OF DE DOCHTER VAN El MIS-MEDIT. UIT HET LEVEN DOOR I H. VAN LINSCHOTEN. DERDE DRUK. NIJMEGEN, P. J. MILBORN. INHOUD. Hfdst. Bk I. waaruit blijkt , hoe de heer in 't klein groote dingen aanvangt, en welke ellende er al zoo in de wereld heerscht ...>■.... 1 II. waaruit men verneemt, dat het tooneelgezelschap naar eene andere kermis reist, en ook van welke afkomst de zieke nora is 13 III. waarin iets van mathilde's eersten kerkgang voor¬ komt en nog wat 30 IV. waarin vele geheimen ontsluierd worden, en waarin eene dwerg betoont een rechtschapen hart te bezitten 47 V. waaruit wij vernemen , wat de dokter van de kranke zegt, en welke kennis mathilde onverwacht nog maakt 67 VI. het verhaal van wat moeder nora droomt, en welke sombere toekomst mathilde te gemoet gaat . . 87 VII. waarin 't weder bewaarheid wordt , dat alles ijdelheid is en niets dan gods woord rust geeft. 106 Hfdst. BlzVUL WAARUIT DE LEZER VERNEEMT, WELKEN JAMMERVOLLEN WINTER MATHILDE DOORBRENGT, EN HOE ZIJDE ELLENDE ONTKOMT 122 IX. WAARUIT DE LEZER VERNEEMT , DAT MATHILDE HARE STIEFMOEDER ONTVLUCHT EN EEN LIEFELIJK TEHUIS BIJ HARE TANTE VINDT 137 I. Waaruit blijkt, hoe de Heer in 't klein groote dingen aanvangt, en welke ellende er al zoo in de wereld heerscht. Hem dorst, die drinkt van 't water, Dat een fontein hem biedt; Wio drinkt van 't lovend water, Dien dorst voor eeuwig: niet. 't Zag er morsig uit in de straten van de kleine stad. 't Had den geheelen Zondagvoormiddag gestortregend, en men koesterde de stille hoop, dat, als de tot hiertoe zich schuilhoudende zon hare middaghoogte bereikt had, zij met hare vriendelijke en weldadige stralen de piasseri opdrogen en vooral het dikbeslijkte marktplein begaanbaar maken zou, waar de kermisvreugde haren zetel gevestigd had. Den vorigen avond was 't er zoo genotvol geweest: al de kramen en tenten baadden toen in een zee van veelkleurig licht, en honderden bij honderden krioelden, op de loszinnigste wijze joelend, tierend en springend, dooreen. Thans heerschte er de stilte van een kerkhof. Enkele nieuwsgierigen slechts, die, trots regen en modder, toch aan den lust van hun hart wilden voldoen, slenterden langs de halfgeopende caroussels, gluurden door de reten 1 2 en gaten van de met zeildoek bedekte kramen en stonden nu en dan stil bij de grootsprakige, veel belovende, maar weinig gevende aanplakbiljetten en beschilderde doeken, die 't zoo licht te misleiden kermisvolkje verkondigen moesten, wat daarbinnen zou gebeuren, om het nieuwe plannen van .genot te doen ontwerpen voor den laatsten kermisdag. In die vervelooze en zwartberookte reiswagens achter de tenten zaten of lagen verschillende groepen tooneelspelers rondom hunne armzalige vuren, morden over 't weder en daarover vooral, dat zij zooveel betalen moesten voor eene standplaats in een tijd, dat zij toch, naar alle waarschijnlijkheid, niet veel zouden-kunnen verdienen. Een klein oud man van een vrij gezond en vriendelijk uitzicht trachtte door de plassen, die de kramen van elkander scheidden, zich een weg te banen. Hij was dien Zondagnamiddag niet zonder bepaald doel naar de markt gegaan, en onverrichter zake wilde hij niet weder aftrekken. Nadat hij nog al fatsoenlijk door het slijkbad heengebaggerd was, beklom hij de trap van een der reiswagens en klopte aan de deur. 't Was een zonderlinge deur ± 't bovengedeelte was van glas, en diende te gelijk tot venster. Daarvoor zag men twee witte gordijntjes hangen, die met roode linten opgebonden waren. Niemand opende de deur, toen de oude man klopte, en hij was juist op 't punt om weg te gaan, toen eenige jongens, die allerminst op de kermis — welk weder 'took is — gemist worden, en niet verre vandaar door den modder plasten, hem toeriepen: „Klop nog maar eens; er is een meisje in; wij hebben er haar eenige minuten geleden zien ingaan." 3 „Zoudt gij niet gaarne dat meisje willen zijn ?" vraagde een van de jongens aan de anderen. „Wat graag!" hernam de kleine guit, „ik wilde wel, dat ons huis ook rondreizen kon, en dat er ook zulke kleine vensters met witte gordijntjes in waren." De oude man lachte hartelijk over die kinderlijke gedachtenuiting en klopte weder. — Ditmaal verscheen een gezichtje tusschen de gordijntjes en keek omzichtig naar buiten. 'tWas een aardig kopje, zoo aanvallig, dat de oude man zachtkens zuchtte, toen hij haar aanzag, 't Kind draaide zich om, alsof het iemand in den wagen zeggen wilde, wat er was en te gelijk vragen of een bezoeker mocht binnengelaten worden. Eéne minuut later werd de deur opengedaan en een twaalfjarig meisje stond voor den ouden man. Zij was mager en tenger gebouwd; haar kastanjebruin haar viel los op hare schouders, en hare oogen waren de schoonste, die de oude man ooit gezien had. Zij was zeer poovertjes gekleed en beefde van koude, toen de vochtige, kille lucht door de geopende deur binnendrong., „Goeden middag, kindlief," zeide de oude man. Zij' was juist op het punt dien groet te beantwoorden, toen eene zwakke en heesche stem riep: „Doe de deur dicht, Mathilde; 'tis zoo koud, Ièat den vreemdeling maar binnen." De oude man liet zich niet tweemaal nooden: hij trad dadelijk binnen, en 't kind sloot de deur. 't Was een zeer enge ruimte, zoodat hij nauwelijks plaats vond om te staan. Aan den eenen kant van den wagen stond een smal bed, zooals men die gemeenlijk in scheepskajuiten ziet, en daarop lag eene vrouw, die blijkbaar ziek was. Zij moest de moeder van 'tkind 4 zijn, dat zag de man dadelijk aan dezelfde schoone oogen en de bruine haren, die hij zoozeer bij 't meisje had bewonderd; alleen was zij vermagerd en uitgeteerd. In dezen wagen kon natuurlijk niet veel huisraad staan: men zag er een kleine ijzeren kachel, waarvan de pijp door 'thouten dak stak; ook waren er eenige potten en pannen en een kastje aanwezig, dat de kopjes en borden bevatte, en dan nog twee kisten, die tot zitplaatsen dienden ; daarmede was de geheele wagen gevuld. Mathilde had zich op een van die geïmproviseerde stoelen gezet. „Verontschuldig mijne te groote vrijheid," sprak de oude heer, terwijl hij vriendelijk voor de vrouw boog; „maar ik houd zooveel van 't kleine volkje, ik heb voor uw dochtertje een mooi plaatje bij mij, als zij het ten minste hebben wil?" Een straal van vreugde schitterde op 't gelaat van het kind, toen hij de beloofde gave uit zijn zak te voorschijn haalde. Zij nam het plaatje gretig aan en bekeek het met zichtbaar genot, terwijl hare moeder op hare ellebogen leunde om het met haar te bezien. 't Was een voorstelling van een herder, die een verloren lam op zijn schouder naar huis droeg. De wol van 't beest was op verscheiden plaatsen gescheurd en op zijnen rug zag men sporen van bloed, alsof een wild dier 'tin zijne klauwen had gehad. — Maar de herder moest meer geleden hebben dan het lam,. want hij was zeer gewond en zijn bloed vloot in gröpte droppelen op den grond. Maar dit scheen hem niet te deren; zijne oogen waren vol liefde en blijdschap op 't lam geslagen, dat hij van den dood gered' had. Op eenigen 5 afstand zag men vrienden van den herder, die hem te gemoet kwamen, en onder het pjaatje stond met gouden en zilveren letteren gedrukt: „Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Er zal vreugde zijn bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert!" 't Meisje las dit met eene heldere en beteekenisvolle stem, terwijl hare moeder met tranen in de oogen het plaatje bekeek. „Dat zijn schoone woorden, niet waar?" zeide de oude man. „Ja," zeide de vrouw, „ik heb ze vroeger vaak gehoord." — „Heeft de goede Herder ze ook van u gezegd? Heeft Hij eens de engelen om uwentwil bijeengeroepen en tot hen kunnen zeggen: „Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was?" De vrouw antwoordde niet; een hoestbui overviel haar en de oude man zag haar met een zeer deelnemenden blik aan. „Ik geloof, dat gij zeer ziek zijt!" zeide hij.— „Ja, erg ziek," zuchtte de vrouw; „dat kan iedereen wel zien, alleen Anton niet!" — „Dat is mijn vader," verklaarde 't meisje. „Neen, hij ziet dat niet ih," herhaalde de vrouw: „hij meent, dat ik maar weer krijne rol moet gaan spelen evenals anders, dan zal 'twel beter worden. Ik beproefde het nog te doen bij de laatste uitvoering, maar nauwelijks was het stuk uit, of ik viel in onmacht en sedert moet ik het bed houden." — „Gij zijt zeker het rondreizen moede?" zeide de medelijdende oude man. „Moede!" sprak zij, „dat zou ik denken, ik ben er niet voor opgevoed geworden. Mijn vroeger leven was geheel anders dan dit," zeide zij met een diepen zucht; 6 „ik heb het zeer moeilijk — zeer moeilijk." — „Zijt gij al lang aan 't reizen?" — „Den geheelen zomer," zeide de vrouw. „In den winter komen wij een korte poos in eene stad en verbinden ons dan aan een schouwburg; maar al den anderen tijd reizen wij van feest tot feest en van kermis tot kermis, — nimmer hebben wij rust of duur, nimmer, nimmer!" — „Arme vrouw, arme vrouw!" zeide de oude man; toch scheen het, alsof iets hem dreigde te verstikken, want hij zuchtte verscheidene malen en was niet in staat meer te zeggen Inmiddels was Mathilde op eene der kisten geklauterd om van het bed, dat langs den wagen aangebracht was een rood speldenkussen te halen. Daarvan nam zij eenige spelden en hechtte daarmede 't plaatje aan den muur vast, zoodat hare moeder het van 't bed zien kon.'t Ziet er vanhier zeer mooi uit," zeide het meisje, „niet waar, Moederlief? Kunt ge het goed zien?" — „Ja, goede vrouw," sprak de oude man, terwijl hij zich opmaakte om te gaan, „zoo dikwijls gij 't aanziet, denk dan aan den 'goeden Herder, die u zoekt. Hij zal u ook huiswaarts brengen en niet meer aan de wonden denken, die Hij om uwentwil ontvangen heeft, als gij u maar door Hem laat vinden. En nu, vaarwel, wellicht zal ik u nimmer wederzien; maar 't zal mij^genoegen doen, als de goede Herder die woorden eens van u kan zeggen." Voorzichtig steeg hij de smalle trap van den wagen af, en Mathilde stond aan 't venster en keek hem na, hoe hij zijnen weg naar den anderen wagen zocht, waar hij ook zijn boodschap des vredes brengen wilde. Lang stond zij daar en staarde, toen hij aan den tegenovergestelden kant van 'tgroote maktplein verdween; daarna keerde zij zich tot hare moeder ën zeide blijmoedig: 7 „Hé, wat een mooi plaatje is dat toch, Moederlief!" Maar zij kreeg geen antwoord. Mathilde geloofde, dat hare moeder sliep, en sloop, om haar niet te wékken, zachtkens op hare teenen naar haar toe. Maar Moeders gelaat was diep in 't kussen gedoken, terwijl hare tranen overvloedig vloten. Toen 't meisje zich naast haar plaatste en haar trachtte te troosten, terwijl zij haar moeders hand zacht streelde, en zeide: „Moederlief, Moederlief, ween toch zoo niet! Wat scheelt u toch, Moederlief?" weende de arme vrouw des te meer. Eindelijk veroorzaakte het hevige snikken haar zulk een hevige hoestbui, dat Mathilde zeer verschrikt eene waterflesch haalde, die op 't kastje bij de deur stond. Langzamerhand werd de moeder weder kalmer, het snikken nam af, en tot Mathildes groote vreugde sliep ze weldra zacht in. Zonder zich te bewegen zat het kind naast het bed der moeder en zag onafgebroken naar het plaatje, tot zij het zich geheel kon voorstellen. En toen de moeder uit haar slaap ontwaakte, was 'teerste, wat zij hoorde, Mathildes zachte stem, die fluisterend las: „Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Er zal vreugde zijn voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert." Den volgenden avond straalde 't marktplein weder van een helderen lichtgloed en een verbazende menschenmassa verdrong zich tusschen de kramen. De groote tenten waren weder schitterend verlicht en rijen van blinkende sterren flikkerden boven de deur van 't kleine theater, dat aan Mathildes vader behoorde. Deze was den geheelen dag afwezig geweest en had in de stad rondgescharreld; — thans was hij echter 8 teruggekomen om zijne toebereidselen voor de avondvoorstelling te maken. „Nora," riep hij terwijl hij zijn hoofd door de deur van den wagen stak, „gij zult toch hoop ik, vanavond weder uw rol op u nemen?" — „Ik kan niet, Anton, en gij zoudt mij zeker gelooven, als gij wat langer DÜ mij gebleven waart; ik heb den gehëelen dag bijna gehoest." — „Nu, ik wenschte maar, dat gij weder geheel beter waart; 't is maar zeer lastig, steeds een plaatsvervanger voor u te vinden. Koenraad moet uw rol ditmaal nemen; maar iedereen kan zien, dat hij haar niet machtig is; 't gaat hem alles even ongelukkig langzaam en linksch af." — „Zoodra ik kan, zal ik wederkomen," zeide de arme vrouw met een diepen zucht. — „Natuurlijk," sprak haar man. „Vrouwen verbeelden zich altijd, dat zij ziek zijn; zij denken er zoo lang over na, dat zij 't inderdaad worden. En een man — die moet altijd maar voort. Ik geloof, dat het meer luiheid dan ziekte is!" zeide Anton gemelijk. „Als gij u zoo ziek gevoeldet als ik, Anton," sprak Nora, „zoudt gij zeker niet werken." . „Och, zwijg maar!" beval Anton, „ik weet wel, wat ik zeg. Pas maar op, dat Mathilde op haar tijd klaar is; wij dienen vanavond vroeg te beginnen." Het meisje had zich bij 't bed van hare moeder op den grond neergezet en weende stillekens bij de harde woorden van haar vader. „Wilt ge eens ophouden met balken!" zeide Anton op ruwen toon; „veeg uw tranen af, lomp kind! Denkt gij, dat ik u op het tooneel kan gebruiken, als gij zoo'n beschreid gelaat en zulke dikke oogen hebt ? Verstaat 9 gij mij? Oogenblikkelijk stil, of ge zult het weten!" riep hij, de wagendeur bij zijn weggaan toesmijtende. „Mathilde, lief kind!" zeide hare moeder, „gij moet niet zoo schreien, uw vader wordt anders boos op u, en 't is hoog tijd, dat gij u klaar maakt. Hoort gij wel, hoe druk het al op de markt wordt?" zeide de arme vrouw, terwijl zij hare handen vast tegen het heete voorhoofd drukte. Mathilde droogde hare tranen en wischte haar gelaat af, daarna haalde zij uit eene der kisten 't kleed te voorschijn , dat zij op het tooneel noodig had. 't Was een wit kleed met rozen bezet, en daarbij behoorde nog een rozenkrans voor heur haar. Voor een kleinen spiegel kleedde zij zich aan en verzocht hare moeder hare sierlijke lokken op te maken. De arme vrouw richtte zich met moeite op in haar bed en stak den rozenkrans zoo goed en vleiend mogelijk op haar hoofdhaar vast. Welk een tegenstelling tusschen Mathilde en hare omgeving! Het armzalige huisraad, de zieke, uitgeteerde moeder, het vuile, gescheurde- kleedje, dat zij zoo even afgelegd had, datvallejs paste allerminst .bij de aanvallige, opgedirkte gestalte, die thans naast het bed stond. Eindelijk riep haar vader haar, en nadat zij hare moeder een laatsten kus gegeven en de flesch met water bij 't bed gezet had, voor 't geval dat.de arme een hoestbui kreeg, snelde Mathilde de trap af naar de helder verlichte tent. De daarbuiten staande menigte zag haar verwonderd na, toen zij voorbijwipte en in het kleine theater verdween. Er waren nog geen loeschouwers ingelaten, en daarom "ging Mathilde naar 't vertrek achter het tooneel, waar het 10 overige gezelschap van haar vader bijeen was. Allen zagen er vermoeid en onaangenaam- uit, want dit was de laatste avond van de kermis, en zij hadden in de laatste dagen weinig of niet kunnen slapen. Eindelijk riep Anton, dat het tijd was om te beginnen, en toen gingen allen naar de galerij, die buiten de tent, vlak onder de drie rijen lichten aangebracht was. Daar dansten en zongen zij om de menschen naar binnen te lokken. Vervolgens verdwenen zij weer, en weldra stormde eene groote menigte nieuwsgierigen de trappen van het theater op, betaalde 't entreegeld en nam plaats. Nu begon het tooneelstuk, waarin Anton de hoofdpersoon was. 't Was niet veel bijzonders, maar omdat er nu en dan lachverwekkende, zelfs ongepaste tooneeltjes in voorkwamen, werd er door de toeschouwers braaf gelachen en zoogenaamd genoten. Menige jonge dienstmaagd was er in, die een uitstekenden dienst, goed loon, goede voeding en goede verzorging had, en die toch nog vol bewondering en jaloerschheid de kleine Mathilde aanzag, 't Scheen haar toe, dat zoo'n leven veel gelukkiger moest zijn dan het hare, en Mathilde's lot te benijden was. Velen zagen . dat witte kleed en die rozen, en vergeleken daarmede hare eigene, naai- haar zin veel te eenvoudige kleederen; zij beschouwden het aanminnige meisje, dat hare rol zoo gemakkelijk en net uitvoerde, en dachten daarbij, hoeveel zwaarder haar arbeid was! Hoe heerlijk, hoe prettig kwam het haar voor, als Mathilde te zingen en te dansen, in plaats van vloeren en straten te schrobben, kleeren uit te wasschen of kinderen op te passen. Maar zij kenden 't leven achter de schermen niet, wisten niets van de zieke moeder, van de ellendige woning, 11 van 't sobere en onvoldoende voedsel, en de vuile gescheurde kleeren. Zij wisten niets van de bittere tranen, die zoo pas afgedroogd waren geworden, noch van de pijnlijke vermoeidheid van die voetjes, die zoo vlug over het tooneel dansten. Die voetjes werden hoe langs zoo vermoeider, hoe later het in den nacht werd. Zoodra het tooneelstuk uitwas, gingen de toeschouwers weg om zich elders te vermaken; maar de komedianten zelve hadden geen rust. Nog eens verschenen zij op de galerij, om opnieuw het publiek te lokken, daarop werd hetzelfde stuk weder gespeeld, dezelfde liedjes werden weder gezongen, dezelfde woorden weder gesproken. En al waren ze voor de toeschouwers geheel nieuw, hoe droog en eentonig moesten zij voor de spelers wezen. Zoo ging het den geheelen avond door, zoodra de eene voorstelling was afgeloopen, begon eene nieuwe, en het theater liep nog steeds vol, nadat het op den naburigen kerktoren al lang twaalf uur geslagen had. De laatste opvoering eindigde: de toeschouwers verlieten de tent, de schitterende sterren werden uitgebluscht en Mathilde mocht naar hare moeder terugkeeren. Zij was zoo moede en afgemat, dat zij nauwelijks meer in staat was zich tegen de wagentrap op te sleepen. Zacht opende zij de deur, om hare moeder niet te storen, en trachtte zich toen uit te kleeden. Maar ieder lid beefde en deed haar gevoelig pijn, en naast het bed bij de kist zittende, sliep zij in en legde haar vermoeid hoofdje op het kussen harer moeder. Na ongeveer een uur ontwaakte de moeder en zag, in welk eene onaangename houding haar kind was ingesluimerd, — het witte kleed half uitgetrokken, en de 12 rozen lagen op den grond verspreid. Zoo zwak als zij was, sleepte toch de arme moeder zich uit het bed, om haar afgetobd kind uit te kleeden. „Mathilde, kindlief!" zeide zij teeder, „word wakker." Maar er was bijna geen beweging in het kind te brengen. Eindelijk richtte Mathilde zich even op en zeide nog half droomende: „Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." „Zij droomt van haar plaatje, het arme kind !" sprak de moeder zacht. Na veel tobben ontwaakte Mathilde en beefde van koude , daar zij zoo lang aan de kille nachtlucht was blootgesteld geweest. Zeer zacht hielp de zwakke moeder haar het witte japonnetje en de andere kleedingstukken uitdoen, en toen kroop het kind in haar bedje en in de armen harer moeder. „Mijn arm, moe lammetje!" snikte Nora, toen Mathilde zich dicht aan hare borst aansloot. „Ben ik dan een lam?" vraagde Mathilde, nog steeds half dommelig. De moeder antwoordde niet, maar zij kuste haar kind hartstochtelijk, en bleef toen wakker liggen, weende en hoestte bij tusschenpoozen, totdat de morgen begon te grauwen. II. Waaruit men verneemt, dat het tooneelgezelschap naar een kermis reist, en ook van welke afkomst de zieke Nora is. Als een herder wil hjj trouw 't Schaap, in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zichzelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen. Gez. 39 : 3. In den vroegen morgen werd Mathilde door een kloppen op de wagendeur gewekt. Zij stond dadelijk op, sloeg hare japon over hare schouders en keek door de witte, gordijntjes naar buiten. „'tls Jan, Moeder," zeide zij,, „ik zal eens hooren, wat hij wil." Zij opende de deur op een kier en Jan fluisterde haar toe: „Jongejuffer Mat, wij zullen over een goed half uur wegrijden. De meester heeft mij zooeven bevolen de paarden te halen; wij hebben den geheelen nacht al gepakt, — de wagens zijn opgeladen, en als wij met den laatsten klaar zijn, rukken wij dadelijk uit." „En waar gaat de reis heen, Jan?" vraagde 'tkind. „Naar eene plaats, waar wij nog nooit geweest zijn," sprak Jan. „De meester zeide, dat wij bijna een week 14 noodig hebben om er te komen. Maar ik moet maken dat ik wegkom, juffertje, anders wacht mij een uitbrander van wat ben-je-me." „Zijt gij niet moe, Jan?" vraagde 't kind vriendelijk. Jan haalde de schouders op en zeide met een beteekenisvollen lach: „'tZou wel een wonder zijn, als iemand van 't gezelschap van uw vader niet moe was." Toen ging hij de stad in om de paarden te halen, terwijl Mathilde naar hare moeder terugkeerde. Zij had nog veel te doen voor haar vertrek, — 't keukengereedschap moest alles zorgvuldig gepakt worden, opdat het niet door 't stooten van den wagen breken zou. Voorts moest Mathilde zich nog gauw aankleeden en voor hare moeder 't ontbijt klaar maken, opdat deze het nog rustig gebruiken kon. Toen alles klaar was, ging Mathilde naar 't venster en keek naar buiten. Hoe geheel anders zag 't marktplein er uit dan den vorigen avond! Bijna alle tenten werden afgebroken en de menschen waren druk bezig met pakken. Hoewel het nog geen negen uren geslagen had, waren er toch al velen vertrokken, en 't plein was bijna half ledig, 't Was een tooneel van schrikkelijke verwoesting: op de straat lagen vuile papieren, stukkende kisten, gebroken potten en pannen en oude vodden verspreid; zeer morsig, wanordelijk en verlaten zag er alles uit. Hier reed een zwaar beladen wagen weg, die het grootste caroussel vervoerde, zichtbaar aan de houten paarden, olifanten en leeuwen, die niet geheel met het zeildoek bedekt waren, dat over den wagen was gespannen. Ginds rolde een voertuig met den Turkschen schommel heen, daar achter kwam de tent van den Heus en den Dwerg en op dezen volgde 't marionetten- 15 spel. Eenige minuten later pakte de eigenaar van 't Blauwe Paard en den Geleerden Zeehond ook zijne biezen, en deze was vergezeld van de karavanen van het Beuzenkind, van de Vrouw zonder armen, welke laatste alle werkzaamheden met hare teenen verrichtte en menige keukenmeid nog beschaamd maakte. Al deze wagens snorden en ratelden voorbij, en Mathilde zag hen zoo lang mogelijk na. Jan keerde kort daarna terug met de paarden, die voor de verschillende karren en voertuigen gespannen werden, en eindelijk ving de kleine karavaan hare reis aan. 'tStooten van den wagen over de oneffen straatsteenen deed de arme zieke vrouw veel pijn, want zij werd in haar bed als op en neer geschud. Buiten de stad moest halt gehouden worden, want de weg was geheel versperd door de vele wagens van een dierenspel, en niemand kon daar voorbijgaan. Anton werd zeer ongeduldig, want hij had nog een grooten tocht te maken. Nadat hij eene poos toornig op en neer gedrenteld en over dat lange oponthoud zijn gal uitgespuwd had, ging hij naar den chef van het dierenspel en sprak hem zoo heftig en kwaadaardig aan, dat een politiedienaar tusschehbeide komen en hem bevelen moest bedaard te zijn. Eindelijk kwamen die verbazend groote gele reiswagens weer in beweging, waarvan ieder door zes sterke paarden getrokken werd. Niet dan langzaam kon al wat daar was, vooruitkomen. Bij een bocht van den weg werd het eindelijk Anton mogelijk, de menagerie voorbij te rijden en voor te blijven. Mathilde was blijde, dat zij de frissche buitenlucht, die hare wangen kleurde, weder mocht inademen, opende 1G het raampje boven de deur en keek naar Jan, hoe hij de paarden mende. Nu en dan sprak zij met hem over de streek, die zij doorkwamen, want zij noch hare moeder waren ooit dezen weg gegaan. Tegen twaalf uur bereikten zij een dorpje, waar zij een korte poos bleven om de paarden te laten uitrusten, voordat zij de reis vervolgden. De dorpskinderen verlieten juist de school en omringden den reiswagen, dien zij met open mond aangaapten. Zij verwonderden zich over den rook, die uit den schoorsteen opsteeg, en toen hunne nieuwsgierigheid bevredigd was, trokken zij in kleine troepjes weer af naar hunne huizen, waar 't middagmaal hun wachtte. Thans was de dorpstraat stil geworden, en Mathilde waagde zich buiten de deur, vanwaar zij de vogelen in de boomen zag huppelen en het rundvee in de weide dartelen. Hare moeder was thans wat beter en kleedde zich een weinig aan, want zij kreeg begeerte om eenige oogenblikken de versterkende landlucht in te ademen. Anton, Jan en de andere komedianten waren intusschen naar de kleine herberg van 't dorp gegaan om daar te eten, en Jan werd met groote stukken brood en kaas voor Mathilda en hare moeder naar den wagen teruggezonden. 'tKind verlangde zeer naar spijs; de zuivere lucht had haar hongerig gemaakt; de arme vrouw evenwel kon niets nuttigen. Zoodra zij aangekleed was, strompelde zij met behulp van Mathilde naar de wagendeur en plaatste zich op de bovenste trede, terwijl zij met haar rug tegen een der kisten leunde, die het kind er voor haar heengetrokken had. De wagen stond niet verre van eene boerenwoning 17 stil. Daaruit kwam een ongeveer driejarig kindje springen, terwijl het op den straatweg een bal voor zich uit rolde. Eene minuut later trad ook eene jeugdige vrouw in een proper katoentje en met een witten boezelaar voor naar buiten, en met haar werk in de hand zette zij zich op de bank voor Kaar huisje, waarna zij met teere moederliefde 't spel van haar kind gadesloeg. Zij breide aan een rood kousje voor zijne lieve kleine voeten. Snel bewogen zich hare breinaalden; maar zij wendde hare oogen niet van haar kind af en zou bij 't minste, dat hem zou hebben kunnen treffen, onmiddellijk bij de hand zijn geweest. Nu en dan wierp zij een blik op den reiswagen, die voor hare tuindeur stond, en beschouwde de arme, magere vrouw, wier hoesten soms zoo hol klonk, met innig mededoogen. Maar op eens werd een schreiend geluid vernomen, en de bezorgde moeder vloog naar het kind om te zien wat met hem kon gebeurd zijn. Mathilde was haar evenwel vóór geweest en had het kind. dat voorover op den straatweg gevallen was, al ongedeerd opgenomen. Zij dankte het meisje voor hare vriendelijkheid en liep daarop dadelijk naar haar huis om haar een kop versche melk en een stuk boerenbrood te halen. „Dank u wel," zeide de kleine Mathilde; „maar mag ik het aan mijne moe geven? Ik heb brood en kaas gehad; maar zij is te ziek om het te eten, en melk zal haar zeker goed doen." „Ja zeker," sprak de vriendelijke boerin, „geef haar dan dit, mijn kind, en ik zal voor u ook nog wat halen." Zoo kregen Mathilde en hare moeder op de trap van den wagen een goeden maaltijd, en terwijl zij dien nut- 2 18 tigden, bleef de boerin bij haar staan praten, haar kind niet uit het oog verliezende. „Heb ik u niet hooren zingen, toen gij op de bank zat te breien?" zeide Mathilde. „Jawel, mijn kind?" - „Hè, ik wilde dat bedje ook wel kennen." — „Als ik er u genoegen mede kan doen, zal ik het u geven op een gedrukt kaartje; ik heb het gekregen van mevrouw Proost, de goede vrouw van onzen dominee." Weder liep zij naar huis en gaf Mathilde een mooi kaartje, waarop het lied in groote duidelijke letters te lezen stond. :t Meisje nam het verheugd in ontvangst en sloeg er dadelijk een oog in. „Ja, die mevrouw doet hier veel goed", begon de boerin weer, „zij doet trouw huisbezoek en houdt iedere week aan hare woning Bijbellezing voor getrouwde vrouwen; dan brengen wij ons naai- of breiwerk mede. en onderwijl verklaart zij ons de Schrift; daar ga ik wat gaarne heen." Middelerwijl was Mathildes moeder doodsbleek geworden en dreigde in onmacht te vallen. „Wat scheelt u?" vraagde de deelnemende vrouw, de plotselinge verandering van het gelaat der kranke bemerkende. „Ik geloof, dat gij niet goed zijt, wat beeft gij! 't Is beter, dat gij in den wagen gaat liggen." •*Met behulp van Mathilde bracht zij de zwakke in den wagen te bed. Onmiddelijk daarna spande Jan de paarden weer in en de boerin ging het aan 't hart, dat zulk een gevaarlijk kranke vrouw nog verder reizen moest. Met een vochtig oog nam zij dan ook van haar en 't meisje afscheid, en beval haar der genade Gods aan. De wagen was reeds in beweging, toen de gulle dorpelinge nog met een verschgeplukten geurigen ruiker 19 voor Mathildes moeder kwam aandragen en dien Jan ter hand stelde. Zij keek de vertrekkenden nog een poos na, terwijl Mathilde haar voortdurend met haar zakdoek toewuifde. Een kromming van den weg onttrok den wagen aan haar oog. „Kunt gij de kerk ook zien, Mat?" vraagde hare moeder. — „Ja, Moederlief, zij staat vlak aan't einde van den straatweg, 't Schijnt een mooi gebouw, zij staat geheel onder de boomen." — „Staan er nog huizen bij ?" — „Maar één, doch 't is een heel groot met een tuin er voor, goed kan ik 't van hier niet zien." Vraag aan Jan, of hij u uit den wagen laten en een beetje langzamer voortrijden wil, dan kunt gij 'thuis wat meer van nabij bekijken." Mathilde, werd er gauw uitgeholpen en liep naar de deur van de pastorie, terwijl de moeder zich oprichtte, om zooveel mogelijk door het venster te zien. Maar zij kon alleen den kerktoren en den schoorsteen van de pastorie ontwaren en was te zeer uitgeput om op te staan. Weldra had Mathilde den wagen weer ingehaald en steeg buiten adem op. Jan waagde 't niet op het meisje te wachten uit vrees voor zijn meester, die hem streng verboden had ergens op te houden. Herhaalde" malen liet Jan haar echter af om bloemen te plukken of bronwater te drinken, en daar zij vlug ter been was, kostte 't haar niet veel moeite om den wagen in te halen. „Hoe zag het huis er uit, Ma'tje?" vraagde hare moeder, toen het kind weer bij 't bed op de kist zat. „O heel prachtig, er was een tuin voor, zoo mooi, als ik er nog nooit een gezien heb, en van den weg voerde een 20 klinkerpad naar het huis. In den tuin zat een dame, keurig gekleed en zeer vriendelijk, en niet ver vandaar plukte een klein meisje bloempjes in een korfje." „Heeft zij u gezien, Mat!" „Ja, het kleine meisje zag mij, toen ik door 't ijzeren hek gluurde en zeide: „Wie is dat kleine meisje, Mama? Dat heb ik nooit gezien!" Toen keek haar Mama op en glimlachte tegen mij. Zij wilde juist naar mij toekomen en, ik geloof, met mij spreken, maar ik verschrikte en liep haastig den wagen na."-.