DOOR JOHANNA BREEVOORT .MET ILLUSTRATIES VAN JAN WJECA\AN JMBREDÉE'Ó BOEKHANDEL EN "UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ - ROTTERDAM VAN 'T WEGGEVLOGEN VOGELTJE GEVOLGD DOOR HET LEVEN VAN VIER " ROGGEHALMEN jB EEN SPROOKJE VAN HET LAND DOOR JOHANNA BREEVOORT J. M. BREDÉE'S BOEKH. EN UITöEVERS MAATSCH'J-. ROTTERDAM N. V. DRUKKERIJ \jfl KOCH & KNUTTEL — GOUDA VAN 'T WEGGEVLOGEN^ VOGELTJE 9 Daar was ereis een vogeltje, 'n heel mooi goudgeel vogeltje, 't Zat in 'een kooitje en zong, zooveel het kon. Tusschen de bloemen hing zijn kooi, in de serre vol zon. Veelkleurige tulpen met haar lichtgroene, spitse blaadjes lachten vroolijk het kanarietje van alle kanten toe; 'n slanke, waardige mimosa geurde fijntjes; 'twas gen en te 'fladderen, want Marietje bracht zijn klontje suiker, zijn morgenrantsoen. 'n Uurtje later moest Marietje op de rustbank liggen in de zon, zwak, teer, lijdend kindje, met haar groote blauwe oogen en gouden haar. Soms keek ze in een prentenboekje of haakte ze al lieve vriendelijkheid in 't rond. lederen morgen, net als 'hij zijn mooiste morgenliedje zong, kwam de kleine Marietje de serre in. Nog op haar bloote voetjes in 't witte nachtjaponnetje. En dan begon 't vogelijn te fluiten en te roepen, te sprin- * 6 'n beetje; meestal lag ze stil te kijken naar 't immef* bëzigè vogeltje, dat zong en floot en tierelierde in blijde levenspret. Voor Marietje*opstond, bleef 't altijd stil in de serre; 'bij zacht weer werden alleen de ramen open gezet. Marietje's moesje werkte dan in de huiskamer, onder al de andere woelige zusjes en broertjes, 't Was een drukte, om ze allen naar school te krijgen. Doch waren ze weg, dan ging moe naar Öe alkoof, waarin Marietje's ledikant je stond, en hielp haar zwakke meisje, dat aldoor liggen moest in de zon, en als 't vogeltje Marietje's stem in 't ledikant hoorde, riep hij haar al. Op een mooien Maart-morgen stond de serre vol zonnelicht en 't goudgeel vogeltje zong-met dubbel plezier. De ramen stonden wijd open, lieten de geurige lentelucht in.; de tulpen openden haar kelkjes wijd; buiten sjilpten de vogels. „Piet, piet, piet," riep een ruig muschje, terwijl het zich in de vensterbank zette. „Piet, piet, piet," tjilpte de kanarie terug.8 .Je hebt 't ook niet prettig hier in 't kooitje," beklaagde de musch. „Ik 't niet prettig hebben? Je droomt, 'k Heb zooveel plezier, als ik op kan." „Nu, ik bedankte hartelijk, voor zoVn benauwd kooitje," spotte de musch verachtelijk en' vloog weg op de, heg, tusschen de teergroene blaadjes. De/kanarie keek het muschje verachtelijk na. Zoo'n armelijke straatvogel, wou die hem beklagen? . „'k Heb een prinsenleventje bij jou vergeleken," riep I 7 hij boos tot de musch. „Ik krijg alles en jij moet je eten zoeken." „Piet, piet, piet, piet," lachte de musch weer en vloog weg, ver weg, zoo ver, dat de kanarie ze niet meer kon onderscheiden. „Zoo'n akelig beest," morde de kanarie, terwijl hij ging eten. Raar, de 'lust tot zingen was heelemaal weg. „Je zingt vandaag "bijna niet," merkte Marietje op. „De zon schijnt den beelen dag en jij eet maar." „Piet, piet," riep de kanarie onvriendelijk. Ds domme zus verstond toch de vogeltaal niet.... „Kijk die musch eens brutaal zijn; zij komt tot vlak voor 't glas." zei Marietje wat later tot haar.moeder; ,,zij tikt waarlijk met haar snavel tegen de ruiten." „We zullen haar wat brood geven," vond moeder. „Misschien heeft 't diertje honger." Maar de plagerige musch had geen honger — zij ^bespotte den kanarie enkel 'n beetje. Het vogeltje in de kooi zag haar wel', en 't ergerde hem ook. Den volgenden