van goden en menschen na zoo'n daad wel toevoegen: gij waart op aarde goed en rechtvaardig, ga dus in in der goden zalen? Zoü deze niet veeleer toornig spreken; gij, die zelfs den plicht der dankbaarheid vergat, hoe waagt gij het, van uit mijn glanzende zaal naar der goden verblijfplaats het oog te richten? „Ach!" zuchtte Eccart dikwerf: „waarom moest die zoo goede Bisschop nu juist een Christen zijn?" Waarom gelooft hij niet, zooals de Saksers en Friezen aan de ware goden?" Zoo'n God der Christenen was toch wel de grootste dwaasheid. Eén God, die hemel, zee en aarde zou hebben geschapen. Eén God die in staat zou zijn, het werk van Wodan, Donar, Norder, Beider, Loki, ja van alle goden te verrichten. Eén God, die op aarde, in Forsette's zaal, in de rood-gouden hal en in de bierzaal der reuzen gelijk kon zijn. In het begin van Eccarts verblijf in des Bisschops woning, toen de jonge Saks den Frieschen tongval nog niet voldoende verstond, meende hij, dat ook zijn beschermer in Wodan geloofde. Oeschiedk. Leesboek. 2e dr. 2 — 18 — Deze noemde wel nooit dien naam, sprak steeds van Schepper, doch dit kon in Engeland wel de gewoonte zijn. Eerst later had de knaap bemerkt, dat Wilfrid met den Schepper niet Woden, den voornaamsten en machtigsten aller goden, maar der Christenen God bedoelde. De jonge heiden had gesidderd, toen de Bisschop in Stavorens straten het luide verkondigde: „Der Christenen God alleen is God. Rij deelt noch in den Hemel, noch op aarde met iemand de heerschappij.'' Wodans toorn trof den spotter niet? Donars hamer verbrijzelde niet zijn grijzen schedel? Zouden ze lachen om dien nietigen aardbewoner? Eccart was er van overtuigd. Waarom zouden ze niet? Lachte ook hij niet, om dien wonderftjken God, dien de Bisschop predikte. Zoo'n dwaasheid! Een god, die leerde, dat men zijn vijanden moest liefhebben. Alsof zoo iets mogelijk kon zijn. Daaruit alleen bleek reeds voldoende, hoe treurig het met dien God uit Engeland was gesteld, dien God der Christenen. Eccart beklaagde zijn goeden meester. Mogelijk echter zou deze nog eenmaal tot zijn schade ondervinden, hoe Wodan machtiger is dan alle goden te zamen. Wilfrid geloofde stellig, dat de jonge Saks eenmaal een vurig Christen zou worden. „Iemand, die zoo voor zijn goden strijdt, zal, worden hem eenmaal de oogen geopend, geen onverschillige worden," zei hij vaak tot zijn vrienden. De knaap koesterde de stille hoop, eenmaal den Bisschop er op te kunnen wijzen, hoe onmogelijke eischen der Christenen God — 19 - stelde aan de menschen. Zou Wilfrid zijn vijanden kunnen liefhebben, zou hij kwaad met goed kunnen vergelden? De gelegenheid, waarnaar Eccart dagelijks uitzag, was eindelijk aangebroken, meende hij. Een heidensche Fries overviel even buiten de stad den grijzen priester. Hij wilde zich op hem wreken, omdat zijn zoon den oppergod Wodan, openlijk had bespot, en der Christenen God boven den krachtgever stelde. De zotte Engelander alleen was de schuld van dien afval. Met bloedende hoofdwonde werd Wilfrid thuis gebracht. Eerst was Eccart niet weinig verschrikt. Toen echter de wonde niet gevaarlijk bleek, had hij het gebeurde gezegend. Nu had de Bisschop een vijand. Zou hij dien nu liefhebben ? Vol spanning sloeg de Saks dien dag zijn vaderlijken vriend gade. Zijn oogen straalden van blijdschap, toen deze te kennen gaf, een tijding naar Koning Adgild te willen zenden. De aanvaller was reeds door 's Konings dienaren in hechtenis genomen. Het zou dus hem gelden. Welke straf zou de Bisschop zijn vijand toedenken ? Hoe verwonderd keek Eccart, toen Wilfrid den rechter, die hem op zijn verzoek over den booswicht kwam spreken, smeekte: „Spaar den man; hij meende een goed werk te doen!" In het hart van den jeugdigen heiden werd het onrustig. De eisch van der Christenen God was dus niet onmogelijk. 's Avonds bad de priester voor zijn belager luide om vergiffenis. Eccart hoorde het aan. Hij ontroerde. Eén oogenblik gevoelde hij het, hoe ver boven de aanbidders van Wodan de belijders van der Christenen God stonden. Dat oogenblik deed voor het eerst den strijd in zijn binnenste ontbranden. Die strijd was echter nog slechts een vonk. Doch deze bleef smeulen. Het stemde hem bij voortduring onrustig. Zou hij Stavoren niet verlaten! Maar neen, dat wilden zijn goden niet. Dat zou zijn, goed met kwaad vergelden. Het vonkje werd na enkele dagen een vlammetje. Het was, toen de aanvaller bij den Bisschop kwam en met hem neerknielde, om dien God te leeren kennen, die haat met liefde vergold. Eccart stamelde bij den ingang van het bidvertrek met gevouwen handen en een traan in het oog: „O, God van Wilfrid, hoe zal ik u leeren kennen?" Nog was het verlangen niet geuit, of de knaap schrikte van zijn doen. Dien nacht bleef de slaap verre van hem. Andermaal kwam het in hem op, Stavoren te verlaten. De volgende morgen bracht raad. Het Beldersfeest zou in Stavoren gevierd worden. Eccart zou bij den lieveling van goden en menschen goed maken, wat hij had misdreven. In stilte ging hij er heen. Waarom zou hij den Bisschop er over spreken? Die zou het hem stellig ontraden. Onder de feestvierenden was ook de jonge dienaar van den Bisschop. De offerplechtigheid was afgeloopen. Met deemoed had de knaap het hoofd voor Beider gebogen. Hij herinnerde zich nu nog weer, hoe hij in de marke met vader en moeder het Beldersfeest had gevierd. Die gedachte stemde hem weemoedig. Misschien daarom zag hij met angstig oog aan, hoe zijn ge- — 21 — loofsgenooten zich te buiten gingen aan het krachtige bier? Misschien daarom vergeleek hij deze uitgelaten feestvreugde met de stille plechtigheden ter eere van der Christenen God. Onvoldaan kwam de heiden thuis. De vlam daarbinnen was door het Beldersfeest niet gebluscht. Angstiger nog werd het hem. Wodan, Donar, Fraho, Beider, alle goden werden te hulp geroepen, doch vruchteloos. Zelfs de booze Loki hield zich schuil. Het was tot den Bisschop, dat Eccart zich in zijn vertwijfeling wendde. Deze bad lang en innig met zijn jongen vriend; bad voortaan dagelijks met hem. Thans is Eccart een vurig Christen. Nu weet hij, dat het niet voldoende is, het goede niet met kwaad te vergalden. De God der Christenen, zijn God, eischt meer van hem. Hij verlangt, dat Zijn schepselen kwaad met goed zullen vergelden. Hij eischt, dat men zijn vijanden zal liefhebben. Bij de Heidensche Friezen vindt Bisschop Wilfrid al meer en meer aanhangers. Zelfs Koning Adgild laat zich weldra doopen. Hem volgen tal van Friesche Edelingen. Of Eccart zich daarover verblijdt? Daarvan zou het best het bidvertrek van den Bisschop kunnen meespreken. Na elke volbrachte dagtaak, na elke prediking binnen de stad Stavoren, maar ook na eiken tocht door Friesland buigen de geestelijke en zijn helper hun knieën voor den God, die blijkbaar met hen is. EDUARD C. HOUBOLT. (Eccart. Historisch verhaal uit de 7e eeuw. — L. J. Veerman, Heusdeu.) VERKOCHT. Op een morgen was Alewijn bezig, de ossen voor den ploeg te spannen. Hij stond dicht bij den breeden weg, die naar de abdij leidde. Plotseling zag hij bij een hoek van achter een boschje een heel gezelschap ruiters naderen, 't Waren een paar edelen met hun gevolg, die blijkbaar het plan hadden, den abt een bezoek te brengen. Een der ridders was een groote breede man, in volle wapenrusting: een malierok, nauwsluitende hoozen met ringen en een helm op het hoofd. Trotsch zat hij in het zadel en liet zijn blik gaan over de landerijen aan weerszijden van den weg, terwijl hij nu en dan het woord richtte tot zijn metgezel of antwoordde op de opmerkingen, die deze hem deed. Plotseling kreeg de ridder Alewijn in het oog. Hij scheen wat bijzonders aan hem te zien, want hij bekeek den knaap met buitengewone aandacht. Alewijn voelde het en werd er verlegen van; hij wist niet, wat hij doen moest. Ja, de ridder had het bepaald over hem, toen hij weer eenige woorden sprak tot den ridder naast hem. Wat hij zei, werd Alewijn natuurlijk niet gewaar, maar hij zou het weldra ondervinden. Alewijn ving met ploegen aan en de ruiters zetten bedaard hun tocht voort, totdat ze bij de abdij kwamen, waar men zeer vereerd was met het deftig bezoek en waar de reizigers dan ook gastvrij werden ontvangen. Plotseling kreeg de ridder Alewijn in het oog. Waarom de edelman Alewijn zoo opmerkzaam had aangekeken? We zullen het spoedig zien. Want nog had hij niet lang bij den abt gezeten, of hij sprak: „Eerwaarde, ik zag zooeven op uw akker een opgeschoten knaap van een jaar of zestien. Ik zou zoo'n snuiter uitstekend kunnen gebruiken; hadt u geen lust, hem mij over te doen?" „Nu, dan dien ik toch eerst te weten, over wien u het hebt. Wacht, misschien kan broeder Lulolf mij helpen." Lulolf werd geroepen en moest met een der mannen van den ridder meegaan, om te onderzoeken, wie de kooplust van den edelman had gaande gemaakt. Al spoedig kwam de man weer terug en deelde den abt mee, dat het niemand dan Alewijn kon zijn. „Alewijn, Alewijn," dacht de abt, „van dien lummel heb ik tot nu toe niet veel goeds gehoord; ook de meier is slecht over hem tevreden. Zulke bedienden kan ik missen. Al wou hij hem haast voor niets hebben, ik stond hem graag af." Maar de abt, die zeer bijdehand was, liet niets merken van hetgeen er in hem omging en richtte dus het woord tot den edelman: „Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik werklui genoeg heb en dus een enkele van hen wel wil afstaan, vooral wanneer ik u daar een pleizier mee doe, maar deze knaap een van mijn flinkste ploegers " „Nu, ik zal hem goed betalen." „Dat spreekt vanzelf," hernam de abt glimlachend, „als dat ook niet zoo was, wou ik hem doodeenvoudig niet missen. Hoeveel dacht u voor hem te geven?" „Als ik eens zei: Twee prachtige rijpaarden." Dit was een zeer hoog bod, zooals nooit voor een lijfeigene gedaan werd, maar de ridder, die een krijgshaftigen aard had en — 26 — graag een troep flinkgebouwde strijders om zich heen zag, stond er nu eenmaal op Alewijn te koopen. Inmiddels gaf hij hiermede het bewijs, dat hij niet voor koopman in de wieg was gelegd. Hij liet zich op deze wijze geheel in de kaart kijken en dit was zeer dom, vooral tegenover een slimmerd als de abt, die zijn oogen een weinig toekneep, het voorhoofd wat fronste en sprak: „Laten we er maar niet meer over praten." Hij deed, alsof hij van den geheelen handel niets meer weten wilde. Hierdoor wekte hij nog meer de begeerte van den edelman, die hem zoo gauw niet losliet en zei: „Maar heer abt, twee paarden, wordt er ooit zooveel voor een arbeider gegeven?" ,,'t Kan zijn, ik wil er den jongen eenvoudig niet voor missen." „Maar hoeveel vraagt u dan wel?" „Nu, als u hem volstrekt hebben wilt, doe er dan nog twee koeien bij en u kunt den knaap onmiddellijk meenemen; maar voor minder doe ik hem niet van de hand." De ridder gaf teekenen van verbazing over zulk een ongehoorden eisch; maar de abt was er zeker van, dat de edelman ten laatste zou toeslaan, en bleef dus onverzettelijk. De uitkomst bewees, dat hij juist had gezien, ja, per slot van rekening was de ander nog blij, dat hij den jongen had kunnen krijgen, al beklaagde hij zich ook herhaaldelijk over den duren koop. Zoo was Alewijn dan verkocht, maar hij wist er zelf nog niets van; ook 's avonds toen hij naar huis ging, had hij het nog niet vernomen. Hij was den edelman dan ook al weer vergeten en dacht aan geheel andere dingen. Hij peinsde er over, wat de toekomst hem brengen zou. Overdag, bij den drukken arbeid, vergat hij het eenigszins, welk een ellendige toestand de slavernij toch was, maar 's avonds bij het naar huis gaan, kreeg de arme jongen vaak droevige — 27 — gedachten. De aanblik van zijn moeder, die, meer gebogen dan ooit, met somberen blik lusteloos haar werk deed of droef peinzend op een bank zat, maakte hem ook neerslachtig. „Zou daar nu niets aan te doen zijn?" dacht hij, „zou de gelegenheid zich nooit voordoen, mij weer vrij te maken?" Als hij door hard werken, door zuinig sparen eens zooveel verdiende, dat hij zich en zijn ouders vrij kon koopen? En dan sprak hij er met zijn moeder over, om haar te troosten. „Och mijn jongen, eer het zoover is, ben ik al lang dood." „Kom, moeder, zeg dat niet; dat beneemt mij den moed en ik geloof juist, dat alles nog wel terecht kan komen." „Ik weet niet." „Maar zou het dan niet doenlijk zijn, zooveel over te verdienen, dat we ons weer vrij kunnen koopen?" „O, 't is zoo moeilijk. Och, jongen, als je ondervonden had, wat ik heb geleden. „Wel moeder, dat is toch voorbij; ik zie er nog wel licht in." En als Alewijn zoo sprak, begon de arme vrouw in het laatst wat opgeruimder te worden; ze zag haar jongen met een liefdevollen blik aan; neen, alle hoop wilde ze hem niet benemen. Ze was overtuigd, dat de toekomst zich donker liet aanzien, maar toch, ja, ze moest ook erkennen, dat het meer gezien was, dat lijfeigenen door zuinigheid en vlijt hun vrijheid hadden weten te verwerven, vooral, als de heer ëen zacht en eerlijk man was. Moeder en zoon zwegen; het gesprek had hen in wat opgeruimder stemming gebracht; beiden droomden van blijder dagen. Daar trad de meier binnen, dezelfde, die haar het verlies der vrijheid had aangekondigd. Opeens herinnerde Marijke zich, dat die man haar de boodschap had gebracht van het grootste jammer, — 28 — dat haar was overkomen. En ze huiverde bij de gedachte daaraan. Zoodra ze den meier zag, stond haar ongelukkige toestand in al zijn ellende haar weer voor den geest. Wat voerde hem nu weer hierheen? Kwam hij weer een jammerboodschap brengen? Kon het misschien nog ongelukkiger? Ja, het kon nog ongelukkiger. Maar van de tijding, die de meier nu meebracht, had de arme Marijke in de verste verte niet kunnen droomen. Het was, of de man het begreep, en of hij er tegenop zag, dat hij het leed nog kwam vergrooten. Geruimen tijd bleef hij staan zonder te spreken, als- verwachtte hij, dat Marijke beginnen zou. De vrouw keek hem droef vragend aan; ze las het op zijn gezicht, dat hij aarzelde, dat hij haast niet .voor den dag durfde te komen met hetgeen hij had mee te deelen. Dit sloeg haar geheel ter neer; was er dan weer iets gebeurd? Kon het dan wezenlijk nog erger? Welnu, ze was op alles voorbereid. De meier zocht naar zijn woorden, 't Was een ruwe man, maar ook de ruwste is niet geheel van gevoel ontbloot en hij begreep maar al te goed, dat het ergste leed voor een moeder is, haar kind te verliezen. Haar kind te verliezen; nog vermoedde Marijke in het geheel niet, wat verschrikkelijk lot haar boven het hoofd hing. ,,'t Zal misschien niet heel aangenaam zijn, wat ik je heb te vertellen .'