PRIJS 50 CENT. Uitgaven van L. C. G. M ALM BERG, 's-Hcrtogcnbosch, Antwerpen. ONS LEESBOEK.ggg Bloemlezing voor de Katholieke School door B. C. KLOOSTERMANS. Geïllustreerd door P. VAN GELDORP en Jhr. ROB. ORAAFLAND. Eerste stukje................ ..... .:...«..... .«*....... I 0.50 Tweede ,t ......;>. ., 0.M Derde „ 2-X Vierde ••••••> » »-~ Vijlde Zesde ..i. ..........•..........^>.. ff 0.70 Zevende „' (vroeger Blijde Herten, Zesde stukje) ................ » JJJ Achtste ...,....... •*» Negende 9 f... • ............................. .Ter perse Tiende „ ,..m,....,;• §HK •»» 6,1 *tufcHw " » 9M ROOMSCH KINDERLEVEN. Door 8. C KLOOSTERMANS. 5%^*. Illustraties van Jhr. ROBi ORAAFLAND Eerste stukje, 8e druk, 'Sfv^' •^^ï'^^ft^?^? ' n'Jo twwo* » & ^.^•••••^•^•>v---'^^"^,:A::^:!:::i::::: "338 Derde: ,, J».. „ .»»............■>...••■«•,.«•.•».........•.,»••.•««.• „ ±~ Vierde „ 8e „ a •-. 1 •• ÏSJ Zesde -je „ .„....*•............... ....... -... ™ 070 ^vende,, 3e • ••• •• ;.v^.-';;; £uig|§§ o'.70 Waar m« herluMldelIJk'werd',',Zjen en Zeggen" en „Helt Katholieke Leven" een serie leesboekjes te geven voor het Be en Se leerjaar. Is 't mij eenJP^&fr** hierbil te kunnen aankondigen. Natuurlijk kan „Roomsch Kinderleven" ook tusschen andere series dan ..Zien en Zegeenden „Het Katholieke Leven" gebruikt worden. ,,,_.„i ROOMSCH KWDERLEVE« vertelt in een doorloopend verhaal het leven van-kinderen in een godsdienstig burgerlijk gezin. Vorm en inhoud zijn uiterst eenvoudig gehouden. De lier eer!*Tdeeltjeihebben als plaats van handeling? ZuU-Llmburg; de vier volgende ïm> Holland, mki vw dtt^ja^fi^ wrmen ten geheel, jg§* ONS VOORBEELD. Door B. C KLOOSTERMANS. ^||§J «""traMes van Jhr. ROB. ORAAFLAND Eerste deeltje 3e druk •.• • • ••• • • • •• •••• • • g• • • • • • *T' JJ^S Deze boekjes verhalen het teven' Ven d«» Zaligmaker aan kleine Wnderen. Ze «UfL"** bedoela als boekles voor Het Godsdienstonderwijs, hoewel ze ™t»»["^.1d«J*'^ kunnen worden, maar als leesboekJes-^ve^MÏ^ prijsjes bij het Katechlsmusonderwijs. f ONS LEESBOEK 14 3. Het sprookje van Pompernilliske en Pompernelleke. II. Een maand ging voorbij. Op een morgen zaten Pompernilliske en zijn mevrouwtje op de canapé, toen Nelleke plotseling zei: „Pompernilliske, de eer van het burgemeesterschap is toch ook niet veel, dunkt je ook niet ? Burgemeesters zijn er wel duizend in het land." De Burgemeester dacht: Wat zal er nu weer komen ? „Zou je nog niet eens naar boven gaan, man ?' vroeg toen het vrouwtje. „De boon groeit nog altijd voort en Onze Lieve Heer is nog altijd goed." Het manneke lachtte en schudde van „neen". „Toe, Pompernilliske," drong het vrouwtje aan, „toe, klim nog eens naar boven ? En vraag aan Onze-Lieve-Heertje, dat Hij jou koning en mij koningin wil maken. Dan zouden we pas echt gelukkig zijn !" Pompernilliske lachte luidop om de eerzucht van zijn vrouwke en zei, dat hij zoo iets nooit zou durven vragen. — „Maar, man," riep Pompernelleke uit, „hoe kun je zóó praten ? Het kost je maar een reisje naar boven en een enkel woord en.... je bent de grootste en rijkste en gelukkigste man van het land. Toe, probeer het eens. — Zeg „ja.' Nog eenige keeren praatte het ijdele vrouwtje zoo. Ze porde het burgemeestertje telkens heviger aan en ten laatste gaf Pompernilliske toe en klauterde weer langs den wonderstruik naar den Hemel. Hij behoefde bij zijn aankomst aldaar niet meer te zeggen, wie hij was. Sint Pieter herkende hem aanstonds en zei vrien- 16 echtpaar. Er werd feest gevierd, weken lang, in het paleis, ja, door het geheele land. Ieder vloog op den minsten wenk van Koning Pompernilliske en van Koningin Pompernelleke. Thans waren ze toch zeker voldaan ? Konden, ze nog meer verlangen ? Was er nog iets op de wereld, dat ze niet bezaten ? De koningskroon is evenwel geen middel tegen hoofdpijn, wordt wel eens gezegd. Of Pompernilliske en zijn vrouwtje dit al ondervonden hadden, weet ik niet. Maar zeker is het, dat Koningin Pompernelleke iets bedacht had, dat nog beter was dan koning en koningin te zijn. Hooger, hooger! Beter, beter! zong er een liedje in haar ijdel hoofd. En tevreden was ze ook nü niet, al zat ze met Pompernilliske op den koningstroon. „Zeg, manlief," begon ze op zekeren dag, „vertel me nog eens van Onzen Lieven Heer. Je hebt Hem immers gezien." — „Och, vrouwtje," zei het koningske, „Onze Lieve Heertje is zóó schoon, zóó beminnelijk, zóó gelukkig en rijk en machtig, dat ik het niet zeggen kan ; dat is met geen menschelijke tong uit te spreken." — „Kijk," hernam Pompernelleke, „zoo gelukkig moesten wij óók zijn. Zou je ? Koning Nilliske stond op en verliet de zaal, want de ministers waren gekomen om den koning over het land te spreken. Wel twee uren bleef hij met hen praten en toen pas keerde hij bij het koninginnetje terug. ,,'t Is erg moeilijk om koning te zijn", zuchtte hij. „Maar kom, laat ik den moed niet verliezen. En hij stak een sigaar van een kwartje op. Terwijl het koningske de geurige rookwolkjes om zich heen 17 blies, begon Pompernelleke weer te vragen,- en zei: „Zou je nog éénen keer naar Onzen Lieven Heer durven gaan ? De wonderplant is er nog." Pompernilliske keek haar aan met een gezicht, van watwil-je-nu-weer ? „Kijk," zei het ijdele vrouwtje, „Onze Lieve Heertje is zoo gelukkig, dat Hij niets meer te wenschen heeft. Zoo gelukkig wilde ik jou ook zien en me zelve ook. — Toe, manlief, ga nog eens naar boven en vraag hem, of jij Onze Lieve Heertje moogt zijn, en ik Onze Lieve Vrouwtje." En nog eens en nog eens spoorde ze Zijne Majesteit aan, en — beiden werden ontevreden. Beiden verlangden naar grooter geluk. Ten laatste beklom Pompernilliske nogmaals de wonderladder en zat spoedig weer in de spreekkamer van den Hemel. Dezen keer liet Onze Lieve Heer zich een beetje wachten. Pompernilliske beschouwde met verwondering de heerlijke meubelen, die in de kamer stonden. Neen, zulke kostbare zaken had hij in zijn paleis niet. Onder al de sieraden werd zijn oog vooral getrokken door een albasten vaas, waarop het woord wijsheid schitterde. Daaronder las hij de woorden: Neem en lees. Pompernilliske stak de hand in de vaas en nam een van de perkamenten rolletjes, die in de vaas staken. Juist wilde hij lezen, toen Onze Lieve Heer binnentrad. Pompernilliske wierp zich aanstonds op de knieën en smeekte : „Sta toe, Lieve Heertje, dat ik U nog één verzoek doe. Het zal het laatste zijn." „Spreek," zei de Lieve Heer, „wat verlangt ge ?" „Och, Lieve Heertje" hernam het manneke, „maak ons even gelukkig als gij ? Laat mij Onze Lieve Heertje en Pompernelleke Onze-Lieve-Vrouwtje zijn ?" Ons Leesboek II. 2 18 Toen keek Onze Lieve Heer het mannetje aan. Niet vriendelijk zooals vroeger, maar streng. Pompernilliske schrok er van. „Ik heb je rijkdom gegeven," sprak Onze Lieve Heer, „ik heb je eer gegeven en hooge waardigheden, omdat je die verlangd hebt; maar Nu je wilt zijn gelijk aan God, ga je voor straf weer in den Pot." Na deze woorden verdween Onze Lieve Heer, en op waggelende beentjes daalde Pompernilliske naar beneden. Pas stond hij weer in den Pot. of de heerlijke wonderplant liet haar bladeren en stengels vallen en verdorde tot den wortel. Verdwenen was het mooie huis. verdwenen het paleis, verdwenen de koningskroon. Pompernilliske had weer zijn werkpakje aan. En aan zijn znae stond weer het eenvoudig gekleede boerinnetje Pompernelleke. „Wat heb je in je linkerhand, manlief ?" vroeg het vrouwtje, toen ze het rolletje zag, dat Pompernilliske nog in de hand hield. „Dat is een perkamentje, dat ik uit de vaas der wijsheid heb getrokken," antwoordde het manneke. Toen opende hij het rolletje. En hij las: Wees tevreden in uw lot En vertrouw altijd op God. Uit: Ons Weekblaadje. . Naar; Vriend A. Van Lindert, Cuyk. 39 Bernard werd er benauwd van. Gelukkig, dat Moe hem helpen wou. „Zie 's, Ben," zei Moe, „we zullen 't eens héél gemakkelijk doen. Eerst eens zien, hoe dikwijls per dag." Ja, dat lag er al aan 1 Als Vader en Moeder er bij waren, dan gebeurde 't.niet. Maar als hij na school z'n boterhammen zelf uit de keukenkast mocht nemen, of als hij even alleen aan 't ontbijt was.... of als Moe eens van tafel wegging, bij 't avondeten, dan nam hij gauw de kans waar. „Nou, we zullen zeggen : tweemaal per dag, hé ?" „Ja Moe 1" — Hoeveel dagen zijn er in de week, Ben ?" „Zeven, Moe." — Mooi! Ken je de tafel van twee al ? Ja! Goed ! Hoeveel is dan zeven maal twee ?" „Zevenmaal twee is veertien !" — Best! Dat is dus veertien keeren in de week. We kunnen ook zeggen : dertig keer twee of zestig maal in de maand. Veel, vin je niet, Ben ?" „Ja, Moe," zei Ben zacht. Zestig maal! 't Was me nog al wat!.... Maar, 't was nog niet uit, 't sommetje ! Moe ging door: „Nou eerst eens zien, hoe lang je al zoo snoepachtig bent. Dat zal ik zelf maar eens uitdenken...." Moe zat met erg diepe rimpels op haar voorhoofd naar den grond te kijken, ,,'k Geloof, dat 't wel al een jaar is, m'n jongen", zei ze ten laatste. „Da's erg lang, hé, Moe ?" 40 — Dat wil zeggen, 't zal wel heel dikwijls zijn! 'n Jaar is twaalf maanden ! Dat weet je toch ?" „Jawel, Moe!" — Kun je nou al uitrekenen, hoeveel twaalf maal zestig is ? Nee, nog niet, denk ik ?" Ben schudde 'n beetje verlegen, • dat ie 't nog niet kon. — Niks erg, hoor," zei Moe. Je bent nog maar zes. Frits, hoor eens!" „Ja, Moe !" — Reken jij eens gauw uit, hoeveel twaalf maal zestig is." „Twaalf keer zestig ? Eerst tienmaal 60. Dat is zestig met een 0, 600. Nou nog tweemaal zestig, is 120. Samen 720, Moe!" — Mooi! Knapjes gedaan Ga nu maar spelen." — Heb je 't gehoord, Ben ?" vroeg Moe, toen Frits weg was. Zeven honderd en twintig! Zóó dikwijls heb je nu al boter gesnoept. Dat wil zeggen, zoo dikwijls op z'n minst, 't Zal nog wel eenige keertjes meer zijn. Vin je 't niet 'n heel groot getal ?" „Ja, heel groot, Moe! Maar ziet u, ik zal 't toch nog eens opnieuw moeten uitrekenen. Want we gaan pas over een tijdje te biechten. Er komt dus nog 'n boel bij, hè Moe ?" — Wel zoo, Bernard! Denk jij er nog zóó over ? Dat zei Moe niet dikwijls. Er was iets niet goed in orde, als Moe „Bernard" tegen hem zei. Hij keek Moe eens goed aan. En ja, 't gezicht van Moe stond zoo effen. Bijna bedroefd. — Nou, luister dan eens goed, jongen." En Moe nam zijn beide handen in de hare. „Als je gaat biechten, hoef je niet te zeggen, dat je 720 keer 41 van de boter hebt gesnoept. Je kunt zeggen, dat je 't zoo ongeveer tweemaal per dag doet. Dan rekent mijnheer Pastoor of de Kapelaan dat wel uit!" „Ja Moe !" zei Bernard opgelucht. — En eigenlijk hoef je ook dit nog niet zoo juist te zeggen, omdat 't nog geen gróót kwaad is, geen doodzonde, versta je ? Bernard knikte. Daar had meneer Pastoor toch ook al iets van gezegd, bedacht hij nu. — Maar weet je, waarom we samen dat sommetje gemaakt hebben, m'n jongen ? Om te zien, hoeveel takkenbosjes jij al voor je zelf naar 't vagevuur hebt gebracht." „Naar 't vagevuur, Moe ?" — Ja, natuurlijk, ventje. Al dat ongehoorzaam zijn en dat boter snoepen is hout voor 'f vagevuur. En zei je daar juist niet, dat er nog 'n boel bij zou komen, voordat ie ging biechten ? Wil je dan zoo graag lang in 't vagevuur branden ?" „Neen Moe," zei Ben bijna huilend. — Ik weet wat beter. Tot voorbereiding van je biecht moet je nou telkens als je boter wilt snoepen, de hand terugtrekken en zeggen : „Nee, ik doe 't niet! Dan haalt je Engelbewaarder ook eiken keer een takkenbosje terug uit 't vagevuur. En wanneer je goed biecht, en aan Onzen Lieven Heer belooft, dat je 't nóóit, nooit meer zult doen, dan haalt hij alle takkenbosjes in eens weg. Hoe vin je dat ?" „Bar gezellig Moe," zei Bernard, die dat nog pas door z'n oudsten broer had hooren zeggen. Sinds dien dag zagen de broertjes en zusjes hem dikwijls de hand terugtrekken van 't boterschaaltje. „Nee, ik doe 't niet," zei Ben dan half hardop. 