PGRSONGN liANDSGHAPPGN lieeöBO€K%-HCRHAKINGöONDGRWyö • • • pe»HooGSTe-KHAöse*eeNeR«iiAGeRe'SCHoois.« • • • • • OF-VOORTGezeT-OND6RWyö r DOOR 5'ABRAMSZ IS J-6IG6NHUIS AM6T6RDAM • W-V6RSliUyS J.J.OAMMC. PERSONEN EN LANDSCHAPPEN. LEESBOEK voor het Herhalings=Onderwijs, het Zevende Leerjaar eener Lagere School of Voortgezet Onderwijs DOOR S. ABRAMSZ en J. EIGENHUIS. Met te eken in gen van J. J. DAMME. TWEEDE DEELTJE. DERDE DRUK. amsterdam — 1922 — w. versluys. DE WATERTEMMER. HOOFDSTUK I. In de School. De schooldeur wordt opengestooten en een stevige visscherman steekt het hoofd naar binnen. ,.Meester, kun je me efkens scheren V' , „Een amerijtje geduld, Mijndertsz — ik kom zóó bij je." Een enkele blik in het schoolvertrek overtuigt den visscherman, 4 dat meesters verzoek om een beetje geduld niet ongegrond is. Vóór den ruw-houten lessenaar staan twee jeugdige misdadigers, met weinige geruste brikken meesters groote knuist beloerend, die den steel van het welbekende „plackxen" omklemt. ,,'t Vogelken!" gromt de meester. Eén der beide knapen reikt hem een linnen vogeltje toe, met zemelen opgevuld, dat meester hem zooëven met geoefende hand naar het hoofd heeft gesmeten. En, wie den „ongeluksvogel" naar 't hoofd krijgt, weet wat dit beteekent; die moet voor den lessenaar komen, om de straf te ondergaan, die meester noodig oordeelt, om orde en tucht in de school te handhaven. „Vechten — in mijn school!" buldert de meester. „Hij schold me voor Spanjool!" verdedigt zich de een. „Omdat hij me in de kuiten kneep!" is de stroohalm, waaraan de ander zich vastklemt. ^éW*. „Schelden en knijpen: dat kan jelui — anders niemendal!" toornt de schoolmonarch, terwijl hij dreigend de plak opheft. „Steekt de hand uit, duivelskinderen!" Arme jongens — bijt maar even op je tanden! Tot zesmaal toe daalt de gladde plak op ieder der uitgestoken handen neer. Hij houdt zich goed, de ééne jongen, al springen hem tranen in de oogen; maar de ander krimpt bij eiken slag kermend in elkaar, om het uit te schreeuwen van pijn en woede, als hij den laatsten ontvangen heeft. Met de geteisterde hand in den mond, zoeken de jongens hun plaatsen weer op, vast voornemens, de gestoorde vechtpartij op straat voort te zetten. „Kom, meester!" bromt de basstem van den visscherm%n. „Ja, ik kom!" is het antwoord. „Jan Adriaensz, aan den lessenaar ! Jij kijkt toe, of ze allen stil zitten, als ik weg ben. Wee dengeen, die niet ordelijk is!" Jan Adriaensz, een stevige twaalfjarige jongen, de grootste van de school, gehoorzaamt aan het bevel, terwijl meester naar buiten gaat, om onder de luifel zijn klant te bedienen. „Jouw handen zijn óók niet van schapevacht, meester!" lacht de visscherman, als hij zich in den grooten scheerstoel achteroverzet en de meester hem met stevige vuist het schuimend zeepsop op de breede kaken smeert. ,,Moet ook niet, Mijndertsz; de vlegels zouën je gauw de baas wezen!" ,,'k Ben blij, dat ik geen meester geworden ben!" grinnikt weer de ander en hij wijst op het uithangbord vóór het huis, waarop een schoolmeester is afgebeeld, omringd door tal van tierende en dansende jongens, die dén armen man radeloos de handen naar het hoofd doen brengen. Daaronder dit rijmpje: Wirrewerren, oor-getuyt, Zinnedwelmen, raes-geluyt,. En nog duysent sulck geveert Plaegt hem, die een school regeert. En boven dit alles het opschrift: HET GEKROONT HOOFTZWEER, om aan te duiden, hoe zwaar het den man in het hoofd moet zijn, die dagelijks in zóó'n rumoer moet leven! „Maar zoo gaat het in mijn school niet toe!" zegt de meester, ijverig het stoppelveld van zijn klant bearbeidende. „Dat heb je zooëven wel gezien, hè Mijndertsz V' Intusschen houdt Jan Adriaensz als een herder de wacht over de hem toevertrouwde kudde. Een aangenaam baantje is het juist niet en hij zou üever van meesters afwezigheid gebruik maken, om eens naar hartelust met zijn vrienden te ravotten; maar meesters oog gluurt telkens door de ruitjes van het schoolvertrek en wee, wee, als dat eens iets zag, dat niet in den haak was! Hoe de plak zou zwaaien — of de roede! Het zou dan toch ook wel wat erg wezen, als de man niet eens rustig zijn klanten den baard kon scheren, of het haar snijden. Alsof hij hier in De Rijp van het schoolmeesteren alleen kan bestaan! Neen, zoo ver is het nog niet in het jaar 1587 en hij mocht zich wel op de wijze der Boschjesmannen een hongergordel om de maag snoeren, verdiende hij er niet een stuivertje bij met barbierswerk, schoenlappen, klokluiden en doodgraven! 5 „Klaar, Mijndertsz ...." De visscherman staat op. wischt zich met zijn bonten neusdoek de achtergebleven zeepklodders van de roode kaken, betaalt twee duiten en vertrekt. Meester trekt zijn gelaat weer in den barschen schoolplooi. als hij tot zijn „knechtkens" en „meiskens" terugkeert. „Van wie heb je last gehad. Adriaensz ?" — en zijn vervaarlijke hand grijpt reeds de plak. % „Van niemand, meester." „Een geluk voor jelui allemaal! ." Een slag met het harde opvoedingsmiddel op den lessenaar overtuigt ieder, die het nog niet weten mocht, wat de gevolgen van gepleegd misdrijf zouden geweest zijn. Jan Adriaensz gaat naar zijn plaats terug en neemt zuchtend zijn lei weer op. Eerlijk gezegd: de jongen verveelt zich hier.... en hij doet het al wel een jaar. Is het niet een eentonig liedje: lezen, schrijven, rekenen, den kleinen kinderen de lessen overhooren, oppassen als meester weg is, waarbij hij nog een pak slaag kan oploopen, als hij in plaats van voor verklikker te spelen, deelneemt aan het algemeen tumult, dat losbarst, wanneer de kinderen den meester van huis weten? Waarvoor moet hij eigenlijk nog langer schoolgaan ? Wat er hier te leeren valt, kent hij al lang. Den Bijbel, het eenig leesboek, dat gebruikt wordt, kent hij bijna van buiten; schrijven kan hij, of het gedrukt is en het rekenboek, dat hij juist voor zich heeft, is hij al een paar maal door geweest. Nu is hij bezig aan die dwaze som van de dansende jonge dochters: „Daar is een dans van jonge dochters," leest Jan Adriaensz binnensmonds, „en alzoo zij in het dansen zijn. komen daarna nog twaalf toe; en weinig tijds daarna kwamen sommige vrijers daar geloopen; die ontvoerden de helft en daar werden weer vijftien toegebracht en alsdan zijn er negen meer geweest, dan er eerst waren. Vrage: hoeveel vrijsters daar eerst geweest zijn ?" 6 Is dat nu een som ? Hij kent het antwoord al lang van buiten en de oplossing ook.... De volgende maar eens overgelezen : „Eene vrijster of jonge dochter komt in een boomgaard, om appelen te rapen of te plukken, en haar genoegen hebbende, zoo wilde zij wederom naar huis keeren, maar in 't uitgaan zoo ontmoette haar een van de wachters (waarvan er 3 waren) en moest de helft aan den eersten wachter geven van al de appelen, die zij had, hetwelk zij zeer gaarne deed. Dit ziende, de wachter gaf haar 13 appelen wederom, en voortgaande, ontmoette haar de andere; die nam er haar 9, maar komende tot den derden, gaf zij hem dejielft van de appelen, die zij nog behouden had; maar hij, aanziende hare goedheid en beleefdheid, zoo gaf hij haar acht appelen wederom; thuis komende, zoo had zij nog 22 appelen. De vrage is, hoeveel appelen zij had, toen zij uit den boomgaard ging en den eersten wachter ontmoette ?" Ba, wat saai! Zat hij maar thuis én zijn knutselhoek — een afgeschoten deel van zijn vaders timmerwinkel —; waar hij kan schaven en zagen en timmeren, dat hem het zweet langs de slapen loopt. Dat 's werken! Kon hij maar knutselen aan den watermolen, dien hij onder handen heeft — een kleintje maar, natuurlijk, maar met een wezenlijk scheprad er in en met een stelletje echte wieken en een mechaniek, dat de beweging van de wieken op het rad overbrengt.... Pats!.... Is dat schrikken! Daar vliegt hem de ongeluksvogel tegen den neus. 't Is de stilzwijgende, maar welsprekende waarschuwing van den meester, om niet te zitten suffen, maar te werken. Zou er wat voor hem op zitten? Neen, 't loopt best af: een zuur gezicht, dat 's al. Het schijnt, dat de knaap bij den meester een potje kan breken. En geen wonder, want de man heeft nog altijd de hoop niet opgegeven, dat Jan zijn zinnen nog eens zal zetten op het schoolmeestersvak, en in dat geval zal hij den 7 jongen, de eerste jaren althans, als hulp in zijn school kunnen behouden. Maar Jan Adriaensz heeft er nog steeds geen ooren naar. Daarvoor trekt hem de molenmakerij te veel aan. Hij schoolmeester ! Hij zou er om kunnen lachen, als hij er niet van ijsde. Gelukkig — daar verkondigt eindelijk de gewone slag met de plak op den lessenaar, dat het einde van den schooltijd gekomen is. „Leien en boeken neer!" Allen leggen hun zaakjes vóór zich op den grond, of naast zich op de bank — want de weelde van schooltafels kent de Rijper jeugd niet — en staan op, om met gevouwen handen en gesloten oogen te luisteren — of niet te luisteren — naar het dankgebed, dat meester uitgalmt over de hoofden zijner leerlingen. „Amen!" klinkt het eindelijk van de meesterlijke lippen. „Amen!" herhalen jongens en meisjes in koor en een oogenblik later is De Rijp vervuld van vroolijk leven, zoodat menige huismoeder verschrikt naar den zandloop* kijkt, verwonderd, dat het al zóó laat is! I HOOFDSTUK II. - Angst. 't Stormt uit het westen. Inktzwarte wolken, de*randen aan flarden gescheurd, vüegen langs het zwerk en bedekken telkens weer het zilverblinkend maangelaat. De Beemster is één kokende en schuimende watermassa. „Je roer om!" schreeuwt schipper "Van Beets tot Dries, zijn knecht, die nu mannenkracht in 't werk stelt, om het bevel te gehoorzamen. „Bi zal 't zwaard wel optrekken!" roept Jan Adriaensz, die óók aan boord is en thans is opgewassen tot een stevigen zeventienjarigen jongen man „Eén, twee — huup! Dat 's een heele trek, man!" De tjalk danst als een kurk op de wilde golven; fluitend giert de wind door het want. „Je roer om!" schreeuwt de schipper weer. Tegen den stroom op laveerend, vordert het schip langzaam — maar 't vordert toch. Heel in de verte glcreit reeds het roode havenlicht van De Rijp. ,,'k Hoor schreeuwen!" roept Dries eensklaps. 