Als gij maar oprecht zijt. LEVENSBEELDEN VOOR JONG EN OUD of edele, zedelijke Beginselen voor het huisgezin. Welzalig 't huis, o Heiland onzer zielen! Waar Gij de vreugd, waar Gij de Vriend van zijt* Waar allen saam voor God als Vader knielen, En aan Zijn dienst zich ieder heeft gewijd. Waar aller oog blijft aan Uw wenken hangen; Waar aller hart voor U van liefde slaat; Waar aller mond U groot maakt met gezangen: Waar aller voet op Uwe wegen gaat. DEEL II. Het 21 duizendtal. INTERNATIONAAL TRAKTAAT-GENOOTSCHAP DEN HAAG, KAAPSTAD, .JËIETERMARITZBURG. EEN WOORD VOORAF. Nadat Deel I van „Levensbeelden" in korten tijd eenige oplagen bereikt heeft, en de dringende wensch door velen uitgesproken werd om nogmeer van dergelijke practische levensschetsen te hebben, zoo laten wij hiermede Deel II van „Levensbeelden" in de Nederlandsche taal verschijnen. Terwijl Deel I hoofdzakelijk kleine schetsjesuit het kinderleven bevat, zoo brengt Deel II gebeurtenissen uit het rijpere leven, die meer tot leering van alle leden van den huiselijken kring dienen kunnen. Alhoewel het in onzen tijd geenszins aart kinderlectuur ontbreekt, zoo is er toch groote behoefte aan juist zulke geschriften, die de jeugd er in allen ernst op wijzen en er bij bepalen,, hoe dit tijdelijke leven een succes kan worden,, en wat er voor noodig is om het eeuwige leven hiernamaals te kunnen beërven. Deze practische lessen nu worden den lezers gebracht in dit tweede deel. Heeft Deel I zulk 6 Een woord vooraf. een gunstig onthaal onder ons volk gehad, zoo vertrouwen wij, dat diezelfde eer ook aan Deel II te beurt zal vallen. De God van alle genade zegene ook deze poging tot heil van menig jeugdig hart. R. G. K. 's-Gravenhage, Juli 1909. INHOUD Bladz. Als gij maar oprecht zijt 9 Een nieuw gebod 15 Een waardeloos en een nuttig leven 27 De ongeloovige kapitein 34 De hoogere takken der wetenschap. 43 Het penningske der weduwe 49 De familie „Wonderlijk" 60 Moppie en zijne kleine meesteres 73 Gevolgen van het lezen van romans 87 Het oude vervallen huis 92 Onvergetelijke woorden 103 Kleine Anna 120 Emma's verdriet 128 Dat zijt gij 137 Een woord aan jonge meisjes 143 Eert den ouderdom 150 Eens anders straf op zich nemen 160 Grootmoeders kamer 164 De brillen van Peter Wend 185 Als gij maar oprecht zijt Het volgende verhaal moge tot waarschuwing dienen voor hen, die geneigd zijn aan de oude sleur van menschelijke gewoonten zich vast te klemmen en hun geweten trachten tot zwijgen te brengen met het algemeene spreekwoord: ,,'t Is om het even wat men gelooft, als men maar oprecht is." De molen had dien dag, dat Jakob en David Ridder hun koren er te malen brachten, veel te doen. Zij leefden op eene kleine boerderij, vijf mijlen van den hoofdweg, en waren daarom in 't geheel niet bedroefd, dat zij eenige uren op hun meel wachten moesten. Zij namen dien tijd waar om zooveel mogelijk van het leven en de bedrijvigheid te zien in „De Hoek" zooals dat deel van het dorp genoemd werd, waar de kroegen, de winkels en de molen stonden. Zij liepen hier en daar heen, en hoorden en zagen allerlei. Eindelijk, toen het vrij hard begon te regenen, keerden zij naar den molen terug, om hun brood te eten en te zien, wanneer zij aan de beurt kwamen. De beide zoons van den molenaar en die van 10 Levensbeelden. een' koopman stonden bij elkander in levendig gesprek gewikkeld, dat al spoedig Jakobs opmerkzaamheid trok, terwijl David heen ging om naar het koren te zien. De zoon van den molenaar trachtte .den zóón 'vair den koopman aan het verstand te brengen van hoeveel gewicht het is om te weten te komen wat de Bijbel leert. Deze gaf daarop echter onverschillig ten