42 -- Wat doet die Ben soms toch mal," zei Frits op 'n morgen. „Niet mal, maar braaf", kwam z'n zusje Mia. Zij begreep wel, wat Bernard aan 't afleeren was. Toen hij drie weken later thuiskwam van 't biechten, riep hij hardop : „Allemaal er uit 1 Alle takkenbosjes er uit, Moe!" — Je bent mijn beste, ferme jongen", zei Moe. En ze gaf Ben een hartelijken zoen. Zr. Ma. Teresa. Uit: Kleuterblaadje 1916. Spaarnestad, Haarlem. 43 10. De Cent. Joke had 'n cent gevonden. Hij kwam uit school met z'n vriendje Wim. Wim heette eigenlijk Willem Zielekens, en Joke heete Jozef van Tip. Ze kwamen samen uit school, net als altijd. Maar ze gingen niet regelrecht naar huis. Hier eens kijken, daar eens kijken, en waarachtig daar vond Joke een centje, 'n Mooi lief centje, dat lag te blinken tusschen twee straatsteenen. Wim zei, dat hij 't ook gezien had. Maar récht had Wim er natuurlijk niet op. Toen zei Joke, dat ze 'm allebei gevonden hadden. Ze moester, dus hun cent deelen. Zoo'n aardig centje! Net of 't daar was blijven liggen, tot de twee vriendjes 't vonden. „Zeg Wim, die cent is van ons, jongen. Daar doen we nou mee, wat we willen." En Joke duwde 't centje onder Wim z'n neus. „Laat 'ns kijken;" zei Wim, en hij bekeek den schat, of hij nog nooit een cent gezien had. „Nou gaan we 'n nog eens vinden. Ik zal 'm eens ergens op den grond gooien. Jij moet goed kijken, waar ie neervalt." Wim gooide en ze hoorden den cent op de steenen rinkelen. Toen gingen ze samen zoeken. Maar ze konden 't mooie blinkende centje niet meer vinden. „Jouw schuld," zei Joke, „had je 'm mij maar laten houden!" Dat gebeurde allemaal in 't Krieke-steegje, waar geen mensch de twee kleine kereltjes zag. Maar opeens kwamen er twee groote jongens aanhollen. „Gauw zoeken en goed kijken," zei Wim, „anders vinden die ons mooie centje." 44 „Ik heb 'm," riep Joke, „kijk, hier ligt ie; je stond er met je voeten op." „Wat doen we d'r nou mee" vroeg Wim. „Wat koopen, jong! Weet je niks ?" „Ja, ik weet van alles, maar dat is allemaal te duur. Ik wil wel 'n Vliegende Hollander." „Én ik wil wel 'n auto, en ook wel een pak chocola " Dat waren allemaal heel mooie dingen, maar die kostten 'n hoop geld. En ze hadden maar één centje. En 'n cent, wat koop je daarvoor ? En intusschen kneep Joke den cent vast in z'n knuistje, dat de vingers er rood van zagen. „Zeg Wim, dat ding doet pijn in m'n hand. Ik zal 'm maar in m'n zak steken." „Ja", zei Wim, „anders verlies je 'm nog." Voorzichtig liet Joke 't blinkende ding in 't zakje van z'n bloes glijden. Daar zat maai één zakje in, moet je weten, Nu eens gauw langs de winkels kijken, dachten de twee. Snoep koopen zou toch maar 't beste zijn. Ze zagen van alles voor de ramen liggen. Hier spek en worst en hammen. Daar lagen broeken en jassen, en dameshoeden met groote pluimen. Zoo liepen ze 'n heele straat door, eer ze een snoepwinkel vonden. Ze keken even voor 't raam, waar wel twintig glazen met lekkere dingen stonden. Toen besloten ze van die kleine rooie zuurtjes te koopen in den vierden pot. „Pak nou eerst je cent", zei Wim. „Dan hoef je binnen niet meer te zoeken." „Ik ben al aan 't zoeken." 45 „Vin je 'm niet ?" Maar die cent, die cent! Waar zat ie nou ? 't Heele zakje doorzocht, binnenst buiten gekeerd; maar de cent was weg en bleef weg. li ! Daar had je 't al, 'n gaatje in de voering, Verloren! Jo trok 'n gezicht, alsof ie wou gaan huilen, 't Was toch ook verschrikkelijk. „Wat ga je 'm ook verliezen," knorde Wim. „Had je 'm mij laten bewaren, met jouw gaatje in je zak!" Maar wat was er aan te doen ? Nou lag de cent weer hier of daar op straat. Zouden ze 'm terug gaan zoeken ? Ze wouen wel graag, maar 't begon al donker te worden. Wat zouden ze thuis zeggen, 't was al lang over tijd. 54 Ja, beste jongen, hier in dit arme kerkje woont de goede God". Hoe arm toch! Een houten schuurtje met een dak van bladeren! Was dat nu een kerk? 'fu1?^ Eerbiedig trad de priester binnen. Hij knielde neer, om den goeden God even te aanbidden. Wim knielde naast den braven missionaris neer en keek nieuwsgierig rond. Een klein altaartje. Een communiebank van latten, geen preekstoel, geen banken, geen stoelen. Heel kleine schilderijtjes aan den muur was de Kruisweg. En van binnen keek je zoo maar tegen het dak van de kerk aan. Wat een arme woning voor den lieven Jezus! „Kunnen de menschen hier geen mooie kerk bouwen, pater," vroeg Wim toen ze buiten waren. „Jawel jongen, als we maar geld hadden. De menschen hier zijn heel arm en dat ben ik zelf ook, en daarom is het huis van den goeden God ook zoo arm". „Dan zal ik goed blijven sparen voor de missie, pater". „Doe je dat, jongen ?" „Ja pater, we hebben thuis een busje aan den muur hangen en als ik wat snoepcenten krijg, dan doe ik ze bijna allemaal in het busje" „Mooi zoo, mijn jongen, dat zal Onze Lieve Heer zeker eens beloonen. Als alle jongens eens zoo deden, dan zouden we gauw een beter en mooier kerkje kunnen bouwen. Maar nu moet ik naar school, Wim". „Gaat u zelf nog naar school, pater ?" „Ja jongen, ik moet de kleine zwartjes Onzen Lieven Heertje 55 leeren kennen. Je mag gerust ook eens komen kijken". Wim wou zoo'n school van missiekindertjes wel eens zien. Wat keken die zwartkopjes vreemd op, toen Wim de school binnenkwam! De zwartjes zaten daar zoo maar op den grond. Ze zaten ook niet in een mooi schoolgebouw; neen, zoo maar in de open lucht onder de hooge palmboomen. Maar wat luisterden die goede zwartjes, toen de missionaris hun van de liefde van Jezus vertelde ! Toen ze hoorden, hoe Hij uit den hemel was gekomen, waar Hij rijk en gelukkig was, om ze in den hemel te brengen. Wim luisterde ook met aandacht. En toen de school was afgeloopen, vertelde de pater, wie dat witte jongetje was, dat naast hem zat en wat hij voor de zwartjes deed. Wat keken die zwarte gezichtjes toen vriendelijk naar Wim! Wim was ineens hun vriendje geworden. Ze namen hem in een kring en dansten om hem heen. 14. Terug. Een van de zwartjes was weggeloopen en kwam terug met een klein leuk aapje op den arm. „Dat is voor jou, wit jongetje", zei het zwarte kereltje. Wim was een beetje bang voor dien jongen aap. Hij nam het beestje op den arm en wilde met den pater weggaan. Maar het aapje was geen vriendje van den witten Wim. Het begon te spartelen, rukte zich los en ging er van door. Maar Wim liep het aapje achterna. 56 Hij wou aan Vader en Moeder laten zien, wat hij uit de missie had meegebracht. Het aapje vluchtte steeds verder. In eens wipte het den put in, waardoor Wim in het missieland gekomen was. Het klom al maar hooger en hooger. Wim het na. Met handen en voeten steunde hij zich aan de kanten en klom ook hooger en hooger. Bijna had hij het weer te pakken. Ineens sprong het aapje de put uit en rende er van door. Wim zag het nergens meer". 58 15. Soldaatje. Rommeldedom, rommeldedom 1 Zeg, hoor je die trommel ook brommen ? Rommeldedom, rommeldedom! Het leger van Krelis gaat kommen! Rommeldedom, rommeldedom! Ze komen in straffe gelederen; Rommeldedom ! met sjerpen om, De mutsen vol pluimen en vederen! Met sabels van blik en sjako's van papier. Met blinkende houten geweren. En Krelis van Dapper is hoofd-officier, Die kan ook zoo echt kommandeeren. 59 En Piet van den molenaar speelt er voor paard, En draait op en neer langs de rijen, Met een stok voor gebit en een touw voor 'n staart, En de knieën van Kreel in de zijen. En hij zweet, dat hij blinkt en hij briescht, dat het klinkt, En Krelis, die zwaait met zijn degen, En de trommelaar slaat, dat het vel bijna springt, Maar zijn ooren, die kunnen er tegen! En ze stappen Zoo stijf in de maat van één, twéé! Als waren ze heusche piotten; En hoog waait het vaan met d'oranje-W. Wie denkt bij zoo'n spel nog aan „sjotten" ? Maar „halt" roept Kreel vóór „De gouden spin'' En pal staan de kleuters, als palen, En het paard stapt parmantig den winkel in, En koopt voor een stuivertje „dalen". 16. De drie wenschen. In een klein huisje dicht bij de zee woonde een visscher. Hij verdiende met visschen juist zooveel, dat hij en zijn vrouw er van konden leven, — maar dan moesten ze zuinig zijn. Och, ze wilden zoo graag rijk, heel rijk zijn, en ze waren wel eens boos en ontevreden, omdat ze zoo arm waren. Op zekeren dag ging de visscher naar zijn netten zien. Er waren er drie uitgezet. Hij haalde ze alle drie op, maar er was geen enkel vischje in gevangen. Ja toch! in 't grootste spartelde een klein botje. 65 Hij draafde uit alle macht langs haar op. Zóó kwamen ze thuis. Moe wilde alles weten. Voor zijn stout-zijn tegen de Zuster moest broer heel vroeg naar bed. Hij kreeg dadelijk zijn avondbrood en daarna liet Moe hem zijn avondgebedje doen Anders had hij er altijd op tegen, dat hij. nog moest gewasschen worden. Nu was hij er heimelijk blij om, dan zou Sinterklaas in den nacht niets meer van de krijtstreep zien. Wat had de kleine stouterd een spijt' Hij had onze lieve Heertje bedroefd, Sinterklaas bedroefd en wie weet, Hem misschien wel boos gemaakt ook ! de Zuster bedroefd, Moe bedroefd en die goede, lieve Herra ook al. Dat had hij wel gezien, toen hij zei: „D'r is geen Sinterklaas !" Ze had zoo'n angstig gezichtje getrokken. Nu lag hij daar alleen in zijn bedje en beneden hielden ze dadelijk strooiavond. Dat begon altijd om 8 uur, als Vader, van zijn werk thuis kwam. Die zorgde dan, dat hij in een of anderen winkel den Sint trof en bracht hem dan mee. Soms was Sinterklaas er al voor Vader, of zjjn knechts tenminste : Pieter met den zak of Trapadoelie, die op een paard reed, net als de heilige man zelf. Dat hoorde je dan al maar op en neer langs 't huisgaloppeeren. Maar binnen kwamen ze pas, als Vader thuis was gekomen. Want zie je, eer begon je ook niet te zingen : „Zie de maan schijnt door de boomen" of: „Sint Nicolaas, die goede heer, komt hier alle jaren weer, uit het land van Spanje." En daar wachtte de Sint op. Dat wou zeggen: „Kom u asjeblieft binnen, Sint Nicolaas, hier zijn allemaal brave kindertjes." Ons Leesboek II 5 66 — O wee, dat was niet waar van avond! Zijn broers Karei en Johan, die al bij den meester gingen, hadden best opgepast, vooral in de laatste weken. Herra was zoo'n lieve, aardige meid; die was nooit stout! Maar hij, Fritsje! Hu ! wat schrok hij!.. . Hij schoot onder de dekens als een kikkertje onder water. 