..." Daar had je het dus. Weer een jobstijding. En bitter viel de vrouw uit: „Hoe, is het dan nog niet genoeg? Heb ik te weinig geleden? Moet er nog meer ellende over mijn huis worden gebracht? Voor den dag er dan mee. Ik kan alles verdragen. Je behoeft er niet om heen te draaien. Maar ik begrijp waarlijk niet, wat er nog van mij te halen is." — 29 - Marijke zag om zich heen, maar begreep er niets van. Hoe zou ze ook? De meier werd diep getroffen door den angst, die uit haar verweerde trekken sprak en aarzelde nog altijd, het noodlottige woord uit te spreken. „Maar zeg dan toch, man, wat je hebt." Nu moest het er wel uit. Vreeselijk was de uitwerking; de meier mocht de zachtste woorden uitkiezen, die hij vinden kon, het hielp niet: de rampzalige tijding trof de arme Marijke als een donderslag. Neen, zoo iets had ze niet verwacht. Ook Alewijn stond diep verslagen. Verkocht; als een stuk vee verkocht! Langen tijd stond de vrouw strak voor zich uit te staren, 't Was, alsof haar hoofd geheel in de war was, of ze vruchteloos moeite deed, om de gedachten te verzamelen. Ze sprak niet, ze schreide niet, maar haar roerloos neerzitten bewees meer dan heftig snikken zou gedaan hebben, hoezeer ze leed. In het laatst scheen het, of ze een poging tot uitredding wilde wagen, of er een sprank van hoop in haar opflikkerde. Radeloos van jammerlijken angst viel ze neer, kroop tot bij den meier voort, omvatte zijn knieën en smeekte hem: „Och, mijn goede heer, red ons, heb medelij meteen arme moeder; zeg, dat het niet waar is, dat mijn jongen, mijn Alewijn bij me blijft. Wij kunnen elkaar niet missen. Niet waar, lieve, beste Alewijn, is het niet zoo, mijn jongen, je oude moeder kan je niet missen." Zoo jammerde ze, biddend en smeekend, nu klagend, soms dreigend en in het laatst zakte ze bewusteloos ineen. Alewijn viel bij zijn moeder neer, vatte haar in de armen en riep haar; „Moeder, Moeder!" 't Was een vreeselijk tooneel, en de meier, de ruwe meier, — 30 — die gewoon was, de lijfeigenen als honden te behandelen, voelde zijn oogen vochtig worden. Maar tegelijk werd hij wrevelig, omdat hij gedwongen was, getuige te zijn van zulk een droefheid, en, daar hij er toch niets aan doen kon, keerde hij zich om en ging heen. Langzamerhand kwam de vrouw weer bij; nu schreide ze, stil, zonder te spreken, maar de tranen vloeiden haar overvloedig over de wangen. Den geheelen avond bleven Marijke en haar zoon bij elkander zitten, hand in hand. Zij legde haar moede hoofd tegen zijn schouder. „Och," zuchtte ze, „ik had zoo gehoopt, je bij me te houden, het korte poosje dat ik nog leven zal. Och, och, dat het niet zoo heeft mogen zijn. Alewijn, mijn lieve jongen ..." E. MOLT. (Alewijn de Lijfeigene — Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. HET TOURNOOI. Reeds voor het aanbreken van den volgenden dag is een onafzienbare menigte van alle kanten te zamen gestroomd op het Zand, waar het tournooi zal plaats hebben. De vlakte onder het lommer is overdekt met tenten, waarvan vanen en wimpels wapperen, wier schitterende kleuren scherp en bont afsteken bij het zachte groen van het geboomte. Binnen het krijt onderscheidt zich duidelijk de verheven zitplaats, voor den Graaf en de Gravin bestemd, wijl zij prachtig is versierd met schitterende tapijten, met fluweelen en zijden bekleedsel en overal omgeven van banieren, banderollen en schilden, waarop inzonderheid de roode liebaart van Holland, klimmende op het gouden veld, in het oog valt. Daarnaast sluiten zich de lagere zitplaatsen aan voor de Edelvrouwen, voor de bejaarde Ridders, wier verstramde hand de glavie niet meer met vastheid weet te voeren, voor de Kamprechters en andere Edelen van verschillenden rang, die om deze of gene reden niet aan den strijd wenschen deel te nemen. Taco is tusschen twee jonge vreemdelingen verzeild geraakt, die hij aanvankelijk, wegens hun kleedij, voor landgenooten hield. Zij dragen hozen, boven de knie tot aan het middel van gekartelde boorden voorzien, en een kort, door zilveren haken gesloten wambuis. Over wambuis en hozen hebben zij een lijfrok met — 32 — wijde mouwen, die bijna tot aan de knieën reikt. Een kleine, vierkante borstdoek is met zilveren strooken afgezet en de mouwen prijken met drie rijen zilveren spangen. Beider voeten steken in lage, uitgesneden schoenen, door middel van zijden banden om de enkels vast gestrikt, en het hoofd is met een kleurigen zijden doek omwonden, die, met zilveren haakjes bijeengehouden, in breede plooien tot op den linkerschouder afhangt. Uit hun gesprek blijkt het echter spoedig, dat het geen landgenooten zijn, maar Westfriesche edelen. Nu hij hun gelaat wat nauwkeuriger opneemt, meent hij ze reeds tijdens het straatgevecht gezien te hebben en weldra ontdekt hij, dat het de gebroeders Ivo en Beppo Syrtema zijn Van lieverlede begint er een toenadering tusschen het drietal te ontstaan en eindelijk zijn ze, onder het lange wachten, zelfs in een levendig gesprek geraakt. Onderwijl zijn de Kamprechters, de Maarschalken, de Raden of Bijzitters, de Herauten maar rusteloos in de weer, om de zitplaatsen te regelen en al die voorzorgen te nemen, welke tot handhaving der orde en eerbiediging der tournooiwetten noodzakelijk worden geacht. „Wat moeten toch die edelen met die lange staven?" vraagt Taco aan zijn rechter gebuur. „Dat zijn de Krijtwaarders!" antwoordt Ivo Syrtema. „Als de strijd te heet wordt en de kampioenen de orde verbreken of tegen de tornierwetten zondigen, werpen zij terstond hun staven te midden van den strijd. Oogenblikkelijk moet dan ieder wapen worden opgestoken. Hun helpers zijn de tornierknechten, de mannen met korte stokken, die u daar zietl Heer Filips van Wassenaar, de edelman die nu juist bij de Grafelijke — 33 — tribune staat, is van de Krijtwaarders het hoofd.... Maar, hoor! — trompetgeschal...." Plotseling richten zich de blikken van alle toeschouwers naar de geopende hamei. Graaf Diederik *) en Aleida, gevolgd door een stoet van aanzienlijke Edelen, Vrouwen en Jonkvrouwen, alle in de rijkste gewaden, komen het krijt binnen en nemen, onder het luid gejubel der menigte, hun schouwplaatsen in bezit. Nauwelijks zijn ze gezeten, of een tweede trompetgeschal verkondigt de aankomst der Ridders van Sint-Joris, gevolgd door een ontzaglijken stoet van andere Ridders, in blinkende maliën en gezeten op moedige strijdhengsten, die met prachtige coverturen zijn omhangen. „Hè", zegt Taco verwonderd, „waarom zijn hun paarden niet door staalplaten of maliën-pantsers beschut?" „In den regel," legt Beppo hem uit, „zal men dat op geen tournooi vinden, 't Zou trouwens maar ballast zijn: 't is namelijk verboden om naar het paard te slaan of te steken, en een Ridder, die zijn glavie zóó laag mocht houden, dat hij het paard van zijn tegenstander trof, zou zich aan bespotting blootstellen en misschien wel worden uitgejouwd." Inmiddels zijn de Ridders het krijt reeds binnengereden. Wedijverend met elkander in het toonen hunner vaardigheid om hun vurige rossen te bedwingen, brengen zij, voorbij de Vorstelijke loge rijdend, aan het hooge echtpaar hun hulde, door hun glaviën te laten zinken. Zij die aan den strijd niet wenschen mee te doen stijgen vervolgens af, om hun plaatsen onder de toeschouwers in te nemen. De overigen, acht-en-twintig in getal, begeven zich naar de voor hen bestemde tenten, waar, onder i) Graaf Dirk VII. Oetchiedk. Leesboek. 2e dr. 3 — 34 — het toezicht der Krijtwaarders, het lot beslissen zal, wien zij als tegenstander zullen krijgen. „Morgen," verklaart Ivo, die al lang bemerkt heeft dat Taco nog nooit een steekspel heeft bijgewoond, „krijgen we het gemengd gevecht te zien, de zoogenaamde mêlée. Vandaag zal het een strijd wezen van man tegen man: het lansrennen of de joeste, zoo men het noemt. Het joesteeren is, meer dan eenig ander wapenspel, uitermate geschikt om al de kracht, al de bekwaamheid van den kampioen te laten uitkomen!" „•Ha," roept Taco, „daar komen er al twee het krijt weer binnenrijden!" „Dat zijn de twee, die het eerst tegen elkander moeten kampen," zegt Beppo. „Die zich daar aan den Zuidelijken ingang plaatst is Wouter van Egmond; de ander, die aan de Noordelijke hamei stand houdt, is Hugo van Voorne." „Eere aan de dapperen! Hulde aan de Vrouwen!" roepen de herauten met luider stem. De klaroenen klinken, en de beide Ridders leggen hun glaviën in de rust. Er heerscht een oogenblik van diepe stilte. Maar dan roept de Erfmaarschalk, de Heer van Naaldwijk, met donderende stem het lang verwachte: „Laissez aller!" Op hetzelfde oogenblik geven de beide kampioenen hun paarden de sporen en onder herhaald trompetgeschal rennen zij op elkander aan. Ongeveer in het midden van het krijt stooten zij te zamen en zóó hevig is de schok, dat de hamen der rossen er van buigen. Ieder glavie treft het schild van zijn tegenstander en de schachten vliegen tot aan de hand in splinters. Maar — als vastgenageld zit elk nog in den zadel. Een krachtige spoor- slag brengt de paarden weer op de been en beiden hernemen hun vroegere standplaatsen, waar hun schildknapen hun een versche glavie aanreiken. Ten tweeden male storten zij op elkander in en nu schampert heer Hugo's speer langs den hals van Egmond, maar deze stoot tegelijkertijd zijn tegenstander zoo heftig in de limiere van den helm, dat hij den ridder doet wankelen. Toch blijft evenwel ook nu nog de overwinning onbeslist, schoon allen erkennen, dat de eer van deze ontmoeting aan Heer Wouter gebleven is. „Een mooie strijd! Ze zijn aan elkander gewaagd!" roepen de beide Syrtema's opgewonden. Maar reeds zijn de kampioenen al weer terug gereden. En nu stormen de schuimende paarden ten derden male op elkander in. Doch éér nog Voorne's glavie zijn tegenstander bereikt, moet hij den zadel ruimen, op de borst getroffen door een krachtigen stoot stort hij neer, en tuimelt in het zand. „Heil den overwinnaar!" klinkt het luid, terwijl een daverende krijgsmuziek vroolijk en triomfantelijk over het tornierveld schalt. Heer Hugo wordt door zijn Knapen haastig opgenomen en naar zijn tent gedragen, en fier rijdt Wouter van Egmond de kampplaats rond. Gelijk de Heeren van Egmond en Voorne wedijveren ook de overige Ridders met elkander. En het oog der toeschouwers wordt niet moe van het turen naar iedere wending, iedere beweging der ruiters en paarden, onder het steeds omhoog wolkende stof, de steeds ten aanval prikkelende krijgsmuziek. Niemand der kampioenen die te kort schiet in het volbrengen van zijn Ridderplicht, niemand, die niet een loffelijke vaardigheid toont in het hanteeren der wapenen, in het besturen van zijn ros. — 36 — Reeds is men weifelend, wien de prijs zal dienen toegewezen, als Jonker Willem *) tegen Hendrik de Crane in het krijt verschijnt. Met geestdriftig gejuich worden de beide jonge Ridders ontvangen, want bij verscheidene Edelen staan zij bekend om hun moeden behendigheid. Zij wekken dus de grootste belangstelling. Maar vooral Graaf Diederik verkeert op dit oogenblik in de hoogste spanning. Voor de eer van zijn Huis moest hij wenschen dat Willem overwinnaar bleef, uit vrees voor een nog sterker aanwas van diens populariteit zou hij daarentegen wel willen, dat zijn broeder verslagen werd. Hendrik de Crane twijfelt daaraan geen oogenblik. In het overmoedig vertrouwen op zijn kracht en vaardigheid verheugt hij er zich reeds op, hoe hij straks, onder de oogen van Prinses Adelheid, zijn vijand vernederen en uit den zadel werpen zal... ... Taco echter wenscht den Graaf van Kuijnre s) van harte de nederlaag en met teleurstelling hoort hij de Syrtema's dus verklaren, dat de beide Ridders wel tamelijk tegen elkander opgewassen zullen zijn, een onderstelling, die spoedig volkomen waarheid blijkt: Viermalen dreunt de grond onder den zwaren hoefslag hunner strijdhengsten, viermalen zijn hun glaviën tot splinters gevlogen, en — nog zitten zij onwrikbaar in den zadel. Door een luid en aanhoudend vreugdegeschreeuw uit zich de belangstelling der aanwezigen in den meest gelijken en hardnekkigsten strijd van heel den morgen. Maar nauwelijks hebben de Ridders hun standplaats weer ingenomen, of een doodsche stilte vervangt plotseling het wilde gejuich. 