10 „Ik ook!" zegt Jan Adriaensz luisterend. „Schipper!" schreeuwt Dries. Van Beets is wat hardhoorend. „Schipper!!" „Nou ?" „Hoor je dat schreeuwen?" Een oogenblik hooren Dries en Jan alleen het tumult van wind en golven. Juist schiet de maan haar stralen tusschen de wolken door naar beneden. „Om je roer!!" schreeuwt de schipper eensklaps woest. „Een schip gezonken — twee man in den mast!" „Als er maar bijkommen an is!" roept Dries.... „Ja, 'k zie ze ook — daar: links voor je uit!" Jan Adriaensz, turend in de aangewezen richting, ziet nu duidelijk twee mannen, waarvan de een met de muts zwaait, in den mast van het gezonken vaartuig. Maar op 't zelfde oogenblik wordt het maanlicht weer verduisterd en staren zijn oogen in zwarten nacht. Bij tusschenpoozen hoort hij het hulpgeroep van de mannen in nood.... „Wij komen!" schreeuwt hij met al de kracht van zijn longen. Angstig staart hij naar de lucht, maar de maan blijft onzichtbaar. Zoo verloopen er verscheidene minuten. J ;\:v'; Eerst klinkt het geroep der beide mannen hem duidelijker in de ooren, een bewijs dat de tjalk hen nadert; maar dan is het uit en alleen de booze wind en het woedend water vervullen de lucht met onheilspellende geluiden. „We zijn ze al voorbij!" schreeuwt Van Beets. „Terug Het schip zwaait om en vliegt oostwaarts over het woedend meer. „Daar hoor 'k ze weer !" roept Jan Adriaensz ontzet. „Hoor je ze óók, schipper ?" schreeuwt Dries. „Ja, maar 'k zie ze niet. Ho-o-o-o-o!" „Help —help!...." antwoorden twee angststemmen in de duisternis. 11 „Ze zijn niet veraf!" roept Van Beets en weer geeft hij bevel, het schip te doen keeren. „Wat moeten we doen, Dries V' trilt de stem van Jan Adriaensz. Maar Dries hoort hem niet en staart met gespannen aandacht in zee. Helder maanlicht beschijnt voor een oogenblik de mannen in doodsnood. „Dat houën de kerels niet lang meer uit!" roept Van Beets, ziende, hoe de branding over hen heenstuift. „Help me gauw de zeilen neergooien, Adriaensz!" In een ommezien zijn de zeilen gestreken. „En nou boomen — maar gauw, of de kerels zijn verloren!" Terwijls Dries het roer houdt, werken Van Beets en Jan Adriaensz uit alle macht, om de twee mannen te naderen. Moeitevolle arbeid in duisternis en storm! Maar niet te vergeefs tobben ze zich af en een uur later zijn de beide schipbreukehngen veilig aan boord, 't Zijn twee Egmonders, die klei uit de Beemster hadden gebaggerd ten behoeve van de steenbakkerij. „Gauw naar kooi!" roept Van Beets hun toe, wijl ze in hun natte plunje staan te rillen van kou. Dit laten de Egmonders zich geen tweemaal zeggen en in een ommezien liggen ze onder ettelijke wollen dekens te slapen, of er geen windje aan de lucht is. * * * In de woonkamer van Adriaen.Symonsz, Jan Adriaensz' vader, slaat de haardvlam helder op en jaagt de vonken bij legers den breeden schoorsteen in. „Goeien avond samen — 't weertje wel!" roept Jacobsz, de molenmaker, met zijn vrouw binnentredend; „blij, dat we er zijn!" „Goeien avond, Jacobsz; de lanteerne niet an V' vraagt Symonsz, zijn gast de lantaren afnemend, waarin 't licht is gedoofd. „Hou je licht maar an bij zoo'n weer! Halverwege moesten we al met z'n tweeën in 't donker voort krabbelen, nietwaar Geurte ?" Moeder Symonsz heeft intusschen stoelen bij de tafel geschoven, „Zoo, Geurte, jij maar naast grootmoeder; jij houdt van praten." Even later schuimt het warme bier in de tinnen bekers. Moeder Adriaensz is echter niet geheel op haar gemak. Zij denkt voortdurend aan haar zoon Jan, die van morgen naar Purmerend is gegaan, om een molen te herstellen en om een uur of acht wordt teruggewacht met schipper Van Beets, die van Amsterdam ovei Purmerend op De Rijp vaart. ,,'k Wou dat Jan er maar was, man!" „Maak je niet ongerust, wijf. Beets z'n schuit kan tegen een stootje; bovendien is het pas.zeven uur en met zoo'n westenwind kan 't best een uurtje later worden dan gewoonlijk." Vrouw Symonsz moet toegeven, dat haar zoon nog onmogelijk thuis kan worden verwacht en poogt zich tegen haar onrust te verzetten. Grootmoeder is intusschen reeds op haar praatstoel geraakt en vertelt van het jaar '25, toen ze nog „zoo'n aankomend meisje" was; toen had een westerstorm al haar vaders land weggeslagen, dat aan de Schermer lag; in de Purmer waren drie mannen verdronken, die in een roeiboot het meer hadden willen oversteken — en een uur van De Rijp was een gat in den dijt geslagen van wel dertig el lang! Ja ja, in den ouën tijd gebeurde er wat! ":''§'' 't Is grootmoeder niet uit het hoofd te praten, dat er in der ouden tijd veel „erger" dingen gebeurden dan tegenwoordig Oók niet, dat de oude tijd in veel opzichten te loven was bover dien ze thans beleeft. En zij zal haar beweren met bewijzen staven! Wat was b.v. het leven niet goedkoop in haar jeugd! Wat kostte het malen van een zak meel bij den eenigen korenmolenaar in den heelen omtrek? Eén oortje! (IJ cent). En als je geen oortje bij elkaar kon scharrelen — want het geld was buitengewoon schaarsch in die dagen — dan betaalde je maar met eieren. — En wat moest je de Brabantsche waschvrouw gever voor het wasschen van een fijn linnen hoofddoek, zooals ze toer gedragen werden? Eén ei — en de eieren deden toen veertig oi meer voor een stuiver. — Kom daar tegenwoordig eens om! 12 13 Acht — en als ze heel goedkoop zijn, tien voor een stuiver! — Watblief ? Of de vrouwen in De Rijp haar hoofddoeken zelf niet konden wasscheh ? Neen! die doeken konden niet tegen de duivenmest, die ze toen in plaats van zeep gebruikten; want in haar jeugd was zeep een nog heel weinig bekend artikel: de Brabantsche was de eenige in den heelen omtrek, die er mee overweg kon. — En zoo is alles duurder tegenwoordig. Had haar vader haar niet menigmaal verteld, dat in zijn tijd een vette koe acht gulden gold en een os twaalf ? En wat had op de laatste Haarlemsche beestenmarkt een os opgebracht ? Vijf en dertig gulden! Vijf-ender-tig gulden! Een mensch zou er haast voor schrikken, rundvle'esch te koopen tegenwoordig! Zoo heugt het grootmoeder nog, hoe ze met haar vader eens in Bpendam bij Gerrit Cloen, waar de Reizende Man uithangt, het noenmaal had gebruikt. Of ze gesmuld hadden! Voor hoeveel, denk je? Voor één blank (3f cent) — het bier er bij inbegrepen! En ze weet zeker, dat je er tegenwoordig op zijn minst een braspenning (6J cent) voor moet betalen! En zoo was het met alles! Haar man had in Amsterdam meer dan eens voor vijf duiten zooveel zalm gegeten, als hij maar op kon. Nu werd er in der tijd in het IJ veel zalm gevangen, het moet er letterlijk van gekrield hebben; maar toch — vijf duiten!.... Zoo babbelt grootje voort op haar gezelligen verteltoon en geeft blijk van een uitmuntend geheugen, ondanks haar zeven en tachtig jaren. Moeder Symonsz luistert echter maar met een half oor en slaat telkens een blik op den zandlooper, die bijna leeg is en straks zal moeten worden gekeerd. Bijna acht uur! „Nu kon hij er toch wezen, man," kan ze eindeüjk niet meer inhouden. „Als de wind goed was, wel," antwoordt Symonsz, „maar nu ze 'm tegen hebben, niet; 't kan best een uur later worden, wijf." Zóó is 't gesprek weer op Jan Adriaensz gekomen — en nu raakt moeder op dreef! „Maakt hij 't niet best, Jacobsz ?" vraagt ze haar gaat. En die 14 kan het weten. Want bij hem is Jan al van 't oogenblik, dat hij de school heeft verlaten, in dienst; eerst als leerjongen en sinds een paar maanden als knecht. „Dat doet hij, vrouw Symonsz. Zoo'n jongen heb ik nog nooit gezien — en eerlijk gezegd: ik kan hem niets meer leeren. 't Zou te gek wezen voor de oudere knechts, maar ik kon hem gerust de zaken overlaten. Trouwens als ik dat niet kon, had ik hem vandaag niet heel alleen naar Purmerend laten gaan, om daar een molen te repareeren." Het blozend gelaat van vrouw Symonsz glimt van verrukking, terwijl ze de kaars snuit en haar man' schenkt van pure voldoening de tinnen kroezen boordevol met dampend bier. „En wat in den jongen zoo te prijzen is ?" gaat Jacobsz voort. „Dat hij altijd zijn oogen goed den kost geeft. Ziet hij wat nieuws op het gebied van de molenmakerij, dan rust hij niet, eer hij het fijne er van gesnapt heeft. En waar meen je, dat hij tegenwoordig over loopt te denken V' „Over zijn achtkanten molen, bedoel je ?" „Precies — en hij voorspelt, dat de vierkante* gauw hebben afgedaan! Zoodra hij voor eigen rekening werkt, zal hij een achtkanten molen bouwen; die moet oneindig veel sterker zijn, zegt hij. Nou — ik laat hem stil praten: ik mag het wel, dat een jongen zoo zelf eens wat nieuws bedenkt." ,,'t Is een echte werkezel," valt vrouw Symonsz in. „Komt hij van zijn werk en heeft hij zijn avondstik op, direct zit hij met zijn neus in de boeken. Waar hij ze vandaan haalt, weet ik niet eens altijd. Trouwens, wat er in staat is, begrijp ik óók niet. Op 't oogenblik is hij bezig met.... ja, hoe heet het ook, man....?" „Algebra en meetkunst," zegt Symonsz op gewichtigen toon. „En verleden week kwam hij thuis met een Fransch boek over .... over...." „Over waterbouwkunde," vult; Symonsz aan; „dat leest hij, of het Hollandsen is. Je moet het hooren, als hij die gekke Fransche woorden brabbelt; je houdt je buik vast van 't lachen! En dat heeft hij 'm ook al zelf geleerd!" 15 „Dat lachen ?" vraagt Jacobsz met een droog gezicht. „Dat Fransen, bedoel ik." ,,'t Is een buitengewone jongen, dat's zeker!" meent Jacobsz, ,„en hij zal het in zijn leven verder brengen dan gewoon molenmaker, dat durf ik voorspellen." Vrouw Symonsz kan haar onrust niet langer bedwingen. „Nu kon hij er toch wezen — 't is negen uur!" zegt ze gejaagd, terwijl ze den zandlooper omkeert. Symonsz zelf is nu ook niet meer op zijn gemak en Jacobsz stelt hem voor, samen eens naar de haven te loopen. Nog altijd buldert de westerstorm over de Beemster. Bij het roode havenlicht blijven de mannen staan. „Boos weer, Jacobsz," zegt Symonsz met een blik over het ziedend meer. „Zou Van Beets misschien in Purmerend gebleven zijn ?" „Zou .... zou .... ? 't Is mogelijk, maar dat neemt je ongerustheid niet weg!" Lang blijven de mannen toeven bij het havenlicht; daarna keeren ze aarzelend naar de wachtende vrouwen terug. 't Wordt tien uur -— elf uur .... middernacht. Wat angst! Er wordt geklopt, 't Is vrouw Van Beets, die eveneens van uur tot uur heeft zitten wachten en 't nu niet meer in haar woning kan uithouden. Eén uur.... Groote God, geef uitkomst! 't Is den wachtenden onmogelijk, langer thuis te blijven: allen begeven zich naar de haven. 't Weer is intusschen aanmerkelijk veranderd. Wel waait er nog een stevige wind, maar de storm is bedaard en de volle maan werpt haar zilver over de Beemster. Een juichtoon.... „Een schip! " ,,'t Schip van mijn man!...." Nog eenige minuten en de tjalk zwaait de haven in. „Alles wel ?" schreeuwt Symonsz. 