morgen kwam de musch weer in de vensterbank, ja, zette zich 'neer tot vlak bij de kooi. ,,'t Is zob mooi buiten," vertelde de musch, „overal bloeien de crocusjes en 'de sneeuwklokjes ook'. En er zijn al zoo'n massa boterbloempjes." ,,'t Kan me niet schelen," bromde de kanarie verstoord. „Mij wel," hernam de musch. „We hebben concert gehouden, ginds in den kastanje; de vinken deden ook mee en de sijsjes." „Ga toch weg, leelijke straatvogel, je hebt niet eens goeie kleeren aan; de rafels steken overal uit." Ver- 8 achtelijk keek de kanarie naar de grauwe veertjes van de musch. ; „Mijn zomerkleed groeit al lang," beet de musch den andere gebelgd tóe. „Kijk maar eens, hoe glad de randjes al worden," en ze klepte haar vleugeltjes wijd uit. M'n vlerkjes zijn al 'n béétje bruin en in ieder geval, ik ben vrij en jij bent gevangen." Boos draaide de kanarie 'zich om en begon te zingen, doch 't lukte niet bijster. Die ordinaire straatvogel — •wou (die zich vergelijken bij een dertigen kanarie! Hij nam zich voor, niet meer met dien brutalen rakker te praten en hij hield woord. Den anderen morgen draaide de kanarie den rug naar de musch toe en antwoordde met geen enkel geluidje. „Piet, piet, piet," tjilpte 'n zacht vogel-stemmetje naast de kooi. Die kanarie keek op: 't was 'n lief zacht sijsje. : • I j „O, ik dacht, dat die brutale musch hier zat," zei de kanarie. „Die vliegt net weg," vertelde het sijsje. „Piet, piet, piet," vroolijk tierelierde het vriendelijk beestje op de vensterbank van de stille serre. „Waarom zing jij niet?" vroeg ze aan den kanarie. ,,'k Ben uit mijn humeur," vertelde de kanarie oprecht. „Dag aan dag sart die musch me met haar vrijheid. Vind jij 't zoo prettig vrij te zijn?" „Of ik," betuigde 't sijsje opgewekt. „Ik zit niet graag in een kooitje." ,,'k Wou ook wel vrij zijn," murmureerde de kanarie ontevreden. „Ik zit altijd maar opgesloten." „Jij bent 't gewoon," kalmeerde het lieve sijsje. „Jij 1 9 bent in een kooi geboren. Wij 'leven, altijd buiten." ,,'t Is toch veel prettiger vrij," hield de kanarie vol. „Ja, maar 't heeft ook bezwaren," kwam 't sijsje wijs. „Je moet zelf voor je eten zorgen en je drinken! Dan als 't gaat sneeuwen in den winter! Je vindt .nergens wat! En zoo veel andere vogels willen je kwaad doen. Nee, 't is niet alles even-prettig!" „Nu toch wèl1,", zei de kanarie koppig. „De zon schijnt, er is etenvgenoeg, want de zomer komt aan." „Niet zulk lekker eten als 't jouwe," riep 't sijsje haastig en vloog henen, want Marietje kwam de serre in, met 'n klontje suiker in de hand. De kanarie hapte de suiker gretig op, doch bedankte ternauwernood. „Je bent niets geen lieve vogel meer," zei Marietje verdrietig. „Zingen doe je haast niet meer, bedanken ook niet.... je ...." ,,'t Beestje is zeker ziek," opperde moeder, terwijl ze Marietje's kussens op den ligstoel schikte, ,,'k Denk, dat 't diertje 's morgens op den tocht staat; 'k zal de kooi voortaan uit de kamer zetten als de ramen openstaan." De kanarie hoorde dat plan geërgerd aan. Wel ja, nog uit de kamer zetten ook! Dan kon hij heelemaal niet meer met zijn vriendjes, de buitenvogeltjes, praten. Doch voor 't zoover kwam, zou hij zijn vrijheid hebben — dat nam de kanarie zich vast voor. Daar,was ereis 'n goudgeel kanarietje, dat zijn kooi ontvluchtte, 't Ging zoo. Marietje's moeder had de kooi uit de kamer gezet in 't slaapvertrek van haar 10 zelf. Toen was 't dienstmeisje gekomen en die wierp zonder erg het raam wijd open. „Piet, piet, piet," riep de kanarie opgewonden. Zijn zucht naar vrijheid was aldoor aangegroeid, en net zag hij 't lieve sijsje zitten om een hoekje op 'n takje klimop. „Piet, piet, piet," riep 't sijsje herkennend terug. „Toe, laat' me er uit," vroeg de kanarie deemoedig. „Ik?" verwonderde zich 't sijsje. „Wel ja, 't is een oogenblik werk. Je verschuift even met je snavel het haakje. Hou je nu maar zoo onnoozel niet," vervolgde de kanarie driftig. „Je weet het best. 