- Met een bleek gelaat en geroerd gemoed hoorde de moeder het kind aan. Toen viel zij in haar kussen en zuchtte herhaaldelijk. Weldra hoorde zij het rollen der andere wagens achter zich, en Jan zeide: „Daar komt de meester; hij zal ons spoedig ingehaald hebben." „Mathilde," zeide de moeder op beangsten toon, „zeg uwen vader nooit iets van dat huis, ook niet, dat ik u gezegd heb dat gij 't zoudt bezien, ook niet van het gesprek met de boerin. Zult gij er hem nooit een woord van zeggen? Beloof mij dat, Mathilde!" „Waarom niet, Moe?" vraagde Mathilde met een zeer verlegen gezicht. „Gij behoeft niet te weten waarom," zeide hare moeder, „ik wil het niet hebben." „Zooals u wil," sprak Mathilde. „Ik zal het u later wel zeggen, maar thans niet, neen, heden zou ik het niet kunnen 1" Mathilde begreep niet, wat hare moeder bedoelde, maar angstig beschouwde zij dat bleeke, droeve gelaat. Waaraan dacht zij ? Wat mocht zij haar te zeggen hebben ? Eene poos zat het meisje zoo stil als een muis en peinsde over 't geen hare moeder had gezegd, daarop hing zij het kaartje vlak naast het mooie plaatje aan den wand 21 op en las nog eens de woorden van het lied. Vervolgens nam zij hare gewone plaats bij de deur in om alles te zien, wat er op den weg voorviel. Zij kwamen door vele andere dorpen en zagen verscheidene boerenhoeven en hutten. Toen de nacht inviel, hielden zij in een vlek stil, en Jan bracht de paarden naar een herberg, waar zij den geheelen nacht in den stal konden rusten. In den vroegen ochtend van den volgenden dag werden de paarden weer aangespannen en het tooneelgezelschap zette zijn reis voort. Mathildes moeder scheen veel beter; de frissche, zuivere lucht en de stilte hadden haar iets van hare vorige kracht hergeven. Zij was in staat met Mathildes hulp zichzelve aan te kleeden. Daarop zette zij zich op eene der kisten bij haar bed, leunde met haar moe hoofd tegen de kussens en zag op de groene beemden en naar den helderen blauwen hemel. De frissche plantengeur verkwikte haar en de levenwekkende lucht kleurde hare magere wangen en die van 't kind naast haar. „Mathilde," sprak de moeder eensklaps, „gij wilt zeker wel iets van den tijd hooren, toen ik nog een meisje was?" — „O ja, Moeder," zeide Mathilde, terwijl zij hare handen streelde; „daar weet ik eigenlijk nog niets van." — „Ach, kind," zuchtte de moeder, „mijne geschiedenis is zeer treurig en ik wilde vroeger niet, dat mijn dochtertje er iets van weten zou. Maar thans is 't mij somtijds, alsof ik gauw sterven zal, en ik wil u toch liever alles zelve vertellen, dan dat gij het van iemand anders moest hooren. Bovendien zijt gij thans al ouder en wijzer en kunt veel dingen beter verstaan dan 22 vroeger. Veel dat in de laatste dagen voorgevallen is, heeft mij aan dien lijd zoo levendig herinnerd, dat ik bij dag er steeds aan denken moet en bij nacht er van droom." „O, Moevertel mij," vleide Mathilde, toen hare moeder ophield met spreken. „Zoudt gij 't zoo gaarne n u weten ?" zeide de arme vrouw, en zuchtte zoo diep, alsof zij vreesde te beginnen „Ja, als-je-blieft, Moeder." „Kom dan dicht bij mij, want ik zou niet graag zien dat Jan luisterde, en beloof mij, dat gij n o o i t met uwen vader over hetgeen ik u vertellen zal, spreken zult," zeide zij ernstig. „Nimmer zal ik er een woord van vertellen!" verzekerde de kleine meid. Eene pauze van eenige minuten volgde — geen geluid was hoorbaar dan 't klappen van Jans zweep en 't rollen van den wagen. „Begint gij nog niet, Moe?" sprak Mathilde een weinig ongeduldig. „Ik wenschte, dat ik het u niet beloofd had, mijn kind," zeide hare moeder haastig, „het doet mij zoo'n leed, aan alles te denken; maar ge moet het toch eens weten; derhalve is 't het best, dat ik het u zelve zeg Mathilde, uw moeder is van adellijke afkomst. Ja" ging de arme vrouw voort, daar 't kind niets zeide „ik ben niet tot dit ellendig leven geboren, ik heb dit alles aan mij zelve te wijten. Ik heb het verkozen," zeide zij bitter, en ik oogst nu niets anders dan wat ik zelve gezaaid heb." Toen zij dit gezegd had, werd zij doodsbleek en beefde van top tot teen. Mathilde sloot zich vast aan haar en legde haar warm handje in de ijskoude hand van hare 23 moeder. Met de uiterste inspanning vermande zij zich en ging voort. „Thans, mijn lieveling, wil ik u alles verhalen, juist alsof het iemand vreemds betrof: ik wil vergeten, dat het mijzelve aangaat, anders zal ik het u niet kunnen zeggen. Ik wil mij voorstellen, dat ik op een tooneel ben en van de moeiten en smarten spreek van een ander, die ik nooit gekend heb en aan wie ik niet meer denken zal, zoödra ik mijn rol gespeeld heb." „Ik werd in de provincie F., op het land, geboren. Mijn vader was een grondbezitter, en wij leefden in een state of kasteel, dat bezijden den straatweg te midden van veel boomgewas verscholen lag en waarheen eene lange laan van prachtige oude boomen leidde. Eene groote oranjerie stond in den tuin, die met de schoonste en zeldzaamste gewassen gevuld was, en in een schaduwrijk gedeelte der plantage had mijn moeder eene kleine grot laten, maken, die met sierlijke varens begroeid was en waar een helder beekje murmelend doorheen vloeide. Dit was 't lievelingplekje mijner moeder, waar zij een groot deel van haar tijd doorbracht. Zij was eene zeer ijdele vrouw, die zich weinig of in 't geheel niet met hare kinderen inliet; als zij niet in den tuin was, lag zij meestal op de sofa in het salon en las romans, die zij uit leesgezelschappen of bibliotheken zich liet toezenden. „Mijn vader had een geheel ander karakter; hij hield veel van de stilte en had zijne kinderen lief, maar hij was genoodzaakt vsel van huis te gaan, zoodat wij hem niet zoo dikwijls zagen, als hij wel wenschte. „Ik had éen broeder en éene zuster. Mijn broeder was veel ouder dan wij: eenige kinderen waren tusschen hem en ons op jeugdigen leeftijd gestorven, zoodat hij 24 reeds de hoogste klasse der school doorloepen had toen wy nog m de kinderkamer speelden. ,Mijne zuster Lucie was maar een jaar jonger dan ik Z? was een zeer bef kind en had een uiterst aanminnig gezichtje. Toen wij nog klein waren, verstonden wij elkander zeer goed en deelden alle vreugde en smart met elkander. Mijn vader kocht voor ons een paardje waarop wij, door onze gouvernante begeleid, nu en dan in tpark rondreden. „Deze was een zeer lieve en beste vrouw, die ons s morgens en 's avonds leerde bidden, 's Zondags waszu gewoon met ons onder een boom te zitten en ons ~ bybelsche platen te laten zien, die zij op eene verstaanbare wijze ons uitlegde. Een daarvan geleek veel op die van den goeden Herder, Mathilde, dit viel mij dadelijk m, toen de oude man u het plaatje gaf; maar op dat van onze juffrouw haalde de herder het lam uit een diepe modderige sloot, waarin het gevallen was, en daaronder stonden de woorden: „De Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren „Wij leerden de woorden onder de platen altijd van buiten en zeiden ze later op, en als wij dit zonder haperen hadden gedaan, vergunde zij ons onzen avondboterham in 't park op te eten. Daarna zongen wij nog een lied en badendan eerst gingen wij genoeglijk naar bed. Ik heb vaak aan die stille, gelukkige Zondagen gedacht, als ik het woeste getier op de kermissen hoorde. „In dien tijd dacht ik veel na over 't geen onze gouvernante ons zeide. Ik herinner mij, dat zij ons eens op een Zondag iets over 't laatste oordeel voorlas en ons vertelde, dat God dan uit een boek al 't kwaad, dat 25 wij gedaan hadden, voorlezen zou. Op dien namiddag barstte een geweldig onweder los ; de bliksem was niet van den hemel, en de donder rolde onafgebroken. Onwillekeurig moest ik aan den oordeelsdag denken en ik knielde neer en bad, dat God mij beschermen en niet toelaten mocht, dat de bliksem mij doodde. Ik kroop achter de sofa in 't groote woonvertrek en beefde bij de gedachte, dat thans de boeken geopend en mijne zonden daaruit voorgelezen zouden worden, en ik bad God, ze nog eenigen tijd gesloten te laten. „Op een anderen dag herinner ik mij ook nog,.dat ik gelogen had en het niet wilde bekennen. Onze gouvernante verbood mij bij Lucy te slapen, maar bracht mijn bed in haar eigene kamer over, opdat ik in de stilte over mijne zonde zou nadenken. In dat ongewone vertrek kon ik niet in slaap komen ; ik lag eene poos met gesloten oogen wakker, — toen ik ze opsloeg, zag ik eene enkele lichtende ster, die door 't gesloten venster scheen, 't Was mij, alsof dit het oog van God was, dat mij aankeek, en ik kon die gedachte niet kwijt, worden. Ik kneep mijne oögen dicht, opdat ik die ster niet zou zien ; maar telkens moest ik ze weder openen om te zien, of zij er nog was. Toen de gouvernante eindelijk binnenkwam om naar bed te gaan, vond zij mij bitter weenen. Ik heb die ster sedert dikwijls gezien, Mathilde; als zij in onzen wagen schijnt, moet ik telkens aan dien nacht en aan dat oog denken. „Ik was zeer eigenzinnig, Mathilde, en zelfs als een heel klein kind wilde ik mij niet aan anderen onderwerpen. Als ik mij iets in 't hoofd had gezet, moest het dade lijk gebeuren, en als men mij tegensprak, werd ik zeer toornig. Ik hield veel van mijn oude gouvernante, maar 26 toen ik ongeveer acht jaar oud was, moest zij ons verlaten om naar hare moeder terug te keeren, en van hu af werd ik geheel onhandelbaar. Mijne moeder nam eene gouvernante voor ons in huis, die ons in den voormiddag onderwijzen en 's namiddags met ons moest gaan wandelen. Zij was een zeer flegmatisch wezen, dat zich weinig moeite voor ons gaf, en mijne moeder hield het voor te moeilijk, om zelve eens toe te kijken, hoe het met ons gesteld was. Op deze wijze leerden wij zeer weinig en namen allerlei verkeerde gewoonten aan. Onze onderwijzeres placht met een boek in 't park te-, zitten en vergunde ons onze eigen wegen te bewandelen en datgene te doen, waarin wij den meesten lust hadden, 't zij goed of kwaad. „Als mijn broeder Floris met vacajitie thuis kwam, was dit altijd een groot feest voor ons, wij gingen hem met een rijtuig halen en brachten hem in triomf naar huis. Dan hadden wij ook vacantie en Floris vermaakte ons met allerlei moois van zijne makkers te vertellen, terwijl wij met hem in het park wandelden. Hij was een beeldschoone jongen en mijne moeder was zeer trotsch op hem; zij hield ook veel meer van hem dan van ons, omdat hij een jongen was en eens het landgoed erven zou. Zij reed gaarne met haar zoon uit, die door iedereen bewonderd werd, en soms mochten wij medegaan; maar wij zaten gemeenlijk voorin. Teiwijl Mama met Floris visites ging maken bij de groote familiën in de nabuurschap, sprongen wij uit den wagen, liepen door tuinen en heggen en overlegden met elkander, hoe wij eens onze berceaux zouden aanleggen, als wij eigen huizen hadden. Maar wat hoor ilr, Mathilde ? — Houden de wagens stil ?" 27 Mathilde liep naar de deur en keek naar buiten. „Ja, Moederlief," zeide zij, „Vader komt." „Dan geen woord meer!" fluisterde hare moeder zacht. „Kom," sprak Anton, terwijl hij met tooneelmatigen groet den wagèn binnentrad, „thans wil ik mij het genot ook eens gunnen, het aanvallige gezelschap van mijne echtgenoot en hare dochter te genieten !" Met boog hij diep voor zijne vrouw en Mathilde. „'t Verheugt mij u zooveel beter te vinden," ging hij voort, „'tls toch zeer vreemd, dat uwe gezondheid dadelijk beter wordt, zoodra wij de vroolijke en drukke marktpleinen verlaten hebben, of — om mij duidelijker uit te drukken - — zoodra er geen werk te doen is." „Ik geloof, dat het de frissche lucht is, Anton, die mij goed gedaan heeft. Op de markt was zoo'n onaangename, drukkendé dampkring, omdat de ruimte er zoo eng was: 't was er ternauwernood voor een gezond mensch uit te houden." „Natuurlijk," ging hij voort, terwijl een spottende lach om zijn lippen speelde, „natuurlijk zal deze versterking uwer levensgeesten zoolang duren, tot wij in L. komen. En — naar alle waarschijnlijkheid zult gij, zoodra wij de plaats onzer bestemming bereiken, weder door die pijnlijkste van alle kwalen, weerzin tegen alle werkzaamheid, aangetast en daardoor verplicht worden opnieuw de belangrijkste en te gelijk allermoeilijkste rol van eene doodelijk kranke te spelen !" „Anton, Anton! spreek toch zoo niet over mij!" smeekte de arme vrouw. Anton antwoordde niet, koelbloedig stak hij zijn lange pijp aan en begon te rooken. De tabaksgeur veroor- zaakte zjme* vrouw eene hoestbui; maar hij bekommerde 28 er zich niet om, alleen vraagde hij haar, hoe lang deze welluidende muziek nog duren zou. Vervolgens vielen zijne oogen op het plaatje van Mathilde, dat aan den wand gespeld was. „Hoe komt gij aan dat ding?" vraagde hij, zich tot zijne vrouw wendend. Is van mij. Vader," zeide de kleine; „een oud man op de kermis heeft het mij gegeven; vindt gij 'tniet lief ?" „Voor een kind laat ik het nog. gaan." sprak hij ver- » achtelijk. „Jan, ik geloof, dat gij slaapt; wij vorderen: nog minder dan de slakken — op deze wijze zijn wij in geen honderd jaar, waar wij wezen moeten." „De paarden zijn moede," zeide Jan; „de twee laatste dagreizen waren te veel voor hen." „Sla ze een beetje op hunne huid!" schreeuwde de onbarmhartige man, „ransel ze eens goed, denkt gij, dat ik mijn tijd zoo wil vergooien? Dat dierenspel is ons zeker al een uur voor en het marionettenspel is zonder twijfel al lang waar het wezen moet. Wij zullen er waarschijnlijk juist komen als de kermis uitgeluid wordt en het geld uit de beurzen gevlogen is." Dit was" een reden van voortdurenden twist tusschen Jan en zijn heer. Jan was een goedhartige jongen en kon niet verdragen; dat de paarden te veel aangezet, te weinig gevoed of wreed behandeld werden. Steeds verweet hij dit zijnen meester en haalde zich daardoor Antons toom op den hals. Deze bekreunde zich geen zier om het welzijn van al, wat hem ondergeschikt was, maar dacht er alleen voor, hoe hij ze 't best kon gebruiken en er de meeste voordeelen van trekken kon. Wat ging het hem aan, of zij moede of hongerig waren, ofte zwaar 29 werk hadden, als slechts het doel, waarvoor zij hem dienden, bereikt werd. 't Was dezelfde hardvochtige, baatzuchtige geest, die hem onverschillig en koud maakte tegen zijne vrouw en zijn gezelschap, welke hem ook tot wreedheid tegen zijn paarden verleidde. Jan was vast besloten de arme paarden, die reeds hunne laatste krachten inspanden, niet te slaan. Toen Anton zag, dat Jan hem niet gehoorzamen wilde, liep hij woedend naar de deur van den wagen, rukte hem de zweep uit de hand en sloeg toen zoo onbarmhartig op de paarden los, dat zij van den eenen kant naar den anderen sprongen, tot bijna alles in den wagen omvergegooid werd en Mathilde en hare moeder van schrik en ergernis beefden. Nadat hij toen nog den armen Jan een gevoeligen- slag op zijn rug gegeven had, wierp hij de zweep neder, greep zijne pijp opnieuw en rookte zoo rustig, alsof er niets gebeurd was. III. Waarin iets van Mathilde'* eersten kerkgang verhaald wordt en nog wat. Lang ging ik het pad der zonde, En mijn Herder kende ik niet: 't Lieflijk schoon der wereld trok mij, Ware vreê vond ik er niet. Zoodra de reis den volgenden dag weder begon, verzocht Mathilde hare moeder, toch met hare vertelling voort te gaan. Toen de arme vrouw zich overtuigd had, dat haar man haar met zijn gezelschap niet zou lastig vallen, vatte zij den draad van haar verhaal daar weder op, waar hij 's avonds te voren afgebroken werd. „Ik heb u verteld, lief kind, van mijn stil leven op 't slot, en ik kan mij daaruit geen gewichtiger gebeurtenis herinneren dan die, welke een ommekeer in ons leven teweegbracht. Lucy en ik hadden op de fraaie paarden, die vader ons eenige maanden te voren gegeven had, een rit door 'tpark gedaan en daarbij van de frissche lucht heerlijk genoten, 't Is mij, als zie ik Lucy nog in haar rijkleed, — haar blond haar hing los op hare schouders en hare wangen gloeiden van vreugde en levenslust. Lucy was zeer aanvallig. Enkelen meenden, 31 dat ik schooner was, mijn leest was fraaier en mijne oogen schitterender; maar Lucy was zoo lieftallig, dat niemand haar kon aanzien zonder haar te beminnen. Wij stegen van onze paarden af, en lieten ze over aan den knecht, die ons vergezeld had, en vlogen naar huis. Eene der dienstmeiden liep ons tegen met een bleek en ontsteld gelaat en verzocht ons zacht te loopen; want onze vader was zeer ziek en de dokter had de grootste rust bevolen. Wij vraagden, wat er toch eigenlijk gebeurd was, en zij vertelde ons, dat hij op weg naar het dorp van zijn jong, moedig paard geworpen en bewusteloos naar huis gebracht was. Meer dan dit kon zij ons niet zeggen ; maar kort daarop kwam onze moeder bij ons op de slaapkamer en zeide ons met een bekommerd gelaat, waarop ik nog nooit zooveel gevoel had uitgedrukt gezien, dat Vader den nacht niet doorkomen zou. Dien nacht zal ik nimmer vergeten, 't Was de eerste maal, dat de dood mij zoo nabij kwam, en ik vreesde, ik lag slapeloos neer en hoorde de groote pendule ieder uur slaan. Eindelijk stond ik op en stak mijn hoofd uit het venster: 't was een bange en drukkende nacht, geen windje bewoog de bladeren der boomen. Hoe gaarne had ik geweten, wat er in 't slaapvertrek mijner ouders voorviel en of ik mijn vader ooit weer zou zien. Ik meende eenig geluid te hooren, doch 't was Lucy, die onder haar deken droevig snikte. „Lucy," zeide/ik, toen ik tot mijn troost merkte, dat zij wakker was,( „wat duurt de nacht lang!" „Ja, Nora," antwoordde zij; „ik ben zoo beangst; zullen wij maar een licht opsteken ?" Ik vond de lucifers en maakte licht, en daarop lagen wij weer wakker in onze bedden en staarden naar de 32 muggen, die om het licht heenfladderden. Wij luisterden vol angst, of wij niets van Vader konden hooren, en telkens als eene deur geopend werd, verschrikten wij en gingen overeind zitten. „Zoudt gij niet benauwd zijn, als gij sterven moest, Nora?" vraagde Lucy zachtjes. „Ja," zeide ik, of ik ...." Weder hielden wij ons een poos stil, zoodat ik meende, dat Lucy in slaap gevallen was; maar plotseling ging zij opnieuw opzitten en vraagde: „Nora, denkt gij, dat gij in den hemel zoudt komen, als gij stierft?" „Ja zeker," antwoordde ik snel, „waaiom vraagt gij dat zoo ?" „Ik geloof niet, dat ik er in kwam," zeide Lucy, „ik ben lang niet bereid voor den hemel." Ongeveer een uur na dit gesprek kwam Moeder binnen: zij hield een zakdoek voor hare oogen en weende luid. „Uw vader wil u beiden zien," sprak zij, „komt dadelijk." Zeer zacht en aangedaan betraden wij de slaapkamer en stonden bij Vaders bed. Zijn gezicht was zoo veranderd , dat wij er van schrikten ; maar hij strekte zijne hand naar ons uit, Mathilde, en wij kwamen nader. Toen fluisterde hij : „Vaartwel, mijne kinderen, vergeet uwen vader niet, en wacht niet tot gij op uw sterfbed ligt om u voor den hemel voor te bereiden." Daarop kuste hij ons, en Moeder gebood ons weer naar bed te gaan. Ik heb Vaders laatste woorden nimmer vergeten, en er dikwijls over nagedacht, waarom hij ze uitgesproken heeft. Den volgenden morgen hoorden wij , dat Vader dood was. Floris was te laat ge- 33 komen en had hem niet meer gezien. Hij was toen juist op de hoogeschool en bereidde zich voor 't laatste examen. Aanvankelijk scheen Moeder zeer bedroefd over Vaders dood; zij sloot zich in hare kamer op en wilde niemand zien. De begrafenisstoet was zeer groot; alle menschen uit de nabuurschap kwamen er bij, en Lucy en ik zagen door de jaloezieën, hoe de menigte zich in beweging stelde. Toen alles voorbij was, keerde Floris naar de hoogeschool en Moeder tot hare romans terug. Ik geloof, dat zij dacht voortaan op denzelfden voet te kunnen voortleven als voorheen. Maar nauwelijks had Floris zijne studiën volbracht, of zij ontving een brief van hem, waarin hij haar mededeelde, dat hij voornemens was om binnen kort te gaan trouwen en zijne vrouw naar 't slot over te brengen. Moeder kwam voor de eerste maal tot het bewustzijn, dat zij weldra niet meer de meesteres van 't kasteel zou zijn en een andere woning zou moeten zoeken. In 't begin was zij zeer verontwaardigd, dat Floris zoo spoedig wilde huwen, maar van zijn welzijn kon zij hem niet afhouden; te meer daar de jonge dame van zeer goede adellijke familie was en in ieder opzicht uitnemend bij mijn broeder scheen te passen. Eindelijk besloot mijne moeder naar eene tamelijk verwijderde stad te gaan wonen, waar zij fijne kringen en velerlei uitspanningen vinden kon, zoodra de rouwtijd over haar man om was. 't Viel ons hard het oude huis te moeten vaarwelzeggen. Lucy en ik liepen den dag vóór ons vertrek nog eens het park rond: wij plukten bladeren van onze lievelingsboomen en namen afscheid van de plek onzer kinderlijke spelen. Daarop bezochten wij ieder plaatsje in het huis, en keken door de ramen op de liefelijke, bosch- 3 34 rijke streken, tot onze oogen zich met tranen vulden. Ik heb mijn geboorteplek nimmer weer gezien en zal ze ook nimmer terugzien. Dikwijls, als wij langs fraaie landgoederen rijden, word ik er weer levendig aan herinnerd, en ik kan mij bijna voorstellen, dat ik weder ga wandelen in de zachte grazige dreven, of in de schaduwrijke lanen van het park, „Luister! wat is dat, Mathilde?" zeide de moeder, terwijl zij zich oprichtte, „is dat geen muziek?" Mathilde kon eerst niet anders hooren dan het fluiten van Jan en het zware rollen van den wagen. Zij ging naar de deur en luisterde weder. De zon neigde reeds naar het westen; want Mathildes moeder had niet aan-' houdend door kunnen vertellen ; dikwijls was zij door haar hoesten verhinderd geworden, dan weder hadden de toebereidselen voor het middageten haar afgetrokken, of hadden de bezoeken van Anton haar belet verder te spreken. In het westen schitterden gouden wolkjes en de frissche lucht waaide de luisterende ooren van het meisje de klanken van de avondklok tegen. „De klok luidt, Moelief?" zeide zij, terwijl zij zich omkeerde, „de kerkklok luidt; kunt gij haar niet hooren?" „Ja," sprak hare moeder, „nu kan ik ze duidelijk hooren, onze oude gouvernante zeide ons altijd, dat het gelui wilde zeggen: „Kom en bid, kom en bid!" O, Mathilde, 't is mij zulk een groote troost met iemand over dien tijd te kunnen spreken. Tot heden heb ik alles in mijn hart moeten versmoren, zoodat het mij soms was, of het bersten zou." „Nu kan ik de kerk goed zien, Moe," zeide Mathilde, „hé, wat een hef kerkje en wat een aardige toren staat er op; wij rijden toch door het dorp, niet waar Jan?' „Zeker, jongejuffrouw Mat," sprak Jan, „wij zullen 85 daar den nacht doorbrengen ; de paarden zijn zoo erg vermoeid, dat Mijnheer het zelf thans inziet. Wij zullen later des te sneller vooruitkomen, als wij ze nu laten uitrusten. „Kunt gij de klok nu niet goed hooren, Moelief?" vraagde Mathilde. „Ja," zeide de arme vrouw, „zij klinkt juist als de klok van het kerkje uit mijne geboorteplaats — zij maakt mij geheel weemoedig." Intusschen hadden zij het dorp bereikt: het was laat geworden , de menschen staken reeds de lichten op en Mathilde kon in menig aardig vertrekje gluren, waar vader, moeder en kinderen vertrouwelijk in een kring om de tafel zaten. O, hoe wenschte zij ook een te huis te hebben. Nog altijd luidden de klokken en uit verscheiden woningen traden de menschen en gingen naar buiten en met hun gezangboeken in de hand ter kerke. Jan reed verder; steeds duidelijker klepten de klokken, tot de wagen eindelijk op een groot grasperk, vlak over de kerk stilhield. Toen hield het gelui op en Mathilde zag nog de laatste vrouw de kerk ingaan, eer de godsdienstoefening begon. Al de wagens zouden op dit grasvlak des nachts blijven staan. Jan en de overige mannen brachten de paarden in den stal van de herberg. Anton volgde hen en mengde zich onder het drukke gezelschap, dat in de gelagkamer bijeen was ; en Mathilde bleef alleen bij hare moeder. „Moe," sprakMathilde, zoodra de mannen den hoek om waren, „mag \k eens even de kerk gaan zien?" „Ja, kind," zeide de moeder, „maar pas op, dat gij niet gezien wordt." Mathilde wachtte op geen tweede verlof, maar snelde over het gras en opende^et hek van de kerk. 't Was nu al 36 heel donker, en de grafsteenen op het kerkhof zagen er in de schemering zeer ernstig uit. Zij liep ze gauw voorbij en sloop stillekens langs den muur, tot zij een venster bereikte. Zij kon de kerk vanbinnen goed zien, omdat zij verlicht was en nu kon niemand haar buiten zien staan. Hare scherpe, schitterende oogen overzagen alles in een oogenblik; er werd juist gebeden en er waren veel menschen, hoewel het maar eene beurt in de week was. Mathilde bleef aan het venster, tot de leeraar gebeden had en een lied opgaf om te zingen. Toen ging zij naar de deur, waar zij de muziek beter kon hooren. 't Was een warme avond, men had de deur opengelaten, en eer Mathilde recht wist, wat zij deed, was zij naar binnen geslopen en had zich op een laag bankje bij de deur nedergezet. Niemand lette op haar, want allen zagen naar den tegengestelden kant. Het zingen beviel het arme kind zeer, en toen het lied uit was, begon de dominee te spreken. Hij had een flinke, duidelijke stem en sprak zoo eenvoudig, dat ieder hem verstaan kon. Mathilde luisterde met gespannen aandacht, want het was de eerste preek, die zij hoorde. „De Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was," dat was de tekst van deze eerste prediking. Zoodra de godsdienstoefening afgeloopen was, sloop Mathilde de kerk uit, en ging over het donkere kerkhof. Zij was reeds buiten het hek en bij den wagen, eer iemand anders de kerk verlaten had. Tot hare groote vreugde was haar vader nog niet teruggekeerd, want hij had het in de herberg buitengewoon aantrekkelijk gevonden. Mathildes moeder zag verwonderd op, toen haar kind binnenkwam. „Waar zijt ge al dien tijd gebleven, Mathilde?" 37 Het meisje vertelde alles breedvoerig, wat zij gezien had en zeide ook, hoe zij het gewaagd had de kerk in te gaan. „Wat vertelde de leeraar, kind?" vraagde de moeder. „Hij heeft over de woorden, die onder het plaatje staan, gesproken : „De Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was." „En wat zeide hij daarvan ?" „Hij zeide, dat Jezus steeds rondging om verloren schapen te zoeken, Moeder, en dat wij de schapen zijn, en Jezus ons zoekt. Gelooft gij, dat Hij ook u en mij zoekt, Moeder ?" „Ik weet het niet, mijn kind, ik geloof van ja," sprak hare moeder, „ik vrees maar, dat er lange tijd zal noodig zijn, eer Hij mij vinden zal." „Maar de dominee zeide, dat als wij ons slechts wilden laten vinden, Jezus ons zeker vinden zal, al kost het Hem ook nog zooveel moeite." Mathildes moeder zweeg een poos stil. Het kind stond in de .wagendeur en zag, hoe allengskens de schitterende sterren aan den hemel verschenen. „Moe," vraagde zij, „is Hij daarboven?" „Wie Ma'tje?" was de wedervraag. „De Heiland; is Hij in eene van die sterren?" „Ja, de hemel is daar ergens, Mathilde, boven de sterren." „Zou het baten, als ik Hem om iets bad, Moeder?" „En waar zoudt gij om vragen, lieveling?" „Ik zou Hem vragen, of Hij ons beiden zoeken en vinden wilde/,~x „Probeer het maar eens, Ma'tje," zeide hare moeder treurig. „Ik bid u, goede Herder," sprak Mathilde, terwijl zij naar de sterren zag, „kom mijne moeder en mij 38 zoeken, vind ons spoedig en breng ons te huis, evenals het Jam op mijn plaatje." „Is 'tzoo goed, Moeder?" vraagde Mat. „Ja," zeide hare moeder, „ik geloof het wel" Daarop zweeg Mathilde weder en keek naar de sterren maar eene plotselinge gedachte scheen haar te ontrusten! „Moelief, had ik „amen" moeten zeggen?" „Waarom, Mathilde?" „Ik meende, dat de dominee in de kerk het ook zeide Zou het zonder „amen" ook goed zijn?" ,0, ik geloof niet dat het veel beteekent," sprak hare moeder; „gij kunt het ook trouwens nu nog wel zeggen als gij wilt." „Amen, amen!" sprak Mathilde en zag weder naar de sterren. Maar thans hoorde men op een afstand luide stemmen, en weldra werd Mathilde haren vader gewaar, die met de andere mannen over het gras naar de wagens kwamen. Hoe stil en bescheiden zag toch het dorpje er uit toen Mathilde den volgenden morgen ontwaakte en naar buiten keek. Ongaarne ging zij verder, maar de arme zwerfsters mochten nergens rusten; zij moesten voort om zoo gauw mogelijk de stad te bereiken, waar zij weder dadelijk spelen zouden. Terwijl zij reden, vervolgde Nora hare treurige geschiedenis. „Mijne moeder kocht dan een huis in de stad en wij betrokken het, terwijl mijn broeder onze oude woning m bezit nam. Wij waren nu bijna volwassenen mijne moeder meende, dat wij de gouvernante niet meer noodig hadden, en liet ons geheel aan onszelve over Sedert den dood van onzen vader was Lucy zeer veranderd ; zij was zoo stil geworden en zoo voor zich- ' 39 zelve levende, dat ik mij dikwijls de vraag deed, of zij wel goed gezond was. 't Grootste gedeelte van haar tijd bracht zij op een zolderkamertje door, waar zij ijverig in haar Bijbel las. Ik wist niet, waarom zij daarheen ging, tot ik op zekeren dag iets van daar halen moest en haar aan 't venster vond zitten, met haar klein, zwart bijbeltje voor zich. Ik vraagde haar, waarom zij daarin las, en zij zeide: „O Nora, het maakt mij zoo gelukkig; zullen wij er niet eens samen in lezen ?" Maar ik schudde het hoofd, en vertelde haar, dat ik wel wat anders te doen had dan op zoo'n wijze mijn tijd te vermorsen; daarop liep ik naar beneden en poogde te vergeten, wat ik gezien had, want ik wist heel goed, dat zij op den goeden en ik op den slechten weg was. O Mathilde, ik heb sedert vaak gedacht: had ik maar op dien dag naar Lucy geluisterd, mijn leven zou geheel anders geworden zijn ! — Maar laat mij toch voortgaan: nu komt het treurigste tooneel uit mijn geschiedenis, en hoe spoediger ik dat vertel, des te beter zal 't voor mij wezen. Toen ik ouder werd, begon ik romans te lezen — er waren er zeer veel in ons huis, want Moeder verslond ze letterlijk — ik las ze en verdiepte er mij zoo in, dat ik er in leefde en mij nooit gelukkig gevoelde, dan wanneer ik mij kon voorstellen, eene van die heldinnen te zijn, waarvan ik las. Mijn leven in de koude werkelijkheid werd mij vervelend en eentonig, ik verlangde meer van de wereld te zien en iets romantisch te doorleven. Ach, Ma'tje, ik werd zoo onrustig en ontevreden. Dikwijls ontwaakte ikrinx den nacht en dacht dan na over wat eens mijn lot zijn zou ; vervolgens stak ik een licht aan en vervolgde mijne lezing van den een of anderen roman, die mij 's avonds te voren geboeid had. Soms las ik den geheelen nacht door, want slapen kon ik dan niet 40 meer, eerst moest het boek uit zijn. Sedert lang bad ik niet meer; bidden en romans lezen gaat niet gepaard. Juist in dien tijd werd ik met eene familie Simons bekend. Zij waren rijke lui en met mijne moeder zeer bevriend. De jongejuffrouwen Georgine en Rosaline waren allerliefste meisjes. Zij vonden in mij - zooals zij zeiden eene vriendin naar haar zin, en steeds waren wij bij en met elkaar, en daar zij hartstochtelijk veel van de comedie hielden, ging ik natuurlijk iederen avond met haar mede. Nu kon ik aan niets anders meer denken, Mat ik droomde er iederen nacht van, en 't vervoerde mijn hart nog meer, dan de romans ooit gedaan hadden, want zoo'n comediestuk was eigenlijk voor mij een levende roman. Ik bewonderde de tooneelspelers, ik stond verbaasd over de decoraties, kortom ik wist bij 't zien en hooren van zooveel schoons werkelijk niet, waar ik was. Och, mocht ik - zoo kwam het vaak in mijn hart op — ook eens op het tooneel spelen, wat zou ik mij dan gelukkig achten! Niets op de wereld trok mij meer aan, dan het vrije, heerlijke en romantische leven van eene tooneelspeelster. Welk een snijdend contrast, mijn lot en dat van zoo'n kunstenares, die door een talrijk publiek steeds met grooten bijval begroet werd.