12 «Ik zou zeker ook huilen,» gaf Karei toe; «maar dan zou 't ook slecht zijn." «Mag je wel breien?" vroeg hij, toen hij op Grietjes schoot een breiwerk ontdekte. «Dat doe ik op 't gevoel, maar dat verveelt me. Ik zou wel eens willen zien, of jij den heelen dag zoudt willen breien,» was 't knorrige antwoord. «'t Is toch beter dan niets.» «Och, watl beter dan niets 1 Ga naar huis, vervelende jongen, met je wijze praatjes. Wat doe je hier? Je praat alsof je de wijsheid in pacht had » Karei droop af: Grietje was zoo knorrig, dat hij niet wist, wat met haar te beginnen. »Ze is weer even roestig moeder,» zei hij, te huis komende. «Dan maar weer flink met olie aan 't smeeren, zou ik zeggen,» zei moeder. 's Middags, toen Karei uit school kwam, zocht hij in zijne boeken een mooi verhaal op, legde er een vouwtje bij, en ging naar Grietje. «Wil ik je eens wat moois voorlezen?» vroeg hij. «Och ja, als je daar lust in hebt.» Grietje zat lui achterover in haar stoel, met gesloten oogen, en deed eerst, alsof 't haar niets kon schelen. Langzamerhand echter begon 't verhaal haar te boeien en luisterde zij met ingespannen adem, en toen 't uit was, vroeg ze gretig: «Toe, nog een!» Karei las haar nog 14 «Dat denk ik wel, mijn jongen; maar dat kost moeite, tijd en geld.» «O! dat is niets; ik kan 's morgens vóór schooltijd heel wat doen; 't is al zoo vroeg dag, en ik heb in mijn spaarpot nog de twee gulden, die oom Arend mij gaf met Kerstmis; daar kan ik graszaad en sterrekers en wat violen voor koopen. Ik zal ,t maar eens probeeren, als buurman 't goedvindt." Buurman had er niets tegen en beloofde, 'tniet aan Grietje te vertellen; 't zou een verassing zijn. Ijverig toog Karei aan 't werk, eiken dag wat; eerst 't onkruid gewied, de aarde omgespit, 't gras gezaaid, en langzamerhand herkende buurman zijn eigen tuin niet meer. Grietje was intusschen goed vooruitgegaan en kreeg op zekeren dag van den dokter verlof om de groene klep af te zetten. Wat was zij blij! Karei was de eerste, die 't hoorde, en ze stelde hem voor, maar dadelijk eens te gaan wandelen. «Willen we dan eerst eens in den tuin gaan?» vroeg hij. «Och! de tuin, wat heb je er aan?» zei Grietje. «Laten we liever de straat een eindje opgaan. Ik verlang er naar om eens rond te kijken, zonder dat akelige monster,» en ze gooide de klep in een hoek. Toch gingen ze eerst in den tuin. Grietje kon hare oogen niet gelooven. Was dat de verwaarloosde tuin, waar niemand pleizier in had? In 't midden was een perkje waarin reeds duidelijk letters zichtbaar waren van $M £ |g ZONDAGSSGHOOL-SERIE. | m ' s li NIJDIGE GRIETJE. I m s m * BK s ÏÈ$f EENE KERSTVERTELLING I BK I ^ DOOR g BK £ ^ J. A. C. J. v. R., | £^ Schrijfster van „Het Kerstlichtje". \ m * m _ . $ UITGEGEVEN DOOR DB OOMMISSIE VOOR 8 r JA* DE ZONDAGSSCHOLEN VAN DEN NEDER- S Ï£R LANDSCHEN PROTESTANTENBOND. S BK L- 1 S I IM, H. TEN BRINK — ARNHEM. 