VAN KERSTFEEST ÏOI KERSTFEEST DOOR DINA NIJKERK — G. F. CALLENBACH m Ondanks zichzelf luisterde Mijnheer v. R. toch, blz. 69 I. WAT IS KERSTFEEST? Het was een koude dag in het begin van December. Hoewel het eerst drie uur in den namiddag was, begon het al aardig te schemeren, en moesten de meisjes, die uit de school kwamen, gelegen aan de D straat van de groote stad R., zich haasten, wilden zij voor het geheel donker was thuis zijn. Meest gingen zij in groepjes van drie en vier, maar Anna v. R. liep geheel alleen, omdat zij een heel anderen kant uit woonde. Het was een aardig meisje van tien jaar en aan hare kleeding was wel te zien, dat hare ouders, zoo niet tot de rijke, dan toch tot de gegoede menschen behoorden. Zij was heerlijk tegen de koude beschut, een lange wollen mantel, een dito muts en een prachtig bont en mof. Haastig stapte zij huiswaarts zonder van de koude iets te bemerken. Het was een heele wandeling van school naar huis; maar daar er geen andere school in de buurt was, en zij flink en gezond was, bestond daartegen geen bezwaar. Eindelijk was Annie thuis; snel haar mantel en mu'ts aan den kapstok gehangen, haar schooltasch in een hoek gezet en naar binnen. „Dag Moeder," zeide ze, haar Moeder omhelzende. 6 „Zoo, ben je daar, is het koud?" „O, heelemaal niet, tenminste ik heb er niets van gevoeld, maar ik heb hard geloopen, ik had u zooveel te vragen." „Begin dan maar gauw," zeide mevrouw v. R., terwijl zij Annie naar zich toe trok voor een gezellig praatje. „Moeder," begon Anna ernstig, „weet u wat Kerstfeest is?" „Maar kind," antwoordde haar Moeder, „hoe kom je daar nu aan?" „O, op school hadden de meisjes het zoo druk over Kerstfeest, zij waren geschenken aan het maken om aan den Kerstboom te hangen, ze vroegen of ik ook een Kerstboom kreeg en ik heb natuurlijk gezegd van neen." Na een oogenblik van stilte zeide Annie weer: „Waarom hebben wij nooit een kerstboom, Moeder ?" „Jij krijgt met St. Nicolaas geschenken, dus daar moet je mee tevreden zijn," zeide mevrouw v. R. en omdat zij die vragen niet prettig vond, was haar toon wel wat stroef. „Ik bedoelde die geschenken niet, Moeder," zeide Annie wat terneergeslagen, „maar ik wou zoo graag weten wat Kerstfeest is." „Kom kind," zeide mevrouw v. R. haar een kus gevend, „ga nu aan je huiswerk en denk er niet langer over; als je wat ouder bent zal ik je er wel het één en ander van vertellen." Daar Annie gewend was te gehoorzamen, stond zij op en ging aan een laag tafeltje haar werk maken, waarin zij weldra zoo verdiept was, dat zij, althans .voor het oogenblik, alle andere dingen vergat. Anders was het met haar Moeder. Deze zat geheel tegen haar gewoonte met de handen in den schoot voor het raam. Die vraag van Annie: „Moeder, wat $31^ is Kerstfeest?" had herinneringen bij haar opgewekt die zij niet zoo gauw van zich af kon zetten. Zij zag zichzelve weer als kind, thuis in het dorp, waar haar ouders woonden,, op eene aardige kleine villa. Zij behoefde niet te vragen wat Kerstfeest was. Reeds van haar vroegste jeugd af had haar Moeder haar die mooie geschiedenissen uit den Bijbel verteld, en als het Kerstfeest werd, vertelde zij haar steeds weer, hoe de Heere Jezus geboren werd in den stal te Bethlehem. Ja, zij wist wel wat Kerstfeest was! Toen zij wat ouder werd ging zij naar de Zondags» school en ook daar hoorde zij die bekende geschiedenissen, en als het dan Kerstmis werd, vertelde de onderwijzer van het wonder, te Bethlehem geschied. Zij hadden dan feest in de kerk en ieder jaar opnieuw vond zij het weer even mooi. Ja, zij wist wel wat Kerstfeest was! Weer ouder geworden ging zij naar de catechisatie, bij den vriendelijken ouden dominee. Hoe heerlijk kon deze de oude, al zoo vaak gehoorde, geschiedenissen verklaren; zoodat zij als het ware weer nieuw werden en zij ze veel beter begreep; als het dan weer Kerstfeest was dan vertelde de predikant de bekende Kerstgeschiedenis, maar zóó, dat zij een heel andere beteekenis kreeg, en ze iets ging voelen van de heerlijkheid en den rijkdom die de geboorte van den Heere Jezus gaf voor degenen die in Hem gelooven en Hem dienen. Ja, zij wist wel wat Kerstfeest was! Toen zij achttien jaar was, werd zij bevestigd als lidmaat van de kerk ; dat wil zeggen, dat zij in de kerk met nog eenige meisjes en jongens op de vraag van den dominee of zij den Heere Jezus wilde dienen en Hem volgen, overal waar Hij haar leiden zou, openlijk antwoordde „Ja." Reeds weken van te voren had de predikant hen 8 gewezen op den ernst van dien Zondag en zij had veel gebeden tot Ood of Hij haar helpen wilde een oprechte dienstmaagd van Hem te worden. Het was Zondag voor Kerstmis toen zij met hare ouders naar de kerk ging om bevestigd te worden. Nooit, neen nooit zou zij dien dag vergeten. De kerk was eivol en daar vooraan zaten de nieuwe leden, de meesten zeer onder den indruk van het gewichtige dat gebeuren ging. De predikant had tot tekst gekozen: „Wees getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des levens." Openb. 2 : 10. Hoe ernstig stelde de prediker in het licht dat „getrouw zijn tot den dood" niet beteekende getrouw te zijn tot de dood een einde maakt aan ons leven; maar getrouw te zijn in alle omstandigheden, zelfs al is ons leven in gevaar; dat is „getrouw zijn tot den dood." Na de preek werden de vragen gedaan; en zij meende het van ganscher harte toen zij op die vragen, met bevende stem, „Ja" antwoordde, en in haar hart voegde ze er bij: „Zoo Ood mij helpt." En toen er door de nieuwe leden gezongen werd: Ja, U kiest ons hart Eeuwig tot zijn Koning, was er misschien niemand, die het ernstiger meende dan zij. Toen zij daarna op den eersten Kerstdag naar de kerk ging om daar weer de Kerstgeschiedenis te overdenken, voelde zij zich zoo gelukkig. Ja, zij wist wel wat Kerstfeest was! Na hare aanneming werd zij onderwijzeres aan de Zondagsschool en daar zij nogal veel tijd had legde zij ook wel eens huisbezoek af bij zieke kinderen en 9 sprak dan met de kinderen over den Heere Jezus. Toch bevredigde dit haar niet, zij miste iets; wat het was zou zij misschien zelf niet hebben kunnen zeggen, maar soms twijfelde zij er aan, of zij wel eerlijk was tegenover zichzelf en anderen. Eens kwam zij bij een leerling, die heel ernstig ziek was en sterven ging. „Zingt u wat voor mij?" had hij gevraagd en zij zong: „Veilig in Jezus' armen." Hoe vredig keek de kleine jongen, en hoe rustig lag hij daar; en toen zij wegging zeide hij: „Ik ben nu niet bang meer, ik lig veilig in Jezus' armen." Buiten gekomen vroeg zij zichzelve af, als zij nu sterven ging, of zij ook zoo rustig zou kunnen zijn, en zij voelde, dat zij dat niet zou kunnen. Zij zou bang zijn om te sterven, dat wist zij wel; zij wilde wel gelooven in Jezus, zooals zij in Hem geloofde toen zij klein was; maar zij kon niet. Wanneer zij 's Zondags in de kerk was, werden hare gedachten telkens afgeleid, en thuis, met bidden of danken was het al niet veel beter. Zij gevoelde zich soms wanhopig. En toen? Toen leerde zij mijnheer v. R. kennen. Deze vroeg haar of zij zijn vrouw wilde worden en met hem meegaan naar R. Dat wilde zij wel graag, maar .de heer v. R. diende Ood niet. Nooit ging hij mee naar de kerk. Haar moeder zeide haar dikwijls toch voorzichtig te zijn en niet te trouwen met iemand die van Ood niets weten wilde, maar zij wilde toch zoo graag. Na lang twijfelen en ondanks den wijzen raad van haar moeder trouwde zij toch met mijnheer v. R., zichzelf geruststellend met -de gedachte: „Ik zal trachten mijn man tot Ood te brengen, en anders, ik kan God toch wel dienen al doet mijn man het niet." Maar het was anders gegaan, dan zij gedacht had. 10 Zij kon er bijna niet toe komen, met hem over God te spreken en deed zij het al eens, dan wilde hij er niets van hooren. Langzamerhand werd zij nu ook minder trouw in het bidden en naar de kerk gaan. Alles was haar zoo vreemd in die groote stad. De predikanten kende zij niet en de menschen waren haar allen zoo vreemd. Het was zoo heel anders dan bij haar op het dorp. Zoo kwam het dat zij iederen Zondag een andere uitvlucht had, en zich geruststelde met de gedachte, dat zij' om die reden toch heusch wel thuis mocht blijven. Steeds verder dwaalde zij van God af. Soms verlangde zij wel terug naar haar kindergeloof, maar zij trachtte steeds die gedachte zoo gauw mogelijk van zich af te zetten en God te vergeten, dit was haar vrijwel gelukt, maar door de vraag van Annie: „Moeder, wat is Kerstfeest ?"\kwam alles wat zij vergeten dacht weer boven. „Moeder," klonk opeens Annies stem naast haar „Dadelijk komt Vader thuis, zoudt u het licht niet opsteken ?" Zij schrok op, zóó was zij in hare gedachten verdiept geweest, dat zij alles om haar heen vergeten had. „Ja, kind," zeide .zij opstaande, als wilde zij al die gedachten van zich afschudden, „wij zullen de tafel gaan dekken." - . Een kwartiertje later kwam Vader thuis, vond de tafel gedekt en zijn vrouw en dochtertje met een handwerkje op hem wachtend. 11 II. MOET JE NIET BIDDEN? Na het eten kwam er visite. Eerst vond Annie dat wel gezellig, maar toen het bedtijd werd, vond zij het niets prettig meer, want nu kon Moeder haar niet naar bed brengen. Zij hoopte al dat zij op mocht blijven, maar toen de klok acht uur wees, zeide haar moeder: „Annie, naar bed, kindje, het is tijd, vraag maar of Francien je helpen wil." Er hielp niets aan. Zij moest gaan. Zij wenschte vader, moeder en de gasten goeden nacht en ging langzaam naar de keuken. „Zou Francien er ook zoo'n hekel aan hebben mij te helpen evenals Marie vroeger?" dacht ze. Marie was de vorige dienstbode, en die was altijd heel erg uit haar humeur als ze Annie eens naar bed moest helpen; nu hadden ze pas kort Francien en die had haar nog nooit behoeven te helpen. Maar, dacht Annie, ze zal het natuurlijk ook wel vervelend vinden. Hoe verbaasd keek zij dus op, toen op haar vraag, of zij haar even naar bed wilde helpen, Francien zeide: „Zeker, heel graag." Van verbazing kwam Annie de keuken heelemaal in en vroeg: „Graag, doe je het graag?" „Welzeker, ik hielp thuis mijn broertjes en zusjes ook altijd." „Hoeveel broertjes en zusjes heb je wel?" vroeg Annie, terwijl ze samen de trap opgingen naar Annie's slaapkamer. „Zes," zeide Francien, „vier broertjes en twee zusjes, de jongste is pas één jaar, dat is toch zoo'n schatje. Ik verlang soms zoo erg naar hen allen." 12 „Maar waarom ben je dan niet bij hen gebleven?" vroeg Annie. „Waarom? Omdat zooveel kindertjes, al is het erg leuk, veel geld kosten en ik dus voor me zelf moest gaan zorgen." „O," was alles wat Annie daarop zeide, aan zooiets had ze nog nooit gedacht. Intusschen was Annie klaargekomen met uitkleedert, Francien had haar haar geborsteld en gevlochten, en zij sprong lachend in bed. „Hu, koud," zei ze, en kroop heelemaal onder de dekens. „Maar Annie," zei Francien verbaasd, „moet je niet eerst bidden?" „Bidden?" daar zat ze weer overeind in bed, „dat heb ik nog nooit gedaan." „Nog nooit gebeden ?" Vol verbazing vroeg Francien het. „Weet je dan niets van Ood en den Heere Jezus?" „Neen, daar weet ik niets van, ik heb er nog nooit van gehoord," zeide zij. „Hoe is dat nu mogelijk," zeide Francien weer. „Ik denk dat Moeder er ook niets van weet," zeide Annie, „je weet dus nog meer dan mijn Moeder, hoe grappig! Misschien weet je dan ook wel wat Kerstfeest is?" „Kerstfeest, welzeker. Dan denken wij er aan dat onze Heer geboren is." „Maar wie is dat?" vroeg Annie. „Onze Heere woonde in den Hemel en Ood was zijn Vader en daar is het zoo mooi, en daar had de Heere het zoo goed, maar om de menschen gelukkig te maken is Hij als een klein arm kind op aarde gekomen en daar denken wij aan op het Kerstfeest." „Vertel mij er nog eens wat van," vroeg Annie, maar juist kwam haar moeder de kamer in. „Dat zal je wel gezellig vinden," zeide ze, „dat Francien zoo lang bij 'je blijft." 13 „O, Moeder," zeide Annie, „Francien weet wel wat Kerstfeest is, zij heeft er mij wat van verteld." „Zoo, zoo," zeide mevrouw v. R., „maar nu moet je gaan slapen." Zij stopte Annie er nog eens warm onder en gaf haar een nachtkus. „Dag, lieveling, wel te rusten." Toen ging ze even naar de keuken en zeide tot Francien: „Je moet met Annie niet meer over Kerstfeest praten, dat heb ik liever niet," en op hetzelfde oogenblik was zij de keuken weer uit, vóór Francien iets kon antwoorden. Niet meer over Kerstfeest praten, dacht deze, en ik was al zoo blij dat ik iemand gevonden had, aan wie ik iets van den Heere vertellen kon, wat moet ik nu doen? Vertel ik nu toch aan Annie van den Heere Jezus, dan stuurt Mevrouw mij misschien wel weg en niet vertellen mag toch eigenlijk ook niet, want de Juffrouw van de Zondagsschool zei altijd, dat we ons nooit moesten schamen van den Heere Jezus te vertellen. Zoo zat ze te denken tot ze eindelijk op haar knieën viel en aan den Heere om raad vroeg, dat had de juffrouw toch ook gezegd, dat ze met alles tot den Heere mocht gaan en Hem om raad vragen. Toen ze gebeden had stond ze weer op, volkomen zeker dat de Heere haar nu wel zou laten weten wat haar te doen stond. III. UIT DE STAD. Den volgenden dag gebeurde er iets dat Annie's gedachten zoo geheel en al in beslag nam, dat zij aan geen Kerstfeest of bidden meer dacht. 14 Er was namelijk een brief gekomen van haar Oom en Tante uit H. of ze in de Kerstvacantie een paar dagen bij hen kwam logeeren; nu dat wilde ze wat graag, vooral daar er bij Oom en Tante zes kinderen waren met wie zij dan heerlijk spelen kon. „Mag ik, Moeder?" vroeg zij, nadat zij den brief gelezen had. „Vraag het maar aan Vader," zeide haar Moeder, „als die toestemming geeft, vind ik het ook goed, maar ik denk dat Vader er wel eenig bezwaar tegen zal hebben, reken er dus maar niet vast op, dat je gaan moogt." „Maar waarom zou Vader het niet goed vinden?" vroeg Annie weer. „Dat kan ik je zoo gauw niet zeggen, Annie, maar vraag het aan Vader, dan hoor je het zelf." En het kwam uit, zooals Moeder gezegd had. Vader wilde er niets van weten. „Neen, hoor," zeide hij, „daar kan niets van komen." Wat viel dat Annie tegen, zij had er zoo op gehoopt. „Zou 'er niets aan te doen zijn, Moeder?" vroeg zij 's avonds, terwijl zij haar armen om haar Moeders hals sloeg. „Ik zal nog eens een goed woordje voor je doen, kindje," zeide haar Moeder, „maar als Vader „neen" blijft zeggen, moet je niet mopperen of boos zijn, maar als een gehoorzaam kindje thuis blijven." 