'k Heb 't zelf gezien, dat een broertje van jou zoo Uit de kooi kwam- Marietje's broer had hem gevangen. „Wat heb je toch 'n drukte en wat doe je snibbig," zei 't sijsje zacht. „Als je zoo doet, kom je nooit aan den kost in de vrijheid," waarschuwde het goedig. „Hou je preek voor je en laat me er uit," gebood de kanarie zenuwachtig. Als "t meisje terug kwam, viel 't heele ontvluchtingsplan in duigen. „Wat zal Marietje je missen," zei het sijsje, terwijl het op 't kooitje toevloog. Handig schoof hij met zijn bekje het- ijzertje op zij. „Je moet het zelf maar weten hoor, ik raad het vluchten je niet aan. Daar." De kanarie stootte even met zijn kopje tegen het deurtje, dat open vloog, wip, wap daar fladderde de kanarie de ruime lucht in. Doch 't vliegen viel heelemaal iniet mee. Vermoeid en hijgend rustte de kanarie op de vorst van het dak. 11 „Zoo, ben je er uit?" vroeg de musch, zijn oude kennis, die vertrouwelijk bij hem ging zitten. „Dat zie je toch wel," beet de kanarie hem toe. „Niet zoo onvriendelijk, hoor!" dreigde de musch. „Wij zijn je dubbel de baas." „Ik moei me met geen straatschooiers." „Nee maar, nu is 't uit'. Piet, piet, piet, piet," riep dje musch woedend, en weldra omringde 'n heele schaar hjeftig kijvende grauwe musschen het goudgele trotsche vogeltje. „Geef hem wat," riep de grootste musch. „Wou hij ons bjeleedigen?" Verontwaardigd vielen ze op den kanarie aan, die angstig wfegvloog en doodvermoeid eindelijk wegkroop onder de pan van een hoog dak. Daar zat hij nu eenzaam op een hoog huis en piette van boosheid. „Jte bent 'n dwaas vogeltje, je moet de musschen nooit schelden," sprak 'n lief stemmetje, 't Was 't sijsje, dat meewarig de kibbelpartij had gevolgd. „Mussenten hebben bijna altijd ruzie," verklaarde 't sijsje, „ze vallen ons ook wel eens aan, en we dóen toch niemand kwaad." [ , ' „Tierelierelier, tierelierelier, héé .... Tierelierelier, héé," kwinkeleerde 't zachte diertje nu opgeruimd. „Ben-je altijd zoo vroolijk?" ivroeg de kanarie. „Meestal, vast als die zon schijnt." „Zou ik onder de pa,n durven uitkomen? Zie je de musschen nog?" „Wel ja, die zijn er altijd, je moet je er doorheen slaan. Maar nooit 'n medevogel tergen. Daar win je 12 immers niets mee. Ieder heeft :zijn eigen werk en zijn eigen kleed van den Schepper gekregen." „Van dien Schepper in den hemel vertelt Marietje's moeder ook wel eens," sprak de kanarie, nu reeds met 'n beetje weemoed. ,,,Marietje is 'n heel lief meisje en haar moesje houdt zooveel van haar." „Zij zal je missen," beklaagde 't sijsje. „Ik haar ook, want ik heb nog niet eens 'n klontje suiker gehad. Waar kan ik dit krijgen?" vroeg de kanarie. Nu lachte het sijsje, 'n Volle vroolijke lach. „Suiker, zet dat nu asjeblieft uit je hoofdI Je vindt geen zaad ook buiten hoorl Wel andere lekkere hapjes; ook wel eens niet lekkere." i „Maar ik lust niets anders dan zaad en suiker." „Dan had je mijn raad moeten volgen en in de kooi blijven." Meteen wipte 't sijsje weg. 