8 dienst boek en ieuad IS DOsthllB 2509 AB den haag NIJDIGE GRIETJE EENE KERSTVERTELLING DOOR J. A. C. J. v. JL Schrijfster van „Het Kerstlkhtje". Uitgegeven door de Commissie voor de Zondagsscholen VAN DEN Nederlandschen Protestantenbond. AMSTERDAM - VAN HOLKEMA <£ WARENDORF; NIJDIGE GRIETJE. Karei Jaspers was een aardige jongen, op school en in huis evenzeer bemind; maar 't was een plaaggeest ook. O zoo'n plaaggeest 1 Niemand wist dat beter dan buurmans Grietje,— «Nijdige Grietje» zooals Karei haar noemde. I Nu, Grietje zag er dan ook niet opgeruimd &tit, en vele vriendinnetjes had ze ook niet; twant niemand kon met dat booze humeurtje en dat onvriendelijke gezichtje overweg. Karei en Grietje waren nog niet zoo héél Hang buren: in 't najaar hadden Kareis ouders pis hun intrek genomen in de kleine groenten[ winkel naast Grietjes vader, die kleermaker was. Den eersten ochtend, dat ze er woonden, pas Karei 's morgens vroeg op de stoep en hapte lustig in een roodwangigen appel; Grietje kwam juist naar buiten, om matten te kloppen. «Goede morgen, buurtje,> riep Karei vriendelijk. «Wil je ook een appel?» en hij liet haar een heerlijken appel zien. «Als ik appels wil eten, zal ik ze wel komen koopen,» was 't knorrige antwoord. «Neem me niet kwalijk,» zei Karei; maar |de lust in zijn appel was voor een oogenblik iweg, en hij ging naar binnen, dan gang door, naar 't tuintje achter 't huis. «Wat een knorrepot 1» sprak hij bij ^chzel- 2 ven. In den tuin vergat hij echter Grietjes onvriendelijkheid, at genoeglijk zijn appels op, voerde de kippen en ging, lustig fluitend, naar school. 't Was niet de eerste onvriendelijkheid, noch de laatste, die hem van Grietje te wachten stond. Vroeg hij haar om wat samen te spelen, dan was 't: «Ik heb wel wat anders te doen, dan met zulke wilde jongens te spelen.» Goedenmorgen of goedenavond zei ze nooit, zoodat Karei haar al spoedig den bijnaam had gegeven van «Nijdige Grietje.» Doch daar liet hij 't niet bij. Eens op een dag kwam Grietje juist voorbij, toen Karei met een paar vriendjes bezig was in 't voorportaal vlak bij de stoep een' grooten bromtol op te zetten; de tol draaide, dat 't een lust was. Toen Grietje voorbijkwam en inkeek, riep Karei hardop: «Treedt binnen, goede lien; hier kunt g'uw eigen inborst zien,» — waarop al de jongens hartelijk begonnen te lachen en Grietje met een kleur van kwaadheid en een oorwurmengezicht haar woning binnenging. Op een anderen dag, dat Grietje in haar tuintje moeders wasch te bleeken moest leggen, 't geen ze al pruttelende deed, riep Karei door de schutting: «Je moogt de treurige geschiedenis van Wiesje Bromkous wel eens lezen; anders word je zelf ook nog eens een brombeer.» Nu kon Karei geen goed meer bij haar doen, 3 en waar ze kon, trachtte ook zij hem te plagen. Grietje was, tot haar groot verdriet, heel klein van stuk en ze zou wat gegeven hebben om een half hoofd grooter te zijn. Op zekeren Zaterdagmiddag in Mei klom Karei voorzichtig op het dak van 't schuurtje, dat tusschen de twee huisjes in den tuin was uitgebouwd. Hij had een gróoten gieter vol water bij zich en kroop als een muis in een hoekje, zonder zich te verroeren. Daar kwam Grietje naar buiten. Karei zong: «Meiregen, maak, dat ik groot word, Groot word! Groot worden wensch ik zoozeer I Och, Moederlief! was ik maar groot genoeg, Groot genoeg! 