's Avonds sprak Moeder lang met Vader om hem over te halen, Annie dat uitstapje niet te weigeren. Eerst wilde hij er niets van hooren. „Ik wil niet dat mijn kind gaat naar een huis, waar men bidt en dankt en in den bijbel leest, waar is dat voor noodig."_ „Kom kom," zeide mevrouw v. R., „wat zou het geven, zij zal er niet slechter van worden, en dan, het is slechts een paar dagen, die zullen haar geen 15 kwaad doen. Ik zou maar ja zeggen, het is zoo saai voor Annie, altijd zoo alleen." Na lang praten, zeide mijnheer v. R.: „Als je waarlijk denkt, dat zij zoo graag wil, zal ik maar toestemming geven." „Zou je heel graag naar Oom en Tante gaan?" vroeg hij den anderen dag aan Annie. „O, zoo graag, Vader," was het antwoord „Nu, dan zal ik je maar laten gaan, schrijf dan maar aan Oom en Tante, dat Moeder je twee en twintig December brengen zal en je dan den dertigsten December weer komt halen, is dat goed?" „Heerlijk, Vader," zeide zij, terwijl zij hem een kus gaf. Wat kreeg zij het nu druk! Zoodra zij thuis was uit school, begon zij alles klaar, te maken en te bedenken, welke jurk zij zou aandoen en welke meenemen, wat zij voor haar neefjes en nichtjes zou koopen en zoo al meer. Eindelijk was de vacantie aangebroken. Nog één nacht slapen en dan begon de pret; maar o, wee, toen ze den laatsten keer voor de vacantie, en ook den laatsten keef van dat jaar uit school kwam, keek haar Moeder heel ernstig. „Hoor eens, vrouwtje," zei ze tot Annie, „ik krijg daar een brief van Tante Martha, dat ze morgen voor veertien dagen hier komt, hoe vind je dat?" „Wel, dat is prettig, Moeder, dan is het niet zoo stil als ik weg ben," zeide Annie. „Maar," zeide haar Moeder, „Tante komt morgen en ik kan haar toch niet laten komen als ik niet thuis ben; en al schrijf ik nu dadelijk een briefkaart of zij overmorgen pas komen wil, die komt toch te laat, dus vrees ik dat je niet gaan kan naar Oom, want ik kan je nu niet brengen." Annie's vroolijke gezicht betrok geheel en al. Dat 16 zou toch vreeselijk zijn, als ze nu niet gaan kon, wat zou daar nu aan te doen zijn. „Kan ik niet alleen gaan, Moeder," vroeg ze plotseling, „ik zal wel voorzichtig zijn en als Oom me van den trein komt halen, kan het heel best, toe Moeder, laat me maar gaan," vleide ze. Eerst wilde Moeder daar niets van hooren, maar eindelijk werd, in overleg met Vader, besloten, dat Moeder Annie naar den trein zou brengen, en er nog gauw een boodschap naar Oom zou gezonden worden, of hij toch vooral wilde zorgen aan den trein te zijn, daar Annie alleen zou komen en zij geen raad zou weten, als Oom haar niet kwam halen. Zoo brak eindelijk de lang verwachte dag aan. Wat was Annie vroeg wakker! Zij durfde niet op te staan voor Moeder haar kwam roepen, maar wat duurde het lang dien morgen! Het was of zij nooit zou komen. Eindelijk hoorde ze de deur van haar Moeders slaapkamer open- en dichtgaan, en ja hoor, een oogenblikje later kwam Moeder haar kamer binnen. „Zoo, al wakker!" zeide zij, „je moet maar gauw opstaan, anders moet je je straks nog maar haasten. Ik heb gisteren-avond je koffertje nog verder ingepakt. Zal je er aan denken, dat je bij Tante Anna je mooie jurk er uithaalt en ophangt, Tante zal er wel een plaatsje voor hebben, hij kreukt anders zoo." „Ja, Moeder," zeide Annie terwijl ze vlug uit bed sprong. Het gebeurde niet altijd dat ze er zoo gauw uit was, vooral niet, wanneer het koud was, dan moest Moeder haar meestal een paar maal roepen; maar het was nu ook zoo iets heel bijzonders, verbeeld je, dat ze te laat aan den trein kwam. Zij had nog wel een paar uur den tijd, maar ze wilde nu toch maar het liefst klaar zijn. „Wel nichtje," zei hij, op haar toeloopend: „Welkom in ons dorp." blz. 18 17 Toen zij om halfnegen gingen ontbijten was Annie al geheel en al voor de reis aangekleed. „Zoo, zoo," zeide haar Vader, „was je bang dat je te laat zou komen ? Zeg maar niet neen; het hoort er zoo'n beetje bij, hè, als je op reis gaat, een paar uur van te voren klaar te zijn." Toen Vader een kwartiertje later wegging naar het kantoor, pakte hij Annie heel stevig, en zeide: „Dag meisje, zal je heel voorzichtig wezen en veel schrijven ?" „Zeker Vader," zeide zij, terwijl ze hem een stijven kus gaf. Zij wuifde nog eens voor het raam, het was eigenlijk wel heel raar, maar toch was het net of ze niet zoo blij meer was, net of ze wel zou kunnen huilen en zij was toch zoo blij dat zij uitging, maar dat zij haar Vader en Moeder nu zoo langen tijd niet zien zou, zie je, dat was het wat haar nu toch heel erg leek. Eindelijk werd het toch tijd om op weg te gaan, vlug Francien nog even goeden dag gaan zeggen in de keuken en daar ging zij, met haar Moeder, die dan tegelijk Tante van den trein zou halen. Moeder zocht een goede coupé voor haar op, zorgde voor haar koffertje, gaf haar een pakje, waarin wat lekkers zat, dat ze onderweg mocht opeten en zeide haar nog eens toch vooral voorzichtig te zijn en niet uit te stappen voordat de conducteur haar kwam roepen. Toen moest mevrouw v. R. nog even met den conducteur praten, en, o heden, daar gingen de portieren al dicht, gauw nog even een hand en een zoen, en langzaam ging de trein al vooruit; nog even kijken en wuiven — en Annie was voor het eerst van haar leven zonder haar Moeder. Ze kreeg een gevoel of ze wel uit den trein zou willen springen. Langzamerhand* echter kreeg ze weer schik in haar uitstapje en Van Kerstfeest tot Kerstfeest 2 18 genoot reeds in het vooruitzicht van de gezellige dagen die komen zouden. Het was een heele reis naar het dorpje waar Oom Willem woonde. Wat stond de trein dikwijls stil, telkens wilde ze uitstappen, maar dan kwam de conducteur: „Nog niet, jonge dame, nog wat geduld." Het naar buiten kijken begon haar te vervelen; den inhoud van het pakje had ze ook al opgegeten, en ze hoopte dat ze er nu toch gauw wezen zou. Daar stond de trein weer stil en nu riep de conducteur haar toe: „Als hij nu weer stil staat is het uw beurt, zeker wel blij, hè!" Annie knikte van ja en maakte zich vast gereed. Ze zette haar hoed op, dien zij voor het gemak had afgezet en wachtte toen maar tot de trein stopte. Zij behoefde niet zoo heel lang meer te wachten, de trein reed al langzamer, nog een oogenblik en hij stond stil. „Ziezoo," zeide de conducteur, terwijl hij haar koffertje neerzette, „men komt u zeker wel halen, veel pleizier, hoor," en weg was hij, nog voor Annie tijd had iets te zeggen. Daar stond zij nu, zij keek eens rond. Zou er niemand zijn om haar af te halen? Daar zag zij Oom het perron opstappen, zij had hem nog maar één keer gezien, maar herkende hem toch dadelijk aan zijn bruinen baard en vriendelijk gezicht. „Wel nichtje," zeide hij, op haar toeloopend, „welkom in ons dorp." „Dank u, Oom," was haar antwoord. „Je bent precies je Moeder," zeide Oom weer, terwijl hij haar hartelijk kuste, „hoe maakt die het, nog goed hé, zooals ik uit haar brief las." Onderwijl hadden zij het perron verlaten en waren de wachtkamer binnengegaan. „Je oudste neef en nicht zijn meegekomen om jele 19 halen," zeide Oom. „Kijk eens, daar heb je ze al, dat is je nichtje Marie en dat is Jan, en hier hebt jelui je nichtje Annie." „Ik zal jelui eerst ieder een kopje bouillon geven," zeide Oom, „en terwijl jelui dat uitdrinken, ga ik kijken of het paard al ingespannen is." Toen Oom weg was zeide Marie: „Wij zijn met het rijtuig gekomen, want het was nog niet glad genoeg om te sleeën, dat gaan we van de week eens doen." „Heusch?" vroeg Annie, „wat leuk, dat heb ik nog nooit gedaan, dat gebeurt zelden in de stad, daar is het nooit glad genoeg voor." „Klaar!" riep Oom, om het hoekje van de deur, „komen jelui?" Vlug hun kopjes leeggedronken en daar gingen zij. Oom voorin om te mennen, en zij, met hun drieën, heel gezellig achterin. Wat een heerlijke rit was dat. Alles zag wit van de sneeuw. En als dan de zon er op scheen, glinsterde het zoo prachtig! Annie kon niet zeggen, hoe mooi ze het wel vond. „Als Moeder dat ook eens zien kon," zeide ze, „wat zou dat heerlijk zijn." „Daar heb je ons huis," riep Marie eensklaps uit, „kijk goed als we er langs rijden, Annie, dan zul je ze allemaal wel voor het raam zien staan." En waarlijk, toen men voorbij reed, zag Annie een heel clubje voor het raam. Wie dat allemaal waren, wist ze niet, en ze had ook geen tijd, er over te denken, want het rijtuig stond stil. Oom sprong er uit en hielp haar ook uitstappen. „Ziezoo," zeide hij, „ga maar naar binnen, ik moet eerst het paard verzorgen." Zoodra ze voor de deur waren werd deze al geopend en daar stonden ze allen, vooraan Tante, die naar Annie toekwam en haar ook met een hartelijken kus verwelkomde. 20 „Kom," zei Marie, „zal ik eens zeggen wie dat zijn? Dat is Jane, die is zoowat even oud als jij, dan Wim, die is zeven jaar, dan Cato, die is vijf jaar en dan nog onze tweelingen, Willy en Frans." Wat vond Annie dat een paar grappige kindertjes, die tweelingen, ze waren even groot en leken zoo zeer op elkaar, dat Annie maar niet begrijpen kon, hoe men ze thuis nog uit elkaar kende, dat zou zij nooit kunnen, dacht ze. „Nu naar binnen, kindertjes," zeide Tante, en daar holden ze allen de kartier in." Het was een vroolijk clubje, vond Annie, ze verlangde er naar eens flink te kunnen meedoen. „Jane, nu moet jij Annie de slaapkamer eens wijzen, misschien wil ze zich wel wat verkleeden en haar haar wat over doen. Laat5 haar dan maar te gelijk zien, waar ze slapen moet vannacht," zeide Tante, nadat zij een poosje met Annie gepraat had. „Goed, Moeder," zeide Jane, „ga je mee, Annie?" en daar gingen ze gearmd de gang in en de trap op, alsof ze elkaar al jaren kenden. „Kijk," zeide Jane, terwijl ze een déur op de gang opendeed, „dit is de slaapkamer van. Vader, Moeder en de tweelingen, en deze," vervolgde ze, weer een deur openende, „is van de jongens en dan komt onze slaapkamer." * Annie kwam nu in een flinke vierkante kamer, waar drie ledikanten stonden. „Hier slapen Marie en ik," zeide Jane weer, op het grootste der ledikanten wijzende, „daar in dat kleine ledikant Cato, en hier is jouw plaatsje." „Slapen jelui in één bed, hoe leuk, ik slaap altijd alleen," zèide Annie, terwijl ze een verlangenden blik op het breede ledikant wierp. „Weet je wat," zeide Jane, „ik vraag aan Moeder of wij samen mogen slapen en Marie en Cato ieder apart." 21 „Hé, ja," riep Anna, „dat zou leuk zijn, maar zou je Moeder het wel goedvinden?" „Wel ja, dat vindt Moeder wel goed, maar haast je nu wat, we moeten naar beneden, het is tijd om koffie te drinken." Wat een vreemd gezicht was dat voor Annie, toen ze, een oogenblik later beneden, die lange gedekte tafel zag, met in het- midden die groote schaal boterhammen. „Eerst bidden," zeide Oom, en allen vouwden hunne handen en slöten de oogen. Annie deed het ook en onderwijl dacht ze of ze nu aan Oom ook eens zou vragen wat Kerstfeest was. Oom wist het natuurlijk ook, want één ding wist ze nu, dat iemand die bad, ook wist wat Kerstfeest was. „Eet nu maar zooveel ie wilt," zeide Tante tót Annie, \„niet verlegen zijn, hoor. En of ze haar bést deed. Ze had werkelijk trek gekregen op reis. Het smaakte haar heerlijk. Toen men gegeten en Oom gedankt had, zeide Tante: „Nu ieder aan het werk, hoor, de meisjes de tafel afnemen, de jongens de stoelen goed zetten en Annie een brief aan haar Vader en Moeder beginnen, en als dat alles gedaan is, een uurtje in den tuin spelen." Allen gingen vlug aan den gang en al heel gauw was de kamer weer netjes opgeruimd. Nadat Annie verklaard had, heusch niets meer te kunnen schrijven, gingen zij na hunne mantels of jassen aangetrokken te hebben naar den tuin. Dat was een pretl Sneeuwballen gooien, nee maar, soms vlogen er wel zes te gelijk om je ooren, doch dat hinderde niet, maar gauw teruggooien. En wat werd je daar warm van! Ze voelde heelemaal niet meer dat het koud was. Wat jammer dat het donker werd, en men weer in 22 huis moest. Maar daar werd de pret toch voortgezet, totdat het etenstijd was. Wat was dat gezellig met zoovelen aan tafel te zitten, en wat duurde het lang, niemand had haast. Oom had, evenals de kinderen, vacantie, zooals hij zeide, dus was er heelemaal geen reden zich te haasten. Eindelijk was men klaar met eten, Oom nam een groot, dik boek, en las daar een stukje uit voor. Annie begreep het niet goed, maar wilde het toch niet vragen. „Het zou zoo dom staan," dacht ze, misschien vroeg ze er Jane wel eens naar, die zou er haar wel iets van kunnen vertellen. Nadat Oom gedankt had, namen de meisjes de tafel weer af evenals 's middags en gingen naar de keuken, om te helpen afwasschen. Annie ging ook mee om. te kijken. Zoo iets had zij nog nooit gedaan. Zij had er ook nog nooit aan gedacht Francien eens te helpen. Als ze weer thuis was, zou ze het ook gaan doen, want Tante had gezegd, dat het zoo prettig was voor de dienstbode wanneer men haar eens hielp. Eindelijk was alles in de keuken weer netjes opgeruimd. Cor, dat was de naam van de dienstbode, ging wat zitten naaien en de meisjes gingen weer naar de kamer. Daar zagen ze dat Oom de lamp op het orgel ook aangestoken had, en wat wilde gaan spelen. Vlug gingen allen bij het orgel staan en zongen mee uit het boek, waaruit Oom speelde. Annie, die veel van muziek en zingen hield, stond er bij té luisteren, zij kende, jammer genoeg, niet één van de versjes die Oom speelde en toch waren ze allen zoo mooi. Maar Jane fluisterde haar in het oor, dat zij er haar wel een paar van leeren zou, dan kon ze een volgenden keer ook meezingen. Wat vloog die avond om. Om zeven uur bracht tante de tweelingen naar bed, en gingen de grooteren nog een spelletje doen, maar al gauw werd het ook voor hen 23 bedtijd. Marie ging meestal wat later naar bed dan de anderen, maar voor de gezelligheid ging ze nu maar gelijk mee. De jongens gingen in hun eigen kamer, sloten met veel geweld de deur en maakten, tot groot vermaak van Annie, veel spektakel. Onderwijl kleedden ze zich allen gauw uit, want het was aardig koud in de slaapkamers. Toen Marie, die eerst de anderen geholpen had, ook klaar was, deed ze de deur van de andere slaapkamer weer open. „Dat is gezelliger," zei ze, „dan kunnen we