16 „Alles wel!" roept Van Beets terug. „En twee gasten an boord!" De tjalk wordt vastgelegd en nu deelt de schipper den wachtenden de ontmoeting met de schipbreukelingen mede. „Maar of dit nog niet genoeg was," zoo vervolgt hij, „daar raakten we een poos later nog vast in 't riet! Je kon ook soms geen hand voor oogen zien! — Dat was werken, om er uit te komen, En 't is me nog meegevallen, dat we er niet den heelen nacht in zijn blijven zitten!" „En hoe gaat het nu met de Egmonders ?" vraagt vrouw Van Beets bezorgd. „Ze hebben 't best," zegt Van Beets naar 't vooronder wijzende, „en vannacht kunnen de lui 't er best uithouden. Maar kom, menschen, naar huis en naar bed! Daar kan een gezonde dut op staan!" Dirk van Ose HOOFDSTUK III. Veroveringsplannen. We schrijven Januari van het jaar 1609. De regen, die maanden lang bijna zonder tusschenpoozen is gevallen, heeft eindelijk opgehouden en sinds een week zijn meren en vaarten van Hollands Noorderkwartier met een stevigen ijsvloer bedekt. In de eenvoudig, maar kostbaar gemeubelde binnenkamer van een deftige koopmanshuizinge te Amsterdam zit Jan Adriaensz tegenover sinjeur Van Oss, den bewoner van het huis, aan de tafel, die overdekt is met papieren vol beschrijvingen, teekeningen en becijferingen. Wie sinjeur Van Oss is? Een man, zooals de Republiek er vele telt: een man vol ondernemingsgeest, doorzicht en gezond Personen eo Landschappen. 9 18 verstand. Hij- is één van hen, die reeds in 1594 met Moucheron en anderen een ondernemingsvaart naar Oost-Indië waagden, welke echter mislukte; nog in dat zelfde jaar werd bij deelhebber en tevens directeur van een Amsterdamsche maatschappij, die in 1595 vier schepen onder Houtman naar Indië uitzond en na diens behouden terugkomst, in 1598 acht schepen uitrustte, welke het volgende jaar met een rijke lading huiswaarts keerden. Van Oss is ook de man, die een werkzaam aandeel heeft genomen aan de oprichting der Oost-Indische Compagnie, waarvan hij al weder een vermogend deelhebber is. Van Oss eindelijk heeft met eenige aanzienlijke Nederlanders, o.a. met Rombout Hogerbeets en Elias van Oldenbarnevelt — den broeder van 's Lands advocaat — het initiatief genomen tot het droogleggen van de Beemster. Het octrooi, daartoe aangevraagd bij de Staten van Holland én West-Friesland, is onder gunstige bepalingen verleend en met de voortvarendheid, den Nederlanders dier dagen eigen, is de voorbereiding van het grootsche werk ter hand genomen. Thans luistert hij aandachtig naar het helder betoog van Jan Adriaensz, die bescheiden, maar beslist, zijn denkbeelden aangaande de wijze der droogmaking uitéénzet. Met nauwelijks verholen bewondering staart sinjeur Van Oss zijn bezoeker aan. Het is hem bekend, hoe deze man, die reeds nu een eervolle plaats inneemt in de rij van de waterbouwkundigen dier dagen, de zoon is van geheel onbemiddelde ouders; met geen andere kennis toegerust het leven is ingegaan, dan met het weinige, dat hij in zijn schooljaren heeft opgedaan, maar zich door harde en onverpoosde studie, hoewel met uiterst gebrekkige hulpmiddelen, een naam heeft verworven, die reeds een goeden klank heeft door de geheele Republiek. Wat sinjeur Van Oss echter inzonderheid voor Adriaensz inneemt, is de groote eenvoud, die hem is eigen gebleven. „Hartelijk dank, vriend Adriaensz," zegt sinjeur Van Oss, zijn bezoeker de hand drukkend, als deze zijn betoog geëindigd heeft. „Ik kan u verzekeren, dat met uw inzichten rekening zal worden gehouden. Spoedig hoop ik u nader te spreken." 19 Eerbiedig groetend neemt Jan Adriaensz afscheid en spoedt zich naar het IJ, waar hij de schaatsen aanbindt, om zich huiswaarts te begeven. Wel is de duisternis reeds gevallen, maar een heldere maneschijn doet den nacht bijna in dag verkeeren, zoodat een tocht over het ijs naar De Rijp voor den held van ons verhaal geen bezwaar kon opleveren. Met forschen slag schiet Jan Adriaensz voort, het hoofd met allerlei gedachten vervuld. De droogmaking der Beemster heeft zijn maatschappelijke positie niet wenig verbeterd. De hoofdingelanden toch van het droog te leggen meer belastten hem met het stellen en het oppertoezicht over den bouw der onlangs aanbestede zes en twintig watermolens — een opdracht, die even eervol als voordeelig voor hem is. Bovendien wordt hij herhaaldelijk èn door de ingelanden èn door de verschillende ingenieurs, wien het werk der droogmaking is opgedragen, over allerlei zaken in verband met de reeds gemaakte, of nog te maken, plannen geraadpleegd, zoodat zijn naam dagelijks aan bekendheid wint. Iets is er echter, dat hem voortdurend verontrust. Het is de houding der visschers uit de dorpen, aan of bij het meer gelegen. Zeer ingenomen tegen het plan der droogmaking, dat hen zal noodzaken, naar een ander middel van bestaan om te zien, of naar een ander deel van het Noorderkwartier te verhuizen, wordt hun toon met den dag dreigender en stouter en mompelen zij reeds nu van hun voornemen, de uitvoering van het groote werk zooveel mogelijk te belemmeren. Hoe ? '■— daarover laten zij zich nog niet uit; maar dat zij er toe in staat zijn en er den moed toe hebben, daarvan houdt Adriaensz zich overtuigd. Zoo peinzend, bereikt hij weldra Purmerend, waar hij de schaatsen afbindt en een herberg binnentreedt, om onder het genot van een kroes warm bier een oogenblik te rusten. Daar het midden der gelagkamer door tal van visschers is ingenomen, die een luid gesprek met elkander voeren, zet Adriaensz zich, ten einde hen niet te storen in een hoek van het vertreek neer. Langzamerhand echter gaat de luidruchtige toon van het gesprek in gefluister over; terwijl het hem niet 2* 20 ontgaat, dat sommige der visschers van tijd tot tijd een minder welwillenden blik op hem werpen. Plotseling ziet hij één van hen opstaan en op hem toetreden. 't Is een kerel als. een mast, met een brutaal gezicht en een sarrenden glimlach om de lippen. „Zeg eens, vrind," begint hij, zich vierkant voor hem plaatsende; „jij dacht misschien, dat we je niet kenden?...." „Ik dacht niemendal," antwoordt Adriaensz, oogenschijnlijk rustig. „Zoo — dacht jij niemendal ? Of dacht jij soms weer alleen aan je zelf, jij, met je schijnheilige tronie ? Of we niet weten, wie het meer zal droogmaken en wie er de duiten voor opstrijkt! Zie je, dat we je kennen, mannetje ?" „En wat moet dat allemaal beteekenen ?" vraagt Jan Adriaensz, die van zijn stoel is opgestaan. „Dat zal lange Tijs je 'reis vertellen!" gaat de ander met sarrende kalmte voort. „Dat beteekent, dat jij een kwezel bent van de ergste soort. Wij armoe lijen en jij hoopen geld verdienen, omdat je de heeren met den strooppot achterna loopt! Wij krom van den honger en jij sinjeur Adriaensz! Sinjeur.... van onze duiten! En omdat je denkt, nou al een sinjeur te wezen, daarom ging jij daar alleen in den hoek zitten. Ons gezelschap is jou te min — we begrijpen je!" „Je moest hem kerven, den kwezel!" roept een uit den troep visscherlui, die een halven kring rondom Adriaensz en zijn belager vormen. „Nog niet! Tijs vecht alleen, als hij messen ziet!" Adriaensz' vuisten omklemmen met kracht de leuning van zijn stoel. „Kom me niet te na, als je leven je hef is!" roept hij, trillend van woede. Een bulderend gelach gaat op in de herberg. „Wat 'n baas, hè ?" roept Tijs zijn vrienden toe. „Maar we zeilen 'm zijn grooten mond snoeren. Hier, pak an!" Dit zeggende, reikt hij Adriaensz een mes toe; doch deze blijft 21 roerloos staan, hoewel met de oogen iedere beweging van zijn aanrander volgend. „Wil je niet ?" vraagt Tijs doodkalm en doet tegelijk een stap naar voren, om den ander, op beksnijdersmanier, een snede over het gezicht te geven. Doch op hetzelfde oogenblik heft Adriaensz den stoel op en brengt daarmee den reusachtigen visscher een slag toe, die hem achterover doet tuimelen. Als door eenzelfde duivelsche gedachte bezield, vliegen eensklaps de vrienden van den verslagene tierend en vloekend op Jan Adriaensz toe, grijpen, hem aan en werpen hem op den grond. Tijs, een oogenblik verbluft door den hem toegebrachten slag, is echter spoedig weer op de been en ijlt met het mes in de vuist op zijn tegenstander toe. Plotseling echter wordt de deur met geweld opengestooten. „Laat af, lafaards!" dondert een zware stem. Als betooverd springen de belagers van Jan Adriaensz op, terwijl ook deze, verwonderd, van den grond opstaat. „Er staat geschreven: Gij zult niet doodslaan!" toornt dezelfde stem. „Wie zijt gij, dat gij het bevel des Heeren uws Gods durft overtreden?" Geen der mannen waagt het, den spreker aan te zien. „Belialskinderen! Wanneer zult gij aflaten, te zondigen tegen het Heilig Woord van God ? Staat er niet geschreven: „Wie het zwaard trekt, zal door het zwaard vergaan?" Gaat heen, overtrederen van Gods bevel — een ieder naar zijn woning — en bidt God, dat Hij u uw zonden vergeve!" Als bestrafte kinderen sluipt de een na den ander de herberg uit, waar thans alleen de predikant — want hij is het, die door zijn forsch optreden een eind aan het tumult heeft gemaakt — Jan Adriaensz en de waard achterblijven. „U kwam juist bij tijds, eerwaarde heer," zegt Adriaensz, den predikant de hand drukkende. „Ik dank u!" „Dank God in de eerste plaats, vriend, en daarna den waard, die mij dadelijk kwam roepen, toen hij de bedoeling van de lieden begreep." Na een waardigen gröet verlaat de predikant de herberg, waarna ook Jan Adriaensz, den herbergier vriendelijk dankend, den terugtocht naar huis aanvaardt. 