'k Liep in dien regen niet meer.» en goot onderwijl den gieter over 't verschrikte Grietje uit, waarna hij pijlsnel van 't dakje kroop en lachend in huis liep. Grietje, doornat, stampvoette van kwaadheid, schold en huilde; maar Karei hoorde haar niet meer. Sedert verklaarde ze aan Karei en zijne ouders den oorlog; ja, ze haalde zelfs haar moeder over om, al waren 't hunne naaste buren, geene aardappelen of groenten meer bij Jaspers te koopen. En ze maakte 't hun zoo lastig, als ze maar kon. Zaterdags, als moeder Jaspers de stoep schoon had, begon Grietje die van haar moeder te 4 doen, en werkte net zoo, dat al 't vuile water over buurvrouws stoep droop. Deze was verstandig genoeg om er niets van te zeggen. Al was 't een jongensstreek, ze vond 't geval met den gieter toch nogal kras, en ze begreep wel, dat een meisje als Grietje niet tegen zulke plagerijen kon. Maar al de kleine hatelijkheden, die Grietje nu verzon, hinderden haar erg. Eenige weken, nadat Karei Grietje zoo beetgehad had, ging hij op een Zondag morgen netjes aangekleed naar de kerk. Nauwelijks is hij op straat, of Grietje gooit een koffieketeltje buiten leeg, en zóó, dat al 't vuile koffiedik op Kareis witte schoone broek spat. Zoo kon hij niet verder, en huilend van kwaadheid kwam hij weer binnen. «Dat nare kind, die valsche Grietje. Ik zal 't haar betaald zetten!» en hij balde de vuist. «St! St!» zei moeder, «je hebt wel wat aan haar verdiend.» «Ik heb haar geplaagd uit gekheid, maar dit is gemeen, héél gemeen,» bromde Karei. «Ze deed 't opzettelijk. Ik deed 't op Zaterdagmiddag, met schoon water, maar ze weet heel goed, dat ik zóó niet naar de kerk kan.» «Maar kindlief, ze heeft je misschien in 't geheel niet gezien.» «Ja wel, moeder, want ze trok een langen neus. Maar ze zal er van lusten ; ik zal op school iedereen voor valsche Grietje waarschuwen.» 5 «Tut! tut! tut! dan mogen de jongens op school elkaar wel waarschuwen voor Karei klikspaan.» Karei kreeg een kleur en zweeg. «Laat ik je nu maar eens gauw een anderen broek geven en bedenk dan liever dat Grietje laatst ook geen lust had om zoo nat gegoten te worden.» Met de schoone broek was Karei 't geval echter niet vergeten. Hij deed sedert, alsof hij Grietje niet zag, en Grietje ging door met hare kleine hatelijkheden. Karei bemoeide zich nu niet meer met haar en wenschte haar ook geen goeden morgen of avond meer. Kwam hij uit school, dan ging hij naar zijn tuintje, verzorgde zijne kippen, begoot zijne bloemen, keek eens, of er ook een vink of een mees in zijn knip was, en had allerlei liefhebberijen, die hem bezighielden. Op zijn verjaardag had hij van zijn grootvader een mooie knip gekregen, met een lokvink er in. Eiken dag keek hij, of er ook een vogeltje gevangen was, en ziet, op zekeren morgen zat er waarlijk een aardig vinkje in de knip. Wat was Karei blij t hij danste naar school; en uit school kwamen verscheidene makkers mee, om de vinkjes te zien. Hoe groot was echter zijn verdriet, toen hij, tehuis gekomen, de kooi aan weerskanten open en de vogels gevlogen vond. Huilend liep hij naar zijn moeder. «Moeder, wie heeft dat gedaan?» 6 Niemand wist het. dk denk een poes uit de buurt,» opperde vader. Hoe 't zij, de vinkjes waren weg, en Karei was erg bedroefd. 's Avonds bracht vader, om hem te troosten, een mooie prent mee. Karei, die dol van lezen hield, las zijn moeder het verhaal voor dat er omheen gedrukt was. 