nog wat zingen." „Zingen?" vroeg Annie verbaasd, „wie zingt er nu in bed?" . , „Wij," zei Jane, „daar leeren we elkaar de versjes, die we op school geleerd hebben, wij doen het haast iederen avond." En dan begonnen ze, nauwelijks had er één een versje genoemd of ze begonnen het uit volle borst te zingen. Maar de pret was haast uit, want daar klonk Tantes stem onder aan de trap. „Slapen gaan, kindertjes, slapen gaan, het is hoog tijd. Morgen komt er weer een dag, dan kunnen jelui weer zingen zooveel je wilt." „Nog één mooi versje tot slot," zeide Marie, „dat mag Annie opgeven." „O, neen," zeide Annie, „ik weet geen mooi versje, gaat je gang maar." „Weet niemand het?" vroeg Jane. „Laten wij dan maar zingen van de „Paarlenpoort", dat is zoo mooi, en dat vind Annie stellig ook mooi." „Goed," zeide Marie, „heb jelui het gehoord, jongens ? We zingen van de „Paarlenpoort", mooi zingen, hoor, en niet te hard, ik zal tot drie tellen. We zingen dan 24 alle drie de versjes achter elkaar. Nu opgelet, hoor, één, twee, drie." En daar zongen ze. Jane, die een heldere stem had, zong heel duidelijk, en daar ze naast Annie lag, kon deze haar woord voor woord verstaan. Wat ze zongen ? Alles gaf ik op voor Jezus, Al het andre acht ik scha; Wereldvreugd verdwijnt in 't duister * Bij het licht van Gods gena. Door mijn vrienden word 'k vermeden En de wereld wierp mij uit, Maar mijn beste vriend is bij mij %3^p Als de paarlen poort ontsluit. Mijn stervensure nadert, En de avondklok, zij luidt; Maar mijn harte kent geen droefheid, Als de paarlen poort ontsluit. Als ik Zijne stern zal hooren En ik sta aan 's levens rand, Dan mag ik op Jezus leunen, En Hij leidt mij aan Zijn hand. Hij spreekt dan tot mij de woorden, Ja, Hij spreekt ze zachtkens uit: Vrees geen kwaad, want Ik ben met u Als de paarlen poort ontsluit. Mijn stervensure, enz. Aan des Jordaans overzijde, Aan zijn immer groenen zoom, Daar ruischt 't eeuwig halleluja En daar groeit de levensboom. In dat land van eeuwge vreugde, In die plaats van zaligheid, Daar zijn d' englen op mij wachtend, Als de paarlen poort ontsluit. Mijn stervensure, enz. „Hè, hoe mooi," zeide Annie met een zucht, toen zij klaar waren met zingen. „Wil je mij dat ook leeren ?" 25 „Ja, ja, morgen," fluisterde Jane, „nu niet meer praten, dat wil Moeder niet." Wat was het nu stil in die beide kamers. Weldra hoorde Annie niets meer dan de rustige ademhaling van de anderen. Zij sliep nog niet zoo gauw, en dacht aan alles wat er dien dag gebeurd was. Ze kon haast niet. begrijpen dat ze dien morgen pas van huis gegaan was, het scheen al veel langer geleden. Het zou *nu wel erg stil zijn thuis. • Zouden Vader en Moeder het erg naar vinden dat ze weg was? Deze en andere gedachten gingen haar door het hoofd. Maar langzamerhand werden hare gedachten verward. Nu ééns zag zij zich zelf in den trein, dan weer in den tuin, spelende met haar neefjes en nichtjes; dan was het net of ze haar Moeders stem hoorde ërt en weldra sliep zij even rustig als de anderen, om niet meer wakker te worden voor den anderen morgen. IV. PRETTIGE DAGEN. Toen Annie den volgenden morgen wakker werd, moest zij zich eerst eens bedenken waar zij nu toch eigenlijk wel was, maar al heel gauw was zij er achter. Het was nog donker, dus dë kamer eens rondkijken kon zij niet; werd Jane maar wakker, dan konden zij samen wat praten. Eerst dacht zij er over, haar wakker te maken, maar dat durfde zij toch niet goed; als ze eens boos werd! Haar geduld werd niet erg op de proef gesteld, 26 het duurde niet lang of Jane deed haar oogen open, en al heel gauw merkte zij, dat Annie ook niet meer sliep. „Ook al wakker," vroeg ze fluisterend, „goed geslapen ?" „Best," zeide Annie. „Ik ben blij dat je wakker bent, nu kunnen we heerlijk nog wat praten." „Dat is goed," zeide Jane, „begin maar, waar zullen we over praten?" „Over alles en nog wat," zeide Annie. „Om te beginnen, waar leeren jullie al die mooie versjes, die je gisteren gezongen hebt?" „De meeste hebben wij op de Zondagsschool geleerd, ook dat we gisteravond het laatst gezongen hebben; vond je dat niet mooi?" „Of ik," zeide Annie. „Ik wil dat ook graag leeren." „Ik zal het je vanmorgen wel leeren," zei Jane, „dan kun je het een volgenden keer meezingen. Wil ik je dan ook de versjes leeren die we op het kerstfeest zullen zingen?" „Vieren jullie hier ook Kerstfeest ?" vroeg Annie, die liever niet zeggen wilde, dat ze er niets van afwist. „Maar natuurlijk," zei Jane, „dat wordt toch door iedereen en overal gevierd, behalve door de heidenen, die weten er niets van." Zou ik dan ook een heiden zijn, dacht Annie, ik weet er ook niets van. Maar wat was eigenlijk een heiden? Al die vragen kwamen nu bij Annie op, maar zij durfde ze Jane niet voor te leggen; wat zou zij dan wel van haar denken, ze zou haar toch zeker erg dom vinden. Jane, die van die vragen niets afwist, ging weer over iets anders praten; hoe prettig het was op de Zondagsschool; dat ze zoo'n aardige juffrouw had en zoo meer. Eigenlijk luisterde Annie maar half, zoo vervuld als ze was met al die vragen. Eindelijk kwam er in de overige ledikanten ook be- 27 weging en werden de anderen wakker. Nu duurde het niet lang meer, of Tante kwam zeggen dat het tijd was om op te staan. Dat was een heel ding, nu het zoo koud was, uit het warme bed te komen; maar het moest toch gebeuren, en Marie, die het eerst op was, dreigde hen met de natte spons, en zeide die boven hun gezichten te zullen uitwringen als ze niet dadelijk uit bed kwamen. Nu werden ze wel een beetje bang, en kwamen er maar gauw uit. In een oogenblikje waren ze toen aangekleed, want het was veel te koud om lang op de slaapkamer te blijven. Toen ze beneden kwamen stond de ontbijttafel al klaar, en de kinderen gingen, nadat ze hun Vaderen Moeder goeden morgen gezegd hadden, dadelijk op hunne plaatsen zitten. Nadat Oom gebeden en uit dat groote boek gelezen had, dat, zooals Annie nu van Jane wist, de bijbel was, begon het ontbijt. Na het eten ging Oom eens voor het raam staan, keek naar de lucht en zeide: „Ik heb een plannetje, wie kan het raden, en wie doet er mee?" „Ik, ik," riepen er een paar tegelijk, „we gaan sleden, nietwaar, dat bedoelt u toch?" „Ja, het is mooi weer, en het vriest nog aardig, de wegen zullen glad genoeg zijn." „Vraag maar, of Moeder onze boterhammen voor twaalf uur wil snijden," zeide Oom tot Marie, „dan gaan we bij Orootmoeder koffie drinken." „Heerlijk, heerlijk," juichten de anderen. „Dat is zoo fijn," zeide Wim tot Annie, „je weet niet hoe heerlijk dat is." „Pak je maar goed in," plaagde Jan, „anders ga je nog huilen van de kou, want het is een koud werkje, hoor." „Huilen," zeide Annie verontwaardigd, „ik huil nooit, en dan toch zeker niet van de kou." 28 „Och kom," zeide Jan, „meisjes huilen altijd gauw, alle meisjes, jij dus ook." Annie was heusch op weg om boos te worden. Wat dachten die jongens wel, dat zij zou gaan huilen, maar Jane zei: „Word maar niet boos, hoor, hij plaagt je maar, dat doen jongens altijd zoo graag, ga maar mee, dan gaan wij ons aankleeden." „Jan heeft gelijk dat we ons zoo warm mogelijk moeten aankleeden," zeide Jane op de trap, „als we geen last van de kou hebben, genieten we zooveel te meer." Weer beneden gekomen werden ze door Tante nog eens flink ingepakt; de jongens een dikke das over hun ooren, de meisjes een doek of sjaal, wollen sokken over hun schoenen en de beenen, de meisjes nog een mof, en klaar waren ze. „Zie zoo," zeide Tante, „nu zullen jelui toch niet bevriezen, daar staat de slee al klaar, stap maar gauw in. Veel plezier, hoor. Doe Opoe de groeten van mij, en zeg, dat ik ook eens kom, met de kindertjes, zoodra het wat minder koud is." Vlug gingen ze naar buiten, waar Oom hen in de slee hielp, en daar begon de pret. Wat was dat heerlijk! Zij zaten met hun zessen in de slee. Jane, Marie en Annie op de voorbank en Jan en Wim op de achterbank met Catotje tusschen hen in. Het was prachtig winterweer, een heerlijke winterdag, wanneer het wel koud is, maar het toch een genot is, buiten te zijn. Het paard liep in een flinken draf en scheen zelf ook pret te hebben in het uitstapje. Oom mende, ën keek alleen maar eens achterom als hij iets op den weg zag, dat hij de kinderen wilde aanwijzen, verder zouden zij zich zelf wel vermaken, dacht hij, en dat was ook zoo. 29 Al heel gauw hadden zij den grooten weg verlaten en waren het bosch ingegaan. Vol verwondering zag Annie om zich heen, ze had nooit kunnen denken dat een bosch in den Winter zoo mooi kon zijn. In den Zomer, ja, dat wist zij wel, zij ging 's Zomers altijd met Vader en Moeder uit de stad en had dus al meer een bosch gezien, maar altijd in het Zomersch, en nu- zag zij het in zijn winterpakje, dat was haast nog mooier. Vooral die denneboomen. Aan iedere naald êen stukje ijs, dat, nu de zon er op scheen, wel een pareltje leek, zoo glinsterde e» schitterde het. Prachtige prachtig! vond ze het, en ze wist haast niet waarheen ze het eerst kijken zou. Vóór haar, achter haar, rechts, links, overal hetzelfde prachtige gezicht, overal diezelfde glinsterende en schitterende dennenaalden. De anderen moesten lachen om haar verwondering. „Vinden jelui het dan ook niet mooi?" vroeg ze, vol verbazing. „Welzeker," zeide Marie, „wij vinden het ook heel mooi, maar het is voor jou nog zoo nieuw, wij hebben het wel meer gezien." Het was jammer dat Annies oogen pijn gingen doen van het kijken naar. al dat glinsterende wit; ze moest nu wel een beetje bedaard worden, en den groenen bril, dien Tante haar meegegeven had, opzetten; wat de anderen al eer gedaan hadden. Nu gingen ze maar weer zingen, gelukkig ook een paar versjes die Annie kende, dus kon ze uit volle borst meezingen. Zij hadden zoowat anderhalf uur gereden, toen zij plotseling het bosch weer uit waren en op den grooten weg kwamen. „Nu zijn wij er haast," zeide Jan. „Straks zien we Grootmoe's huis al. Ze zal wel vreemd opkijken als ze ons ziet." 30 „Hard bellen, Vader, hard bellen, dan hoort Grootmoeder ons al aankomen," riep Catotje, .terwijl zij van pret in de handen klapte, en waarlijk, toen zij langs het huis kwamen rijden stond Grootmoeder voor het raam te kijken en te wuiven, terwijl de oude dienstbode al heel gauw de deur open deed. Het was een heele toer nu uit de slee te komen, ingepakt als zij waren, maar het ging toch. Daarna werden de pakjes onder de bank vandaan gehaald, en daar gingen zij naar binnen, vroolijk en druk, zoodat in een oogenblik het stille huis van Grootmoeder vervuld was van vroolijkheid en leven. „Wij hebben nog een nichtje meegebracht, Grootmoeder," zeide Jan, nadat zij allen Grootmoeder gegroet hadden. „U kent haar niet, is 't wel, Grootmoeder?" „Neen, maar dat hindert niets. Je bent toch hartelijk welkom," zeide Grootmoeder daarop tot Annie, terwijl zij haar even hartelijk kuste, als zij haar kleinkinderen gedaan had. Ieder had nu wat aan Grootmoeder te vertellen, soms spraken zij allen door elkaar, totdat Grootmoe op het laatst haar handen voor de ooren hield en verklaarde, dat zij er zoo niets van verstaan kon, en ieder op zijn beurt maar eens iets moest zeggen, dat zou beter gaan. „Dan ik maar het eerst," zeide Marie, „wij hebben onze boterhammen meegebracht, Grootmoeder, dat vindt u wel goed, hé? Moeder zei, dat u voor ons allen natuurlijk geen brood in huis zou hebben, en dat het veel te lastig voor Mietje zou zijn, het te gaan halen." „Dat is goed, kind," zeide Grootmoeder, „ik zal zeggen dat Mie gauw chocolade klaar maakt voor jelui, als jij dan terwijl de tafel dekt, kunnen jelui gaan eten, je zult wel honger gekregen hebben onderweg." 31 „Of we," riepen ze allemaal, en tot Mietje, die juist binnenkwam: „gauw opschieten, hoor Mie, wij rammelen van den honger en weten geen raad van den dorst." Mietje, die al bij Grootmoeder diende, toen hun Moeder nog klein was, en dus ook oud was, lachte maar eens en slofte weer naar de keuken, hun belovende, dat zij zich haasten zou. En ze haastte zich ook, een kwartiertje later hadden ze allen een heerlijken kop dampende chocolade voor zich, en schikten zij aan tafel om te eten. Nu was het een oogenblik stil, en Vader gebruikte dat oogenblikje om wat met Grootmoeder te praten, want hij wist wel, als de kinderen gegeten hadden, wilden die nog graag wat met Grootmoeder praten en bleef er voor hem geen tijd meer over. Nauwelijks waren zij dan ook gereed met eten of daar begonnen zij weer. De één had iets van school te vertellen, een ander weer wat anders, zoo moest Jan gauw even zeggen dat hij haast naar de Hoogere burgerschool, de H. B. S. zoo hij zeide, ging; Catotje, dat zij haast jarig was, en zoo meer. Grootmoeder luisterde naar alles en wist voor ieder wat. Annie vond haar de liefste Grootmoeder die er bestond. „De tijd begint al weer op te schieten," zeide Grootmoeder, „jelui moeten zeker voor het eten weer thuis zijn, het wordt anders ook te donker om te rijden; maar voor je weggaat, moet je toch eerst ieder een stuk van den Kersttekst voor me opzeggen, en dan met elkaar een Kerstversje zingen. Het is al zoolang geleden, dat ik een kinderkerstfeest heb bijgewoond en dat zal ook wel nooit meer gebeuren. Ik ben al zoo oud. Daarom wil ik graag nog een Kerstversje hoeren zingen, dan zal ik in gedachten bij jelui in de kerk zijn als daar Kerstfeest gevierd wordt." 