1) Een broeder van Dirk VII, de latere Willem I, graaf van Holland., 2) Hendrik de Crane. Eenige minuten vergunnen de Maarschalken aan strijders en paarden wat rust. Dan klinkt opnieuw het kort, doordringend aanvalssein en — nogmaals stuiven de kampioenen tegen elkander in! Op de galerijen ontstaat een levendig gewuif van wimpels en kanten doeken ter aanmoediging. Met ingehouden adem buigen de toeschouwers zich over de borstweringen heen. Honderden blikken hangen met strakgespannen aandacht aan het ontmoetingspunt. Van het wuiven en wemelen der ontelbare sluiers is De Crane's paard echter schichtig geworden en juist als hij zijn vijand met kracht in de borst meent te treffen doet het dier een zijsprong, waardoor zijn stoot noodwendig mist. Jonker Willem zou hier zijn voordeel mee kunnen doen door zijn tegenstander, nu die het evenwicht nog niet hernomen heeft, uit den zadel te lichten. Hij laat echter zijn glavie zinken, rijdt De Crane met een hoofsche buiging voorbij en volbrengt zijn rit tot aan 't einde van 't perk, onder de daverende toejuiching van al wie zijn hoffelijkheid op prijs weet te stellen. Hendrik de CraTle is echter door dit ongeval beschaamd en van streek. Bij den zesden aanval mist hij daardoor dat groote zelfvertrouwen, hetwelk hem tot nog toe heeft bezield. Wel vliegt zijn glavie op het schild van Jonker Willem in stukken, maar zelf in de limiere van zijn helm getroffen tuimelt hij in het zand. Ongedeerd, is hij echter onmiddellijk weer overeind gesprongen, waarop hij zich, woedend over zijn nederlaag en vol haat jegens zijn vijand, in zijn tent terugtrekt. Nog twee paar Ridders volgen hun op, maar geen hunner gelukt het, om Jonker Willem's roem te overschaduwen: hij toch is de eenige gebleven, die de zes glaviën geloopen heeft, — 38 — zonder den zadel te ruimen of zelfs te wankelen. Door de kamprechters wordt hij dus tot prijswinnaar verklaard en door de herauten als zoodanig uitgeroepen. Naaldwijk, de Erfmaarschalk, leidt hem daarop tot voor de Vorstelijke tribune, onder het luid en aanhoudend gejubel der menigte. Den volgenden morgen was de dageraad nauwelijks aangebroken, of weer stroomde een onafzienbare menigte naar het zand, om het gemengd gevecht, de mêlée, bij te wonen. De Heer van Naaldwijk met zijn Maarschalken, alsmede Filips van Wassenaar en zijn krijtwaarders waren dan ook reeds vroeg op de kampplaats in de weer, om orde en regel te handhaven. Eindelijk kondigt een luid bazuingeschal de komst van Diederich en Aleida met hun gevolg aan.... .... Inmiddels zijn de toegangen geopend en de Ridders rijden het krijt binnen. Zij worden in twee, zooveel mogelijk gelijke afdeelingen gescheiden, die gezamenlijk tegen elkander hebben te vechten, inplaats van man tegen man, zooals op den vorigen morgen. Volgens het gebruik zijn de twee beste kampioenen van den vorigen dag tot aanvoerders benoemd. Jonker Willem is alzoo het hoofd der eene partij, Hendrik de Crane de leider der andere. Naast Taco zit een reeds bejaard edelman. De grijsaard is blind en moest door een dienaar naar zijn plaats geleid worden. Maar toch wenscht hij — zoo al niet met het óóg, dan toch met het óór, getuige te zijn van een ridderlijken kamp, gelijk hij er vroeger zélf zoo vele heeft medegestreden. „Een prachtige dag voor een tournooi," zegt de blinde. „Ik voel de matige zonnewarmte op mijn handen, ik voel het zachte zomerkoeltje door mijn haren spelen." — 39 — „Zonder twijfel," antwoordt Taco, „'t is een zeldzame dag." „Jongeling," roept de oude edelman verblijd, „de klank van uw jeugdige stem is zoo vriendelijk, dat stellig uw oogen mij straks den dienst wel willen verleenen, dien de mijne nu al sinds twintig jaar mij hebben geweigerd." „Graag zal ik u meedeelen, wat er zoo aanstonds te zien valt," geeft Taco ten antwoord. „Ha, ze beginnen!" roept de blinde grijsaard verrukt. »De klaroenen klinken, de lucht weergalmt van het paardengetrappel !... Hóór dat gekletter van de wapenen, hóór die daverende strijdkreten en dat gejubel van de toeschouwers!" Inderdaad, gelijk een doffe donder dreunt de grond, waarop die ijzeren drommen zich bewegen en reeds de schok van het eerste treffen is verschrikkelijk. „Ha, wat ziet ge, wat ziet ge?" vraagt de grijsaard opgewonden. Maar Taco ziet aanvankelijk niets dan grauwe stofwolken die de lucht verdonkeren. Pas een minuut later kan hij den uitslag dezer ontmoeting van de beide voorste gelederen aan den blinde meedeelen. De helft der ridders van iederen kant blijkt van het paard geworpen, of met ros en al neergestort. Sommigen liggen op den grond, alsof zij nooit weer zullen opstaan, anderen, overeind gesprongen, stelpen met hun sjerpen het bloed, dat uit hun wonden vloeit en trachten zich uit het gedrang te redden. De ridders, die in het zadel gebleven zijn, rennen in bont gewoel tegen elkander, als bij een gevecht in oorlogstijd! Het geklikklak, geratel en gerommel der wapenen, het schallen der krijgskreten, het rommelen der pauken, het geschetter van bazuinen en klaroenen, de daverende toejuiching der menigte, dat alles mengt zich tot een tumult, als Taco nooit te voren gehoord heeft. - 40 — Hij is er voor een oogenblik geheel beduusd van en zwijgt. Maar de blinde edelman noopt hem opnieuw, om het verloop van den kamp te beschrijven en Taco vervolgt: „De glaviën zijn meest aan sprinters gevlogen of onbruikbaar geworden door den korten afstand.... De kampioenen hebben hun zwaarden getrokken.... De beide aanvoerders schijnen elkander geregeld te zoeken.... Daar zijn ze handgemeen! Maar neen, maar neen, door het hevig gedrang zijn ze al weer gescheiden! Nu rukt van beide afdeelingen het tweede gelid aan !..." „Ik hóór het, ik hoor het!" roept geestdriftig de oude edelman, terwijl zijn van licht beroofde oogappels, alsof zij alles waarnamen, op het gewoel van den strijd zijn gericht. „Vliegen de trensoenen der glaviën niet wijd en zijd in het rond ? Schitteren de blanke zwaarden niet als zilver in het zonlicht? O, zeg toch wat ziet ge, wat ziet ge wel, jonge man?" „Ha — maar dat is afschuwelijk! De prachtige zijden wapenrokken worden vanéén gereten! — De pennoenen en banderollen worden vertreden! De schilden worden dóór gehouwen, de kolders gescheurd, dat de ijzeren ringen en maliën in het rond stuiven, zoo dicht als de sneeuw bij een stormvlaag! Hulpeloos liggen er zelfs enkelen onder de hoeven der paarden Maar hun gekerm is bijna niet te hooren door het afgrijselijk tumult.... O, — maar dat is nog het afschuwelijkst: zelfs de dames op de galerijen toonen hun welbehagen in dit allerverschrikkelijks schouwspel! Links en rechts vliegen haar wimpels en strikken en handschoenen in het krijt, om den drift der kampioenen nog te prikkelen 1..." — 41 — „En wie, wie zijn de besten, jonge man?" vraagt de blinde grijsaard, met gloeiende wangen zich hijgend naar voren buigend. „Dat zijn nog maar altijd Jonker Willem en Hendrik de Crane! — Zoo dikwerf als zij het zwaard verheffen tuimelt een tegenstander uit den zadel in het zand! En nu, nu zal het beslist worden wellicht! Alle ridders, of het afspraak was, staken hun slagen en houden hun wapens in, om alleen de slagen van de beide aanvoerders te bewonderen! Hun zwaarden flitsen óp en schieten neer, zóó onvermoeid, dat ik er nauwelijks het oog op kan houden! " Heel des grijsaards lichaam is in luisterende aandacht: „Hoor, hóór me die slagen!" roept hij luid. „Dat is er een op den helm! Diè treft den maliënkolder! Die den beukelaar! " „Maar wat is dat? wat wil de Jonker nu?...." roept Taco, half tot den blinde, half tot zich zelf. „Ha — de strijd duurt hem stellig te lang!.... Hij werpt zijn schild op den rug Hij vat zijn zwaard met beide handen.... Bliksemsnel doet hij het neerdalen op het schild van Hendrik de Crane... Dat vliegt in stukken als was het een lindeblad! Nu dringen zij dichter nog op elkander toe! Zij laten gelijktijdig hun zwaarden uit de vuisten schieten.... Zij vatten elkander aan Een worsteling schijnt een einde aan den strijd te moeten maken." „O, zie toch goed toe! Wie wint het? Wie wint het, jongeman?" „Ach, de Crane zal.... Neen, neen! Met een geweldige inspanning weet Jonker Willem zoowaar De Crane's helm van het hoofd te rukken!.... Hij zelf wankelt een oogenblik van den hevigen schok.... Maar toch, hij houdt het zadel Doch Graaf Diederik, die nu zijn hoop dat Willem de neder- — 42 — laag eens mocht lijden wel moet opgeven, acht het thans méér dan genoeg. Hij wenkt dus Naaldwijk, den Erf maarschalk, en op 's Graven bevel schiet deze haastig toe en werpt zijn staf in het krijt, waardoor een einde aan den kamp wordt gemaakt. Jonker Willem heeft, naar ieders oordeel, ook nu weer de eer van den dag weggedragen. En nauwelijks hebben de herauten hem tot overwinnaar uitgeroepen, of de muziek schalt en schettert in luide fanfaren, donderend barsten van alle kanten de toejuichingen los. Vrouwen en Jonkvrouwen wuiven met geborduurde sluiers en zijden doeken, en een regen van kransen en bloemen stort op Jonker Willem neer. De Maarschalken geleiden den overwinnaar langs bloedplassen en gebroken wapenen, tusschen zwaar gewonde en gesneuvelde paarden voor den Grafelijken troon en Diederik verklaart hem het recht toe te kennen, om uit de handen der Feestkoningin den eerekrans te mogen ontvangen. Als inwendig verscheurd van afgunst, haat en opgekropte woede moet Hendrik de Crane het nu aanzien, hoe Prinses Adelheid, met een minzaam glimlachje, zijn vijand den prijs der overwinning, een kostbaren helmkrans, op het hoofd zet. Daarop wordt het tournooiveld verlaten en keert de Grafelijke stoet naar het burchtpaleis, gevolgd door eenige draagkoetsen, waarin de gekwetsten worden vervoerd. P. VISSER. (Gravin Aleida. — Gebr. Kluitman, Alkmaar.) DE LAATSTE STRIJD. Nauwelijks licht de vale morgenschemering van den tweeden December aan de kimmen, of het Hollandsche leger is tot den aanval gereed. Beide veldheeren ontvangen knielend den ridderslag; hier de jonge dappere Arkel, daar de grijze, in den krijg geharde Brederode. Beiden hadden verlangend naar een grooten dag als dezen uitgezien. Thans treedt Gravin Jacoba zelf, met het ontbloote zwaard in de hand, voor haar troepen en door haar manmoedig optreden, door haar vurig, bezielend woord, voelen allen zich tot den hoogsten moed ontvlamd. Plotseling wordt het aanvalsteeken gehoord en onder luid trompetgeschal en met wuivende banieren stormt heel het leger haastig en blijmoedig voorwaarts. Met steenen, rijshout, zand, bossen stroo, boomstammen en takkenbossen wordt een sterke dam gelegd in de diepe gracht, die Arkel had doen graven, en deze dam verlengt en verbreedt zich elk oogenblik, want de Grafelijken hunkeren naar den strijd. Maar ook de Arkelschen zijn met een vurigen strijdlust bezield, doch het is hun niet mogelijk de demping der gracht te keeren. Als een jacht van sneeuwvlokken komen de witgevederde pijlen der Hollanders over de muren dwarrelen, onder den zwaren donder van hun geschut. — 44 — De demping der gracht is weldra voltooid, en terwijl bloedrood de winterzon verrijst, flikkerend op harnassen en helmen en zwaarden, neemt de bestorming een aanvang. De Hollandsche vloot, dobberend op de breede rivier, begint de stad van den waterkant te bestoken en bij het gonzen der pijlen en het knallen der vuurmonden worden op vijf, tien, twintig plaatsen de stormladders tegen de muren geworpen. Met onweerstaanbaren aandrang klauteren de aanvallers, elkaar voortstuwend, de wallen op. En daar, op die wallen, ontbrandt de strijd eerst in al zijn verschrikkelijkheid I Daar staan Arkel en de zijnen als een dam van staal en ijzer tegen den