18. Zoo'n stouterd. II. Een paard trappelde en galoppeerde langs de gevel van het huis. Dat was Trapadoeh'e! — Pieter was er zeker ook bij! Och, och. als die twee eens wisten, dat hij zijn tong tegen Zuster had ujtgestoken.... Of dat hij had gezegd : „Er is geen Sinterklaas!" — Zou de Sint 't ook hebben gehoord ? Fritsje begon van angst te zweeten. Daar begonnen ze beneden ook al te zingen; het hooge stemmetje van zus kwam er boven uit: „Zie de maan schijnt door de boo. .hoo. .men F' Daar ging met veel geweld de voordeur open ! De kettingen van Piet kon je duidelijk hooren op de steenen van de gang! Als de zwarte eens de trap opkwam, naar Fritsje's slaapkamertje. „Moe! Moe!" gilde hij in razenden angst. Ineens begreep hij, hoe gevaarlijk 't was, nu om Moe te 67 roepen. Dan zou Sinterklaas juist hooren, dat er nog een stouterd boven lag. Zachtjes begon hij te snikken! „O lieve Heertje, ik heb zoo'n spijt dat ik stout ben geweest. Ik zal het heusch nooit, nooit weer doen! zal nooit weer de tong tegen Zuster Agnes uitsteken nooit weer de krijtstreep aflikken nooit weer zeggen, dat er geen Sinterklaas is!" Ja, lieve Heertje, d'r is er wel een. En 't is een beste, brave, goeie, heilige man ! maar wil U toch asjeblief tegen Hem zeggen, dat Pieter mij niet in zijn zak mag stoppen! Ik zal altijd.... O, o, hulp!.... hulp!" En opnieuw zat Fritsje diep onder de dekens. Door zijn gesnik en 't zingen beneden had hij niet gehoord, dat er iemand de trap opkwam. Toen hij zoo schrok en hulp riep, had hij de deur van zijn slaapkamertje zien opengaan. Maar hij had niet gezien, dat 't Moe was, die binnenkwam. „Stil Fritsje, stil! 't Is Moe maar!" Toen het kereltje die lieve, zachte stem hoorde, zoo heel dicht bij hem, durfde hij wel onder de dekens uitkomen. Heel voorzichtig kwam zijn vlaskopje boven. — O Moe, ik was zoo bang! Hij sloeg zijn armen om Moe's hals. „Dwaze jongen, zag je dan niet, wie het was ?" — Is Sinterklaas d'r nog? „Ja zeker en hij heeft naar je gevraagd ! — Zijn de knechts er ook bij ? vroeg Fritsje met groote angstoogen. „Jawel, maar ze zullen je niets doen. Ik heb aan den Sint gezegd, dat je zoo'n spijt had, dat je voortaan heel zoet zou zijn". r 69 — Lieve Moe ! zei Fritsje en streelde met beide handen Moe's wangenToen werd hij uit zijn bedje getild. Hij greep al naar zijn tricotpakje. „Nee, laat maar! Sinterklaas heeft niet veel tijd en hij heeft gezegd : in de hansop en op de bloote voetjes!'' Dat vond de jongen erg naar. 't Stond zoo gek en dan bij zoo'n heiligen man. Zouden die twee knechts hem niet uitlachen, dat hij zóó beneden kwam ? Op de trap was 't half donker. Daar had hij nog wel een beetje schrik.. Maar Moe bij je, dat gaf toch een veilig gevoel. Beneden in de gang begon zijn handje in Moe's hand te beven. Daar ging de deur open!.. In 't volle licht stond Sinterklaas in zijn wijden witten mantel met gouden bloemen er op. De tafel lag vol heerlijke dingen.. O hemel, ginds ver in de kamer stonden Trapadoelie én Piet!. Wat keek die akelig met z'n witte oogen uit zijn zwart gezicht Gelukkig dal ze nog achter Vader stonden ! Toen zag de Sint het kleine hansopmannetje op de bloote voetjes.. „Zoo!" zei de heilige man, en hij keek heel ernstig naar Fritsje, maar toch niet boos. Maar 't hansopje kroop op zijn knietjes, zoodat de bloote teentjes omkrulden op het vloerkleed. „Ik zal 't heusch nooit weer doen, goede, lieve, brave meneer Sinterklaas!" En Fritsje huilde met groote snikken. — Nou ! zei de Sint, vertel mij eens alles van dezen middag, dan kan ik hooren, of je een eerlijk kereltje bent. Want ik weet alles." 70 Meteen trok Moe den kleinen jongen omhoog. Fritsje slikte eens en begon dapper: „We wasse op de plaats aan 't spele en toen zei Zuster, „dat we binnen mosse, dat 't al laat werd.. en toen zei ik tegen „Kareltje Brugmans, „da's maar kies" zei ik., en toen „kwam Zuster ons halen.. en toen ha'k me tong uitgestoke.. „en toen schreef de Zuster een streep van krijt over me mond.. „en die mocht niet nat worde, zei Zuster nou en toen had „ik er van spres over gelikke zóó — en Fritsje's tongetje „ging van links naar rechts, van rechts naar links — en toen „ik met Herra naar huis ging, toen zei ik.. — Fritsje haperde „— ..hij moest even slikken., toen zei ik „d'r is toch geen „Sinterklaas" ..zei ik., tegen Herra!" Fritsje snikte heftig en wreef met zijn knuistjes in de dikgezwollen oogjes. Sinterklaas zei niets dan: „Zóó., zóó!" en beet gedurig op zijn grooten snor. „Maar d'r is wel een Sinterklaas!" riep Fritsje hard. „U is een goede, brave, heilige Sinterklaas en ik zal altijd zoet zijn," snikte hij achterna. Toen keerden Piet en Trapadoelie zich heelemaal om. Zeker om te laten zien, dat ze Fritsje niet mee zouden nemen. En Sinterklaas ? Herra en de broers keken hun oogen uit, want de Sint had zijn hand op Fritsje's vlaskopje gelegd. Toen nam hij een handvol mokkaboontjes, een stuk chocola en een dikken taaiman en gaf ze aan Fritsje. „Hier ventje" ! zei hij, „en woord houden, hoor!" Blij en dankbaar zag het kleine hansopkereltje den goeden Sint aan. 71 Sjonges, dat was meegevallen !.. En toen de heilige man heenging met zijn twee knechts, zong Fritsje nog harder dan de anderen: „Dank u, Sint Niclaasje!" Uit: De Volkskrant Zr. Ma. Teresa. IQ. Tom en Kleuter. Al is Kleuter somtijds stout, Hij bezit een hart van goud: Gaarne deelt hij mee van 't zijne, Zelfs van 't beste, zelfs van 't fijne, Wie daar 't best bij vaart, is Tom! Hij en Kleuter zijn daarom Twee gezworen kameraden. Tom lust alles: koekjes, vlaatjes, Ham, beschuit en chocolaadjes, Neemt van Kleuter alles aan; — Alles, slechts geen levertraan! 72 20. Dokter Alwetend. Er was eens een arme boer, die Kreeft heette. Op zekeren dag bracht hij een voer hooi naar de stad, dat hij voor twee rijksdaalders aan een dokter verkocht. Toen dat geld hem werd uitbetaald, zat de dokter juist aan tafel, en de boer zag, wat hij al voor lekkers' at en dronk. Zijn hart ging er van open, en hij was ook wel graag dokter geweest. Hij bleef nog een poosje staan, en vroeg eindelijk, of hij ook geen dokter kon worden. „O, jawel", was het antwoord, „dat is gauw gebeurd. Ten eerste moet je een A B C boek koopen, waar voorin een haan staat. Ten tweede verkoop je je wagen, en schaf je voor dat geld kleeren aan, en wat er nog meer bij de dokterij hoort. Ten derde laat je een bord beschilderen met de woorden : „Ik ben dokter Alwetend", en dat laat je boven je huisdeur spijkeren." De boer deed alles, wat de dokter hem aangeraden had. Toen hij nu al een beetje gedokterd had, maar nog niet heel veel, werd er bij een rijk, groot heer geld gestolen. Men sprak dien heer over een dokter Alwetend, die in zeker dorp zou wonen. Die zou wel weten, waar het geld gebleven was. Dadelijk liet die heer inspannen, reed naar het dorp, en vroeg aan een boer, of hij dokter Alwetend was. „Ja, dat was hij." Dan moest hij meegaan en het gestolen geld weer terug bezorgen. „Heel goed", maar Griet, zijn vrouw, moest ook mee. Dat vond de heer goed. Hij liet hen beiden in de koets stappen en zoo reden ze samen weg. 73 Toen ze aan het heerenhuis kwamen, was de tafel gedekt, en ons boertje zou eerst mee-eten. „Ja, maar Griet, zijn vrouw, moest ook meekomen," zei hij, en hij ging met haar aan tafel zitten. Toen nu de eerste kneeht met een schaal heerlijk eten kwam, stootte de boer zijn vrouw aan en zei. „Griet, dat is de eerste." Hij wou zeggen : dat is de eerste knecht, die eten brengt. Maar de knecht dacht, dat hij had willen zeggen : „Dat is de eerste dief." En hij was het ook werkelijk. Daarom werd hij bang en zei buiten de deur tegen zijn kameraad: „De dokter weet alles, dat loopt mis : hij heeft gezegd, dat ik de eerste was." De tweede dorst nu in 't geheel niet naar binnen, maar hij moest toch. Toen hij met zijn schotel aankwam, stootte de boer zijn vrouw weer aan, en zei. „Griet, dat is de tweede." Die knecht werd ook bang, en hij maakte, dat hij weg kwam. 74 Den derden ging het niet beter; de boer zei weer: „Griet, dat is de derde " De vierde moest een overdekte schaal binnendragen. En de heer zei tegen den dokter, dat hij nu zijn kunst eens moest toonen, en raden wat daaronder lag: het waren namelijk kreeften. De boer keek naar de schaal, maar wist zich niet te redden en hij zei: „Och, ik arme Kreeft!" Toen de heer dat hoorde, riep hij: „Ja, hij weet het, nu weet hij ook, wie het geld heeft." Maar de knecht zat gruwelijk in den piepzak, en hij knipoogde tegen den dokter, dat hij eens mee buiten zou komen. Toen hij nu buiten was, bekenden ze alle vier, dat zij het geld gestolen hadden. Ze zouden het graag teruggeven, als hij hen maar niet verraden wou ; want dan was hun leven er mee gemoeid. Zij brachten hem toen, waar het geld verstopt was. De boer vond het goed, en ging weer naar binnen. „Heer," zei hij, „nu zal ik in een boek zoeken, waar het geld is." Dë vijfde knecht kroop in de kast en wou hooren, of de dokter nog meer wist. Die zocht in zijn ABC boek naar den haan. Toen hij hem niet dadelijk vinden kon, zei hij: „Je bent er toch in, en je moet er uit." Toen dacht de knecht in de kast dat hij bedoeld was, en hij kwam er in zijn schrik uit en riep : ,,Die man weet alles!" Dokter Alwetend vertelde nu den heer, waar het geld lag, maar hij zei niet, wie 't gestolen had. Toen kreeg hij van den heer veel geld tot belooning, en werd een beroemd man. Naai; Grim, Sprookjes vertaald door M. van Vloten. f Uitgave: Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, A'dam. 75 21. Afgeleerd. lederen avond trok bij buurman een kwajongen aan de bel. Buurman werd er, o zoo boos om, en hij dacht: ik krijg je wel 1 Dikwijls ging hij op de loer staan! Eindelijk wist hij, wie het deed! Nu sprak Buurman bij zich zeiven: morgen krijg ik jou wel beet! Toen de jongen d'andren avond weer de bel te pakken had, Gooide Buurman uit het venster hem met water druipend nat! Rillend van het koude water is hij op den loop gegaan ! En hij heeft het, na dien avond, aan dat huis niet meer gedaan. Uitgaven Van L. C. 0. MALMBERG, 's-Hertogenbosch, Antwerpen ZOO BID IK. Misboekje voor de kleinsten door THEOD. VAN DE SANDVOORT Vierde druk. Ingenaaid ƒ0.16: gebonden in heel linnen bandje ........................... / 0.U Het boekje is allereerst bestemd om air kerkboekle te dienen. Het kan evenwel even prachtig dienen, om In de school gebruikt te worden : een enkelen keer onder de gewone leesles, meerdere malen bij het onderwijs in den godsdienst, bepaaldelijk bij het onderricht over de H. Mis. ' i ï Mooie teekenlngen verluchten den tekst. EEN KIND VAN JAVA. Leesboek voorlSchool en Huls door D. C. VISSCHERS, Geïllustreerd door Jhr. ROB. ORAAFLAND ƒ t» Het werkje streeft naar hetzelfde doel, dat de bijdragen In Missie-tijdschriften en Missiealmanakken beoogen, maar doet het in een vorm, die meer berekend is op het kinderlijk bevattingsvermogen en 100 gemakkelijk tot hoofd en hart doordringt. De schrijver Is op het gebied der katholieke schoolliteratuur geen onbekende, al doet een nieuw pseudoniem hem voor de buitenwereld schuilgaan. Hij geeft hier een werkje, dat van bevoegde; zijde reedt den wensen deed uitspreken, dat dit de eerstelingzfj van een serie. HET KATHOLIEKE LEVEN. Leesboek voor de L. S. door H. O. HEIJNEN en J. VAN DE RIJDT. Illustraties van P. VAN OELDORP en Jhr. ROB. ORAAFLAND, Deze serie kan aanvingen In het 3e oj 4e Uerjaar, al naar het peil van ontwikkeling der leerlingen, 't Begin van t 'eerjaar Is genomen na de ZomervaeanUe. De boekjes voor eén leerjaar vormen ten aaneengesloten verhaal. Elk" «tukje bevat tal van illustraties Eerste stukje. Se druk, ƒ O.M Tweede „ «e AC ....;::.