32 „Dat is goed," zeide Oom, „de jongste moet dan maar beginnen en ieder op zijn beurt. Gaat maar naast elkaar staan." Annie deed een paar stappen achteruit. „Nee, nee," zei Grootmoeder, „Annie mag ook wel meedoen." O, wat schrok Annie, zou Grootmoeder haar nu niet erg dom vinden? Ze kreeg er een kleur van, wat moest zij nu zeggen? Maar Oom fluisterde Grootmoeder wat in het oor, en deze zeide toen: „O, dat wist ik niet, dan maar een volgend jaar, je moet maar vragen of je naar een Zondagsschool mag, dan leer je dat alles ook." Annie knikte van ja, en daar begon Catotje al, die vond dat ze al veel te lang had moeten wachten, daarna Wim, toen Jane, en Jan het laatste stuk. „Knap gedaan," zeide, Grootmoeder, „nu nog een versje, een heel mooi hoor, en daar zongen ze: „Jezus, mijn Heiland, groot is Uwe liefde." „Dat was mooi," zei Grootmoeder. „Je gaat zeker mee naar het feest, Annie? Dan maar goed luisteren wat er verteld wordt; het is zoo'n heerlijke, mooie geschiedenis, de Kerstgeschiedenis, je zult het wel hooren." Nu ging men afscheid nemen, en zich weer inpakken, want het was hoog tijd. Eindelijk zaten ze weer in de slee, nog eens wuiven en roepen aan Grootmoeder, die voor het raam stond en daar gingen zij in een flinken draf naar huis. „Duurt het nu net zoolang als vanmórgen?" vroeg Annie. „Weineen," zei Jan, „vanmorgen zijn wij door het bosch gegaan, dat is een heel eind om, maar nu gaan wij den kortsten weg, en zijn we over drie kwartier thuis." Het was het vroolijkste troepje, dat men zich denken kon, daar in die slee, zingen en lachen, neen maar! 33 Annie dacht nog nooit zoo'n pret gehad te hebben. Veel te gauw naar hun zin waren zij thuis. Daar gingen ze alles nog eens vertellen aan Tante en de tweelingen, die het op hun manier erg druk hadden gehad met werken, want overmorgen was het Kerstfeest, dus twee Zondagen achter elkaar, en dat gaf heel wat drukte voor Tante en Cor, en de tweelingen vonden dat ze aardig geholpen hadden dien dag. Wat gingen ze vroeg naar bed, dien avond, zij hadden ook zoo'n slaap gekregen van de buitenlucht, van zingen kwam niet veel, al heel gauw sliepen zij allen als rozen. Den anderen dag was er nog heel wat te doen voor de Kerstdagen. Marie moest flink helpen, en Jan en Annie hielpen ook wat mee, terwijl Jane Annie wat van het Kerstfeest vertelde en haar eenige versjes leerde die zij op het feest zingen zouden. Den volgenden dag was het Zondag, de eerste Kerstdag. Allen deden 's morgens de Zondagsche kleeren aan, een Zondagsch servies stond op tafel, en alles had een Zondagsch aanzien, zooals Tante zeide. Oom en Tante gingen met Marie en Jan naar de kerk. Heel graag had Annie gevraagd wat ze daar gingen doen, maar ze durfde niet, zij dacht maar steeds, dat men haar dom zou vinden, en dat wilde zij niet. Intusschen zorgde Cor voor de koffie, Jane en Annie dekten de tafel, die Wim met hulst versierde, en zoo was alles kant en klaar, toen Oom en Tante uit de kerk kwamen, terwijl ze verder dien dag zoo gezellig mogelijk doorbrachten. Van Kerstfeest tot Kerstfeest 3 34 V. KERSTFEEST. Nu gaan wij vandaag naat het Kerstfeest. Dat was Annies eerste gedachte, toen zij den volgenden morgen wakker werd, zij verlangde er erg naar. Het zou wel iets heel prettigs wezen. Alle kinderen rekenen er het heele jaar op, had Marie gezegd en Annie dacht, dat iets, waaraan je een heel jaar denken kunt, wel heel prettig moest zijn. Net zoo iets als de verjaardag van Vader en Moeder, dat was ook iets waaraan je zoolang van te voren dacht. Zij mochten 's avonds hun mooiste jurk aandoen, had Jane gezegd, en de jongens hun mooiste pak, want Moeder zegt, dat als wij iemand gaan feliciteeren, wij ons ook extra netjes aankleeden, dus als wij feestvieren omdat de Heere Jezus geboren is, moeten wij ons toch ook zoo netjes mogelijk aankleeden, als eerbewijs aan Hem. Wat was Annie nu blij, dat ze ook een heel mooie jurk bij zich had. Moeder had gezegd, dat zij die alleen maar mocht aan doen, als er iets bijzonders was, als er visite was, of als zij een visite ging maken, over Kerstfeest had Moeder natuurlijk niet gesproken, maar dat was toch ook iets bijzonders, nu kon zij haar mooie jurk dus wel aandoen. Ter eere van het feest, ging alles anders dien dag. Marie ging 's morgens vroeg weg, om den kerstboom te helpen aankleeden,' zooals zij zeide." Hoe dat nu ging, begreep Annie niet. Een boom aankleeden, zij zou wel iets anders bedoeld hebben, dacht zij, vanavond als zij den boom zag, zou zij het wel begrijpen. Men zou ook vroeg eten dien dag, want om zes uur, den gewonen tijd van het eten, begon het feest, 35 zoodoende aten zij om twee uur al, dan konden zij zich op hun gemak aankleeden, en vroeg genoeg in de kerk zijn, waar het feest gevierd werd. „Wat een prachtige jurk," zeide Marie, toen zij Annie hielp bij het aankleeden. Zij had eerst Annie's krullen zoo mooi mogelijk opgemaakt, die krullen, waarop de nichtjes zoo jaloersch waren, en hielp haar nu bij het aantrekken van haar jurk. „Ik heb hem meegebracht, om aan te doen als er iets heel bijzonders was, en dat is het nu wel, nietwaar ?" „Zeker," zeide Marie, „ik zou hem nu maar aandoen, dat zou je Moeder ook wel goed vinden, hij staat je keurig." Onderwijl waren de anderen ook klaargekomen, nu nog hun hoeden op en mantels aan, de tweelingen goeden dag zeggen, en daar gingen zij. Annie had wel op een drafje willen loopen, zoo nieuwsgierig was zij, maar zij moest toch rustig bij de anderen blijven. Nu kwamen zij de kerk binnen. Wat groot en hoog, vond Annie, die zich geen voorstelling van een kerk had kunnen maken, en daarom deze kleine dorpskerk al zoo vreeselijk groot vond. Daar zag ze de kerstboornen, aan iederen kant van het platvorm één, vol versierselen. Dat was dan wellicht het aankleeden geweest, dacht zij, ook stonden er nog kaarsen in, die moesten zeker nog worden aangestoken. „Ik zal wel vragen of je naast me mag zitten," zeide Jane zachtjes tot haar, „dat is veel gezelliger." Een oogenblikje stond Jane met een juffrouw te praten en toen zeide zij: „Het is goed, hoor, kom maar mee." De anderen waren alreeds naar hun plaats gegaan. Nu op haar plaats kon Annie eens rustig rondkijken. In het midden van de kerk zaten de kinderen, allen nog druk pratend; en met verheugde gezichten zaten 36 sommigen rond te kijken of zij hun Vader en Moeder ook vinden konden, daar tusschen al die andere menschen. En er zaten heel wat menschen in het rond. Zoo nu en dan zeide Jane eens wat, of wees zij Annie iets aan, maar verder liet zij haar maar rondkijken. Zij zag wel dat het alles nieuw vóórhaar was. „Daar heb je den dominee al," fluisterde zij plotseling, „nu begint het haast." En waarlijk het begon al stil te worden. Zoodra de menschen den predikant zagen, hielden zij op met praten, wetende dat het feest nu beginnen zou. Annie keek den dominee eerst eens goed aan. Het was een nog jonge man, met een ernstig, maar toch vriendelijk gezicht, heelemaal niet iemand waarvoor je bang zou kunnen zijn, dacht Annie bij zichzelf. Toen hij het platvorm bestegen had, overzag hij even zijn gehoor en zeide: „Laat ons bidden." De heeren stonden op en dominee bad. Een heel kort gebed, waarin hij Ood om een zegen vroeg over het feest. Vervolgens zongen de kinderen het eerste lied van het programma. Daarna begon de dominee. „Lieve kinderen. Dit is voor de eerste maal dat wij met elkaar Kerstfeest vieren, en bij een Kerstfeest behoort de Kerstgeschiedenis. O, hoor ik sommige kinderen al zeggen, de Kerstgeschiedenis, die kennen wij al lang. Nu, dat geloof ik wel, maar toch, ik ken haar toch al veel langer dan de oudste van jelui, en nog vind ik haar ieder jaar even mooi, of liever, ik vind haar ieder jaar mooier. Telkens opnieuw, vind ik er iets in dat mij weer bijzonder treft. Nu wilde ik graag dat één van de kinderen den Kersttekst voor me opzeide, dan zal ik er over spreken. Wie kan dat?" Daar gingen de vingers in de hoogte, heel wat, 37 hoor. Dominee koos een meisje uit en toen zij klaar was, zeide hij: „Qoed zoo, hoor, knap gedaan, nu nog een versje zingen en dan is het mijn beurt." „Kijk eens," zeide hij, toen zij gezongen hadden, „om de Kerstgeschiedenis goed te begrijpen moeten we heelemaal aan het begin beginnen, dat is de schepping, het eerste verhaal uit den bijbel. Jelui weten: In den beginne schiep Ood den hemel en de aarde en daarop al het andere, bloemen, planten, boomen, visschen, vogels, dieren en den mensch. De mensch, geschapen naar Oods eigen beeld, dat wil zeggen: zonder zonde, zooals ook Ood zelf is heilig en rechtvaardig. Maar de satan, die altijd bezig is de menschen slecht te maken, was er toen ook reeds, en haalde Eva, de vrouw die Ood aan Adam gegeven had, over, te eten van den boom, waarvan God gezegd had: „Gij zult niet eten." Zoo kwam de zonde in de wereld. De eerste was de ongehoorzaamheid, maar al gauw werden het er meer. Adam en Eva werden verjaagd uit het paradijs, waarin zij zoo heerlijk woonden, en moesten nu gaan werken om hun dagelijksch brood te verdienen. Dat was hun straf. Maar de straf hielp niet. Nu zij eenmaal God ongehoorzaam en den satan gehoorzaam geweest waren, deden zij telkens weer dingen, die God niet kon goedvinden. Zij wisten het wel en hadden er wel berouw over, maar toch deden zij telkens weer opnieuw zonde. Het werd steeds erger en God had er verdriet over, dat Hij de wereld en den mensch had gemaakt; de mensch, naar Gods beeld geschapen, was ondeugend en slecht geworden en verdiende daarom straf. God is zoo heilig en rechtvaardig, dat Hij de zonde niet ongestraft kon laten en de straf, die zij verdienden, was de dood. God had echter den mensch niet geschapen om te sterven, maar om te leven, eeuwig te 38 leven bij Hem in den hemel. Daarom vroeg de Heere Jezus, de eenige Zoon van God, of Hij de straf voor alle menschen dragen mocht, Of Hij voor hen mocht sterven, om daardoor, voor de menschen die in Hem geloofden en daarmee Zijn offer aannamen, een weg naar den hemel te banen. En zoo gebeurde het, 'dat jaren na de schepping de Heere Jezus als een klein kindje op aarde kwam om de menschen zalig en gelukkig te maken. De Heere Jezus, die in den hemel was gezeten naast God, die daar in dat land met zijn straten van goud woonde, Wien de engelen op Zijn wenken bedienden, die Heere Jezus kwam als een arm, klein kindje op aarde. Waarom kwam Hij dan als een arm kindje? Dat deed God in Zijn groote liefde. Kijk eens, was de Heere op aarde gekomen als een rijk en deftig kindje, dat in een paleis woonde, dan zouden wij nooit tot Hem durven gaan, dat zouden dan alleen rijke menschen kunnen doen, en hoe ongelukkig zouden de arme menschen dan wel niet zijn. Neen, de Heere Jezus is gekomen voor rijken en armen, en werd geboren in een stal. Hoe kwam dat? Waren zijn Vader en Moeder dan zóó arm, dat zij in een stal woonden? Neen, zóó arm waren zij niet. Dat de Heere in een stal geboren werd had een geheel andere oorzaak. Keizer Augustus, de Keizer van Rome, die in dien tijd heerschte over de geheele toen bekende wereld, wilde toch wel eens weten, hoeveel onderdanen hij wel had, en daarom had hij gezegd, dat alle menschen moesten geteld worden. Een volkstelling dus. Nu dat is niet zoo erg, dat gebeurt hier ook ééns in de tien jaren. Vader krijgt dan kaarten thuis, voor Vader en Moeder en alle kinderen één. Vader vult ze in, en het is al klaar, daar behoeft men zelf verder niets meer aan te doen. 39 Maar daar was het heel iets anders. Iedereen moest gaan naar de stad, waar hij, of zijn Vader, of één zijner Grootvaders geboren was, om daar geteld te worden. Dat was heel wat, want hoeveel menschen moesten er dan niet op reis. Onder al die menschen, die op reis moesten, behoorden ook Jozef en Maria, die in Nazareth woonden. Als nakomelingen van Koning David gingen zij naar de stad Davids, dat is Bethlehem. Bij die Maria was, nog niet lang geleden, een engel gekomen, die gezegd had, dat zij de Moeder zou worden van den Zone Gods. Maria, die den bijbel goed kende, en wel wist, dat Gods Zoon komen zou, om de straf voor de menschen te dragen, was heel verbaasd geweest, dat haar die eer te beurt zou vallen, maar ze had den engel, die toch een boodschapper Gods was, geloofd en wachtte nu geduldig tot Gods belofte zou vervuld worden. Het was een lange reis, van Nazareth naar Bethlehem. Dat is niet erg, zeggen jelui misschien, dan moesten zij maar met den trein gaan, maar dat was het nu juist. Er reden geen treinen, ook geen trams of automobielen, men had niets dan een ezeltje, of als men rijk was een kameel. Maar Jozef en Maria waren niet rijk, neen, zij waren arm, dus moesten zij loopen. Dat was heel wat, iets wat wij ons niet kunnen indenken, wij, zoo gewoon aan onze snelle vervoermiddelen. De reis duurde dan ook heel lang, maar eindelijk, eindelijk kwamen zij toch te Bethlehem aan. Maar o wee, daar wachtte hen eene groote teleurstelling: er was voor hen geen plaats. Bethlehem was niet groot en er waren nu zooveel menschen gekomen, allen nakomelingen van Koning David, die niet graag de eer wilden missen, als een van diens nakomelingen geboekt te staan. Wat nu te doen? Alles was vol. De herbergen, wij zouden 40 zeggen „de hotels" en alle huizen. Waar ook maar iemand logeeren kon, alles was overvol. Wat nu? Maria was zoo moe, dat zij onmogelijk verder kon gaan; en 's nachts op straat blijven ging toch ook niet. Al is het in het Oosten overdag nog zoo warm, de nachten kunnen toch aardig koud zijn. Maar wat dan? Jozef ging nog eens vragen aan den herbergier, of hij nog niet een plaatsje voor hem had. Deze kreeg medelijden met Maria, die er zoo vermoeid uitzag en zeide, dat zij wel in den stal konden overnachten, wanneer zij daarmee tevreden waren. Nu, en wat graag. Beter in een stal dan op straat. Zoo gingen zij logeeren in een armelijken stal, en daar in dien stal, in dienzelfden nacht werd onze Heer geboren. Denk je dat eens in, kinderen. Onze Heer, de Zoon van Ood, die in den hemel woonde, nu geboren in een stal, met als wieg een voederbak van de dieren, en dat alles, om ons zalig, gelukkig te maken. Wij kunnen het niet begrijpen, maar toch, is dat geen heerlijke groote liefde, door God en den Heere Jezus aan ons betoond? Niemand in dat overvolle Bethlehem, die er iets van wist of vermoedde dat daar in hun stadje, in dien nacht, hun Messias geboren werd, de Messias dien allen verwachtten. Maar daar buiten, in het veld, daar werd door God aan eenige menschen het groote nieuws verteld. Er waren herders, daar in het veld, die waakten over hunne kudde, misschien wel de kudde, die in den stal hoorde, waar Jozef en Maria waren. Die herders wisten ook wel, dat de Messias, de Zaligmaker komen zou. Wanneer, dat wisten zij niet, maar zij hoopten en verlangden er naar. Zij vroegen 41 vaak aan God, of Hij, indien het mogelijk was, gauw die belofte vervullen wilde. En nu op eens, terwijl zij rustig bij elkander zaten, en misschien wel over den verwachten Messias spraken, daar staat bij hen een engel, een hemelbode. Zij zijn bang, en wie zou dat niet zijn, als er een bode uit den hemel op de aarde komt. Die engel zeide: „Vreest niet, want ziet ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heer in de stad Davids, en dit zal u het teeken zijn, gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe." Toen de engel dit gezegd had, en vóór de herders iets over die wonderheerlijke boodschap tegen elkander konden zeggen, kwam er een menigte engelen; en die zongen, die zongen zoo mooi, als er op aarde nog nooit gezongen was. Zij zongen, ter eere van den geboren Heiland, het lied, dat jelui allen wel kent, het zoo welbekende: „Eere zij God in den Hooge, vrede op aarde, in menschen een welbehagen." Nadat de engelen dat gezongen hadden, werd het weer stil, heel stil werd het. Een poosje zaten de herders nog bij elkaar, zwijgend, als hoorden zij nog het wonderheerlijke gezang der engelen, en toen? „Laat ons gaan naar Bethlehem en zien wat daar geschied is," zeide er één. En zij gingen allen. Geen van hen bleef om op de kudde te passen, daaraan dacht op dat oogenblik niemand, dat heerlijke, dat hun geboodschapt werd, verdrong elke andere gedachte. Daar gingen ze naar den stal, en vonden alles zooals de engel gezegd had. Zij aanbaden dat kleine kindje, dat geboren was tot zulk een groot werk, en gingen weer terug naar hunne kudden, God lovende voor Zijne goedheid. 