wassenden springvloed van Hollandsche krijgers. De onrust en beklemdheid zijn geheel geweken'; uit zijn bruine oogen straalt weer de oude strijdlust en moed, die te hooger opvlamt, naarmate het gevaar te grooter wordt. En op een ander punt, — niet minder bedreigd, — staan Jan van Egmond en zijn dapperen moedig pal, terwijl de Graaf van Verneburg met Jonker Willem van IJsendoorn weer elders den vreeselijken aanval der Amersfoorters en Stichtenaars trachten af te wenden. De heer van Druten heeft in opdracht gekregen om met zijn vijftienhonderd man, zoo noodig, de Burgpoort te beschermen. Maar de Burgpoort blijft tot heden van vijandelijke aanvallers verschoond. Ontzettend is echter de strijd op den nieuwen vestingmuur, die achter de scheidingsgracht werd opgeworpen! Arkel zelf beweegt zich bij voorkeur op de plek van het grootste gevaar. Aan twintig Hollanders is het reeds gelukt, de gaanderij te betreden. Maar als een onweer breekt hij er doorheen, en zijn machtig, in het zonlicht flitsende slagzwaard treft doodelijk als de bliksem! — 45 — De stormladder, waarlangs de gesneuvelden zoo zegevierend omhoog waren geklommen, stoot zijn ijzeren vuist in de diepte neer. Maar de aanvallers kennen geen vrees, voor zij weten van het verraad daarbinnen; en op tien, — vijftien, — twintig plaatsen springen zij langs hun stormladders op den muur! Al strijden de Arkelschen ook met schier bovenmenschelijke dapperheid, de stad schijnt verloren! Er is geen keeren aan die schrikwekkende, sombere vloedgolf, die uit de diepte tegen den wal opstijgt. „In Godsnaam! — Laat de Heer van Druten met de helft van zijn manschappen ter versterking komen!" beveelt Arkel. Maar juist in dit oogenblik van uitersten nood hebben eenige soldaten van den Heer van Druten op diens last de Burgpoort geopend, en met zijn vijftienhonderd man trekt de verrader het vrije veld in. Jonker Willem wordt wit van woede en verontwaardiging, als de bode met deze ontzettende tijding terugkomt. Maar de laatste Heer van Arkel voelt zich nog geenszins vernietigd. Hóóger stijgt op eenmaal hun moed! — „Te paard!" roept hij; en de ridders bestijgen hun gereedstaande krijgsrossen, terwijl het voetvolk als in wanhoop den vijand nog tracht te weerstaan. Doch de verdedigers moeten wijken voor dien onweerstaanbaren stroom van grimmige aanvallers, die met woest gedruisch over den muur is gesprongen. Vechtend trekken zij zich in de straten terug, aan hun vervolgers den weg versperrend met uitgebroken huisdeuren, karren, tafels, kisten, die haastig uit de woningen worden gesleept, totdat het hun gelukt zich achter eenige barricaden van huismeubels en allerlei andere tilbare have geruimen tijd te verschansen. Doch deze versperringen worden — 46 — eindelijk bemachtigd en weggeruimd, en door sloppen en stegen neemt het Arkelsche voetvolk de vlucht. Maar de Arkelsche Standaard waait nog immer in breede golving van den toren der Groote Kerk, en — de stormkolonnen der Arkelsche ruiterij zetten zich in beweging 1 Dreunend vallen de slagen der ridders op helmen en harnassen neer; moorddadig stooten hun lange, scherpe lansen. En hun zware paarden vermorselen den vijand onder hun hoeven en het op de markt herzamelde voetvolk stuwt moedig weer voorwaarts achter de ridders aan. Weldra heeft Arkel gezegevierd; de vijand is neergesabeld, overhoop gestoken, of heeft zich gered in een haastige vlucht. En Huybert zet de klaroen aan den mond en blaast in volle fanfaren victorie! De Hoekschen zijn geheel ontmoedigd en terneergeslagen. Er komt dus een oogenblik van verademing. De zon is inmiddels reeds geruimen tijd schuil gegaan achter de donkere wolken, die uit het Zuidwesten zijn komen opzetten. De geheele lucht is thans grauw en dik, en het schijnt, dat er sneeuw op til is. Maar de Arkelschen hebben geen tijd om zich daarmee in te laten, want het oogenblik van verademing is reeds voorbij. Jacoba toch was opnieuw met uitgetogen zwaard voor haar troepen getreden en andermaal is het haar gelukt, de ontmoedigde krijgsbenden ten aanval te bezielen. En wéér naderen zij in dichte gelederen; wéér begint het dringen en woelen en schreeuwen op den verbindingsdam; weer worden de stormladders opgericht op tien, twintig plaatsen te gelijk, en dringt een donkere saamgepakte menigte met opgeheven — 47 — schild en uitgetogen zwaard al verder en verder naar boven. Plotseling springen zij met onstuimig triomfgedruisch over de omwalling en werpen de Arkelschen opnieuw in de stad terug. Ontzettend is nu het gedrang, het wanhopig vechten en moorden tusschen de huizen; de partijhaat koelt zich in stroomen bloed. Een deel der Kabeljauwschen zoekt bescherming achter de muren van het kerkhof: het wordt stormenderhand ingenomen, ofschoon het, naar Middeleeuwsche zede, een vrijplaats is. Een ander deel verschanst zich in de hoofdkerk: de overwinnaars ontheiligen en vernielen liever het Godshuis, dan aan hun vijanden genade te schenken. De bloem van den jongen adel valt onder het moordend staal: meer dan een derde deel van Arkel's leger vindt den dood in de Gorkumsche straten of in het water van de Langehaven. Willem van Arkel heeft eindelijk met een geringe krijgsbende standgehouden in de Revetsteeg. Het zijn meest ridders of edelknapen en geharnaste speermannen, die hun levensbehoud te danken hebben aan hun wapenrustingen. Maar bijna allen hebben zij hun paarden verloren en de meesten zijn gewond of gekwetst. Ook Arkel zelf is te voet; zijn strijdhengst is reeds lang onder de slagen der Hoekschen bezweken. Zijn schild ligt gespleten aan zijn voeten, maar zijn beide handen zwaaien nog met ontzettende kracht het reusachtige slagzwaard rond, een verschansing bouwend uit de lijken der Hoekschen, die het waagden hem te naderen. Huybert, de trompetter, staat naast hem, met de strijdbijl in de vuist, terwijl zijn linkerhand de klaroen aan den mond zet. Maar het zijn niet de oude Arkelsche overwinningsmelodieën, die hij thans blaast. Het zijn korte, heftige trompetstooten, uitschetterend boven het rumoer van den strijd. — 48 — En die trompetstooten worden al korter, al schriller. Zij roepen, zij gillen om hulp! Maar van alle kanten dringen de grimmige vijanden op, en weldra is de kleine bende geheel omsingeld. Doch plotseling galmt de bekende strijdkreet „Arkel, Arkel!" en van den kant der Molenstraat stormt een wakkere bende gewapende Gorkumsche poorters toe, aangevoerd door Wouter, den wapensmid. Hij had de korte, angstige trompetstooten gehoord, ze herkend als van Huybert afkomstig, en hij is nu gekomen met vele zijner medeburgers, om Arkel te bevrijden. De omsingeling wordt verbroken, Arkel dankt met een beweging van het groote zwaard en de trompet van Huybert doet — éénmaal nog en voor het laatst — een melodie van Victoria weerklinken. „Vlucht, edele Heer!" roept de wapensmid, „wij zullen u den uitweg verschaffen!" Maar Arkel denkt niet aan vluchten. Waarom dan ook? Immers hij voelt het, de Arkelsche kracht is vandaag voorgoed gebroken, de ondergang van zijn Huis is nabij. Déér ziet hij, hoe de Arkelsche banier reeds van den toren gerukt en naar beneden geslingerd wordt in modder en slijk: Dat is het einde der Arkelsche glorie! Neen, Jonker Willem denkt aan geen vlucht. En nu — nu is het daartoe ook reeds te laat. Want opnieuw zijn de Arkelschen omsingeld, opnieuw dringen de vijanden in grimmige woede op hem aan. En de laatste telg uit het Arkelsche Huis strijdt zijn laatsten, wanhopigen strijd voor een reeds verloren zaak. Daar nadert hem Walraven van Brederode, die tot nog toe hem overal vruchteloos heeft gezocht. — 49 — „Geef u over, Heer van Arkel!" roept Jacoba's veldheer. „Tegen de overmacht valt niet te vechten!" Doch als éénig antwoord ontvangt Brederode een slag met het Arkelsche reuzenzwaard, een slag zóó geweldig, dat hij door helmplaten en schedel dringt en hem slap en zielloos in elkaar doet zakken. Maar woedend over den dood van hun aanvoerder vervolgen de Hoekschen den strijd nu nog grimmiger dan te voren, niet willende rusten voor heel die kleine, heldhaftige bende ter neer is geveld. Dra zijn dan ook allen gevallen, op één na. Eén enkel man staat nog, den rug tegen den huismuur geleund: want een knotsslag heeft hem het linkerbeen verbrijzeld. — 't Is Jonker Willem, de laatste telg uit het Arkelsche Huis. De helm is hem afgeslagen, zijn gelaat is bijna onkenbaar van bloed. — Zóó staat hij daar, blootshoofds, gewond en verminkt, maar nog immer het groote slagzwaard zwaaiend als een machtig wapen, schoon het tot op de helft is afgebroken. Maar plotseling splijt hem de vreeselijke zwaardhouw van een Hollandschen ridder het hoofd, en Willem van Arkel stort neer in de modder en het slijk van de Revetsteeg. Wat was er een gejuich en een vreugde bij zijn geboorte geweest! Met welk een praal en luister was hij in ditzelfde Gorkum gedoopt! Drie baronnen, uit het geslacht van Arkel gesproten, droegen plechtig den erfgenaam des Huizes ter kerke heen; en als doopheffers stonden daar drie personen van vorstelijken rang: de Bisschop van Utrecht, de Hertog van Gelder en Gulik, en de Vrouwe van Brederode, Gravin van Gennep. Nu ligt zijn lijk, in diezelfde stad, op de straten uitgestrekt, dra door de roofzucht naakt uitgeschud, met bloed en slijk bemorst, vertreden en onkenbaar. Geschiedk. Leesboek. 2e dr. 4 - 50 - En de grauwe, sombere wolken beginnen zich eindelijk te ontlasten en daar dwarrelt de eerste sneeuw. Stil en zacht vallen de vlokken in de Revetsteeg neer, stil en zacht dalen zij op het lijk van Willem van Arkel; en zij weven het doodskleed over den erfvijand van zijn geslacht en over den Gorkumschen poorter, die met verbrijzeld hoofd aan zijn zijde den doodslaap sluimert, en over dien gesneuvelden ridder met zijn verminkte bloederigen armstomp... En de witte vlokken vermenigvuldigen zich, en zij vallen onhoorbaar op de vele verslagenen van dezen schrHcwekkenden dag. P. VISSER. (De laatsten der Arkels. — Gebr. Kluitman, Alkmaar.) HET VOORSPEL. „Moeder, Moeder! geef mij vlug mijn maliënkolder en mijn vuurroer. Maar haastig wat, we moeten zoo spoedig mogelijk op de Plaetse zijn!" Met die woorden rende schutter Jan Broek den 24'ten-februari van het jaar 1567 zijn moeders woning binnen. „Maar wat is er dan? Och, och, wat een tijd!" klaagde Jans moeder. „Jongen, jongen, en als ze je nou eens dood schieten. Wat moet ik dan beginnen en..." „Moeder." zei Jan, „er is geen tijd tot praten. Ik heb haast. De schutters zijn opgeroepen, om de soldaten, die de burgemeester stilletjes jn de stad gelaten heeft, er weer net zoo uit te jagen, als ze er in gekomen zijn. Moeder, toe maak dien knoop eens vast. Ziezoo. Ik ben klaar. Dag moeder. Tot van avond." En weg was Jan. Moeder kijkt hem na en vindt, dat haar zoon er kranig uitziet; welgemoed, het geweer op schouder, stapt hij voort. Ze kan niet nalaten, de steeg, waarin ze woont, uit te loopen en op het Rokin haar welbeminden Jan nog eens toe te wuiven. Maar, o wat een schrik voor 't oudje. Ze kan de stramme beenen haast niet meer verzetten. Overal ziet ze burgers, die alle gewapend zich voortreppen in de richting van de Markt, of de Plaetse, zooals men den Dam toentertijd nog noemde. - 52 - Wat de oorzaak van dat alles is? Ik zal 'tu vertellen. Eenige Amsterdamsche kooplieden, die den 21*ten Augustus 1566 Antwerpen hadden verlaten en den 23,,en in Amsterdam aangekomen waren, deelden op de Beurs, die in die dagen in de open lucht in de Warmoesstraat gehouden werd, mede, wat er in de Scheldestad had plaats gegrepen. Een talrijke bende woestelingen waren de kerken binnen gedrongen en hadden alle aanwezige beelden, schilderijen en andere kostbaarheden vernield. Om het verhaal kracht bij te zetten vertoonden gemelde kooplieden stukjes marmer en albast, afkomstig van beelden uit de Katholieke kerken. Weldra kwam de tijding in' Amsterdam aan, dat ook in andere steden dergelijke gruwelen hadden plaats gevonden. Bevreesd, dat ook hier den aanval op de kerken zou gedaan worden, raadde het stadsbestuur de geestelijken aan, eenige der schoonste kostbaarheden Tn veiligheid te brengen. Dit schijnt wat openlijk en onhandig in zijn werk gegaan te zijn; de bevolking begon te morren en een algemeene ontevredenheid was duidelijk merkbaar. Toen den volgenden dag verscheidene kinderen in de Oude Kerk gedoopt zouden worden, vroeg een der doophouders aan den kapelaan het kind te zegenen in de landstaal, opdat ieder het verstaan zou. De kapelaan weigerde. Daarop ontstond een heftig rumoer, zoodat verscheidene kinderen ongedoopt weer naar huis gedragen werden. Tegen half vier verliet de Burgemeestersvrouw, de echtgenoote van Simon Cops, de kerk en een korendrager had de brutaliteit haar een der aanwezige vazen voor de voeten te werpen. Dit glasgerinkel was het sein. Men toog in woeste drift aan het vernielen en in minder dan geen tijd waren alle altaren, op vier na, gedeeltelijk tot puin — 53 - verbrijzeld, gedeeltelijk op schandelijke wijze door de Geuzen „gevioleerd." Beducht voor opstand lieten de burgemeesteren onmiddellijk „de Plaetse" afzetten: doch de opstootjes breidden zich niet uit: de Oude Kerk was het eenige gebouw dat van den Beeldenstorm te lijden had. Den len Februari van het volgende jaar (1567) werd Joost Buyck burgemeester van Amsterdam. Hij was een heftig tegenstander van de Hervormingsgezinden en tevens een zeer heerschzuchtig man. Zooveel mogelijk kregen zijn familieleden en vrienden de beste postjes in de stad en verscheidene voorname geslachten, die naar zij meenden, toch ook wel recht hadden eens op het kussen te komen, werden stelselmatig uit de stedelijke vergaderzaal geweerd. Bijzonder bemind was Joost Buyck daarom niet en dit werd niet beter, toen hij, buiten medeweten van de burgerij, aan Bouwen Reijerszoon, bijgenaamd Leepoogh, opdroeg 400 soldaten te werven, ten einde de rust in Amsterdam te bewaren en de „quaede geuzen", gelijk men de Gereformeerden noemde, uit de „stede" te verjagen. Den 24*** Februari was het stampvol op den Dam voor het stadhuis. Dit plein was toen lang zoo groot niet als tegenwoordig; een groot deel der ruimte werd ingenomen door het Oude Stadhuis en de Waag, twee groote gebouwen, die zich aan beide zijden van de plaats bevonden, waar de Nieuwendijk op het plein uitkwam. Dit oude stadhuis, meestal „der Stede Huus" genoemd, was versierd met een spits torentje, dat voor burgemeesterskamertje diende, zooals men hooren zal. 