't Heette: «Hoe men een hart zoekt en vindt», 't Was de geschiedenis van een paar menschen, die veel van elkaar hielden en toch over allerlei kleinigheden kibbelden, en zoodoende een onaangenaam leven hadden. Eens, dat de vrouw zich over haar man beklaagde, zei een buurvrouw: «Je moest eens probeeren, of olie niet helpt;» en nu leende ze haar vriendin een boekje, waarin werd aangeraden om, evenals bij roestige sloten, wat olie te gebruiken in den omgang. De vrouw lachte er om, maar probeerde het toch; ze begon met 's middags'haar man op zijn lievelingskost te trakteeren en hield niet op in 't bedenken van allerlei voorkomendheden. De man, eerst verbaasd, volgde haar voorbeeld, en nu ontstond er een wedstrijd tusschen man en vrouw, wie wel 't meest voor den ander overhad. De olie maakie, dat alles weer goed ging, en ze waren gelukkiger dan ooit te voren. 'Ik zou wel eens willen weten, of er aan dat slot ook nog wat te doen was,» zei Karei, toen hij 't uitgelezen had, terwijl hij met zijn duim over zijn schouder naar de buren wees. 7 «Wat bedoel je?» vroeg zijn moeder. «Wel, dat roestige slot van hiernaast, nijdige Griet.» Moeder glimlachte. «Ik zou niet weten, waarom niet. Probeer 't maar eens.» «'k Zou je danken,» riep Karei uit. «Maar, Karei, waarom niet? Lees dat verhaal nog eens over en probeer eens, of 't waar is.» «Ik verwed er mijn hoofd onder, dat 't te verroest is. Willen we wedden?» «Goed, maar op één voorwaarde: dat je 't heusch ernstig probeert en 't niet bij één droppel olie laat.» «Top,» zei Karei, «ik zal 't doen.» Den volgenden morgen was Karei weer op de stoep, toen Grietje matten ging kloppen. «Goeie morgen,» zeide hij vriendelijk. Geen antwoord. Toen Grietje met haar matten naar binnen wilde gaan, gleed er een uit en viel op de stoep. Karei nam haar op, tikte op de deur en sprak: Hier, Grietje, die liet je vallen.» «Bemoei je met je eigen zaken, kwajongen; die mat moet nog geklopt worden,» zei Grietje onvriendelijk en smeet de deur voor zijn neus dicht. Even boos als Grietje, ging Karei naar huis. «Nu moeder dat zal niet veel geven,» was't eerste, wat hij zei, en hij vertelde zijn wedervaren. «Hoe roestiger slot, hoe meer druppels olie er noodig zijn,» was moedeis antwoord. Nauwelijks was hij om 12 uren uit school te huis, of tot zijne 8 groote verbazing kwam Grietje binnenloopen. «Ach, buurvrouw,» sprak ze haastig, «heb je Zorrie ook gezien! Hij is al den heelen morgen weg en ik kan hem niet vinden. Ik dacht soms, dat hij hier zou zijn.» «Neen, kind, hier is hij niet geweest; ook ik heb hem nergens gezien,. Even haastig als ze gekomen was, ging Grietje weer heen. «Ik zal wat gauw gaan eten, moeder, en dan eens gaan zoeken.» In minder dan geen tijd had Karei zijne aardappelen op en liep hij naar buiten, om Azor, den kleinen hond en lieveling van Grietje te gaan zoeken. Rechts en links ging hij de straat op, al roepende en fluitende; want Karei, die een groot vriend van dieren was, was ook de beste maatjes met Azor; maar vergeefs, nergens was Azor te zien. Eindelijk op een hoek, verscheidene straten verder, daar hoorde hij, op zijn fluiten, 't welbekende geblaf van Azor, door huilen en janken gevolgd. Spoedig was hij, op 't geluid af, op de plek, waar Azor lag. Hij kwispelstaartte, toen hij Karei zag, en wilde opstaan, maar viel al jankende weer neer. «Wel, Zorrie, arm beest," zei Karei, «wat is er dan, mijn kereltje? Wat scheelt er aan? en hij nam het beest voorzichtig in zijn arm. «Hij is overreden,» zei een slager, die uit 9 zijn winkel kwam; «ik denk, dat zijn poot gebroken is,» Karei bedacht zich niet, nam de hond voorzichtig ïin zijn arm en liep op een draf naar den hondendokter, die nog veel verder woonde. «De poot is gebroken,» bevestigde deze, «maar 