>.,.s... „ OM. Derde :, 3* „ .-. .. O.Ti Vierde „ Sa „ I » 0.7i 1 Verhaal uit-deze vier stukje* speelt in het Zuiden van Lintburg. Vijfde stukje 2e drulr, 3$ tgm Zesde ,, 2* „ „ . i In dit tweetal speelt het verhaal in en om Nijmegen. Zevende stukje 2e druk. ..............'................ „ » Achtstestukje 2* ,, ., j, fe** g Deze twee stukjes brengen de leerlingen in'ên om het Westland. 'N NIEUWE METODE IpVOOR 'T AANVANKELIK REKENONDERWIJS. Ie5S^|^!'.' 'éSÊi '- (Ie tot en met 3e leerjaar) door L. CEELEN. Uo«tukJe......V......,....^.i..v.......v....v... ƒ 0.8» 8e ,, I....^v...;....,....^........,..^ „0.30 Handleiding ..-.■ .ft..*-.....f,« .i.» ,, 1.— Ceeien's Klassikaal Leermiddel bij het aanvankelijk rekenonderwijs (Rekenbord, 10 cljferkaartjes en 48 munten). —'-............ „ 5.2* Ceelen's Hoofdelijk Leermiddel bij het aanvankelijk rekenonderwijs. (Rekenleitje en 30 munten). „ OM STAP VOOR STAP. Nieuwe .volledige Rekencursus voor de Lagere Schoei in twaalf deeltjes door LOUIS BERNARDS Mz. Vierde druk Eerste tot en met twaalfde deeltje ƒ OM Handleiding bij het eerste deeltje...... „ 0.7B Toelichting bij het tweede deeltje ƒ0.30, 3e en 4e deeltje a. „0.26 Toelichtlng:met uitkomsten bij het 6e tot en met Ut deeltje a tOM; 12* deeltje „ OM BET ADMISSIE-EX AMEN voor H.B.S., Oymnasium. (M.)U. L. O.S. en Kweekschool ! door JOS LOUIS BERNARDS Mz. Twee deeltjes, aansluitend bij „Stap voor Stap'*, Rekencursus voor de Lagere School. ' Eerste deeltje, 6e druk..................^....,............................ ƒ OM Tweede deeltje, 8e druk... i. „ ......... „ 0.30 Uitgaven van L. C. G. M ALM BERG, VHertogenbosch, Antwerpen. VOLLEDIGE TAALCURSUS. ; Ti^t^^|E- EN STELOÏIïKli^^tg voor de Lagere School, door B. O. ALBERTS én B. F. MARTENS Inleiding. Mijn eerste Taalboek. 6e druk ...U .... f 0.60 No. 1. Berste Stuitje A. m 6e „ '..:....-..... ............. .-... „ 0.60 „ 2.' Eerste „ B. 6e „. , 0.60 • ^.-Tweedt „. A. §-6e „ : o.45 „ 4. Twéète , .. li. 7e „ .si.;',.,»... 0,50 „ 6. .Derde „ X A. -.(Met losse geslachtslijst) 7e druk ........ .... ,,0.80 „ ■' 6, -Oerde „ • B. :x:„ V „ ,.' ' ) 6e, druk........... .., ;„ 1.30 ' 7. ' Kleine Spraakkunst (te gebruiken naast r>—t'O 3e druk..... i..... „ QAO Korte Ned. Spraakkunst, (met losse geslachtslijst); vervolg op Taal-, Stijl-en Steloefeningen, 6e druk.. ....... . . ......................... „ 1.25 Taal-, Stijh en Steloefeningen bij de Korte Ned, Spraakkunst, 6e druk . - „ -1.75 ' De geslachtslijst is ook afzónderlijk te verkrijgen a 10 cents.' IN NIEUWE RICHTING. Methode voor *t' aanvankelijk en voortgezet taalonderwijs in dar lagere school door B. O. ALBERTS en B. F. MARTENS. — Illustraties van' P. VAN GELDORP. 'Malmbe'rg?s' Nieuwe Wandplaten in kleuren voor 't aa'nschouwingsonderwijs, tevens - ten dienste van 't taalonderwijs. Grootte 75 x 95 CM. Eerste serie omvattende zes platen. Prijs der le serie,onopgeplakt ....... „.. ....... f 12.— » ':nr » opgeplakt op zwaar carton, omboord met linnen, gereed om opv ' te hangen ..:~ , "' „ 21.— Tweede Serie; dhivattende. zeven platen.: (Plaat 1, 2 en 3 zijn verschenen; 4, 5, 6 en 7 ter perse). ' * Prijs der 2e serie, onopgeplakt •«.... .... „' 14.V „ ,,,, opgeplakt op zwaar carton, omboord met linnen, gereed om op te hangen .'a ....... ..,...'....k. ..f. ju... „ 24.50 Handleiding vbor.i't*a'anscliüuwini»Vjnderw':is.. ...................... „ 1.15 Handleiding I 'bij de taalmethode 2e druk, gebonden in linnen band........... ^ 3.50 Handleiding II hij dé.'taalniethbde ... .'.*:... : .......; „.' 2.35 ■ Vertellingen en Versjes l bij 't.ie,deeltje (le en 2e halfjaar) van de taalmethode en 't aanschouwingsonderwljs, gebonden in linnen band 2é druk..... '„ 230 .Vertellingen m Versjes 11 bij t 2e deeltje (le en 2e halfjaar) van de taalmethode en 't aajnschonv ,,nder.'.ij . gebonden in linnen band ..................... „4.80 Boekjes voor de Lterhfigetl :Serie A (zoraféV buigings-n) , Serie B (/net In u u i n) Eersté deeltje (le halfjaar, mondeling), 3e druk. ...'.'; .-.... .......,..,;ƒ 0.38 'Eerste „ ■ ,<2e halijaar, mondeling),. 2e . „ T.". .*. ............... „ 0.5Ü Tweede deeltje (le halfjaar, mondeling), 2* ?,;: .... .„ 0U50 Tweede - „ (2e halfjaar, mondeling), Sfr. ji .........................,.. .... „ 0.50 Tweede'deeltje A (mondeling en schriftelijk) 4e druk % ..- „0.45 Derde}'-.' ■„ ■ A (mondeling en schriftelijk) 4e „ ......... ... •.0.65 'Vierde. „ A (mondeling'en•sch'rllt'eli It),:4e r „(Aletiossèaarit.overSp^akk'uast),, CS* "VUfdéy&ï&y^v- A Onondellng en schriftelijk) 3e „ „ „ „ i^ijraKB2r?K«-'/i* Zesde ï&i A (mondeling en schriftelijk) 3e „ „ „ „ „ .„ 1.05 .Tweede deeltje B (mondeling en sdiriftell kV 3e „-'. ^ 0.-15 Derde „ B (mondeling en schriftelijk) 3e ........... .-..'.' „" .0.65! Vierde „ B (m'ondélini>' eri'schrifteli 1:) 3e y,(Metlüsseaant.ovcrSpraakkunst),'; 0.8?> Vijfde „ B (mondeling en schriftelijk) 3e „ „- ..i j LJ Mj.jJ11rll '~Jüi ' Zesie. ,. £>• (mondeling en'schriftelijk)\2e , ,. „ „ .. „ „ ' 1.10' CURSUS VOOR LOOPEND SCHRIFT^^ door P. O. BROEDERS—Vijfde druk. Compleet In 8 nummer» a 17, cent. Bijbehoorende handleiding 20 cent. - Volledige fondscatalogus op aanvraag gratis verkrijgbaar ONS LEESBOEK = BLOEMLEZING . VOOR DE KATHOLIEKE SCHOOL DOOR B. C. KLOOSTERMANS GEÏLLUSTREERD DOOR JHR. ROB. GRAAFLAND 2 L C. O. MALMBERO T5-H ERTOQENBOSCH — ANTWERPEN Nihil obstat Evulgetur Fr. LINUS ZUIDOEEST O. F. M., J. POMPEN, Libr. Cens. Vic-Oen. Busc. Neomaoi, die 13 Febr. 1022. BUSCODUCI, die 14 Febr. 1922. VOORBERICHT. „Ons Leesboek" is de nieuwe titel van de oude serie „Blijde Harten", waarvan de lagere deeltjes sinds langen tijd waren uitverkocht en de hoogere nummers kort geleden met bijna geheel nieuwen inhoud verschenen. Gebruikers drongen er op aan, dat de serie niet zou verdwijnen, en ondergeteekende liet er zich toe overhalen, nieuwe bundeltjes te schrijven en samen te lezen. Er is ook wel wat voor te zeggen, dat de leerlingen naast boekjes met doorloopehde verhalen, een serie te lezen krijgen, die met eenvoudige mooie lesjes gevuld zijn uit velerlei pen. Ondergeteekende mag wel zeggen, dat hij zich net samenstellen dezer serie niet gemakkelijk gemaakt heeft. Hij heeft er veel tijd en veel moeite aan besteed, 't Werk viel niet gemakkelijk. Daar hij van de vroegere „Blijde Harten" in sommige deeltjes niets, in andere slechts enkele lesjes behield, achtte hij het gewenscht, een nieuwen titel te kiezen. De serie „Ons Leesboek" zal uit acht deeltjes bestaan met een slotbundel. Het achtste stukje en de vijf eerste deeltjes, die spoedig na elkaar zulten verschijnen, heeten „Ons Leesboek" ; de pas herdrukte deeltjes no. 6, no. 7 en de slotbundel blijven voorloopig „Blijde Harten" heeten, totdat de oplage is uitverkocht. Het \ste en 2de stukje is bedoeld voor het 3de leerjaar, het 3de en 4de voor 't vierde leerjaar; het 5de en 6de voor het vijfde leerjaar; het 7de en 8ste voor het zesde leerjaar en de slotbundel voor het zevende leerjaar. Het spreekt, dat we hier een algemeene indeeling geven, die door de omstandigheden zal worden gewijzigd. Hiermede heeft ondergeteekende alles gezegd, wat hij te zeggen had. Hij eindigt dus met den wensch. dat „Ons Leesboek", door Graafland zoo rijk en kunstzinnig verlucht, en door hem zelf met zooveel zorg verzameld, een gunstig onthaal moge vinden. B. C. KLOOSTERMANS. Maastricht, feestdag van Sint Jozef, 1922. . Van de. Engeltjes. 's Avonds als ik slapen ga, Volgen mij veertien Engeltjes na: Twee aan mijn hoofd-eind, Twee aan mijn voet-eind, Twee aan mijn linkerzij, Twee aan mijn rechterzij, Twee die mij dekken, Twee die mij wekken, Twee die mij wijzen De Hemelsche Paradijzen. 8 2. Het sprookje van Pompernilliske en Pompernelleke. Iri een dorp woonde eens 'n manneke, dat Cornelis Pomper heette* Omdat hij zoo klein was, had men hem Neliske Pomper kunnen noemen. Maar dat deed niemand. Iedereen zei Pompernilliske. Hij had een vrouwtje, dat even klein was als hij zelf. Die heette natuurlijk: Pompernelleke. De plek, waarop hun huisje gebouwd was, lag in een diepte. Daarom werd die plek „de Pot" genoemd. Pompernilliske en Pompernelleke woonden dus in den Pot. Ze waren niet erg verstandig. Ze klaagden en morden dikwijls over het werk, dat ze in huis en op den akker te doen hadden, en waren nooit tevreden. Vooral het vrouwke wou graag wat meer worden in de wereld. Ze vroeg aan haar man om liever in het mooie dorp te gaan wonen. Maar Pompernilliske verklaarde, dat zij> niet uit „den Pot" zouden vertrekken, zoolang hun geldbuil niet zóó vol was, dat zij van hun centjes konden leven Maar dat kon nog lang duren. Op zekeren dag stapte Pompernilliske en zijn vrouwke van de markt weer naar huis. Onderweg stond het manneke plotseling stil. En met den vinger naar den grond wijzend, riep hij: „Kijk eens, Pompernelleke, wat een vreemd soort van boon daar in het zand ligt 1" — „Wel, wel," zei het vrouwke, „dat is zeker een wonderboom" — „Ge hebt gelijk, vrouw," antwoordde het manneke. 9 Hij raapte het wonderding op en stak het voorzichtig in zijn zak. — „We planten die boon in onzen hof; niet waar, Nilliske ?" vroeg het vrouwtje. „Je zal zien, dat die boon ons geluk en rijkdom zal aanbrengen." Toch kon hij, net zoo min als het vrouwke, zijn vreugde verbergen. Innig blij kwamen ze thuis in den Pot. 10 Nog denzelfden avond werd de wonderboon in de vruchtbaarste aarde van den Pot gelegd. Een hekje van stokken werd er om heen gezet. Drie dagen" na het poten kwam reeds een scheutje boven den grond kijken. En Pompernelleke, die den geheelen dag op den loer lag, klapte van blijdschap in de handjes. Ze liep naar Pompernilliske, om hem het blijde nieuws te vertellen. Na drie weken was de boon reeds veranderd in een flinken struik, die al hooger en hooger klom. En na drie maanden verhief de wonderplant haar top ver boven de boomen en boven den toren van het dorp, tot in de wolken. Pompernilliske en Pompernelleke stonden soms urenlang den reuzenstruik te bewonderen. En meestal keerden zij in huis terug met pijn in den nek van het omhoog-staren. Iedereen kwam kijken. Daar had Pompernilliske niets op tegen. Maar niemand mocht de wonderplant aanraken. Een flinke heg van doorntakken beschermde haar tegen eiken kwaadwillige. „Nilliske," zei op een keer Pompernelleke, „de wonderstruik is sterk als een ijzeren ladder. Je kunt er best in klimmen tot boven de wolken." Pompernilliske trok aan zijn pijpje en knikte, dat hij het wel geloofde. „Toe dan, Nilliske," zei toen het vrouwtje weer, „klim eens naar boven. Daar zul je stellig Onzen Lieven Heer zien. Toe, vraag Hem dan, dat Hij ons een mooi huis in het dorp geeft ?" Het manneke durfde niet goed, maar hij liet zich toch overhalen en klauterde omhoog. Nauwelijks was hij de wolken voorbij, of Sint Pieter verscheen aan de Hemelpoort. 