't Krioelde op den Dam van opgewonden, ontevreden menschen. Ieder wilde weten, wat die „vreemde snoeshanen" (de gehuurde soldaten) in de vrije stede van Amsteldamme te doen hadden. — 54 — „'t Is schande! Een schandaal is het! 't Lijkt wel of er geen privileges meer zijn! Hebben we daarom zooveel geld gegeven, opdat we nu toch vreemd krijgsvolk binnen de muren moeten dulden! Weg met den burgemeester. Vive le Geus. Weg met Joost Buyck!" Zoo tierden en schreeuwden en joelden de mannen, vrouwen en kinderen door elkander heen. Doch ziet, wie komt daaraan? Eerbiedig maakt men ruimte en negen mannen, waaronder de deftigste „coopluyden" der stad met Klaas Boelenszoon aan het hoofd komen van den Nieuwendijk aangestapt en begeven zich naar het stadhuis. Terwijl de menigte raasde en tierde, hadden zij het besluit genomen, zich naar den burgemeester te begeven en opheldering te vragen. Als echte Hollanders zouden zij rondweg zeggen, dat die maatregelen hun niet aanstonden. Daar treden zij binnen en de deurwachter verzoekt de heeren maar op het Torentje te willen komen. Zij begeven zich naar de kamer van burgemeester Buyck en vinden niemand. Klaas Boelenszoon is zeer verstoord, den burgemeester niet op zijn post te vinden en als hij en zijn makkers buiten komen, wil ieder weten, wat Joost Buyck wel gezegd heeft. Als 't publiek verneemt, dat de burgemeester er niet meer is, neemt de onrust toe. „Hij is de achterdeur uitgeloopen! Hij durfde den Dam niet over. Kijk, daar komt zoo'n vreemde soldaat ook. Moet jij ook de achterdeur uit, mooie jongen? Zeg, word jij betaald, om op ons te schieten? Schiet eens op als je durft," zoo roepen eenige lui uit het volk een der aangeworven soldaten toe. Ja, ze waren om verdere ongeregeldheden te voorkomen, evenals Joost Buyck, door de achterdeur van het stadhuis vertrokken en hij, arme kerel, was verdwaald en bevond zich midden onder het volk. Misschien was het heel slecht voor hem afgeloopen, doch gelukkig kwam er beweging in de menigte. „Welnu, als de burgemeester er niet is, dan gaan we naar den kapitein der schutterij; want we moeten nu alles weten," had Klaas Boelenszoon gezegd en weldra is de stoet, gevolgd door een groot deel der menschenmassa, op weg naar de Warmoesstraat, waar zich de woning van den kapitein der schutterij bevindt. Deze is bezig zich te kleeden voor den avond; zijn maliënkolder heeft hij reeds aan, juist wil hij een dienaar bevel geven de soldaten te waarschuwen, als hem het bezoek van Boelenszoon wordt aangekondigd. „Spoedig mijn slaaprok, mijn muts! Kom gauw wat!" roept de kapitein tot zijn bediende en weldra heeft hij over zijn krijgsmansdos zijn nachtkostuum aangetogen. De heeren treden binnen en zetten hun grieven uiteen. „Dit vooral," zoo zegt Boelenszoon met een heldere, duidelijke stem, „dit vooral willen we van u weten. Wat hebt u en de andere heeren voor met die soldaten? Wat staat ons te wachten?" „Maar heeren!" zoo spreekt de andere met al de gemoedelijkheid, waarover een mensch in een slaaprok maar beschikken kan; „ik begrijp van uw vrees totaal niets. Er is hier een misverstand. Ik zweer u, dat er geen soldaten zijn aangeworven. Heusch, geloof me, gaat kalm naar huis. Ieder kan gerust zijn!" Meteen staat hij op, om aan het onderhoud een einde te maken, doch gelijktijdig vliegt Boelenszoon op, scheurt hem den nachtrok van het lijf en snauwt hem toe: „Wat, heer kapitein? Wat wou je ons wijs maken? Zijn er geen soldaten in de stad ? Waarom moet jij dan gewapend wezen ? EEN DROEVIG AFSCHEID. De teerling was gevallen. De beeldenstorm, gevolgd door verschillende pogingen om zich tegen de regeering te verzetten, hadden in hooge mate 's konings toorn opgewekt. Hier moest handelend worden opgetreden. Een leger van tien duizend geharde krijgers werd bij elkaar gebracht en onder het opperbevel geplaatst van Ferdinand de Toledo, hertog van Alva, die in last kreeg, met de grootste gestrengheid tegen de Nederlanders op te treden. De Prins van Oranje bemerkte, welk een geduchte onweersbui er uit het Zuiden kwam opzetten. Er zou geen genade gegeven worden, aan rijk noch arm, aan jong noch oud. Allen, die beschuldigd werden, zich tegen de regeering te hebben verzet, zouden er aan moeten gelooven. In deze omstandigheden achtte de verstandige staatsman het niet geraden, hier te blijven. Maar voor hij vertrok, wilde hij zijn vriend Egmond het gevaar onder het oog brengen, dat zelfs de aanzienlijksten des lands bedreigde. 't Was in April van het jaar 1567, dat beide vrienden voor het laatst te zamen waren. In het dorpje Willebroek, gelegen halverwegen tusschen Brussel en Antwerpen, kwamen de twee voorname personen bij elkander, om den ernstigen toestand te bespreken en te overleggen, wat hun te doen stond. „Wat mij aangaat," sprak de Prins op ernstigen toon, „ik wensch het lot niet af te wachten, dat de koning mij heeft toegedacht. Ik verlaat het land, ik ga naar Duitschland." — 59 — „Maar, goede vriend," sprak Egmond verbaasd, „hoe kunt ge dat doen? Als stadhouder van Holland en Zeeland, als burggraaf van Antwerpen, als raadsman van Margaretha, zijt ge niet minder dan ik verplicht, in deze tijden hier te blijven." De prins maakte een afwijzend gebaar. Koel sprak hij: „Van dit oogenblik af acht ik mij van al deze posten ontslagen; ik herhaal, wat ik in den raad gezegd heb: „nooit zal ik er mij toe leenen, om een hertog van Alva gehoorzaamheid te betoonen. Van nu af ben ik vrij om te doen en te laten, wat ik wil. Laat ons over mij niet meer spreken; mijn besluit staat vast, den weg, dien ik zal volgen, heb ik afgebakend; maar nu gij, mijn goede vriend. Ik acht het mijn duren plicht, u op de gevaren te wijzen, die u bedreigen. Reeds het feit, dat de koning een hertog van Alva herwaarts zendt, moest u indachtig maken op de gevaren, waaraan ge blootstaat. Herinner u, dat de Spaansche hertog van ouds een jaloersch mededinger van u is. En daarbij, weet, dat uw houding tegen Granvelle u nog altijd verweten wordt." Egmond begon te lachen. Hij vatte de zaak vrij wat luchthartiger op dan zijn vriend. „Ha, ha," sprak hij, „wat ziet ge de toekomst donker in. 't Is waar, ik kan me voorstellen, dat gij van uw kant eenige redenen hebt om voorzichtig te zijn. In uw plaats zou ik misschien evenzoo handelen, maar uw ongerustheid betreffende mijn persoon is totaal ongegrond. Ik vlei mij, in de blakende gunst des konings te staan." Oranje maakte een ongeduldig gebaar. Maar Egmond vervolgde: „O, je had het moeten zien, hoe beminnelijk Zijne Majesteit tegen mij was. Een eigen broeder had hij niet met meer oplettendheden kunnen overladen. Hij heeft mij onderscheiden als den hoogste des rijks, met geschenken heeft hij mij overladen — 60 — en dat alles bewijst, dat hij in mij zijn trouwsten dienaar ziet." „Ongelukkige, ge loopt uw verderf tegemoet," riep de prins uit. „Ziet ge niet, dat die beminnelijke lieftalligheid van Filips slechts huichelarij is? 't Is een middel om u in slaap te wiegen, en ik moet zeggen," voegde de prins er op bitteren toon bij, „dat hij zijn doel wonderwel bereikt heeft. De verraderlijke gunstbewijzen van een valschen vorst hebben meer invloed op u dan de welgemeende raadgeving van een getrouw vriend." Ernstig zag de prins den heer van Egmond aan. Zijn donkere blik rustte met droeve belangstelling op zijn luchthartigen vriend, als trachtte hij zoo hem indachtig te maken op het naderend gevaar. Maar Egmond was voor geen overreding vatbaar. „Ik kan maar niet gelooven, wat ge daar zegt. Als de koning mij wilde straffen, had hij het immers kunnen doen, terwijl ik in Spanje was. Van alle kanten werd ik gewaarschuwd, mij toch niet in het gevaar te begeven. Och, och, wat zijn die sombere voorspellingen gelogenstraft. In plaats van verwijtingen kreeg ik lof; waar men mij een kerker had toegedacht, schonk de koning mij gunstbewijzen en geschenken. Wat zou hij er mee voor gehad hebben, mij zoo vriendelijk te behandelen, als hij mij gemakkelijk had kunnen straffen?" „Rampzalige, begrijpt gij dan niet, dat deze list van den koning slechts dienen moet om alle argelooze lieden in slaap te wiegen? Reken er op, dat half Nederland zijn blikken op u gevestigd houdt. Blijft de graaf van Egmond, tal van lieden zullen zich eveneens veilig achten en onbezorgd het oogenblik afwachten, dat de Spaansche troepen hier zijn aangekomen. Maar dan zal voor u, voor allen, de ontgoocheling des te wreeder zijn. O, 't moet gezegd worden, de koning verstaat uitnemend de kunst, zijn volken in de ellende te storten." — 63 — „Hoe ik ook nadenk, ik kan uw redeneering maar niet vatten. Mij zal geen leed geschieden. De geheele wereld is er getuige van, hoe ik mij nooit aan gebrek aan trouw jegens den koning heb schuldig gemaakt. Toen Zijne Majesteit een nieuwen eed vergde, heb ik niet geaarzeld, dien af te leggen." „Helaas," viel de prins somber in. Maar Egmond vervolgde: „Na het vertrek van Granvelle is mijn geheele doen en laten er op ingericht, het gezag des konings te handhaven. Met u te zamen heb ik aan het woeste drinkgelag van de verbonden edelen, dat tot allerlei uitspattingen kon aanleiding geven, een einde gemaakt. Te zamen hebben wij Margaretha den dag van den beeldenstorm weerhouden den post te verlaten, dien zij lafhartig in den steek wou laten. Was ik een verrader, dan zou het vertrek van de landvoogdes juist een zeer welkome gelegenheid aanbieden." De prins knikte met schamperen lach, alsof hij zeggen wilde: „Juist deze maatregelen zullen u ten kwade worden geduid, de landvoogdes zal zeggen: „Die Egmond hield mij in Brussel om mij te gemakkelijker aan mijn vijanden te kunnen overleveren." Maar wat hielp het den prins, of hij deze redenen, zoo vaak reeds aangevoerd, herhaalde? De luchthartige Egmond luisterde niet naar gegronde raadgevingen en holde maar door: „De belegering en inname van Valenciennes is mijn werk." „Roem er niet te hard op, graaf van Egmond," sprak de prins somber. „Uw roemrijke degen heeft zich daar met onschuldig bloed bevlekt." „De koning zal er mij om prijzen," sprak Egmond haastig. „De pogingen tot oproer van Brederode en Tholouse zijn voor — 64 — een groot deel door mijn toedoen verijdeld. De geheele wereld is er getuige van, hoe getrouwheid aan den koning mijn daden beheerscht. Een dienaar als ik ben, heeft niets te vreezen, dit is mijn stellig oordeel. O, mijn waarde prins, gij wantrouwt den koning, maar geheel ten onrechte. Ach, als ge wist, hoe goedertieren hij is. Geloof het toch, hij meent het zoo goed met ons." „Helaas, Egmond, ge vertrouwt op 's konings goedertierenheid, maar die gehuichelde vriendschap van den vorst zal u in het verderf storten. Ge zijt de brug waarover de Spanjaards veilig en wel ons land binnendringen; reken er op, dat de ondankbaren die zullen afbreken, na er gebruik van te hebben gemaakt." Egmond schudde lachend het hoofd. „Ge haalt mij niet over, heer prins, ik wensch niet als schuldige balling in den vreemde om te zwerven." De prins begreep, dat zijn redeneeringen niet hielpen. Zorgeloos en goed geluimd als de graaf was, hadden zelfs welgemeende raadgevingen geen invloed op hem. 