antwoord: „Het is om het even wat een mensch gelooft, als hij maar oprecht is." De nuchtere, openhartige toon van den jongen man beviel Jakob, en hij wenschte in stilte, dat hij ook zoo spreken kon. „Het doet er niets toe, wat een mensch gelooft, als hij maar oprecht is", zeide Jakob tot zichzelven, en trachtte dit godsdienstig gesprek in zijn geheugen te bewaren. „Ik wil nu alles gereed maken", zeide hij onverschillig. Het was reeds laat in den middag, toen het meel van de jongens klaar was. De oude wagen werd voorgehaald, de zak er opgeladen, de jongens klommen voorop en voort ging het naar huis. Terwijl de molenaar met een bedenkelijk gezicht naar eene opkomende donkere wolk, die uit het westen opkwam, keek, zei hij: „Jelui hebt een Iangeren weg dan ik je zou toewenschen. Er zit daar water genoeg voor mijn molen." Het paard draafde flink door en had al spoedig de kromming van het bosch achter zich. Als gij maar oprecht zijt 11 De duisternis nam echter nog sneller toe dan het paard draafde, zoodat het pikdonker was geworden toen zij aan een' tweesprong kwamen op den weg, waarbij het er heel nauw op aan kwam den juisten weg te kiezen. De eene werd altijd gebruikt, daar op dezen eene goede brug lag over de grensbeek, een bergstroom, die bij sterken regen gevaarlijk aanzwol. Het w&^öe veiligste, ofschoon de langste weg naar huis. De andere was een weg door 't kreupelhout, die dikwijls gebruikt werd door de boeren, die aan den oostkant der stad woonden, om den weg wat te bekorten. Op dezen weg echter moest men de grensbeek doorwaden. „Vader zeide: als het laat was, moesten wij den landweg nemen," merkte David op. „Vooruit," riep Jakob; het paard was bij de wegscheiding blijven staan, alsof het den jongens tijd wilde geven om te overleggen welken weg zij zouden nemen. Jakob was inderdaad een weinig in twijfel; de kronkelingen van den weg, die aan de eene zijde slechts hout en natuurlijk geen veiligen wegwijzer had, zoowel als de schaduwen van het nachtelijk donker hielden de voorwerpen, die bij dag tot kenmerk dienden, voor hen verborgen. Daarbij bracht hunne geringe kennis van den weg den knapen in het onzekere, ofschoon Jakob, als de oudste van hen beiden dit uit hoogmoed niet wilde erkennen. 12 Levensbeelden. Toen het paard stilstond, dreef hij het weer aan en riep: „klaar, hoor!" „Zijt ge er zeker van?" vroeg David. „Ja, ik ken dezen weg." „Ik ken hem niet," zeide David, „laat mij er even af en ginds bij dat licht naar den weg vragen, er moeten daar in die hut menschen wonen." „Ach, wij kunnen ons daarvoor niet ophouden," hernam Jakob. „Ik geloof stellig, dat dit de landweg is, David, dat is genoeg, gij kunt u veilig op mij verlaten." „Maar uw beslist geloof maakt toch den weg niet tot den juisten," merkte David op. „Nou, hou maar op, ik twijfel er geen oogenblik aan," riep Jakob in drift „Mij dunkt, we moesten liever vragen om zeker te zijn," waagde David nog te zeggen. Maar Jakob zette het paard aan en de woorden van den armen David waren tot den wind gesproken, die met herhaalde rukken, als voorbode van het naderend onweer, door het bosch gierde. Jakob jaagde het paard zoo snel voort als de zware vracht het toeliet. Hij was recht voldaan over zijn spoedig besluit omtrent den weg; en hoe verder zij kwamen, des te meer was hij overtuigd, dat dit de rechte weg was. Thans werd het ruischen der bladeren overstemd door het geruisch van de grensbeek. Als gij maar oprecht zijt 13 „Nu nog eens goed de zweep er over heen en in een oogenblik zijn wij over de brug," riep Jakob, „en wat zeg je dan, oude jongen?" „Ik mocht lijden, dat ik er al over was," mompelde David en na weinige oogenblikken ... plons,... daar lagen Jakob, David, meel en paard in het onstuimige water van de gezwollen beek, in 't pikdonker, bij hevigen storm en mijlen ver in den omtrek was geen menschelijke hulp te krijgen. Het is niet noodig de eerste oogenblikken van die plotselinge stuiting in hunne vaart te beschrijven. Jakob zag zich ten slotte vastgehouden aan een' stam drijfhout, het ijskoude water hem overstroomend en de teugels nog vast in zijne hand. „David, David!" riep hij luid uit alle macht. „God zij dank!" riep David, „ik ben hier!" Maar het meel? O, dat werd door den woesten stroom van de grensbeek spoedig tot eene fijne meelpap. „Het doet er niets toe wat een mensch gelooft, als hij maar oprecht is," riep de arme Jakob, doornat, maar ook door en door overtuigd van de leugen van dit spreekwoord. „Nu zie ik het," zei hij, „dat het de grootste leugen is, die de duivel in omloop gebracht heeft. Op den rechten weg te zijn, is de hoofdzaak. Oprechtheid bewaart niemand voor de mogelijkheid om 14 Levensbeelden. te dwalen; dat zie ik nu maar al te duidelijk in. Wat baat een mensch dan alle oprechtheid? Zij kan hem in den nood niet redden. De Heere helpe ons! Heb ik het niet in alle oprechtheid geloofd, dat ik aan de brug op den landweg was, terwijl ik toch op den boschweg ten verderve ging?" Een ding heeft echter het treurige ongeluk van dezen nacht uitgewerkt. De arme Jakob is volkomen genezen van eene algemeene dwaling die reeds menige arme ziel tot ongeloof en bijgeloof geleid heeft Een nieuw gebod. . In zekere streek van Amerika werd een predik er . verwacht, en daar gewoonlijk alle predikers bij de familie W. logeerden, zoo werden ook deze keer alle toebereidselen gemaakt om den prediker R. eene goede ontvangst te bereiden. Mevrouw was in de keuken druk bezig met koeken te. bakken, te braden enz. De Heer W. bevond zich in den tuin vóór het huis, toen een man met een eenvoudig voorkomen, in armoedige kleeding gehuld, voorbij kwam en vroeg, hoe ver hij nog van de naaste stad was. „Nog drie mijlen," ontving hij ten antwoord. Daar het zeer koud was, vroeg de vreemdeling of hij niet even mocht binnen komen om zich een weinig te warmen. Met eenigen tegenzin gaf de Heer W. zijne toestemming en beiden gingen naar de keuken. Mevrouw keek den onwelkomen gast onvriendelijk aan, want hij droeg grove leêren schoenen, een* ouden hoed, en eene afgedragen ofschoon net verstelde jas. Eindelijk gaf zij hem eenen stoel naast het fornuis, waarin de lekkere koeken te 16 Levensbeelden. bakken stonden tot onthaal van den prediker, die den volgenden dag in de ongeveer eene mijl van hen verwijderde kerk prediken moest Nadat de vreemdeling zich een weinig gewarmd had, wilde hij verder gaan; doch het weder was zoo guur en zijn eetlust was door de spijzen, die op het vuur stonden zoodanig opgewekt, dat hij niet kon nalaten om eene kleine versterking te vragen, eer hij weer in de kou den verren weg naar de stad op ging. Mevrouw W. was hierover een Weinig ontstemd, doch na eene korte samenspraak met haren man maakte zij hem een weinig eten klaar, zette het op de oude tafel ter zijde en noodigde den vreemdeling eenigszins stuursch uit om te komen eten. Intusschen begon het maar al te spoedig donker te worden en gaf men hem te verstaan, dat hij nu toch gaan moest daar het nog drie mijlen loopen was naar de naaste stad. Het maal was geëindigd, de vreemdeling dankte hartelijk voor de vriendelijke ontvangst, en deed de deur open om heen te gaan. Het was echter reeds geheel donker geworden en de wolken joegen langs het luchtruim. „Het is nog drie mijlen gaans naar de stad, hebt gij gezegd?" „Ja," hernam de Heer W. koel, „dat heb ik gezegd. Ik zei het u, toen gij binnenkwaamt, Een nieuw gebod. 