't kan best terechtkomen. Je houdt zeker veel van je hond, vriendje?» «'t Is mijn hond niet, meneer, maar van mijn buurmeisje; ik vond hem zoo op straat.» «Nu, zeg dan aan je vriendinnetje, dat ze zich niet ongefust maakt. Ik zal het pootje zetten en verbinden, en als ze dan nog eens een keer of wat met hem terugkomt, zal 't gauw in orde zijn. Maar hij mag vooreerst volstrekt niet loopen.» «Een mooi vriendinnetje!» lachte Karei bij zichzelven, toen hij weer op straat was. «De dokter moest eens weten, hoeveel we van elkaar houden. — Wel zoo, wel zoo, hebben ze jou zoo overreden, mijn arm beest?Jebent eigenlijk een veel te aardige hond voor die nare Griet; maar ze houdt toch veel van je.» Weldra waren ze weer te huis. Karei klopte bij Grietje aan, en terwijl hij Azor voorzichtig op een stoel neerlegde, vertelde hij, hoe en waar hij hem gevonden had, en wat de dokter gezegd had. «Dank je wel, Karei," zei Grietje vriendelijk, en ze gaf hem een hand. Karei wipte nog even te huis aan, vóór hij 10 naar school ging, en riep om 't hoekje van de deur: «Moeder, ze kon heusch bedanken; ik heb een hand gehad ook.» . «Dan helpt de olie al,» was'tvroolijkeantwoord. Den volgenden dag, tusschen schooltijd, ging Karei even naar Grietje en vroeg: «Wil ik Zorrie nog eens naar den dokter brengen? Hij is nogal zwaar, en 't is zoo'n eind.» «Als-je-blieft, want ik kan nu niet van huis ook; ik moet vaders eten warm houden. Heel graag, als je 't doen kunt.» Karei nam Azor mee. De poot was zwaarder gekneusd, dan de dokter eerst vermoedde, en 't duurde wel veertien dagen, eer Azor weer loopen mocht; eiken dag werd hij door Karei met de meeste zorg naar den dokter en weer te huis gebracht, 't Kostte hem telkens zijn vrij uurtje tusschen schooltijd, en zijne makkers vroegen, of hij gek geworden was, om zoo te sjouwen voor die nare Griet. «Ik zou haar bedanken», zei de een. «Laat ze 't zelf doen», zei de ander. «Als Azor weer beter is, zal ze je weer gaan plagen, dat zal je dank zijn.» Maar Karei stoorde er zich niet aan. «Ze is al veel vriendelijker,» zei hij; «zeis heusch zoo kwaad niet.» De andere jongens haalden de schouders op en lachten hem uit. Moeder zei: «Ik geloof, Karei, dat de olie al gaat werken. Grietje zegt mij nu eiken dag 11 vriendelijk goedenavond en goedenmorgen. Nadat Azor weer beter was, merkte Karei weer minder van Grietje; alleen had hij opgelet, dat ze 's Zaterdags moeders stoep niet meer zoo toemaakte, en dat was reeds iets gewonnen. De Kerstvakantie brak aan, en Karei ging die veertien dagen doorbrengen bij een oom, die een paar uren buiten de stad woonde. Toen hij terugkwam, was Grietje er treurig aan toe; ze had een oogziekte gekregen, die, volgens den oogarts, waarschijnlijk lang zou duren. Het daglicht kon ze niet verdragen; lezen of werken was haar verboden, en zoo zat ze den heelen dag in een vrij donkere kamer, niet wetende, wat ze uit verveling zou beginnen. Nauwelijks had Karei dit treurige verhaal gehoord, of hij wipte eens over. Hij schrikte, toen hij Grietje zag met de groote groene klep, die hare oogen voor te fel licht moesten beschutten ; hij wist niet, wat hij zeggen zou, en vroeg vol medelijden, of hij ook wat voor haar doen kon. «Wat zul je voor me doen?» antwoordde Grietje mismoedig. «Ik heb nergens iets aan; ik mag niets doen, niets lezen; ik zou wel den heelen dag