't Was tijd om afscheid te nemen. En op dit laatste oogenblik greep een bittere smart den prins aan. Hij sloeg zijn arm om den hals van zijn vriend en drukte hem innig aan zijn hart. Tranen ontvloeiden aan beider oogen. Het was hun, of dit de laatste maal was, dat ze elkander op aarde ontmoetten. De prins maakte zich bezorgd over den graaf, die in luchthartige lichtgeloovigheid zijn ongeluk tegemoet liep, de graaf had medelijden met den prins van Oranje, die een leven van ballingschap en gevaar ging leiden. In sombere stemming scheidden zij. E. MOLT. (Lamoraal van Egmond. — H. ten Brink, Meppel.) OP DEN SPARENDAMMERDIJK. De winter was voorbij, en 't was Maart geworden, 't Had maanden aaneen gevroren, en de Spanjaarden, die nog altoos Haarlem belegerden, hadden ontzaglijk van de koude geleden. En niet alleen van de koude, maar ook de dappere Haarlemmers hadden er het hunne toe bijgedragen, om het den vijanden kwaad te maken. Don Frederik, die zijn intrek genomen had in het Huis Ter Kleef bij Haarlem, had meermalen beproefd de stad door storm te nemen. Bij duizenden waren zijn krijgers op de muren toegesneld, hadden de ladders geplaatst en met woest geweld getracht, de Haarlemmers van de muren te verjagen. Maar dapper hadden dezen stand gehouden. Hunne zwaarden hadden de vijanden, die het eerst boven de muren verschenen, de schedels verpletterd, zoodat zij nederstortende hunne vrienden in den val meesleepten, — zij hadden hen met kogels begroet, met kokende olie begoten en hun brandende pekkransen om hoofd of hals geworpen. Zelfs vrouwen stonden dapper op de muren en streden mede. Wie heeft niet van de beroemde Kenau Simons Hasselaar gehoord, tot op dezen dag de roem der Haarlemmers? En wie kent niet haar neef, den vaandrig Pieter Dirk Hasselaar, wiens prinsenvlag overal wapperde, waar het gevaar het grootst, het gevecht het hevigst was? En telkens weer hadden de Spanjaarden moeten terugtrekken Geschiedk. Leesboek 2e dr. 5 — 66 — en waren de Haarlemmers overwinnaar gebleven. De stad kon het lang volhouden, want de Spanjaarden waren niet bij machte te beletten, dat de Haarlemmers voortdurend toevoer kregen van levensmiddelen, kruit en lood, die hun in sleden over de bevroren wateren werden aangebracht. Zelfs nieuwe vendels krijgslieden konden binnen de muren komen, natuurlijk tot groote ergernis' van Don Frederik, die het met leede oogen moest aanzien, hoe Haarlem het graf der Spanjaarden dreigde te worden. Hij beproefde wel den toevoer van levensmiddelen en ammunitie af te snijden, en liet zelfs eenige duizenden, schaatsen komen, waarop zijn soldaten zich oefenen konden, maar dit bereikte geen doel. Het bleek hun onmogelijk de kunst in zoo korten tijd machtig te worden, en de vlugge Haarlemmers waren hun op de gladde ijzers de baas. Eindelijk, den 5en Februari 1573, was de dooi ingevallen en het water vrij geworden. De vorst had bijna vijf maanden geduurd. En wat de Haarlemmers vroeger met sleden deden, geschiedde nu door middel van vaartuigen. Er heerschte dan ook volstrekt geen gebrek in Haarlem, en het hardnekkig verzet der dappere bezetting stemde Don Frederik tot moedeloosheid. Hij verzocht zelfs aan Alva verlof om het beleg op te breken. Maar Alva wilde daarvan niets hooren. Hij gaf Don Frederik bevel de stad niet te verlaten, voordat hij haar ingenomen had, en indien hij mocht sneuvelen of aftrekken, dan zou hij zelf komen of Zijn gemalinne, de Hertogin van Alva, zenden om het bevel over te nemen. Dit antwoord krenkte Don Frederik zeer in zijn trots, en hij was thans vast besloten, dat Haarlem vallen moest. Intusschen had hij telkens toevoer van nieuwe manschappen — 67 — noodig, want de Haarlemmers waagden vele uitvallen, die aan de Spanjaarden ontzaglijk veel afbreuk deden. Ook werden door den Prins van Oranje en diens Stadhouder Sonoy onophoudelijk pogingen aangewend om de stad te ontzetten, die niet dan na hevige gevechten werden afgeslagen. Ook deze kostten menigen Spanjaard het leven. Amsterdam was voor Don Frederik de groote voorraadschuur. Niet alleen dat het hem van wapens, ammunitie en levensmiddelen moest voorzien, ook het te kort in manschappen werd van daar aangevuld, en menig vendel voetvolk, menige ruiterbende trok langs den Sparendammer dijk, om zich bij de belegeraars te voegen. Zoo ook op een morgen in het begin van Maart 1573. 't Had den geheelen nacht geregend, en ook nu nog vermocht de zon niet door het wolkenfloers te breken. De dijk was zacht, week en modderig en een bende ruiters, ongeveer honderd vijf en twintig man sterk, kon zich slechts langzaam voortbewegen, want de hoeven der paarden plonsden bij eiken stap in den kleverigen grond, wat hun het loopen zeer bemoeilijkte. Soms gleden de pooten der dieren uit, en dreigde de ruiter van zijn paard te storten, zoodat alleen een krachtige ruk aan den teugel zulk een onheil verhoeden kon. Hadden de paarden dus een zwaren en vermoeienden rit, de ruiters echter trokken zich daar weinig van aan. Zij voelden zich volkomen veilig en ' maakte in het geheel geen haast. Zij boden een vroolijk gezicht aan. Voorop reden de trompetters, die af en toe een lustig liedje bliezen, waarmede de krijgslieden gaarne instemden. Hunne instrumenten waren versierd mét roode standaardvaantjes. Achter hen reed de Overste met zijn Edelen, allen sierlijk in fluweel, zijde en laken gedost, de beenen - 68 - in hooge, wijde kaplaarzen, het hoofd bedekt met den smalgeranden fluweelen hoed, en om de schouders den korten Spaanschen mantel. Dan kwam de vaandrig met ontplooid vaandel, dat geel en groen gestreept was en op de gele baan het roode Andrieskruis vertoonde. En daarna volgden de ruiters met de roode, dubbeltongige wimpel aan de lansen, in blinkende rustingen, het hoofd met den helm bedekt, en aan den arm het glinsterend schild. Voorwaar een schoone stoet, waarop menig oog met welgevallen zou hebben gerust, indien niet brooddronkenheid en ruwheid het kenmerk dier mannen waren geweest, waardoor zij een voorwerp geworden waren van haat en afschuw bij de landzaten. Thans zag men hen liever gaan dan komen. Zij vervolgden langzaam hun tocht, want de paarden hadden moeite, hun pooten, die soms tot over de knieën in den modder wegzakten, daaruit op te trekken, en meer dan eens moest de berijder van de sporen gebruik maken om het dier, dat de moed ontzonk, tot meerdere krachtsinspanning aan te manen. De ruiters zelf waren onbezorgd en vroolijk. Gevaar viel er voor hen, naar zij meenden, niet te vreezen, want welke overmoedige zou het durven wagen, den strijd aan te binden tegen een goed gewapende ruiterbende van wel honderd vijf en twintig man sterk? O, ja, 't Oude Hoen had menigmaal blijk gegeven dat hij niet tegen een strijd met een overmachtigen vijand opzag, maar toch — tegen een bende als deze zou hij het wel laten. Daarvoor waren zijn Vrijbuiters veel te klein in aantal. Bovendien — 't Oude Hoen bevond zich te Westzaan, op een flinken afstand dus, en hem behoefden zij niet te vreezen, naar zij meenden. Toch vergisten zij zich deerlijk, de armen, want 't Oude Hoen — 69 — bevond zich met een zeventiental Vrijbuiters aan boord van zijn roeijacht op het IJ, waar zij reeds den geheelen morgen hadden rondgezwalkt in de hoop, hier of daar den vijand te kunnen verschalken. Zij hadden het musket over den schouder, sommigen zelfs twee, en een verrejager naast zich. Ook Marren en Aelbert bevonden zich aan boord en al waren zij de jongsten, zij hadden al menigmaal blijken gegeven, dat hun moed niet voor dien der ouderen behoefde onder te doen. „De Heer van Sonoy heeft gebrek aan paarden," zei 't Oude Hoen 's morgens, toen zij aan boord stapten. „De Spanjaarden, die Haarlem belegeren, hebben, zooals je weet, een inval in Kennemerland gedaan, waar 't al heel Spaansch is toegegaan met moorden, rooven en branden. Als Sonoy flinke paarden tot zijn beschikking had gehad, zou het nooit zoo ver gekomen zijn. Dan waren ze wel weer naar hunne tenten teruggejaagd. Maar nu kwamen zijne vendels te Iaat en was het kwaad al geleden, Wij moeten hem paarden zien te bezorgen, vrienden." „Alles goed en wel, als we maar wisten, waar we ze halen konden", zei een vrijbuiter schertsend. „Hier in het IJ zijn ze niet te vangen..." „Daar vangen we alleen Amsterdamsche Oversten," lachte Claes Symensen, met een knipoogje tegen Marten. „Zonder hengel of snoer!" zei Jan Walichs. „Ik zou wel willen dat we nog zoo'n goudvink konden snappen." „Dat zal waar wezen!" lachten de anderen. „Waar zullen we heengaan, mannen?" vroeg 'tOude Hoen. „Naar Sparendam," stelde Jan Dieuwers voor. „Daar hebben we tenminste kans om Spekken te ontmoeten. Hier is niets voor ons te beginnen." — 71 — „Maar de overmachtI" hield een der Vrijbuiters vol. „Wij hebben immers niet de minste kans van slagen!" „Wie niet waagt, die niet wint!" sprak 't Hoen. „Ik bedoel ook niet, dat wij met hen een openlijken strijd beginnen, want dan moeten wij het natuurlijk verliezen. Maar als deze bende zich op weg bevindt naar Haarlem, moeten zij langs het Huis ter Hart trekken. Daar is de dijk smal, en thans, na den regen, natuurlijk modderig en uiterst moeilijk begaanbaar. Ik wed, dat de paarden er haast niet kunnen loopen. Zoo ergens, dan hebben we daar eene goede gelegenheid om een aanval te wagen. Wat dunkt U, zullen we het doen?" „Waarom niet?" vroeg Joachim Cleynsorg. „Als we zien, dat we klop krijgen, springen we aan boord en maken, dat we weg komen." „'t Is gevaarlijk, vrienden!" waarschuwde PieterClaessenYperen. „Misschien zijn we wel één tegen tien ...." „Des te meer eer, als we winnen 1" riep Aelbert uit. „juist, — dat zeg ik ook!" zei Marten. „De Spanjaarden moeten in elk geval niet kunnen denken, dat wij bang zijn." „Dan met krachtige slagen voortgeroeid, mannen IV sprak 't Oude Hoen. „Wij moeten de ruiters vóór zijn en een geschikt terrein uitzoeken, want een goed overleg is het halve werk." Het jacht schoot thans snel door het water, en de Vrijbuiters, die niet aan de riemen zaten, benutten hun tijd, om de musketten na te zien en alles zooveel mogelijk voor den aanval in gereedheid te brengen. De ruiters reden inmiddels stapvoets verder en hadden eindelijk na veel tobben met de telkens uitglijdende paarden de helft van den weg afgelegd. Zij naderden de plaats, waar noordwaarts - 73 — Dat was het den Vrijbuiters inderdaad, zooals spoedig bleek. Want negen schoten knalden over den eenzamen dijkweg, en verscheidene ruiters stortten van hunne steigerende paarden. Dat gaf een onbeschrijfelijke verwarring, en de welaangelegde schoten veroorzaakten een groote woede onder de ruiters, die thans plotseling begrepen, dat hun toestand gevaarlijker was, dan zij eerst wel hadden vermoed. Ha, hoe verwenschten zij thans den modderigen weg, waar de paarden haast aan vastkleefden, en die hun ten eenenmale belette, met gevelde lans op de vijanden los te rennen en hen als met een tooverslag uit elkander té werpen. Die kleverige kleiweg hield de rossen als het ware bij de pooten vast en doemde de ruiters tot machteloosheid. Snel hebben de Vrijbuiters hunne vuurroeren geladen en opnieuw vallen negen schoten. Het aantal dooden wordt verdubbeld, en de verwarring bereikt haar toppunt. Woede en angst gloeit den ruiters uit de oogen. .Voorwaarts! Voorwaarts!" klinkt het bevel van den Overste. De sporen worden de vermoeide paarden in de zijden geduwd en met gevelde lans dringt de bende vooruit. Maar de achtersten kunnen niets uitrichten. De dijk is te smal, om een breede linie te kunnen vormen, zoodat alleen de voorsten strijden kunnen. Daar knallen opeens nogmaals negen schoten, thans achter de ruiterbende, die nu van twee kanten tegelijk wordt bedreigd. Het roeijacht is teruggevaren en heeft de andere helft van de bemanning achter de kolonne aan wal gezet. De achterste ruiters wenden den teugel, en willen het kleine troepje boeren aanvallen. Maar de lansen zijn korter dan de verrejagers der Vrijbuiters, in wier handen het zulke vreeselijke wapens waren. Doodelijk getroffen storten de ruiters van de — 74 — paarden, die onder luid gehinnik her en der vluchten en de verwarring nog vergrooten. Het werd thans een vreeselijk gevecht. De ruiterbende werd van twee kanten besprongen en de scherpe lansen aan het ondereinde der verrejagers bewezen verschrikkelijke diensten. Hier en daar en ginds en overal stortten de ruiters ontzield ter aarde en onder de levenden ontstond zoo'n schrik, dat zij geheel hunne bezinning verloren en bijna aan geen verdediging meer dachten. Eindelijk waren de achttien Vrijbuiters elkander genaderd, — en geen enkele Spanjaard was in het leven gebleven. De Vrijbuiters, verhit door den bloedigen strijd, heffen een woesten juichkreet aan. Zij zijn overwinnaars gebleven. Achttien eenvoudige boeren hebben honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters verslagen. Thans vallen zij op