'Hij zag zijn vrouwtje en moest haar toch eens vriendelijk groeten. Ze gingen zittjen in een ouden hulst en kwetterden er vroolijk op los, tlerwijl 't mannensijsje telkens bewonderend op en neer vloog, 't Wijfje keek hem dan zenuwachtig na. ,,'k Wou wel eten hebben," morde de kanarie en kieek verdrietig rond. Daar in dien ouden hulst zat een aardig pimpelmees je smakelijk te ontbijten. Snel vloog de kanarie op haar af. „Wat eet je daar?" vroeg hij aan 't pimpelmeesje. „De larven, die hier tusschen 't bladmoes zitten; kijk, ze zitten tusschen de twee opperhuids-lagen, bijna in elk blaadje." „Hoe krijg- je die er uit?" 13 „Ik hak heel geduldig één voor één al die blaadjes open, zie maar," verklaarde het meesje, daarna ijverig voortwerkend met zijn snayeltje. „Zijn ze lekker?" :. i „Of zei pim-imimim," riep ze vroolijk, stak haar blauwe kuif omhoog en vloog eventjes rond. „Mag ik meeëten?" vroeg de kanarie begeerig. „Ik heb honger." „Als je wilt, met alle plezier. Kun je 't? 't Is 'n slag, hoor." I -^h, „Probeeren," kwam de kanarie moedig. O, wee, dat ging moeilijk; 't was een toer. „Je vernielt het heele blad," keurde 't pimpelmeesje af. „Ik doe 't juist .Om dee ouden hulst van de hulstvliegjes te zuiveren; daarom eet ik de larven op. Zoo doe je, 't niet goed." „Je doet 't om lekker te eten," snauwde de kanarie. „Wel heb ik van mijn leven! Wil je gaan? Ik doe mijn werk en daar krijg ik lekkere dikke larven voor* Versta jet?" . .jfft! Verschrikt vloog de kanarie op, zette zich in 't korte gras. Hoog kon hij niet vlieden. Zoo'n leelijke pimpelmees! En z,e blufte ook maar wat, want dat enkel stukje Jarve^ vond de kanarie heelemaal niet lekker. Misschien had dé; mees niet zoo'n honger als hij. In 't gras bij den kanarie liep nu een stemmig vogeltje rond te pikken, fijn en mooi. Ze droeg haar staartje zoo netjes, afgeteekend door >'fi blank wit eindzoompje. Die kanarie vond haar veel mooier dan die leelijke grauwe musch of die groote pimpelmees. Daar komt een man vink aangevlogen, prachtig met 14 zijn roode borst, blauwen kop, pikzwart voorhoofd, helderen snavel en 't vele wit op de vleugels. Rustig loopt hij om zijn wijfje heien; samen scharrelen ze eerst vredig rond; iets later ontaardt hun omgang in een woeste vechtpartij. De kanarie vliegt angstig op, zoekt ejen plaatsje in de dakgoot, ver weg van de musschen, die hard en heftig zitten te schelden op de spreeuwen, want die hebben al 't musschenvolk uit hun nesten verjaagd. I ' „Net goed;' 'denkt de kanarie en hij luistert naar den mannetjes-vink, die zijn echten vollen vinkeslag zingt. Intusschen, met luisteren werd zijn maag niet vol. Hij kreeg dorst ook. De zon stjond nu reeds hoog aan den hemel; 't moest wel middag zijn. Onbeholpen keek de kanarie rond. In de tuintjes fladderden vogels genoeg; moed h«en aan te spreken had hij niet. Daar ging een tuindeurtje onen, kwam een dame naar buiten met 'n mandje vol brood. In 'n wip wemeldle 't van vogels in den kleinen tuin; ze zaten er blijkbaar reeds op te wachten. Begeerig vloog de kanarie heen naar de bonte vogelverzameling; musschen, sijsjes;, spreeuwen, vinkjes,, gaaitjes, allen woelden vechtend en pikkend door elkaar. Soms vloog 'n zwak sijsje fladderend op, weggejaagd door 'n sterkere gaai of bitse musch. Bescheiden zette de kanarie zich bij 'n weggerold brokje. Anders lustrehij geen brood — nu smaakte 't als suiker of ei. „Daar is die verwaande kanarie," riep opeens de musch, met wie hij vanmorgen ruzie had op de vorst van 'het dak. „Makkers, valt aan!" In één vlucht viel 15 ide heele schaar op den kanarie toe.... 