- In dien tijd, kindlief, hield ik een dagboek, waarin ik iederen dag neerschreef, wat ik beleefd had, en telkens waren de laatste woorden: „Nog geen verandering; mijn leven heeft behoefte aan meer afwisseling — 't is steeds het treurige en geestdoodende „hetzelfde." Ik besloot nu tot iederen prijs een verandering in mijn lot te brengen. Kort daarna hoorde ik van mijne vriendinnen Simons, dat zij eenige tooneelstukken in haar huis wilden vertoónen, waartoe zij mijne medewerking verzochten. 41 Dat was eerst iets, waarnaar ik verlangde; thans kon ik mij verbeelden eene wezenlijke tooneelspeelster te zijn. Zij verzochten eenige acteurs van naam ons bij het instudeeren van onze rollen te helpen, de decoraties te maken en ons de noodige aanwijzingen te geven, opdat het alles uitstekend mocht afloopen. Telkens mocht ik naar de Simons toe om mijn deel in de uitvoering te leeren. Daar leerde ik uwen vader kennen, Mat, want hij was een der uitgenoodigde tooneelspelers. Gij kunt wel raden, wat nu volgde, mijn kind. Uw vader zag, hoe goed ik speelde en hoe hartstochtelijk ik het tooneêl liefhad; allengskens merkte hij, hoezeer ik naar zoo'n leven verlangde in plaats van mijn eentonig leven te huis. Daarom sprak hij er dikwijls met mij over, als hij mij op straat ontmoette, en telkens zocht hij mij aan, hem naar elders te volgen om een leven te leiden vol genot, eer en roem en geheel zonder zorg. Hij vertelde mij op een anderen keer, dat alles door hem voorbereid was om daags na het spelen van de comediestukken in 't huis van de familie Simons, met mij op reis te gaan en elders te trouwen. O, lieveling, dien dag zal ik nimmer vergeten. Laat in den avond, of liever, vroeg in den morgen kwam ik te huis moede en mat. Men had mij toegejuicht en op allerlei wijze gevleid en zelfs hadden eenigen gezegd, dat ik een uitstekende actrice zou zijn — ach, zij wisten niet, dat ik zoo spoedig als een werkelijke tooneelspeelster de planken betreden zou. In zwijmeldronken toestand verliet ik het huis, Want de smachtend verlangde dag was aangebroken. Was ik blijde? Ik wist het zelve niet, ik waande mij gelukkig, maar toch was mijn hart ontroerd. Mijne moeder was naar bed gegaan en ik heb haar nooit wedergezien. Lucy sliep vast; kalm lag zij daar en 42 hare handen rustten op het dek. Eenige oogenblikken stond ik stil bij haar ledikant en keek haar aan. Haar kleine bijbel lag naast haar, want zij had er, voor zij insliep, in gelezen O Mat, toen had ik alles gegeven, als ik met haar had kunnen ruilen. Maar thans was het te laat. Anton stond voor het huis op mij te wachten en alles was gereed om met een rijtuig onmiddellijk weg te reizen. Ik keerde mij van Lucy af, wierp snel eenige regelen op het papier voor mijne moeder, blies het licht uit. opdat mijne zuster niet wakker zou worden en wachtte in den donker. En Matje, mijn lief kind, die ster - diezelfde ster, die ik als klein kind gezien had, toen ik een leugen had gesproken — die ster schitterde door het venster, en weder dacht ik — aan het oog van God. Ik wilde een oogenblik zelf mijn plan laten varen en aan Anton schrijven, dat ik niet medeging; maar in het volgende dacht ik, dat hij mij om mijne kinderachtige vrees zou uitlachen, en bovendien, dat leven van een tooneelspeelster, dat steeds zoo bewierookt te worden, lokte mij te sterk aan. Eindelijk sloeg het vijf uur, ik nam mijn reistasje, wierp een dikke sjaal om, liet mijn briefje liggen, keek nog even naar Lucy en sloop toen stillekens de trappen af. Ik verkeerde in groote vrees van ontdekt te worden. Maar niemand verscheen. Ik ontsloot zachtkens de deur, sprong de straat op en gaf mij over — aan Anton van Dorsten, die mij reeds stond op te wachten. Nog dienzelfden dag trouwden wij. Toen ving mijne ellende aan. 't Was niet half zoo aangenaam tooneelspeelster te zijn, als ik mij voorgespiegeld had. Ik kende het leven achter de schermen niet, en o, Mathilde, ik werd het zoo gauw moede en had wel werelden willen geven als ik in mijn moeders huis had 43 mogen terugkeeren. Er viel mij wel veel lof en glorie ten deel op het tooneel, maar na korten tijd had ook dat zijne bekoorlijkheid verloren. Ach, kind, tallooze malen ben ik gaan slapen, zonder dat ik mij had kunnen uitkleeden, zoo moede en mat was ik dan. Wij kwamen ook nu en dan wel in de plaats, waar mijne moeder woonde, om in den schouwburg tooneelvoorstellingen te geven, en richtte ik dan mijne schreden naar de moederlijke woning, dan sloot de meid de deur voor mijn neus dicht, en zeide, dat Mevrouw uitdrukkelijk gezegd had, dat zij nimmer van mij meer iets hooren of zien wilde. Zoolang ik in de stad vertoefde, werd bovendien aan Lucy verboden op straat te komen en met mij te spreken. Al mijne vroegere kennissen trokken den neus voor mij op, zelfs de dames Simons verachtten mij in het diepst van haar hart. Door een treurige omstandigheid verloor uw vader zijne vaste aanstelling bij het tooneelgezelschap, en nu begon ik te ondervinden, wat armoede was. Wij reisden van plaats tot plaats, soms kregen wij wat te doen in de schouwburgen van kleine steden en bleven daar dan een paar maanden, om vervolgens weer naar elders te trekken. In deze omstandigheid werd uw broertje geboren, 't Was een lief kind en ik noemde hem Lodewijk, naar mijn goeden vader. Wij verkeerden toen in zulk een grooten nood, dat ik nauwelijks kleeren voor het kind kon aanschaffen. Ik schreef aan mijne moeder, dat ik den kleine naar mijnen vader genoemd had, maar zij zond mij den brief ongelezen terug. Sinds dien tijd ontving zij geen taal of teeken meer van mij. Op zekeren dag las ik in een courant bericht van haar overlijden, en ik hoorde later, dat zij op haar sterfbed gezegd had, dat men mij niets van 44 haar dood meededen zou, tot zij begraven was, wantik had schande en smaad over de geheele familie gebracht. Mijne zuster Lucy schreef mij toch een allerliefsten brief en zond mij eenige geschenken ! Van nu af schreef uw vader haar geregeld om geld en verhaalde haar, om haar hart week te maken, zooveel van mijne armoede, dat er bijna geen week verliep, of er vloeide ons geld toe. In iederen brief smeekte zij mij tot Jezus te gaan, die haar zoo gelukkig had gemaakt en ook bereid was mij genade te schenken. Na eenigen tijd hoorde ik, dat Lucy met 'een dominee Proost gehuwd was en toen uw vader ook aan hem om geld vroeg, zond hij den brief terug met de mededeeling, dat het geld geven nu uit was en er van dien kant niets meer mocht verwacht worden. Al uw vaders geschrijf bleef sedert onbeantwoord en toen later de predikant zijne eerste gemeente voor "eene andere verliet, verloor uw vader zijn spoor. Ach, Ma'tje; ik hoop, dat hij het niet wedervinden zal, want dan zal hij het gezin tot last en verdriet zijn. Mijn broeder Floris heeft nooit iets van zich laten hooren. Uw vader schreef nu en dan ook aan hem, maaide brieven werden steeds ongeopend teruggezonden. Wij werden hoe langer hoe armer. Eens nam uw vader een betrekking van tolgaarder waar. Daar woonde toen eene zekere dame Gaasten, die mij zeer genegen was en veel van den kleinen Lodewijk hield. Maar ook dat moest ik derven. Mijn kind verloor ik aan eene hersenziekte en uw vader werd ontslagen, omdat hij een slecht rekenaar was en zijne boeken in wanorde waren. Ik was nu genoopt het grafje onder den treuresch op het kerkhof, het woninkje, waarin ik vrij 45 leven kon, en de beirekking, die mij duizendmaal verkieslijker voorkwam, dat alles weer te verlaten. Uw vader kwam spoedig in aanraking met een rondreizend tooneelspeler, die de kermissen afliep. Met dezen verstond hij zich, en nu ving het verschrikkelijke kermis-comediantenleven aan. Tben die man stierf, Mat, vermaakte hij uw vader ook zijn aandeel in de zaak. Zoo hebben wij sedert twaalf jaren rondgereisd. In dezen reiswagen, mijn lieveling, zn't gij geboren, en na uwe geboorte ben ik lang ziek geweest en kon mijne taak op het theater niet vervullen. Dat was het treurigste gedeelte van mijn ellendig leven. Nu, mijn kind, heb ik u alles op enkele bijzonderheden na, die ik u later nog wel eens zal zeggen, verteld, en ongetwijfeld zult gij nu wel weten, waarom ik zoo brooste] oos ben. Ik heb geen hoop voor deze — en geen hoop voor de toekomstige wereld." „Arme, lieve Moeder!" zeide Mathilde weenende, terwijl zij hare hand zacht en teeder streelde. „'t Is alles mijne schuld, kindlief," sprak hare moeder aangedaan, „ik mag er niemand eenig verwijt van maken." „Arme, lieve Moeder !" zeide Mathilde weder. De ongelukkige Nora was geheel uitgeput en legde zich weder te bed', zonder een woord te spreken of zich te bewegen. Het meisje zette zich diep bedroefd aan de wagendeur en zong zachtkens in zichzelve het lied, dat op het kaartje van de_boerin afgedrukt was: „Ik hoorde Jezus' liefdestem : Kom tot mij moede en beladen !" „Ach, Ma'tje," sprak hare moeder, terwijl zij zich omkeerde, „ware ik maar vroeger tot Hem gekomen ! 46 Weet het, Ma'tje, 't is voor u veel gemakkelijker thans tot Hem te komen, dan als gij zoo oud en goddeloos zijt geworden als ik." .Waarom gaat gij thans niet, Moederlief?" „Ik geloof niet, dat Hij mij thans aannemen zal, ach, • lk ben zoo'n groote zondares geweest. Ik heb nog zooveel andere dingen gedaan, waarvan ik u niet gesproken heb ; thans komt mij alles voor den geest. Ik weet niet, hoe het komt, maar ik heb er nog nooit zooveel aan gedacht als juist nu." „Misschien is de goede Herder al begonnen met u te zoeken, lieve Moe." „Ik weet het niet, Mat, maar ik wilde wel, dat het waar was. In ieder geval staan mijne zonden voor mij -als .bergen. Ach, ik ben zoo verschrikkelijk ongelukkig ?" ' „Mathilde I" riep nu haars vaders stem aan de wagen-" deur, „kom gauw in den anderen wagen. Wij moeten in L. een nieuw stuk spelen en gij moet uwe rol nog instudeeren. Daarom haastig!" 't Meisje moest hare arme moeder verlaten en in plaats van de vertroostende woorden van dat mooie lied te zingen, was zij verplicht ontelbare malen de in haren mond het minst passende uitdrukkingen te herhalen, die haar vader haar dwong in 't openbaar voor te dragen. Zoo vaak moest zij ze opzeggen, tot zij er moede van was; want Anton schold haar bij iedere hapering en iedere fout, of zoo dikwijls zij niet den juisten nadruk op de woorden legde. Toen zij eindelijk weggestuurd werd, was het tijd om het avondbrood klaar te maken, en toen hielden de wagens voor den nacht in een gehucht halt, dat een goede drie uur nog van L. verwijderd was, waar zij den volgenden morgen wezen moesten. IV. Waarin vele geheimen ontsluierd worden, en waarin eene dwerg toont een rechtschapen hart te bezitten. . ... Al is do weg ook woest en steil. Dat éene schaapje moet nog binnen En deelen in des hemels heil. . . . t Was heerlijk, vriendelijk weder, toen het kleine comediantengezelschap L. bereikte. Geen wolkje was er aan den hemel te zien en Anton was beter gehumeurd, want hij dacht, dat, als het mooie weder aanhield, zijne verdiensten veel grooter zouden zijn dan gewoonlijk. Zij kwamen vele reiswagens voorbij, die hetzelfde doel te gemoet gingen. Anton kende bijna al de luidjes, en zij groetten elkander vriendelijk en wenschten elkander geluk met het fraaie weer, dat hun gouden bergen beloofde. In de nabijheid der stad gekomen, hoorden zij een ongewoon leven en op den straatweg zagen zij eene groote menigte menschen. Mathilde en hare moeder kwamen aan de wagendeur en zagen naar buiten. Door de stofwolken heen kon men een wagen zien, die door jongens en meisjes, mannen en vrouwen omringd was. 48 „Wat is dat, Jan ?" vraagde Mathilde. ,,'tls een groot paardenspel, jongejuffer Mat; uw vader zegt, dat het hierheen zal komen, en hij vreest, dat het zooveel volk zal lokken, dat wij niets te doen zullen hebben." Het kleine reisgezelschap moest wachten, totdat de lange stoet, die tot het paardenspel behoorde, voorbij was. Eerst kwam een met vlaggen en banieren versierde wagen vol muzikanten, die een geducht leven maakten. Daarop volgden twaalf ruiters, die öf als ridders uit den ouden tijd in schitterende harnassen gekleed waren, öf edellieden uit den tijd van Willem den Eersten voorstelden. Vervolgens werd een tweede groote wagen gezien, waarop een gouden draak stond met bontgekleurde teugels om den nek, die door een man in de kleederdracht der oude Franken vastgehouden werden. Achter deze reden eenige dames, in prachtig veelkleurig rijcostuum. Daarop volgde een, man, die op twee paarden staande reed en op ieder een voet had gezet. Twee kleine meisjes en een jongen kwamen op buitengewoon kleine paarden achter hem aan, daar achter rolde een wagentje voort, dat door vier fraai opgetuigde muildieren getrokken werd, waarvan de koetsier een vijfjarige knaap was. Tusschen de eene en de andere groep door zag men nog een aantal potsenmakers, clowns of hansworsten, deels op paarden en ezels, op de belachelijkste en potsierlijkste wijze gekleed, en tot sluiting van den stoet volgde de grootste wagen, die met zes grijze met vlaggen en groen versierde paarden bespannen was. Op dezen wag zat een in 't wit gekleed meisje, dat Concordia of de Eendracht moest voorstellen. Zonderling genoeg droeg zij eene donkerroode sjerp over hare 49 schouders, een helm bedekte haar hoofd en in hare hand hield zij een schepter. Aan hare voeten zaten hare twee jonkvrouwen, in blinkend zilver; dat in den zonneschijn verblindend schitterde, en achter haar stonden twee mannen elk in een ijzeren harnas. Daarmede eindigde de trein, en men zag en hoorde niets meer dan de menschen, die , zoo hard zij konden , voortdraafden om elders het moois nog eens te zien. Eenige meisjes stonden dicht bij Mathilde en hare moeder, terwijl de stoet voorbijtrok; zij waren opgetogen over alles wat zij zagen, en toen zij Goncordia in 't oog kregen, konden zij zich nauwelijks weerhouden van haar te benijden. De eene zeide tot de andere, dat het haar nog wel wat waard zou zijn, als zij daar ook eens zitten mocht, dan zou zij toch zoo gelukkig wezen als eene koningin. „Ach," zeide moeder Nora zachtjes, terwijl zij op de kinderen neerkeek, „gij zoudt het spoedig moede zijn." „Wat moede!" zeide hetzelfde stemmetje, „mocht mij zoo'n gelukje nog eens ten deel vallen!" Mathilde's moeder zuchtte en zeide: „Die arme kinderen! zij hebben er geen denkbeeld van, wat dit leven is; 'tzou mij niet verwonderen, of dit meisje werd even ongelukkig als ik ben. De menschen willen het niet gelooven — zij weten het trouwens niet, wat het is; — men moet achter de schermen geweest zijn om dit leven te leeren kennen." Niets trad nu meer den reiswagen in den weg, en zij bereikten het plein, waar de kermis haar tenten had opgeslagen. Hoewel het eerst Zaterdagmorgen was en de drukte Maandag beginnen zou, waren toch de meeste kramen al opgericht. Zoodra Anton met zijne manschappen de voor hem 4 50 bepaalde plaats bereikt had, begonnen zij te hameren en te kloppen, dat iemand hooren en zien verging; want voor zonsondergang moest alles gereed zijn. Mathilde stond bij de deur en zag rond, maar 'twas voor haar geen nieuwtje meer, en niets wenschte zij liever, dan dat het kloppen en slaan maar gedaan was. Maar juist toen zij meende dat nu alles stil werd, hoorde zij een geducht leven achter den wagen. Zij herkende haars vaders stem: hij was blijkbaar vertoornd. Bij onderzoek bleek, dat hij het te kwaad had met een tooneelspeler, die eene decoratie niet naar zijn zin had opgezet. Een tijd lang stonden de mannen elkander uit te schelden en had de politie hen niet gescheiden, zij hadden elkander zeker de vuisten nog doen voelen. Denzelfden avond kwam Anton in den wagen om een pijpje te rooken, en zeide tot zijne vrouw, dat hij zich over hare herstelling verblijdde, want Koenraad en hij hadden ruzie gehad en de eerste was weggeloopen, zoodat zij in elk geval 's Maandagsavonds haar rol weer zelve vervullen moest. Mathilde en hare moeder zagen elkander aan, maar niet een waagde het een woord te zeggen. Doch zoodra de vader haar voor den nacht verlaten had, sprak Mathilde: „Moederlief, gij zult het nooit kunnen uithouden, zoolang te staan: gij zult zeker nog zieker worden." — „-tKomt er met op aan, Mat; wat zal het baten, of ik mij al ziek houd." — „Ach, Moeder, als 'tu maar niet weder zoo slecht bekomt, als de laatste maal." — „'tKan niet anders, mijn kind, ik zal het moeten doen, er valt niet tegen te redeneeren. Uw vader is slecht gemutst en laten wij hem niet nog toorniger maken." 51 Maar de kleine Mathilde was er slechts half over tevreden en waagde het den volgenden morgen er haar vader over aan te spreken, Hij antwoordde haar evenwel' zeer kortaf, dat het haar niet aanging, en het meisje kon niets meer doen dan hare moeder dien geheelen stillen Zondag zorgvuldig en teeder verplegen. Zij veroorloofde haar nauwelijks op te staan, en bracht haar alles, wat zij wenschte, en met een beangst hart ging zij den komenden dag te gemoet. De kerkklokken luidden in de verschillende deelen der stad; eene menigte menschen gingen in hunne Zondagsche kleeren over het marktplein naar de kerk, maar die Zondag bracht Mathilde noch hare moeder eenige vreugde. Terwijl al wat gezond was van den overschoonen dag gebruik maakte om het huis te verlaten, was het bezorgde meisje verplicht hare moeder gezelschap te houden. „Mathilde," sprak hare moeder, „ik heb een mooi geschenk voor u." — „Voor mij een geschenk, Moederlief?" zeide Ma'tje verwonderd. — „Ja, mijn kind; haal die kist maar van onder het bed; zij is erg zwaar, kunt gij er bij ?" — „O ja, Moe, heel goed." De moeder zette zich naast de kist op den grond en begon haar uit te pakken. Boven op lagen hare en Mathilde's kleeren ; maar sedert lang had zij niet meer naar de dingen, die meer onder in lagen, gezien. Zij nam er een klein pakje uit, dat in een doosje gesloten was; en terwijl zij 'Mathilde wenkte, heel dicht bij haar te komen, haalde zij de eene speld na de andere er uit, waarmede het vastgehecht was, en opende het. Er waren veel kleine zorgvuldig in papier gewikkelde pakjes in. In 't eerste zat een paar blauwe laarsjes met een rood kousje 52 „Deze behoorden aan mijn kleinen Lodewijk, Mat", sprak hare moeder met tranen in de oogen, „ik legde ze weg op den dag zijner begrafenis en kan er niet van scheiden. Niemand zal ze willen hebben, als ik dood ben." „O, Moederlief," verzocht Mat, „spreek toch zoo niet." Een ander pakje bevatte een vierhoekig doosje, maar eer de moeder het opende, moest het meisje zich overtuigen, dat er niemand in de nabijheid van den wagen was. Toen eerst haalde zij uit het met fluweel bekleede doosje een prachtig klein medaillon, geheel in paarlen gevat, en de hoofdletters N. E. H. waren er op den eenen kant als monogram in gegraveerd. Zij opende het medaillon en toonde aan Mathilde de beeltenis van een meisje met een lief, zacht gelaat- en groote, geestvolle blauwe oogen. „Ma'tje," zeide hare moeder, „dat is mijne zuster Lucy." 't Meisje nam het medaillon aan en beschouwde het eene poos met groote aandacht. „Ja," zeide de arme vrouw, dat is mijne zuster Lucy — mijne lieve, lieve Lucy. In lange heb ik haar niet meer gezien, en ik kan het ook nu niet, en ik zal haar nimmer meer ontmoeten, — in 't geheel niet meer! Wat was daar, Mat?" zeide zij, terwijl zij haastig het medaillon onder haar voorschoot verborg, omdat zij meende voetstappen te hooren. „'t Zijn maar eenige mannen, die bij den wagen staan te praten, Moeder," sprak Mathilde. 'k Zou voor nog zooveel niet willen, dat uw vader dit zag; hij zou er dadelijk kleingeld van maken. Al die jaren heb ik het verborgen gehouden, opdat hij het niet vinden zou. Ik heb er niet van kunnen scheiden, 53 want zij gaf het mij op mijn laatsten verjaardag in 't ouderlijke huis. O Mat, ik kan het mij nog zoo goed herinneren; ik was geruimen tijd te voren zeer onvriendelijk tegen Lucy geweest, ik wandelde op verkeerde wegen, en de last op mijne ziel, dien ik niet afwentelen kon, maakte mij gemelijk en lichtgeraakt. Lucy werd nooit boos, steeds sprak zij vriendelijk en zacht met mij, en ik wenschte soms, dat zij ook eens toornig zou worden, opdat ik mijne boosheid eenigermate verontschuldigen kon. „Toen ik op dien verjaardag wakker werd, vond ik dit doosje onder mijn hoofdkussen, en daarnaast lag een briefje, waarin zij mij verzocht dit kleine geschenk van haar aan te nemen en het om harentwil steeds te bewaren. O Mat, vindt ge dat niet lief van haar, nadat ik zoo onheusch tegen haar geweest was ? Ik kuste en dankte haar en droeg het van nu af om mijn hals, en toen ik dien morgen wegliep, stopte ik het in mijne reistasch. Uw vader heeft het sinds vele jaren niet meer gezien en heeft het nu geheel vergeten. Toen wij zoo arm waren, vreesde ik altijd, dat hij aan het medaillon denken en het verkoopen zou, evenals al mijne andere voorwerpen van weelde. Ik kon gewillig van al mijne kostbaarheden scheiden, als ik dit eene maar behouden mocht; ik had mijne zuster dien morgen nog beloofd het nimmer te zullen weggeven." „Wat is het^mooi, Moe!" zeide Mathilde. „'t Zal eens het uwe zijn, als ik dood ben, maar gij moogt het nooit verkoopen of bederven, Mat; dat wilt gij mij wel beloven, niet waar ? Thans zullen wij het maar weer inpakken ; 't is niet veilig hier, uw vader kan ieder oogenblik binnenkomen." 54 „Hier is nog een pakje, Moeder."' „Ja, dat kunt ge er uit houden, dat is 't geschenk, dat ik u wilde geven", zeide hare moeder; „hetmedaillon kan ik u nog niet geven, omdat ik het houden moet, totdat ik sterf, maar dit kunt ge nu al hebben. Zij nam het papier weg en legde een klein Nieuw-Testamentje in Mathildes hand. Het kind sloeg het boekje open en las op het titelblad: „Aan mejuffrouw Nora van Dorsten, van hare vriendin, mejuffrouw Gaasten, tot eene herinnering aan den kleinen Lodewijk en met den wensch, dat zij in den hemel weder met haar kind vereenigd zat zijn." „Ik beloofde haar, dat ik er in lezen zou, Mathilde, maar ik heb het niet gedaan," sprak de arme Nora, „ik had zooveel met mijne verzen op, dat ik die lectuur wel missen kon. O, had ik er toch maar in gelezen!" „Zal ik er u wat uit voorlezen, Moederlief?' „Ja, daarom heb ik het te voorschijn gehaald, gij kunt er mij iederen dag iets uit voorlezen; — ik weet wel niet, of het mij nog baten zal, maar in alle geval wil ik toch beproeven." „Mag ik nu maar dadelijk beginnen, Moeder?' „Ja, aanstonds, Mat, eerst wil ik er nog uw naam in schrijven, opdat gij altijd aan uw mceder denken kunt." Mathilde bracht haar inkt en pen, en zij schreef onder aan 't blad, „Aan mijne kleine Mathilde, van hare innig geliefde moeder." „Begin nu te lezen, mijn kind." - „Waar zal ik beginnen, Moeder?" — „Zoek den tekst op, die onder uw plaatje staat; waarschijnlijk wordt daar het kapittel ook op aangegeven." 55 Met groote moeite vond Mat het 15e hoofdstuk van Lukas, en begon het toen duidelijk te lezen. „O. ik heb die bekeering noodig, mijn kind," viel de moeder na de lezing in. „Wat is bekeering, Moederlief?" — „Dat beteekent, dat wij veranderd moeten worden van hart, berouw moeten toonen over al 't kwaad , dat wij gedaan hebben, dat wij de zonde verafschuwen en leven moeten naar den wil en tot eere van Jezus Christus." „Welnu dan, Moeder, als gij de bekeering vannoode hebt, zijt gij immers 'téene schaap en behoort gij niet onder de negen en negentig." „Ja, kindlief, ik ben een verloren schaap, dat lijdt geen twijfel: ik ben zeer ver afgedwaald, — zoo ver, dat ik moeielijk weer terugkeeren kan. 't Is veel gemakkelijker op den slechten weg te komen, dan den goeden weder te vinden, — o, 'tis zoo erg moeilijk weder op den rechten weg te komen, als men dien eenmaal bijster geworden is; ik geloof nauwelijks, dat het mij veel baten zal om terug te keeren, ik heb een te grooten weg te' maken." „Maar, Moeder, gij zijt immers het verloren schaap." „Hoe bedoelt gij dat, Ma'tje?" „'t Schaap kon immers ook den weg niet terugvinden, Moe. De schapen kennen nooit zelf den weg. En dit schaap liep ook niet terug, wel? De herder droeg het op zijnen scttöüder, evenals op mijn plaatje; ik geloof, dat de weg het beest niet zoo lang voorgekomen is, toen de herder het droeg." Nora antwoordde niet op 't geen haar kind had gezegd, zij scheen er over na te denken. Diep geroerd keek zij door het raampje naar buiten, want veel, zeer veel ging 56 er in haar binnenste om. Mat deed het testamentje dicht, en nadat zij het zorgvuldig in papier gewikkeld had, verborg zij het in de kist. 'tWas Zondagavond geworden; weder luidden de klokken voor de avondgodsdienst, en veel menschen gingen den reiswagen voorbij met kerkboeken in de hand. Hoe gaarne was Ma'tje weder naar eene der kerken geslopen om een tweede preek te hooren. Maar juist kwam haar vader met zijn gezelschap binnen en verlangde zijn avondeten; in plaats van den plechtigen kerkdienst te kunnen bijwonen, moest Mathilde de ruwe en smakeiooze praatjes en 't spottend lachen van de komedianten aanhooren. Daarna zond haar vader haar naar den anderen wagen , waar zij hare rol voor den volgenden dag weder instudeeren moest. Juist toen zij daarvan terugkwam, keerden de menschen uit de avondkerk naar huis terug. De Maandagavond was gekomen, en Malhildes moeder maakte zich voor het tooneel gereed, 't Meisje stond bij haar, trok de mouwen van hare japon recht, en bracht haar alles, wat zij noodig had: haar groot snoer paarlen, den krans van witte leliën voor heur haar, de armbanden, ringen en valsche juweelen, waarmede zij zich moest versieren. 'tWas een zeer ingevallen en treurig gelaat, dat men in den spiegel zag; hoe afgemat, moede en meewarig zag zij er uit! Toen zij klaar was, zette zij zich op eene der kisten, terwijl Mathilde zich aankleedde. „Ach Moeder," zeide Mathilde, „gij kunt immers niet spelen." „Stil, Mat! spreek er niet meer van; kom maar hier, dan kan ik uw haar in orde brengen, en vóór wij 57 gaan, leest gij mij nog eens uw lied voor. niet waar?" Mathilde wilde zingen, maar hare stem weigerde haren dienst. Hare moeder zag er zoo akelig uit, dat het meisje plotseling in tranen uitbarstte en hare armen om haar moeders hals sloeg. „Schrei niet, mijn kind, schrei niet! wat scheelt u toch ?" — Ach, Moeder, ik bid u, ga van avond niet naar het spel." — „Stil, Ma'tje, spreek er niet van, luister, ik zou gaarne willen, dat gij uwe moeder van avond beloofdet ach, beloof mij, dat gij, zoodra gij kunt, dit ellendige leven vaarwel zult zeggen, 't Is niet goed voor u bij deze goddelooze menschen te blijven: gij moet van de planken af. Kunt gij mij dat beloven, Ma'tje?" — „Ja, Moederlief, als gij dan met mij gaat." - „Neen, lieveling, ik zal dezen reiswagen niet meer kunnen verlaten. Ik heb dit leven zelve gekozen, ik heb gewenscht hier te leven en hier zal ik moeten sterven. Maar gij hebt het niet gekozen en ik bid God iederen dag, dat Hij er u aan ontrekke. Herinnert gij u het dorpje, waar gij uw kaartje gekregen hebt ? Kunt gij u het huis nog voorstellen, dat ik u aanried goed te bekijken ?" — „Zeker, — dat huis met dien fraaien tuin, waarin die dame met haar klein meisje rozen plukte ?" — „Die dame was mijne zuster Lucy." — „Tante Lucy, was zij het inderdaad, en was dat lieve kindje mijn nichtje ?" - „Ja, Mat, ik begreep dadelijk, dat het uw tante Lucy moest zijn, zotxtra de jeugdige boerin haren naam noemde. Lucy huwde met een zekeren heer Proost; en ik dacht dadelijk aan haar, want wat zij deed, toen zij nog te huis was, heeft zij tijdens haar huwelijk voortgezet." — „Ik heb haar dus werkelijk gezien ?" vraagde Mathilde. — „Ja kindlief; en nu had ik zoo graag, dat gij mij beloofdet 58 naar uwe tante Lucy te gaan, zonder dat uw vader het merkt. Ik heb een brief geschreven en dien in 't foudraal gestoken, waarin het medaillon zit. Als gij nu naar Tante Lucy gaat, kunt gij haar den brief geven en haar 't halssieraad toonen. Zij zal het zoodra zij 't ziet herkennen, zeg haar dan dat ik gedurende al dien tijd er niet van gescheiden geweest ben." — „Maar waarom wilt gij niet met mij gaan ?" — Vraag mij dit thans niet, kindlief, 't is hoog tijd, dat wij naar het theater gaan. Maar eer wij gaan, denkt gij nog eens aan de geschiedenis van het plaatje, — wij zullen er nog wel even tijd voor-hebben, eer uw vader komt." Mathilde las nog eens de gelijkenis van het verloren schaap. „Ma'tje," sprak hare moeder, toen het kind klaar was, „in deze geschiedenis zijn vier woorden, die ik tallooze malen bij mijzelve herhaald heb." — „En die zijn, Moeder? — „Totdat Hij het vindt," Mat. Den geheelen' verloopen nacht kon ik van het vele hoesten niet slapen, en dacht steeds : voor mij bestaat geen hoop meer, en baten doet het mij ook niet meer, al smeek ik ook den goeden Herder, mij aan te nemen. Maar eensklaps vielen mij die woorden in, juist alsof iemand ze mij in 't oor fluisterde: „Totdat Hij het vindt, —totdat Hij het vindt." En toen was het mij, Mathilde, — ik weet wel niet, of ik het bij het rechte eind heb, ik weet niet, of ik het wel hopen mag, — maar het was mij gisteravond; alsof er wellicht, omdat Hij zich zooveel moeite geeft en zoolang zoekt, totdat Hij het vindt, ook voor mij nog redding mogelijk was." „Zijt gij klaar?" riep Anton aan de wagendeur, „wij moeten aanstonds beginnen." 