hun prooi aan. De lijken worden van alles beroofd, wat waarde heeft, waarlijk een afschuwelijke bezigheid! Maar zij kennen geen medelijden. Hadden de Spanjaarden ook hen niet beroofd van alles wat hun lief was, hadden zij niet hunne ouders gedood, hunne hoeven verbrand of geplunderd, hun vee geroofd? Oog om oog, tand om tand, dat was helaas de leus van den oorlog. De berooide en uitgeschudde mannen kennen geen medelijden en hunne harten zijn verhard. Naakt uitgeschud bleven de ongelukkige slachtoffers op het slagveld, en de Vrijbuiters haastten zich de verschrikte paarden, die overal rondliepen, op te vangen. Zij koppelden ze aan elkaar, en een gedeelte der mannen voerde ze langs den weg, tot zij de plaats bereikt hadden, waar het water het smalst was. Ook het jacht was daarheen geroeid. De Vrijbuiters bonden de dieren daaraan vast, dreven hen in — 75 — het water en roeiden naar den overkant. De paarden waren dus wel gedwongen om den tocht zwemmende mede te maken, en als er waren, die den overkant niet konden bereiken, werd eenvoudig de halster losgesneden en vonden de dieren den dood in de golven. De dikke Jan Slob was niet weinig verbaasd, toen hij de Vrijbuiters met hun kostbaren buit aan wal zag stappen, en groot was zijn vreugde, toen hij vernam, welk eene schitterende overwinning zij hadden behaald. Spoedig werden de kannen gevuld met schuimend bier, hetwelk de mannen zich lekker lieten smaken, maar zij gunden zich geen tijd, om lang in de herberg te vertoeven. Het roeijacht werd op eene veilige plaats verborgen en daarna zette men den tocht voort naar Purmerend, waar Heer Diederik van Sonoy vertoefde, die opgetogen was over de behaalde overwinning en de paarden gaarne voor een goeden prijs overnam. De mare van deze overwinning bracht den naam van 't Oude Hoen op aller lippen, zoowel van vriend als van vijand, en zijn roem werd allerwege verkondigd, zoo zelfs, dat de Spaansche bevelhebbers, die om Haarlem gelegerd waren, hun verlangen om hem te zien niet konden bedwingen, en besloten hem tot een bezoek aan het vijandelijke kamp uit te noodigen. C JOH. KIEVIET. De Kennemer Vrijbuiter — Valkhoff & Co., Amersfoort.) NAAR DEN PRINS. De vrij lange najaarsnacht begon ten einde te spoeden en de eerste kenteekenen van den aanbrekenden dag vertoonden zich in een flauwe lichtstreep boven de oosterkimmen. Sinds dagen was de wind maar altijd stijf noord-oost geweest en niettegenstaande men op het eind van Juli al begonnen was de IJseldijken door te steken, toch kwam er haast geen water over het land. „Als het nu maar eens een hooge springvloed was en de wind zuid-west, dan ... ja, dan zou er water genoeg komen. De Spanjaard zou moeten verdrinken of vluchten, en Leiden was behouden. Maar nu vrees ik, dat we na al de moeite, die we gedaan hebben en na al de verliezen, die het land zich getroost heeft, te laat zullen komen. Leiden kan het niet houden; want scherper zwaard dan de honger is er niet!" Zoo had De Moor al menigmaal gesproken en nu riep hij aan den morgen van den volgenden dag tot Jasper, die de wacht hielp houden: „Hoe is de wind?" „Altijd nog noord-oost; maar de lucht teekent eenigverloop," was het antwoord, en de Vendrig had goed gezien; want er kwam dien dag eene heel gunstige verandering. Onverwachts liep de wind om naar het noord- en daarna naar het zuid-westen en met den wind en den springvloed kwam het water. Dat was eene ongedachte uitkomst, en, al moesten er nu ook — 77 — nog schansen veroverd worden, water op de landen was de hoofdzaak, en de sterkste macht tegen de Spanjaarden. Al hooger en hooger steeg het water en de vloot der Watergeuzen naderde meer en meer de uitgehongerde veste. Reeds kon men elkander seinen geven, en luid gejuich steeg er uit de borsten der uitgeteerde en vermagerde Leidenaars, toen ze in de verte den Geuzenwimpel zagen. Zoo werd het Zondag-morgen, de derde October. „Eene kwade pil hebben we nog te slikken, Jasper," zeide De Moor, toen hij met de zijnen te Zoeterwoude aangekomen was. „En die pil is?" „De Lammenschans, jongen! Het is de sterkste schans van den vijand. Het kan nog al wat aanloopen eer we binnen Leiden zijn!" „Die arme luiden," zuchtte Jasper. „Moed, volharding en trouw worden bij hen wel op eene zware proef gesteld." „Ja," antwoordde De Moor, „en de Prins zal het ook niet bijster vroolijk stemmen, als hij de boodschap ontvangt, die onze Admiraal van Boisot hem gezonden heeft." „En welke is die boodschap, als ik vragen mag?" „Wel, geen andere, dan dat de Admiraal genoodzaakt zal zijn •door een welonderhouden geschutvuur op die schans, den Spanjaard uit zijne laatste versterking te jagen!" „En als de Spanjaard nu eens eenen langen tijd weerstand biedt? Wij weten toch maar al te goed, dat het den vijand ook niet aan moed ontbreekt?" „Ja, jongen, daar heb ik ook al over nagedacht en gisteren avond heb ik met onze Kapiteins afgesproken uit de omliggende plaatsen mannen te nemen, die vaa hier tot Leiden eene tamelijke — 78 — diepe gleuf moeten maken, dan kunnen wij in alle gevallen, terwijl van Boisot de lui ginder bezig houdt, de stad binnenkomen. Maar kijk eens, bij mijne trouw, zijn de lieden stapelgek geworden! Hoor eens wat getier!" De opgewonden mannen, die zich al van verre lieten hooren, kwamen nader. Ze plasten door het water heen en brachten bij De Moor eenen man, die zeide, dat hij van den Admiraal eene blijde tijding had; maar welke, dat wilde hij niet zeggen. De Moor ging met zijne schuit de joelende menigte een eindweegs te gemoet en vroeg den man, dien het volk in zijn midden hield, welk bericht hij toch wel brengen kon, dat zooveel opgewekte harten maakte. „Lees, Heer Kapitein! Hier is een brief van onzen Admiraal van Boisot." Met bevende handen opende De Moor het kleine briefje, doch nauwelijks had hij het gelezen, of hij wierp zijnen pluimhoed in de hoogte en riep: „De vijand heeft de Lammenschans vannacht in stilte verlaten. De Admiraal is al op weg naar Leiden! Hoezee Leiden is ontzet!" Tranen van blijdschap rolden langs de wangen der woeste en ruwgebaarde vrijbuiters, en toen De Moor zich een: „God zij geloofd en gedankt," liet ontvallen, namen ze allen de hoeden of mutsen af en zeiden eerbiedig: „Amen!" „Hoor eens, Jasper," hervatte De Moor, „gij hebt indertijd ons nu van dezen dan van dien Bevelhebber menige boodschap gebracht van „val aan!" en „sla dood!" wees het nu eens van eene andere, die den Prins zal doen danken en het volk doen jubelen! De Admiraal verzoekt mij van deze tijding onmiddellijk bericht te zenden aan den Prins, die te Delft is. Neem zes roeiers en — 79 — haast u er aan te voldoen! Hier, neem van Boisot's brief mede!" In een oogwenk zaten de roeiers aan de riemen en Jasper aan het roer. Als een vogel door de lucht sneed de scherpe steven van het bootje door het water. Op een groot half uur af stands van Zoetermeer lag een dijkje geheel boven water, en aan het einde hiervan eene boerenwoning, waar een boer bezig was een paard op te tuigen. Toen ze dicht bij de hoeve gekomen waren, vroeg Jasper: „En waar zal dat heen, huisman?" „Naar Delft, jonge manl Hoe dat zoo?" „Is uw paard sterk?" „Voor vier!" „Laat mij dan bij u achter op het paard zitten. Ik moet ook naar Delft! Ik heb eene boodschap aan den Prins!" „Is het eene goede of eene kwade? Eene kwade komt altijd vroeg genoeg, maar eene goede ..." „Ik zal hem de tijding brengen, dat Leiden ontzet is, vriendschap! Is dat geene goede tijding?" „Wat?!" schreeuwde de boer. „Wat?! Leiden ontzet! Spring op, man, spring opl Daar waag ik mijn paard aan! Leiden ontzet; maar dat is onmogelijk!" „Vriendlief, het is toch mogelijk; want heden nacht is de vijand uit zijne laatste schans op de vlucht gegaan." „Mar dan niet langer! Hier, ik zal u helpen 1 Spring op maar! Als de wind zoo vlug! Vooruit! Vooruit!" Jasper gaf den zes roeiers thans bevel terug te keeren. „Vort, Bles!" schreeuwde de boer, en, alsof het dier begreep, waarom zijn meester zulk een haast had, joeg het in dollen ren voortdt. — 80 — De boer zat stevig; maar Jasper had het benauwd. Zijn muts vloog hem van het hoofd, en eer hij tijd had deze op te vangem lag ze al in het water. Voort maar, voort maar! „Houd me maar goed vast," riep de boer en spoorde het paard weer maar op nieuw aan met zijn: „Vort, Bles, vort, zeg ik!' De weg van Zoetermeer naar Delft was in eenen betrekkelijken korten tijd afgelegd, en nauwelijks waren ze de poort binnen, of klein en groot zag de dolle ruiters na, terwijl ze elkander afvroegen, wat er toch te doen zou zijn. Voor het Prinsenhof gekomen, vernam Jasper, dat de Prins naar de Waalsche kerk was, en dadelijk maakte de boer rechtsomkeert. Voor de kerk hield men stil en, meer dood dan levend, sprong Jasper van het paard. Spoedig was een groot aantal menschen om den boer en zijn paard verzameld, en de een na den ander vroeg, wat er dan toch gaande was. „Is er brand?" vroegen eindelijk de meesten. „Neen," zeide de boer, terwijl hij trachtte zijn paard door allerlei liefkozingen den dollen rit te doen vergeten, „neen, er is geen brand!" „Wat dan? Kom, zeg het ons, wat dan?" „Eerst moet de Prins het weten, en als ik berekenen kan, dat hij het weet, dan zal ik het u ook zeggen. Het is eene heerlijke tijding!" „De vent is gek of dronken," was thans aller meening, maar niettegenstaande dat, ze bleven dan toch staan om ten slotte van den gekken of dronken man te vernemen, wat er gaande was. In het portaal had Jasper den hellebaardier des Prinsen ontmoet en dezen, bij de blijde tijding, ook van Boisot's briefje gegeven om dat den Prins ter hand te stellen. — 81 — De hellebaardier ging de kerk in en Jasper volgde hem. Terneder gedrukt door de slechte tijding, die hij even voor het aangaan van de kerk van Boisot ontvangen had, zat de Prins in zijne bank en luisterde slechts met een half oor naar de woorden des Predikers. Daar ging de deur open en de Prins zag zijnen hellebaardier, Hans van Bruggen, op hem afkomen. „Wat heeft die Hans een vroolijk uitzicht," dacht de Prins, en het meerendeel der hoorders luisterde volstrekt niet naar den Leeraar, toen men zag, dat de Prins een briefje aannam en dat las. Ei zie, wat zou er gebeurd zijn? De Prins wordt bleek en schijnt geweldig aangedaan te zijn? Het is, alsof hij wil lachen en hij kan niet! Ondertusschen gaat de Predikant maar voort met preeken, al hindert het hem ook, dat zijne toehoorders volstrekt niet naar hem luisteren. Maar zie, daar komt Hans Van Bruggen rechtuit op den kansel af! Neen, nu kan de Leeraar toch niet meer voortgaan. Achter in de kerk staan de meeste menschen op. Wat is er toch? Wat is er toch? Kijk, kijk, Hans klimt de trappen van den predikstoel op fluistert den Leeraar iets in het oor. En de Leeraar? Och, wat zou er dan toch gebeurd zijn? Hoor toch daar buiten, hoor dat gejuich! Hoor, hoor, wat roepen ze? De Leeraar gaart al zijne krachten te zamen. Hij wil nog gauw tot inleiding van het blijde bericht eene bijbeltekst nemen. Ja, anders was hij zoo gevat, en nu, de stem stokt hem in de keel; geen bijbeltekst, — niet kunnen spreken. — o, het is om ... om... Denk toch daar maar niet aan, goede man! Toe zeg, zeg het Geschiedk. Leesboek 2e dr. g — 91 — Piet Heyn glimlachte even en merkte aan: „Toch zoo erg niet, als de Nederlandsche kapers in de baai van Matanzas, zou Witte Cornelisz. de With zeggen!" „Kapitein de With is een lomperd, die evenveel ontzag voor ons Edel Mogenden, als voor kale bedelaars heeft. Hij is gelukkig nu voor een' langen tijd het zeegat 'uit! Een lastig mensch," merkte een der Heeren aan. „Och, Edel Mogende, wat zal ik u zeggen? Toen ik nog ter koopvaardij voer, had ik een grooten hond, dien iedereen lastig noemde, omdat hij wel eens beèt. Voor mij was hij niet lastig, integendeel, hij was gehoorzaan en trouw; ik hield veel van hem. Zoo is het met kapitein De With ook. Als ge hem te vriend houdt, Heeren, dan zal hij u met zijn leven dienen!" wWij houden niet van vleien," sprak de jongste der Heeren. „Neem het mij niet kwalijk, Edel Mogende, maar met vleien moet ge ook niet bij hem aankomen. Hij is een man uit één stuk, die weet wat hij waard is. Maar dat daartoe! Waarom benoemt gij niet Willem Melkman, Wijmer van Berkheim of Hillebrand Kwast?" Thans sprak hij, die bijzonder deftig was en tot nu geen mond open gedaan had: „Wat zijn Willem Melkman, Wijmer van Berkheim of Hillebrand Kwast, vergeleken bij u, veroveraar der Nieuwe Wereld, die de macht des Spaanschen Konings geknot hebt door de schatten van Peru en Terra Firma uit zijne in onze handen over te brengen?" „Ei, hoort nu eens aan," viel Piet Heyn in. „Uw mede-afgevaardigde heeft gezegd, dat vleien zijn manier niet is, en udoet meer. Gij begint me te bewierooken in eene taal, die mij inderdaad alles behalve aangenaam in de ooren klinkt, Edel