11 „Heilige Man," vroeg Pompernilliske met bevende stem, „is Onze Lieve Heer te spreken ?" — „Jawel," antwoordde Sint Pieter, „kom binnen." Pompernilliske was blij* Hij meende dat hij in den Hemel zou mogen kijken. Maar Sint Pieter bracht hem in de spreekkamer. Daar verscheen weldra Onze Lieve Heer, die vriendelijk vroeg: „Pompernilliske, wat wil je ?" — „Och Lieve Heertje," stotterde het manneke, „mijn vrouwke en ik wonen in den Pot, in een armoedig hutje* Geef ons, als 't U belieft, het jmooie huis, dat in het dorp te koop staat. Maak ons zoo rijk, dat we zonder werken kunnen leven. Dan zullen we tevreden zijn en U danken." Onze Lieve Heer lachte het manneke vriendelijk toe en zei : „Pompernilliske, uw wensen zal vervuld worden \" Pas had Pompernilliske dat gehoord, of hij liep naar den top van de wonderboon en klom langs den reuzenstengel naar 12 beneden. Weldra stond hij weer in den Pot. Hij viel zijn vrouwke om den hals, en met tranen van blijdschap in de oogen, vertelde hij haar, hoe schoon Onze Lieve Heer was, en — hoe vriendelijk Hij hun verzoek had toegestaan. Nog denzelfden dag stapte Pompernilliske met Pompernelleke naar de mooie woning, die te koop stond. In plaats van „Te Koop" lazen zij boven de deur „N. Pomper." Dus het was reeds hun eigendom. De sleutel stak op de deur. En gelukkig stapten ze naar binnen. In de mooie kamers stonden blinkende meubels. Er hingen prachtige schilderijen en alles schitterde van nieuwheid en heerlijkheid. In de kleerkast hingen splinternieuwe pakken en hoeden. En alles, alles was het eigendom van Mijnheer Pompernilliske en Mevrouw Pompernelleke! Knechts en dienstmeiden vlogen op hun wenken, 's Morgens, 's middags en 's avonds was het aan tafel „hartje, wat lus je ?" Wat waren ze thans gelukkig en tevreden! En toch Eenige weken was alles goed gegaan, toen Pompernelleke op een avond tot haar manneke zei: „Pompernilliske, Zijn we niet rijker dan de Burgemeester?" — „Ja, vrouw," zei Mijnheer Pomper, „en veel rijker ook!" — „Wel," hernam het vrouwtje, „dan komt ons ook de eer toe, van boven hem te staan. Ga nog eens naar onzen Lieven Heer en vraag Hem, of jij Burgemeester en ik burgemeestersvrouw mag zijn!" — „Dat zou wat zijn!" riep het boertje, terwijl hij, luid lachend, de handen in elkaar sloeg. Hierbij bleef het voorloopig, want Pompernilliske vond het al te kras, om bij den rijkdom ook nog eer en aanzien te vragen. 13 Pompernelleke echter liet het er niet bij. Zij vroeg het na eenige dagen nog eens en nóg eens en nóg eens. Eindelijk werd het manneke dat moe, en hij klauterde weer langs den wonderstruik naar den Hemel. Weer werd hij vriendelijk door Sint Pieter binnengelaten en ook Onze Lieve Heer ontving hem met groote goedheid. Hij vroeg: „Wat is er nu weer aan de hand, Pompernilliske ?" — „Och, Lieve Heertje, mag ik U nog eens lastig vallen ?" zei Pompernilliske. En hij draaide zijn zijden petje in zijn kleine handjes eenige keeren rond. — Onze Lieve Heer knikte en toen zei het manneke: „Lieve Heertje, Gij zijt zoo goed voor ons. En daarom durf ik U thans vragen, of U mij Burgemeester en mijn vrouwke Burgemeestersvrouw wilt maken, als het U belieft." — „Pompernilliske, uw wensen zal vervuld worden" klonk het als heerlijke muziek in de ooren van het manneke. En weldra was Nilliske weer op reis naar beneden. Bij zijn aankomst stond de burgemeesterskoets, met twee schimmels bespannen, bij den Pot op hem te wachten. Pompernelleke zat al in de zachte kussens van 't rijtuig. Pompernilliske stapte bij haar in, en op een draf ging het nu naar het Raadhuis, waar de nieuwe burgervader gehuldigd werd. Wat waren ze blij 1 en trotsch ook 1 De groote menschen groetten hen beleefd, als ze door de straat gingen. En de schooljongens namen de pet voor hen af, en de meisjes zeiden : „Dag, Mijnheer de Burgemeester; dag, Mevrouw !" En geheel het dorp gehoorzaamde op hun wenken. Nu waren ze toch zeker tevreden. Konden ze nog meer verlangen ? 15 delijk: „Pompernilliske, kom binnen; een oogenblik geduld en Onze Lieve Heer zal je te woord staan." » Deze verscheen spoedig. Het burgemeestertje viel op de knieën en vroeg: „Och, Lieve Heertje, als ik nog één verzoek mag doen ? Maak dan, dat ik koning word en mijn vrouw koningin. En heel ons leven zullen wij U dankbaar zijn." De Lieve Heer knikte goedig „ja" en antwoordde: „Uw wensch zal vervuld worden." Pompernilliske was bang geweest. Maar nu Onze Lieve Heer „ja" geknikt had, was hij haast gek van blijdschap. Als een eekhoorntje zoo vlug, daalde hij langs den reuzenstruik naar beneden. Toen hij weer op vasten bodem stond, sloeg hij de handen in elkaar van verbazing. Daar stond bij den Pot een prachtige gouden koningskoets, bespannen met acht sierlijk opgetuigde paarden. Pompernelleke was reeds rustig gezeten op defluweelen kussens en droeg de schitterende kroon al op het hoofd. De eerste minister van het land hielp Pompernilliske instijgen, en plaatste ook hem de koninklijke kroon op het hoofd. Koetsiers en palfreniers gingen op hun plaatsen. De zweepen klapten en— daar rolde de koets naar de residentie. En alles boog en wuifde en bracht hulde aan het koninklijk 19 4. Waar Polly was. Polly was een aardige hond. Als je maar even zijn naam riep, kwam hij aanstonds op zijn grappige, kromme pootjes aangesprongen. Maar nu was hij nergens te zien. „Polly ! Polly !'' riepen de kinderen telkens al. Maar Polly was er niet. „Polly, waar ben je ?" Geen antwoord. „Hij zal in den tuin zijn," zei moe. De kinderen gingen kijken. Maar neen hoor ; in den tuin was hij niet. „Ga dan maar eens op straat kijken, zei vader ; misschien is hij met andere hondjes aan 't spelen." De kinderen naar buiten. „Polly ! Polly !" riepen ze. „Waf!" riep een hondje ; maar dat was Polly niet. „Neen, zei Wim, „jou moeten we niet hebben." Ze riepen nog eens: „Polly ! Polly !" „Neen, op straat is hij ook niet," zei Greet. „Dan nog maar eens thuis kijken" riep Gerrit. En toen weer naar huis. „Op straat is hij ook niet, Pa". „Ja maar, zei Moe, dan moeten jullie toch eens goed in huis zoeken ; Polly moet terecht komen, daar helpt niets aan." „Dan maar eens op zolder kijken," zei Wim. Maar op zolder was Polly niet, en in den kelder ook niet. Waar kon die stoute hond toch wezen ? „Hij zal toch niet in de voorkamer zijn ?" -vroeg Greet. 20 „Och, wel nee" zei Gerrit, „daar komt hij nooit!" ,,'k Zou toch maar eens gaan kijken zei Vader, je kunt nooit weten !" Nu gingen de kinderen naar de voorkamer. „Polly ! Polly !" riep Greet. Polly antwoordde niet en toch was hij wel degelijk in 't vertrek. En weet je, waar hij zat ? Op de piano, met zijn pootjes op de toetsen. Pollyzatmet een geleerd gezicht in het muziekboek te kijken, juist of hij de noten zat te bestudeeren. „Pa, Moe," riepen de kinderen lachende. „Komt eens gauw hier! Daar kwamen ze beiden aan. „Polly wil leeren piano spelen!" riep Greet. „Maar zijn vingers zijn te kort 1" zei Wim. Pa en Moe moesten hartelijk lachen. „Weet je wat," zei Pa. Ik zal een knap muziek¬ meester vragen, om hem les te geven. Iemand, die zooveel van muziek houdt, moet noodzakelijk les hebben !" „Maar neem hem nu maar vast mee" zei Moe. „Als hij les krijgt, zal ik eerst zijn vingers goed afvegen, anders maakt hij de toetsen maar vuil!" Toen nam Gerrit zijn vrindje op en zette hem in zijn mandje. En wat het grappigst was ? 21 „Nu kan hij lekker droomen van mooie muziek!" zei Greet. En allen hadden nog schik om dien aardigen Polly. S. A. (Uit: „Bont Allerlei"). Uitgave: P. van Belkum, Zutfen. 5. Ik kan het niet! Ze zaten samen in de klas, Met vijfmaal zeven man, En bij die vijf en dertig was Er één met name Jan, Die d'andre jongens leeren liet En steeds maar zei: „Ik kan het nietl" 22 De kleuters leerden vlug en graag, En 't leeren gaf ook baat: Want menig jongen las al gauw Gelijk een advocaat. Maar Jantje, och, die had verdriet En zei maar steeds: „Ik kan het niet V Ze schreven groote schriften vol Met letters, fraai en net! Sprak Meester dan: „Die letter, Jan, Heb jij verkeerd gezet!" Dan zong Jan weer het oude lied: „Och, Meester! Och, ik kan het niet!" Ze maakten sommen, veel en vlug, Uit 't hoofd en op de lei; Wanneer nu elk te cijfren zat, Weet je, wat Jan dan zei ? „Toe, laat eens kijken, Kees of Piet, Want ach, die sommen ken ik niet!" Als 't 's middags taal- of stijlles was, Of opstel, of dictée, Dan schreven allen netjes neer, Nooit t in plaats van d! Maar 't moedelooze ventje, ziet, Dat zei maar weer: „Ik kan het niet! De kleuters leerden dapper aan, Gauw was het jaar voorbij! Toen ging de heele klas omhoog, 23 En allen waren blij! Maar 't luie, luie Jantje ? Och, Die bleef het volgend jaartje nog! 6. 's Avonds uit. Het was in de maand October. Dan is er altijd 's avonds om 7 uur Lof. Het is dan al lang donker op straat. Een enkele maal mocht Jan de Vries wel eens met zijn Moe mee, naar 't Lof. Maar gewoonlijk lag hij om 7 uur al te bed. Al 5 keer achter elkaar had hij een kaartje meegebracht uit de katechismus, als bewijs, dat hij zijn les had gekend en nu zei Moe: „Jan, je mag van avond mee naar 't Lof." Dat was een vreugde voor onzen kleinen baas. Na 't eten behoefde hij zich niet terstond uit te kleeden, maar hij mocht nog wat blijven spelen in de kamer. Eindelijk maakte zijn Moe zich klaar voor de kerk en.... daar stapten ze heen. Jan gaf zijn moe een arm. Hij maakte passen als een grooté man. Toen ze in de kerk kwamen, waren de lichten al aan. Dat vond Jan leuk, zooveel lichtjes. Bij 't Mariabeeld brandden wel 20 kaarsen. Daar gingen ze dichtbij in een bank zitten. Het was vóór in de kerk. Toen ze even op hun plaats zaten, luidde de bel en daar kwam de kapelaan de kerk binnen. Voor hem uit liepen vier mooi gekleede misdienaars. 24 Jan z'n neefje was er ook bij. Hij knikte nog even tegen Jan, toen hij zich omdraaide. Was ik ook maar misdienaar, dacht ons Jantje, dan was ik ook zoo mooi gekleed en dan mocht ik ook telkens aan 't altaar zijn. Zoo dicht bij onzen lieven Heer! Wat zou ik dan veel aan Hem vragen. Nu eens keek Jan in zijn kerkboekje naar de mooie plaatjes, dan weer naar 't altaar of naar Maria. Hij vroeg aan Maria of hij bij haar mocht komen in den hemel met zijn Pa en Moe. Gaarne had hij aan Maria gevraagd, hoe mooi het in den hemel was. Maar dat zou hij straks aan zijn Moe vragen, als de kerk uit was. Jan, je hebt goed stil gezeten en je hebt moöi gebeden ook in de kerk," zei Moe, toen ze weer op de straat liepen. „Je mag nog eens weer mee, Jan." Toen begon Jan te vragen. „Is 't bij Maria in den hemel ook zoo mooi als hier op 't altaar ?" „O ja," zei Moe, „en nog veel mooier. Daar is Maria zelf en Onze Lieve Heer en heel veel engelen." „Maar Moe, hoe komen we toch in den hemel ?" „Wel Jan, als je braaf oppast, kom je daar vanzelf." Nu dacht hij meteen aan zijn vragenboek. Waartoe zijn wij op aarde ? Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in den hemel te komen. Ze liepen vlug door naar huis. De maan stond hoog aan den hemel. „Dat lijkt precies een menschengezicht," zei Jan, terwijl hij naar de maan wees. 25 „Ziet u wel zijn neus daar en zijn oogen ?" En hij wees maar aan. Moeder knikte van ja. Opeens zei Jan: „Moe, ziet u wel, dat de maan met ons mee loopt ?" Bij eiken stap die Jan deed, zag hij het. Even liet hij zijn Moe los en draafde vooruit. De maan draafde met hem mee. Daarna stond hij weer stil, om op zijn moe te wachten en nu stond de maan ook stil. Dat was toch aardig van de maan. „Moe, de maan doet precies, wat ik doe," zei Jan. „Dat is niet waar," kreeg hij ten antwoord, „want als jij je neus snuit, dan doet de maan het niet." Daar had Jan zoo gauw niet aan gedacht. Thuis vertelde Jan alles aan zijn Pa, en toen moest hij gauw naar bed. Het was al acht uur. Spoedig was het ventje dien avond in slaap en hij kreeg een mooien droom. Luister maar. Jan droomde, dat hij ziek was; heel erg ziek, maar pijn had hij toch niet. Hij lag maar steeds te bed en zijn moeder zat aan zijn hoofdeinde en hield de wacht bij hem. Toen moest hij bediend worden, en zou hij thuis de H. Communie ontvangen. Wat snikte zijn lieve moeder, toen zij hem vertelde, dat hij misschien wel sterven ging. Doch Jantje zei: „huil maar niet, Moe, in den hemel is het toch zoo mooi!" Toen werden er lange kaarsen naast het kruisbeeld gezet 27 en mooie bloemen uit den tuin. Het leek wel, of de slaapkamer een klein kerkje was geworden. Daarna kwam de priester en gaf ons ventje de laatste Heilige Sacramenten. De priester sprak Jan toe en zei r „Beste Jan, nu ga je misschien gauw naar den hemel, want je bent altijd een beste jongen geweest. Iedereen is tevreden over je. Je Pa en je Moe en je meester en de pastoor. Dag Jan, morgen kom ik nog eens bij je kijken." Toen stierf hij, maar hij ging niet in de kist. O, neen! Vier engelen in lange witte kleederen kwamen bij zijn bed. Ze namen hem op en droegen hem toen weg. Het raam van de slaapkamer stond wijd open en daar zweefden ze door de lucht, hoe langer hoe hooger. Ze kwamen boven de wolken, en nog waren ze er niet. Al maar hooger. Waar gaan we heen, vroeg ons Jantje ? Naar Maria in den hemel, kreeg hij ten antwoord. En ze zongen allen tegelijk het liedje: Lieve Moeder van den Heer De maan, die eerst zoo groot was als een kaas, werd hoe langer hoe grooter. Op 't laatst was ze nog grooter dan een huis. Maar Jan ging steeds hooger. Van de huizen beneden zag hij niets meer. Daar opeens scheurde het blauwe hemelgewelf open en zag hij den hemel voor zich. Een luid hoera klonk van alle kanten, toen ze binnenkwamen. Kleine engelen met blanke vleugels stonden in lange rijen geschaard, om hen door te laten. In de verte zag hij Jezus en Maria. Op een hoogen troon 28 waren ze gezeten en ze schitterden van licht zoodat iedereen hen goed kon zien. Het was prachtig mooi. Jan moest er maar steeds naar kijken en hij werd het niet moe. Een groote menigte engelen was om den troon gezeten. Daar moest ons Jantje ook plaats nemen. Opeens begonnen ze allemaal te zingen en Ons Jantje was wakker. 's Morgens vertelde hij zijn droom aan zijn Moe en hij zei er bij: „Als ik dood ga, moet u maar niet huilen, Moe 1 Want in den hemel is het veel mooier dan hier.' Uit: Kleuterblaadje 1914. F. Elders. 7. Arm Vogeltje! Arm Vogeltje, jij bent niet blij, Dat 't heeft gesneeuwd van nacht! Je houdt niet van zoo'n wit tapijt, Al is 't ook nog zoo zacht! Want, ach, dat dikke winterdek Op veld en boom en heg, Stopt voor je zoekende oogjes diep Elk graantje en zaadje weg! Wees maar niet bang, lief vogeltje, Wij helpen je in den nood! We strooien eiken dag voor jou Een bordvol kruimels brood. 29 8. Het kwam niet uit! Wim, Jan, Bets, Cor, Zus en kleine Broer, het heele vroolijke troepje, drong om tante Riek heen, „En nu vertellen, tante,"' vleiden ze, „Wat ?" vroeg tante Riek. „Klein-Duimpje," riep Cor. „Ajakkes," zei Wim, „dat kennen we al lang. Toe, tante, vertel eens wat uit den tijd, toen u zelf een kind was." „Ben u ook wel eens een kind geweest ?" vroeg Zus, met heel groote, heel diepe vraag-oogen. „Of ik," zei tante. „Heusch waar, echt waar ?" vroeg Broer nog eens, die tante zoo héél groot vond. Ze was dan ook groot. Ze had groote 30 oogen, een grooten neus, een grooten mond, groote handen, groote voeten. Maar ze had ook een groot hart. Dat wisten de kinderen wel. Niemand, die zóó tróósten kon als tante, wanneer een van het kleine goedje verdriet had, en dat gebeurde nog al dikwijls. Wanneer je dan met je hoofd tegen tante's schouder aanlag, wanneer haar arm rond je was, dan voelde je ook langzamerhand je verdriet weggaan. Ja, het was soms prettig een pop te breken, een tand te hebben, die pijn deed, een klap te ontvangen, als je hem niet verdiend had, om bij tante uit te huilen, die nooit iets gek of dwaas vond. „Wat kunnen jullie toch malle vragen doen," zei Jan. „Natuurlijk is tante Riek vroeger klein geweest." „Had u toen ook een klein bed als ik ?" vroeg Zus. „Zeker," zei tante. „En een vader en een moeder," vroeg Broer. „Ja, jongen, zeker." „En een grootmoeder ?" „En broertjes en zusjes 7" „Ja zeker, oom Dolf en tante Anna en oom Willem en oom Karei waren toen ook klein." „Leefde Moetje toen nog ?" vroeg Bets. „Ja," zeide tante Riek zachtjes. „Moetje was toen ons jongste zusje, met mooie blonde krulletjes en blauwe oogen. Kijk, ze zag er net uit als kleine Zus nu." De kinderen zwegen en keken allen naar Zus. „Tante Riek," vroeg Zus, „was Moetje ook wel eens stout, toen ze nog een klein kindje was ?" „Ja zeker, ook wel eens." „En u, tante?" vroeg Wim. „Ik ben ook wel eens ondeugend geweest." 31 „Erg ?" vroeg Cor. „Ja," antwoordde tante beslist. „Hebt u wel eens gesnoept," vroeg Cor met een kleur. „Ja," zeide tante. „En gejokt ?" vroeg Jan. „Ja, jongen, heel erg gejokt." Bets keek tante met groote oogen aan, want gisteren had zij gejokt en toen was tante streng geweest. Als tante nu zelf vroeger ook gejokt had, dan was het toch niet zoo erg, als Bets het ook deed! Tante verstond echter de taal der oogen en daarom zei ze : „Nu zal ik beginnen te vertellen uit den tijd, toen ik klein was, heel klein. Tante Nanny was toen ziek." „Wie is dat, tante Nanny ?" vroeg Cor. „Tante Nanny is ook dood," zei tante weer wat zachter. „Tante Nanny was mijn oudste zuster. Zij was heel lief en ik hield veel van haar. Zij was echter dikwijls ziek, en in den tijd waarvan ik spreek, lag zij in bed met haar been in gips, omdat de dokter bang was, dat zij kreupel zou worden," . „Wat is dat, gisp ?" vroeg Broer, die een klein beetje lispelde. „Jongen, hoe je mond," zei Wim% „laat tante nu vertellen, gips is gips." „Ik zal het je straks uitleggen," suste tante en zij vertelde verder. „Iedereen had erg medelijden met haar. Ook onze grootmoeder. Dat was een heel oude vrouw, van wie wij allemaal heel veel hielden en naar wie wij altijd heel graag toegingen. Misschien, omdat zij ons altijd wat gaf. Heel dikwijls kregen wij geld van haar, een stuiver of een dubbeltje, en daarvoor mochten wij koopen, wat wij wilden. 32 „Op een dag, ik was toen acht jaar, ging ik naar grootmoeder. „Hier heb je een kwartje," zei grootmoeder. „Maar dat is niet voor jou. Dat is voor Nanny. Daar mag ze wat lekkers voor koopen." „Nanny was uw oudste zuster niet, tante Riek?" vroeg Zus. „Kind, luister dan beter," bromde Jan. Tante Riek's groote hand streelde Zusje's kleine, fijne kinderkopje en tante Riek vertelde verder: 33 „Ik was een beetje teleurgesteld. Ik had gerekend op een stuiver en nu was het heele kwartje voor Nanny. Om thuis te komen, moest ik voorbij een winkel, waar heerlijke babbelaars te koop waren, de heerlijkste die men zich maar denken kon." „Bruine of witte ?" vroeg Broer, die van babbelaars hield. „Tante, laat hij nu stil zijn met zijn gekke vragen", zei Willem „Stil, baas", zei tante tot het heel klein jongetje, en zij tilde hem op haar andere knie ; dan was hij altijd heel zoet en stil. „Ik hield net als Broer heel veel van babbelaars en toen. — het was heel leelijk en heel slecht,—ging ik in den winkel, haalde het kwartje voor den^dag en kocht voor vijf centen babbelaars van Nanny's kwartje. Twee dubbeltjes kreeg ik terug". „Hè, tante," riep Cor, die schrok. „ Ik at van de babbelaars en vond ze heel lekker, Ik maakte een grooten omweg om veel uit mijn zakje te kunnen snoepen, vóór ik thuis was. Maar toen ik dicht bij huis kwam, voelde ik mij toch niet erg op mijn gemak. „Nan," zei ik, toen ik thuis kwam, „grootmoe heeft mij 20 cent voor je gegeven." „Heb jij niets gekregen ?" vroeg Nan. „Nee", zei ik. „Ga dan maar een dubbeltje wisselen, dan mag jij vijf centen hebben". „ Ik had moeten zeggen, dat ik al voor vijf centen babbelaars gekocht had, maar dat durfde ik niet, en dus wisselde ik het dubbeltje en nam de vijf centen. „Zeg, kindertjes, jullie hebt wel eens iets gedaan, wat niet Ons Leesboek 11. 3 34 goed was, hé ? Wat voel je je dan ongelukkig, niet waar ? De babbelaars vond ik niets lekker meer, vooral ook, omdat ik ze in het geheim opeten moest. „Den volgenden dag kwam grootmoeder". „Hè, tante," riep Cor weer. „Wel Nan," vroeg ze, „wat heb je voor mijn kwartje gekocht ?" „Een kwartje, grootmoe ! Riek heeft mij 20 cent gebracht." „Ik was in de kamer en had mij wel willen verstoppen, toen grootmoeder kwam. „Riekje," zei het oude mensch, „kind, heb ik je geen kwartje gegeven ?" „Neen, grootmoe," loog ik, „het was 20 cent".