22 HOOFDSTUK IV. De doorbraak. Het groote werk was uitmuntend gevorderd. „Het water," zegt een oud document, betrekking hebbende op de bedijking der Beemster, „het water was zoo verre uitgemalen, dat men den geheelen grond bijna boven kon zien, uitgenomen zekere kal." Die kil was de bedding van de oude Bamestra, een stroom, aan welken de Beemster haar ontstaan, zoowel als haar naam te danken had. Een breede geul, die den bodem van het meer van het zuidwesten naar het noordoosten doorsneed en nog vol water stond, toen het overige deel van het meer reeds nagenoeg droog was, herinnerde aan haar vroeger bestaan. Reeds was een som van achthonderdduizend gulden aan het grootsche werk besteed; van heinde en ver waren de duizenden eh nogmaals duizenden werklieden samengestroomd, om hun krachten te wijden aan de verwezenlijking van 's heeren Van Oss' stout plan en Jan Adriaensz had roem geoogst met zijn achtkante watermolens, die bij het werk gebruikt werden en dagelijks ontzaglijke watermassa's in de breede ringvaart wierpen. Dit beteekent niet, dat het den ondernemers steeds voor den wind was gegaan. De zomer toch van het eerste jaar der be- 24 dijking was buitengewoon nat geweest en daardoor zeer schadelijk voor de uitvoering der gemaakte plannen. Maar ook de visschers der dorpen, aan of bij de Beemster gelegen, hadden geen gelegenheid laten voorbijgaan, om de reeds uitgevoerde werken te beschadigen. Herhaaldelijk hadden ze op verschillende plaatsen den ringdijk doorgestoken — en dit bedrijf had heel wat oponthoud veroorzaakt. Eerst toen de Staten van Holland en West-Friesland zich met de zaak bemoeid en een besluit genomen hadden, waarbij allen, die het waagden „dijken, kaden of andere werken door te steken of te openen ih eeniger manier," met strenge straffen werden bedreigd, was de tegenwerking van de zijde der visschers opgehouden. Weinigen zullen echter aan den morgen van den 20sben Januari 1610 vermoed hebben, dat het bijna voltooide werk nog denzelfden avond vernield zou zijn. .-' gaten, nog steeds opengelaten voor de visschèrij en het verkeer, soms even geweldig opzetten als vroeger, en dat de houten vlonder in het woonvertrek dreef, kwam nog wel een enkelen keer voor. En de vischkooper kon dan niet velen, dat moeder over het ongerief klaagde. Geruchten gingen van het bouwen van een wonderlijk ding aan den kant van de Kaag, een reusachtigen watermolen, die door stoom werd gedreven, net a,ls de spoorwagens van Amsterdam naar Haarlem. Ieder moest er heen, zelfs Opie was er heel in zijn eentje heen gezeild en vertelde schrikkelijke dingen van op en neer gaande balansen, die met groote zuigers het Meer wel in een paar slokken zouden kunnen uitslurpen. ■45 16 Daar verscheen op een dag weer een leger polderkerels, met al hun gedoe. Zandschepen zeilden af en aan, vrachten rijswerk werden gelost op het eind van den ringdijk hij het Balkengat. En toen Kees uit Amsterdam terugkwam met zijn visch-tjalkje, riep een gemoedelijk opzichtertje hem toe, dat hij wel de meeste keeren het Gat in en uit gevaren zou hebben. Hij snauwde wat terug en kwam heel onvriendelijk thuis. „Wat het moet, ik weet het niet, ik weet het niet," gromde hij. „Wat dan, Kees ?" vroeg zijn vrouw ongerust. „Wat dan? Vraag je dat nog." En heel knorrig trok hij haar mee naar het eind van de werf, met zijn vinger naar het Balkengat wijzend, een heuschen vloek uit snauwend, wat de vrouw hem nog nooit had hooren doen. Juist zag ze een groote van wilgent akken gevlochten horde in het water aflaten en met zand en steenen beladen, zoodat het ding tenslotte naar den bodem zonk. „Zie je 't nou, zie je ? Over een paar weken kan ik er niet in of uit, en 't is mijn brood, 't Meer mijn brood." Met open mond zag de groote, blonde vrouw naar het geploeter en gekrioel van de af en aankruiêende polderwerkers, naar het heen- en weer zeilen van de zandscheepjes en het op en neer sjorren van het heiblok, dat door wel twintig kerels aan twintig touwen met een eentonig geroep werd omhoog geheschen. Er schenen ook nog schoeiïngen met ingeheide palen noodig, om t op de diepste plaatsen het uitkalven van den op te werpen dijk te voorkomen. „Niks aan te doen," keerde vrouw Spaargaren zich om, de .beide handen tegen de slapen gedrukt, om de wieken van het net-geplooide mutsje weer wat in het fatsoen te brengen, heelemaal losgefladderd. als ze door den wind waren. „Nou begint 't er om te spannen," lachte Opie, die de handen in de zakken, den hoed achter op het hoofd en de lange jasslippen tegen -zijn kuiten bengelend, kwam aantrippelen, of hij heugelijk nieuws bracht. Kees vloekte weer en Opie maakte zich wat driftig: „Leg je 47 groote grundel1) aan den Meerkant van den dijk en je tjalk hou je aan je werf. Dan kan je blijven visschen, zoo lang 't nog duutt." Er zat niets .anders op, en zoo bleef de visscher in zijn oude werk, al gaf het ook veel moeite, altijd de vangst over den breeden Meerdijk te moeten sjouwen naar de bun van zijn tjalkje. En dan die tochten naar Amsterdam langs de Ringvaart. Vlak voor den wind ging het, maar aan zeilen met half wind was niet veel te denken door de luwte onder de singels der akkers en onder den hoogen dijk, en aan laveeren nog minder. Dan was het jagen, of zelf aan de treklijn, wat dus op groote onkosten of zichzelf afbeulen neerkwam. Eens kwam Kees van Amsterdam, tamelijk wel. in zijn humeur. Een aardig koeltje en vlak voor den wind, en zijn waar prijzig verkocht, 't Was nu haast, als toen het Meer nog open was: kalmpjes zat hij aan zijn roer, en zoo, soezend over het aardige windje, zou r-ij op zijn gemak thuis komen, 't Was een droge en heete zomer. Het gras op den yenigen Meerdijk was letterlijk geelgeschroeid. Maar wat waren dat voor rookwolken, rechtuit ? Vuurvonken dwarrelden er uit op en laag wapperden roode vlammen langs den grond, 't Was de dijk, en een gevoel van leedvermaak kwam in hem op. Zoo zou het gaan met dat mallenwerk: de dijk vernield door vuur, later uit mekaar gescheurd door het Meer zelf, de Cruquius bij Heemstede nog heelemaal niet klaar, doordat bij het bouwen van de fondamenten een altijd weer uitvloeiende zandlaag het werk haast onmogelijk maakte. Het was nog nauwelijks te merken, dat het water in het meer zakte. En daar ging nu de dijk er aan; knetterendveegden de vlammen langs het droge veen en zweefden de rookwolken voor hem uit. Maar toch streek hij het zeil én stuurde zijn tjalkje langs den kant, toen hij het vuur voorbij was. Hij vond zich zelf dwaas, maar hij moest toch even zien, wat hij er aan doen kon. Met (Je puts smeet hij er water in, maar de brand vlamde helderder op door de dampwolken heen en vrat *) Een spitstoeloopende schuit. 48 al maar vooruit. Hij kon er niets aan doen, zdo heelemaal alleen. En toch hoosde hij voort en trok slechts nijdig terug, als de hitte hem er toe noodzaakte. Toen hij even opzag, bemerkte hif wel ■een twintig polderwerkers, die dravend op den brand afkwamen. Toen stapte hij even in zijn scheepje: die zouden met een zandlaag of door een geul te graven, geüjk met de waterhoogte van de ringvaart, den brand wel stuiten. Wat ging het hem ook aan. En het zeil hijschend, duwde hij van wal, zich weer kalmpjes aan zijn roer zettend. „Wat verbrandde, had geen kans van te verrotten," gromde hij in zichzelf, toen de oude haat tegen het groote werk weer boven kwam. Den volgenden winter brak de Stommeerdijk door. En heel Aalsmeer weet het aan het hooge peil van de Ringvaart, waarin de machines zooveel honderdduizenden kubieke meters water uitsloegen, zoodat de werken bij het IJ en bij Katwijk alles niet vlug genoeg in de zee konden loozen. Een onderzoek toonde echter aan, dat door het aanhoudend baggeren de Stommeerdijk ondermijnd was. Maar de opwinding was zoo groot in het dorp, dat een tierende menigte den Meerdijk dreigde door te steken, Kees vooraan. Ze zouden dat vervloekte werk nu eens voor goed vernielen. De Burgemeester wist Kees echter tot bedaren te brengen, met een jierinnering aan diens vrouw en kinderen en hoe deze zijn dwaasheid zouden moeten boeten, als hij er voor in de gevangenis raakte. En zoo kwamen de maréchaussees nog bij tijds, om een ongeluk te voorkomen. Een moeilijke tijd brak aan. Nadat Kees er al een paar winters mee gespot had, daar het water dan haast weer even hard wies als het zomers daalde, begonnen nu toch eindelijk de randen bloot te komen. Zijn grundel moest ver van den kant in het Meer blijven en de modderige bodem was alleen op bepaalde plaatsen begaanbaar. Visch was er in de ondiepe, veel kleiner geworden plas soms voor het scheppen; maar vaak was ze al stervend als ze gevangen werd, en kwam ze in elk geval dood aan den Overtoom aan. Ieder voorzag zich zelf van paling en zeelt, die met ■de hand te grijpen waren. En de koortsen, die uitbraken, werden .door de geneesheeren aan het gebruik daarvan toegeschreven. 49 „Niet naar den Overtoom, baas Spaargaren," vroeg de oude meester eens, toen hij voor schooltijd met zijn balletjestrommel binnenkwam. „De visch is geen geld waard," gromde Kees. „Ze vertrouwen de paling niet, al is ze uit den Kalslager Poel." En de vischkooper zat strak voor zich uit te staren, terwijl hij lusteloos zijn ontbijt kauwde. „Uitscheien man," raadde de meester gemoedelijk. „Hannes Pi onk en Beerd Buis laten 't vischnet thuis, en verdienen als polderwerkers grof geld." De vischkooper zag den meester vernietigend aan: hij-zelf meedoen aan het werk, dat hij verfoeide! 't Was al mooi genoeg, dat hij Kees, zijn oudsten jongen, er niet van terug had kunnen houden. „Of een veenderijtje," spijkerde meester gauw bij. „Morgen is % verpachting in de „Drie Sterren." Kees was dien dag. nog grommiger dan anders. En toen Opie hem ook nog kwam vragen, om samen wat grond van den blootgevallen rand te pachten voor uitvening, toen was hij tegen zijn «igen vader uitgevaren, of 't diens schuld was, dat zijn heele bestaan bedreigd werd. Lang niet mooi was het. En dat voelde hij ook. Den volgenden morgen ging hij Opie afhalen, en opgewekt kwamen ze samen thuis; den grond vlak achter hun huis hadden ze gepacht, en daar zou een aardig centje aan te verdienen zijn. Ze wisten wel, dat daar een mooie laag veen zat. Personen en Landschappen. HOOFDSTUK III. De Polderjongens. Kees was een stevige werkman geworden, met handen als schoppen, 't Enten en occuleeren van de peren- en appelstruiken in Opie's boomkweekerij, beviel hem evenmin als het aardbeien- of augurkenplukken. Nog minder was hij in zijn schik als hij vader moest helpen. Van de visscherij waren zoo alle vooruitzichten weg. En Kees vond, dat hij zijn flinke armen wel voor arbeid kon gebruiken, die hem wat beloofde in de toekomst, al was het dan met hard ploeteren. Wat wist hij van vermoeidheid! En zijn harmonica was de aanleiding geweest. Wat Kees allemaal dacht, als hij zoo alle mogeüjke volks- en straatdeuntjes aan één stuk lijmde en maar zaagde, zaagde, — dat wist hij misschien zelf niet in woorden te brengen. Maar 't kwam er voornamelijk op neer, hoe hij zich heel, heel vaag een huis voorstelde achter dien hoogen Meerdijk, met een grooten stal er achter, hooibergen er om, korenakkers er omheen en weilanden met zwaar vee en vleezige paarden. En op liet hek stond: „Graan voor visch." Een ploegbaas, even