59 Mathilde en hare moeder sprongen ijlings op, en terwijl het meisje spoedig het testamentje in de kist moffelde, snelden zij de trappen af en de tent binnen. Er verliepen nog eenige minuten, eer de voorstelling begon, en Mathilde wees hare moeder onderwijl eene zitplaats, opdat zij nog zoolang mogelijk rusten kon. Velen uit het komediantengezelschap kwamen naar de gezondheid der arme vrouw vernemen. Mathilde keek hen opmerkzaam aan en merkte wel, dat ook zij dachten dat hare moeder dien avond niet voor hare taak berekend was, en dit vervulde het meisje met diepe smart. Nooit was hare moeder haar zoo lief voorgekomen als bij het begin van het spel. Hare wangen waren hoogrood gekleurd en hare oogen schitterden als nooit te voren. Maar daaruit sprak evenwel een smachtend verlangen naar iets, dat ver, ver verwijderd moest zijn van het leven in het theater. Zij betoonde zich afkeerig van de toejuichingen van het publiek, bijna werktuigelijk maakte zij hare rol door, en nu en dan zag een oplettend oog, dat er tranen langs haar aangezicht vloeiden. Niet zoodra was de eerste voorstelling afgeloopen, of Mathilde sloop naar hare moeder en zeide, terwijl zij haar het koude zweet van het aangezicht veegde: „Moederlief, ga nu naar den wagen terug, waarlijk ik zie, dat het niet goed voor u is.M Maar Nora schudde het hoofd. Midden in de volgende voorstelling kjvam een lang stuk, dat Mathilde alleen voordragen moest en in de laatste dagen ingestudeerd had. Zij was nauwelijks op de helft, of zij zag hare moeder, die aan den tegenovergestelden kant van het tooneel stond, plotseling ineenzijgen. Vergetende dat zij het publiek voor zich had, vloog zij naar de ongeluk- 60 kige, die men reeds bezig was weg te dragen, en geen oorverdoovende bijvalsbetuigingen waren in staat haar op de planken terug te brengen. De vreeselijke drift en gruwelijke bedreigingen van haar vader, die haar op de trap vasthield, dwongen haar echter heur rol weder op te vatten. Toch waren haar hart en haar hoofd bij de lieve kranke. Wie was bij haar? Wie verpleegde haar? Zou zij haar nog levend terugvinden ? Wat zou hare moeder haar nog te zeggen hebben? Al die vragen en gedachten kwamen bij haar op, terwijl zij daar voor 't publiek stond om het te vermaken. Arm kind! Toen de tweede vooretelling afgeloopen was, verzocht zij haar vader het theater te mogen verlaten om naar haar moeder te gaan. Maar hij wees haar toornig af met de opmerking, dat hij dien avond al genoeg schade gehad had en dat zij zich maar heel bedaard moest houden. O, hoe lang viel haar die nacht! Hoe verlangde zij, dat iedere voorstelling de laatste mocht zijn! — Eindelijk werd het theater gesloten. Op hare teenen sloop zij zacht door de wagendeur. Een kaars brandde op de tafel en bij het licht daarvan kon Mathilde hare moeder te bed zien liggen. Zij was doodsbleek, maar zij ademde nog — zij was niet gestorven. Van blijdschap daarover begon het moede kind te weenen. . In hare overijling^ had zij niet eens bemerkt, dat er nog een ander in den wagen was. Van achter het bed klonk een stem haar tegen: „Vrees niet, hef kind, ik ben hier ook. Jan heeft mij gezegd, hoe naar uw moeder er aan toe was, en daarom ben ik gekomen om haar op te passen, tpt gij terug zoudt komen." Dichter bij komende zag zij eene kleine vrouw op de 61 kist van hare moeder zitten; zij was nauwelijks een el lang en had toch al een oud gerimpeld gezicht. „Wie zijt gij?" sprak Mathilde. — „Ik ben een van de dwergen uit gindsch spel," zeide de oude vrouw, „Maar moest gij dan van avond niet te kijk staan?" vraagde Mathilde weer. — „O ja, kind, maar men kan mij, die al zoo oud en leelijk ben, eerder een avondje missen dan de anderen. Ik laat mij nu en dan maar eens zien, de ouderdom heeft immers de oudste brieven." — „Ik dank u, dat gij op mijne moeder gepast hebt; heeft zij ook met u over iets gesproken?" — „Ja," zeide de oude, „éen keer heeft zij iets gezegd, maar ik heb het niet goed verstaan. Ik poogde zoo dicht mogelijk bij haar mond te komen, maar omdat ik zoo klein ben, mocht het mij niet gelukken iets te verstaan. Zij zeide zoo iets van een „schaap." — „O, ik weet al, wat zij heeft bedoeld! Wij hadden juist van schapen gelezen, toen wij naar het theater gingen." Iu dit oogenblik trad Anton, binnen, zonder zich bijzondere moeite te geven stil te zijn. Hij liep naar het bed, voelde den pols van zijne vrouw en mompelde in zichzelven: „ 't Zal wel weer schikken; laat haar maar wat slapen, Mathilde, verder heeft zij niets noodig." „Mathilde!" sprak de oude, toen hij weg was, „ik zal van nacht wel bij u blijven, als gij het hebben wilt." — „Dat vind ik lief, maar kunt gij wel blijven?" — „Jawel, maar gij moet/hét even aan ons volk gaan zeggen. Kunt gij onze tent vinden?" — „Waar staat zij?" Nadat de oude dwerg zoo goed mogelijk beduid had, welken weg Mathilde volgen moest, sloeg deze eenen doek over haar hoofd en ging weg. Eenige kramen waren nog verlicht, en weldra vond Mathilda eene tent, 62 waarvoor een groot geschilderd doek was aangebracht, dat een aantal mannekens en vrouwkens voorstelde. Daarboven stond: De beroemde dwergenfamilie.'' Met moeite vond Mathilde den ingang tot de tent; verscheidene malen liep zij er om heen, maar tevergeefs zocht zij naar een openingetje. Op eens hoordé zij stemmen van binnen, die lachten en zwetsten; toen vatte zij moed en riep luide: „Laat mij, als 'tubelieft, in; ik moet u eene boodschap brengen van de kleine dame, die hier woont." Het kind hoorde van binnen gedruisch, alsof er geld geteld werd, vervolgens sloeg men een gedeelte van het tentzeil om en een schraal, pieperig stemmetje riep: „Kom binnen, laat ons hooren, wat gij te zeggen hebt." Te gelijk werd de tent van binnen geopend, en Mathilde trad binnen. Een zonderling schouwspel deed zich aan haar voor. De fantastisch gekleede dwergen stonden haar samen aan te gapen, en naast hen vertoonde zich een zeer magere, verbazend lange man, die een „reus" moest voorstellen. Op den grond lagen door en over elkander kleine tafels, stoeltjes en allerlei poppengoed, waarmede die kleine menschen, als zij te kijk waren, zich vermaakten. „Wat hebt gij ons te zeggen, kind!" zeide de reus uiterst beleefd. „Ik heb eene boodschap van de kleine dame, die bij u hoort," sprak Mathilde. „Van Moeder Golibri?" vraagde een der dwergen. „Ja, van Moeder Colibri," herhaalde de reus, en de andere dwergen knikten toestemmend. „Mijne moeder is zeer ziek," sprak Mathilde, „en daar Moeder Golibri mij heeft beloofd den geheelen nacht 63 bij mij te blijven, kom ik het u te voren zeggen." 't Is heel goed," zeide de reus met koninklijke waardigheid. „Heel goed, heel goed, heel goed!" riepen, als zijn echo, de andere nauwelijks drie voet hooge kaboutermerischjes. Daarop grepen twee vrouwelijke dwergen Mathilde's hand, en wilden haar noodzaken te gaan zitten en met haar te eten; maar 't meisje bleef er bij, dat zij hare moeder met de goede Golibri niet alleen kon en wilde laten. „Daar hebt gij gelijk aan," zeide de reus op vaderlijken toon, „gelijk hebt gij, mijn kind." „Gelijk hebt gij, kind, gelijk hebt gij," herhaalde de dwergen-echo. Vervolgens vergezelden zij Mathilde tot aan de deur van hare tent, en met potsierlijke buigingen en zonderlinge gebaren, die iemand tranen zouden hebben doen lachen, namen zij van haar afscheid. „Zeg aan Moeder Colibri, dat zij niet bij dag mag thuis komen," riep de reus, terwijl Mathilde de deur uitwipte. „Neen, neen," riepen de drie dwergen, „niet bij dag!" „Waarom niet ?" vraagde Mathilde. „Onze centen," zeide de reus op geheimnisvollen toon. „Ja, onze centen!" galmden de dwergen na, „wij willen ons niet voor niet laten zien." „Wel te rusten, kind!" sprak de reus. „Wel te rusten, kind!" riepen getrouw ook de ka-' bouters. 64 Hoe treurig gestemd zij ook was, toch moest Mathilde bijna lachen over dit zonderlinge tooneel. IJlings liep zij naar haar wagen terug, en nadat zij Moeder Colibri gezegd had, dat hare vrienden het hadden goedgevonden, zette zij zich ook naast het bed harer Moeder. 't Was haar eene groote vertroosting, dat die oude vrouw bij haar bleef; zij was zoo vriendelijk en oplettend, zoo flink en ervaren, zij scheen altijd zoo te weten, wat er noodig was, ofschoon de kranke Nora te zwak was om te zeggen wat zij behoefde. Den geheelen nacht lag de arme vrouw stil, soms was zij geheel bewusteloos, dan opende zij weer hare oogen en poogde Mathilde toe te lachen, die aan het voeteneinde van hare moeder zat. Moeder Colibri was klaarblijkelijk in eene ziekenkamer te huis, en wist zeer goed, alles naar der kranken zin te maken. Zij klom op een stoel en schudde dan de kussens terecht, zoodat de ziekte Nora gemakkelijker ademen kon. Na eenigen tijd hielp zij 't arme kind haar wit kleed uitdoen, wierp haar een wollen doek om en verzocht haar zich aan het voeteneinde van 't bed te leggen. Na weinige minuten was het kind in diepen slaap gevallen. Toen zij ontwaakte verlichtte reeds de morgenschemering den reiswagen. Zij zette zich neer en keek om zich. Eerst meende zij nog te droomen, maar weldra kwam de herinnering aan den vorigen avond weder levendig in haar op. Nog altijd zat moeder Colibri op haar post; den geheelen nacht had zij geen oog geloken, opdat de arme vrouw, als zij wakker werd, niets zou missen. „O Moeder Colibri," zeide Mathilde, terwijl zij uit het bed sprong, en hare armen om den hals der kleine oude vrouw sloeg, „wat zijt gij toch goed !" 65 „St, kind! maak uwe moeder niet wakker; zij slaapt thans zoo lekker, al sedert een goed uur." „Wat ben ik blij! Gelooft gij, dat zij spoedig weder beter zal worden, Moeder Colibri?" „Ik weet het niet, kind; wij kunnen er niets van zeggen. Vertel mij toch eens, wat dat plaaije ginds beteekent, ik heb het den geheelen nacht al bekeken." „O, dat is een plaatje van mij," zeide Mathilde. „Die herder heeft, helaas, overal naar zijn schaap gezocht, en eindelijk heeft hij het gevonden en brengt het op zijne schouders naar huis. Hij is zoo blij dat hij het heeft, dat hij niet eens de moeite rekent, die het hem gekost heeft." — „En wat staat er onder? Ik kan niet lezen, kind; men heeft mij nooit naar school gezonden." „Verblijd u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was. Er zal blijdschap zijn bij de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert." — „Wat beteekent dat?" — Jezus is de Herder, en Hij zoekt ons, Moeder Colibri! en Hij is zoo blij, als Hij ons gevonden heeft." De oude dwerg knikte. „Wij bidden Hem alle dagen, dat Hij ons, mijne moeder en mij, toch mag opzoeken, en in 't verhaal staat, dat Hij zoo lang zoeken zal, tot Hij ons gevonden heeft. Zal ik het u eens voorlezen, Moeder Colibri? Wij lazen het ook ,^voordat wij gisteravond naar het theater gingen." Mathilde nam haar testamentje uit de kist en las de oude dwerg ook de geschiedenis van 't verloren schaap voor. „Heeft Hij u ook al gevonden, Moeder Colibri?" vraagde Mathilde haar boekje sluitende. 5 66 Zij streek met hare hand over hare grijze haarlokken en — zweeg. Mathilde durfde haar niet meer te vragen, en toen het meisje reeds aan honderd andere zaken hare gedachten gewijd had, gaf Moeder Golibri eerst tenantwoord: „Hij heeft mij nog niet gevonden." — „Wilt gij er Hem met om bidden?" — „Ja, kind, ik wil er nu mede beginnen, zeg mij de woorden maar voor." „Goede Herder, gij zoekt mijne moeder en mij, zoek ook mijne kleine Moeder Golibri , neem haar op uwe schouders en breng haar naar huis, amen!" „Amen !" fluisterde de oude dwerg. Geen enkel woord sprak zij meer. Ongeveer te zes uur werd er aan de wagendeur geklopt en eene vrouw verscheen met een grooten mantel en vroeg, of Moeder Golibri hier ook was. Zij behoorde tol de tent der dwergen en had in last Moeder Colibri over te brengen, eer het te licht werd. Reeds gingen eenige ambachtslieden over het marktplein naar hun werk. De vrouw wikkelde de kleine Moeder Golibri in een sjaal en droeg ze als een klein kind weg, nadat Mathilde haar met tranen in de oogen voor al hare liefde bedankt en de oude goede dwerg op haar beurt beloofd had, spoedig weder naar de kranke te komen zien. V. Waarnit wij vernemen, wat de dokter van de kranke zegt, en welke kennis Mathilde onverwacht nog maakt. A oh! hoe kond en leêg wordt 't hart Hier in 't aardsch gewemel, Maar hoe vurig toch en vol, Als ge blikt ten hemel. Niet lang bleef Mathilde alleen, nadat moeder Colibri haar verlaten had. Weldra werd er aan de deur geklopt, en Jan vroeg: „Jongejuffer Mat, hoe gaat het nu met uwe moe?" — „Ik geloof dat zij lekker slaapt, Jan," zeide Mathilde. — „Als ik niet bang geweest was, haar wakker te maken, was ik al eerder gekomen," sprak Jan. „Den geheelen nacht beb ik aan haar liggen denken en heb niet veel kunnen slapen, juffer Mat." — „O Jan, hebt ge moeder Colibri gehaald?" — „Ja, Juffer Mat, eer-ik bij Mijnheer Van Dorsten was, diende: ik in 't dwergenspel, en toen ik eens eene geduchte koorts had, verzorgde zij mij zoo goed zij kon. Ik geloof, dat zij ieder kranke wel helpen kan." — „Zij is eene lieve vriendelijke vrouw!" — „Ja, dat is zij! Mooi is zij niet met haar kleine lichaam, maar zij heeft een des te grooter, ja, een edelmoedig hart. Maar a 68 propos, Juffer Mat, ik moet u eens wat zeggen, ik ga voor uwe moeder een dokter halen." — „Och, Jan! wat zal mijn vader er van zeggen?" — „Wel, hij zendt mij zelf, Juffer Mat; ik geloof, dat hij zich een weinig over zijn gedrag schaamt. Gij hadt eens moeten zien, hoe boos onze mannen waren, toen gisteravond de tent gesloten werd. Zij liepen op uwen vader toe en verweten hem hevig, dat hij zijne vrouw genoodzaakt had het tooneel te betreden, terwijl zij toch 300 ziek was. Zij zeiden hem, dat het zonde en schande was, zooals hij haar behandelde, want hij dacht nog minder aan haar dan aan zijn oude paarden — en aan deze dacht hij soms bij toeval. — Dat viel in geen goede aarde, Juffer Mat; hij werd eerst gloeiend kwaad, maar van morgen heel vroeg gebood hij mij naar den dokter te gaan en hem te verzoeken eens naar zijne vrouw te komen zien. Ik. dacht, ik zal 'tu eerst even gaan zeggen, Juffer Mat, opdat gij er wat op rekenen kunt." Zoodra Jan weg was, bracht Mathilde den wagen van binnen in orde en wachtte toen in angstige spanning op den dokter. Haar vader leidde hem binnen en bleef er bij, toen deze de arme vrouw den pols voelde en Mathilde eenige vragen deed over het hoesten, dat haar nu en dan zoo pijnlijk was. Daarna gingen zij met hun tweeën weg en het meisje wist nog niet, wat de gedachte van den geneesheer was. Zij had het dezen uit vrees voor haar vader niet durven vragen. Haar hart was beangst. Weldra, nadat de dokter vertrokken was, kwam Anton weder binnen. En Mathilde ging schoorvoetend naar hem toe en vraagde, wat de geneesheer van hare moeder gezegd- had. „Hij zegt, dat zij zeer ziek is," zeide haar vader op 69 een toon, die Ma'tje duidelijk te kennen gaf dat zij niet meer vragen mocht. Daarna plaatste hij zich bij 't bed en zag er meer ontroerd uit; dan Mathilde hem ooit gezien had. Zij was er nu van overtuigd, dat de dokter hem niet veel hoop omtrent hare moeder gegeven had. Mathilde's vader sprak geen woord; geen geluid verbrak de stilte in den wagen, dan 't getiktak van de kleine muurklok en 't geknetter van het vuur in de kachel. Antons overpeinzingen waren van geen aangenamen aard, want de dokter had hem gezegd, dat zij niet beter kon worden en het slechts eene kwestie van tijd was, hoe lang zij nog leven kon. Toen Anton dit hoorde, kwamen al zijne wreede bejegeningen hem voor den geest, — de harde woorden, die hij haar toegebeten, de onvriendelijke wijze, waarop hij van haar gesproken en vooral de hardvochtige eisch van den vo'rigen avond, toen hij haar genoodzaakt had, de planken te betreden, terwijl zij bijna te ziek was om te staan. Zijne gedachten werden hoe langer hoe pijnlijker, zoodat hij ze niet meer verdragen kon; 'twerd hem daar te benauwd en de beschuldigingen zijns gewetens traden te stout tegen hem op. Daarom vloog hij ijlings op, en, zonder zijn kind een enkel woord te zeggen, liep hij naar buiten, smeet de deur dicht en ging over het marktplein rondslenteren. Hier trof hij eenige zijner vrienden aan, die hem wegens zijn melancholiek voorkomen uitlachten en hem verzochten in de naaste herberg een borrel te gaan drinken. Op deze wijze verbande Anton van Dorsten alle gedachten aan zijne vrouw en verstikte de luid beschuldigende stem van zijn geweten. Toen hij tegen den middag naar den wagen terugkeerde, scheen hij zoo hardvochtig en zelfzuchtig als ooit, en vraagde 70 niet eens, hoe 't met zijn vrouw was, alvorens te gaan eten, — wellicht ook vreesde hij het antwoord zijner vrouw. Dien avond moest Mathilde toch hare rol spelen, haar vader wilde dat, omdat ,hij haar niet missen en geen twee noodhulpen op het tooneel betalen kon. Met den meesten aandrang verzocht Mathilde hem, haar voor dezen avond slechts bij hare moeder te laten • maar alles tevergeefs, en met een, bloedend hart ging het meisje naar de tent der dwergen om moeder Colibri weder te vragen. De goede kleine vrouw maakte zich geweldig boos, dat Anton van Dorsten zijne dochter verbood bij hare moeder te blijven, en beloofde dadelijk te komen en gedurende- hare afwezigheid de zieke te zullen verplegen. De andere dwergen waren er lang niet mede tevreden; maar moeder Colibri dreigde hen met hare kleine vuist, schold hun de huid vol en vertelde hun kort en goed, dat de ouderdom de meeste voorrechten hebben moest. Bovendien zij had den ganschen namiddag de toeschouwers geamuseerd en behoefde dezen avond rust. „Maar, moeder Colibri," zeide Mathilde, „gij hebt immers van nacht niet geslapen?" „Och, kind, dat hindert mij niet; ik heb van morgen nog een beetje gesluimerd. Bekommer u daarover niet. Mejuffrouw Pink' en Mijnheer Duimpje moesten zich schamen, mij bij zich te willen houden, waar een arme zieke vrouw mijne hulp inroept. O domme, lompe wezens!" zeide zij, terwijl zij zich tot de dwergen wendde, „wat hebt gij aan zoo'n leelijke, oude, gerimpelde tante; alleen aanvallige jongelui zooals gij, die lokken de menschen. 71 Derhalve, goeden nacht, kinderen; past op, dat er niets gebeurt in mijne afwezigheid! Waar is Suze?" „Hier ben ik!" zeide de vrouw, die Moeder Colibri 's morgens afgehaald had. — „Draag mij naar den wagen van Anton van Dorsten," riep de oude, terwijl zij op een stoel klom en hare armen naar den draagster uitstrekt. Suze wikkélde haar weer in haar man!el en droeg haar dadelijk weg, terwijl Mathilde er naast liep. De kleine oude vrouw hielp nu het meisje aankleeden, — zij streek de mouwen van haar witte japon glad en kamde heur lang haar met moederlijke zorgvuldigheid. Toen Mathilde klaar was, ging zij naar hare moeder en zag het lieve bleeke gelaat met een treurigen blik aan. Terwijl zij daar nog zoo stond, opende hare moeder de oogen, sloeg haar met teedere moederliefde gade en beproefde toen te spreken: „Ma'tje, mijn lieveling!" fluisterde zij, „ikben nu weer wat beter. Kus mij eens, mijn Ma'tje!" 'tKind omhelsde hare moeder teeder, en heur lang bruin haar bedekte het hoofdkussen. „Wie past mij op, Ma'tje?" — Eene kleine dame, die Jan kent. Zij is zoo vriendelijk en heeft mij beloofd bij u te blijven, zoolang ik er niet ben. Ik wilde u niet verlaten — ach, ik heb zoozeer verzocht te mogen blijven, maar Vader zeide, dat hij mij niet missen kon." ,'tKomt er niet op aan, lieveling," zeide hare moeder. ,'kBen inder(4aad nu veel beier; ik zou wel gaarne een kopje thee willen." Moeder Colibri was al bezig thee te zetten. Mathilde had nog niemand gezien, die zoo vlug was en toch was zij er zoo stil bij, dat hare vlugge bewegingen de kranke in 't geheel niet hinderden. 72 „Hoe zijt gij toch zoo vriendelijk!" zeide Nora, toen de dwerg op een stoel geklommen was om haarde thee te geven. „Niets gaat er boven de thee ," sprak de kleine vrouw, terwijl zij met haar grijs hoofdje knikte, „als ik maar een kopje thee heb, dan vraag ik naar niets meer. Niet waar, 'tis met u een beetje beter, goede juffrouw?" „Ja, thans kan ik weer spreken, ik heb bijna alles gehoord, wat gij gezegd hebt, al kon ik ook niet spreken • over Ma'tjes prentje heb ik u iets hóoren zeggen?" „Wel, wel!" riep het kleine oudje vergenoegd Wel wel, Mathilde! Denk er eens aan, uwe moeder "heeft alles van stukje tot beetje gehoord; zij kan toch niet zoo ziek zijn." „Ik geloof, dat het mij goed heeft gedaan," zeide de kranke, „ik heb Mathilde hooren bidden." „Ja," zeide Moeder Golibri, „zij heeft voor mij gebeden, het heve kind, dat heb ik niet vergeten." Omdat Mathildes moeder nog zeer zwak was, wilde hare verpleegster haar niet meer laten spreken, maar zeide, dat zij zich nu weer rustig moest houden. Toen het meisje haar verliet, sliep zij kalm en vast, en de goede ziekenzuster plaatste zich naast haar. Daar zat zij nog toen het kind, laat in den nacht, moede en mat terugkeerde. ° Den volgenden dag scheen Nora van Dorsten meer opgewekt dan anders, zij kon een weinig voedsel gebruiken , en nu en dan sprak zij zachtjes met haar kind. „Ma'tje," zeide zij, „mij is een tekst in de gedachte gekomen dien onze oude gouvernante mij eens geleerd heeft. Sedert jaren heb ik er niet meer aan gedacht- 73 maar in dien nacht, toen ik zoo erg ziek was, ontwaakte ik, terwijl ik dien zachtjes opzeide." „Hoe luidt die, Moederlief?" vraagde Mathilde. „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, doch de Heer heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen." „Moeder Colibri zeide mij, dat gij van schapen gesproken hadt ?" „Ja, dat was die tekst," sprak de kranke, „hij is zoo heel mooi! „Wij dwaalden allen als schapen," dat heeft juist betrekking op mij, lieveling. Ik heb gedwaald, en ach, hoe lang al, hoe lang! „Wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg," dat heeft weder betrekking op mij, — mijn eigen weg, dat was 't, wat ik koos, — ik koos dien zelve, ik wilde mijn eigen weg gaan. Dat alles is daar voor mij geschreven, Mathilde." „En wat is het slot van den tekst, Moederlief?" „De Heer heeft al onze ongerechtigheden op Hem doen aanloopen." Op Jezus wierp de Heer al onze zonden, toen Hij aan 't kruis stierf." „Heeft God uwe zonden op Jezus geworpen, Moederlief?" — Ja, kind, ik geloof dat ook mijne zonden daaronder bedoeld zijn, omdat er staat: ons aller zonden. Onder allen moet ook ik gerekend worden, ten minste ik hoop het. Ik heb Hem gebeden, er mij ook onder te tellen; want, weet ge, als mijn zonden op Hem liggen, Ma'tje. mijn liefste, dai(i zal ik ze niet meer behoeven te dragen." De arme vrouw was uitgeput, toen zij dit gezegd had, en Mathilde bracht haar wat bouillon, die Moeder Colibri had klaar gemaakt. Dien avond kwam 't goede vrouwtje nog eens om, zoolang Mathilda weg was, hare moeder op te passen. 74 De tent werd vroeger gesloten dan gewoonlijk, want eene groote kermis zou in eene niet ver verwijderde zeeplaats gehouden worden, die Anton van Dorsten voor geen geld ter wereld wilde overslaan, en daar hij meende, dat er in L. niet veel meer te verdienen viel, besloot hij dadelijk op te breken. Toen de laatste toeschouwers de tent verlaten hadden, deden Anton en zijn gezelschap terstond hunne kleederen uit, trokken hun werkplunje aan en begonnen de decoraties af te nemen en in te pakken. Den ganschen nacht hamerden, klopten en pakten zij en, toen de morgen aanbrak, waren zij reeds reisvaardig. „Jongejuffer," riep Jan 's morgens om vijf uur, „alle wagens rijden thans weg, behalve de onze. De meester heeft gezegd, dat wij nog eenige dagen moesten wachten, opdat zijne vrouw wat meer rust kon houden. Hij en de andere mannen zijn van plan nu te vertrekken om tijdig alles voor de volgende kermis klaar te maken; maar hij heeft gezegd, dat het voor ons vroeg genoeg zou zijn, als wij er 's avonds voor het begin der voorstelling waren, dan had hij ons noodig, zeide hij." „Ik ben zeer blij, dat Moeder nog niet behoeft gestoord te worden," sprak Mathilde, „want dat horten en stooten van den wagen zou voor haar niet om uit te houdeu zijn." Eer Anton wegreed, kwam hij nog even in den wagen. Hij zeide tot de kleine, Mat, dat zij nog twee dagen, langer kon blijven; maar Zaterdagmorgen moesten zij vroeg vertrekken om Zondagavond tijdig bij. hem te zijn. „Ik kan u voor nog zooveel in die stad niet missen. 75 Mathilde. 't Is eene zeeplaats en ik hoop daar veel geld te verdienen, als ieder maar zijn plicht doet." „Anton," zeide zijne vrouw op bevenden toon, „kunt gij nog vijf minuten bij mij blijven, eer gij gaat?" „Misschien," sprak hij, op zijn horloge kijkende, „misschien kan ik die nog wel inhalen; maar gij moet mij niet langer ophouden, ik moest eigenlijk al weg zijn."— „Ma'tje," zeide hare moeder, „laat mij een oogenblik alleen met uwen vader." De kleine meid ging dadelijk weg, sloot de wagendeur zacht achter zich toe en keek vervolgens naar de mannen, hoe zij de paarden inspanden en de laatste kisten oplaadden. Zoodra zij weg was, legde hare moeder de hand op haar mans arm en sprak: „Anton, ik heb u twee vragen te doen, voor ik sterf." — „En die zijn?" vraagde hij kortaf, terwijl hij zijne beenen kruiste. „Vooreerst wilde ik u vragen, Anton, Mathilde bij bij de eene of andere familie in den kost te besteden, als ik dood zal zijn. Neem ze niet met u van kermis op kermis, als zij geen moeder meer heeft, die' op haar passen kan; het doet mij zoo'n leed, als zij alleen moet blijven." „Alleen!' herhaalde Anton gemelijk, „ik ben er immers nog, en zoolang ik er ben, zal haar niets overkomen. Denkt gij, dat ik het kind zal wegdoen, nu zij bruikbaar begint te worden? Bovendien, waarheen zal ik haar zenden ?" Mathilde's moeder wilde hem niets zeggen van de zoete hoop, die in haar hart ontkiemd was. „Ik dacht," sprak zij, „dat gij misschien hier of daar op het land eene moederlijke vrouw kondet vinden, die haar voor weinig geld hebben wilde, haar geregeld naar school zenden en fatsoenlijk opvoeden zou." 76 „Och, allemaal onzin!" riep Anton, „zij zal bij mij niet bederven en ik wil zoo'n lief kind* voor het theater niet verhezen. De meeste menschen komen immers om de aanvallige kleine tooneelspeelster te zien, zooals zij Ma'tje noemen ; als ik haar naar een afgelegen dorp zond, -was zij immers voor altijd voor het tooneel verloren. — Maar thans zijn de vijf minuten voorbij," zeide Anton, terwijl hij weer op zijn horloge keek; „ik moet weg."— „Nog iets, Anton!" — „Nu, en dat is? Spreek!" ,'k Wilde u nog zeggen, dat ik in de laatste veertien dagen er over nagedacht heb, dat als het op sterven aankomt , er in de wereld niets belangrijkere is dan te weten, dat de ziel gered is. Ik heb een goddeloos leven geleid, Anton; 'kben vaak liefdeloos tegen en boos op u geweest; maar mijn eenige wensch is thans, dat de goede Herder mij zoeken en vinden moge, eer het te laat is." „Is dat alles?" vraagde haar man, terwijl hij zijn overjas omwierp. — „Neen, Anton, ik wilde u vragen, of gij al bereid zijt te sterven?" — „Ik heb nog wel een beetje tijd om er over na te denken," zeide Anton lachende. Toen kon hij de onrustige uitdrukking van zijn gelaat niet verbergen, waaruit bleek, dat de beantwoording van die vraag hem moeilijk viel. „O, Anton. gij weet niet, hoe lang gij nog hebt te leven." — „Welnu dan, als 't leven toch zoo kort is, zullen wij ten minste zoo vroolijk zijn, als maar mogelijk is." — „Maar hoe staat het dan met dat andere leven, Anton, — dat leven na den dood, dat vóór ons ligt?" — „O, daar trek ik mij nu nog niets van aan," sprak haar man verachtelijk, en stak rustigjes zijne pijp op. Daarop wenschte hij zijne vrouw eene gelukkige reis, ging heen en sloot de deur. 77 De arme vrouvy verborg haar gelaat in het kussen en weende, 't Had haar zooveel inspanning gekost, met haar man te spreken, en alles was tevergeefs geweest. Zij voelde zich zoo mat en terneergeslagen, dat zij van zwakte weer in onmacht zou gevallen zijn, als Mathilde haar niet, zoodra zij binnentrad, een weinig bouillon gegeven had. Na weinige minuten rolden de wagens voorbij ; de komedianten hadden hunne reis aanvaard en Mathilde was alleen met hare moeder achtergebleven. Den geheelen dag hield het inpakken aan, de eene tent na de andere werd afgebroken en het marktplein'raakte ledig. 's Middags kwam Jan de kleine Mathilde zeggen, dat de tent der dwergen op het punt stond van weg te gaan en dat moeder Golibri verzocht Mathilde te spreken. „Vergeet niet haar te danken, Ma'tje," sprak de zieke vrouw, „en doe haar mijne groete." Zij vond de vier dwergen in een goed gesloten wagentje zitten, het goede moedertje in het midden. Met tranen in de oogen zeide deze haar vaarwel, en daar zij niet naar dezelfde kermis ging als Ma'tjes vader, en zij elkaar wellicht nooit zouden wederzien, nam zij het meisje ongemerkt terzijde en het kind een pakje in de hand drukkende, fluisterde zij haar in 't oor: „Geef dat aan uwe moeder en vergeet niet, lief kind, den goeden Herder voor mij te bidden." — „Kom, moeder Golibri," riep mijnheer Duimpje, „wij moeten weg!" 't Oudje dreigde met haar vingertje en zeide: „De ouderen moeten voorrechten hebben en de jongeren moeten niet zoo ongeduldig zijn." Toen sloeg zij hare kleine armen om Mathilde's hals, 78 en kuste haar en de drie andere dwergen volgden dadelijk haar voorbeeld. Eer 't meisje den wagen bereikt had, was de dwergenfamilie van de markt verdwenen. Te huis werd het pakje opengemaakt en eene enveloppe, waarin een goudstukje lag, gevonden. Dat geld had het goede oudje uit haar spaarpot genomen, om er Ma'tjes moeder eene verkwikking voor te kunnen verschaffen. — „Ma'tje, nu kunt gij mij nog een kopje bouillon meer maken." — „Ja, Moeder, ik zal dadelijk vleesch gaan koopen." Den geheelen dag zat Mathilde bij haar moeders bed en verzorgde haar even teeder als moeder Golibri. Voor de avond viel, was het groote marktplein verlaten en er was niemand te zien dan de straatveger, die al 'tvuil wegveegde, dat de speelgasten achter gelaten hadden. Den volgenden dag voelde Ma'tje zich zeer eenzaam en verlaten. Jan was met eene boodschap van zijn meester naar een naburig dorp gegaan en kwam niet vóór den avond terug. De menschen liepen den wagen voorbij, alsof zij dien schuwden. Alleen een heer van de gezondheidscommissie vertoonde zich om te vragen of de arme kranke ook aan eene besmettelijke ziekte leed. De zieke vrouw bracht den dag slapend door en zoo kwam eindelijk de nacht. Mathilde zou waken, maar ach, hoe lang en bang viel haar die duisternis! Alle kwartieren hoorde zij de torenklok; maar dat was ook het eenige geluid, dat de doodsche stilte verbrak. Zij had het licht laten branden en kon zich verblijden in de beschouwing van het plaatje van den Herder en het lam. Zoodra het den volgenden dag licht begon te worden, hoorde het kind Jans stem. „Jongejuffer", zeide hij, „mag ik even binnenkomen?" 