1? en als verstandig man hadt gij daarop acht moeten geven en niet moeten wachten tot het heelemaal donker is geworden." „Ja, maar ik was half bevroren van de kou en had ergen honger; 'k zou heel waarschijnlijk teveel uitgeput geworden zijn onder weg." De toon, waarop de vreemdeling dit zeide, verteederde het hart van den boer. „Gij hebt mij verwarmd en verkwikt," vervolgde de oude man, „en ik ben u daarvoor hartelijk dankbaar, maar zoudt gij een' vreemdeling, die in het donker verdwalen en in de kou omkomen kan, nog meer goedheid willen bewijzen?" De manier, en de toon, waarop dit verlangen te kennen gegeven werd, maakten het den boer onmogelijk om neen te zeggen. „Ga dan maar weer zitten, dan zal ik even met mijne vrouw gaan spreken en hooren wat zij er van zegt." De Heer W. ging naar zijne vrouw in de kamer waar de tafel met sneeuwwit linnen en het fijnste porcelein, dat alleen bij bijzondere gelegenheden gebruikt werd, gedekt en het avondeten gereed stond. „Is de oude man nog niet weg?" vroeg mevrouw W. Zij had zijne stem gehoord, toen hij bij de deur was teruggekeerd. „Neen, en wat denkt ge, hij smeekt ons om hem van nacht te houden." 2 18 Levensbeelden. „Neen, dat kunnen wij niet doen, zoo'n man kunnen we toch niet in huis hebben; waar moet hij slapen?" „Nu, niet in het beste vertrek; maar onze prediker R. schijnt toch niet te komen." „Neen, dat schijnt wel." „Wij kunnen den vreemdeling niet naar buiten jagen; hij is niet sterk en het zijn volle drie mijlen tot D." hernam de heer W. „Het is te veel; hij had moeten gaan, toen het nog dag was en zich hier niet moeten ophouden tot het donker werd." „Het geeft niets, daarover te spreken, Johanna, wij kunnen er hem nu niet meer uitjagen." „Maar wat zullen we dan met hem beginnen ?" „Hij ziet er toch knap uit, en lijkt niet op een die kwaad in zijn schild voert. Wij zullen een kermisbed voor hem op den grond maken." Daarmede keerde de heer W. naar de keuken terug, waar de vreemdeling bij het vuur plaats genomen had en zeide hem, dat hij den nacht» overblijven kon. Hij dankte den heer W. met weinige woorden, en daarop volgden eenige oogenblikken stilte. Spoedig daarop bracht mevrouw W., die thans alle hoop dat de prediker nog komen zou, opgegeven had, het avondeten op. Een nieuw gebod. 19 Toen alles opgedragen was had er eene korte samenspraak plaats tusschen man en vrouw of men den vreemdeling zou uitnoodigen of niet. Men had hem reeds de gevraagde spijzen gegeven, waarvan hij zooveel had kunnen eten als hij wilde, maar nu hij toch den nacht overbleef, leek het toch al heel ongastvrij om hem niet meê aan tafel te noodigen. Van den nood eene deugd makende, werd hij dus vriendelijk uitgenoodigd om meê te komen eten en hij sloeg deze uitnoodiging niet af. De heer W. ging voor in het gebed en allen lieten zich den maaltijd goed smaken. Behalve de ouders was er ook een kleine jongen aan tafel van zes jaren. Hij had zijne beste kleertjes aan, ter eere van den verwachten prediker, waarin hij er zeer aardig uitzag. Hij keuvelde aanhoudend en zijne ouders waren trotsch op hem, zelfs voor hun' eenvoudigen gast, die den kleine opmerkzaam gadesloeg, zonder echter veel te zeggen. „Wel, Kareltje!" zeide de heer W., nadat de maaltijd gedaan was, „kunt gij dat mooie lied niet eens opzeggen, dat mama u onlangs geleerd heeft?" Karei stond op en zeide heel vloeiend twee a drie coupletten van een bekend kerklied op. „Zeg nu ook eens de geboden op," vroeg 20 Levensbeelden. moeder, tevreden over het goed geheugen van haren zoon. Karei deed het met het grootste gemak. „Hoeveel geboden zijn