—Maar grootmoe aankijken, dorst ik toch niet. „Grootmoe, u zult u wel vergist hebbéh," zei Nanny, want „als het een kwartje geweest was, zou Riek mij het wel gegeven hebben." „Dan heb ik mij zeker vergist," zuchtte grootmoe, och, in den laatsten tijd suf ik zoo dikwijls." „Maar toen grootmoe weg was, riep Nanny mij -bij zich en zei: „Riek, het is toch heusch waar, dat grootmoe je 20 cent voor mij gegeven heeft? Je deed daar net zoo raar, alsof je jokte." „Ik heb niet gejokt," zei ik. „Kijk me dan eens goed aan, Riek." „En ik keek Nanny aan ; ik weet het nog heel goed. En ik hield haar blik uit, omdat ik begreep, dat als ik het niet deed, de waarheid mij, of ik het wilde of niet, uit den mond zou komen. „Dan is het goed, Riek," zei Nanny en gaf mij een zoen. „Kindertjes, niemand, heeft ooit geweten, dat ik toen gejokt heb. Maar ik ben erger gestraft geworden, dan wanneer ik mijn leugen bekend had. Ik was een heelen tijd bang, dat ik er 's nachts hardop van droomen zou. Mijn zakje babbelaars heb ik weggegooid, omdat ik ze niet meer eten kon. Nanny's vijf centen had ik wel in het vuur kunnen gooien. „O, kinderen, als ik er nu nog aan denk, dat ik toen zóó gejokt heb, dan schaam ik mij nog, nu, dat ik een groot mensch ben. Want zie je, wat je in stilte doet, is veel erger, dan wat je eerlijk bekent. Je moet er aan denken, 's avonds, als je heel stil in je bed ligt en niemand zich met je bemoeit dan je zelf. Zoo'n jokken, die niet uitkomt, is als een wondje dat je altijd pijn doet, omdat niemand er naar kijkt. Zie je, kinderen, als je iets gedaan hebt, wat niet goed is, en je vertelt het dan aan je moeder of je biecht het eerlijk, dan is het toch, of je weer vroolijk begint 36 te worden. Dan heb je een gevoel binnen in je lijf, alsof je heel vuil was en een lekker frisch bad hebt gekregen. Ik heb nog wel eens meer gejokt, maar nooit heb ik er zooveel verdriet van gehad als dien eenen keer, dat het niet uitgekomen is. Toen voelde ik mij zoo diep ongelukkig. En ik schaamde mij zóó, dat ik niet meer had durven vertellen, wat ik gedaan had." Tante zweeg en de kinderen zwegen. „Tante," zei Wim heel zachtjes, „weet u wel van dat gebroken glas ? Dat had ik gebroken en niet de poes." „Ik ben blij, dat je het mij zegt, Wim". „Mag ik het nieuwe glas uit mijn spaarpot, betalen, tante ?" „Doe dat, jongen," en tante zette de kinderen van haar schoot af en gaf Wim een hartelijken zoen. „Tante Riek," riep Broer, „ik heb suiker gesnoept." „Maar dat zal broer nu stellig wel niet meer doen," zei tante. „Nee," zei Broer, met ernstig, dik bakkesje. „Ik geloof niet, dat ik gejokt heb na verleden keer," verklaarde Jan. „Ik ook niet," riepen de anderen. „Toe, tante, vertel nu verder." „Een anderen keer. Hoor de klok eens, het is al acht uur." En tante stak het licht aan, gaf aan de kinderen hun glas melk en bracht het levendige troepje naar bed. Uit: Uit tante's jeugd. Ida Heyermans. Uitgave: -H. Meulenhoff. Amsterdam. 37 9. Hoe dikwijls? 't Was nog maar 'n peuter eigenlijk, die Bernard. Een peuter van even zes jaar. Maar 'n slimme peuter toch ! En hij ging ook al op de katechismus. Op de kleine katechismus. Of liever, op de allerkleinste kleine katechismus, zooals zijn zusje dat zei. Dat wou zeggen: bij de kleine jongetjes, die leerden om met Mei hun Eerste Heilige Communie te doen. Ze zouden al heel gauw moeten gaan biechten, had meneer Pastoor gezegd. Over 'n week of drie, vier, dan zou 't gebeuren. Daarom hadden ze nu al vast de les over de biecht moeten leeren. Daar was veel van uit te leggen, 'n Paar keer had het er al over gegaan. Vandaag ook weer. En meneer Pastoor had uitgelegd, dat 't niet genoeg was, als je zei: „Ik heb dit of dat gedaan". Je moest er ook bij vertellen hoe dikwijls. Daar was Bernard een beetje van geschrokken. Sjonges! Dat wist-ie nog niet half meer. Hoe dikwijls ? ! Hij liep er over te denken onderweg. Thuis was hij er nog stil van. En op z'n vingers zat hij te tellen. „Zeg, Ben, wat zit je te rekenen ?" vroeg Moe. „En je zegt zoo heelemaal niks !'' ,,'t Is ook zoo moeilijk, Moe 1" „Wat dan wel ? — Ja, als we te biechten gaan, moeten we zeggen: hoe 38 dikwijls. En dat is vreeselijk moeilijk ! Vooral van één ding !" „Zoo ?" Zou Moe je misschien kunnen helpen?" Ja, dat was goed! Als Moe hielp, zou 't zeker niet meer moeilijk zijn! ,,'t Is met t snoepen uit den boterpot, Moe!" zei hij zacht aan haar oor De broertjes en zusjes-hadden er niet mee te maken, dat 't juist daarover ging. Ze wisten 't wel, dat Bernard altijd nog eens zijn korstjes langs de randen van 't boterschaaltje ging schuren, al waren zijn boterhams nog zoo goed gesmeerd, en al had Moe 't ook telkens weerverboden. Moe vond, dat 't niet te pas kwam, omdat het zoo snoepachtig stond, en 't grof onbeleefd was, en vies. Maar Bernard snoepte telkens opnieuw. Hij hield zoo van boter. Nu zou hij wel hebben gewild, dat hij 't niet had gedaan. Omdat hij nu moest gaan biechten. Hoe dikwijls? Wat 'n toer, om dat uit te rekenen. 46 Wim liep op een drafje weg. „Jongen, wat kom je weer laat" zei z'n Moe. ,,'n Beetje getreuzeld met Joke van Tip." „Zoo, moet ik 't Pa weer eens zeggen van avond V Wim was dien avond niet erg gerust. Maar Moe zei niets aan Pa, en alles liep goed af. Joke had niet zoo hard geloopen. Wat zou hij aan Moe zeggen, als hij thuis kwam ? School moeten blijven ? Maar dan was 't ook mis. Neen, hij zou 't maar eerlijk vertellen, en er niet om liegen. Toen Joke alles verteld had van z'n cent, was Moe niet boos. En Joke zelf was 't ongeluk gauw vergeten. Acht dagen later, net toen Joke wakker werd, kwam Moe op z'n slaapkamer. Ze nam z'n bloes uit de kast, want 't was groote wasch. „Wat zit er in je bloes, vent" vroeg Moe. „In m'n bloes?" vroeg Joke. Hij zat rechtop in z'n bedje en keek Moe met groote oogen aan. „Ja, iets ronds, 'n knoop misschien ?" ,,'k Weet 't al," zei Moe. Ze ging naar 't bedje en liet 't Joke zien. Heel onder, in een hoekje, tusschen stof en voering, zat 't blinkende centje. „Nou heb 'k 'm weer," lachte de kleine man. Dienzelfden dag kochten Wim en hij voor hun centje vier roode zuurtjes. En ze vonden allebei, dat ze heel, heel lekker waren. Uit: Kleuterblaadje. Naar L. M. 47 11. Brief aan Grootmoe. Liefste Grootmoe! 'k Zal er is Gauw een brief U schrijven Wij zijn nog gezond en frisch Allen met ons vijven. Grootmoe, 'k heb zoo leuk gedroomd Van een spierwit bokje; 't Stond getuigd en opgetoomd In ons kolenhokje. Ook een karretje voor twee Stond er zoo bezijden Vindt u 't ook niet heerlijk, hé, Met een bok te rijden ? 48 O ja, Grootmoe, weet U 't nog ? Net nog zeven weken Dan ben 'k jarig — U hebt toch Al eens rondgekeken ?.... 'k Mag, zegt Moeke, in mijn brief Niets aan Grootma vragen Anders zei ik: Grootmoelief, Geef m'een bok met wagen ? 'k Weet wel, dat dit leelijk staat; U zal 't toch wel weten Gus ja, — hoe het Grootmoe gaat? 'k Zou het haast vergeten. Uit: Kleuterblaadje 1911. O. W. Lovendaal. Koekbakken. Moeder bakt koek in een panneke, Moeder bakt koek van boekendemeel, Bruin van onder; van boven geel. Heet is het vuurtje, dun is de deeg, 't Lepeltje schept en 't potjen is leeg. Sisserdesis zeit het panneke, Klaar! en de koek is voor Janneke. G. W. Lovendaal. 49 12. Naar de verre Missielanden. 't Was een leuke snuiter, die Wim Hazeveld, een aardig ventje van een jaar of negen. Hij zat al in cfe vierde klas. Trouw ging hij eiken morgen naar de Heilige Mis, leerde op school als een advocaat en speelde flink met zijn makkertjes mee. Thuis hielp hij zijn moeder zoo goed hij maar kon. Kreeg hij van iemand, van oom of tante bijvoorbeeld, een kleinigheid voor boodschappen doen, dan wist Wim heel goed, waar de cent moest zijn. Dien liet hij door een gleufje glijden in het missiebusje. „Dat is veel beter dan snoepen", zeiden Vader en Moeder dikwijls. Op een dag had hij er eens vijf verdiend. En alle vijf gingen ze in het busje. „Voel nu eens, Vader, zei Wim, wat wordt mijn busje al zwaar" „Nou jongen, je hebt al flink gespaard". „En dat is allemaal voor de missie kindertjes. Ons Leesboek II 50 Hè vader, ik zou wel eens graag bij de zwartjes gaan kijken, is het ver weg ?" „Nou jongen, wel een week of vijf varen met een groote zeeboot en dan ben je er pas. Maar wil je er heel vlug zijn, dan graaf *je maar een put, recht door de aarde heen. Dan kom je aan den anderen kant er uit, juist bij de missiekindertjes." „Dat was wat", dacht Wim. „Maar dat wordt dan een heele diepe put, Vader". „Natuurlijk jongen, je moet morgen vroeg maar beginnen. Dan ben je nog eerder klaar, dan je denkt. Maar het wordt nu zachtjes aan bedtijd voor jou. Hang je busje binnen maar weer aan het spijkertje, dan gaan we nu ons avondgebed bidden". Wim knielde tusschen Vader en Moeder neer voor het kruisbeeld en samen baden ze hun avondgebed. Moe stopte Wim nog eens heerlijk toe, en gaf hem nog een kruisje op het voorhoofd. „Slaap wel, Moe", zei Wim. „Wel te rusten, jongen". En het duurde niet lang of Wim sliep als een roos en droomde van de verre missielanden. * * * „Wat een werk, zoo'n put te graven ! Een put tot aan den anderen kant van de aarde.. Maar Vader had gezegd: begin maar vroeg dan ben je gauw klaar. En Wim was aan den gang gegaan. In een hoekje van den tuin was hij begonnen. En nu stond hij al diep in den put. 51 Zijn hoofd kwam er niet meer boven uit. En Wim graafde maar door. Dieper altijd dieper» Het water schepte hij er telkens uit. En dan maar weer graven. Wat werd het donker in dien put. Maar Wim werkte maar door. Op eens stoot hij met zijn schop door de aarde heen. Hij valt omlaag en staat in een heel vreemd land. Verwonderd keek Wim rond. Er was niemand te zien. Hooge palmboomen wuifden met hun mooie kronen hoog in de lucht. Vreemde, bont gekleurde vogels vlogen langs hem heen. Waar was hij nou ? Zou hij in het missieland zijn ? Wim ging een beetje verder. Op eens stond hij voor een aardig gebouwd huisje, hoog op palen met een trapje er voor. Zou hij eens aankloppen ? 52 Wim klom het trapje op en tikte zachtjes op de deur. „Binnen!" riep een vriendelijke stem. Wim opende de deur en daar zag hij«een priester zitten met een langen zwarten baard. „Kom maar binnen baasje", zei de priester. „Waar kom jij vandaan ?" „Uit den put, pater", zei Wim. „Uit den put?! Uit welken put! „Dien ik gegraven heb, pater. Vader zei, als ik de missiekindertjes eens wilde zien, dan moest ik maar een heel diepen put graven, dan kwam ik er van zelf. En dat heb ik gedaan. En ben ik nou bij de missiekindertjes, pater ?" „Ja, beste jongen, daar ben je nou." „En mag ik ze ook eens zien, pater ?" Zeker ventje, Maar hoe heet je?" „Wim, pater." Kom dan maar eens met me mee, Wim. Dan gaan we samen alles eens afkijken. En dan zie je de missiekindertjes van zejf". 53 13. Met den pater op stap. Het was heel heet geworden. De pater zette een grooten zonnehoed op, en wou er Wim ook een op zijn bolletje zetten. Maar die hoed was veel te groot en Wim gaf hem maar weer aan den pater terug. Samen gingen ze nu het trapje af. „Nu gaan we eerst eens even naar het huis van Onzen Lieven Heer," zei de pater. Voor een arm gebouwtje, dat veel op een schuur geleek, bleven beiden staan. „Dit is toch het huis van Onzen Lieven Heer niet, pater ?" vroeg Wim. 57 Zou hij weer teruggaan naar de zwartjes? De put was er nog. Hij weet niet, wat hij doen zal ? Ineens voelt hij, dat iemand hem bij den arm pakt. Wim kijkt op, en ziet het lachende gezicht van Moeder. „Foei foei, wat een langslaper! Gelukkig, dat het vandaag geen school is, anders kwam je zeker te laat". „Hebt u het aapje soms gezien, Moe ? En is de put er nog in het hoekje van den tuin? „Wat! Een put!" zegt Moe. „Ja, Moe, dien heb ik van nacht gegraven en toen ben ik in de missielanden geweest". „Zoo, zoo, ben jij van nacht op stap geweest. Maar sta nu maar eens gauw op, bid je morgengebed en vertel ons dan straks eens, wat je van nacht gezien hebt". Dat deed Wim. En na zijn vertelling kreeg hij van Vader en Moeder elk een dubbeltje. „Die zijn ook weer voor de missie", zei Wim. Dan kan de pater heel gauw voor Onzen Lieven Heer een nieuw kerkje en voor de zwartjes een school bouwen. Raadseltje. Itje Witje zat op 't rekje; Itje Witje brak zijn nekje; En daar is geen timmerman Die Itje Witje maken kan. 60 „Nu", dacht de visscher, „dat ééne vischje is me de moeite niet waard om mee te nemen. Ik zal 't maar weer in zee gooien." Hij stak de hand uit om het botje te grijpen. Maar in eens bleef hij verschrikt staan luisteren, want het vischje begon te praten. „Och, beste man," zei het met een fijn stemmetje, „Iaat me toch leven. Ik ben maar zoo'n klein onnoozel vischje. Hoor eens, als je me weer in zee gooit, mag je drie wenschen doen, en wat je wenscht, zal gebeuren. Je vrouw mag ook meewenschen, maar niet vaker dan driemaal met je beiden. Toe, gooi me nu maar weer in 't water !" De visscher bedacht zich niet lang. Hij deed, wat het botje vroeg, liep toen op een draf naar huis en vertelde aan zijn vrouw, wat het vischje gezegd had. Wat was die blij! Ze wilde dadelijk aan 't wenschen gaan, maar de visscher zei: „Neen, we zullen vooraf goed nadenken. Laten we maar eerst gaan eten, dan kunnen we ereens bedaard over praten, wat we 't liefst willen hebben." De vrouw vond dat goed en schepte 't eten op. Snijboonen waren het, en die zagen er heerlijk uit. ,,'t Is toch jammer", zei de vrouw, „dat we geen vleesch kunnen koopen. Ik wou zoo graag een lekkere worst in de snijboonen hebben." Pas had ze 't gezegd, of — pats! — daar lag een groote metworst midden op den schotel. De vrouw had er niet aan gedacht, dat zij een van de drie wenschen uitsprak. Maar de visscher was boos. „Hoe kon je nu toch zoo dom zijn", sprak hij. „Nu had je een prachtig huis of een paard en rijtuig kunnen krijgen, en in plaats daarvan kies je een ellendige worst." 