79 Mathilde deed de deur open en Jan was zeer ontroerd, dat zij er zoo zwak en naar uitzag. „Gij moet u niet ziek maken, Juffertje, dat mag niet." „Daar kan ik niet voor, Jah," sprak het kind, „wellicht zal de landlucht mij goed doen." — „Ja, dat kan wel; ik geloof, dat het beter zou zijn, dat wij maar dadelijk vertrokken, want dan behoef ik niet hart te rijden. Hoe langzamer wij gaan, des te beter voor uwe moeder, en dan kunnen wij hier af daar den nacht overblijven. Als wij in de nabijheid van een dorp komen, willen wij daar halt houden en ik zal in eene schuur wel een onderkomen vinden, of ik kan ook wel in een hooiberg slapen, zooals ik dat vroeger vaak genoeg gedaan heb." Binnen een half uur was alles tot vertrek gereed en de wagen verliet het marktplein. Zeer langzaam en zorgvuldig wilde Jan rijden, maar toch veroorzaakte het stooten van den wagen de zieke pijn. Haar hoesten was zeer pijnlijk, en de ademhaling viel haar zwaar, al lag haar hoofd ook hoog. Van tijd tot tijd opende het kind de wagendeur en sprak met Jan, die in diep gepeins er vlak onder zat. Tegen den avond sliep Marthilde's moeder in; — zoo rustig en kalm sliep zij, dat het kind weer nieuwe hoop voedde. Zij was zeer blijde, dat het hoesten ophield en de adem geregelder werd, maar vreesde bij iederen stoot van den wagen, dat zij wakker worden en opnieuw een hoestbui krijgen zou. „Hoe vindt ge het, als we hier den nacht doorbrachten, Jongejuffer Mat?" sprak Jan. Zij hadden een zeer stil en eenzaam plekje bereikt en voor hen lag eene uitgestrekte heide. Aan den eenen kant vertoonde zich een groot dennenbosch, en 80 somber en ernstig schenen de boomen in de afnemende avondschemering. Jan had den wagen onder de beschutting van een ouden muur doen stilhouden, opdat hij niet te veel aan den wind zou blootgesteld zijn. Voor zich had hij spoedig eene legerstede in de struiken gevonden. s'k Zal dicht bij u blijven," zeide hij, „wel slaap ik vast, doch als gij maar „Jan" roept, ben ik oogenblikkelijk bij u; wees niet bang!" — „Ik hoop mij goed te houden, Jan," zeide Mathilde. Nochtans weidden hare oogen beangst over de uitgestrekte heide; de boomen wierpen breede schaduwen op den weg en geheimzinnig bewogen zich hunne takken. „Weet gij wat, Jongejuffer Mat," sprak Jan, terwijl hij zijn avondeten opsmulde, „ik wil den geheelen nacht op de wagentrap blijven zitten, als gij bang zijt. Gij behoeft u om mij niet te bekommeren; een enkelen nacht waken doet mij geen kwaad." Maar Mathilde weigerde dit, zij drong er op aan, dat Jan op de heide zou gaan slapen en gaf hem den warmen doek van hare moeder, opdat hij er zich gedurende den koelen nacht mede dekken kon. Daarop grendelde zij de wagendeur goed, sloot het venster, kroop in bed en beproefde te slapen. Maar die geduchte stilte joeg haar nieuwe vrees aan; eindelijk hoorde zij wat; zij luisterde, luisterde, maar 't was de wind, die over de vlakte blies en door de boomen ruischte. Toch verliet de angst haar niet. Zij stak een licht aan, nam haar testamentje ter hand en begon te lezen, en werkelijk de vrees verliet haar; zij gevoelde de nabijheid van den goeden Herder, die zijn lam op zijne armen droeg. Ware dat niet zoo geweest, dan zou zij zeker van schrik in onmacht zijn gevallen, toen er ongeveer een 81 uur later op de wagendeur geklopt werd. Mathilde sprong op en zag door de mousselinen gordijntjes, dat eene donkere gestalte op de wagentrap stond. „Zijt gij het, Jan?" vraagde zij, terwijl zij voorzichtig het venster opendeed. — „Neen, ik ben het," zeide eene meisjesstem, „hebt gij vuur daar binnen." — „Wie zijt ge?" vraagde Mathilde angstig. — „Ik zal het u zeggen, als ik er in ben," sprak het meisje, „laat mij er in om mij bij het vuur een beetje te warmen." Mathilde wist niet wat te doen, zij opende niet gaarne de deur, want zij kon niet weten, wie de vreemdeling was. Bijna had zij Jan te hulp willen roepen, toen een luid snikken in haar oor drong. „Wat scheelt u?" vraagde zij het meisje. — „Ik ben zoo koud en ongelukkig en heb zoo'n honger," snikte deze. „Ik heb uw licht gezien en gedacht, dat gij mij wel zoudt inlaten." Nu aarzelde Mathilde niet langer, maar deed de deur open en liet het meisje binnen. Deze wierp haar grooten mantel, dien zij om had, af en Mathilde zag, dat het eén meisje van hoogstens zeventien jaren was, wier oogen rood bekreten en gezwollen waren. Zij was zoo koud als ijs, hare handen waren gevoelloos en hare tanden klapperden, toen zij zich op de kist bij het vuur zette. Mathilde warmde een beetje thee voor haar op en toen het arme meisje die gedronken had, kwam zij wat bij en scheen meer tot spreken geneigd. „Is dat uwe moeder!" vraagde zij, terwijl zij een blik op het bed wierp, waarin Mathilde's moeder nog steeds rustig sluimerde. — „Ja," fluisterde Mat, „wij mogen haar niet wakker maken, zij is zeer, zeer ziek. Daarom zijn wij niet met het overige gezelschap gelijk weggegaan; de 6 82 dokter heeft haar een middel gegeven, opdat zij, zoolang wij reizen, slapen zou." — „Ik heb ook eene moeder," sprak het meisje. — „Zoo, werkelijk?" vraagde Mat, „waar is zij?" „Maar 't meisje antwoordde niet, zij verborg haar aangezicht in hare handen en begon weer te weenen. Mathilde keek haar meewarig aan. „Zeg mij toch eens , wat u scheelt," verzocht zij, „en wie gij zijt." — „IkbenGoncordia!" — „Goncordia?" herhaalde Mathilde verbaasd, „wat beteekent dat?" — „Zijt gij niet in L. geweest?" vraagde de vreemdelinge. — „Ja, wij komen er juist vandaan." — „Hebt gij dat paardenspel daar niet gezien ?" - „O, zeer zeker," riep Mathilde, „die optocht er van ging ons juist voorbij, toen wij vlak bij de stad kwamen." — „Ik ben die Goncordia," sprak Ket meisje, „hebt gij mij niet boven op dien laatsten wagen gezien? Ik had een wit kleed aan en een rooden bandelier om." „Ja," antwoordde Mathilde, „ik herinner het mij heel goed; gij hadt een langen stok in uwe hand." — „Juist, dat moest een schepter voorstellen en ik moest Goncordia verbeelden." — „Maar wat doet gij dan hier?" — „Ik ben weggeloopen, omdat ik het niet langer uithouden kon en nu ben ik op weg naar huis." — „Waar woont gij?" — „Ach, verre, verre nog van hier," zuchtte het meisje. „Ik weet niet, of ik ooit weder te huis kom, wat ik heb geen penning in mijn zak en ben thans doodmoede." Daarop begon zij weer te weenen en snikte zoo luid, dat Mathilde vreesde, dat hare moeder wakker worden en schrikken zou, „O, Goncordia!" sprak zij, „schrei niet, zeg mij , wat u eigenlijk scheelt." — „Noem mij met mijn eigen naam," verzocht het meisje, nog steeds snikkende, „ik ben Gon- 83 cordia niet meer, ik heet Gerardina; kleine Dien noemt mijne moeder mij altijd." Bij de gedachte aan hare moeder dreigde haar hart van smart te breken. — „Gerardina," sprak Mathilde, terwijl zij hare hand op den arm van het meisje legde, „wilt gij mij niet zeggen, waarom gij zoo bedroefd zijt ?" 't Meisje hield op met schreien en begon een oogenblik daarna Mathilde hare geschiedenis te vertellen. „Ik heb de beste moeder, die er is; dat maakt mij zoo bedroefd," zeide zij. — „Is uwe moeder dan niet in het spel?" vraagde Mathilde. — „O neen, gij kent mijne moeder niet, zij woont in een dorp, heel ver hier vandaan; ik wil weer naar haar toe, maar ik durfniet." — „Waarom niet? Zijt gij bang voor haar?" — „Neen, ik ben ondeugend genoeg weggeloopen, ik heb haar in vreeselijke onrust gebracht." — „Wanneer zijt gij weggeloopen ?" — „Al voor drie weken; zij zijn mij als drie maanden. Ik ben nog nooit zoo ongelukkig geweest als in dit korte tijdsverloop". — „En wat heeft u bewogen uwe moeder te verlaten?" — „Ach, datzelfde paardenspel. Het kwam in eene stad; niet ver van ons dorp: bijna alle meisjes mochten er heen. — Ik wilde mede, maar mijne moeder liet het niet toe, omdat ik er niets goeds leerde. Die dag .zag ik er natuurüjk niets van, maar's avonds kwamen de meisjes terug, en verhaalden mij, welk een mooi spel het was en hoe prachtig de heeren en dames gekleed waren, en welke bewonderenswaardige kunsten zij gedaan hadden. Ik weende van spijt, dat ik zooveel gemist had, en toen mijne vriendinnen zeiden, dat het den volgenden dag voor het laatst zou spelen, ging ik met het bepaalde besluit naar bed om het mooie spel, voor het vertrok, te 84 zien. Stillekens weg te sluipen was mijn voornemen. Maar er kwam iets tusschen; mijne moeder werd bij eene zieke tante, die een uur van ons woonde, geroepen. Voor zij wegging, zeide zij tot mij: „Dien, gij zult wel goed op Martha en uw broertje passen?" — Ik zeide: „Zeker, Moeder!" Mijne wangen begonnen te gloeien; ik meende dat Moeder dit merken zou, maar neen, zij kuste ons allen en ging heen. Ik keek haar na, tot zij verdwenen, was en toen trok ik mijn beste kleeren aan en vloog als een pijl uit den boog de deur uit." — „En wat deed gij met Martha en uw broertje?" vraagde Mathilde; „hebt gij die ook medegenomen?" — „Neen, dat is het ergste," sprak het meisje ; „ik verliet ze — mijn broertje legde ik in de wieg en zeide tot Martha, dat zij goed oppassen moest; toen plaatste ik de tafel voor den haard, sloot het huis dicht en legde den sleutel in het vensterkozijn buiten! Ach, ik dacht, dat ik in een wipje zou terugzijn. Inde stad kwam ik den stoet, die zijn gewonen tocht door de straten deed, tegen; ik dacht, dat al die mannen en vrouwen in het goud en zilver koningen en koninginnen waren. Ik keek mijne oogen uit; ik volgde den stoet door de geheele stad, en toen ik op de plaats kwam, waar de aanzienlijke lui in het spel verdwenen, hoorde ik het. tot mijn schrik op de stadhuisklok vijf uren slaan. Ik wist, dat mijn moeder nu thuis was en dat er voor mij wat zou opzitten. Niet wetende wat te doen, drentelde ik eenige malen om het spel en bezag de prachtige wagens. Terwijl ik zoo stilstond, kwam er een oude heer naar mij toe en begon met mij te spreken. Hij vraagde, of ik dat alles niet mooi vond en wat er mij wel het meest van beviel. Ik zeide: die in goud en zilver gekleede dames, welke daar op den wagen reden. — „Zoudt gij ook wel 85 zoo gekleed willen wezen ?" vraagde hij mij. — „Jazeker," zeide ik, mijn eigen japon, waarop ik altijd zoo trotsch geweest was, verachtelijk beziende. — „Welnu," sprak hij, „wellicht kan ik er u gelegenheid toe verschaffen; wacht maar een oogenblik, tot ik terugkom." —Bevend stond i'-r daar en wist niet, wat ik wenschen moest. Eindelijk kwam hij terug en verzocht mij hem te volgen ; hij bracht mij in eene kamer, waar ik eene zeer voorname dame vond, — ten minste zoo zag zij er mij uit. Zij vraagde mij, of ik wel zin had Goncordia te zijn en op dien fraaien wagen te rijden. — „En wat antwoorddet gij ?" vraagde Mathilde. — „Ach, ik meende, dat er nu geen gelukkiger meisje op aarde was, en ik zeide, dat ik heel gaarne bij hen blijven wilde. Eerst toen ik naar bed ging, viel de gedachte aan mijne moeder mij in en ik begon te schreien, doch daar er behalve mij nog zes of zeven andere meisjes in het vertrek waren en ik bang was, dat zij mij zouden hoor en weenen, verborg ik mij onder de dekens. Den volgenden dag reisden wij al dadelijk verder en, zoolang wij onderweg waren, voelde ik mij diep ongelukkig. Werd eindelijk het spel in eene stad opgeslagen , dan brak voor mij de feesture aan, dan maakte ik boven op den wagen weder het glanspunt van den optocht uit. — Weldra begon ook dat genot mij te walgen : ik voelde, dat het weder zoo koud was en ik bijna verkleumde in mijn dunne witte pakje; ik merkte, dat de hoogte van den wagen mij nu en dan duizelig maakte. Ook waren ae menschen, bij wie ik was, lang niet meer zoo vriendelijk jegens mij als in 't begin : zij zagen, dat, terwijl er gelachen en geschertst werd, mij de tranen in de oogen stonden; zij zeiden, dat het laatste meisje, dat zij gehad hadden, en dat weggegaan was om te trouwen, hun 86 zooveel dienst had gedaan. Zoo vriendelijk en vroolijk als ik in 't begin geweest was, zoo norsch en stil was ik geworden, zeiden zij, en voortdurend hadden zij wat op mij aan te merken. Ach, dat leven werd ik moede, ik verlangde naar huis, en te L. kreeg ik zoo erg het heimwee, dat ik besloot weg te loopen. Wel wist ik, dat men er zeer boos om zou zijn, maar om geen prijs wilde ik langer blijven: 't leven van een speelgast was mij een walg geworden, ik was ziek en moede en verlangde naar huis. Terwijl allen sliepen, ben ik uit den wagen weggesnapt en ik heb al een heel eind te voet afgelegd. Nu kan ik niet meer, ik heb zoo'n honger; hoe kom ik nog ooit weder bij mijn moeder!" — „Arme Dina!" zeide Mathilde. — „Ik weet niet, wat mijne moeder zeggen zal, als ik te huis kom; schelden zal zij mij niet, — dat zou mij dan ook niet zoozeer smarten ; — maar haar te zien schreien, dat kan ik niet verdragen." — „Zij zal zeer blij zijn u weder te zien," sprak Mathilde; „ik weet niet, wat mijne lieve moeder wel zou doen, als ik wegliep." — „Ach, als mijn broertje en zusje maar geen ongeluk, overkomen is !" zeide Dina; „ik hoop, .dat zij maar wel mogen zijn, — ik heb zooveel om hen geleden." — Het kind was zeer moede geworden, leunde met haar hoofd tegen den wand en viel weldra in slaap, terwijl Mathilde zich weer op het kussen van hare moeder legde. Opnieuw was het stil, zoodat men geen ander geluid vernam dan den wind, die door de sombere dennen ruischte; maar Ma'tje was blij Dina bij zich te hebben. Zij voelde zich nu zoo eenzaam niet meer en vergat eindelijk haar kommer in eenen diepen en verkwikkenden slaap. VI. Het verhaal van wat moeder Nora droomt, en welke sombere toekomst Mathilde te geinoet gaat. „Zou ik dan niet v rooi ijk zijn, Ik bevoorrecht lammekijn, Want mij zullen na deez' dagen, Heilig' englen overdragen. Amen, ja mijn heil is groot!" Toen Mathilde ontwaakte, viel haar blik het eerst op hare moeder, die in bed opzat en haar opmerkzaam gadesloeg. Zij ademde moeielijk en hield de hand op hare zijde, alsof het haar daar veel pijn deed. De kaars was bijna opgebrand en de eerste stralen van het daglicht drongen in den reiswagen. Nog steeds sliep Ger'ardina in haar hoekje, met het hoofd tegen den wand. „Mathilde," riep hare moeder zachtjes, „waar zijn wij, en wie isWt meisje?" — „Wij zijn ergens op de heide, Moeder, en dat meisje is Concordia!" — „Watblieft?" - „Weet gij; dat is het meisje, dat wij in L. op dien vergulden wagen zagen rijden; zij is weggeloopen, omdat zij zoo'n ongelukkig leven had." 88 Daarop verhaalde Mathilde hare moeder de droevige geschiedenis, die de lezer reeds kent. „Arm kind, arm jong meisje! Ik ben blij, dat gij haar binnengelaten hebt; geef haar meteen een goed ontbijt, 't Is goed, dat zij naar hare moeder terugkeert, zij kan niets beters doen. Slaapt zij, Mat?" — „Ja, Moeder al vóór mij is zij in slaap gevallen." - „Denkt gij, dat zij wakker zal worden, als gij uw lied voor mij zingt ?" — „Ik geloof het niet, Moeder, als ik zacht zing." — „O, zing het dan, lief' kind, den geheelen nacht heb ik er' van gedroomd." Met hare lieve, zachte stem hief Mathilde het lied aan; zij had een goed gehoor en zong zeer zuiver, en als zij eens eene melodie gehoord had, vergat zij die niet weer Toen zij ophield met zingen, verroerde Gerardina zich, — zij deed hare oogen open en glimlachte; maar toen zij m den wagen rondkeek en de zieke vrouw en Mathilde ontwaarde, begreep zij dadelijk waar zij was en barstte in tranen los. „Wat scheelt u?" zeide Mathilde, terwijl zij naar haar toeliep en de armen om haar hals sloeg; „hebt ge aan uwe moeder gedacht?" - „Neen," sprak zij, „ik heb wat gedroomd." - „Vraag haar eens, wat zij gedroomd heeft," zeide Moeder Nora. — „Ik droomde, dat ik thuis was. 't Was Zondag, wij zongen in onze bijeenkomsten het lied, waarmede wij altijd beginnen. Ik zong het nog, toen ik wakker werd: het spijt mij, dat het maar een droom geweest is." — „Misschien hebt gij het gedroomd , omdat ik mijne moeder iets voorgezongen heb " zeide Mathilde. — „Zeer waarschijnlijk komt het daarvan ; wat hebt gij gezongen ?" vraagde het meisje. Mathilde zong het eerste vers nog eens; tot harever- 89 bazing sprong Gerardina van hare zitplaats op en greep hare hand. „Waar hebt gij dat geleerd ?" vraagde zij haastig; '„'t is hetzelfde lied, dat ik in mijnen droom zong. Wij zingen het iederen Zondagmiddag in onze bijeenkomst." — „Hier staat het lied," zeide Mat, terwijl zij haar kaartje van den wand nam. — „Maar hoe komt gij er aan ?" vraagde het meisje, „ik heb juist zulk een kaartje!" — „Wij kwamen eens door een dorp," zeide Mat, „en eene vriendelijke vrouw gaf het mij. Wij hielden ons ongeveer een uur lang daar op, en hoorden, hoe zij voor hare woning zittende dat lied zong." — „Dat is zeker ons dorp geweest!" riep Gerardina; „ik geloof niet, dat die elders te krijgen zijn. Hoe zag die vrouw er uit ?" Mathilde beantwoordde hare vraag. „Dat moet gewis vrouw Bakker geweest zijn!" zeide het meisje, „zij woont niet ver van ons af en ik hoor ze dikwijls onder haar werk zingen. Maar, hoe merkwaardig, dat gij in ons dorp geweest zijt! Ach, hadt gij nu ook maar mijne moeder gezien!" — „Kent gij Mevrouw Proost?" vraagde de zieke, terwijl zij zich in haar bed oprichtte. - „Ja, zeker," sprak het meisje, „de vrouw van onzen dominee, of ik die ken ; dat is zoo'n vriendelijke dame. Ik kom iederen Zondagmiddag bij haar in den bidstond." - „Kent u Mevrouw Proost ook?" vraagde zij, terwijl zij zich tot Mathildes moeder wendde. — „Ik ken ze al jaren lang," zeide de zieke vrouw, „maar ik heb ze in geen tijden gezien." Mathilde liefkoosde hare moeder en streelde hare hand, want zij wist, dat de naam van hare tante allerlei treurige herinneringen in Nora's hart opwekken zou. Doch de kranke was heden zeer kalm ; zij scheen 90 bedroefd noch blijmoedig te zijn, nochtans deed het haar goed, iemand te mogen zien, die hare zuster Lucy kende. Omstreeks zes uur kwam Jan vragen hoe het met Mejuffrouw Van Dorsten was en of hij wegrijden zou. Hij was zeer verwonderd, Gerardina in den wagen te zien, maar Mathilde vertelde hem in korte woorden, hoe het arme meisje tot haar gekomen was en vraagde hem, welke richting zij inslaan moest om hare woonplaats weer te bereiken. Jan was overal gauw „te huis" en zeide, dat Gerardina nog een goed eindje met hem meerijden kon, eer de wegen scheidden. 't Arme meisje was zeer dankbaar voor al de haar bewezen vriendelijkheid ; zij zat den heelen morgen naast Mathilde's moeder en deed voor haar al wat hare oogen maar wenschten. Het geneesmiddel van den dokter had reeds uitgewerkt, de kranke werd onrustig en de koorts, die haar verzwakte, verhinderde haar stil te blijven liggen. Nu en dan scheen zij te ijlen en sprak dan van hare moeder en van hare zuster Lucy en nog van vele andere dingen, die Mathilde niet geheel verstond. Keerde haar bewustzijn weder, dan herhaalde zij tallooze malen de woorden van haar lievelingslied of zij verzocht Mathilde haar de geschiedenis van het verloren schaap en den goeden Herder weer voor te lezen. Na de lezing daarvan keerde de moeder zich tot' Gerardina en zeide op een ernstigen toon: „o Kindlief, bid toch den goeden Herder u te zoeken — dan zult gij zoo gelukkig zijn." — „Ik ben zoo ondeugend geweest," zeide Gerardina weenend, „mijne moeder heeft zoo vaak ernstig met mij gesproken, en Mevrouw Proost 91 ook, en toch heb ik zoo goddeloos kunnen zijn. Ik durf thans niet meer te bidden." — „Waarom niet ?" vraagde Moeder Nora, „waarom wilt gij het niet beproeven?" — „Ach, Hij zal mij niet meer hooren," snikte 't meisje, terwijl zij haar aangezicht in haar handen verborg; „was ik maar op dien Zondag tot Hem gegaan?" — „Welken Zondag?" vraagde Mat. — „Op denzelfden Zondag, dat ik het huis verliet; Mevrouw Proost had ons zoo vriendelijk opgewekt om tot Jezus te gaan. Zij vraagde ons, of wij al eens tot Hem waren gegaan en om vergeving onzer zonden gebeden hadden en toen zeide zij: „Als gij tot heden nog niet tot Hem gegaan zijt, ga dan thans." Daarop verzocht zij ons, die nog niet van de vergeving onzer zonden verzekerd waren, toch nog denzelfden avond in ons kamertje neer te knielen en Hem om vergeving te bidden. Ik wist wel, dat ik nog niet tot Jezus gegaan was en nam mij eerst voor te doen, wat onze lieve onderwijzeres ons geraden had; maar zoodra wij de pastorie verlaten hadden, begonnen eenige meisjes te lachen en te praten en met de hoeden van anderen den draak te steken, — en toen ik thuis kwam, dacht ik er niet meer aan tot Jezus te gaan, — ach, had ik het maar gedaan!" — „Ga dan nu!" zeide Mathildes moeder. — „'t Zal mij nu niet meer baten," sprak het meisje treurig; „als ik dacht, dat er mogelijkheid op was — o , dan zou ik Hem om vergeving bidden, ja, alles doen, wat men mij gebieden zou." — „Hij zoekt het verlorene, totdat Hij het vindt," zeide de zieke vrouw, „zijt gij verloren, Gerardina?" — „Ja," zeide het meisje, „dat ben ik." — „Welnu, dan zoekt Hij u juist," zeide Moeder Nora weer. De wagen kwam eindelijk aan een hoogen mijlpaal 92 op eene plek, waar twee wegen elkander kruisten en nier moest Gerardina van hare vriendinnen scheiden. Eer zij heenging, fluisterde de kranke haar kind in 't oor tot zij de arme kleine een deel van het geschenk van Moeder Golibri geven zou. „Gij zult het goed kunnen gebruiken, eer gij te huis pit, kindlief," zeide Moeder Nora, „niet waar, gij gaat inuners nu zoo gauw mogelijk naar huis? En ziet gij Mevrouw Proost weer, zeg haar dan, dat gij in den reiswagen van een arme vrouw, die Nora heette en haar vroeger gekend heeft, overnacht hebt." - Ja » zeide Gerardina, „ik zal het haar zeggen." - „Doe haar veel complimenten en zeg haar, dat ik niet lang meer leven zal; maar dat de goede Herder mij gezocht en gevonden heeft zoodat ik niet bang ben om te sterven. Vergeet vooral met, haar dit te zeggen." - „Neen," sprak Gerardina, „ik zal er zeker aan denken." 't Meisje verliet haar niet zonder leed; zij kuste Ma'tje en hare moeder herhaaldelijk, en zoolang zij den wagen nog zien kon, wuifde zij haar met den zakdoek toe „Ziet gij, Ma'tje, dat die meisjes het toch niet goed hebben geweten," sprak de moeder, toen Gerardina weg was. „Wat bedoelt ge, Moederlief?" _ „Herinnert gij „ die jonge meisjes niet meer, die bij onzen wagen stonden, toen de optocht voorbijkwam ? Zij wenschten Goncordia te zijn en dachten, dat zij zeer gelukkig moest wezen. — „Ja," sprak Mat, „zij wisten niet, dat Gerardina zoo ongelukkig was en het bijna niet meer uithouden kon — „Ik heb m mijn tijd dezelfde fout begaan, mijn heveling, tot ik achter de schermen kwam en merkte hoe alles anders was, dan het er uitzag. Zoo gaat het met 93 alles in de wereld; alles is ijdel en stelt de verwachtingen te leur, als men er nader mede bekend wordt." — Bij het vallen van den avond verlieten de reizigers de heide en kwamen op eenen landweg, die met groote, schaduwrijke boomen beplant was. Mathildes moeder was eindelijk een weinig ingeslapen en het kind kon haar verlaten en uit het venster kijken. De wagen reed door een dicht woud; van tijd tot tijd sprongen hazen of konijntjes , die aan den zoom van den weg gespeeld hadden, verschrikt op en snelden naar hunne holen. Soms huiverde Mathilde, als onverwachts een uil zijn onaangenaam geschreeuw liet hooren, of wouddieren den nacht met hun somber geluid begroetten. De rit was doodsch en Ma'tje was blijde, ais de nare stilte door Jans fluiten afgebroken werd. 't Speet haar niet, dat zij het bosch eindelijk verlieten en weder in meer bewoonde streken kwamen. Eindelijk zagen zij in de verte de lichten van het dorp, waar Jan gezegd had, dat zij zouden overnachten. Aan den ingang daarvan hielden zij stil en Jan ging in eene dichtbijgelegen schuur een onderkomen zoeken. Den volgenden dag was het Zondag. Alles was stil en ernstig, de dorpskinderen gingen juist naar de Zondagsschool, toen de reiswagen voorbijreed. De zieke vrouw had een rusteloozen, moeielijken nacht doorgebracht; de kleine Mathilde had onvermoeid bij haar gezeten, — doch thahs was zij afgemat en neerslachtig. Hare moeder was van den eenen kant naar den anderen gekropen . maar van rusten was geen sprake geweest; het kind had tallooze malen de kussens opgeschud en getracht haar het bed zacht en aangenaam te maken; doch hoewel de kranke er haar telkens dankbaar voor was, duurde 94 het toch maar enkele minuten of zij verlangde weer anders te liggen. De sabbatsstilte scheen evenwel op de arme zieke vrouw weldadig te werken, want toen zij het dorp verlieten, sliep zij in. Vele uren snelden voorbij, eer zij verkwikt en kalm weer ontwaakte. „Mathilde, mijn lieveling," zeide zij, „ik heb een heerlijken droom gehad." — „Wat hebt gij gedroomd, Moeder?" — „'t Was mij, alsof ik door de gouden poorten in den hemel zien kon, Ma'tje, ik zag vele in 'twit gekleede hemelingen, en iemand scheen ze bijeen te roepen. Allen gingen naar éene plek en ik hoorde een vroolijk gezang, alsof zij een goede tijding ontvangen hadden. Eenigen kwamen langs mij heen, Mat; zij zagen er zoo gelukkig uit! Ik riep hun toe en vraagde hun wat er geschied was." — „En wat zeiden zij, Moe ?" — „De goede Herder heeft ons geroepen, opdat wij ons met Hem zouden verblijden. Hij heeft heden een verloren schaap gevonden, dat Hij zoo lang gezocht heeft. Hebt gij zijn stem niet gehoord, toen Hij ons allen bijeenriep; hebt gij niet gehoord, dat Hij zeide: „Verblijdt u met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was ?" Toen begonnen allen weer te zingen en ik wist, dat zij om mij zongen, en dat ik het schaap was, dat Hij gevonden had. O, toen was ik zoo gelukkig, dat ik van vreugde ontwaakte. O Ma'tje, ik weet, dat mijn droom waarheid is, want ik heb Hem dikwijls gebeden mij te zoeken en ik weet nu, dat Hij het al lang deed, eer ik er Hem om bad." — „O Moeder!" sprak Mathilde, terwijl zij hare hand op Moeders arm légde, „hoe blijde ben ik nu !" Nora zeide niets meer, maar lag heel stil en hield 95 haar dochters hand in de hare. Nu en dan glimlachte zij, alsof de melodie van het hemellied nog steeds in hare ooren klonk, en zij nog de stem van den goeden Herder hoorde: „Verblijdt u met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." Later kwamen zij weer door een dorp, waar de klokken juist voor den middaggodsdienst luidden en weemoedig luisterde de kranke er naar. „Ik zal wel nooit meer naar een kerk kunnen gaan, kindlief," zeide zij. — „O, Moe," verzocht Mathilde, „spreek daar toch niet over. Als gij beter zijt, zullen wij samen gaan; al licht vinden wij een plekje." — „Neen, Ma'tje, gij zult nog wel eens kunnen gaan, maar ik niet." — „Waarom niet, Moe?" — „Kindlief," zeide Nora, terwijl zij zich in 'tbed oprichtte en hare armen om hare dochter heensloeg, „weet gij dan niet, dat ik u spoedig verlaten zal; weet gij niet, dat gij misschien de volgende week uwe moeder niet meer hebben zult ?" — Mathilde verborg haar gelaat in het kussen harer moeder en snikte luide. „Ach, Moeder, lieve, beste Moeder! — ik bid u, zeg dat toch niet!" — „Maar 't is waar, Ma'tje, en ik wil het u gaarne vooruit zeggen, opdat gij niet te zeer verschrikt. Houd nu op met schreien, ik wenschte nog het een en ander met u te bespreken, want ik heb u nog wat te zeggen, zoolang ik nog spreken kan. — Mijn arm lief kind!" zeide de moeder, toen het kind zich niet bedwingen kon. Zij streelde haar bruin hoofdhaar zacht, en eerst na emi lange poos hield het snikken op en vloeiden de tranen in stilte. „Lieveling, wilt gij mij nu aanhooren?" 96 Mathilde drukte haar moeders hand, maar antwoorden kon zij niet. „Ma'tje gij wilt immers niet meer bedroefd zijn over uwe moeder wel ? De goede Herder heeft mij immers gevonden, ik zal Hem spoedig zien. Ik zal tot Hem gaan en Hem danken, dan zult gij toch niet schreien ? 