muzikaal als hij, had al kennis met hem gemaakt en toevallig bleef deze lang in dezelfde buurt met zijn ploeg, die was aangewezen om dit gedeelte van den Ringdijk'te 51 onderhouden. In den eersten tijd konden de golven van het Meer, verschillende inzinkingen en uitkalvingen nog al eens herstellingen noodig maken. Kees was den man wel in zijn rieten keet gaan bezoeken, en zoo sloten ze, als ware kunstbroeders, echte vriendschap. Toen de jongen twintig jaar was, 'werd hij zelfs in de ploeg opgenomen, ofschoon hij thuis bleef inwonen. Vader was er wel niet erg over gesticht, maar zoo negen of tien gulden Zaterdags thuisbrengen, was ook geen kleinigheid. Hij wist, dat Moeder er een aardig spaarpotje van maakte, en het witte hek met de zwarte letters „graan voor visch" werd al minder vaag. Hij zou zelf niet hebben kunnen zeggen, hoe hij aan die woorden kwam; mogelijk had hij ze uit een of ander gesprek van Opie of den schoolmeester Opgevangen. Eindelijk lag het Meer zoo goed als droog. Den laatsten tijd had hij in vaders veenderij geholpen, die meer bleek op te leveren dan de heele visscherij. Maar nu moest er een kanaal gegraven worden van de Leeghwater naar' de Lijnden, de Hoofdvaart, om de machines in staat te stellen ook den middelsten kuil leeg te malen. Er schoten handen te kort en Kees sloot zich opnieuw bij dezelfde ploeg aan. Tot de heupen geschoeid brachten hij en een paar makkers de rood-wit geverfde richtstokken vooruit. De planken zakten soms onder hun zwaarte wel een voet diep in den weeken bodem. Eén stap bezijden hun smalle plank zou levensgevaarlijk kunnen wezen. En honderden spaden staken de glibberige klei uit het eerste vak. De wielen van de kruiwagens knerpten, en langs de boorden werd de uitgegraven aarde gebruikt om een weg op te werpen. Toen er een paar vakken diep genoeg waren uitgegraven, werden ze niet langer droog gehouden. Woon-aken en roeischuiten sleepte men uit de ringvaart over rollen er heen. En zoo diende dit begin als verbindingsweg tusschen den dijk en het werk verder in het moeras. 52 Kees huisde ook in zoo'n ark. Hij wist al niet beter of brood met spek was het dagelijksch voedsel van een mensch, en de eeuwig pruttelende koffiepot op de vuurtest was nu evengoed zijn toevlucht als thuis de regenwaterton. ï)e Commissie voor de droogmaking had bij de verschillende werken filtreerbakken doen aanleggen. Maar de polderjongens lachten er om: ze dronken geen water. Wisten dan die voorname lui niet, dat een polderjongen koffie drinkt ? En Zondags bier, en misschien wel jenever ? Dat laatste was anders wel te zien. Bij het dorp van woonschuiten M-aren arken gekomen, die als echte toko's dienst deden en waar het Zondags vooral vroolijk toeging. Een soort buffetje met de noodige karafjes ontbrak daar niet. Kees zag er Zondags het eerst niet tegen op naar huis te gaan, wat van de Lijnden af een heele wandeling was. Later, toen ze ver van den kant werkten, begon het te vermoeiend te worden. En zoo leefden de wroeters, midden in het moeras, soms weken aaneen geen ander vertier kennende, dan wat hun arkendorp aanbood. * Oudejaarsavond 1852. Teerfakkels wapperden de pluimvlammen in den wind en dwarrelden een schemerlicht neer op den wriemelenden menschenhoop in den kleiput. Als krauwelende kabouters groeven ze, en krioelden ze langs de smalle planken naar beneden op den bodem van den kuil, en ploeterden het slik omhoog aan de boorden van de geul. De wielen piepten en de spaden blonken in het wemellicht, de gestalten bogen en rekten zich, en schoven zich schaduwig achter de kruiwagens voort . Anders geen teeken van leven in den diepen put, ver beneden den spiegel van het moddermoeras rondom, en beneden de watervlakte van het reeds gegraven deel der vaart, waar de aken dreven en de keten op vlotten, die deze modderzwoegers moesten huisvesten. Kees snijdt zijn graaf in de vette klei en smijt de glibberplakken op zijn kruiwagen. Zoo is hij al van vanmorgen zeven uur aan den gang. Zijn armen steken en heffen, rekken den 53 vollen wagen op, zijn stramme lenden duwen voort, zijn logge beenen schuiven met de prikzolen over de gladde wibbelplank.. Maar zijn hoofd is dof en leeg van gedachten. Hij heeft nauwelijks bewustzijn van zijn werk, zijn spieren krimpen en strekken in de werktuigelijke gewoonheid. Hij weet niets dan dat hij, als. delf machine naast andere delfmachines, den breeden kleidam afkluift, welke hen nog scheidt van de andere ploeg, die aan het andere eind van het Meer aan de vaart is begonnen. Afsteken bij spitten van een palm dik, afsteken en opladen! En een vaag bewustzijn, dat dan het doel bereikt is, het aanneemgeld verdiend, nog een fooi bovendien; de Hoofdvaart voltooid. Maar alles, wat nog in zijn hoofd was, verdoezelt in het beulen. De zweetstralen druipen hem in den hals, en de vochtige griemelige Noordwestenwind kilt hem bij elk hoofd-oplichten tegen het gelaat. Maar hij is het spit-werktuig, zijn armen zijn de strek- en Imrnphefboomen, zijn spa is een medeledemaat, zijn geladen wagen een deel van zijn vermoeide lichaam. Daar is de dam, die de twee ploegen scheidt, slechts een lage muur meer, andere werkwezens spitten en smakken en ploeteren vlak tegenover hem. Maar 't is hem heelemaal onbewust. Sloven, zwoegen, sloven, zwoegen, om het vaag gevoëlde doel te bereiken. Zoo werken de beide ploegen aardwormen in de diepte van' het moeras, in het aangezicht van elkander, zwijgend en hijgend naar adem. Tegen middernacht! — Over middernacht! 't Is al het nieuwe jaar 1853, 't is over twaalven. Maar de wriemelende, wroetende kabouter-troep krioelt door elkaar en weet van geen rusten. Daar barst een ruw gebrul uit, dat grauwt en opscheurt uit de diepte als een heesch overwinningsgeschrei van amechtige vechters. Hoe 't zoo ineens uit alle afgezwoegde longen te gelijk opkrijscht! Hoe alle spaden zoo in eens in den bodem rusten! De scheidsmuur tusschen de twee ploegen is weggevallen: de baggermolens moeten de rest doen. Het laatste van de Hoofdvaart is voltooid, 't is Nieuwjaar! Oude en Nieuwe jaar is gewaakt diep in het moeras met beulend gezwoeg. De eelt en knuisten 54 drukken elkander met „een zalig Nieuwjaar," de leege doezelige hoofden komen even tot bewustzijn, fleschjes en kelkjes zonder voet wippen in de schorre kelen de jenever, de hoogste troost, die ze kennen voor hun afgetobde lijf. Waar de fidels en harmonica's vandaan komen! En waar de ademlooze longen het geweld vandaan halen! En hoe de log-gelaarsde beenen nog kracht hebben voor zoo'n woest springen en dansen! Als Kees eindelijk in zijn stroo wegzinkt, hoort hij nauweüjks den ploegbaas, die praat over vroeg in den morgen naar huis, ,,'n heerlijke Nieuwjaarsdag." HOOFDSTUK IV. In de nieuwe gemeente. Opie is al eenige jaren dood. En op het erf van den ouden vischkooper staat nu een veel grooter woning, die met Keel veel vertoon van gegoedheid de rij sluit der kleine teeldershuisjes langs het Westeind. Kees Spaargaren komt juist de achterdeur uit, nu een breede, buikige boer met grijs haar en een heerachtig voorkomen. Een knecht zet hem in een mooi grundeltje over de ringvaart, het vaartuig in een net schuitenhuis bergend voor de druk heen en weer varende stoombooten en zeilschepen. „Nou, Aldert, span den tentwageft maar in." Aldert gaat de deur in van den stal, die een der vleugels uitmaakt van de lange reeks pakhuizen, waarboven in blokletters op witte lijst prijkt: „Graan voor visch." Ja, dat had de oude Kees Spaargaren nooit kunnen denken, dat hij zijn fortuin eens aan het drooggemaakte meer te danken zou hebben. De veenderij, het rietsnijden op den blootgevallen moerasbodem hadden hem er al aardig bovenop geholpen. Vaders nalatenschap was ook niet tegengevallen, maar vooral door zijn kennis van het terrein had hij op dé veilingen het beste land weten uit te kiezen. Voor aanzienlijke lui aanvaardde hij opdrachten om uitgestrekte gronden aan te koopen, en dat had 56 ja > > 3 hem groote voor deelen bezorgd en met heel veel ingelanden in aanraking gebracht. Hij was door al dat moois al . lang verzoend met het groote werk, waarop hij.bij eiken nieuwen tegenspoed zoo schamper had gesmaald. In één ding was hij dezelfde gebleven. Daar wonen, beneden zoo'n hopgen dijk en verder rondom zich heen wijde velden, van graan, koolzaad of gras, allemaal heel netjes in . rechthoekige blokken aan elkaar grenzend met de nauwe slootjes daartusschen in, — hij zou er niet aan kunnen wennen- En zijn 57 vrouw ook niet. Zijn zoon'was jong en pas getrouwd. En die leek de barre vlakte en al dat land en nog eens land om zich heen wel heel begeerlijk te vinden. Zoo kwam de jonge Kees op een boerderij te wonen, met. ook al op het witte hek de groote blokletters: „Graan voor visch." Maar de oude Spaargaren zelf moest breed, stroomend, w^ter om zijn erf hebben, ruischend riet langs de kanten en wuivende elzen- en wilgensingels. Den Kalslager Poel moest hij bij storm hooren bruischen, al brokkelde die ook de kanten van zijn erf hol. Dan kon hij zich nog eens het loeien van het vroegere Meer indenken, zijn waterleven uit zijn jeugd, en zelfs nog glimlachen, bij de herinnering aan het küle bad 's morgens, als het Meer eens 's nachts aan het spoken was gegaan. En daar rijdt de oude man heen. Kees komt den dam af, ook al op zijn Zondags, en stapt in. Vader moet naar de korenbeursop het Hoofddorp, en hij zelf moet de Raadszitting bijwonen. De jonge Kees is üd van het gemeentebestuur en hij mag geen deftig redenaar wezen, er zal moeilijk iemand te vinden zijn, die zoo den polder kent. ,,'t Is toch een kapitale plaats," kijkt vader nog even achterom. „Wat groeit zulk hout gauw bij. Je heele spulletje zit al in het groen." Kees knikte stilletjes terug en lachte: ,,'t Zal nou de vraag; wezen, of ik al niet meer in de luwte woon dan u." Maar vader-roemt de frischheid van zijn erf midden in het heldere, ruime water. Hij had er niet op tegen als korenkooper zich in den nieuwen polder een fortuin te verwerven; maar altijd bleef de droogmakerij iets als een afgelegen kolonie voor hem„ een terrein om er te werken als in een vreemd land, steeds verlangend naar den geboortegrond terug te keeren. Zijn buitenland, zijn teel- en rietakkers en zijn plassen echter hadden alleen zijn hart. „Nou moet u toch zien," riep de zoon verrukt uit, „wat een zware tarwe, en hoe stevig dat koolzaad van stengel is, en hoe dicht van