het?" vroeg de vader. Het kind twijfelde; toen keek hij naar den vreemdeling in wiens nabijheid hij zat, en vroeg onschuldig: „Hoeveel zijn er?" De man dacht eenige oogenblikken na, en zeide toen, alsof hij twijfelde: „zijn het er niet elf?" „Elf?" riep mevrouw W. in naïeve verbazing. „Elf?" zeide haar man met meer berisping dan verbazing in zijne stem. „Hoe is het mogelijk, dat gij niet weet, hoeveel geboden er zijn? Hoeveel zijn er, Kareltje? Kom, zeg het maar, gij weet het wel." „Tien," antwoordde het kind. „Juist, mijn jongen!" zeide de heer W. met een' blik van goedkeuring op zijn kind ziende. „Juist, — er is hier in den omtrek van tien mijlen geen kind van zijn' leeftijd, dat u niet zeggen kan, dat er tien geboden zijn. Hebt gij wel eens in den Bijbel gelezen?" vroeg hij, zich tot den vreemdeling wendend. „Toen ik een knaap was, las ik haar dikwijls," maar ik dacht stellig dat er elf geboden waren. Vergist gij u werkelijk niet met te denken, dat er tien zijn?" Een nieuw gebod. 21 Mevrouw W. sloeg van verbazing de handen in elkander en riep: „Hoe is zulk eene onbekendheid met den Bijbel mogelijk!" De heer W. zeide niets, doch stond op om uit den hoek der kamer den Bijbel te krijgen, legde hem opgeslagen bij Exod. 20 den vreemdeling voor en zeide, met den vinger aanwijzende: „Hier, lees nu zelf maar." Daarna ging hij achter den vreemdeling staan, zag hem over den schouder en zeide: „Ziet gij het?" „Ja, het staat hier zoo," hernam de vreemdeling, „en toch schijnt het mij toe, dat er elf zijn." „Zegt het hier dan niet duidelijk dat er tien zijn?" vroeg de heer W. met merkbaar ongeduld in zijne stem. „Ja, zeker!" „Nu goed, wat wilt gij meer? Kunt gij dan den Bijbel niet gelooven?" „O ja, ik geloof den Bijbel, en toch ligt het me zoo bij, alsof er ergens nog een gebod bijgekomen is." Dat was te veel voor den heer en mevrouw W. Zulke onwetendheid in heilige dingen vonden zij onvergeefelijk. Eene lange les werd hem gelezen waarin hij duchtig werd vermaand en voor onwillig werd uitgemaakt om te gelooven wat de Bijbel zegt. Ten slotte vroeg hij op bescheiden toon of hij een paar uren den Bijbel lezen mocht eer hij zich te bed begaf. 22 Levensbeelden. Dit verzoek werd hem met meer genoegen toegestaan dan al de vorige. Spoedig na het avondeten werd de man in de logeerkamer gebracht, waarheen hij den Bijbel meênam. Vóór de heer W. hem verliet, rekende hij het tot zijn' plicht hem nog eens ernstig over geestelijke dingen te onderhouden, maar hij kon niet zien dat zijne woorden eenigen indruk op zijn' gast maakten en beklaagde hem in zijn hart over zijne verstoktheid en onwetendheid. Den volgenden morgen nam de gast met verschuldigden eerbied deel aan de huisgodsdienstoefening en na het ontbijt nam hij van den gastheer en zijne vrouw afscheid met hartelijken dank voor de bewezene gastvrijheid en zette hij zijne reis verder voort. Het werd tien uur, maar prediker R. was niet gekomen. Zoo reden dan de heer en mevrouw W. zonder hem weg naar de kerk, stellig verwachtende hem daar te vinden. Zij werden echter teleurgesteld. Eene groote menigte menschen was er, ten deelcin, ten deele voor het gebouw, maar de prediker was niet gekomen. „Waar is de heer R.?" vroegen wel een dozijn stemmen, die zich om den heer W. schaarden. „Hij is niet gekomen, hij is zeker door het een of ander opgehouden denk ik, maar ik wacht hem nog. Ik had stellig gedacht hem hier te vinden." Een nieuw gebod. 