42 O, kinderen, laten wij er God ook steeds dankbaar voor zijn, en den Heere Jezus, die van uit Zijn prachtigen hemel voor ons op aarde wilde komen, en laten wij steeds bidden, of Hij ons helpen wil onze zonden te bestrijden en waarlijk te worden een kind van God, dat steeds doet wat God wil. Het is zoo heerlijk, een kind van God te zijn! O kinderen, ik zeg het nog eens, bid toch tot God en als je het waarlijk meent, zal God dat gebed zeker verhooren, en dan ga je pas goed begrijpen hoe heerlijk het Kerstfeest eigenlijk wel is." Annie had vol aandacht zitten luisteren. Het was zoo mooi! Dat moest zij, als zij thuis was, haar Moeder ook eens vertellen ; hoe jammer dat zij deze dingen niet eerder gehoord had! Eén ding stond nu bij haar vast; zij zou bidden iederen dag; maar ook zou ze naar de Zondagsschool gaan, daar zou zij er nog meer van hooren. Zij wist bijna nog niets van God en den Heere Jezus, en zij wilde er veel, zij wilde er alles van weten. Wat maakten die kinderen nu een drukte. Hoe was het mogelijk, zij was nog zoo vol over het gehoorde, dat zij nog aan niets anders denken kon. Jane stootte haar even aan. „Vond je dat nu niet mooi; wat kan die dominee prachtig vertellen." „Het was heel mooi," zeide Annie, en zweeg weer, ze had nu geen lust om te praten. Nu werden zij onthaald op krentenbollen en anijsmelk, en ten slotte kregen alle kinderen een boekje of een tekst, naarmate zij hun best gedaan hadden dat jaar. Annie kreeg een tekst, omdat zij op visite was, zooals de juffrouw zeide, zij deed hem zorgvuldig in haar taschje, na hem eerst goed bekeken te hebben. Nu werd er nog gezongen, de dominee dankte, en het feest was afgeloopen. 43 Allen haastten zich naar huis. Hu, wat was het koud buiten, dat viel niet mee, zoo uit de warme zaal. Zij liepen gauw naar huis, waar een heerlijk warme kamer hun wachtte. Wat hadden ze veel te zeggen, ieder had wat, en soms spraken zij allen tegelijk. Alleen Annie zeide niets, en Tante, die dacht dat zij moe was, het was ook al zoo laat geworden, zei, dat ze maar gauw naar bed moest gaan. „Vanavond zingen wij maar niet," zeide Marie, terwijl zij zich aan het uitkleeden waren, „het is veel te laat geworden." Annie was er blij om. Hoe heerlijk zij het op andere avonden ook vond, zij had er nu geen lust in. Zij wilde nu liever nog eens denken over alles wat zij gehoord had. Het was zoo nieuw voor haar, zoo vreemd, maar toch, zoo klein als ze nog was, voelde zij toch reeds iets van het heerlijke dat er in was, dat Gods Zoon de schuld voor allen gedragen had, dus ook voor haar, want zij wist wel, dat zij ook schuld had, dat zij ook dikwijls dingen deed, dieniet goed waren. Eindelijk werd de slaap haar toch de baas, en sliep zij in, droomende van kerstboomen en zingen en licht, en van alles wat zij dien avond beleefd had. Den anderen dag waren allen nog vol lof over het feest. Annie kon er nu ook over meepraten, die eerste diepe indruk, die het haar onmogelijk maakte er iets over te zeggen, was wat bezonken, en zij had het maar steeds over dien dominee, die zoo heerlijk vertellen kon, dat had haar het meeste geboeid. Den dag daarop ging Annie weer naar huis, alleen evenals zij gekomen was. Zij vond het nu lang niet zoo'n onderneming als toen zij ging. Na de noodige afspraken met Jane, over de volgende vacantie, als Jane ook eens bij haar zou komen, vertrok zij,, vol- 44 daan over haar uitstapje, dat haar in alle opzichten zooveel goed gedaan had. VI. NAAR DE ZONDAGSSCHOOL. Wat had Annie veel te vertellen, toen zij weer thuis was. Het was of zij niet uitgepraat kwam. Vooral over het Kerstfeest had zij het verbazend druk, en al heel gauw kwam de vraag, of zij ook naar een Zondagsschool mocht, om meer te hooren en te lezen uit den bijbel. Zij dacht dat haar Moeder wel dadelijk toestemming zou geven, maar, och, wat had zij zich vergist. Haar Moeder wilde er niets van hooren. Dat viel tegen. Zij had er vast op gerekend dat haar Moeder het goed zou vinden; het kwam zeker doordat haar Moeder niet bij die Kerstfeestviering geweest was, en niet wist, wat de dominee verteld had, en dus ook niet weten kon, hoe mooi, en hoe heerlijk het wel was. Wat moest zij nu doen? Er maar niet meer aan denken, maar dat kon zij niet, zij moest er steeds aan denken. Maar wat dan te doen? Eens op een keer klaagde zij haar nood aan Francien en die gaf haar den raad om te bidden. „Je weet toch wel, dat bidden altijd helpt," zeide zij. „Bid daarom tot den Heere, of die wil maken, dat je Moeder het goedvindt, dat je naar een Zondagsschool gaat." Dat was een goede raad vond Annie, en toen zij dien avond, voor zij naar bed ging, neerknielde, om te bidden, iets wat zij, sinds zij weer thuis was, nooit 45 vergat, vroeg zij ook, of de Heere maar wilde maken, dat zij naar een Zondagsschool mocht, om daar meer van Hem te hooren. En waarlijk, toen zij een paar dagen later nog eens aan haar Moeder vroeg, of zij nu heusch niet naar een Zondagsschool mocht, zeide haar Moeder ar niet meer zoo beslist „neen", maar na lang praten, en na het opperen van veel bezwaren, die Annie alle wist te ontzenuwen, kreeg zij van haar Moeder toestemming, onder voorwaarde, dat haar Vader het ook goed moest vinden. Dat was een heel ding voor Annie, om het haar Vader te vragen, maar het moest. Dus trok zij op zekeren dag de stoute schoenen aan, en vroeg aan haar Vader, of hij er iets op tegen had, dat zij naar een Zondagsschool ging. „Een wat?" vroeg hij; „je maakt me zeker maar wat wijs, is 't niet?" „Neen, Vader, heusch," zeide Annie, „ik wil erg graag, en Moeder vindt het goed." „Neerrrhoor," zeide Vader weer. „Daar komt niets van, 's Zondags wil ik je niet missen, dan moeten wij uit, en thuisblijven, omdat jij naar de Zondagsschool moet, daar heb ik geen lust in." „Maar dat hoeft ook niet, Vader," zeide Annie weer. „Het is 's morgens, juist op dien tijd, dat u toch nooit thuis bent, en als u dan thuis komt, ben ik er ook al weer, u merkt er niets van, dat zult u wel zien." Vader verzette zich nog een poosje, maar eindelijk gaf hij toch toe. „Je moet dan je zin maar weer hebben, klein verwend ding," zeide hij wel een beetje boos. „Dank u, Vader, dank u," riep Annie Ze vond het wel niet prettig dat Vader boos was, maar hij werd toch weer gauw goed, en dan, zij was zoo blij, dat ze toestemming had, dat ze op dat oogenblik er niet verder aan dacht. 46 Zoo ging zij dus den volgenden Zondag, met een schoolvriendinnetje, naar de Zondagsschool. Zij was wel een beetje gejaagd, terwijl zij er heenging en toen zij er eindelijk was, klopte haar hart bijna hoorbaar. Het was alles zoo vreemd, zij had haast spijt dat zij gegaan was. ' Maar dat was gauw over, want toen de juffrouw kwam, bij wie haar vriendinnetje in de klas zat, was deze zoo aardig en vriendelijk, dat zij zich al heel gauw op haar gemak gevoelde, en met de juffrouw sprak, of zij haar al jaren kende, iets wat zij anders niet gauw deed. De juffrouw schreef haar naam en adres op en zeide, blij te zijn, dat Annie gekomen. Zij hoopte, dat zij eene trouwe leerlinge zou worden, die altijd haar versje en tekst goed leerde; daar had je later zooveel pleizier van. Eerst werd er gezongen en bad een van de heeren voor alle kinderen, daarna vertelde iedere onderwijzer of onderwijzeres voor hun eigen klas, bestaande uit ongeveer veertien leerlingen. Annie werd in dezelfde klas gezet als haar vrienr dinnetje, bij juffrouw Cato, zooals deze altijd genoemd werd, een kleine vriendelijke juffrouw, die al heel gauw Annies vertrouwen gewonnen had. Wat werd Annie nu een trouwe leerlinge van de Zondagsschool. Nooit zou zij één keer overslaan, altijd kende zij prompt haar versje en tekst, en ook de versjes, die zij op de Zondagsschool leerde, kende zij altijd heel vlug en dan zong zij ze soms thuis, versjes, die haar Moeder ook nog geleerd had; maar dat wist Annie natuurlijk niet. Zoo begon het al tegen Paschen te loopen. Het was een late Paschen dat jaar, en een paar weken er voor begon het al aardig warm te worden, eigenlijk te warm voor den tijd van het jaar, zooals de menschen zeiden. 47 Op een warmen Zondag, twee weken voor Paschen, kwam Annie weer uit de Zondagsschool. Zij liep langzaam naar huis, niet half zoo vlug als ze gewoon was, maar zij was ook zoo moe. Hè, zij zou blij zijn, als zij thuis was. Het was toch nog een heele wandeling, vond Annie, die het anders heelemaal niet ver vond. En wat had ze nog veel te denken. De juffrouw had verteld, hoe de Heere tegen Petrus gezegd had, dat deze Hem driemaal zou verloochenen; maar het was te laat geworden om verder te gaan, en nu was zij erg nieuwsgierig of Petrus het waarlijk gedaan had. Zij kon haast niet gelooven, dat Petrus, die zooveel van den Heere hield, zooiets doen zou, maar de Heere had het toch gezegd, en Die wist toch alles. Wat wilde zij het graag weten! Hoe jammer dat Francien vandaag juist uit was, die zou het haar anders wel kunnen vertellen; morgen dan maar vragen. Daar zag zij haar huis. Gelukkig, hoor, nu nog maar even, en dan ga ik eens heerlijk uitrusten, zoo dacht zij. 'k Heb wat hoofdpijn ook, dat zal dan ook wel overgaan. Haar Moeder deed zelf open, er was ook niemand anders thuis, Vader was voor een dagje uit, en Francien was naar huis, dus waren Annie en haar Moeder den heelen dag alleen thuis, maar dat vond Annie niet erg, het was wel eens gezellig zoo samen te zijn. „Zullen wij nog een eindje gaan wandelen?" vroeg haar Moeder. „O nee," zeide Annie, „liever niet, ik ben zoo moe." „Dan blijven wij maar rustig thuis, kindje, dat vind ik ook best, wij gaan dan eerst gezellig samen koffiedrinken, en dan op de veranda samen wat zitten praten, je zult eens zien, hoe gezellig wij het hebben zullen." • Het duurde niet lang, of daar zaten zij. Mevrouw 48 in haar leunstoel en Annie in haar eigen lage stoeltje er bij. „Niets te vertellen?" vroeg Mevrouw toen Annie bleef zwijgen. „Wat heeft de juffrouw vanmorgen verteld ?" „Het was heel mooi," zeide Annie droomerig. „Ik zou weieens willen weten of hij het nog gedaan heeft." „Wat gedaan heeft?" vroeg Mevrouw. „U weet het toch niet, morgen vraag ik het weieens aan Francien, die weet het wel, het duurt nog zoolang eer het Zondag is," zeide Annie op denzelfden droomerigen toon. Bezorgd keek mevrouw v. R. haar dochtertje eens aan. Zij was bepaald niet in orde, het was niets voor Annie om zoo stil te zitten, en zoo weinig te vertellen te hebben. „Je moet vanavond maar niet laat naar bed gaan," zeide zij, „de warmte zit je zeker wat in den weg, wij zijn er ook nog heelemaal niet aan gewend, morgen ben je dan wel weer vroolijk en vlug." En ZÜ ging vroeg naar bed; maar of zij den anderen dag beter was? Den volgenden Zondag was Annies plaats op de Zondagsschool leeg, dat was nog nooit gebeurd. Juffrouw Cato keek dan ook heel verwonderd. „Weet niemand waar Annie v. R. is?" vroeg zij, maar niemand die het wist. Het speet de juffrouw heel erg, dat Annie er niet was, zij ging die week voor een maand de stad uit, en wilde van alle meisjes, dus ook van Annie, afscheid nemen. „Zullen jelui Annie bepaald de groeten van mij doen?" vroeg zij aan de meisjes, toen zij weggingen, „vooral niet vergeten, hoor, zeg maar, dat het mij vreeselijk spijt haar vandaag niet gezien te hebben." De meisjes beloofden het, maar den volgenden 49 Zondag was Annie er weer niet, en de volgende week ook niet, en toen juffrouw Cato weer zelf kwam, was Annie er. nog niet geweest. „Zij is bepaald ziek," zeide de juffrouw, toen zij hoorde, dat zij al dien tijd niet geweest was. „Ik zal haar van de week eens gaan opzoeken, zij denkt stellig dat ik haar vergeet." VII. UW WIL GESCHIEDE. Den volgenden dag zat juffrouw Cato voor het raam van de huiskamer, dat zoo hoog mogelijk was opgeschoven, te naaien. Het was een snikheete dag, zooals er trouwens al zooveel geweest waren. lederen dag opnieuw scheen de zon weer even fel en stond de lucht weer even strak, mensch en dier snakten naar regen, maar er kwam geen regen. Ondanks de warmte zat juffrouw Cato hard te naaien, zonder ook maar even op te kijken, het was te zien dat zij haar werk zoo vlug mogelijk wilde afhebben. „O, o, wat is het warm," zeide haar Moeder, die zich voor het andere raam neerzette. „Moet je vandaag nog uit?" „Ja, Moe," zeide juffrouw Cato, „als ik dit afheby moet ik het thuis brengen bij Mevrouw P., en dan wilde ik gelijk Annie eens gaan opzoeken, u weet wel, ik heb u wel van haar verteld, dat meisje, dat zoo trouw komt, zij schijnt ziek te zijn. Den laatsten Zondag Van Kerstfeest tot Kerstfeest 4 50 voor ik uitging, was zij er niet en na dien tijd is zij nog niet geweest. Zij woont in het nieuwe westen, wel een heel eind hier vandaan, maar ik moet toch heusch vandaag gaan." „Je mag dan toch wel wachten, tot de avond valt," zeide haar Moeder, „dan heb je tenminste kans, dat het iets koeler wordt, het is nu haast niet te doen, zoo'n eind te gaan loopen." Terwijl zij zoo samen aan het praten zijn wordt er gebeld. „Hè, wie zou dat wezen," zeide juffrouw Cato verbaasd, „ik verwacht niemand, en u Moe?" „Ik ook niet, doe maar gauw open, dan weet je wie er is." Juffrouw Cato deed open. Voor de deur