bloei." ,.Ja, ja," gromde de vader, die meer naar links keek, de ringvaart over, de zeilende schepen na, of door de grijze wilgensingels naar de rechte rijën aardbeistoven. De zoon zag niets van de gouden glinstering over die groote velden of van het teere groen der opschietende tarwe-halmen, dat zich ver weg door mekaar mengde in een warreling van tinten, op en neer golvend in het zonnelicht. Hij berekénde, hoeveel dit stuk en dat stuk wel per bunder zou opleveren, en of dit gewas nog niet rijker oogst beloofde dan' het zijne. En vader ook moest al het moois, dat zijn waterland hem te zien gaf, in getallen herleiden: die tjalk zou wel veertig ton groot wezen, en zeilde niet zoo snel, als zijn vroegere vischtjalk; en die aardbeien stonden er naar, of ze wel een daalder per roe beloofden. ,,'t Is dan een eenig mooie polder geworden," riep de jonge Kees aan het eind van zijn berekeningen. „Achttienduizend bunders best land, en de dijken zoo zonder wellen. En de wegen worden al aardig hard." Daarover waren ze 't allebei eens: een heel verschil bij een jaar of wat geleden, toen de paarden nog met borden onder de pooten moesten ploegen, en de wagens soms tot den as in de wegen wegzonken. „Voorzichtig an, Aldert," maant de vader aan, als de knecht het paard de dijldielling af stuurt, den Kruisweg op. En zoo rijden ze voort, langs de breede tochtsloot, die diepweg de hooge graskanten weerspiegelt. De rijen olmen teekenen duideüjk de vierkante blokken tusschen de wegen, waaraan de verspreide boerderijen achter jong hout oprijzen. Als ze eindelijk stapvoets de lange brug over de Hoofdvaart overgaan, schiet de zoon ineens op uit zijn praktische overdenkingen: „Ruim vijftien jaar al, dat ik hier oud en nieuw waakte in de diepte." De vader lachte: „In zoo'n tentwagentje is het toch wel zoo makkelijk." En hij kijkt er de steile kanten van het breede kanaal op aan: de vaart alleen is een reuzenwerk. De jonge Kees stapt uit, en wandelt recht op de secretarie aan, zelfbewust de Hoofdvaart 58 5'9 angs starend. Dat was ook zijn werk, en hij hoopte nog veel meer voor de jonge gemeente te doen! Met dit plechtige voornemen ging hij de stoep op, en zag met een blik van verstandhouding naar het gemeentewapen, dat zijn familiewapen wel kon wezen. — DE REIS VAN HANS EN PARKIE VAN HET LOO NAAR PARIJS. Wie Hans en Parkie waren? Een heer en een dame met een monsterachtig langen neus en met pooten als kerkpilaren. Met andere woorden: het waren een paar olifanten: een mannetje en een wijfje. Ze hadden het levenslicht aanschouwd in de oerwouden van Ceilon en waren, toen ze den aanvalligen leeftijd van ongeveer één jaar hadden bereikt, door een stel inlandsche olifantenjagers van hun moeders gescheiden. Vervolgens was hun ieder een afzonderlijke stal met daarbijbehoorend park als verblijf aangewezenNatuurlijk, dat de eenjarige reuzen zich maar niet zoo onmiddellijk in hun gevangenschap hadden geschikt, maar gretig naar de gelegenheid gezocht, te ontvluchten, en terug te keeren naar het oerwoud, waar hun moeders ongetwijfeld om hen treurden. Ze werden echter goed bewaakt en genoten voor 't overige een verzorging, die hen ten slotte, en betrekkelijk spoedig zelfs, met hun gevangen staat verzoende. Hun woestheid legden ze af, ze naderden hun verzorger, wanneer deze zijn stem het hooren en namen hem het voedsel uit de hand, dat hij hun voorhield. 11 Toen hun opvoeding tot zoover voltooid was, kwamen er koopers voor de mooie diéren — heel voorname en rijke koopers: niemand minder dan de bewindhebbers der machtige en rijke Oost-Indische ■Compagnie. En wat wilden die er mee doen ? Ze ten geschenk^ bieden aan Willem V, stadhouder van de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden. Geen alledaagsch geschenk inderdaad. En van de duizend menschen, die zoo'n presentje thuis gestuurd kregen, zouden er heel zeker negenhonderd negen en negentig deerlijk mee verlegen zitten. Maar iemand als Willem V, die er groote buitenplaatsen en parken op nahield, wilde er best dank je voor zeggen — en hij zal dat dan ook zeker wel gedaan hebben. Kapitein Brom bracht de jeugdige dieren in 1784 van Ceilon naar Holland over en zette ze te vlissingen aan wal. Dat ze daar, in De Ruyter's geboorteplaats, ontzettend veel bekijks zullen hebben gehad, wie zal 't betwijfelen! Maar ook de stadhouder en zijn Iiof waren nieuwsgierig, de Ceilonsche vrienden te zien, vandaar dat dezen al heel spoedig de reis ondernamen naar het zoogenaamde Kleine Lod, gelegen achter het huis Ten Bosch, nabij Den Haag. Volgens zeker Fransen schilder en graveur, J. P. L. L. Houel, die een dik boek over Hans en Parkie schreef en er verscheidene platen bij teekende, het men de twee olifanten vaak van het Kleine Loo naar Den Haag wandelen en terug, tot groot vermaak van het publiek, dat zich verdrong, om hen te zien; en van het stadhouderlijk gezin, dat buitengewoon, veel schik had in het geschenk van de héeren der Compagnie. Houel vertelt echter nog méér — en dat te gelooven, valt me moeielijk. Hij schrijft namelijk in zijn boek, dat Hans en Parkie door rijke Haagsche families op hun feesten werden genoodigd, toegang hadden niet alléén tot hun tuinen, maar ook .... tot hun salons en vrij en gemakkelijk de trappen op- en afliepen! ... Ik vind inderdaad, dat Houel hier wel eén beetje al te veel vergt van onze goedgeloovigheid! Op het Kleine Loo bleven Hans en Parkie niet lang: één jaar maar. Of het hof er toen genoeg van had, weet ik niet, maar een 62 feit is het, dat ze na verloop van dat jaar naar het uitgestrekte en heerlijke Loo bij Apeldoorn werden gezonden, dat vaak als zomerverblijf van de stadhouderlijke familie dienst deed. Ongetwijfeld zullen de beide dieren 't in hun nieuwe omgeving heel wat meer naar hun zin hebben gehad, dan op 't Kleine Loo. Ze hadden nu ruimte van beweging en konden zeker een grootere mate van vrijheid genieten, dan in de buurt van 't drukke Den Haag. Misschien ook vonden ze 't wel prettig, met andere viervoeters in aanraking te komen: de herten, met wie ze hun-ruim verblijf deeldenVeertien jaar lang hadden Hans en Parkie genoegen van het Veluwsch klimaat en de Loosche omgeving. Daarbij genoten ze een goede verzorging van Tomson, hun oppasser Wat kan een olifant meer wenschen! En vermoedeüjk zouden Hans en zijn vriendin na een lang en gelukkig leven ten slotte ook wel op Het Loo hun eindje hebben gehaald, als ze niet hadden geleefd in de fel bewogen jaren van 't laatst der achttiende eeuw! Alle Nederlandsche jongens en meisjes kennen de gebeurtenissen van 't jaar 1795. -— De Eranschen, die in December van 1794 onder het opperbevel van Pichegru over de bevroren "rivieren de Republiek waren binnengetrokken, waren hier de baas geworden en stadhouder Willem V was den achttienden Januari met de zijnen naar Engeland gevlucht. Voor Hét Loo braken er nu treurige dagen aan. Eerst hadden de Engelsche soldaten, op hun terugtocht uit de zuidelijke Nederlanden, er allerlei baldadigheden gepleegd; maar dit had niets te beteekenen bij hetgeen de regeering der Bat aaf sche Republiek deed, die de oude, thans gevallen Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden vervangen kwam. Al de bezittingen van het Huis van Oranje had zij verbeurd verklaard en nu trachtte ze daarvan te halen, wat er van te halen was: Nu — dat moest ook wel, want de Eranschen deden niets voor. niemendal! Met andere woorden: voor de hulp, die ze ons verleenden en verleend hadden, eiscbten ze vergoeding en — geen geringe! En zoo moest het bestuur der Bataaf sche Republiek in deze dagen van achteruitgang op allerlei gebied, alles doen, om aan de noodige contanten te komen! „Het Loo moest het in de eerste plaats ontgelden; het werd zoo goed als vernield. De mooiste boomen werden omgehakt; de kostbare meubelen, wandtapijten en kunstwerken, de prachtige beelden en vazen, alles wat maar eenige waarde had, tot het lood van de daken en de pijpen der fonteinen, werd verkocht Het koninklijk lusthuis was een wildernis geworden." Dat Hans en Parkie, de hof-olifanten, zouden we ze haast noemen, eveneens den druk der tijden moesten ondervinden — onnoodig het te zeggen! De dieren hadden het schraal in vergelijking van vroeger 't Was, of na de vette jaren, de magere waren gekomen. Tomson, de kornak van onze olifanten, kon natuurlijk den ongunstigen keer, dien het lot van zijn dieren had genomen, niet anders dan met leede oogen aanzien en bood de regeering des lands aan, voor hun onderhoud te blijven zorgen, zoo men hem wilde afstaan, wat er nog van de massa van hun voeder voorhanden was — hetgeen hem, zoo 't schijnt, werd toegestaan. Spoedig daarna werd het oude jachtslot, en gedeeltelijk het lustpaleis-zelf, tot hospitaal voor zieke Fransche soldaten ingericht en kwam er een Fransche bevelhebber op ergerlijke manier den baas spelen. Vooral een goed voorziene tafel scheen hem wel te bevallen en met een pistool in de hand wandelde hij de parken door, om zich en zijn vrienden van lekkere boutjes voor zijn middagmaal te voorzien. Vreesde Tomson misschien, dat de Fransche sinjeur ook wel eens een welgevallig oog kon laten vallen op de snuiten van Hans en Parkie en deze gespierde lichaamsdeelen op oostersche manier zou laten braden, om er zich en de zijnen op te onthalen ? Of vond hij 't te betreuren, dat het edel wild in de parken van het Loo, door den verdreven stadhouder, die niet van jagen, maar wel van visschen hield, steeds ontzien, stuk voor stuk in de magen van de hongerige Franschen verdween ? Ik zou 't niet kunnen zeggen, maar ik veronderstel, dat hij zich met een klacht tot de Fransche regeering heeft gewend. In ieder geval zond Pichegru een afdeeling soldaten naar het Loo, met de 63 64 opdracht, voor het leven en welzijn van de daar aanwezige dieren te zorgen, totdat door nadere maatregelen over het lot van deze zou zijn beslist. Niet lang daarna echter kwam de volksvertegenwoordiger Alquier op het Loo, met de machtiging, de levende have. voor zóóver die van buitengewone beteekenis was, naar Parijs te doen overbrengen. Nu — met de herten en de andere dieren ging dat gemakkelijk genoeg en al lang, voordat men ten opzichte van het vervoer van Hans en Parkie tot een bepaald besluit gekomen was, werden de eerste in de Jardin des Plantes te Parijs door 't pubhek bewonderd. Maar met ons olifant enpaar was men zoo gauw maar niet gereed. Eerst moesten er nog