23 Het was een koude dag, waarom de heer W. het voorstel deed om allen naar binnen te gaan en voor het venster op den uitkijk te gaan staan. Spoedig was het gebouw gevuld. Op eens werd de landheer, die onophoudelijk naar de deur keek, verrast, toen hij zijn' gast van den vorigen avond zag binnenkomen. Langzaam ging hij het middenpad door, telkens naar beide zijden ziende, alsof hij eene leege plaats zocht. Eindelijk bij het platform gekomen, trad hij naar den katheder, trok zijne oude overjas uit en zette zich neder. Terstond kwam de heer W. naar hem toe, trok hem aan den arm en zeide eenigszins opgewonden: „Hier moogt gij niet zitten, doch kom meê, ik zal u eene zitplaats aanwijzen." „Dank u zeer!" hernam de man op fluisterenden toon, „ik zit hier heel goed," en hij bleef onbewegelijk zitten. De heer W. ziende dat het vruchteloos zou zijn er verder bij hem op aan te dringen, ging naar den ouderling der gemeente om hem te vragen hem behulpzaam te willen zijn in het verwijderen van dien man van het spreekgestoelte. Vóór hij echter nog zijn voornemen had kunnen ten uitvoerbrengen, trad de man naar voren, en opende het gezangboek. Zijne stem drong den heer W. tot in de toppen van zijne vingers toen hij op nadrukkelijke, ernstige wijze het lied opgaf, dat met deze woorden begon: 24 Levensbeelden. „Wel te doen en meê te deelen, broeders, o, vergeet het niet! Willig en vol medelijden, helpen waar gij armen ziet." De vergadering stond op, nadat de vreemde het lied tot het einde toe gelezen en de beide eerste regels nogmaals herhaald had. De heer W. zette meestal het lied in. Ook nu.deed hij het, doch het ging te langzaam. Toen hij de fout bemerkte begon hij nogmaals, doch toen ging het te gauw. Een andere broeder kwam hem te hulp en begon in de juiste maat. Na het gezang knielde de vergadering neder en deed de prediker — want niemand twijfelde er aan dat hij het was — een krachtig en welsprekend gebed. Vervolgens las hij een hoofdstuk voor uit den Bijbel en daarop volgde eene plechtige stilte in afwachting welken tekst de prediker nemen zou. Men had in de vergadering eene speld kunnen hooren vallen Daar klonk de duidelijke, indrukwekkende stem des predikers: „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb." De heer W. had in 't eerst niet willen luisteren, doch nu zonk hij aandachtig in zijn' stoel terug. Dat was dus het elfde gebod. De prediking was diep en doordringend. De prediker zeide niets, dat de vrienden, bij wie hij gastvrijheid had genoten, kon kwetsen, doch hij sprak menig woord, dat hunne harten trof en hun pijn lijk deed gevoelen, dat zij den vreemde Een nieuw gebod. 25 niet zoo vriendelijk hadden behandeld als van discipelen van Christus had mogen verwacht worden. Eindelijk was de samenkomst ten einde. De heer W. wist niet, wat hij doen zou; nog nooit in zijn leven had hij zich zoo nietig gevoeld. De prediker kwam van het platform af; maar de heer W. ging hem niet tegemoet; hoe kon hij dat doen? Anderen gingen naar hem toe, doch hij bleef nog dralen. „Waar is de heer W.?" hoorde hij eindelijk vragen; het was de stem van den prediker. „Hier is hij," riepen eenigen, opzij gaande om den prediker door te laten. Hem de hand reikende zeide deze: „Goeden dag, br. W.; ik ben blij u te zien. En waar is uwe vrouw?" Mevrouw W. werd naar voren gebracht, en de prediker schudde haar hartelijk de hand, met een' vriendelijken glimlach op het gelaat. „Ik kan bij u logeeren, niet waar?" zeide hij, alsof alles reeds afgesproken was. Voor de verraste vrienden iets konden antwoorden, vroeg iemand: „Waarom kwaamt gij zoo laat? Gij werdt gisteren avond reeds verwacht, en waar is onze prediker R.?" „Br. R. is ziek," antwoordde de prediker, „daarom kwam ik alleen. Vijf mijlen van hier 26 Levensbeelden. raakte mijn paard uitgeput en moest ik het overige van den weg te voet afleggen. Maar het was zoo koud en ik was zoo