't Arme dier wist eerst niiet waarheen te gaan, verborg zich toen angstig in een schuur, waar 't donkwr was. Daar volgden de hongerige vogels hem niet. Ineengedoken zat de kleine vluchteling daar uren lang. En hij dacht aan zijn vroolijk plaatsje in de zonnige serre en 't lieve meisje, dat hij dag aan dag vermaakte met zijn gezang. „Heb je geen honger?" vroeg tegën den avond het meelijdende sijsje. Hij zou graag het onervaren vogeltje tegen de vervolging der andere vogels beschermd hebben, doch hij kon niet: de kanarie had 't nu eenmaal bij 't vrije vogelheir verbruid. ,.Of ik!" klaagde de kanarie. ,,'k Heb dorst ook." „Eten kan ik wel voor je opscharrelen; om te drinken moet je uit d\e loods komen." „Zijn de andere vogels weg?" „Ze zitten in den hoogsten top van den kastanje hun avondlied te zingen," stelde het sijsje gerust. „Kom maar mee." WÊ^, Samen vlogen zie naar een lange dakgoot. Op 'n droog plekje lag een harde korst brood, 't Zag er voorts overal even roeterig en vies uit; de goot lag vol modder. „Nu kun je eten," zei 't sijsje. „En drinken?" „Hier is 't vóór je." „Dat gore, smerige water?" „Ik heb niet anders," antwoordde 't sijsje zachtzinnig. Doch afkeurend dacht hij, dat die kanarie toch wel 'n verwende, ondankbare vogel was. „Heb je 't zelf ook gedronken?" 16 „Welnee, ofschoon ik 't er ook vaak mee doen moet. Maar je durft immers niet langs die andere vogels en ze zitten in de kastanjes voor en achter en opzij van het huis." Met 'n ontevreden gezicht at en dronk het verwende kanarietje. Hij zag er armelijk uit, z'n veertjes slordig en vies, sommige ongelijk getrokken door zijn bitse vervolgers. i „Ik begrijp niet >,waarom ik 't zoo slecht treffen moet," murmureerde dë kanarie, toen hij ophield met eten en drinken. Genoeg had hij niet, maar hij wou zoo weinig mogelijk .van dat vieze goed naar binnen spelen. • „Ik begrijp 't wel," "verklaarde 't sijsje. „Je hoort hier niet." „Waarom niet?" stoof de kanarie op. „Je bent een kooivogel, in de kooi geboren. Je vader en je grootvader en je overgrootvader waren 't oojk. Ieder schepsel heeft ivan God een eigen taak gekregen; die moet je volbrengen. Jij moet kleine Marietje troosten en afleiding geven." „Zoo? Je weet zeker niet, dat mijn óveróvergrootvader wèl vrij Was en geen gevangenis kende? Daar ben jij te dom voor," voegde de kanarie er geërgerd bij, toen 't sijsje heel onnoozel keek. ,,'k Denk maar, dat je overprikkeld bent door alles, wat je vandaag 'hebt doorgemaakt," antwoordde 't sijsje zachtmoedig. „Ik ben heelemaal niet dom; ik ken alle. vrije vogelsoorten hier in de buurt. Daar is jouw soort niet bij. Jij komt uit eten ander land; daar zou je gelukkig zijn. Missdhien, want ik vind jou heel 17 ondankbaar en dan ben jte nooit gelukkig. Maar dat land is z'eker 'heel ver weg, en hoe je er komen moet, weet ik niet, want ik verhuis nooit. Zal ik' 't eens aan de spreeuwen vragen, waar jouw familie thuis -hoofl? Die komen heelemaal aangevlogen over de Noordzee," zei het sijsje, daf graag praatte. „Als je zoo vriendelijk wilt zijn, graag," antwoordde de kanarie, getroffen door sijsje's ernstige vermaning. „Eén ding moet ik je nog zeggen, eer 'k het vraag," vervolgde het sijsje, „wees niet zoo bits en verwaand. Je zult de spreeuwen hard genoeg noodig hebben, als ze je mee willen nemen en je dient in ieder géval den heelen zomer in ' liefde en vrede met hen te leven. Wees niet brutaal; leer hun kinderen liever over 'n paar maanden je mooiste liedjes; dan wijzen ze je misschien in 't najaar den weg naar 'je land." Het sijsje vloog Weg en de kanarie bleef alleen, 't Was een vernederende dag geweest vandaag. Thuis I werd hij altijd geprezen door Marietje, kreeg hij van i haar kaakjes en suiker — hier moest 'hij heel dankbaar zijn voor 'n korst brood en wat vuil water en hoorde nog zedepreeken toe. * *% Opeens schrikte hij