onderhandelingen worden gevoerd met Tomson, die een tijdlang uit eigen beurs voorschotten had gédaan tot onderhoud van zijn verpleegden. Hij kreeg die voorschotten terug en werd tevens van regeeringswege tot kornak van de olifanten aangesteld. Vervolgens werd besloten tot het doen vervaardigen van twee groote houten hokken, waarin de dieren zouden worden vervoerd. Er verhepen eenige weken, eer de hokken met de wagenstellen, waarop ze zouden rusten, klaar waren, maar den 5den Messidor van 't jaar IV — (23 Juni 1795), ge weet immers, dat na de Fransche revolutie een nieuwe tijdrekening in Frankrijk was ingevoerd ? — waren ze dan toch gereed en slaagde men er in, Hans in zijn hok te krijgen. En — flap! gingen de deuren onmiddelhjk achter zijn korten staart dicht. „Maar" — zoo dacht Hans blijkbaar — „zóó zijn we niet getrouwd !" Hij nam met zijn onmisbaren snuit zijn enge omgeving eens snuivend, ruikend en tastend op en gaf al heel gauw de ondubbelzinnigste blijken, dat hij met zijn nieuw verblijf alles behalve ingenomen was. loË^i Wacht — daar ziet hij door een reet van de deur het daglicht naar binnen vallen en zijn olifantenverstand zegt hem, dat hij op die plaats zijn aanval moet richten, om zijn verloren vrijheid te heroveren. En nu begrijp je de rest; hij begint te drukken, te stootén. — 65 Hij hoort de deur kraken, ziet haar wijken. Hij verdubbelt zijn krachten, stoot, drukt harder, onweerstaanbaarder. De deur barst open; 't houtwerk splijt; de spaanders vliegen rond. Met een luiden trompettoon, zijn overwinningskreet, snelt hij zijn gevangenis uit, en zijn vriendin in de armen ? Nu, zóó mooi zullen we* 't maar niet maken; doch in ieder geval: hij ijlt op zijn wijfje toe, dat hij op allerlei manieren zijn vreugde over zijn ontsnapping te kennen geeft. Wat nu? Sterkere, véél sterkere hokken maken natuurrijk; zóó sterk, dat zelfs de sterke Hans ze niet zou kunnen verbreken. En daarmee ging alweer heel wat tijd verloren! Eerst den l(flen Brumaire van 't jaar V (31 October 1796) waren de nieuwe hokken gereed. Maar met Hans was men nog niet gereed. Want Hans was óók niet dom en had blijkbaar nog herinnering aan de dingen, die den 5den Messidór van het vorig jaar met hem waren geschied. Hij was voorzichtig geworden en liet zich thans niet zoo gemakkelijk beetnemen. Toch liep hij eindelijk, maar eerst na twaalf dagen, in de val en flap! alweer — ging de deur achter onzen vriend dicht. Hè, wat ging onze arme Hans alweer te keer in zijn nieuwe gevangenis! Maar ditmaal moest hij zich toch gewonnen geven; het hok bleek bestand tegen zijn woedende aanvallen. Wat Parkie betreft, voor wie insgelijks een hok gereed was, deze sdhijnt zich zonder bepaald verzet aan haar lot te hebben onderworpen, nadat ze eenmaal in haar „reiswagen" was gelokt en nu zou dan de verre tocht van het Loo naar Parijs beginnen — een tocht van honderd negentig uren gaans. Pubhek, om er getuige van te zijn, was er genoeg aanwezig: duizenden Franschen en Nederlanders kwamen toeloopen. Nu — wat ze te zien kregen, was zeker merkwaardig genoeg; niet minder dan zestien paarden werden er voor ieder der wagens geplaatst, waarop de hokken zich bevonden. En dat het besturen"* van zoo'n ongewoon getal trekdieren heel wat voeten in de aard had, is te begrijpen. Maar eindelijk „marcheerde" dan toch de zaak en in een matig gangetje ging de zonderlinge optocht tot aan het ijzeren hek van Personen en Landschappen, ^ G(> het park. Tot aan het hek, helaas! — want het rijtuig van Hans, zóó groot, dat het slechts juist door de opening kon, botste tegen het hek aan, dat aanmerkelijk beschadigd werd, terwijl het hok op zijde helde. Een kreet van schrik ging onder de toeschouwers op. Zou het hok met zijn geweldigen last kantelen ? Neen — zóóver kwam het niet, maar de toestand was al erg genoeg. Verder rijden ging niet; eerst moest natuurlijk de wagen hersteld en het hok recht gezet worden. Tal van wagenmakers en timmerlui werden ontboden en gingen met spoed aan het werk ; maar er moesten weer eenige dagen verloopen, eer de wagen van Hans opnieuw reisvaardig was. En gedurende deze dagen zat de arme Hans in zijn nauwe hok, dat, zóoals ik reeds zei, sterk overhelde, zoodat het dier zich met moeite kon staande houden. Maar dat was het ergste niet . doch 't was November en dus veel te koud voor Hans, die zich door den overhellenden stand van zijn hok nauwehjks bewegen kon. Aan dat bezwaar poogde men nu tegemoet te komen, door kacheltjes langs zijn verblijf te plaatsen, de kachelpijpen als verwarmingsbuizen door zijn hok te laten loopen en daarna de kacheltjes met hout te stoken — maatregelen echter, die niet konden verhinderen, dat Hans binnen een paar dagen ernstig ziek was. Nu was de kornak wel genoodzaakt, tot andere maatregelen over te gaan. Hij schonk hem wijn in. Hans berook dien, maar weigerde. De bruine suiker, die de man vervolgens door den wijn mengde, kon het dier evenmin tot drinken verleiden. Toen gaf hij hem kadetjes, in wijn met suiker geweekt Even ruiken nog eens ruiken Zou hij ze nemen ? Ja — neen — ja Gelukkig! Hij brengt er, hoewel langzaam, één met den snuit in den bek! Hij schijnt te proeven! 't Smaakt. — Nog een kadetje ••- en nog een en nog een. Eindelijk is alles op. En nu slobbert Hans voor dessert den eerst versmaden wijn óók maar naar binnen. Dezelfde maaltijd werd hem nu ook de volgende dagen van het oponthoud voorgezet en scheen hem bijzonder veel goed te doen. Hij herstelde zichtbaar en was weer gauw op krachten. 67 Wat Parkie betreft, wier hok in ongerepten toestand was gebleven, zij scheen van de kou geen last te hebben en bleef opgewekt1 en gezond. Intusschen was er een koerier uitgezonden, om van de regeering te vernemen, of de olifanten na het ongeval, dat het hok van Hans was overkomen, verder moesten worden doorgezonden, of na het herstel van den wagen naar hun stal teruggebracht. De koerier kwam echter niet terug, zoodat Alquier niet op zijn verantwoording scheen te durven nemen, Hans en Parkie de reis te laten voortzetten. Hij beval dus, dat de dieren naar hun stal zouden worden teruggebracht. Vlak voor den stal werden toen de deuren der hokken geopend — maar nu was het merkwaardig, te zien, met hoeveel voorzichtigheid de dieren te werk gingen, om geen kans te loopen, verkeerde dingen te doen. Eerst schenen ze zich een poosje te bedenken en gingen de deelen van den stal, die ze met hun snuiten konden bereiken, hoogst voorzichtig besnuffelen en betasten; óók den bodem: blijkbaar met de bedoeling, om te onderzoeken, of die wel sterk genoeg zou zijn, om hen te houden. En eindelijk — daar verlieten ze het hok en traden den stal in, maar niet zonder eerst met hun snuit een'hoop aarde over de omstanders te hebben gesmeten! Wat een vreugd — aandoenlijk bijna om te zien — toen Hans en Parkie na eenige dagen van scheiding weer vereenigd waren! Hun trompetgeschal klonk tot ver in het park door en 't duurde geruimen tijd, eer ze weer tot hun gewone, Oostersche kalmte waren teruggekeerd. Intusschen lag het niet in het plan van Alquier, de dieren te laten, waar zij waren. Nieuwe, doelmatiger hokken en wagens werden in gereedheid gebracht — een arbeid, waar thans zelfs ingenieurs bij te pas kwamen — en toen alles in gereedheid was, werden er niet minder dan honderd paarden bijeengebracht,' om het vriendenpaar opnieuw te transporteeren! Den 4den Vendémiaire van 't jaar VI (26 September 1797) begon de tocht opnieuw en nog denzelfden dag kwamen Hans en Parkie zonder ongevallen te Deventer aan. Van daar wérden ze — zeer 5* 68 waarschijnlijk met hok en al — op schuiten overgeladen en den IJsel af naar Kampen gevoerd, waarna het transport de Zuiderzee overstak. Toen de Vecht op, naar Utrecht; van daar den Vaartschen Rijn af en over Lek en Maas naar Rotterdam. In deze stad aangekomen, het men de beide olifanten eerst eens wat bekomen en werd er een nieuwe voorraad voedsel voor hen ingeslagen. Daarna ging de tocht naar Dordrecht, waar de lange reis voor eenigen tijd werd onderbroken met het oog op het onstuimige weer, dat hen belette, onmiddellijk naar Bergen op Zoom over te steken. De tocht over het breede Hollandsen diep echter had voor Hans en Parkie gevaarlijk kunnen worden. Nauwelijks toch was men van wal gestoken, of er stak een zware storm op, die op de arme dieren natuurlijk een ontzettende uitwerking had. Hoe hun kolossale lichamen geschud en geslingerd werden, kunt ge u voorstellen en het was deerniswekkend, te zien, hoe de dieren zich met snuit en pooten aan de stijlen en balken van hun hok vastklemden, om staande te blijven. De leiders van het transport zagen al spoedig in, dat het voortzetten van de reis onder deze omstandigheden hoogst bedenkelijk was en gaven bevel, een kleine haven binnen te loopen. Daar werd weer drie dagen getoefd, totdat de storm bedaard was en de leiders er geen bezwaar in zagen, naar Bergen op Zoom te stevenen, dat eerst twee en twintig dagen na het vertrek van bet Loo bereikt werd. Zes dagen later werd LUlo bereikt en den lstea Brumaire (28 October) de stad Antwerpen. Van daar ging de reis over de Schelde naar Gent, waar weer tien dagen rust werd genomen, maar waar Parkie een onaangenaam geval overkwam. Om namelijk het hok. waarin ze was opgesloten, door de poort van het gebouw te kunnen krijgen, waar ze voorloopig zou worden onder dak gebracht, lichtte men er het dak af, ten gevolge waarvan het daglicht plotseling het hok binnenstroomde. Parkie, daardoor ontsteld en verontrust, kwam in heftige gemoedsbeweging en sloeg den kop links en rechts tegen de wanden van haar verblijf, tengevolge waarvan ze een van haar mooie slagtanden verloor. 