stond een heer, dien zij in het geheel niet kende, deze nam zijn hoed af en vroeg, of hij de eer had juffrouw Cato te spreken. „Jawel mijnheer," zeide zij, „maar...." „Ik ben v. R." zeide hij, haar in de rede vallend. „Annies Vader?" vroeg juffrouw Cato. „Juist," zeide hij weer. „Ik kwam vragen of u Annie niet eens wildet komen opzoeken, ze is zoo ziek, en heeft al zoo dikwijls naar u gevraagd." „Heeft zij? Het spijt mij dat zij misschien op mij gewacht heeft, maar ik wist niet eer dat zij ziek was, ik had mij al voorgenomen vandaag naar haar toe te komen." „Als u dat voornemen dan volbrengen wilt," zeide mijnheer v. R., „zult u haar een groot pleizier doen." „Ik kom stellig vandaag nog," zeide juffrouw Cato, „maar wilt u niet even binnenkomen, dan kunnen wij gemakkelijker wat praten." „Neen, dank u," zeide mijnheer v. R., „ik ga weer gauw heen, het is omdat ik mijn "kind nu niets kan weigeren, dat ik hier gekomen ben. Ik geloof niet 51 aan God, het was ook niet naar mijn zin, dat zij naar een Zondagsschool ging. Zij heeft nu echter zoo dringend naar u gevraagd, dat ik er alles voor gedaan zou hebben om u te vinden." „Ik ga mij oogenblikkelijk aankleeden," zeide juffrouw Cato, „dan ben ik over een uurtje bij u." - „Heel graag," zeide mijnheer v. R. terwijl hij zich omkeerde om heen te gaan, hij draalde nog even, en toen zei hij: „Ik wil het u toch maar liever zeggen, als gij komt ziet gij het toch. Annie is gevaarlijk ziek en het is besmettelijk. Zij heeft thyphuskoortsen." Even schrok juffrouw Cato er van, zij was eigenlijk bang voor besmetting, maar toen mijnheer v. R. een weinig bitter zeide: „Ik weet niet of u dat durft, al vertrouwt u op God," was haar besluit genomen. „Ik kom," zeide zij. „Als God mij roept durf ik alles, en dan helpt God ook, wat het dan ook zijn moge." „Wie was daar?" vroeg haar Moeder, toen juffrouw Cato weer binnenkwam. „Ik begreep er niets van, wat had die heer je te vragen?" „O, Moe," zeide juffrouw Cato, „dat was mijnheer v. R., Annies vader, u weet wel, dat ik juist daarnet zeide, vanmiddag naar haar toe te zullen gaan, omdat ik vreesde dat zij ziek was, en nu kwam haar Vader vragen of ik komen wilde. Zij is heel ernstig ziek en vraagt steeds naar mij. Het spijt mij erg dat ik het niet eer geweten heb, maar hoe kon ik het ook weten, zij was altijd zoo gezond en flink, en nu Weet u wat haar scheelt?" vroeg zij plotseling. „Hoe zou ik dat kunnen weten?" was haar Moeders wedervraag. „Zij heeft thyphus, haar Vader zeide het mij omdat 52 hij niet wilde, dat ik, zonder het te weten, in een besmet huis kwam. Hij dacht, geloof ik, dat ik' niet komen dorst, maar ik heb gezegd, dat ik alles durfde, als Ood me er voor riep, vindt u dat goed?" „Zeker kind, ga gerust waar Ood je roept, ook al dreigt er eenig gevaar, ik zal je er niet van terughouden, dat weet je trouwens wel." En juffrouw Cato ging. Het was een heele wandeling, maar dat was wel goed, meende haar Moeder, als zij dan bij Annie geweest was, konden onderweg de mogelijke ziektekiemen, die zij uit de ziekenkamer had meegebracht, er weer afwaaien, en kwam zij weer niet dadelijk in een ander huis. Het was nu midden op den dag, en de meeste menschen bleven in huis, omdat het haast te warm was om te wandelen. Juffrouw Cato was dan ook heel blij, toen zij bij Annies huis gekomen was. Zij belde, hè, wat klonk dat akelig dof, men had een doek om de bel gewonden, opdat hij niet zooveel geluid zou maken, Annie was dan toch wel erg ziek, als dat haar zelfs hinderde. » • Francien deed open,.zij zag er moe en verdrietig uit: „U bent zeker de juffrouw van de Zondagsschool," zeide ze, „Mevrouw heeft gezegd, dat ik u maar dadelijk boven zou laten, wilt u misschien hier uw hoed eerst neerleggen?" „Heel graag," zeide juffrouw Cato. „Hoe is het er nu mee?" Francien haalde de schouders op. „Niet goed," zeide ze. „Mijnheer en Mevrouw willen het niet zien, die zeggen dat zij beter wordt, maar ik geloof het niet, zij is heel erg ziek, en als Ood niet helpt, vrees ik, dat zij zal sterven." „Is het zoo erg," vroeg juffrouw Cato, verschrikt, „dat wist ik niet. Wat zegt de dokter?" 53 „De dokter zegt eigenlijk niets, juffrouw," zeide Francien weer, „hij kan er ook niets aan doen. De warmte doet haar veel kwaad, zoo hij zegt. Dat maakt gezonde menschen zelfs moe en lusteloos, dus voor zieke menschen is het heelemaal geen geschikt weer." Terwijl zij zoo samen spraken, waren zij de trap opgegaan en stonden nu boven voor Annies slaapkamer. „Hier is het," zeide Francien en klopte, „gaat u maar binnen." En juffrouw Cato ging naar binnen. Wat was het schemerachtig in de kamer, in het eerst kon zij, uit de heldere gang komend, niets zien, maar al gauw wenden hare oogen aan den schemer die in de kamer heerschte, en die veroorzaakt werd door de neergelaten jaloezieën. Zij zag een dame voor het raam staan, zeker Annies Moeder, dacht zij, en ook zag zij in een hoek der kamer een ledikant, en daarin Annie. Maar, o, wat was die veranderd. Was dat Annie, de vroolijke, gezonde, dikke Annie, met die frissche roode wangen? Was dat Annie? dat meisje daar in dat ledikant, met die bleeke ingevallen wangen, die fletse oogen en die korte bruine krullen, die ordeloos om dat magere gezichtje zwierden? Verbaasd vroeg zij het zichzelf af. Hoe was het mogelijk dat een kind in zoo'n korten tijd zoo veranderen kon. Spoedig beheerschte zij zich weer, en trad op Mevrouw v. R. toe, die ook langzaam nader kwam. „Juffrouw Cato zeker," vroeg zij, en op het bevestigend antwoord zeide zij: „Wij verwachtten u reeds, nietwaar Annie, hier is de juffrouw, ben je nu tevreden?" Langzaam opende Annie haar oogen en keek op; toen stak zij juffrouw Cato haar hand toe. „Ik ben zoo blij dat u eindelijk gekomen is," fluisterde zij. „Ik heb zoo op u gewacht." „Het spijt me erg, Annie, maar ik ben uit de stad geweest, en wist dus niet dat je ziek was." 54 „Heeft hij het nog gedaan?" vroeg Annie eensklaps. „Wat gedaan?" was de verbaasde wedervraag van juffrouw Cato, die heel niet begreep, wat Annie toch bedoelde. „Daar had zij het in de koorts ook weieens over," zeide mevrouw v. R., „maar ik weet niet wat zij bedoelt." „Wat bedoel je toch, Annie ?" vroeg juffrouw Cato. „Of hij den Heere nog verloochend heeft," zeide Annie nu; „den laatsten keer dat ik op de Zondagsschool was, vertelde u, dat de Heere gezegd had, dat hij het doen zou, en heeft hij het gedaan?" „Ja, Annie, hij heeft het gedaan, maar hij had er later zoo'n spijt van, en toen de Heere was opgestaan, want de Heere is gestorven en na drie dagen weder opgestaan, heeft Hij het Petrus vergeven, waar deze natuurlijk heel blij om was. Dat is een heerlijke wetenschap voor ons, want daaruit zien wij, dat de Heere ons onze zonden vergeven wil, hoe groot ze ook zijn, als we er tenminste berouw overhebben." Onrustig woelde Annie heen en weer. „Het is zoo warm," klaagde zij, „en ik ben zoo moe." Zachtjes streek juffrouw Cato haar de lokken van het klamme voorhoofd. „Waar zijn al je mooie krullen gebleven," vroeg zij, „zeker afgeknipt om de warmte." Annie knikte. „Zij zouden anders toch uitvallen," zeide haar Moeder, die bij het ledikant stond, „en nu is het nog wat frisscher, het is toch al zoo verbazend warm, veel te warm om ziek te zijn, nietwaar Annie?" Deze knikte weer, het leek wel, of het spreken haar nog te veel was. „Had je mij nog wat te vragen, is er nog iets dat je graag weten wilde?" vroeg juffrouw Cato weer. „Wilt u niet eens met mij bidden? Moeder kan niet bidden." 55 „Welzeker wil ik met je bidden, Annie, maar waar moet 'k om bidden, had je iets te vragen aan den Heere ?" „Ik wil wel sterven als het moet," zeide Annie, „maar ik zou toch zoo heel graag beter worden en nog wat bij Vader en Moeder blijven, wilt u dat den Heere zeggen?" Mevrouw v. R. ging naar het raam terug en drukte haar zakdoek tegen haar mond, om de opkomende snikken, die Annie niet hooren mocht, te smoren. „Arme Moeder," zeide Annie zacht, terwijl zij haar nakeek. „Ik weet niet wat ik vragen moet," zeide zij daarna weer klagend, „ik weet niet wat het beste is." „Laten wij het aan God overlaten, vind je dat ook niet het beste?" zeide juffrouw Cato. „Godweet alleen wat goed is, laten wij er daarom bij zeggen: „Uw wil geschiede". Is dat goed?" Een blijde glans vloog over Annies gelaat. „Ja, dat is goed," zeide zij, „dat zal het beste zijn, bid u dan nu," vroeg zij wat ongeduldig. „Zeker," zeide juffrouw Cato, terwijl zij neerknielde. „Neen, neen," zeide zij weer, toen Annie probeerde ook op haar knieën te gaan liggen, „dat hoeft niet, de Heere weet wel dat je ziek en moe bent, blijf maar rustig liggen, ik zal je hand vasthouden en zoo bidden wij samen." r,><"-' En zij baden samen. Juffrouw Cato zeide, dat Annie zoo ziek was, en dat zij dacht, dat zij misschien wel sterven moest, maar dat zij nog zoo heel graag bij haar Vader en Moeder wilde blijven, of de Heer haar nu maar helpen wilde, goed te vinden wat Hij deed, zoodat zij van ganscher harte kon zeggen: „Uw wil geschiede." „Amen. Amen," herhaalde Annie zacht. „Nu ga ik weer heen," zeide de juffrouw een oogenblikje later, „je zult wel erg moe zijn en je weet 56 nu, wat je zoo graag weten wilde, dus kan je rustig gaan slapen. Wil ik eerst nog het versje zingen dat we Zondag geleerd hebben?" „Heel graag, juffrouw," zeide Annie. En de juffrouw zong, terwijl Annie luisterde, een mooi Zondagsschoollied. „Nu moet je gaan rusten," zeide zij, nadat zij gezongen had, „ik ga weg, bid maar veel of God je "wil helpen tevreden en stil te zijn, en te berusten in hetgeen Hij met je doet, dan gaat het steeds gemakkelijker om pijn en moeite te. dragen. Ik kom gauw terug." En daar ging juffrouw Cato, dien langen weg naar huis terug. Maar hij viel haar nu niet lang, zij had ook zooveel te denken, dat zij thuis was eer zij er erg in had. Zondags vertelde zij op de Zondagsschool van Annie die zoo ziek was, en bad zij met de kinderen of God haar nog wilde beter maken, en zoo dat niet kon, of God haar dan wilde leeren te berusten in Zijn wil. VIII. MOEILIJKE DAGEN. Zoo verliepen weer eenige weken. Bijna dagelijks kwam juffrouw Cato nu bij Annie en sprak en zong met haar. Dat waren heerlijke uurtjes voor Annie, waarnaar zij iederen dag opnieuw weer verlangde. Ear o wat vreeselijk lange dagen waren het wanneer de juffrouw onmogelijk komen kon; het was haar of die tweemaal zoo lang duurden als andere. „ bid u dan nu," zeide zij wat ongeduldig, blz. 55 57 Annie leed vreeselijk onder de warmte; zij kon het in bed soms haast niet uithouden, en toch was zij te zwak om er uit te komen, zelfs te zwak om op een gemakkelijken stoel te liggen. Soms droeg haar Vader haar een poosje door de kamer; doch ook dat ging maar een kort poosje goed, dan werd ze weer moe en moest weer in bed gelegd worden. De ziekte was nu wel zoo goed als geweken, had de dokter gezegd, maar die zwakte, die zwakte, als zij die maar te boven kwam Kwam er maar gauw wat koeler weer, dat zou haar meer goed doen dan iets anders. De dokter en iederéén vreesde wel, dat zij nooit weer beter zou worden. Alleen haar Vader en Moeder hoopten nog steeds van wel; die wilden er niet aan denken dat hun kind mogelijk van hen weggenomen zou worden. Op een dag, dat juffrouw Cato Annie weer opzocht, vond deze haar tamelijk mistroostig. „Het is zoo warm," klaagde Annie, „en ik ben zoo moe, zoo vreeselijk moe." Haar moeder, die bij het bed zat, wendde het gezicht af. Het was ook zoo hard, haar kind steeds te hooren klagen: „Ik ben zoo moe!" en er niets aan te kunnen doen. „Ben je zoo moe?" vroeg de juffrouw, „arme Annie! Als de Heere je nu eens riep om bij Hem te komen uitrusten, zou je dan wel willen gaan?" „O ja, als ik maar kan uitrusten; in slaap vallen en dan niet wakker worden voordat ik heelemaal ben uitgerust, dat zou heerlijk zijn!" „Maar ik bedoelde," begon juffrouw Cato weer, „als de Heere je nu eens riep om in den Hemel te komen, en daar uit te rusten; zou je dan willen gaan ?" „Jawel," zeide Annie zacht, „ik zou nu wel graag willen; het zal daar zoo mooi en zoo heerlijk zijn; ja, ik wil wel graag!" 58 Daar hoorde ze het zachte snikken van hare Moeder, die zich onmogelijk langer beheerschen kon. „De Heere Jezus zal Moeder dan ook wel troosten, nietwaar juffrouw?" vroeg Annie zacht. „Vader en Moeder zullen het zoo stil hebben als ik er niet meer ben." „Zeker kind, God hoort alle bedroefden, die bij Hem troost komen zoeken. Je bid maar veel of God je Vader en Moeder helpen wil dichter bij Hem te komen, je weet toch dat God ons gebed altijd verhoort, wanneer het goed voor ons is." Annie gaf geen antwoord meer, daarvoor was zij te vermoeid, maar toen juffrouw Cato wegging, gaf zij deze flink de hand, zoo stevig als zij maar kon, en zeide nog: „U wordt bedankt voor alles." Daarna viel ze in eene onrustige sluimering, die wel eenige uren duurde. Toen zij weer wakker werd was zij echter niet uitgerust, integendeel, het scheen wel of het haar juist nog meer vermoeid had. Wat was zij onrustig! Nu wilde zij zus, dan weer zoo liggen: nu op haar rug, dan weer op haar zij; telkens wilde zij wat anders en telkens voldeed dat andere haar ook weer niet. Hare Moeder hielp haar steeds, vol liefde en geduld, voortdurend vragend of het nu goed was. Annie vroeg weieens of hare Moeder haar nu niet erg lastig vond ; maar deze wist wel dat Annie het niet helpen kon, dat ze eigenlijk te moe en te zwak was om stil te blijven liggen; dus vond ze Annie ook niet lastig. Zoo daalde langzamerhand de avond. Het werd wel iets koeler in de lucht en men hoorde buiten de vogels, die zich den geheelen dag schuil gehouden hadden, fluiten en zingen. Zij wilden zeker hunne stem nog even laten hooren, eer zij gingen slapen. De ramen der ziekenkamer stonden nu ook wijd open, om de avondkoelte, al was het dan ook slechts een 59 weinig, binnen te laten. Het was doodstil in het vertrek, men hoorde er niets dan de stemmen der vogels. Mijnheer v. R. stond voor één der geopende vensters en keek naar buiten; mevrouw zat voor het ledikant en streek zoo nu en dan de lokken van Annie's voorhoofd weg of streelde liefkoozend haar hand. Op een tafel in een hoek van de kamer stond een schemerlamp te branden, waaromheen men een groene kap gehangen had, om het licht, dat anders voor Annie veel té schel geweest zou zijn, te dempen. Het was reeds nacht, en nog was niemand naar bed gegaan behalve Francien. Tot nu toe hadden mijnheer en mevrouw om beurten 's nachts bij Annie gewaakt, maar nu schenen zij geen van beiden aan slapen te denken; zij bleven samen in de ziekenkamer, hoewel Annie toch niet erger leek; alleen was ze erg onrustig. Lag zij al eens een half uurtje stil in eene lichte sluimering, nauwelijks was ze wakker, of het woelen en draaien begon weer. Zoo verliep het eene uur na het andere. Plotseling ontwaakt Annie weer uit zoo'n korte sluimering, ze kijkt verschrikt rond; waar is zij?! „Wat scheelt er aan, mijn kindje,'' vraagt haar Moeder, „zoek je iets?" V Annie schudde van neen. Nu begon het gewoel en gedraai weer; het was te zien dat zij zich onmogelijk rustig kon houden. Maar, o, wat zal zij moe worden, dacht haar Moeder; als zij toch maar slapen kon. Maar Annie kon niet slapen; onrustig wierp zij zich heen en weer. „Het is zoo warm," zuchtte zij soms. Zoo gingen langzaam de uren van den nacht voorbij; het begon alweer te schemeren, als zij eindelijk wat rustiger werd en ging liggen alsof zij wilde gaan slapen. „Is het wat beter?" vroeg haar moeder, die al weer hoop op beterschap kreeg. 