'k Wil u nog eens zeggen, wat gij doen moet, als ik er niet meer zal zijn: ik heb uwen vader al verzocht, dat hij u toestaan zou dezen wagen te verlaten en u in een of ander dorp in den kost te doen; maar hij wil er niet van hooren, mijn kind, — hij zeide, dat hij u niet missen kon. Daarom moet gij op uzelve passen, blijf liever bedaard in den wagen en lees steeds in uwen bijbel, in plaats van langs de kermissen te loopen en de ijdele vreugde na te jagen. Ik heb den goeden Herder gebeden u te bewaren; ik heb Hem gezegd, dat gij weldra een moederloos lammetje zult zijn, waarom niemand zich bekommeren zal, en ik heb Hem gevraagd, of Hij u gedenken en u op zijn hart dragen zal. Ik geloof ook, dat Hij het doen zal, Ma'tje, ik vertrouw, dat Hij u niet zal laten dolen, maar gij moet Hem ook bidden, — er mag geen dag voorbijgaan, dat gij uw hart niet voor Hem uitstort, beloof dat uwe moeder, Mathilde !" — „Ja, Moederlief," zeide het kind : „ik beloof het u." — "„En, niet waar? zoodra gij kunt, zult gij naar uwe tante Lucy gaan en haar mijnen brief brengen. Gij weet immere wel, waar hij is ? En zeg haar, dat ik haar eens zal wederzien in die stad met gouden poorten, waarvan ik gedroomd heb. Als de Herder mij niet zoo liefgehad had, was ik niet tot Hem gekomen. Hij h%t\ geen moeite ontzien om mij te vinden en straks zal Hij mij 'naar huis brengen. — Nu ben ik moede, maar 97 ik heb u nog iets te zeggen: vraag toch nooit aan uwen vader om haar Tante Lucy te gaan, want hij zal het u toch nooit toestaan, , en als hij wist, waar zij woonde, dan zou hij haar weer om geld schrijven. Maar komt gij ooit weer eens door dat dorp, dan kunt gij wellicht een oogenblik snappen om naar de pastorie te loopen en haar den brief te overhandigen. Ik weet wel niet, of dat gaan zal, zeide de kranke op een treurigen toon, „doch de 'Heer zal u wel den weg wijzen; ik heb geloof, dat gij het dorp nog wel eens zult zien. Thans, mijn lieve Mat, kan ik niet meer spreken, ik ben te moede! Kus mij eens hartelijk!" Mathilde hief haar bedroefd en bleek gezichtje op en omhelsde hare moeder in hartstochtelijke smart. „Wilf&gij uw lied nog eens zingen?" vraagde de zieke. Mathilde deed haar best, maar hare stem beefde zoozeer, dat zij niet zingen kon; bij het tweede vers barstte zij weer in een vloed van tranen los. Hare arme moeder trachtte haar te troosten, maar zij was zoo zwak en moede, dat zij niets anders doen kon dan met hare bleeke en uitgeteerde hand het voorhoofd van het kind streelen en woorden van liefde in haar oor fluisteren. De arme Mathilde! — Wel had zij geweten, dat hare moeder zeer ziek was en soms had zij met vr,eeze aan de toekomstgedacht; maar nog nooit had de angst haar zoo bekropen, nog nooit had zij begrepen, dat het niet slechts eene ingebeelde vrees, maar werkelijkheid was. „Over eene week zult gij wellicht geen moeder meer hebben," dat was het, wat hare moeder haar gezegd had. Ach! en hare moeder was immers voor de kleine Mat- 7 98 hilde alles; nooit had zij de liefde en zorgvuldigheid van een vader gekend; Anton had haar nooit vaderlijk behandeld. Maar hare moeder — hare moeder was haar een en alles geweest van den dag harer geboorte tot deze ure. Mathildé kon zich niet voorstellen, hoe zij het in de wereld zou uithouden zonder hare moeder; dan zou niemand meer met haar spreken, niemand zich harer meer ontfermen, niemand haar meer liefhebben. Eene liefelijke stem riep haar echter fluisterend toe: „Kom tot Mij!" Op Zondagavond kwamen onze reizigers in de stad, waar de kermis zou gehouden worden. Zij waren vele menschen, op zijn Zondagsch gekleed, en vele open kerken voorbijgereden in den wagen, die zonderling af-, stak bij alles, wat aan den dag des Heeren herinnerde. Anton ontmoette hen, toen zij op de markt, die voor de kermisgasten was ingeruimd, stilhielden. De stad was aan de zee gelegen en de plek, die Anton had uitgekozen, was niet ver van den zeekant, zoodat Mathilde 't bruisen en klotsen der golven, die tegen de kust braken, goed hooren kon, toen zij in dien nacht bij hare moeder waakte, 's Morgens vroeg, terwijl deze nog sliep j sloop zij naar de zeehaven en zag verbaasd de rustelooze golven schuimend tegen de steenen glooiingen aanklotsen. Zij was te treurig gestemd om zich bij het zeegras en de schelpen op te houden en ging verder. Eindelijk zag zij op de uitgestrekte watervlakte, wier golven in de eerste gouden zonnestralen schitterden, eenige visschersvaartuigen met den buit van den verloopen nacht beladen, naar de haven zeilen. Een_van deze kwam haar zoo dicht voorbij, dat zij er de bemanning: een oud man en twee jongens van zien kon. Duidelijk vermocht zij hun gezang te hooren: 99 „Jezus, Heiland onzer zielen, Laat mij rusten aan uw voet; Als de watren opwaarts bruisen, 't Om mg heen soms loeit en woedt, Help mij in des levens stormen, Tot mijn loop voleindigd zij, Voer mij naar de veil'ge haven, Veilig bij elk weer en 'tij!" Er lag iets in de zangwijze en de zoete woorden van dit lied, dat Mathildes hart geruststelde. Zij keerde kalm naar den reiswagen terug en herhaalde zacht bij zichzelve de laatste woorden: „Voer mij naar de veil'ge haven, Veilig bij elk weer en tij!" „Dat is iets voor mijne moeder, niet voor mij," dacht het meisje, „zij is zeer dicht bij de haven." Hare moeder was wakker, toen zij binnenkwam, maar zij scheen zeer zwak en moede, en dien geheelen langen dag sprak zij nauwelijks een woord, 't Kind zat naast haar en verzocht haar telkens wat te eten, maar zij opende ternauwernood hare oogen en wilde niets gebruiken dan water. Reeds des middags begon het woelig te worden op de kermis, de caroussels hadden al de kinderen gelokt en een paar draaiorgels speelden hunne verschillende aria's, zonder zich te storen, aan de wanklanken die ze veroorzaakten. Hoe meer menschen toestroomden, des te luidruchtiger, wilder en woester ging 'taan alle kanten toe en de zieke steunde nu en dan van zware hoofdpijn. Anton had veel te veel met de toebereidselen voor de avondvoorstelling te doen, dan dat hij zich in den 100 reiswagen een poos had kunnen ophouden. Hij wist niet, of wellicht wilde hij het niet zien, dat eene verandering zich op 't gelaat zijner vrouw vertoond had en dat zij reeds de oevers van de sombere doodsrivier genaderd was. Even voor dat het theater zou geopend worden, riep hij om den hoek van den wagen, dat Mathilde zich moest klaarmaken, en toen het arme meisje verlof vraagde om dezen avond bij hare stervende moeder te blijven, voerde hij haar barsch te gemoet, dat dit nu niet kon. .Hare stervende moeder! Ja, Mathilde wist, dat het zoo ver reeds met haar was. Zij zag, dat het gelaat eene uitdrukking gekregen had, die haar voorheen onbekend was. Hare oogen hadden eindelijk de waarheid erkend, en zij wist nu, dat de dood zijn machtige hand reeds naar de kranke uitstrekte. Hoe kon zij weggaan ! Haar moeders hand hield de hare zoo vast; haar moeders oogen, zoo vaak zij ze opende, waren zoo liefdevol op haar geslagen. Hoe kon zij hare moeder ook maar voor één uur verlaten, terwijl de uren nog maar zoo weinige waren, die zij bij haar zou doorbrengen. Nochtans waagde Mathilde het niet om te blijven. Was dit niet de kermis, waarop haar vader het geheele. jaar gevlast had, waarvan hij zich zooveel verdiensten had beloofd? En had hij haar niet kort te voren nog toegevoegd, dat, als zij op deze kermis in hare rol bleef steken, hij haar dit zijn leven lang niet zou vergeven ? „Neen, er was niets aan te doen: Mathilde moest gaan, maar tot het allerlaatste oogenblik wilde zij bij hare stervende moeder blijven. Spoedig kleedde zij zich aan en plaatste zich toen weder heel rustig bij haar moeders 101 bed. Nog eens greep zij de kille hand der geliefde en streek over het koude, bleeke, lieve gelaat. „Ma'tjelief," sprak Moeder Nora, „gaat gij weg moet gij mij verlaten?" — „Ach, Moeder, het valt mij zoo zwaar, zoo erg, erg zwaar!" — „Schrei niet, mijn kind, — mijn lammetje, schrei niet! 't Is alles goed; richt mij een weinig op." Zeer zacht schudde het meisje de kussens van' hare moeder terecht en toen fluisterde de laatste: „Ik'ben zeer dicht bij de diepe wateren, ik hoor hun bruisen; 't is de rivier des doods, Mat, en ik moet er over heen, maar ik vrees niet : de goede Herder heeft mij op zijne schouders gelegd en, omdat ik zoo zwak ben, zal Hij er mij over dragen." Met groote moeite had zij deze woorden geuit en toen zonk de stervende afgemat in hare kussens. Mathilde kon niets antwoorden. — Zij kuste slechts haar moeders hand en snikte stillekens. Eensklaps hoorde zij haars vaders stem, die haar naar het theater opriep; toen scheurde zij zich los van hare moeder en liet haar alleen, geheel alleen. Al wat dien avond in het theater voorviel, scheen Mathilde een vreeselijke droom toe. Zij sprak en voerde haar rol uit; maar tooneel en toeschouwers zag zij niet; zij zag alleen hare moeder, zij voelde alleen den druk van de stervende moederhand. • En nochtans, als zij daar zoo zong en danste, dacht menigeen , dat zij recht gelukkig was, velen benijdden haar en hadden gaarne hun lot met het hare geruild. Ach, als zij alles geweten hadden, als zij slechts de geringste voorstelling gehad hadden van den ontzettenden jammer van het meisje, van de wreede en snijdende smart, die haar ziel doorvlijmde. 102 Ach, hoe weinig wisten zij van datgene, wat achter de schermen plaats had, hoe weinig vermoeden hadden zij van het grievend hartzeer, dat haar gemoed doorpriemde! Haar leed was zoo groot, dat zij nauw wist, wat zij deed, en toen de eerste voorstelling afgeloopen was, wist zij niet, hoe zij aan het einde gekomen was. Onmiddellijk vloog zij naar den wagen en stiet in haar haast een en ander voorbijganger bijna omver, die haar verwonderd nastaarde Hare moeder leefde nog; o, hoe goed was 't haar dat te weten! Maar zij scheen niets meer te hooren en hare ademhaling ging zeer moeilijk. Mathilde boog zich over haar heen, drukte een laatsten vurigen kus ophetbleeke voorhoofd en snelde toen naar het theater terug, juist toen haar vader haar afwezigheid had opgemerkt. Toen zij de laatste maal den wagen binnentrad, was alles rustig en hare moeder scheen zachter te slapen, het moeielijke ademhalen was opgehouden en het meisje hoopte, dat er beterschap was. In ieder geval was zij kalm en hare handen waren nog warm; daarom kon zij met dood zijn, dacht de ongelukkige Mathilde. Het arme kind, zij wist niet, dat zij nu al geen moeder meer had! Moede en mat zonk 't meisje op de kist naast haar • moeders bed neder en sliep weldra in. Toen zij midden in den nacht van koude weer wakker werd; greep zij opnieuw haar moeders hand, - deze was ijskoud; toen wist Mathilde, dat hare moeder dood was. Iri hare smart en radeloos van schrik, snelde zij de wagendeur uit naar de tent om haar vader te roepen. Maar hij, zoowel als de komedianten lagen in een diepen slaap en hoe hard Mathilde ook klopte, zij vermocht niemand te wekken. De mannen waren te vermoeid en 103 konden het kloppen van die teedere kleine handen niet hooren, en het arme meisje moest alleen naar den eenzamen wagen terugkeeren. Met een uitroep van bittere smart en hartstochtelijk weeklagen wierp zij zich op haar moeders bed. Hare droefheid kon hare moeder thans geen leed meer doen; zij was naar dat verre land gegaan, waar geen geween- meer gehoord wordt. De goede Herder had haar zacht over de rivier gedragen en, terwijl Mathilde in den duisteren wagen schreide, verwelkomde Hij hare moeder reeds in het hemelsch te huis. Hij zeide op nog meer verheugden toon dan te voren: „Verblijdt u met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." Maar Mathilde, de arme, kleine, verlaten, moederIooze Mathilde, had de goede Herder haar geheel vergeten? Was zij in hare smart geheel alleen en verlaten? Was er geen troost voor 't verweesde kind in haar bitteren nood? Ging Hij haar voorbij zonder haar aan te zien of haar iets te zeggen ? Of stond Hij haar in dien smartelijkén nacht niet bijzonder ter zijde? Fluisterde Hij haar geen woorden van de zoetste en trouwste liefde in ? Vanwaar anders dat wonderbaar zalige gevoel, als lag zij in des Herders armen, als drukte Hij haar nog veel teederde^ aan zijnen boezem, dan hare moeder het ooit gedaan hWï- Wat was het anders, dan dat de goede Herder zijne genadige, liefdevolle woorden vervulde: „Hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen." De volgende dag brak aan; reeds was de zon opgegaan, en de tooneelspelers begonnen zich te bewegen; de visscherspinken wendden zich weer naar de kust en de golven bruisten tegen het paalwerk. Anton Van 104 Dorsten ontwaakte zonderling onrustig, iets dat hij zich niet verklaren kon. Niets was er den vorigen avond gebeurd. Er was goed gespeeld, veel geld verdiend, en toch, Anton van Dorsten was niet gelukkig. Wellicht was 't een droom, dien hij dien nacht gehad had en die hem verontrustte. Hij had van zijne vrouw gedroomd, dat kwam niet dikwijls voor; hij had haar gezien, niet zooals zij thans was: mager en uitgeteerd, maar gelijk zij op haar bruiloftsdag geweest was, toen hij beloofd had haar lief te hebben en haar bij krankte en gezondheid, in rijkdom en armoede tot een verzorger te zijn, tot de dood hen scheiden zou. Toen Anton ontwaakte, klonken deze woorden nog in zijne ooren. Wat was hij voor haar in de armoede geweest ? Hoe had hij haar in hare krankheid behandeld ? Had hij haar verpleegd en voor haar alles gedaan, wat den last, die haar nederdrukte, had kunnen verlichten? Had hij haar liefgehad ? Waren die barbaarsche woorden, die ruwe uitdrukkingen bewijzen zijner liefde ? Had hij haar niet gedwongen, met den dood op 't gelaat zelfs, hare rol nog te spelen? „Tot de dood ons scheiden zal." Deze tijd moest thans genaderd zijn, dat wist Anton van Dorsten; de stem van zijn geweten zou zich thans gehoor verschaffen. Hij kon dat aanminnige gelaat, dat hij in zijn droom gezien had, niet vergeten, noch den treurigen blik vol verwijtingen van die liefelijke zwarte oogen. Hij sprong op en kleedde zich haastig aan; hij wilde naar zijne vrouw en ten minste dezen morgen vriendelijk met haar spreken. Hij ijlde naar den wagen, opende de deur en trad bmnen. Wat voor een tooneel bood zich daar voor hem aan! De zonnestralen vielen door het raampje juist op het 105 bed. Daar lag zijne vrouw, zoo bleek, zoo ingevallen, zoo rustig, dat Anton verschrikt terugdeinsde. En naast haar, niet de armen om Moeders hals, sliep zijne Mathilde ; de sporen van hare smart waren op de wangen gebleven en de rozenkrans was nog in heur haar. Oververmoeid was zij in haar wit kleed, zooals zij uit het theater kwam, op haar moeders bed neergezonken. Anton zette zich naast zijne vrouw; ja, ja, zij was dood, daaraan viel niet meer te twijfelen. Hij kon haar geen vriendelijk woord meer toevoegen, haar niet meer liefhebben, haar niet meer verzorgen. Thans was alles beslist — voor eeuwig beslist, 't Was te laat, Anton kon niet meer goed maken, wat hij verzuimd had, 't was te laat om de stemme zijns gewetens te stillen. Toen Mathilde wakker werd, bracht haar vader haar in den anderen wagen; daar legde hij haar op zijn bed en ging heen, de deur achter zich toeslüitende. De volgende dagen waren haar als zooveel bange nachten; van de begrafenis merkte zij niets, want zij verkeerde steeds als in een droom. Om haar ging het kermisleven zijn gang en maakte haar nog ongelukkiger. Wat zij 't liefst hoorde, was het sombere klotsen van de golven, als 's avonds het licht gebluscht en 't marktplein geiedigd was. Want door 't bruisen/ der baren meende zij het gezang der visschersknapen weder te hooren: „Help mij in dos lerens stormen, Tot mijn loop voleindigd zij, Voer mij naar de veil'ge haven, Veilig bij elk weer en tij." Telkens opnieuw vertroostten en bemoedigden deze woorden het ongelukkige meisje, ofschoon zij ze maar half verstond. VII. Waarin 't weder bewaarheid wordt, dat alles tidelheid is en niets dan Gods woord rnst geeft. Zit of sta ik, blijf mij bij, Ga geen oogblik van mij henen...." „Jongejuffer Mat, mag ik u even spreken!" riep Jan aan de wagendeur, daags voor de begrafenis. — „Ja, kom maar binnen, Jan," sprak het meisje op weemoedigen toon. — „Ik had u gaarne iets gebracht, Jongejuffer," zeide Jan geheimzinnig, „gij zult het mij immers niet kwalijk nemen?" Jan haalde zijne zakken uit, trok een rooden doek te voorschijn, waarin een pakje gewikkeld was, en legde dit op Ma'tjes schoot. „'t Is maar eene kleinigheid voor de smart, die gij geleden hebt." ÈÊm^, Eer Mathilde hem danken kon, was hij reeds weggewipt. — Zij vond in het pakje een breed zwart lint en een zwarten zijden halsdoek. Opnieuw vloten het meisje de tranen langs de wangen, toen zij het lint aan haren hoed vastmaakte, dien zij bij de begrafenis harer moeder zou dragen. Onwillekeurig traden de kermisgangers terug, toen de 107 lijkstoet over de markt hen voorbijging. Een oogenblik maakte de doodkist op de kermis eenigen indruk, maar weldra was deze uitgewischt door het steeds afwisselende schouwspel van dwaasheid en brooddronkenheid. Anton bleef gedurende dezen ernstigen gang naar het kerkhof onaangedaan. Zijn geweten had in de laatste dagen sterk tot hem gesproken om hem nog tot berouw op te wekken; maar hij had deze stem, onderdrukt en helaas, tot zwijgen gebracht. Hij had Gods Geest wederstaan en thans was hij den tijd der verharding ingetreden. De geheele komediantentroep volgde de doodkist tot het graf en met medelijden zagen zij de ongelukkige Mathilde aan, die zoo treurend naast haar vader liep Zij was heel rustig en stil en vergoot gedurende de begrafenis geen enkelen traan. Maar toen alles voorbij was en men den godsakker verliet, toen haar oog op Jan viel, die met een rouwband om zijn hoed en-eene zwarte das om zijn hals, als' bewijs van zijne innige deelneming in Mathildes smart, stil stond te weenen , toen barstte ook zij in bitter schreien uit. Soms is eene smart zoo groot, dat zij als met ijzeren hand de tranen terughoudt, die toch het gewonde hart verlichting zouden .geven, en dan vermag soms eene kleinigheid, eene bloem bijv., die de overledene liefhad, of iets waarvan zij het laatst nog sprak, of dat zij nog aanraakte, — of wellicht zooals bij Mathilde, een bewijs van hartelijke deelneming, van een kant waarvan wij het niet verwacht hadden, — zulk een kleinigheid kan in een oogenblik de gestopte tranenbron openen en de verlichting aanbrengen, waarnaar men te voren tevergeefs verlangd had. 108 Zoo ging het ook Mathilde. Hare tranen stroomden en daarna keerde de rust in haar harte weer, en 't was ^haar, alsof het gezang der engelen nog niet weggestorven was, alsof zij zich nog steeds verblijdden over de de ziel van hare moeder en alsof de goede Herder nog steeds riep: „Verblijdt u met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." Na eenige dagen verlieten de komedianten de zeeplaats en het reizen begon opnieuw. Mathilde voelde zich zeer eenzaam in den wagen, overal miste zij wat. Soms kwam haar 'vader naar haar kijken, maar zijne bezoeken waren haar niet aangenaam en zij was altijd maar blij, als hij weder wegging. Langzaam en eentonig kropen de uren voorbij, want zij had immers niemand meer, met wien zij spreken, die haar verzorgen en opvoeden kon. 't Meeste had zij nog aan Jan, die haar altijd aan de praat wist te houden. De uren van den nacht waren echter de treurigste, vooral als de wagens niet in een dorp, maar op eene heide of eenzame vlakte stilhielden, waar men niets anders hoorde dan het krassen van uilen en het gehuil van den wind, die over de velden blies. Inderdaad, de arme Mathilde was droef te moede en beklom nu en dan eene der kisten om naar de andere wagens te zien, of zij ook dicht genoeg bij haar waren om haar te helpen,. als haar iets overkwam. Op de eerste kermis na het treurig overlijden harer moeder moest zij weer als vroeger hare plaats op het tooneel innemen. Ach, hoe . treurig en akelig kwam haar daar alles voor! Haar wit kleedje was verfonfaaid, haar rozenkrans als verwelkt, haar hoofdhaar, de moederhand missende, die .het zoo net wist te kappen, hing onachtzaam neer. Mathilde keek de tent rond en', hoewel alles 109 was als te voren, vond zij de vergulde versieringen, de lichtende lampen en de decoraties zoo armelijk, zoo bedriegelijk en zoo nietsbeduidend, dat zij wel had willen wegloopen. Vervolgens dacht zij aan hare moeder en aan de plaats, waar zij thans was, aan die echt gouden straten, waardoor hare moeder wandelde; — 'aan het witte kleed, waarmede zij thans bekleed was — in scherpe tegenstelling met haar eigene armelijke plunje; — zij dacht aan het nieuwe lied, dat hare moeder nu zong, en dat zoo anders was dan de gemeene, ruwe zang van het theater; zij dacht aan de muziek, die hare moeder thans hoorde ; aan de harpen voor Gods troon; ach, hoe ellendig klonken daartegen de liederlijke deunen, die de komedianten van haar vader uitgalmden! Ach, dacht hare moeder wel aan haar ? Mathilde had dit zoo gaarne geweten, en o, hoe verlangde zij bij hare moeder te zijn in de gouden stad, in plaats van in die heete en bedompte atmosfeer van het theater. Zoo verliepen eenige weken en geene verandering greep er plaats in 't leven van het meisje, dan dat zij eerie nieuwe aangename bezigheid gevonden had in Jan lezen te leeren. Thans zat zij zeer dikwijls voor op den wagen bij * hem, met haar testamentje in de hand en wees hem de eene_plaats na de andere aan, terwijl zij langzaam voortreden. Was Jan moê van 't lezen, dan las Mathilde hem telkens weer haar lievelingsverhaal: „de gelijkenis van 't verloren schaap" voor, dat de goede jongen steeds met belangstelling volgde. Naar ééne vreugde verlangde het meisje dagelijks ; zij had zoo gaarne Moeder Golibri weergezien. Qp iedere kermis keek zij met scherpe oogen rond, of zij de tent der dwergen niet gewaar werd, maar dezen maakten zeker 110 eene andere rondreis dan haar vader. Eindelijk — toen zij de jaarmarkt van eene groote stad bezochten, kwam Jan op een namiddag zeer verheugd naar den wagen. „Jongejuffer Mat," riep hij, „ik heb de „dwergen" gevonden. Zij zijn hier, en zoodra ik het opschrift boven de deur las, dacht ik: „Hé, wat zal Juffrouw Ma'tje blijde zijn ! — Ik ging naar de tent en sprak met den chef — zij hebben een nieuwen — en hij zeide mij, dat zij van avond weer verder gingen, daarom kom ik u dat eens zeggen." — „Hoe blijde ben ik!" — „Gij zult dan dadelijk moeten gaan, Jongejuffer, want van avond, als de voorstelling afgeloopen zal zijn, rijden zij weg, omdat zij morgen op eene andere plaats verwacht worden. Zal ik met u medegaan?" — „Ik mag den wagen niet alleen laten, Jan, en Vader heeft den sleutel; 't zou niet verstandig wezen alles open en bloot te laten, waar zooveel menschen op de been zijn." — „Neen," sprak Jan, „dat kan niet. Maar als gij er niet tegen opziet om alleen te gaan, wil ik wel zoolang .op den wagen passen." „Waar zijn de dwergen, Jan?" vraagde Mathilde, een weinig angstig op de groote menschenmassa ziende, die zich op de kermis heen en weer bewoog. „Heel aan 't andere einde van deze rij tenten. Hoort gij dien trommel niet roffelen?" -— „Ja, heel goed." — „Dat is de tent van den reus, en daarnaast staan de dwergen. Als gij op 't geluid van den trom afgaat, kunt gij niet dwalen." Toen zij van haar weg zeker was, waagde zij zich in het druk gewoel, dat hier én daar een kluwen geleek, waarin het meisje zich maar met moeite loswarde. Een zonderling schouwspel bood zich daar aan haar oog! Aan eenen kant strekte zich eene lange rij bontgeverfde tenten uit en voor ieder stond een man, die 111 de menigte onophoudelijk aansprak, en de bijzondere merkwaardigheden van zijne tent aanprees. Eerst kwamen wassenbeelden, waarvan er enkele buiten vertoond werden, en een man riep met een forsche stem : „Dames en Heeren! dit is het aantrekkelijkste, wat gij zien kunt! Hier vindt gij leering en genot te gelijk! Hier is niets, dat den smaak op eenigerlei wijze kan bederven of de zeden kwetsen. Gij ziet hier Abraham, die A&ron opoffert, Hendrik IV in den kerker, Kaïn en Abel in den hof van Eden en Willem den Veroveraar, die de oude Britten verdrijft." Daarop werd Mathilde door het gedrang als voortgedragen tot vóór de tent dér reuzenkinderen. Hier was een groote toeloop van nieuwsgierigen, die allen het portret van een buitengewoon dikken jongen beschouwden, dat boven de deur werd tentoongesteld. Ondanks het leven, dat een paar mannen voör het spel met een trommel en een draaiorgel maakten, overstemde toch nog het schorre . stemgeluid van een spelgast al 't andere. „Hierheen! hierheen! Aanstonds zal de voorstelling beginnen! De reuzenknaap en zijne zuster! De grootste kinderen, die er ooit gezien werden! Maar tien cents, kinderen voor half geld! Gij komt juist van pas, nog 1 enkele minuten, dat gaat de voorstelling beginnen. Allo! allo, treedt binnen, neemt plaats, neemt plaats!" Eer zij het wist, stond zij voor een marskramer, die zijne waren spotgoedkoop uitventte. „Hier heb ik een horloge!" riep de man, „'t heeft mijzelven vijf en twintig gulden gekost! ik kan het geen cent minder geven ! Die mij uit een horlogewinkel van de stad zulk een horloge hier brengt, geef ik nog zestig gulden bovendien ! Wie wil het voor vijf en twintig gulden V" riep 112 hij , terwijl hij in de handen klapte. „Vijf en twintig gulden ! of tien rijksdaalders ! Nu, ik wil u nog wat zeggen: ik wil alles kwijt zijn vandaag; de horloges ruim ik op voor vijf en twintig halve guldens! Wat zeg ik ? voor vijf en twintig kwartjes, wie heeft het ooit gehoord, neen ongehoord is 't! voor vijf en twintig dubbeltjes geef ik 't kostelijkste horloge, dat te koop is." Zonder een oogenblik op te houden vervolgde hij : „Menschenlief, ik houd van u, alsof gij mijne broeders en zusters waart, en daarom geef ik ze u bijna voor niets. Voor vijf en twintig stuivers! — Neen! vijf en twintig cents! En is dat nog te veel, dan geef ik ze weg. voor een dubbeltje !" Een jongen trad naar voren en werd voor een dubbeltje eigenaar van een horloge, dat die man voor weinige oogenblikken niet onder de vijf en twintig gulden verkoopen kon ! Eindelijk kwam Mathilde voor de tent der dwergen, die juist hunne voorstelling zouden geven; de chef van het spel stond buiten en noodigde de voorbijgangers uit, te komen kijken. Mathilde betaalde 't entreegeld en wipte snel naar binnen. De kleine menschjes waren juist te voorschijn gekomen en bogen zeer gemaakt voor de toeschouwers, maar Moeder Colibri was er niet bij. Mathildes oogen zochten haar overal, zelfs achter het scherm, maar Moeder Colibri was nergens te zien. Nu begon zij te verlangen, dat het spel maar uitging om den „reus" te vragen, waar het goede vrouwtje was. Onverwachts kwam die groote magere man zoo dicht in hare nabijheid, dat zij hem toespreken kon: „Zou ik, als 't u belieft, Moeder Colibri eens mogen spreken?" — „Wie zijt gij, mijn kind?" vraagde met 113 koninklijke waardigheid de reus. — „Ik ben Mathilde van Dorsten; herinnert, gij u niet meer, dat Moeder Golibri mijne zieke moeder heeft opgepast ?" — „O ja, dat herinner ik mij nog." — „Breng mij bij haar." — „Met 't grootste genoegen zou ik dat doen, als zij hier was, maar zij is ongelukkig genoeg, — hier niet!"— „Neen, zij is hier niet!" herhaalden de dwergen. — „Ach hoe, jammer!' zeide het meisje, wie de tranen van spijt in de • oogen kwamen. — „ 't Doet mij leed om uwentwil, kindlief, maar ik kan er niets aan doen." — „Neen, dat begrijp ik , ik had haar nog gaarne eens over mijne moeder willen spreken." — „'t Doet mij leed," zeide de reus weder. — „Leed, zeer leed!" herhaalden als een getrouwe echo de dwergen. — „Waar is Moeder Golibri ?" vraagde het kind. — „Dat kan ik u wel zeggen: zij heeft ons verlaten. Zij is van het geld, dat zij verdiend heeft, stil gaan leven; zij is het rondreizen moede geworden en wenschte niet tot haar dood te kijk te blijven staan." — „En waar is zij nu?" — „Zij heeft ergens een paar kamertjes gehuurd, zij woont daar heel knapjes, gij moest haar maar eens opzoeken," — „Ach," zuchtte Mathilde, „wat spijt het mij, dat ze niet hier is." — Arm kind,' zeide de reus op vriendelijken toon. — "Arm kind, arm kind!" riepen de dwergen. Mathilde wilde gaan, maar de reus wenkte haar te blijven. „Een glas wijn, Suzanna!" riep hij. — „Ja, een glas wijn!" zeiden Heer Duimpje en Mejuffrouw Pink. — „O neen, ik dank u, ik gebruik niets." — »Een kop koffie, Suzanna!" „Neen, neen," sprak Mathilde, „ik moet gaan, want Jan past alleen op den wagen." — „Wilt gij niets hebben, welaan dan, vaarwel, kindlief, vaarwel!" „Vaarwel, vaarwel!" herhaalde de kabouterfamilie. 8 114 Bedroefd keerde Mathilde terug en was hoogst dankbaar, toen iemand haar wees, hoe zij het gauwst weer haar wagen bereiken kon. 0, hoe blijde was zij, dat zij het gewoel en getier achter haar rug had , en bij het beklimmen van de trap nam zij het bepaalde besluit om. als zij niet genoodzaakt werd, nooit meer een voet op, Ê de kermis te zetten. Onverklaarbaar was het haar. dat er • zooveel menschen waren, die uit vrije beweging in zoo iets nog genot konden scheppen. Jan zag beangst uit 't venster naar haar uit. „ Lieve jongejuffer,*" zeide hij, „ik meende, dat gij niet terug zoudt komen, ik begon al om u bekommerd te worden. En hebt gij Moeder Colibri gesproken?" — „Ach neen, zij was in de tent niet meer." en nu vertelde Mathilde, wat de reus haar gezegd had. — „Dat spijt mij zeer, en te meer omdat gij zoo"n eind tevergeefs geloopen hebt." — „Tevergeefs eigenlijk niet. Jan, want ik heb besloten om, als ik niet gedwongen word, nooit weer over eene kermis te loopen ,—- neen : nooit weder !" 't Was nog geen tijd voor 't meisje om zich voor "tspel aan te kleeden. Nog eene poos zat zij. na Jans vertrek, met leedwezen na te denken over de ongepaste vreugde, de leugen, 't bedrog, de goddeloosheid, die eene kermis te aanschouwen en te hooren gaf en, wat haar vooral treurig stemde, was, dat zij mede onder hen behoorde, die den huichelaar speelden. In hare ernstige overpeinzing werd zij gestoord door een heel ander geluid dan de stemmen der kermisgasten;', in de nabijheid van den wagen hoorde zij een lieflijk gezang. Zij zag door de deur, en op een kleinen afstand stond een groepje menschen , te midden waarvan er één een lied zong. Heel duidelijk verstond het meisje ieder woord, 115 en aan 't eind van ieder vers hoorde zij 't zelfde referein, dat Mathilde gemakkelijk onthouden kon : „Kom tot den Heiland, o kom toch nu! Volg zijne roepstem, nog roept Hij u ! Nog gaat Hij-noodend en zegenend om, Roept u zoo vriendelijk: kom, o kom1" .Reeds onder 't gezang had zich eene groote schare nieuwsgierigen rondom den man vereenigd en nog grooter werd de menigte, toen hij begon te spreken: „Mijne vrienden ! ik heb heden avond eene uitnoodiging voor u; wilt gij daaraan gevolg geven? Naar alle kanten heen wordt gij op de kermis uitgenoodigd. De een roept u in deze, een ander weer in die tent en iedereen zegt, dat -gij bij hem 't best en t meest u vermaken kunt. Iedereen roept u toe: „Komt, komt, komt, treedt binnen! Nog is het tijd!" Ook.ik, mijne vrienden! noodig u van ^ avond uit, ook ik roep: komt, komt, nu is het tijd! Jezus ' Christus heeft mij met deze uitnoodiging tot u gezonden: Hij zegt: „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt!" Hij wenscht, dat gij nu komt. Hij roept u toe: „Nu is het de welaangename tijd, de dag der zaligheid." Dit, mijne vrienden, is zijne uitnoodiging; maar zij is geheel anders dan die van den man ginds voor zijne tent. Wat zegt hij tot de menschen, die voor hem staan? Zegt hij: Hier is mijne tent ; de deur is open, wie er maar in wil, kan er in en behoeft niets te betalen? Zegt hij dat, mijne vrienden? O neen, gij weet het wel beter, 't slot van zijne uitnoodiging is steeds: „ Maar twee dubbeltjes, twee dubbeltjes maar!" En zou hij u, als gij die twee dubbeltjes niet betaalde!, er in laten ? Als gij arm waart en geen dubbeltjes bezat, zou hij dan toch zeggen: Gaat maar 116 binnen! Nu is 't de beste tijd? — Neen, mijne vrienden, gij kondet er buiten blijven. — De Heer Jezus noodigt u geheel anders. Hij roept: Komt allen die dorstig zijt, komt zonder geld! komt om met! Wie wil, mag komen, Ja, mijne vrienden, wie maar wil, dat staat boven de deur, waarbinnen Jezus u noodt. Reeds in dit opzicht is zijne uitnoodiging van een geheel ander karakter dan die, welke gij hier op de kermis hoort. Wij willen eerst . nog een lied zingen en dan u nog eens wijzen op 't groote verschil tusschen de beide uitnoodigingen." . Met een welluidende stem zong hij: Kom, o mijn kind, verneem toch zijn woord. Geef Hem uw hart en volg Hem dan voort! Nog gaat Hij noodend en zeegnend om, Roept u zoo vriendelijk: Kom, o kom! „Lieve vrienden," ging de spreker voort, toen het vers uit was, „er was eens in Rusland een wonderbaar paleis, dat geheel van ijs gebcuwd was. De muren, het daken al de meubelen. alles was van ijs. 's Nachts werd het paleis , verlicht en dan schitterde alles als edelgesteente en diamanten, zoodat iedereen zeide: „Wat is dat een hemelschoon paleis!" Maar 't bleef niet staan, neen; toen er dooiweder kwam, smolt het ijspaleis ineen en weldra was er niets meer van over dan een weinig vuil water. Alles was verdwenen: een tijd lang had die heerlijkheid geduurd, maar nu was alles weg als een droom. Lieve vrienden! daar op de kermis ziet gij s wereld ijspaleis! Hoe schittert , hoe fonkelt alles, 't is alles mooi, maar t is niet duurzaam, t zal niet blijven. Morgen is alles weg, weg als een droom; niets blijft achter dan stof, vuil en ellende; veel hoofden en harten zullen morgen in de war en ledig 117 zijn! 