Mogende!" — 92 — „Gij zult ons toch moeten toegeven, Admiraal, dat uw naam alleen een halve vloot waard is. Door het nemen van de Zilvervloot toch ...." „Och, zwijg, wat ik u bidden mag van die Zilvervloot, die mij aan het baantje van Roover-kapitein ter zee doet denken. Wilt ge mij zoo prijzen, dat ik niet schaamrood word, noem dan de Allerheiligenbaai, daar heb ik wat gedaan, waarop ik trotsch mag zijn!" „Nu, nu," hernam de eerste spreker, „laten we hierover niet twisten. Zeg ons liever, Admiraal, of ge de eervolle benoeming aanneemt 1" Piet Heyn zag vrouw en Moeder maar niet aan. Hij wist wel, wat er in hare blikken zou te lezen zijn. Hij bleef dus de Heeren aanzien en zeide: „Nu, ik ben nog wel zoo oud niet, doch ik heb lang genoeg een onrustig leven geleid om thans op mijn gemak in den huiselijken kring te blijven. Ik ben er echter van overtuigd, dat de Duinkerkers een lesje verdiend hebben, en, omdat het nu niet zoo heel ver van honk is, neem ik voorloopig de benoeming aan!" Moeder Heyn stond op en ging, gevolgd door Annetje, naar een andere kamer. Die vreemde Heeren behoefden niet te zien, dat de tranen haar langs de wangen rolden, wijl hij, de goede echtgenoot en brave zoon, alweer het woelige zeeleven koos voor het gezellige, huiselijke leven, en dat nog wel, waar hij nog niet eens uitgerust was van de vermoeienissen van den laatsten zeetocht. Een uur later w^ren de Heeren vertrokken en trad Piet de kamer in, waar de beide vrouwen zaten. „Waarom zijn de wangen zoo nat, vrouw ? En bij u ook, Moeder?'' dus vroeg hij. „Kind, kind," zeide Moeder Heyn, in hevig gesnik uitbarstende. — 102 — dat zeker zooveel heeft willen zeggen: „Dat is alles mooi, maar we gelooven er niet veel van." „Ja, mijne Moeder is altijd gewoon te zeggen: „Ei wat, praatjes en vullen geene gaatjes!" Maar, hoor, de trom wordt geroffeld! Wat zullen we nu weten ?" riep Teun en begaf zich achter eene der tenten om te zien of het ook buiten Prinsens kwartier kon zijn. „Het is bij ons te doen, jongens," zei Louw, terwijl hij het gepoetste musket tegen eenen boom zette. Van alle kanten zag men de soldaten aankomen en Pieter Janssen begaf zich met zijn vaandel aan het hoofd der afdeeling. Daar kwam Pinsen van der Aa aanrijden. Hij verzamelde de afzonderlijke afdeelingen, doch gaf aan enkele bevel, achter te blijven om de verschillende posten te blijven bezetten. Toen alles gereed was, hief hij zich in den zadel op en sprak: „Mannen, reeds lang hebt gij naar uwe haardsteden, naar vrouw en kinderen verlangd. Ik begrijp dat wel, al hebt ge mij dat niet luide toegeroepen. Het beleg van Den Bosch heeft dan ook lang geduurd. Honderdnegen dagen achtereen hebben we hier in den grond gegraven en gewroet als mollen, gevochten als leeuwen, tegenspoeden verduurd als mannen. Maar veel is er in dien tijd gebeurd. Na Parma's bestuur is ons geliefd Vaderland niet zoo dicht bij den rand des afgronds geweest, als in dit jaar. De vijand, machtiger in getal dan sinds lange jaren het geval was, heeft gestroopt tot onder de muren van Utrecht en Naarden. De landen zijn onder het water bedolven geweest; er is voor duizendenen duizenden schade geleden; er is voor duizenden en duizenden aan het krijgsvolk en oorlogsbehoeften betaald!" — 108 — „Houdt je gereed, mannen! Als de Prins, die ge ginder ziet, zijne hand opsteekt, dan wordt de mijn ontstoken en zoodra dat gebeurt, storm je er op in! Houdt je kloek en ferm! De Vaandrig en ik zullen je voorgaan!" „Voorgaan!" bromde Pieter Janssen. Daar had hij waarlijk weer eene vlaag, dat hij de oude garnalen-visscher was. „Let op, mannen, ik zie beweging! Vaandrig ben je gereed?" „Gereed, Kapitein, ook om te sterven voor het Vaderland," sprak de Vaandrig nu flink en kloek. Er ging eene rilling door de gelederen. De Prins hief de hand op. Stom was alles in afwachting van den vreeselijken slag. Er werd niets gehoord, niets gezien! Zouden de belegerden de mijn vernield hebben? Zou ze onder water gezet zijn? De Prins wenkte opnieuw. Nog niets! Ontsteld staart de een den ander aan. In den omtrek van den Prins komt eenige verwarring, naar het schijnt. Officieren rijden in vliegende vaart naar afle kanten. Stil, men verzamelt zich weer. Andermaal heft de Prins zijne hand op, en bijna op hetzelfde oogenblik.... De aarde dreunde en golfde als bij eene aardbeving. Zware voorwerpen en, ach, ook menschen zag men in de hoogte slingeren. Dat alles in een paar seconden slechts, en dan.... „O, God!" klonk het door heel het leger, toen de ontzettende slag weerklonk. Marmeren beelden geleken de duizenden op dat oogenblik. — 109 — Ja, maar ook slechts voor een oogenblik. Zie, hoe de mannen er op inloopen met hunne musketten in de hand, of onder het zwaaien van pieken. Het vaandel is voorop 1 Die van de bezetting geven vuur. Van de batterijen van den Prins donderen de kanonnen. Er vallen er hier, daar, overal 1 Het vaandel blijft vroolijk boven de hoofden wapperen; Pieter Janssen leeft nog! „Hoezee, hoezee 1 Het eerste vaandel is in de bres!" De bezetting wijkt vechtende. Musketschoten knallen; spiesen blinken; messen schitteren! „Voor Vaderland en Vrijheid!" — hier! „Spanje en de Infante!" — daar! „Hoezee, hoezee! Wilhelmus van Nassouwe!" — ginds! De Spanjaard vordert weer; de onzen wijken! „Voorwaarts, voorwaarts!" roept de Fransche kapitein Roset en springt mede in de bres, gevolgd door al zijne mannen. „Vuur! Slaat er op! Hakt er op in! Vaderland — Spanje — Vrijheid — Infante!" al deze uitroepen klinken verward door elkander, Geeft over de stad! Geeft over de stad!" zoo roepen de ontstelde Bossche burgers den Spanjaarden toe, en dezen wijken steeds meer en meer; ze luisteren naar het geroep der burgers en schreeuwen eindelijk mee: „We geven ons over! We geven ons over!" D'Aubremont en Appelman hebben zich als helden geweerd ; maar of ze zelf nog op den vijand instormen, de soldaten laten hen rustig begaan. - 113 — niet gevochten, en eindelijk kwam men overeen, de stad over te geven op de bepalingen, door den Prins en de Gecommitteerden der Staten-Generaal gesteld. De voorwaarden waarop de stad overging waren eervol voor de bezetting. Ze mocht den zeventienden September met slaande trom, vliegende vaandels, in volle wapenrusting en met zes stukken geschut uittrekken. Voor de burgers waren de voorwaarden niet zoo mild, doch hieraan stoorde van Grobbendonk zich niet. Als hij zijne eigene eer en die der soldaten maar redde, dan was hij tevreden. De burgers hadden hem in 't laatst er niet naar behandeld, om zich moeielijk voor hen te maken. Dat meester Quintijn terstond aan het dichten trok en nog dien eigen avond met een jaardicht voor den dag kwam, dat verwondert ons niet. Het was van dezen inhoud: „In de Herfst-Maent VoorWaer Is 's HertogenbosCh CLaer, Van de SpaensChe Tïrannl VerLost, Dan 'f heeft geht en bLoet gheCost." P. LOUWERSE. (De Vaandrig van Frederik Hendrik of de Nederlandsche republiek in 1629. — A. W. Sijthoff's Uitg. Mij, Leiden.) WILHELMUS VAN NASSOUWE. "^Vilhelmus van Nassouwe I Dat Hij mij kracht wil geven, Ben ik, van Duitschen bloed; | Dat ik u helpen mag. Den vaderland getrouwe I Lijf en goed al te zamen Blijf ik tot in den dood. He5 ik u niet verschoond; Een prince van Orangiën Mijn broeders, hoog van namen, Ben ik vrij onverveerd; Hebben 't u ook vertoond; Den koning van Hispangiën Graaf Adolf is gebleven Heb ik altijd geëerd. In friesland in den slag: In Godes vrees te leven Zijn ziel in 't eeuwig leven Heb ik altijd betracht; Verwacht den jongsten dag. Daarom ben ik verdreven, Edel- en hooggeboren, Om land, om luid' gebracht; | Van Keizerlijken stam, Maar God zal mij regeeren Een Vorst des Rijks verkoren, Als een goed instrument, Als een vroom Christen-man, Dat ik zal wederkeeren Voor Godes Woord geprezen In mijnen regiment. Heb ik vrij onversaagd, Lijdt u, mijne onderzaten, Als een held zonder vreezen Die oprecht zijt van aard: Mijn edel bloed gewaagd. God zal u niet verlaten, Mijn schild ende betrouwen Al zijt gij nu bezwaard; Zijt Gij, o God, mijn Heer! Die vroom begeert te leven, | Op U zoo wil ik bouwen, Bidt God nacht ende dag, Verlaat mij nimmermeer! — 115 — Dat ik toch vroom mag blijven, Uw dienaar 'talier stond, De tirannie verdrijven, .Die mij mijn hert doorwondt. Van al, die mij bezwaren En mijn vervolgers zijn, Mijn God! wil toch bewaren Den trouwen dienaar dijn; Dat zij mij niet verrassen In hunnen boozen moed, Hun handen niet en wasschen In mijn onschuldig bloed. Als David moeste vluchten Voor Saul den tiran, Zoo heb ik moeten zuchten Met menig edelman; Maar God heeft hem verheven, Verlost uit aller nood, Een koninkrijk gegeven In Israël, zeer groot. Na 'tzuur zal ik ontvangen Van God, mijn Heer, dat zoet, Daarnaar zoo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed, Dat is: dat ik mag sterven Met eeren in het veld, Een eeuwig rijk verwerven, Als een getrouwe held. Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoed, Dan dat men ziet verarmen Des konings Landen goed. Dat u de Spanjaards krenken, O, edel Neerland zoet! Als ik daaraan gedenke, Mijn edel hert dat bloedt. Als een prins, opgezeten Met mijnes heires kracht, Van den tiran vermeten Heb ik den slag verwacht, Die, bij Maastricht begraven, Bevreesde mijn geweld. Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig door het veld. Soo het de wil des Heeren Op dien tijd was geweest, Had ik geern willen keeren Van u dit zwaar tempeest; Maar de Heer van hierboven, Die alle ding regeert, Dien men altijd moet loven, En heeft het niet begeerd. Seer christliilc was apHrpupn .. — Mijn prinselijk gemoed; Standvastig is gebleven ' Mijn hert in tegenspoed; 116 — Den Heer heb ik gebeden Van mijnes herten grond, Dat Hij mijn zaak wil reden, Mijne onschuld doen oorkond. Oorlof! mijne arme schapen, Die zijt in grooten nood; Uw herder zal niet slapen, Al zijt gij nu verstrooid. Tot God wilt u begeven, Zi j n hei lzaam woord neemt aan, Als vrome Christen leven, 'tZal hier haast zijn gedaan Voor God wil ik belijden, En Zijner grooter macht, Dat ik tot geenen tijden Den koning heb veracht. Dan dat ik God den Heere, Der hoogster Majesteit, Heb moeten obediëeren In der gerechtigheid. VRIEZE en BLOEMINK. 2Cdruk 't Is altijd aangenaam een warme aanbeveling te kunnen schreven en dat doen we zonder aarzelen van 't Geschiedkundig Leesboek van Vrieze en Bloemink. Hgl. in Het Amsterdamse Schoolblad 21/1 '15. DEN EERZAMEN. f 0,10 DEN EERZAMEN. OitS ftflRDRIJKSKünDEBDEKJE Bestemd voor Scholen voor gewoon ën uitgebreid Lager Onderwijs. Eerste stukje (Nederland en Europa) f 0.171/3 Tweede stukje (Indië en de Werelddeelen) . . . ■ . . . ■ K f 0.171/j FLEISCHËR, arts en BLOEMINK. 3e druk voor het Lager Onderwijs. Met vele teekeningen van W. K. DE BRUIN. Twee deeltjes a f 0.35 Het geheel heeft op mij een zeer gunstigen Indruk gemaakt. Ik twijfel er niet aan, of de beide boekjes zullen er zeer veel toe bijdragen goede, hygiënische begrippen in het zoo ontvankelijke, kinderlijk gemoed vast te leggen; en in het later leven van den uit het kind opgegroeiden mensen zullen de groote voordeelen van deze in de jeugd opgedane begrippen zich ongetwijfeld doen gevoelen. Prof. A. Klein, Hoogl. i/d Gezondheidsl. te Groningen. KRIENEN en BLOEMINK. \| E L D BL DEM E H Serie leesboekjes voor de Lagere School. Met ruim 200 teekeningen van W. K. DE BRUIN. 2e druk. I—IV a f 0.30 ,V—VIII a f 0.35 Ik feliciteer beide auteurs, uitgever en illustrator met dezen bundel keurige en fleurige Veldbloemen, die in iedere school een eereplaats verdienen en dat plaatsje ook weldra zullen innemen. J. G. T. in Het. Kath. Schoolblad. URIEZE's TftfihBOEKErt v. d. Lagere School 4e dr VOORLOOPER (2e leerj). 3e dr., I (3e leerj.) 4e dr. en II (4e leerj.) 4e dr. . af 0.25 III (HET WERKWOORD) (5e leerj.) 4e dr. en IV (6e leerj.) 4e dr. . . af 0.35 V (7e leerjaar) • • • •T'&iv . a f 0.40 worden geprezen als eenvoudig, degelijk en doeltreffend. Bevatten uitsluitend oefeningen, zoodat de hoeveelheid en de formuleering der taalregels geheel aan den gebruiker wordt overgelaten. Wy bevelen deze serie gaarne en met overtuiging aan. * De School 9/12 '14. ■ " r ^: m * 2e druk IS HET GOEDKOOPSTE WOORDENBOEKJE. (In linnen f 0.15) f 0.12V, Wie het ziet, koopt het. De Bode. STOORVOGEL. 2e druk voor de HOOGSTE DRIE LEERJAREN en vervolgklassen der Lagere School. f 1.— Gebonden f 1.30 Wie, net als ik, er wel last van heeft, niet dadelijk of steeds zo'n verhaaltje bij de hand te hebben, schaffe zich dit aan. Daarin zijn de meeste dingetjes die we zo wel gebruiken te vinden. Reeds nu is dit pretentieloze boekje voor het stelonderwQs van meer nut dan alle boekjes en handleidingen en platen, die er voor 't stelonderwUs vervaardigd zQnl ^ Th. J. Thijssen in De Nieuwe School. = UITGAVEN VAN G. B. VAN GOOR ZONEN - GOUDA. °