60 „Als ik maar niet zoo moe, zoo vreeselijk moe was," zeide Annie zacht, „kon ik maar wat slapen. Juffrouw Cato zegt, dat de" Heere mij misschien wel roepen zal om bij Hem te komen uitrusten; dat wil ik ook wel graag, als ik maar rusten kan." Vermoeid van het spreken sloot Annie de oogen weer. Met geweld haar snikken onderdrukkend zatmevrouw van R. voor het bed. Nu eerst, door Annie's woorden, had zij het als eene yreeselijke waarheid gevoeld, dat Annie hun mogelijk wel ontnomen zou kunnen worden.. O, welk eene verschrikkelijke gedachte! Het was op dat oogenblik alsof niets om haar heen bestond en zij alleen was met eene nooit gekende pijn, de pijn van het scheiden. Annie's stem wekte haar weer op uit hare overdenkingen. „Wat is er, kindje?" vroeg zij, zoodra zij zich een weinig hersteld had. „Wilt u niet wat voor mij zingen?" vroeg Annie. „Misschien val ik dan wel in slaap." Zingen! Was er iets moeilijkers denkbaar voor haar, en dat nog wel op een oogenblik als dit? Maar moest zij het haar kind dan weigeren; Annie was al meer in sklap geraakt als haar Moeder zong. „Wat moet ik zingen," vroeg zij, „weet je iets dat je graag wilde hooren?" „De paarlen poort," zeide Annie, zonder aarzelen. Verschrikt keek haar Moeder op. „Mag het niet wat anders zijn, Annie, waarom nu juist dat?" „O, dat is zoo mooi," antwoordde Annie, „neen, heusch Moeder, dat moet u zingen." Even keek Moeder haar kind oplettend aan; wat zag ze toch bleek, en dan die zwakke gebroken stem. Weer voelde ze die vreeselijke pijn. Tegelijk drong dat zachte stemmetje weer: 61 „Toe dan, Moeder, zing u nu." Met een ijzeren wilskracht zette zij zich over haar gevoel heen en terwijl haar het hart bijna brak, zong zij helder en duidelijk Annie's lievelingsvers. Toen zij aan het koor gekomen was: „Mijn stervensure nadert", begaf hare stem haar bijna, maar toch zong ze de drie coupletten van het lied ten einde. Met een glans van vreugde op haar gezichtje lag Annie te luisteren, hier en daar probeerde zij weieens een regel mede te zingen, maar dat lukte niet. Eindelijk, toen haar Moeder voor den derden keer het refrein zong, deed zij hare oogen open, als drongen de klanken van het lied dan nog beter tot haar door, en begon ze zachtjes mede te zingen: Mijn stervensure nadert, en d'avondklok, zij luidt, Maar mijn beste Vriend is bij mij, als de paarlen poort ontsluit. Het lied was uit. Doodstil was het in het vertrek, waar als 't ware de nagalm van het gezang nog weerklonk. Eensklaps sloeg Annie de oogen op: „De paarlen poort, ik zie haar, ik zie haar!" riep zij uit, en op hetzelfde oogenblik vielen hare oogen dicht. Annie was de paarlen poort reeds ingegaan, terwijl haar Vader en Moeder nog voor haar bedje stonden.niet kunnende of willende gelooven, dat hun kindje werkelijk was heengegaan. Eindelijk barstte mijnheer v. R. los: „Is dat nu een God, die goed is en rechtvaardig!" riep hij uit. „Wat heeft dit kind Hém gedaan, niets, immers niets, waarom haar dan te doen sterven!" „Stil toch, man," maande zijne vrouw, „maak haar niet wakker, laat haar rusten!" „Haar wakker maken!" antwoordde mijnheer v. R., ondanks zichzelf wat zachter sprekende, „haar wakker maken! Zij is dood, versta je dat wel goed. Niets' of niemand kan haar weer wakker maken." 62 „Ik ga weg," zeide hij na een oogenblik van stilte; en zonder ook nog maar even naar Annie te kijken verliet hij het vertrek. Een oogenblikje later trad, na zacht geklopt te hebben, Francien de kamer binnen. „Ik hoorde mijnheer weggaan en ik dacht: 'k zal maar eens gaan kijken of ik mevrouw soms helpen kan ...." Toen viel haar oog op het bed; en wat zag zij daar! „O mevrouw, zij is toch niet...." Verder kwam zij niet met haar vraag. Een blik op het gelaat van mevrouw gaf haar het antwoord reeds. Een oogenblik stond zij als versuft. Nu moet ik mevrouw condoleeren, dacht zij; maar dat kwam haar zoo koud en zoo vormelijk voor. Wat beduidde een beleefdheidsvorm bij zulk een ontzettenden slag. Toen, de ingeving van haar hart volgend, trad zij op mevrouw toe, en de beide handen van deze grijpend, zeide zij: „O mevrouw, wat vreeselijk zware slag. Hoe komt u het ooit te,boven! Ik kan zoo gevoelen hoe verschrikkelijk u nu lijdt." „Dank je, Francien," was alles wat mevrouw antwoordde, maar toch wist Francien dat zij haar begrepen had. „U moest wat gaan rusten, mevrouw, u bent moe," zeide Francien. „Ja, moe ben ik, maar hoe kan ik gaan rusten terwijl hier nog van alles gedaan moet worden," antwoordde mevrouw, werktuiglijk de kamer doorgaande en hier iets opnemende om het op eene andere plaats weder neer te leggen, zonder dat zij er iets mee opschoot. „Laat mij hier de kamer maar opruimen," verzocht Francien, „ik zal wel maken dat alles netjes in orde komt, zooals het behoort; gaat u nu heusch een beetje rusten, er komen nog meer moeilijke dagen. Laat ik u helpen." En met zachten dwang bracht Francien mevrouw de sterfkamer uit naar haar eigen slaapkamer. 63 „Neen, niet op de sofa," zeide zij, toen zij zag dat mevrouw van plan was daarop te gaan liggen, „uitkleeden en naar bed, dan eerst rust u goed uit." Zonder tegenspreken liet mevrouw zich door Francien helpen, tusschenbeide huiverend, alsof zij het koud had, hoewel het nog steeds even warm was. Eindelijk lag zij in bed. Ja, nu voelde zij pas goed hoe vermoeid zij wel was en 'zij was blij te kunnen rusten. Rusten moest zij, rusten, aan niets anders kon zij meer denken; zij sloot de oogen en het duurde niet lang of zij sliep, na zoovele slapelooze nachten had zij dat in de eerste plaats noodig; dat had Francien wel goed gezien. Intusschen was deze weer naar Annie's kamer gegaan, om die wat op orde te brengen. Allereerst trad zij op het ledikant toe, waarin Annie lag, slapend, om hier op aarde nooit meer te ontwaken. Lang staarde zij op dat bleeke gelaat, waarop niets anders te lezen stond dan rust, heerlijke zalige rust. Alle pijnlijke en vermoeide trekken waren verdwenen, het leek weer meer de Annie van vroeger, alleen wat magerder en veel bleeker. Even zonk Francien voor het bed op hare knieën en bad; zij bad voor allen, in hoofdzaak voor mijnheer en mevrouw, die zoo zwaar beproefd werden. Toen ging zij aan den gang. Zacht streek zij de bruine lokken van Annie's voorhoofd en bracht ze een beetje in orde, deed haar een eenvoudige witte jurk aan, en daar lag zij nu, alsof zij sliep. Toen dit gedaan was begon Francien de kamer op te ruimen, waarmede zij heel gauw klaar was. Nu moest zij naar beneden om daar haar werk af te maken, dat kon toch niet blijven liggen. Eerst nog eens de kamer rondkijken daar scheen haar iets te binnen te schieten, vlug liep zij naar beneden om na enkele oogenblikken terug te komen met drie halfontloken witte rozen, die zij in het vaasje zette, dat op het 64 tafeltje voor Annie's bed stond. „Het is niet veel," fluisterde zij, alsof Annie haar hooren kon, „maar ik heb er al mijn zakgeld aan besteed." Toen ging zij naar beneden. Zóodra zij beneden kwam, liet zij in alle kamers de gordijnen neer als teeken van rouw. Wat was het nu somber in huis; maar toch beter, niemand wilde nu graag veel licht zien. Licht hoort bij leven en vroolijkheid, maar niet bij dood en verdriet. Zachtjes ging Francien haar gang. Mevrouw sliep; maar waar mijnheer toch bleef ? Er moest toch nog een en ander geregeld en gezorgd voor de begrafenis ; en straks zou de dokter komen .— Eindelijk hoorde zij mijnheer aankomen. Wat zou zij tegen hem zeggen; dat wist zij eigenlijk zelf niet. Hij zou wel erg bedroefd zijn, want hij hield zooveel van Annie. Daar kwam hij de kamer binnen, naar het scheen heel wat kalmer dan hij 's morgens de sterfkamer had verlaten. „Is er nog iemand geweest," vroeg hij Francien, „en waar is mevrouw?" „Mevrouw is boven," antwoordde Francien, „en er is nog niemand geweest dan de dokter en die komt morgen nog wel even terug, heeft hij gezegd." „Is er nog wat gedaan bij Annie?" Aarzelend kwam de vraag er uit, als dorst hij er niet over spreken. „De kamer is opgeruimd, mijnheer," zeide Francien. „U moest eens gaan kijken; zij ligt zoo rustig, dat het iemand goed doet er naar te kijken." Zij stond verbaasd over zichzelf, dat zij zooveel had durven zeggen tegen mijnheer, met wien zij zelden sprak. Hij gaf geen antwoord, maar even later hoorde zij hem kalm de trap op gaan en zij.begreep waar hij heen ging. 65 IX. DE BEGRAFENIS. Als in een droom gingen de dagen voorbij, en brak de dag van begraven aan. Al heel vroeg was mevrouw v. R. wakker. Hoe zou zij ook kunnen rusten, steeds moest zij maar denken aan het vreeselijke wat gebeuren ging. Zacht, om haar man niet wakker te maken, kleedde zij zich aan, en ging naar beneden. Het* was prachtig weer, helder scheen de zon, en door de neergelaten gordijnen wierp zij haar schijnsel in de kamer. Wat was het stil in huis! Mevrouw v. R. dacht er aan, dat het nu altijd zoo stil zou wezen, nooit meer zou Annie's vroolijke stem door het huis klinken of zou haar stap gehoord worden, dravende door de gang of op de trap. Was het wonder, dat haar hart bijna brak van weemoed? O, zij verlangde toch zoo naar iets of iemand om zich aan vast te klemmen. Kon zij maar gelooven, zooals haar kind deed, dat alles komt van een liefderijk Ood, die weet wat goed voor de menschen is. Bijna zou zij Annie benijden, die het nu zoo goed had. Wat had er op aarde nu nog waarde voor haar? Annie weg, haar man door het verdriet stug en afgetrokken geworden. Hoe verlangde zij soms, samen met hem uit te schreien het groote verdriet, dat voor hen beiden toch even groot was, maar koel en afgetrokken ging hij zijn weg, en alleen, als er iemand was, die hem troosten wilde met een woord uit den bijbel, verloor hij even zijn kalmte en werd hij bitter. Dat was nog meer verdriet voor haar, bij het groote verdriet, dat zij reeds te dragen had. Als zij maar durfde gelooven, dat zij haar kind later terug zou Van Kerstfeest tot Kerstfeest 5 66 vinden in den hemel, dat zou haar smart minder wanhopig maken. Onrustig liep zij de kamer op en neer, zij kon niet blijven zitten, onwillekeurig liep zij de gang in en de trap op naar Annie's slaapkamer. Zij was er nog niet geweest, sinds Annie gestorven was. Van alle toebereidselen voor de begrafenis had zij niets willen zien. Voor de deur bleef zij even staan, zou zij binnen gaan? maar zij vermande zich en deed de deur open. Wat was het kalm en rustig in die kamer; zacht liep zij op het kistje toe waarvan het deksel zoover was opengelaten dat het gelaat nog zichtbaar was. Lang, heel lang, staarde zij op. dat bleeke gezichtje, dat zelfs in den dood nog zoo aantrekkelijk was, alles om haar heen vergat zij, zij dacht alleen aan alles wat er de laatste weken gebeurd was, aan de vele gesprekken van juffrouw Cato met Annie, die zij bijna alle gehoord had, en weer kwam die wensch bij haar boven: kon ik ook maar gelooven, zooals zij geloofde. Zou ze weer eens bidden? Zij die zoolang niet gebeden had, zou Ood haar wel willen hooren? Een oogenblik aarzelde zij nog, toen zonk zij op hare knieën voor het bed en bad. Het was geen geregeld gebed, het was alleen maar een roepen tot Ood om troost, en Ood die nooit iemand ongetroost henenzendt, onthield ook haar Zijn troost niet. Hoewel zij bitter schreide, kwam er toch een rustiger gevoel over haar, en toen zij opstond voelde zij zich gesterkt en vertroost. De smart was niet weggenomen, maar nu zij wist dat het God was, die hem haar gezonden had, was het bittere er af. Maar zij kon niet boven blijven ert daarom ging zij weer naar beneden, waar mijnheer v. R. reeds op haar wachtte. Langzaam kropen de uren voorbij. Het ontbijt hadden zij bijna niet aangeroerd, geen van beiden kon iets eten en nu wachtten zij. 67 Daar kwamen de rijtuigen met de familieleden 'die mee naar het kerkhof zouden gaan, en ook Oom Willem kwam over. Veel werd er niet gesproken, wat zouden zij ook zeggen, woorden konden de bedroefde ouders toch niet troosten. Spoedig kwamen nu de mannen om Annie te halen, zachtjes en voorzichtig gingen zij met het kleine kistje de trap af. Vol medelijden keken Oom en Tante mijnheer en mevrouw v. R. aan: „Laat ons eerst bidden voor wij weggaan," zeide Oom Willem. Mevrouw v. R. keek haar man even aan; als hij nu maar weer niet zoo boos werd; maar hij zeide niets, het scheen wel, of hij het niet eens gehoord had. En Oom bad. — Hij vroeg of Ood die bedroefde Vader en Moeder wilde troosten, en hen dichter tot Zich trekken, zoodat zij later, als zij op die vreeselijke dagen terugzagen, zouden kunnen zeggen, ondanks hun verdriet: „Wat Ood doet, dat is welgedaan." Een oogenblik van stilte volgde; toen stonden zij op, om zich naar de gereedstaande rijtuigen te begeven. Het was een lange weg van huis naar het kerkhof en er werd niet veel gesproken onderweg, althans niet in het eerste rijtuig waar mijnheer v. R. in zat. Deze staarde zwijgend voor zich uit, zonder op één der anderen te letten. Langzaam, heel langzaam reed men verder, totdat op eens met een lichten schok het rijtuig stil stond. „Wij zijn er zeker reeds," zeide