61 Hij maakte zich op 't laatst zoo boos, dat hij zonder aan de drie wenschen te denken, zei: „Ik wou, dat die metworst aan je neus hing!" Wip ! daar vloog de metworst uit den schotel en aan den neus van de vrouw! Daar zaten ze nu ! Wat ze ook probeerden, om de metworst van den neus te verwijderen, 't hielp alles niets. Maar de vrouw kon toch haar heele leven lang niet met die metworst aan haar neus blijven rondloopen. De derde wensch moest dus wel zijn, dat de worst weer van den neus af mocht. En dat gebeurde. En nu waren ze met hun drie wenschen nog even ver als vroeger. Uit: „Bij de Schemerlamp", door L. van Ankum. Uitgave: W. Hilarius Wzn., Almelo. 62 17. Zoo'n stouterd! Fritsje was stout geweest, heel erg stout. Niet zoo maar gewoon, o nee! Eerst had hij niet gehoorzaamd, toen Zuster in de handen klapte. Hij ging op de groote bewaarschool. Die had een kwartiertje buiten mogen ravotten, omdat 't zoo'n lekker zonnetje was. Voor de kleintjes was 't al te koud, die bleven binnen. Als Zuster klapte, moesten ze allemaal weer op een rij gaan staan. Dan was 't kwartiertje om. Fritsje deed net, of hij 't niet hoorde. Maar Zuster had hem bij den arm genomen en op zijn plaats gezet. En toen ja toen had de kleine deugniet iets heel vreese- lijks gedaan hij had zijn tong uitgestoken ! Alle jongens waren er van geschrokken. Ze hadden allemaal gezegd : „Maar.. r. .r tóch !" Zuster Agnes had niets gezegd, maar, hem op de achterste bank alleen gezet. En na het bidden had Zuster met een groot krijt een streep getrokken over Fritsje's lippen.... een streep van zijn neusje naar zijn kin ! Dat was een slot op zijn mond, had Zuster gezegd. Dan zou die brutale tong wel binnen moeten blijven. Want na schooltijd zou Zuster komen zien, of de heele streep er nog op zat. Zoo niet, dan had Fritsje gebabbeld of de tong was er uit geweest. Heel dikwijls keek er een jongen om ; hij wou zien, of de streep er nog heelemaal op zat. Eerst hield Fritsje de lippen stijf dicht. Hij was bang voor 63 nablijven, 't Was maar één dag vóór Sint Nicolaas en 's avonds al vroeg donker. Daar keek Ernestje Sputters otn! En die duwde Alex Stoelman aan! Samen hadden die twee hem toen uitgelachen. Dat kon Fritsje niet uitstaan! Brutaal stak hij zijn halfwitte lippen vooruit en toen had hij er over gelikt, een.. twee driemaal. Zijn tongetje zat vol krijt. Dan had hij tegen de jongens geknikt met een gezicht, alsof hij wou zeggen t „Zie je, dat durf ik lekker wel!" Maar ineens was hij koud geworden van schrik: Nablijven !.. Donker.... Sinterklaas! Als hij hem maar niet tegenkwam ! 't Was zoo, hoor ! De school ging uit en Fritsje moest blijven zitten. Hij had wel kunnen huilen, zoo'n spijt had hij. En heel stil vielen er ook al een paar traantjes op zijn bruin tricot buisje. Ernestje Sputters zei 't aan Herra, Fritsje's zusje. Heel geduldig ging ze tegen den muur staan, om op 't ondeugende broertje te wachten. Zuster Agnes riep haar binnen in een warm schoollokaal. Daar mocht ze zoo lang plaatjes kijken in een prentenboek. Ten laatste bracht Zuster den kleinen broer bij haar. Hij had zijn keep al om en keek diep en zwart onder de kap uit. „Net een stoute kabouter!" dacht Herra, toen ze hem zóó zag. Vlug pakte ze broers handje en stapte met hem de school uit. Bijna was ze in haar lach geschoten, toen ze de krijtvlekken onder Frits neusje en op zijn kinnetje zag. Maar heel beleefd zei ze: „Dag, Zuster Agnes! En wel bedankt, Zuster, voor 't warmen en de mooie plaatjes 1" 64 „Dag, Herra! Dag kind! Zie maar gauw, dat je thuis komt! Sinterklaas mocht je eens zien! Dag, Fritsje! " Fritsje bromde zoo maar wat. „Zeg es gauw: dag Zuster! Toe, flink!" — „Dag Zuster!" Heel hard liepen ze samen de schoolplaats over. „Was je stout geweest, broer ?" vroeg Herra buiten. — Niks erg ! zei Fritsje en hij trok weer dat leelijke, spottende lipje, mét de mondhoekjes naar beneden. „Als Sinterklaas 't maar niet heeft gezien!".... _ phh! deed hij, „geeft ook al niks!" „Wat ?" — Och, d'r is toch geen Sinterklaas!" Fritsje knikte heel boos en heel beslist wel driemaal achtereen. „Géén Sinterklaas zeg je?"... En Herra liet van schrik broers handje los en bleef hem met open mond aan staan gapen. — Wel nee 1" „En wie zegt dat ?" — De groote jongens, die bij den meester gaan. 'k Heb ze 't bij 't spelen hooren zeggen !.... En die weten 't, hoor !".... Fritsje zag altijd erg tegen die jongens op. „Nou, maar ik zeg, dat 't wel waar is. Vader en Moe zeggen 't ook en die zullen 't toch wel beter weten." Ja, dat vond Fritsje oók wel, maar hij wou 't niet bekennen. „La' we maar heel hard gaan loopen! Want als de Sint ons nou tegen kwam!.... Dan zou Trapadoeli, zijn knecht, je zeker in zijn zak stoppen." Fritsje werd wit om zijn neusje en zijn handje beefde. Zus had gelijk; 't werd al donker en je kon toch nooit weten. 76 22. Van een blijden Kerstdag. „Kom kindertjes, 't is over zessen !" zei Moe en zij nam den blaker in de nand. Ben en Marietje zeiden Vader en Heeroom goeden nacht en gingen met Moe naar boven. Ze moesten vroeg naar bed dien avond. Want 't was daags voor Kerstmis en ze zouden allebei naar de nachtmis gaan in het klooster. En daar zou Marietje haar Eerste Heilige Communie doen, onder de mis van Heeroom. Die was missionaris in China. Sinds drie weken was hij in Holland terug, en nu zou hij, in denzelfden nacht, waarin Jezus op aarde was gekomen, denzelfden Jezus brengen in Marietjes hart. Eerst gingen de kinderen naar 't kamertje van Ben. En daar baden ze hun avondgebed, véél langzamer en véél mooier dan anders. Geen wonder! 77 Toen bracht Moe Marietje naar haar kamertje. Ze bleef nog een poosje voor het bedje zitten bidden, toen ze haar lieveling warm had toegedekt, kuste Marietje met tranen in de oogen, en ging naar beneden. Marietje kon maar niet slapen. Altijd moest ze weer denken aan het Kindje Jezus en aan den Kerstnacht in Bethlehem, en 'Maria en Jozef, en den os en den ezel, en den stal en het kribje, en aan de herders Ja, die waren toen met hun schapen in het veld En het was koud, en zij draaiden zich vast in hun mantels, net als Marietje nu in dekens. In de verte lagen de witte huizen van Bethlehem, waar het zoo vol was van al de menschen, die er hun namen lieten opschrijven op bevel van den keizer. En alles was er stil, héél stil, net zoo stil als op Marietjes kamertje nu. En de sterretjes, die nu door haar raam tegen 'r lachten, keken toen naar de herders, ja ze zouden nóg wel blijder hebben geflikkerd dan nu. En opeens werd toen de nacht licht als de dag. En de lucht was vol van witte Engelen, die maar aldoor zongen : Eere zij God in den Hooge En vrede op aarde bij menschen van goeden wil. En de herders hoorden het gezang. Zij keken naar boven, en werden bang, want zij wisten niet, was het was. Maar toen kwam een van de Engelen naar hen toe en hij zei: „Vrees niet, maar wees blij. Ga naar Bethlehem en gij zult een Kindje vinden in een kribbe, het is Christus, uw Zaligmaker". En de oudsten liepen zoo hard als de jongsten, en niemand dacht meer aan z'n schapen. En toen zij in het stalletje kwamen en het Kindje zagen, schreiden ze van vreugde. Nooit, nooit waren ze zóó blij geweest als nu. En toen ze naar hun schapen 78 terug gingen, zongen ze de eerste Kerstliedjes met de Engeltjes, die boven hen vlogen in de lucht s En morgen, morgenvroeg, zou Marietje ook naar Jezus gaan, net als de herders in dien nacht. Ze zou óók niets anders meebrengen voor het Kindje dan een rein hart. Maar dat is het liefste wat het Kindje Jezus heeft, had Heeroom straks nog gezegd. De herders konden ook niets anders geven ! En toch mochten ze het eerst komen. Eerder dan de Koningen, die met rijke geschenken naar het stalletje reisden Morgen ! Morgen 1! Met hun vijven waren ze naar het klooster gegaan : Heeroom, Vader en Moeder, Marietje en Ben. Onderweg had niemand een woord gezegd;stil waren ze naast elkaar voortgegaan. Ze dachten allemaal aan Jezus, die dadelijk zou komen in hun hart, óók — en dat was het heerlijke ! — in Marietjes hart. En onder de eerste Mis ging Marietje vol van blijde verwachting naar de Com¬ muniebank. En Heeroom kwam van het altaar met de blanke Hostie in de hand : Jezus, waarop zij wachtte met zooveel liefde. 79 Vader en Moeder zaten in de bank te snikken van geluk. En ook Heeroom had tranen in de oogen. Met de handjes gevouwen en de oogen neergeslagen, kwam Marietje terug naar haar plaats. En toen ging Ben, tusschen Vader en Moeder in. De Missen waren uit. Marietje werd in de gang hartelijk gefeliciteerd door al de Zusters en vooral door Zuster Bernarda, bij wie ze in de klas zat. Toen gingen ze naar de spreekkamer, waar het ontbijt klaar stond. En op dien Kerstdag waren er wel geen blijder menschen. V. 23. 's Avonds. Ik heb vandaag gewerkt, geleerd, Gegeten en gedronken. En alles, wat ik hebben wou Heeft God mij ook geschonken. Nu ben ik moe, en leg ik mij Gerust te slapen neder; Maar vraag toch eerst; „O, Lieve Heer, Bewaar van nacht mij weder! „Als alles stil is om ons heen, „Bewaak ons dan te zamen, „En doe ons, als de morgen komt, „Gezond ontwaken, Amen." INHOUD. Bladz. 1 Van de Engeltjes -... 7 2 Het sprookje van Pompernilliske en Pompernelleke I 8 3 „ „ „ II 14 4 Waar Polly was 19 5 Ik kan het niet! 21 6 's Avonds uit 23 7 Arm Vogeltje 28 8 Het kwam niet uit 29- 9 Hoe dikwijls ? 37 10 De Cent 43 11 Brief aan Grootmoe 47 12 Naar de verre Missielanden 49 13 Met den pater op stap 53 14 Terug 55 15 Soldaatje 58 16 De drie wenschen 59 17 Zoo'n stouterd I.. 62 18 „ „ II 66 19 Tom en Kleuter 71 20 Dokter Alwetend 72 21 Afgeleerd 75 22 Van een blijden Kerstdag , 76 23 's Avonds 79