moede, dat ik mij genoodzaakt zag bij een' landheer te vragen mij voor een' nacht te willen herbergen, en deze was zoo vriendelijk dit te doen. Ik dacht, dat 'k nog drie mijlen van hier verwijderd was, maar het schijnt mij toe, dat ik dichter bij het doel mijner reis was dan ik dacht" Deze verklaring bevredigde allen; de vergadering ging spoedig uiteen en de prediker ging met den heer en mevrouw W. naar huis. Een waardeloos en een nuttig leven. Een Londensch koopman, die veel overzeeschen handel dreef, en daarmede, wat de wensch van alle handelslui is, goede zaken gedaan had, had zich een groot vermogen verworven. Hij leefde als een vorst Hij had eene groote, prachtige buitenplaats aangekocht en ook in de stad een mooi huis laten bouwen en smaakvol ingericht Hij was nu zestig jaar oud, en besloot daarom zich uit de beslommeringen der zaken terug te trekken en het overige deel van zijn leven in behagelijke rust door te brengen. Hij zocht zijne zaak te verkoopen en vond al spoedig de gelegenheid haar op zeer voordeelige manier van de hand te doen. Toen ging hij stil leven. Hij was vrijgezel. Hij had zijne salons, zijne spreekkamer, eetkamer, balzaal, bibliotheek en eene verzameling van kostbare zeldzaamheden. De vloeren waren met prachtige Turksche en Brusselsche tapijten belegd, de meubelen alle met smaak gekozen, de wanden met spiegels en fijne schilderijen behangen en overal waren rijke versieringen aangebracht. 28 Levensbeelden. Wagens, paarden, koetsiers en bedienden wachtten zijne bevelen. Boeken, platen, schilderijen waren tot zijn gezellig onderhoud in overvloed aanwezig De dag- en weekbladen brachten hem het nieuws der gansche wereld, hij genoot de achting van vele vrienden en bekenden. Men zou zeggen: die man moet toch wel heel gelukkig zijn. Maar neen, gelukkig was hij niet. Hij had geen doel waarvoor hij leefde, geen drijfveer. De belangstelling, waarmeê hij als koopman de couranten gelezen had bestond niet meer sedert hij zich uit den handel teruggetrokken had. Stormen, overstroomingen, pestilentiën in de overzeesche bezittingen, hadden hem vroeger zeer ter harte gegaan, daar hij daar groote kapitalen belegd had. Thans had dit alles geene beteekenis meer voor hem. De uitzichten en toestanden der regeering werden vroeger door hem met de grootste belangstelling nagegaan, omdat zijn lot met het hunne nauw verbonden was. De parlementaire verhandelingen waren vroeger voor hem van het grootste gewicht geweest, maar ook deze waren thans voor hem onbelangrijke zaken geworden. Hij had zijn vermogen verkregen, zijn doel was bereikt, hij was nu een rijk man. Spoedig echter werd hem alles tot last Ieder ding en iedere plaats werd hem eentonig en leeg. De vele gemakken des levens, die hem omringden, werden niet meer gebruikt, zijne koetsen Een waardeloos en een nuttig leven. 29 en paarden evenmin, in het lezen van zijne mooie boeken had hij geen lust meer, zijne dagbladen bleven ongeopend, aan zijne kleeding werd geen zorg besteed en zijne maaltijden bleven dikwijls onaangeroerd. Hij had alle levensvreugde verloren en werd bedacht op zelfmoord. De Zaterdagnacht brak aan; hij besloot om Zondagmorgen vroeg, aleer de stad ontwaakte, naar de Waterloobrug te gaan en zich te verdrinken. Om drie uur begaf hij zich op weg — zijne laatste wandeling naar de brug — de donkere schaduw van den nacht beschermde er hem voor, om opgemerkt te worden. Bijna was hij zijn doel genaderd, toen op eens eene gedaante tegenover hem stond. Zoodra hij bemerkte, dat iemand hem gezien had, keerde hij zich om, doch de gedaante, een in lompen gekleede, ellendig uitziende man boog zich naar hem toe in eene onderworpen