't Schoonste, dat de wereld ons biedt, is toch maar bedrog. Hierin bestaat het tweede verschil tusschen Jezus' noodiging en die van de kermisgasten. Als de Heer roept: „Komt," dan heeft Hij altijd iets goeds te geven, iets duurzaams, eeuwigs, dat u niet ontnomen kan worden. Hij biedt u vergeving, vrede, ja, den hemel aan. Dat zijn gaven, onveranderlijk en begeerlijk voor 'thart. O, wilt gij tot Hem komen! Er is nog plaats voor u! Morgen is 't wellicht te laat. Komt nog heden ! Vast in zijn woord : de Heer neemt u aan! Voelt gij Hem niet reeds u tegengaan'? Liefde en gena verspreidt Hij alom, Vriendlijk steeds noodt Hij: Kom toch, o kom !" „Mathilde!" riep Anton van Dorsten, „maak, dat gij klaar komt!" 't Meisje maakte zich voor het theater gereed, maar vergeten kon zij de woorden van den spreker niet. Eenige weken later vinden wij Anton van Dorsten met Mathilde weder in de stad ... Hij betrad juist de stoep van een onaanzienlijk huis in een achterbuurt, een kosthuis, om daar gedurende de gure winterdagen te verblijven. Zijn gezelschap had hij tot het voorjaar reeds afgezegd . en voor zijn wagen een plekje in een leêgen stal gevonden. Hij klopte op de deur en een meisje, dat er in gelaat en kleeren treurig uitzag, deed open. „Waar is de vrouw ?" vraagde Anton. 't Meisje bracht hen door een gang naar een donker woonvertrek , met een sterken tabaksgeur gevuld. Mathilde zag de vuile tapijten, het stukkende tafelkleed, het zwartgele overtrek van de canapé, en hare nieuwe woning maakte geen gunstigen indruk op haar. Die alledaagsche platen aan den wand, die bloemruiker van verfonfaaid papier 118 op de tafel, die tijdschriften op de stoelen werkten ook al niet verzoenend op haar. — Daar ging de deur open en de huisvrouw, ook eene tooneelspeelster, trad binnen. zij droeg een vale versleten zijden japon vol vetvlekken en hoofdhaar, voor een paar maanden 't laatst gekapt. Zij boog diep voor hare nieuwe kostgangers. Zij voerde Mathilde. eenige trappen hoog. naar een zolderkamertje, dat het kind tot slaap- en zitvertrek dienen moest, eene donkere ruimte vol kisten en koffers, waarin zij zich nauwehjks keeren kon en waar op den grond eene matras lag. De vrouw vertelde haar, dat daar haar koffer stond en het avondeten in eenige minuten klaar zou zijn. Mathilde deed haar hoed en mantel af en ^ liep naar beneden. Zij was hoogst dankbaar, dat de ■ maaltijd, dien zij met allerlei slag van volk deelen moest. afgeloopen was en zij weder naar haar vlierinkje gaan kon ; daar mocht zij ten minste alleen en rustig zijn. t Was daar zeer koud en daarom sloeg zij haar moeders doek om en keek nu, of zij t medaillon nog had met den brief. Daar haar koffer eene slechte sluiting had en hare kostbaarheden in dit huis niet veilig waren, besioot zij ze als een ander diakenhuismannetje uit „Hildebrand" onder haar hemd te verbergen. Nadat zij hare kleeren aan de spijkers van de deur opgehangen had, haalde zij haar Testamentje te voorschijn om er bij het licht der gaslantaarn nog eenige verzen uit te kunnen lezen. Merkwaardig genoeg vielen hare oogen op dezen tekst: „Werpt al uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u." Die woorden — werkelijk troostwoorden van den goeden Herder — kon zij niet kwijt raken, die moesten haar op 't zolderkamertje versterken. Een- en andermaal wilde zij naar beneden gaan om haar vader goeden nacht 119 te zeggen, maar telkens, als zij de deur opende, hoorde zij zulk een vreeselijk rumoer beneden, dat zij het niet waagde éen stap verder te doen. Koude en slecht licht joegen haar eindelijk naar bed en, in de hoop van te kunnen slapen — want 't was nog wat vroeg — legde zij zich neder. Daarop dacht Mathilde aan dien heerlijken tekst: „Uwe bekommernissen" — dat beteekent m ij n e bekommernissen — die nl., dat ik mijne moeder verloren heb, dat ik in dit akelig huis leven, op het theater spelen moet en dat ik mijn medaillon en den brief niet verlies. — „Werp al uwe bekommernissen op Hem", dat is zeker op mijnen lieven, goeden Herder; die mij zoo lief heeft. Hoe kan ik die op Hem werpen ? Was Moeder hier maar bij mij, dan zou ik het vragen, maar wacht, ik zal bidden." Mathilde knielde in haar bed en bad in haar kinderlijken eenvoud, waarna zij zich rustig en vertrouwend nederlegde. Een tijd lang lag zij daar, toen zij op de trap leven hoorde en haar vader aan de deur riep: „Ma'tje, waar zijt gij?" — „Ik ben te bed," zeide het meisje.— „Nu dan is 't goed," sprak haar vader; „ik wist niet, waar gij gestoven of gevlogen waart. Wel te rusten !" Hij ging naar beneden en het kind was weer alleen. . Nog een geruimen tijd hield het leven beneden aan, zoodat Mathilde er aan begon te twijfelen, of men dien nacht wel naar bed zou gaan. Eindelijk werd het rustig en het meisje viel in een zachten slaap. Zij had al eene poos gesluimerd — ten minste zoo scheen het — toen zij eensklaps ontwaakte en voor haar bed een meisje zag staan met een licht in de hand. '1 Was de kleine dienstmaagd, die haar vader en haar de deur had opengedaan. „Wat is er?" vraagde Ma'tje, terwijl zij zich oprichtte, „is 'tal 120 tijd om op te staan?" — „Wel neen, ik ga pas naar bed." — „Is t nog zóo vroeg ?" — „Vroeg! volstrekt niet! dat is 't nooit, als ik naar bed ga. Er is altijd nog zooveel te wasschen en te plassen: 't is mij vandaag, alsof mijn ruggegraat gebroken is." — „Wie zijt gij ?" — „Ik ben de keukenmeid, ik slaap vlak naast u op een ander kamertje. Waarom zijt gij zoo vroeg naar bed gegaan ?" — „Ik wilde alleen zijn, er was mij beneden veel te veel leven." — „Noemt gij dat leven?" zeide de dienstmaagd, „dat was nog niets bij andere avonden — zij waren nu heel bedaard." — „Zijt gij gaarne hier?" — „Gaarne? ik ben nog liever dood. 't Is werken, slaven van den vroegen ochtend tot den laten avond en dan bergen van onaangenaamheid bovendien." — „Hoe heet gij ?" „Klaartje !" — „Zoudt gij, als gij stierft, in den hemel komen ?" — „Dat weet ik niet, misschien wel." — „Heeft de goede Herder u al gevonden ?" vraagde het kind, „want anders kunt gij niet in den hemel komen." 't Meisje keek Mathilde verbaasd aan; zoo iets had zij nog nooit gehoord." „Weet gij nog niets van den goeden Herder?" — „Ik ken niets dan 't a b.c." — „Zal ik er u iets uit voorlezen, - of zijt gij te moe?" — „Neen, als 't maar niet te lang is." — „O 't is maar heel kort." Mathilde las uit het boekje, dat onder haar hoofdkussen las, de gelijkenis voor van het verloren schaap, en het ' meisje luisterde. — „Dat is mooi, maar ik begrijp niet, wat het beteekent." — „Jezus is de goede Herder," zeide Mathilde, „gij weet toch wel, wie Hij is ?"] — „Ja, Hij is God, geloof ik." — „Ja en Hij beeft u zeker lief." — „Heeft Hij mij ook lief?" .sprak Klaartje, „dat kan ik nooit gelooven, niemand heeft mij ooit liefgehad." — „Jezus 121 heeft u lief." — „Waarlijk? Waar is Hij? Hoe ziet Hij er uit? — „Hij is in den hemel," zeide Mathilde, „en toch is Hij ook in dit vertrek, en Hij heeft u lief, Klaartje, dat weet ik zeker." — ,Hoe weet gij dat? Heeft Hij 'tu gezegd?" — „Ja, in dit boekje staat het, dat Hij u liefheeft en voor u gestorven is, opdat gij in den hemel komen zoudt." — „Ik wenschte, Mathilde, dat ik er zooveel van wist als gij," zeide Klaartje. — „Als gij meermalen bij mij komen wilt, zal ik er u meer uit voorlezen." — Ja, als ik maar tijd had, mijne juffrouw laat mij ternauwernood uitslapen. Geen oogenblik heb ik in de week vrijaf." — „Ja, dan weet ik niet, hoe ik uiets meer leeren kan. Maar kunt gij 's Zondags niet?" — „Ach, de Zondag is hier de drukste dag; dan zijn alle kostgangers te huis en ieder wil dan warm eten hebben." — „Dan weet ik er geen weg op, Klaartje." — „Zal ik u eens wat zeggen," sprak het meisje, „ik wil iederen morgen tien minuten vroeger opstaan en tien minuten later naar bed gaan dan anders, als gij mij uit uw boekje wat voorlezen wilt van iemand, die mij liefheeft. Tien minuten 's morgens en tien minuten 's avonds, dat zijn er twintig per dag." — „Dat kan niet. mooier!" riep Mathilde. „Maar ik sta schrikkelijk vroeg op, als 't maar even licht is; hindert u dat niet?" — „O neen, volstrekt niet," zeide Mathilde, „kom maar gerust." — „Nu, daar houd ik mij aan," sprak Klaartje met een van vreugde stralenden blik. Zij nam haar kandelaar op, wenschte Ma eene aangename nachtrust en slofte op hare versleten schoenen naar haar vlieringkamertje: 123 „ben het. Word maar wakker. Weet gij niet, dat gij mij. . -beloofd heb iets voor te lezen ? Ik wenschte, dat ik u maar niet gewekt had, want gij zijt nog veel te moede." — „Kom, kom, neen, ik herinner het mij al," zeide Mathilde zich oprichtende, „ik ben goed wakker; hoeveel minuten hebben wij nog?" — „Nog een goede vijf minuten, denk 'ik," zeide Klaartje. — „Dan mogen wij er ook geen verliezen," liet Mathilde er op volgen, terwijl zij het Testamentje van onder haar peluw te .voorschijn haalde. „Hé, ik wenschte dat ik zoo goed kon lezen als gij," sprak Klaartje, terwijl Mathilde snel de bladeren omsloeg om t geen zij den vorigen avond gelezen had, aan het onwetende meisje voor te lezen en te verklaren. „Gij kent de genade van onzen Heer Jezus Christus, dat Hij, daar Hij rijk was, arm is geworden om uwentwil, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden." „Vindt gij dat niet een mooien tekst?" vraagde de lezeres, „ik heb hem Moeder ook zoo vaak voorgelezen, en die mocht hem vooral gaarne hooren." — „Wat wil dit zeggen?" zeide Klaartje. — „Gij kent", sprak Mathilde, „zoo begint de tekst. Gij kent het niet, Klaartje, maar ik hoop, dat gij het gauw zult weten." — „Ik ook," hernam het dienstmeisje. — „Gij kent de genade!" Ik weet niet juist wat genade beteekent, en ik heb niemand, die het mij kan uitleggen, t Komt mij voor, dat het liefde wil zeggen: want Hij heeft mij en u lief, en daarin kunnen wij ons nooit vergissen." „Van onzen Heer Jezus Christus," — dat is Dezelfde, over Wien wij gisteravond gesproken hebben,, en die u zoo lief heeft, dat, hoewel Hij rijk was, — Hij woonde in den hemel en werd daar door de heilige engelen gediend — arm werd om uwentwil, en wel zoo 124 arm, dat Hij geen huis had, en dat om u door zijne armoede rijk te maken, d. w. z. om u bij Hem in de stad Gods te doen wonen. Klaartje zag het meisje met wijdgeopende oogen aan. Zoo iets had zij nog nooit gehoord en gaarne was zij nog langer gebleven, als niet de drukke werkzaamheden en de te duchten ruwheden van hare vrouw haar naar beneden hadden gedreven. Toen Mathilde dien morgen haar vader ontmoette, was hij in een ernstig gesprek met de eigenares der woning, dat onmiddellijk afgebroken werd. Beiden waren zeer vriendelijk, maar had het meisje meer menschenkennis bezeten, zij zou reeds 3 dadelijk bemerkt hebben, dat de hartelijkheid der vrouw niets dan schijn was. Weken verliepen. Klaartje kwam geregeld 's morgens op Mathildes zolderkamertje en zichtbaar veranderde zij. Zij werd stiller, zachter en geduldiger en daarenboven gelukkiger. Nu wenschte zij niet meer naar den dood, maar haar verlangen was nu den goeden Herder na te volgen, die zooveel voor haar gedaan had. Met smarj^ zag zij de dagen langer worden, want dan moest zij hare lieve onderwijzeres missen, die als naar gewoonte de jaarmarkten ging bezoeken. Mathilde, hoe ongaarne zij Klaartje ook verliet en weder het zwervend komediantenleven begon, verlangde reikhalzend naar den tijd, dat zij het vuile, liederlijke en goddelooze kosthuis verlaten en weder de vrijheid in haar reiswagen genieten zou. Op zekeren morgen opende Klaartje Ma'tjes kamerken zacht en zeide op een bekommerden toon : „Ach, ach! het doet mij verschrikkelijk leed, dat ik u zeggen moet.. ." — „Wat dan?" sprak Mathilde. — „Als zij. 't niet juist was, kon het mij niet zooveel schelen, maar zij is —ik 125 kan het u niet genoeg zeggen, wat zij is; zij is een slechte vrouw. O, "t spijt mij zoo!" — „Wat spijt u dan!" „Ik heb het wel al lang vermoed, maar zij waren zoo geheimzinnig, dat ik er bijna niet achter kon komen. Doch nu weet ik het zeker." — „Zeg het toch, Klaartje, wat is er dan?" — „Welnu, Mathilde, ik kan 'tueven goed nu als later zeggen. Gij zult eene moeder krijgen." — „Eene wat ?" — „Eene nieuwe moeder; zij zal Juffrouw Van Dorsten worden." — „O Klaartje!" stamelde. Mathilde, „weet gij 't zeker?" — „Een van de kostgangers heeft het mij gezegd, zij zijn beiden al in eene koets uitgereden om op het stadhuis de zaak in orde te brengen. Ach! ik ben er zielsbedroefd over." — „Ach, Klaartje," snikte Mathilde, „wat moet ik doen?" — „Ik weet niet wat ik u raden moet, maar snik en ween zoo niet, want dan zou het mij spijten, dat ik u iets gezegd had." — „'t Is toch beter, dat ik het nu weet, ik dank u er zeer voor." Een geducht leven beneden deed Klaartje de trap" afvliegen. Mathilde bleef alleen, alleen met hare treurige gedachten — nu waren al hare droomen van rust en vrede in den reiswagen vernietigd. Of zij bleef van nu af steeds in 't kosthuis, of als zij op reis ging, was de vrouw van dit huis ook de vrouw van den reiswagen en hoe kon zij dan in haar Testamentje lezen en de geschenken harer moeder aan de scherpe blikken van die vreemde vrouw onttrekken ? Een ellendig leven lag voor haar in de toekomst; verder dan ooit scheen zij van hare tante verwijderd — en hoe zou zij ooit Moeders belofte kunnen volbrengen : haar Bijbel lezen, bidden en steeds meer van den goeden Herder leeren ? Nadat zij een tijd lang geweend had, greep zij haar 126 Testamentje en vond: „Niemand zal mijne schapen uit mijne hand rukken," en juist had zij haar hart voor den Heer uitgestort, toen haar vader haar riep om beneden te komen. Op zeer tooneelmatigen toon zeide hij tot haar: .Ik heb de eer u Mejuffrouw uwe moeder voor te stel- len!" en na eenige koude opmerkingen over 't geluk. dat haar wedervaren was eene nieuwe moeder te hebben, liet hij Mathilde weder naar haar kamertje gaan. Reeds spoedig werd het ongelukkige meisje duidelijk, wie hare stiefmoeder was. „Mathilde," zeide zij den volgenden dag tot haar, „gij moet van nu af de handeng meer uit de mouw gaan steken. Uw vader en ik vindén / het goed, dat gij meer gaat doen dan gij tot heden ge-' daan hebt. Haal me wat water en schrob me den vloer in 't woonvertrek en als ge daarmede klaar zijt, heb ik nog meer voor u te doen." Op deze wijze ving een slavenleven aan. veel moeilijker en zwaarder dan Klaartje 't ooit gehad had. Mathilde zag haar vader zeer zelden: den geheelen^ dag was hij op de straat, 's avonds speelde hij in èen . of ander koffiehuis en laat in den nacht kwam hij gewoonlijk beschonken te huis. Zij was er zeer bedroefd over en had gaarne alles gedaan wat zij kon om hem over den toestand zijner ziel te spreken, maar het scheen geheel vruchteloos. Sinds den dood zijner vrouw was hij hard van harte geworden en met haar sterven waren ook de laatste roepstemmen zijns gewetens gesmoord. Op een avond, toen Mathilde al te bed lag, werd zij eensklaps door Klaartje uit haar eersten slaap gewekt. Zij vloog op en zag haar voor zich staan. „Hebt gij niets gehoord, Ma'tje?" zeide zij verschrikt. — „Wat gehoord?" — „Ik sliep heel vast, maar ik ben wakker - 127 geschrikt door de huisbel." — „Weet gij zeker, dat er gescheld is?" — „Ja — ja, niemand schijnt haar gehoord te hebben dan ik ; ik ben zoo aan dat belletje gewend, dat het mij midden in den slaap wekt." — Nauwelijks had zij het gezegd, of de bel ging ten tweeden male over. „Hoort gij wel, Mathilde? Ik wist wel, dat ik gelijk had. Gaat gij mede naar beneden?" — „Jawel, ik ben niet bang." — Op de trappen hoorden zij de bel weder klingelen en eer zij 't huisvertrek genaderd waren, klonk ze nog eens. Mathilde's stiefmoeder kwam half gekleed haar achterop om te zien wat er gaande was. Er is al verscheidene malen- gescheld," zeide Klaartje, „wij willen eens zien, wat dat is." — „Och, zeker een verdwaald reiziger, die met den nachttrein gekomen is." sprak de huisvrouw. Klaartje opende de deur en onderscheidde in den donker een man op de stoep. „Woont hier Mejuffrouw Van Dorsten?" vraagde hij. — „Ja," zeide het meisje, „wat is er?" — „Zij moet dadelijk met mij medegaan." — „Wat fe .er dan gebeurd?" sprak mejuffrouw Van Dorsten. naar voren gaande. — -„Een ongeluk," zeide de man. „Van Dorsten is door een rijtuig overreden en ligt in het gasthuis. Als gij gauw klaar zijt, zal ik er u heenbrengen." Sprakeloos van schrik stond Mathilde daar, ook Klaartje wist niet, waar zij was. „Dat komt altemaal van dat akelige drinken," ging hij voort, zonder rekening te houden met het teergevoelig gemoed der meisjes, . „hij heeft het rijtuig gezien noch gehoord en is onder de wielen terechtgekomen : 't is een verschrikkelijk geval!" In een oogenblik was Mejuffrouw Van Dorsten klaar, en Mathilde, die weenend verzocht mede te gaan, werd weder naar bed gezonden. Welk een nacht voor het meisje ! Hoe verlangde zij naar den morgen! Van slapen kon 128 niets meer komen! Eindelijk, toen de eerste stralen van den dageraad door de dakpannen schoten, ging de schel weer en Klaartje snelde naar beneden om- open te doen. Weldra kwam zij boven bij Mathilde. „Hoe is 't? hoe is 't?" vraagde deze. — „Hij is dood," zeide Klaartje op weemoedigen toon, „hij was al dood, toen zij er bij kwam. Wat is dat vreeselijk?" Mathilde kon spreken noch schreien, stom en bewegingloos zat zij daar. De gedachte, die haar boven alles bezig hield, was: waar was haar vader nu? Was hij bij hare moeder; was hij zalig? Dit was 't verschrikkelijk einde van haar vaders goddeloos en zondig leven. Te midden van zijne zonden was hij weggenomen; de tijd van boete en berouw was voorbij, thans was 't voor alles te laat! Daags na de begrafenis van haar vader, toen Mathilde de trappen had afgenomen, kwam hare stiefmoeder uit het woonvertrek en zeide tot haar: „Nu kunt gij natuurlijk niet langer bij mij blijven, Mathilde! Gij begrijpt wel, dat ik u, die dagelijks zooveel kost, niet onderhouden kan. Waart gij zoo sterk en bij de hand als Klaartje, dan kondet gij hare plaats innemen; maar gij hebt dameshandjes en nog een boel noten op uw zang daarbij. Bij mij verdient gij uw zout nog niet. Ik zal maar zien, dat gij in een weeshuis of hier of daar terechtkomt." Mathilde zweeg, verwijderde zich en barstte buiten gekomen in tranen uit. En toen zij 's avonds met Klaartje op haar kamertje was, deelde zij aan de laatste mede, dat zij besloten had om reeds den volgenden morgen in de vroegte het huis harer stiefmoeder te verlaten en naar hare tante Lucy Proost, eene zuster van hare moeder te M. te gaan. Zij toonde Klaartje den door hare eigen- 129 handig geschreven brief en 't medaillon en geloofde, dat die goede dame wel voor haar zorgen zou. Na" een teeder en hartroerend afscheid van Klaartje, die beloofd had de huisvrouw van alles onkundig te laten, verliet Mathilde voor dag en dauw de woning van haar, die haar niets dan leed en ellende had berokkend. Tegen negen uur trad zij een stadje binnen en niet wetende, waarheen hare schreden te richten, viel haar eene geschiedenis in, die zij in haar bijbeltje gelezen had: Toen de goede Herder nog op aarde was, zond Hij eens twee zijner discipelen naar de stad Jeruzalem, . om voor Hem en hen een huis te zoeken, waar zij het Pascha eten konden. De beide mannen wisten niet waarheen te gaan, ook kenden zij niemand in die vreemde stad. die, hun eene kamer had kunnen aanbieden. Maar Jezus had hun gezegd, dat zij in de stadspoort eenen man zien zouden, die een waterflesch droeg; dezen moesten zij volgen, totdat hij in een huis ging, en daarheen zouden zij hem volgen, want dat zou het huis wezen, waar zij het Pascha eten konden. Mathilde dacht thans aan deze geschiedenis, terwijl zij in diep gepeins verzonken aan den hoek van eene straat stilstond. O, hoe wenschte zij, dat een man met eene waterkruik komen mocht, die haar zeide, waarheen zij gaan moest; maar, hoe zij ook omzag, zoo iemand kon zij niet bemerken. Niemand van de velen, die haar voorbijliepen, droeg zoo iets van een kruik, en zij zagen er ook volstrekt niet naar uit om hun iets te zeggen of te vragen. Maar de goede Herder is nog dezelfde, dacht Mathilde, even vriendelijk als voorheen, daarom bad zij stillekens in zichzelve: „Goede Heer, zend mij ook iemand, die 9 130 mij den weg wijze. want ik weet niet, waarheen ik gaan moet. Amen !" Mathilde had hare oogen dichtgedaan, en nauwelijks had zij ze weder ontsloten, of zij zag een vijfjarig meisje voor zich staan met eene kruik in de hand. 't Was de zwervende wees, alsof dat kind uit den hemel gekomen was om haar te helpen. „Doe mij, als gij wilt, de deur eens open, anders stort ik melk," zeide de kleine meid. Mathilde keerde zich om en zag achter zich eene woning, eene soort van speelgoedwinkel. Zij opende de deur, liet het kind binnen en bleef wachten. „Wie heeft u opengedaan, Marie ?" riep eene oude- . vrouwenstem. — „Een meisje, dat aan de deur -staat en naar den weg vraagt." Grootmoeder trad naar voren en sprak: „Wilt gij den weg weten, mijn kind, en waarheen?" — „Naar P.," zeide Mathilde, „is dat hier nog ver vandaan?" — „O zeker, gij zult het toch niet moeten loopen ? En wie is zoo onbarmhartig u alleen te laten gaan ; hebt gij geen moeder ?" Nu begon Mathilde hare levensgeschiedenis in Irkort mede te deelen, die zoozeer't medelijdend hart der vrouw aangreep, dat zij het meisje zoo maar niet kon laten vertrekken. Zij nam haar mede naar het woonvertrek, stelde haar aan den ouden Jonathan, haar man, voor en liet haar een broodje en een kop warme koffie gebruiken. Verkwikt, verfrischt en uitgerust was Ma een uur later weder op weg. De oude Jonathan had haar gezegd. dat zij rechts noch links van den gewonen weg zou afwijken, totdat zij in P. kwam. Aan hoeveel dorpen zij ook mocht komen, zij had maar recht toe recht aan te gaan, en meende zij zich te vergissen, dan was eene vraag voldoende om haar terecht te brengen. De eerste uren 131 van den weg was Mathilde welgemoed; alles was zoo heerlijk en schoon om haar heen ; 't gevederde vogelenkoor ging haar voor in de verheerlijking van Hem, die de aarde zoo schoon getooid had; maar later op den dag veranderde hare stemming: alles werd haar eentonig, de zon begon haar gelaat achter 't wolkenfloers te verbergen, de wind stak op en ruischte door de boomen, het stof dwarrelde haar in 't gezicht en maakte haar het loopen hoe langer hoe moeilijker. Bovendien begon het te regenen: eerst vielen er fijne droppels, maar steeds werden zij grooter en eindelijk gingen zij in stroomen over, die haar door en door nat maakten. Nergens was een schuilhoekje te vinden! Met moeite sleepte zij zich voort, en toch kon, zij niet besluiten de voetreis op te geven en aan den weg te blijven zitten. Hoe gelukkig was zij, toen zij eindelijk twee groote reiswagens achter zich hoorde, waarvan er éen sprekend op dien geleek, waarin zij voorheen met hare moeder gehuisd had. Toen de eerste dichter bij kwam, zag*Mathilde eene vrouw in de deur staan, die druk met den voerman sprak. De vrouw zag het kind dadelijk en riep : „Heidaar, waar moet gij heen?" — „Naar P.," zeide Mathilde, „maar ik weet niet, of ik er nog wel kom." — „Laat haar binnen, Martijn," zeide de vrouw, „'tis veel te boos weer." — „Goed," zeide de menner, en hield de paarden in, „als zij er maar in wil komen." Mathilde was zeer dankbaar voor 't aanbod en steeg dadelijk in den wagen. De vrouw nam haar den doornatten doek af en liet haar eene plaats bij 't vuur innemen. Terwijl de vrouw met haar man sprak, zag het meisje, dat een weinig begon te bekomen, in den wagen rond. Wat geleek hij ook vanbinnen veel op dien, waarin 132 zij geboren was en zooveel jaren geleefd had, en hoe wonderbaar, daar hing aan den eenen wand haar plaatje, dat plaatje van den goeden Herder en het lam, en dezelfde woorden stonden er onder: „Verblijdt u met Mij, enz." Onwillekeurig voelde zij in haar zak, of zij het hare nog had, zooveel gelijkenis had het er mede. Hare oogen stonden vol tranen, toen de goede vrouw bij haar kwam eh haar vraagde, wie zij was en waar zij heenging. Nadat zij 't een en ander verteld had, sprak Mathilde hare bevreemding uit, dat zij hier het zelfde plaatje zag, dat zij ook had. „Zoo ? hebt gij ook zoo'n prentje ?"■■ zeide de vrouw, „'t is van Koenraad; een oud heer heeft het hem voor een jaar in P., toen het daar kermis was, gegeven." — „Wel. toen heb ik het mijne ook gekregen," sprak Mathilde, „dat is dan zeker dezelfde heer geweest." — „En gij zijt er ook zoo mee ingenomen als Koenraad ?" — „Zeker, ik zou 't niet willen missen; maar wie is Koenraad ?" — „'t Is een aangenomen kind van ons; hij is in den tweeden wagen en zal straks wel hier komen om zijne vrienden te voederen. De vrouw wees op een haas, eene duif en een hond, die zich in een hoek van den wagen bevonden en allerlei vermakelijke kunststukjes konden uitvoeren. — „Als wij Koenraad niet hadden," ging de vrouw voort, „dan konden wij onzen mond wel aan den kapstok hangen; door hem bestaan wij geheel." Binnen een half uur stonden de wagens stil en de onmisbare Koenraad trad binnen, 't Was een gedrochtelijk, ouwelijk kereltje, maar in zijn gelaat had hij iets goedigs. — „Koenraad, gij moet voor deze jongejuffrouw eens eene voorstelling geven." — „Zeer vereerend," zeide de binnengekomene, diep buigende. 133 Eerst trad de haas op, met een rood buisje aan, en begon eene soort van polka te dansen, toen volgde de duif,- die zich bereidwillig liet aankleeden en met een geweertje ging exerceeren, en eindelijk kwam de hond aan de beurt, die als een heer gekleed, in zijne handelingen zoozeer een mensch nabootste, dat Mathilde schier geloofde, dat zij een denkend wezen voor zich zag. „Dat is de moeite waard, zoo iets heb ik nog nooit gezien," sprak het meisje, „ik dank u wel, Koenraad." Na de voedering der dieren zeide Mathilde: „Gij hebt ook zoo'n plaatje als ik, Koenraad." — „Ja, ik heb het verleden jaar hier op de kermis gekregen." „Ik ook, van een ouden-man.".— „Heeft Hij u al gevonden, Koenraad?" — „Wat bedoelt gij daarmede?" — „Hebt gij dan de geschiedenis van het plaatje niet gelezen ?" — „Wel neen, daar denk ik niet aan," lachte Koenraad, „toen die oude heer het mij gaf, dacht ik: jongens, dat is een mooi prentje, dat zal ik ophangen, maar verder heb ik er mij niet over bekommerd." — „Hoe jammer! mijne moeder en ik — wij lazen de geschiedenis* bijna iederen dag"; zeide Mathilde, „zij is toch zoo mooi?" — „Inderdaad ? dan zou ik ze ook wel eens willen hooren; vertel ze mij eens, als wij straks verder rijden." — „Ik zal ze u voorlezen, als gij wilt." — „Zeer gaarne!" Mathilde nam haar Testamentje uit haar zak, maar, eer zij begon te lezen, riep Koenraad de vrouw, die weer met haar man aan de wagendeur stond te praten: „Oudje, kom eens gauw en hoor, hoe die jongejuffer kan lezen! Zij wil mij de geschiedenis van mijn plaatje vertellen; ik wil wedden, dat gij er niets van weet." Maar Koenraad had zich vergist, want toen Mathilde ophield met lezen, zeide de vrouw: „Dat is de Bijbel; 134 ik heb er als jong meisje dikwijls in gelezen." — „Leest gij er nu niet meer in ?" vraagde Mathilde. — „lk ben niet zoo goddeloos als gij wel denkt," zeide de vrouw zonder de vraag te beantwoorden, „soms denk ik nog wel aarr al die dingen, ik vergeet den Bijbel niet, er zijn wel slechtere menschen dan ik." — „Zal ik u die geschiedenis in den Bijbel eens opzoeken? dan kunt gij haar zelve lezen." De vrouw aarzelde. „Ik moet maar bekennen," zeide ze, „dat ik mijn Bijbel niet meer heb. Mijn man heeft hem met andere dingen bij vergissing aan den kant gedaan; dat heeft mij zeer gespeten." — „Heeft, de goede Herder u al gevonden?" — „Dat weet ik niet, maar Hij behoeft mij niet te vinden, ik ben nooit goddeloos geweest." — „Dan behoort u waarschijnlijk tot de negen en negentig ?" zeide Mathilde verlegen. — „Wat bedoelt gij daarmede?" — „Ik meen die negen en negentig, die de bekeering niet van noode hebben, maar van hen heeft Hij niet gezegd : „Verblijdt u met Mij, want ik heb-mijn schaap gevonden, dat verloren was." >— „Nu,"'sprak Koenraad, „als de vrouw tot de negen en negentig behoort, waar behoor ik dan bij?" — „Dat weet ik niet, dat zult gij beter weten dan ik."— „Jamaar, hoe kan ik dat weten?" — „Wilt gij het werkelijk weten; want anders zullen wij er maar niet van praten." — „Ja, ik zou het gaarne willen weten." — „Mijne moeder heeft mij eens gezegd, dat er maar drie soorten van schapen in de gelijkenis zijn: eerst komen de negen en negentig, die geen bekeering noodig hebben, omdat zij nooit iets kwaads gedaan of gedacht hebben; Moeder zeide altijd, dat dit engelen moesten zijn, want op aarde leefden 135 zulke menschen niet." — „Hoort ge wel, oudje," riep Koenraad, „dan zijt gij een engel. Ga voort, Jongejuffer"." — „Voorts komen de verloren schapen: dat zijn zij, die verre van de kudde op verkeerde wegen ronddwalen, den goeden Herder versmaden, en velen hunner weten niet eens, dat zij verloren zijn. En de derde soort van schapen zijn die, welke verloren waren, maar weder terechtgebracht zijn." — „Waaraan kent men deze?" vraagde Koenraad. — „Zij hebben den Herder lief, hooren zijne stem en volgen Hem." — «Zijn er nog andere soorten van schapen ?" — „Ik ken er geen meer." — „Nu* dan weet ik waartoe ik behoor."—„Tot welke dan?" — „Ik behoor niet tot de eersten, want ik heb veel kwaad gedaan en doe het nog, maar ook niet tot de laatsten, omdat ik niet zeggen kan den Herder lief te hebben, ik denk in 't geheel niet aan Hem ; -*■ alzoo moet ik een verloren schaap wezen!" — „Zoo, Koenraad ? Maar als gij zoo blijft, dan is het treurig; want Jezus is voor de verlorenen gekomen om ze te zoeken en zalig te maken." — „En is Hij ook niet gekomen voor onze vrouw?" — „Niet, zoolang zij tot de negen en negentig blijft behooren: „Jezus zoekt, wat verloren is." Dit woord deed de vrouw zichtbaar pijn: zij wilde niet gaarne hooren, dat Jezus niet gekomen was om haar zalig te maken. „Als ik nu weet, dat ik verloren ben, wat moet ik dan doen?" vraagde Koenraad. — „Dan hebt gij juist, zooals gij zijt, den goeden Herder aan te roepen en Hem te vragen om u te zoeken." — „Ik dank u, Jongejuffer, voor 't geen gij mij gezegd en aangeraden hebt." Inmiddels was het tijd voor 't middagmaal. De vrouw bracht, wat zij gekookt had. Koenraad ging met een 136 paar schotels naar den anderen wagen voor het dienstdoend personeel, en Mathilde, die hare hulp aangeboden had. stak duchtig de handen uit, tot niet geringe verwondering van de vrouw, die zelden meisjes van dien leeftijd zoo flink en vaardig huishoudelijke zaken had zien verrichten. Een uur later zat de vrouw met Mathilde alleen, en hare ziel was zichtbaar met ernstige dingen bezig. „Kind," zeide zij tot Mathilde, „ik behoor niet tot de negen en negentig: ik heb wel bekeering noodig; want eene zondares als ik, is waardig verloren te gaan." — „Ik ben blij, dat u dat bekent," sprak Mathilde, „want dan zal Hij u zoeken en u zalig maken." 