willen huilen.» «Maar dat is slecht voor je oogen, dat weet ik zeker. O Grietje, doe dat niet; dan duurt 't nog langer.» «'k Zou wel eens willen zien, of jij dat laten kondt, als je zoo'n verdriet hadt?» 13 een verhaal voor, en toen hij wegging, vroeg Grietje vriendelijk: «Kom je't nog eens doen?» Eiken middag na schooltijd bracht Karei nu een paar uurtjes bij Grietje met voorlezen door, en 's Woendags en Zaterdags op zijn vrije middagen was hij er bijna den geheelen tijd. Niet altijd las hij voor; hij leerde Grietje tollen en knikkeren, terwijl ze ook wedden, wie met blokken den mooisten toren kon bouwen, en dan moest Grietjes moeder zeggen, wie 't gewonnen had. Ze maakten samen een kaartenhuis, al wat Grietje niet doen kon om hare oogen, deed Karei. Menigen middag had Karei moeite om 't vol te houden; Grietje kon soms zoo bitter knorrig zijn. Ook was de lust om met zijne kameraadjes te gaan schaatsenrijden, sleden of wandelen, soms al te groot; maar een blik op Grietje, die den geheelen dag zoo eenzaam en verlaten in haar donkere kamer zat, was genoeg om medelijden met haar te voelen en teprobeeren wat hij kon, om haar op te vroolijken. Grietje telde eiken dag de uren, voordat Karei kwam. Ze werden langzamerhand beste vrienden, en Karei vergat heelemaal, dat hij Grietje vroeger «Nijdige Grietje» had genoemd. Tegen 't voorjaar zei hij op zekeren morgen: «Moeder, onze tuin is veel mooier dan die van hiernaast. Buurman doet er niets aan. Zou Grietje er geen pleizier in hebben, als ik hem eens voor haar opknapte?» 15 sterrekers, al was 't nog heel laag; en toen ze goed keek, las ze: «Welkom». In den eenen hoek een bedje violen, in den anderen vergeetmij-nietjes, langs den muur een klimop; 't was keurig in orde. Grietje vroeg niet, wie 't gedaan had; ze was al te veel gewend aan de aardige, vriendelijke bedenksels van Karei. Samen zetten ze zich op de bank neer, die achter in 't tuintje onder een iepeboom stond; en terwijl ze, verlegen, met een stokje ringetjes in het zand trok, zei ze: «Karei » Maar ze kwam niet verder en begon op eens te schreien. «Grietje, Grietje, doe dat niet; denk om je oogen!» riep Karei verschrikt. «Och, Karei, als je wist... als je wist zou je zoo lief niet voor me zijn.» «Wat is 't?» vroeg hij verwonderd, maar Grietje bleef snikken. «Zeg dan toch, Grietje, wat scheelt er aan?» «O, Karei, je zult nooit meer van me houden; ik, ik heb de knip opengezet en de vinken weg laten vliegen. Ik was zoo kwaad op je, omdat je me natgegoten had,» en Grietje begon weer te huilen. Eerst zweeg Karei; dat had hij nooit gedacht; maar dadelijk daarop vatte hij Grietjes hand en sprak: «O, toen! Maar nü zou je het niet meer doen, geloof ik.» «Neen, neen, nooit! Zeg, Karei, houd je nu in 't geheel niet meer van me?» «Waarom niet? Och kom! huil nu niet meer; 16 ik heb de vinken al lang vergeten. Toen was je nog «Nijdige Grietje,» en nu ben je mijn vriendinnetje». «Nu knarst 't slot niet meer.» «Welk slot?» vroeg Grietje. En hij vertelde haar de geschiedenis van de prent, en hoe hij haar ook een roestig slot genoemd had. Grietje lachte; maar loen ze vele jaren later Kareis vrouw geworden was, hing de prent van 't olieveertje in een mooie lijst boven den schoorsteen, — en was ze ooit op 't punt om knorrig te worden, dan behoefde ze er maar even naar te kijken — en weg was de booze bui.