een van hen, en waarlijk, een oogenblikje later werd het portier geopend en moest men uitstappen, om dan te voet verder te gaan achter de baar waarop het kleine kistje stond. Zachtjes schreden zij voort naar het pas gedolven graf. Wat was het hier stil, wat een rust en kalmte heerschte er hier, welk een verschil met het gewoel 68 en , gedruisch der stad, waaruit men zoo pas gekomen was. Aan de groeve stonden reeds eenige menschen te wachten, die mede Annie de laatste eer wilden bewijzen. Rondkijkend zag mijnheer v. R. juffrouw Cato staan en bij haar eenige meisjes, zeker van de Zondagsschool, dacht hij. Hij herinnerde zich, hoe zij op de vraag, of ,zjj mee wilde rijden naar het kerkhof, had gezegd, dat zij wel komen zou, maar niet wenschte mede te rijden, dat was zeker geweest omdat zij die meisjes wilde meebrengen. Terwijl hij zoo dacht, was de kleine kist op de touwen boven het graf gezet, en langzaam, heel langzaam daalde zij, totdat zij stond op den bodem van het graf. Het was gebeurd. Annie was begraven, straks als zij weg waren, zou de doodgraver komen, het grafje vullen, en dan.... was al het aardsche afgeloopen. Op zijn lippen bijtend, als iemand, die zich tot eiken prijs wilde beheerschen, trad de Vader een stap nader en keek in het graf. Het was haast niet te begrijpen dat daar in de diepte, in dat kistje, zijn kind lag, zijn Annie, het leek wel een droom, maar hij wist, het was waarheid, vreeselijke waarheid. Op eens, wat hoort hij nu? Verbaasd keek hij op, en zag, dat het de meisjes van de Zondagsschool waren, die zongen, zacht eri met bevende stemmetjes, terwijl bij sommigen de tranen langs de wangen liepen. Wat ze zongen? Het welbekende en voor deze gelegenheid zoo bijzonder geschikte lied: „Daar boven juicht een groote schaar Van kindren, om Gods troon, Verlost van zond' en van gevaar, Zij zingen 's Vaders Zoon. Nu klinkt hun lied: „Den Heer zij prijs, 69 Die aan het kruishout stierf, En in het hemelsch paradijs Een plaats voor ons verwierf." Hoe kwamen z' in dat heerlijk oord? Zij hoorden Jezus' stem, Geloofden in Zijn dierbaar Woord En gaven 't hart aan Hem. Nu klinkt hun lied, enz. Wij wenschen ook daarheen te gaan, Naar 't oord van rust en vreê, Och, lieve Heiland! neem ons aan, Dan zingen w' éénmaal meê. Dan klinkt ons lied, enz. Zij zongen heel mooi en met bijzonder veel gevoel. Ondanks zichzelf luisterde mijnheer v. R. toch, wat zongen zij duidelijk, hij kon woord voor woord verstaan, maar er iets van gelooven ? Neen, dat kon hij niet, dat was goed voor de kinderen die het zongen. Het lied was uit, en nu die stemmen zwegen was het, of het nog stiller was dan te voren, daar op dien doodenakker. Niets werd er gehoord dan het gesjilp der musschen en het gezang van eenige vogels, die, hoewel daar slechts dood en verderf heerschte, vroolijk en lustig zongen een loflied hun' Schepper ter eer. Daar mijnheer v. R. bleef zwijgen trad Oom Willem naar voren om de aanwezigen namens zijn zwager te bedanken voor de belangstelling, door hen betoond. „Ook de kinderen die zoo mooi gezongen hebben, bedank ik hartelijk," zeide hij, „denk nog maar dikwijls aan uw vriendinnetje terug, dat u allen is voorgegaan naar dat heerlijke oord, waar gij van gezongen hebt, en bidt maar veel of de Heere u helpen wil, om ook te komen, waar zij nu is." Nu gingen zij weer terug naar de rijtuigen en zwijgend reden zij naar huis. 70 Vol medelijden keek Oom Willem mijnheer v. R. soms aan, somber en stil zat deze voor zich uit te staren. Hoe gaarne zou hij hem gewezen hebben op Hem, die alleen troosten kan, maar het zou hem nu niet baten, dat wist hij wel; nu kon hij niet anders doen dan voor zijn zwager bidden. Toen hij 's avonds thuis kwam, moest hij precies vertellen, hoe het gegaan was, dien dag, aan Marie en Jane, die er voor opgebleven waren. En toen hij alles verteld had, zeide hij: „Laten wij, voor wij naar bed gaan, bidden voor die arme Vader en Moeder, die zoo zielsbedroefd zijn, en niet weten waar troost te vinden." En voortaan baden zij iederen avond voor hen, evenals Juffrouw Cato en Francien. Of God al die gebeden verhoord heeft? X. WEER KERSTFEEST. Het was weer Kerstfeest. De drukte, die een paar dagen voor Kerstfeest in de stad en in de winkels heerschte, had plaats gemaakt voor een kalme, rustige Zondagsstemming. Ondanks het mooie, heldere weer, waren er niet veel wandelaars op straat. De meeste menschen waren thuis, of vierden in zaal of kerk Kerstfeest. In dat gedeelte der stad waar mijnheer en mevrouw v. R. woonden, was het heelemaal rustig en stil, daar zag men zelden wandelaars, niemand, die er niet wezen moest, kwam dien kant ooit uit. Daar liep een 71 clubje meisjes met een juffrouw er bij. Zij bleven staan voor het huis van mijnheer en mevrouw v. R. en belden aan. Francien deed open, en nadat allen zich van hoed en mantel hadden ontdaan, werden zij in de salon gelaten. Mijnheer en mevrouw begroetten juffrouw Cato en hare Zondagsschoolleerlingen, want die waren het, hartelijk. Wat was het gezellig in de kamer. De gordijnen waren dichtgeschoven en gaven daardoor de kamer een gezellig, warm aanzien, wat nog verhoogd werd door den vroolijk brandenden haard. Om de tafel waren stoelen geplaatst en inplaats van de gewone gaslamp, had men de kamer verlicht met kaarsen, die een heel gezellig licht in de kamer gaven. Allen namen nu de plaats aan tafel, die mevrouw hun wees, in, en wachtten wat er nu gebeuren zou. Mijnheer v. R., die in een leunstoel aan het boveneind van de tafel zat, stond op en zeide:. „Laten wij bidden." Nadat hij gebeden had, sprak mijnheer v. R: „Jelui zult wel vreemd hebben opgekeken, toen juffrouw Cato je de uitnoodiging overbracht, om hier in ons huis Kerstfeest te komen vieren, maar dat hebben wij gedaan in de eerste plaats, omdat ik jelui iets vertellen wilde, in de tweede plaats, omdat ik jelui bedanken wilde, in de derde plaats, omdat ik jelui iets géven wilde. Nu krijgen wij van Francien eerst een kopje chocolade, en jelui zingt in dien tijd, dat zij inschenkt, een versje voor ons, en dan ga ik beginnen." „Zooals ik daareven reeds zeide," begon mijnheer v. R. toen allen gereed waren om naar hem te luisteren, „heb ik u allen in de eerste plaats hier genoodigd, omdat ik u iets vertellen wilde. Misschien zijn de meesten van de aanwezigen hier nog wel wat jong, 72 om goed te begrijpen, hetgeen ik vertel, maar onthoud het toch maar goed, later, als je wat ouder geworden bent, kan het je dan misschien nog wel van nut zijn. Je zult mij niet gelooven, als ik zeg: dat dit de eerste maal is dat ik Kerstfeest vier, en toch is het zoo. Vorige jaren geloofde ik niet aan God, of aan den Heere Jezus, ik wilde zelfs niet, dat Gods naam in mijn huis genoemd werd, maar God wilde het anders. Het vorige jaar Kerstfeest logeerde ons kindje bij. een Oom van haar, in wiens huis God wel gediend werd; daar vierde zij het Kerstfeest, een feest waar zij nog nooit van gehoord had. De geschiedenis van den geboren Heiland trof haar zoo, dat zij er meer van wilde weten en daarom vroeg, naar een Zondagsschool te mogen gaan. Eerst wilde ik daar niets van hooren, maar toch gaf ik gauw toestemming. Hoe dat kwam ?■ Ik weet het niet. Was het, omdat ik mijn kind eigenlijk niets weigeren kon, of was het God, die mij dwong „ja" te zeggen? Zooals ik reeds zeide: ik weet het niet. Maar ik gaf gauw, tot groote vreugde van Annie, toestemming,' maar ze mocht er voor mij thuis nooit over spreken. Zoo gingen eenige maanden voorbij, eh ik merkte er zoo weinig van, dat Annie op de Zondagsschool ging, dat ik het bijna vergat. „Toen werd zij ziek, en stierf," zijn stem beefde, terwijl hij dit zeide. „O, hoe heb ik God toen gevloekt, ik die altijd zeide, dat er geen God bestond. Het verdriet bracht mijn vrouw weer tot God. Zij, die door mij het bidden verleerd had, leerde het weer door den dood van haar dochtertje. Dat ergerde mij nog meer. Hoe vaak liep ik het huis uit, als ik de stilte die er heerschte niet meer verdragen kon. Waarheen? Overal waar ik dacht afleiding te zullen vinden. 73 Mijn oude vrienden had ik weer opgezocht, maafc soms, midden in een druk en vroolijk gesprek, was het of ik de stem van mijn kind weer hoorde; dan was het met mijn gewaande vroolijkheid gedaan en voelde ik weer mijn groot verdriet. Zoo gingen de dagen voorbij, somber en troosteloos. Het was nu al een paar maanden dat ik zoo brommend en morrend mijn weg ging; geen vriendelijk woord had ik voor iemand. Maar het zou zoo niet blijven. God zocht mij, en hoewel ik er mij lang tegen verzette, werd ik toch door Gods groote liefde getroffen. Het was op een Zondagmorgen; ik was uitgegaan. Waarheen? Och, het kon mij eigenlijk niets schelen. In gedachten liep ik de eene straat in en de andere uit, totdat ik kwam bij een kerk. Wat een menschen gingen daar in. Zou ik ook eens binnen gaan? Ik had dan in ieder geval wat te doen, rondloopen verveelde mij en in naar huis gaan had ik geen lust. Dan maar naar binnen. Wat een menschen, overal was alles vol. Tegen een pilaar geleund bleef ik staan en wachtte op wat gebeuren zou. Al gauw kwam de predikant, een nog jonge man, den preekstoel op, en begon te spreken, en het duurde niet lang, of jk stond met alle aandacht te luisteren, het leek wel, of hij alleen voor mij sprak. „Is er," zoo zeide hij, onder andere, „hier soms iemand, die nog nooit in de kerk geweest is, en die er nu, toevallig zooals de menschen zeggen, eens ingeloopen is, hier is een blijde boodschap, ook voor u. Het is geen toeval dat gij hier zijt, het is God die u hier bracht, opdat gij zoudt hooren, wat God ook u te zeggen heeft; vrede en redding wordt u geboden, wijs het niet af, maar neem het met een dankbaar hart aan. O, gij die bedroefd zijt, hier is troost; gij 74 die moe zijt, hier is rust. Voor allen is hier hulp, •Voor allen!" Zoo sprak hij verder, vol vuur en overtuiging, en toen ik de kerk uitging was er iets in mij veranderd. Wel gaf de Satan het niet dadelijk op en probeerde hij wel, mij weer van Ood af te trekken, maar door Gods hulp heb ik hem overwonnen en nu kan ik ook zeggen: een kind van God te zijn. Daarom begon ik met te zeggen, dat dit de eerste keer is, dat ik Kerstfeest vier, andere jaren werd hier in huis God niet gedankt voor het Kerstwonder, maar nu kunnen wij, ondanks ons groot verdriet, met een dankbaar hart het Kerstfeest vieren, dat zulk een grooten zegen voor ons op aarde heeft gebracht." Vol aandacht hadden allen geluisterd, terwijl mijnheer v. R. vol gevoel dat alles vertelde. „Dit is het nu wat ik jelui vertellen wilde," ging hij verder, „en de tweede reden waarom ik je gevraagd heb was, omdat ik jelui bedanken wilde. Waarvoor? Toen onze Annie begraven werd stond de klasse van de Zondagsschool aan het graf en zong een mooi lied. Voor dat zingen aan Annies graf wilde ik je bedanken; hoewel ik toen eigenlijk te bedroefd was, om er naar- te luisteren, heeft later toch dikwijls die wijs in mijn ooren geklonken en zou ik het heel graag nog eens hooren. Daarom zou ik, nadat ik er jelui eens hartelijk voor heb bedankt, willen vragen! Zing het nu nog eens, dan kan Annies Moeder het ook hooren." Nu dat wilden zij wel, en daar zongen zij, door juffrouw Cato op het orgel begeleid, hetzelfde lied, dat zij op Annies graf hadden gezongen. Zacht snikkend luisterde mevrouw v. R. toe, alles bracht haar Annie weer zoo levendig voor den geest. 75 Een poosje bleef men nu gezellig zitten praten. „Maar nu het derde punt," zeide mijnheer eensklaps* „anders zou het veel te Iaat worden.^ Mijn vrouw en ik wilden u allen een herinnering aan onze Annie geven, opdat, als ge ouder geworden zijt en de wereld het u soms zoo moeielijk kan maken, gij daarop ziende moogt denken aan uw vriendinnetje, dat u is voorgegaan naar het Vaderhuis met zijn vele woningen. Mogelijk zal die gedachte aan haar u dan terughouden van kwaad te doen, en u helpen bij alles te vragen: „O, Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?" Mocht dit waar zijn, dan zal dit feest voor u blijvende vruchten dragen en zal Annies dood ook u ten zegen zijn." En daar kwamen de pakjes, voor ieder meisje een mooie groote wandtekst, met aan den achterkant hun naam, en daar onder: „Ter herinnering aan uw Zondagsschoolvriendinnetje Annie v. R." „Dank u, mijnheer, dank u, mevrouw," zeiden allen, „ik zal er zuinig op zijn," voegden sommigen er nog bij. Onderwijl was het al halfnegen geworden en dus hoog tijd om naar huis te gaan. Nadat mijnheer, v. R. in dankgebed was voorgegaan, gingen zij, recht voldaan en dankbaar, zooals allen wel toonden, huiswaarts. Wat werd het stil, nu allen weg waren! Francien had de tafel afgenomen en was in de keuken bezig de kopjes af te wasschen. Mijnheer en mevrouw waren dus alleen. Eenige kaarsen, die nog niet heelemaal opgebrand waren, wierpen een zwak licht in de kamer, die verder verlicht werd door den brandenden haard. Het leek wel, of de kinderen alle leven en vroolijkheid weer hadden medegenomen. Zwijgend zaten mijnheer en mevrouw bij elkaar, totdat mevrouw zacht snikkend zeide: 76 „ „O, had onze Annie dit eens mogen beleven." „Laten wij haar niet terugwenschen," zeide mijnheer. „Zij heeft het nu beter dan wij hel haar ooit zouden kunnen geven." Daarna stond hij op en zette zich voor het orgel. Zachtjes liet hij zijne vingers over de toetsen glijden, die niet anders dan zachte, teere klanken voortbrachten. Eindelijk ging hij over tot het spelen eener melodie, en zong, terwijl hij zichzelf zachtjes begeleidde: Wat God doet, dat is welgedaan; Nooit zal de moed m' ontzinken, Biedt Hij den lijdenskelk mij aan, 'k Zal dien gewillig drinken, God, wijs en goed, mengt zuur en zoet, Naarmate wij behoeven. Hij troost ons in 't bedroeven. „Dat is waar, hé vrouwtje," zeide hij, toen het lied uit was. „Ja," zeide zij, terwijl zij de tranen, die langs haar wangen liepen, afveegde, „ja, dat is waar." INHOUD. Hoofdst. Bladz. I.. Wat is Kerstfeest ? . . Se§^f^ ... 5 II. Moet je niet bidden?. . *. , . . n III. Uit de stad . ". . i'hl^J-^,-" ', 13 IV. Prettige dagen . . . . ^ #';ff^!-. ... 25 V. Kerstfeest ' >;< iV£|t;f^. ... 34 VI. Naar de Zondagsschool. ... 44 VII. Uw wil geschiede . . . 49 VIII. Moeilijke dagen . . . Cp*PfC*^j;. ... 56 IX. De begrafenis ^ ... 65 X. Weer Kerstfeest. . . 'f\ ■ .■ 70 1