't Binnenkomen van den heer Martijn, den echtgenoot der vrouw, en van Koenraad brak het onderhoud af. Stil en in diep gepeins zette Mathilde zich neder; maar zij was zoo moede en slaperig, dat na eene poos het plaatje aan den wand en de redelijke en redelooze wezens in den wagen voor hare blikken verdwenen en zij in een vasten slaap viel. IX, Waaruit de lezer verneemt, dat Mathilde, hare stiefmoeder ontvlucht, een liefelijk te hnis bij hare tante vindt. Mijn trouwe Herder is de Heer, Mij zal geen goeds ontbreken, Hij weidt mij steeds in grazig oord En sterkt mijn ziel door 't levend Woord, Het Woord van zijn genade. Toen Mathilde wakker werd, was het bijna geheel donker geworden; de vrouw stak een k lein olielampje aan en begon het avondbrood te snijden. „Waar zijn wij ?" vraagde de kleine Mathilde nog steeds slaperig. — „Heel dicht bij P., meisje," antwoordde Koenraad, „sta op, men kan de lichten der stad al zien." „O foei, is 'tal avond?" zeide Mat. — „'tKomt er niet op aan, wij. zijn zoo thuis," sprak de heerMartijn, Zij wist niet, dat zij nog twee uren verder had te loopen. Langzaam rolden de wagens voort en binnen een kwartieruurs hadden zij de straten der stad bereikt. Weldra kwamen zij op de markt, waar de kermis gehouden werd; dezelfde plaats, waar Mathilde van den ouden man dat mooie plaatje gekregen had. 138 't Meisje verliet hier hare nieuwe vrienden, doch eer zij heenging, fluisterde zij de vrouw nog iets in 't oor, waarop deze antwoordde: „Van avond nog zal ik het doen," en drukte het kind een kus op het voorhoofd. Mathilde wist, dat de goede Herder, die haar tot hier toe zoo wonderbaar geleid had, haar thans ook niet verlaten zou. Zij doolde door de straten en keek nu en dan door de vensterramen naar binnen ; hier en daar zag zij licht branden en het avondeten op tafel staan. Zij huiverde bij de gedachte, nog lang in den donker en regen te moeten loopen, zonder gids of beschermer. Nog enkele huizen — dan was zij al aan 't einde der stad, en waar woonde nu hare tante Lucy? Al die woningen waren gesloten, de laatste evenwel scheen open, en toen Mathilde dichter bij kwam, zag zij er een zeer klein vrouwtje uitkomen, dat hare vensterluiken wilde sluiten. Dat wezentje deed alle moeite om, terwijl zij op hare teenen stond, den ijzeren boom, die een weinig omgebogen was, op de luiken te doen, maar tevergeefs. „Zal ik u eens helpen ?" vraagde Mathilde. — „Heel graag!" zeide een stem achter haar, die hare verwondering wekte. 't Was niet de stem van een kind, neen! 't was de stem, naar welke zij zoo verlangd had: die van Moeder Colibri. Met een kreet van blijde verrassing wierp zij zich in de armen der vrouw, die zich eerst eenigermate terugtrok, omdat zij wegens de donkerheid het meisje niet herkende. Doch toen zij zeer aangedaan uitriep: „Moeder Golibri, lieve Moeder Golibri, kent gij Mathilde van Dorsten niet meer ?" omhelsde de kleine vrouw haar met warmte. Mathilde moest nu in een zindelijk keukentje komen, waar de tafel reeds van avondeten voorzien was. „Ga 139 zitten, kindlief, en vertel mij nu eens, hoe hebt gij mij kunnen vinden ?" vraagde het oudje, terwij] zij zich op een voetbankje zette. — „Ik heb u niet gevonden, gij hebt mij gevonden." — „Hoe bedoelt gij dat?" — „Wel, ik wist volstrekt niet, dat gij hier woondet; ik zag ook niet, wie gij waart, voor ik u aan het luik hielp." — „Maar, kind, wat doet gij dan zoo alleen en zoo laat op straat ? Gij komt zeker van de kermis?" — „Neen, o neen, Moeder Golibri, ik ben hier geheel alleen en moet nog een paar uren verder?" — „Maar kind, vertel mij; gij maakt mij nieuwsgierig." Mathilde verhaalde haar alles nauwkeurig — van haar moeders dood, haars vaders huwelijk en vreeselijk einde, van haar tante Lucy, den brief en't medaillon; kortom, zij sprak met haar, alsof zij hare eigene moeder geweest ware. Moeder Golibri had ook een moederlijk hart, dat wist het meisje wel, en 'twas haar eene verlichting, dat zij haar leed in een deelnemend hart kon uitstorten. 't Sloeg zeven uren op de klok in de gang. Haastig sprong Mathilde op en zeide: „Nu moet ik heen, Moeder Golibri, nog een paar uren heb ik te loopen." — „Waar denkt gij aan, kind? Gelooft gij, dat ik u nu nog zal laten heengaan; zet u dat maar uit het hoofd." — „Wat dan, Moeder Golibri?" — „Dat gij hier blijft slapen en morgen, als gij uitgerust zijt, naar uw tante gaat. Ik heb immers een allerliefst huisje, kijk het maar eens met mij rond." Zij liet nu Mathilde een lief slaapvertrekje en, boven de keuken, eene soort van eenvoudige oranjerie zien, waarin een aantal van de mooiste planten en bloemen stonden, die Mathilde in verrukking brachten. „Nu moet gij ook nog in mijn mooiste kamer komen," 140 sprak het vrouwtje en gunde haar een blik in een tamelijk groot vertrek, waarin eene groote lamp brandde en waarvan de vensters met witte gordijnen prijkten. Wat Mathilde echter het meest verwonderde, dat waren de vele stoelen, die in 't rond stonden, ja, eigenlijk was de geheele ruimte gevuld met stoelen, zoodat de beide vrouwen nauwelijks plaats vonden om te staan. „Wat hebt gij veel stoelen, Moeder Golibri ?" — „Mathilde," zeide zij met een lachend gelaat, „herinnert gij u nog wel, wat gij met mij gesproken hebt, toen ik in den reiswagen met u gewaakt heb ?" „O ja, lieve," sprak zij aangedaan, „dat weef ik nog heel goed." — „Gij verteldet mij, wat uw plaatje beteekende, en vroegt mij, of Hij mij al gevonden had. Ik dacht er lang over na en moest bekennen, dat het omgekeerde waar was. Maar de goede Herder heeft mij eindelijk gevonden. Ik kon de kermissen niet meer bezoeken, verbet het gezelschap, bij hetwelk ik zoolang aangesloten was geweest, en huurde dit huisje." —j,Hoe komt gij aan zooveel stoelen?" — „O ja, die stoelen, dat wil ik u nog vertellen. Ik zat eens 's avonds bij de kachel en dacht over veel dingen na, over den goeden Herder, wat Hij voor mij gedaan en hoe weinig dankbaar ik mij jegens Hem betoond had. Toen, kindlief, kwam de gedachte bij mij op: Wat kan ik doen? — ik, die wegens mijne kleinte"uitgelachen wordt, wie de kinderen naloopen en voor wie alle deuren schijnen gesloten te zijn ? Ik knielde neder en vraagde den goeden Herder om eenigen arbeid, en wat denkt gij, Mathilde, dat er gebeurde? Niet lang daarna kwam een zekere heer Wester bij mij en zeide: . „Moeder Golibri, ik zou gaarne geregeld eene bijbellezing in deze wijk willen 141 houden voor arme menschen, voor moeders, die om haar groot huishouden niet in de kerk kunnen komen, en voor bejaarden, die tegen een verren kerkgang opzien. Kent gij iemand hier in de buurt, die voor dil doel een vertrek over heeft?" — „Zie, kind, ik danste van vreugde, toen hij dat zeide. „Wat is er, Moeder Golibri ?" vraagde de heer Wester, want hij dacht niet anders, dan dat ik 't in mijn hoofd gekregen had. „Wel Mijnheer!" riep ik uit, „nu kan ik ook iets voor den goeden Herder doen, al ben ik een dwerg." — Hij had mij verstaan, kindlief; hij vond mijne kamer zeer goed, telkens komen er veel menschen, en 't is altijd voor mij een heerlijke avond. Daarom staan hier nu zooveel stoelen. De heer Wester is op het punt om te komen, Mathilde; hij drinkt hier altijd zijn kopje thee, eer hij optreedt: 't is juist van avond bijeenkomst." Nauwelijks had zij dit gezegd, of er werd gescheld, en de heer Wester trad binnen, 't Was een bejaard man met een vriendelijk en blijmoedig gelaat en eene welluidende stem. „ Mijn kopje thee al weer gereed ? Gij zijt toch een? goede vrouw," zeide de binnengekomene, „en wie is deze jongejuffer?" — „Dat is eene kleine vriendin van mij, mijnheer Wester." Mathilde gaf den ouden heer de hand en wipte het vertrek uit om haar reistasch te halen. Haastig opende zij die, haalde 't plaatje te voorschijn, dat voor haar, hare moeder en Moeder Golibri zoo gezegend was geweest, en toonde het den heer, die het haar een jaar geleden in den reiswagen gegeven had. Hij kon zich het kind eerst niet meer herinneren, maar herkende 't plaatje, en toen Mathilde hem zeide, waar zij hem gezien had, doemde de herinnering aan de 142 zieke vrouw en haar lieve kind weder in hem op. Inmiddels was 't acht uur geworden en waren de stoelen in de groote kamer al bezet. De heer Wester, gevolgd van Moeder Golibri en Mathilde, trad binnen, en terwijl de laatsten een plek zochten, gaf de spreker een lied op. Na 't gezang en t gebed sprak hij over het woord: „Al waren uwe zonden als scharlaken, Hij zal ze maken als witte wol." De predikatie was eenvoudig, verstaanbaar, trouw vermanend en liefdevol. Met onverdeelde aandacht werd zij aangehoord, en men behoefde niet te vragen, of de oude heer Wester hier ook ten zegen was. Na de bijbellezing gingen de menschen uiteen, maar de spreker hield zich nog een poos onledig met de vrouwen en, toen hij heenging, beval Mathilde hem vooral aan, op de kermis de tent van den heer Martijn te bezoeken en met diens vrouw en den jongeheer Koenraad te spreken. Eene heerlijke verkwikkende nachtrust genoot het'meisje in de woning van Moeder Golibri, en 's morgens vroeg stond deze reeds aan haar bed met een kop koffie in de hand. „Als gij nu naar uwe tante wilt gaan, moet gij u aankleeden en een boterham eten, anders wordt het te laat om, als gij soms bij uwe tante geen welkom onthaal mocht vinden, naar mij terug te kunnen keeren. Ja, kindlief, bij niemand moet gij tot last zijn; hier vindt gij een hart en een huis." — „Ik kan u nooit, nooit genoeg danken, Moeder Golibri," zeide Mathjlde en sloeg onder 't aankleeden hare armen om den hals van het vrouwtje. Na het ontbijt begaf het meisje zich op weg, en Moeder Colibri gaf haar, behalve eenige versnaperingen, 143 • ook nog dit woordje mede : „Indien het niet alles goed uitkomt, kan ik u vanavond terugverwachten, niet waar ?" Met een gemengd gevoel van vrees en blijdschap zag Mathilde eindelijk de eerste huizen van het dorp, waar haar tante woonde, 't Was een fraaie lentedag en de zon scheen vriendelijk op de hutten en boerenwoningen, op de uitbottende boomen en heesters, t Was ongeveer twaalf uur, toen zij het stille landplaatsje binnentrad; de meeste menschen zaten aan tafel, zoodat men geen moederlijk wezen op straat vond. Weldra herkende zij de woning weer, waarvoor de reiswagen was blijven staan, toen zij hier met hare moeder voor een jaar doorkwam. Dat stroodak, die tuin, diezelfde boomen en planten, niets was veranderd, 't was haar alsof zij droomde. Slechts éen jaar — éen jaar slechts was verloopen. Maar éene was er niet meer — hare moeder was haar ontnomen — die was weg ; en Mathilde stond daar alleen ! De tranen kwamen haar in de oogen; doch zij wischte ze af en ging het dorp verder in. Eindelijk kwam zij aan het groote huis, dicht bij de kerk, dat hare moeder zoo gaarne gezien had. Met bevende hand opende zij het ijzeren hek en betrad het kiezelpad. Op het midden van de deur was een groote klopper en aan den eenen kant hing een scheltrekker. Mathilde wist niet, of zij bellen of kloppen moest. Zij bleef een oogenblik wachten, in de hoop, dat iemand haar zien en vragen zou, wat zij wilde. Toen evenwél niemand kwam, waagde Mathilde zachtkens en bedeesd te kloppen, maar niemand scheen dat te hooren. Toen werd zij moediger en trok zoo hard aan de schel, dat zij zelf er van ontstelde. Er kwam leven in de gang en de deur ging open. Een 144 ongeveer achttienjarig meisje stond voor haar in eene katoenen japon en een witte schort voor. Mathilde beefde zoo erg, dat zij hare oogen opslaan noch spreken kon. „Wat wilt gij ?" zeide het meisje op vriendelijken toon. „Mag ik u verzoeken," sprak Mathilde, „is Mevrouw Proost te huis ? Ik heb haar een brief te geven." — Neen, kind, zij is juist uitgegaan, wilt gij mij den brief maar geven?" — „O, als t u belieft," smeekte Mathilde, „ik zou hem haar zeer gaarne zelve geven, als ik wachten mag, tot zij terugkomt." — „Ja, dat zal niet lang duren; wilt gij niet liever in het tuinhuisje wachten, daar is het veel aangenamer." — Heel gaarne?" — „Ik zal u wijzen, waar het is, ginds achter de boomen." Toen Mathilde met het dienstmeisje naar het tuinhuisje liep, waagde zij 't voor het eerst haar eens goed aan te zien. Die stem, die groote bruine oogen, dat donkere haar, die rozeroode wangen, kortom alles deed haar aan een vroegere vriendin denken. „Als ik u verzoeken mag," zeide Mathilde plotseling stilstaande, „zijt gij niet Goncordia?" — „Hoe, weet gij dan iets van Goncordia?" — „Ik wilde niet zeggen Goncordia ; ik weet, dat gij nooit meer zoo wenschtet geheeten te worden; maar, niet waar, gij zijt toch Gerardina ?" — „Ja, kindlief," zeide het meisje, „ik heet Gerardina, maar vanwaar kent gij mij ?" — „Herinnert gij u mij niet meer ? Weet gij niet, hoe wij in dien stormachtigen nacht in den reiswagen met elkander spraken, toen mijne moeder zoo ziek was?" — „Wel, Mathilde, zijt gij het ? Hoe vreemd, dat ik u ook niet dadelijk herkend heb ! Ware het niet ter wille -van uwe moeder en u,. dan zou ik hier niet zijn! Wat ben ik blij, dat ik u wederzie. Waar gaat gij thans heen ? Is uw wagen op de kermis 145 te P. ?" — „Neen, Gerardina," zeide Mathilde, „ik woon niet meer in een reiswagen, ik ben herwaarts gekomen om een brief mijner moeder aan Mevrouw Proost te geven." — „Is dus uwe moeder weer beter geworden ? Dat verheugt mij zeer; zij zag er dien nacht zoo erg ziek uit!" — „Ach, neen! neen!" sprak Mathilde, terwijl zij in tranen uitbarstte, „neen, zij is niet beter geworden, dezen brief had zij reeds lang te voren geschreven." — „Arme Mathilde! dat doet mij inderdaad leed." — „Gerardina, hebt gij er nog aan gedacht, de boodschap mijner moeder aan Mevrouw Proost over te brengen ?" — „Ja, dat heb ik dadelijk gedaan; denkt gij, dat ik iets had kunnen vergeten, van 't geen zij mij had verzocht. Ik was immers nooit in dit huis gekomen, als zij er niet geweest was." — „Weet gij nog, wat gij aan Mevrouw Proost gezegd hebt?" — „Ja, ik weet het nog heel goed. Ik vertelde haar, dat ik met eene vrouw gereisd had, die haar vroeger gekend had en Nora heette, en die haar liet zeggen, dat zij niet lang meer leven zou, maar dat de goede Herder haar gezocht en gevonden had, en de , vrees voor sterven haar ontnomen was. Mevrouw vraagde mij naar de kleinste bijzonderheden, die ik natuurlijk niet alle beantwoorden kon. Zij vraagde mij naar u, wilde gaarne weten, waar ik uwen wagen ontmoet had en naar welke kermis gij gereisd waart; maar ook dat kon ik haar niet zeggen. — Thans, Mathilde, moet ik weg en de tafel gaan dekken; maar zoodra Mevrouw Proost komt, zal ik zeggen dat gij er zijt." Mathilde wachtte een oogenblik in 't prieel, maar zich kalm houden kon zij niet, zoo gespannen en ontroerd was zij. Nu en dan sloeg zij haar oog naar boven en bad, dat de goede Herder het hart harer 10 146 tante neigen mocht, dat deze haar uit liefde opnam. De tijd, dien 't meisje in 't priëel doorbracht, scheen haar zeer lang; iedere minuut kwam haar voor als een uur, en bij 't minste gedruisch sprong zij van het tuinstoeltje op en zag naar het tuinhek, 't Was vaak een vogel of een vallend blad, maar in de spanning, waarin zij verkeerde, Avas haar gehoor minder fijn. Toen evenwel het geluid, waarop zij zoo lang gewacht had, werkelijk kwam, toen zij schreden hoorde, die 't priëel naderden, zat Mathilde heel stil, want in een oogenblik had de vrees en beschroomdheid, waardoor zij onderweg was gekweld, haar weer overvallen, 't Waren haastige schreden, die Mathilde hoorde, en nog eer zij zich bewust was, dat hare tante Lucie voor haar stond, had deze haar reeds warm aan 't hart gedrukt. „O, mijne kleine Mathilde!" riep zij vol vreugde uit, „heb ik u eindelijk gevonden ?" Gerardina had haar namelijk al gezegd , da| Nora's kind in het priëel op haar wachtte. Mathilde vermocht niets te zeggen; lang was zij door haar gevoel te zeer overmeesterd, dan dat zij het in woorden had kunnen lucht geven, en hare tante Lucy herhaalde telkens weer dezelfde woorden: „Mijne kleine Mathilde, heb ik u eindelijk gevonden?" — „Hebt gij mij dan gezocht, lieve Tante?" — „Ja, lieveling, dat heb ik! Sedert Gerardina teruggekomen is, heb ik mij alle moeite gegeven, u op 't spoor te komen; want ik had uwe moeder nog zoo gaarne eens gezien. Ik ben naar L. gegaan; maar zij was reeds dood, toen ik er aankwam, en ik zag slechls haar graf, Mathilde. Men zeide mij, dat zij gedurende de kermis gestorven was; mijn man vond de plek, waar zij begraven lag, en bei- 147 den stonden wij aan haar graf. Sedert dien tijd, lief kind, heb ik u overal gezocht, maar tevergeefs; en bijna had ik alle hoop van u ooit weder te zien opgegeven. Maar thans heb ik u, lieveling, en ben blijde en dankbaar !" Nu opende Mathilde haar reistasch en haalde den dierbaren brief te voorschijn. O, hoe beefden Tante Lucy's handen, toen zij hem openmaakte! 't Was, alsof zij een brief uit gindsche wereld ontving , en toen zij begon te lezen, waren hare oogen zoo vol tranen, dat zij de woorden niet kon onderscheiden. „Hartelijk geliefde Zuster! Deze regelen schrijf ik u in de stille hoop, dat Mathilde ze u eens overhandigen zal. En dat geloof ik; want ik heb er zeer dikwijls om gebeden. O, hoe dikwijls heb ik aan u gedacht, sedert wij elkander niet meer gezien hebben, — hoe vaak zijt gij in den droom tot mij gekomen en hebt met mij gesproken! Ik ben te ziek en te zwak om veel te schrijven; maar ik moet u zeggen, dat uwe vele gebeden voor mij eindelijk verhoord zijn. Het verloren schaap is gevonden en in de schaapskooi binnengebracht. Ik geloof, dat ik de grootste zondares ben, die er ooit geleefd heeft; maar ik geloof ook, dat door het bloed van Jezus al mijne zonden afgewasschen zijn. Gaarne zou ik meer schrijven, maar ik ben zoo uitgeput ; dit ééne wilde ik u nog verzoeken, als het mogelijk is, bewaar mijne lieve Mathilde voor 't lot harer moeder. Zij is een zeer aanvallig kind, — ik weet, dat gij ook haar zult liefhebben, — en het maakt mij zoo 148 ongelukkig, dat ik haar te midden van vele verleiding en verzoeking alleen moet laten. Ik weet, dat ik niets van u te hopen heb, en gij kunt niet gelooven, hoezeer 't mij gesmart heeft, dat men u zoo dikwijls in mijnen naam om geld heeft lastig gevallen ! Dat behoort tot het zwaarste van mijn ongelukkig leven. — Maar, als gij mijn kleine Mathilde redden kondet, o lieve Zuster! dan geloof ik, dat ik 't zelfs in den hemel zou weten' en nog gelukkiger zijn. Ik bid u er om, niet om mijnentwil, want ik weet, dat ik niets dan smaad en verachting verdien, maar om Zijnentwil, die gezegd heeft: „Wie zulk een kind aanneemt in mijnen naam, die neemt Mij aan. Vaarwel! Uwe u innig liefhebbende zuster Nora." „Wanneer heeft uwe lieve moeder dezen brief geschreven, Mathilde?" vraagde Tante Lucy, zoodrahaar bewogen gemoed haar het spreken toeliet. — „Een paai- dagen voor haar dood," zeide het meisje schreiende, haalde van onder haar halsdoek 't medaillon te voorschijn en legde het in haar tantes hand. „Kent gij dit nog, Tante?" — „Ja, zeker, mijn kind; vele jaren geleden, voordat uwe moeder ons verliet, heb ik het haar gegeven ; ik weet, dat ik er een tijd lang mijn geld voor bespaard had." „Mijn moeder hield veel van dit medaillon; zij heeft het trouw bewaard en bij haar sterven mij gegeven-, om er ook zoo zuinig op te wezen. In dat vuile kosthuis van dezen winter vreesde ik, dat men het mij afhandig zou maken en daarom verborg ik het onder mijn onderkleêren." — „Waar is uw vader thans, Mathilde?" vraagde hare tante eenigermate beangst. — „Hij "is 149 vóór eene week gestorven," zeide het meisje en verhaalde toen het ongeluk en zijn dood in het hospitaal. „Dan zijt gij nu mijn dochtertje, en niemand heeft het recht, u aan mij te ontnemen." — „O, lieve Tante Lucy! mag ik inderdaad bij u blijven?" — „Ja, kind, ik ben altijd bedroefd geweest, dat uw vader u niet missen wilde. Maar nu zijt gij en blijft gij hier; ga nu uwen oom, die zooverlangend naar u is, goeden dag zeggen." Mathilde trad met hare tante het huis in. Haar oom ontving haar hartelijk en zeide glimlachend, dat hij blij was, dat men 't heidebloempje gevonden had, en het van nu af in zijn tuin bloeien zou. Daarop liet Tante Lucy haar het geheele huis zien, trok haar nieuwe kleeren aan en wees haar het slaapvertrek, dat zij voortaan met haar dochtertje Gharlotte, die thans uit logeeren was, deelen zou. De dag en de avond vlogen om, eer het kind, dat buiten zichzelf van vreugde was, het wist. Den volgenden morgen was zij al vroeg wakker, sprong uit haar met fraaie gordijnen behangen ledikant en ging naar het venster. De tuin zag er in den morgenzonneschijn prachtig uit; — de rozen, geraniums en jasmijnen stonden in vollen bloei. Ach, hoe wenschte Mathilde, dat hare moeder, die zooveel van bloemen gehouden had, dit alles nog eens had kunnen zien! Spoedig kleedde zij zich aan en ging in den tuin, waar alles in den schoonsten lentedos prijkte. Zij stond bij het hek, — datzelfde hek, waardoor zij vóór een jaar had gegluurd, en keek den straatweg op. Daar hoorde zij het rollen van voertuigen en weldra zag zij drie of vier reiswagens, die naar de kermis te P. reden. Een overweldigend gevoel maakte zich van het. kind , 150 meester, toen de wagens voorbijratelden: o, hoe goed had de trouwe Herder het met haar gemaakt! Thans was zij heerlijk gehuisvest en behoefde nooit meer op eene kermis of in een theater te gaan. Mathilde zag naar den blauwen hemel op en dankte God. Op dien morgen mocht het meisje na het ontbijt met hare tante naar P. rijden waar deze nog eenige inkoopen voor de kamer van haar nichtje doen moest. Dat rijtoertje gaf haar genot en zij kwam in verrukking over al het moois, dat hare tante voor haar gemak en gebruik aankocht. Toen de boodschappen gedaan waren, zeide Mathilde: „Is er nog tijd om Moeder Colibri te bezoeken , Tante ? Zij zal wel nieuwsgierig naar mij zijn." Mevrouw Proost stemde het gaarne toe; want zij was 't goede oudje recht dankbaar voor de liefde, die zij hare arme zuster en haar nichtje bewezen had, en was blij de gelegenheid te hebben haar dat zelve te zeggen. Zij vonden Moeder Colibri vrij ongesteld ,jnaar nochtans was zij zeer blijde, haar kleine Ma'tje weder te zien. Zij vertelde, dat zij den vorigen nacht plotseling èene geduchte vermaning van hare oude hartkwaal gekregen had. 's Morgens had zij een harer burinnen verzocht den dokter te halen en deze had gezegd, dat zij niet alleen in huis mocht blijven. — „Maar wat moet ik doen ?" sprak Moeder Colibri. „De dokter heeft gezegd, dat ik een meisje hebben moet, maar ik kan en wil die nieuwmodische „poppengekkige" meiden van den tegenwoordigen tijd niet hebben. O, wist gij voor mij een ordentelijk meisje, Mevrouw Proost! Groot loon kan ik niet geven, maar wel een aangenaam te huis." — „O, Tante Lucy!" riep Mathilde, terwijl zij verheugd opsprong, „wat denkt gij, zou Klaartje hier niet geschikt voor zijn ?" 151 — „Wie is die Klaartje, kindlief?" vraagde Moeder Colibri. Mathilde verhaalde Klaartjes treurige geschiedenis, hoe ongelukkig zij hare jeugd had doorgebracht; dat niemand haar ooit liefgehad had en dat zij nu steeds van den morgen tot den avond gescholden en mishandeld werd. Moeder Colibri kreeg medelijden met het ongelukkige meisje en zeide: „Zij moet maar dadelijk bij mij komen; zeg mij, waar zij woont, en ik zal dadelijk iemand zoeken om haar te schrijven." „Maar zij kan immers niet lezen," sprak Mathilde bekommerd, „en hare juffrouw zal haar natuurlijk niets van den brief zeggen. Hoe zou men dat kunnen aanleggen ?" Toen Moeder Colibri echter hoorde, waar Klaartje woonde, zeide zij, dat de zaak volstrekt geen moeielijkheden zou opleveren, want Mijnheer Wester kende daar een Evangelist, die gaarne een hem opgedragen last met liefde zou vervullen. Mathilde sleet eene aangename week bij Oom Proost; zij sprak en las veel met hare tante en mocht met haar gaan wandelen of de arme menschen in 't dorp bezoeken. Iederen dag kreeg zij meer liefde voor en vertrouwen in haar en was den goeden Herder hoe langer hoe dankbaarder, dat hij haar bij hare tante gebracht had. Eindelijk kwam Charlotte te huis. 't Was een allerliefst vroolijk meisje; dat van 't eerste oogenblik Mathildes hart won Haar gelaat was Mathilde niet vreemd; zij had het zoo dikwijls bekeken en opgenomen, want Charlotte geleek als twee droppels water het portret in 't medaillon, dat Tante Lucy op jeugdigen leeftijd voorstelde. Charlotte en Mathilde werden dadelijk de beste vrien- 152 den, en deden alles gezamenlijk. Zij leerden samen, zij gingen samen wandelen, speelden met elkander en krakeelden nooit. Eenige dagen na Charlottes terugkeer mochten de beide meisjes naar P. rijden, want zij hadden twee voorname dingen in orde te brengen. Vooreerst moesten zij een paar cadeautjes koopen voor Maria, het meisje met het melkkannetje, dat zij op haar voettocht naar P. ontmoet had, en dan wilden zij nog even de goede Moeder Colibri een bezoek brengen om te hooren of Klaartje gekomen was. Gelukkig slaagden zij er spoedig in, iets geschikts voor het kind te vinden, en toen snelden zij naar het vriendelijk oudje. Wie opende haar de deur ? Niemand anders dan Klaartje, die het voorkomen had van 't beeld des geluks: zij was hoogst eenvoudig, maar zindelijk gekleed; — hare groote pantoffels en hare lompen behoorden thans tot het verledenjai zij scheen een geheel ander meisje. „Wel, wel, wat zie ik!" riep zij uit, toen zij Mathilde zag, „hoe blijde ben ik u weer te ontmoeten!" Maar plotseling werd zij beschroomd, toen zij de beide meisjes meer van nabij bekeek, en bracht haar in het woonvertrek, waar Moeder Golibri zat. De kleine oude vrouw kon haar nieuwe dienstmaagd niet genoeg prijzen en Klaartje lachte van louter geluk. „Zijt gij gelukkig, Klaartje?" fluisterde Mathilde, terwijl Charlotte met Moeder Colibri sprak. „Gelukkig!" riep Klaartje, „hoe zou ik anders dan gelukkig kunnen zijn. In mijn leven heb ik nog nooit eene juffrouw gediend, die zoo vriendelijk was jegens mij. Denk maar eens, ik ben thans al eene week hier, 153 en zij heeft mij nog geen kwaad woord gegeven, waarlijk niet, hebt gij ooit zoo iets gehoord?" — „Ik ben zoo blij, dat gij gelukkig zijt!" zeide Mathilde. „Ja, Hij — ik bedoel den goeden Herder — heeft het zeer goed met mij gemaakt," sprak Klaartje. „Wacht een oogenblik, Mathilde," ging zij voort, toen zij zag dat de beide meisjes zich klaar maakten om weg te gaan, „ik heb een brief voor u." „Een brief voor mij?" riep Mathilde verwonderd, „van wie mag die zijn?" „Dat weet ik niet," zeide Klaartje, „hij kwam denzelfden dag van uw vertrek en ik heb hem bewaard in de hoop van hem u eens zelve te kunnen geven. Toen de brievenbesteller hem bracht, schrobde ik juist de stoep; hij vraagde mij: „Woont hier de jongejuffer Mathilde van Dorsten ?" — en ik zeide: geef mij den brief maar, ik zal hem wel bezorgen; dadelijk stak ik hem in mijn zak, want ik wilde niet, dat zij hem in handen krijgen zou. Ik zal u hem gauw halen, als gij nog een oogenblik wachten kunt." Weldra kwam Klaartje weder binnen en stopte den brief in Mathilde's hand. Deze kon maar niet begrijpen, van wien die afkomstig was, want zij kende dat onregelmatige en leelijke schrift niet. De brief luidde als volgt: „Lieve Jongejuffer! Ik hoop, dat gij dezen in welstand ontvangt, gelijk hij mij verlaat; maar van den armen Jan, dien gij vroeger gekend hebt, moet ik u, helaas! iets anders berichten. Wel hoop ik, dat hij het nu goed heeft 10* 154 want hij is thans op eene betere plaats dan wij; maar hij is lang ziek geweest en is verleden Zaterdag gestorven. Hij zeide mij, waar gij woondet en vertelde mij ook, dat gij hem veel van den goeden Herder hebt geleerd. Ik beloofde hem, omdat ik zijn kameraad was, dat ik u schrijven zou en u zeggen, dat hij heel gelukkig gestorven was, omdat hij wist, dat zijne zonden vergeven waren. Jan was een zeer lieve jongen; toen hij bij ons kwam, waren wij allen zeer ondeugend, maar iederen avond las hij met ons, hoewel zeer langzaam, want hij moest vele woorden nog spellen ; en velen van ons zijn geheel anders geworden, sedert wij naar hem luisterden. Eén ding las hij vooral mooi voor, en daar hoefde hij niets van te spellen ; 't was iets van een Herder, die een schaap zocht en het op zijn schouder legde. Daarover kon hij met ons spreken als een boek en dan vertelde hij ons van een plaatje, dat hij in uwen reiswagen gezien had en dat gij hem hadt uitgelegd. Kort voordat hij stierf, riep hij mij en zeide: „Frits, wees zoo goed en schrijf aan de jongejuffer Mathilde; zij zal blijde zijn te hooren, dat ik niet alles vergeten heb." Daarom heb ik thans geschreven, en ik verzoek u, mijne taalfouten en mijne vrijheid te vergeven. Uw onderdanigste Frits Koops." Mathilde was zeer dankbaar, toen zij dezen brief kreeg, zij was dikwijls bekommerd geweest, wat er van den armen Jan worden zou, en 't was voor haar een groote troost, dat hij datgene, wat zij met elkander in den reiswagen hadden geleerd, niet vergeten had, en thans 155 verheugde zij .er zich over, dat hij niet meer in .een theater, noch in een kosthuis, maar bij hare eigene lieve moeder in den hemel was. Mathilde werd het in de woning van hare tante niet moede, en nimmer kwam er een verlangen meer in haar op, door de wijde wereld rond te dwalen. Op vijfentwintigjarigen leeftijd trad zij met een godvreezend, vermogend man in den echt en leeft nog heden geacht en bemind door allen , die haar kennen. Hoe ouder zij wordt en hoe meer zij inziet, waarvoor zij bewaard is gebleven, des te dankbaarder is zij. De glans, de pracht , en de ijdelheid der wereld hebben geen aantrekkingskracht meer voor haar, want zij is achter de schermen geweest en heeft het ondervonden, hoe hol, ledig en ellendig alles is, wat de wereld heeft en geeft. Zij heeft lief en leed leeren kennen achter de schermen, die zij haar leven lang niet vergeten kan; zij weet, dat achter het glimlachend gelaat der wereld dikwijls bloedende harten verborgen zijn, dat niets waars, niets blijvends, niets immer verblijdends in de genietingen der wereld is te vinden. Zij heeft geleerd, dat wie van dit water drinkt — van het water der wereldsche genoegens en vermakelijkheden — weder dorsten zal, doch ook, dat wie drinken zal van het water, dat de Heer Jezus Christus geeft, d. i. van Zijn Heiligen Geest ontvangt, nimmermeer dorsten zal, maar dat hij volkomen gelukkig moet zijn. Zij heeft geleerd, dat de eenige zekerheid, het eenige geluk voor den zondaar daarin bestaat, dat hij onder de hoede van den goeden Herder staat, steeds naar Zijne stem hoort en Zijne voetstappen drukt.