69 Met het oog op het voortzetten van de reis naar Oudenaarde werden de hokken nu op een kleiner vaartuig overgebracht. Van Oudenaarde ging het nu de Schelde op naar Kamerijk, dat toen nog niet door middel van een waterweg met de Bise verbonden was. De hokken werden dus nu op wagens gebracht, die ze naar Noyon brachten, vanwaar de dieren weer te water de reis mochten voortzetten tot Parijs toe. Daar aangekomen, werden ze op wagens naar een der gebouwen van het museum voor natuurlijke historie vervoerd, dat voor hun toekomstig verblijf bestemd was. Wat zullen Hans en Parkie blij zijn geweest, toen ze eindelijk tot rust kwamen! Bijna even blij, als de bevolking van Parijs. Want die was in de wolken met haar twee kolossale logé's! De eerste dagen werd er over niet veel anders gesproken en 't stroomde nieuwsgierigen en belangstellenden naar hét verblijf van de Ceilonsche vreemdelingen. Wat er verder niet Hans en Parkie gebeurd is, zou ik u niet kunnen zeggen. Bi vermoed echter, dat ze wel tot hun dood in de Fransche hoof stad zullen zijn gebleven. Tk heb althans nooit gehoord, dat ze na het herstel der Oranjes op den Hollandschen troon naar Nederland zijn teruggebracht. Intusschen was 't mij ook niet om de volledige levensgeschiedenis van de beide dieren te doen en ik hoop, dat ik mijn lezeressen en lezers een genoegen heb gedaan, door hun iets te vertellen aangaande DE REIS VAN HANS EN PARKIE VAN HET LOO NAAR PARIJS. (Met toestemming van den Uitgever P. van Belkum Az te Zutphen overgenomen uit „Voor 't Jonge Volkje", 43den jaargang.) HARAMAOENG. HOOFDSTUK I. Het kindje krijgt een naam. We bevinden ons in Borneo's binnenlanden; wel niet in het gebied der nog weinig bekende Olo-Ott, die in de uitgestrekte wouden van midden-Borneo een leven leiden, dat nauwelijks een menschelijk bestaan mag worden genoemd; maar toch ver, zeer ver van de kust: ih de woonstreken van die Dajaks, welke nog weinig invloed hebben ondervonden van de Europeesche beschaving, al staat ook hun gebied, gelijk de overgroote rest van dit reusachtig eiland, onder Neerlands bestuur. Voor een der verbazend groote Dajaksche woningen, welke we hier langs de bevallige oevers der snelstroomende riviertjes en beekjes verspreid vinden, heerscht een buitengewone drukte. Honderden mannen en vrouwen verdringen elkaar voor de groote, met vlaggen en groen versierde loods, die voor het huis is opgeslagen en geven duidelijke bewijzen, dat ze ten zeerste verlangen naar het oogenbhk, waarop ze zullen worden binnengelaten. Wat hier toch te doen is ? We zullen het u zeggen. In het groote huis, waarin — tusschen haakjes gezegd — meer dan 200 menschen, allen tot één groote familie behoorend — bij elkaar wonen, in het groote huis is zeven dagen geleden een jongske geboren. Dat 71 heeft heel wat vreugde veroorzaakt in de familie; en vader eii moeder zijn o, zoo in hun schik met hun eersteling. Vandaag nu zal het kind een naam gegeven worden, wat bij de Dajaks steeds met groote feestelijkheden gepaard gaat. Tot het feest van heden zijn alle bloedverwanten, vrienden en kennissen genoodigd, terwijl mede een groot aantal Balians of priesteressen aanwezig zullen zijn, om het den noodigen luister bij te zetten. Maar stil -— daar wordt de deur der loods geopend en de gasten kunnen binnengaan, 't Is maar goed, dat het kleintje door zijn verzorgster naar buiten is gedragen, „om den hemel te zien"; want het wicht zou maar doof worden van het oorverdoovend lawaai, dat de Balians maken: terwijl zij luide haar tooverzangen uitgalmen, om de booze geesten, die het op het verderf van deri jonggeboorne toeleggen, te bezwerèn, begeleiden ze zich zelf op haar kakampongs, een soort van kegelvormige trommels, die zij onder den rechter- of linkerarm dragen en waarop ze met de vingertoppen van ,beide handen een dof geluid voortbrengen; en aangezien de feestgevende papa tamelijk welgesteld is, zoodat hij wel vijftig priesteressen genood heeft, kunt gé u het lawaai in het feestlokaal zeker duidelijk voorstellen. De plechtigheid van het naamgeven neemt thans een aanvang. Midden tusschen de gasten wordt een kom rauwe rijst geplaatst, waarin zeven der oudste gehuwde mannelijke bloedverwanten ieder een stukje rotan plaatsen van ongeveer een palm lengte. Elk dier 'zeven stokjes heeft van zijn eigenaar een naam ontvangen. De een noemde het Antang (valk), een tweede Haramaoeng (tijger), een derde Boelau (goud), en zoo verder. Nu gaat de oudste der genoodigden — geen familielid — met de kom naar de moeder en noodigt haar uit, één der stokjes te grijpen, wat ze dan ook op goed geluk doet. Het blijkt het stokje te zijn, dat Haramaoeng geheeten werd — en zoo zal ook het kind voortaan genoemd worden; ja, zelfs zullen met denzelfden naam in het vervolg ook de ouders worden aangeduid: Bapa-*) en Indoe- 2)Haramaoeng zullen ze zich voortaan noemen. J) Bapa — vader. 2) Indoe = moeder. 72 Nu het kind zijn naam ontvangen heeft, wordt het naar dengene gebracht, aan wien het kind dien verschuldigd is en die als de tweede vader van dén kleine wordt beschouwd. De man heeft nog een gewichtig werk te doen, dat tot doel heeft, het kind geluk aan te brengen; daartoe smeert hij den buik, het voorhoofd en den rug van het schaapje in met versch varkensbloed. Vervolgens worden handen en voeten van het kleine ding van agaatsteenen braceletten voorzien — agaat heeft volgens de Dajaks de eigenschap, booze geesten te verdrijven —■ waarmee de plechtigheid geëindigd is. De plechtigheid, zeiden we — maar 't feest niet. Dit wórdt met de grootste luidruchtigheid voortgezet, bestaat hoofdzakelijk in overmatig eten en drinken en eindigt eerst, wanneer alle feestgenoot en ten gevolge van de groote hoeveelheid toewak1), die ze verzwelgen, smoordronken zijn. *) Toewak = een bedwelmende drank. HOOFDSTUK II. Het Badfeest. Een jaar later. Kleine Haramaoeng is tot een alleraardigst kleutertje opgegroeid, al is het op het punt van zindelijkheid niet zeer verwend. In de rivier is het nog nooit gebaad; dat verbiedt de Dajaksche godsdienst; en thuis is het slechts een enkele maal met water 'begoten! Maar nu! Heden zal het voor zijn gemis aan een geregelde koudwaterbehandehng ruimschoots schadeloos gestéld worden, zooals ge hooren zult. Weer zijn familieleden, vrienden en kennissen in grooten getale opgekomen, thans, om het Pesta-Mandoi of Badfeest mee te vieren. Gisteren heeft Bapa-Haramaoeng zeven balanga's, groote, kostbare aarden potten, met water gevuld en daarnaast zeven schotels gestampte rijst geplaatst, benevens een rotan van bepaalde lengte. Dit alles is door eenige bloedverwanten van den kleine, alsmede door een aantal Balians, gedurende den nacht trouw bewaakt en — o, vreugde: vanmorgen bleek, dat het water en de rijst eenigszins in hoeveelheid waren toegenomen, terwijl ook de rotan een stukje langer geworden is. Wat zijn b'apa en indoe blij met dit gelukkig voorteeken aangaande het geluk van 74 hun kind: ze vergeten in hun blijdschap zelfs, dat Balians uitstekend de kunst van goochelen verstaan! Thans wordt een deel van het water in een gong, een soort van metalen bekken, gegoten en met het bloed van een zwart varken vermengd. De gong wordt nu naar den rivieroever gebracht, op de oppervlakte van het water geplaatst en door eenige stukken hout voor zinken behoed. Door den oudsten der Balians wordt daarna onze eenjarige tot zevenmaal toe in de gong gedompeld, vervolgens in de rivier afgespoeld eh eindelijk in een prauw naar den overkant gebracht, werwaarts het door zijn vader en zes andere bloedverwanten zwemmende gevolgd wordt. De overige familieleden komen in prauwen, wel dertig in getal, achteraan. Aan de overzijde der rivier wordt aan Djata, den god der wateren, een offer van apen-, herten- en eendenvleesch gebracht en spoedig daarop keert de geheele optocht ir dezelfde volgorde terug. 'Nu kan het kindje.... slapen gaan ? — Nog niet! In huis teruggekeerd, wordt kleine Haramaoeng met de voetjes op het lijk van een varken gezet, daarna worden het kind eenige rijstkorrels op het hoofd gelegd en haalt men een witte kip, die in de gelegenheid gesteld wordt, de korreltjes weg te pikken. Spanning onder de aanwezigen! Zou ze het doen? 't Ware treurig, zoo ze 't niet deed. 't Zou het kind een droeve toekomst voorspellen en het feest zou uit zijn. En wat moesten bapa- en indoe-Haramaoeng dan met al hun toewak beginnen! Maar geloofd zij Mahatara, den oppergod! Het kippetje versmaadt de rijst niet Pik, pik, pik! In een oogwenk is er geen korrel meer over. Dit spelt geluk! Wel is de kip weken lang op het kunstje afgericht en heeft ze zelfs gisteren den heelen dag moeten vasten, om vandaag toch vooral een goeden eetlust te toonen, maar de korrels zijn weg. — Gelukkige Haramaoeng! Het geduld der genoodigen wordt op een zware proef gesteld, want n'og is de plechtigheid niet geëindigd. Eerst moet het knaapje nog van top tot teen met varkensbloed ingesmeerd en 75 vervolgens versierd worden met een halssnoer, bestaande uit stukjes gedegen goud en' dat het tot den mannelijken leeftijd dragen moet. Eindelijk echter wordt de kleine weggebracht en kunnen de vrienden aan 't eten en drinken gaan. HOOFDSTUK III. Bapa's hulp. Thans zien we Haramaoeng opgewassen tot een stevigen tienjarigen knaap, die al .wat flink zijn vader helpt. Wilt ge hem weer eens zien? Ga dan mee naar den rivieroever. Kijk, daar, dicht hij den waterkant, is hij ijverig behulpzaam bij het maken van een vlot. Groot is het niet, zooals ge zien kunt: twee ellen lang en half zoo breed. Als het klaar is, zal het met een laag teelaarde bedekt worden,, waarin, heel dicht bij elkaar, de rijstkorrels zullen worden gezaaid, welke later in het rijstveld zullen overgeplant worden. Daarna zal het vlot in het water worden geplaatst, zoodat de aarde, die er op ligt, door en door vochtig zal blijven—wat voor het ontkiemen der korrels een onmisbare voorwaarde is. Eenige dagen later zult ge een heerlijk schouwspel kunnen genieten, wanneer n. 1. de tallooze vlotjes langs de rivieroevers met een frisch smaragdgroen waas prijken. Dan is echter ook ongeveer de tijd aangebroken, om de vlotten op het land te halen en de teedere plantjes in het rijstveld over te brengen. Waar zich dit rijstveld bevindt ? Kom mee. Hier, op deze plek van het woud, heeft de groote familie, waarvan Haramaoeng deel uitmaakt, alle boomen en 77 struiken gekapt. Een paar dagen geleden hebben ze het gekapte hout aan hoopen gezet en in brand gestoken en nu zijn ze bezig, de asch daarvan als mest over het land te verspreiden. Ge ziet het: er is hulp genoeg; mannen, vrouwen en kinderen helpen mede; niemand — op een grijsaard na, die het groote huis moet bewaken — is thuis gebleven en voorloopig gaat ook niemand naar de gemeenschappelijke woning terug. Vooreerst blijven ze in de kleine hutjes, die zij in de onmiddelhjke nabijheid van het veld hebben neergezet, om eerst huiswaarts te keeren, wanneer de oogst is binnengehaald. Maar eer het zoover is! We willen hopen dat de rijstoogst, die op 't oogenblik door zooveel bedrijvige handen wordt voorbereid, overvloedig, althans voldoende zal zijn Maar we vreezen - we vreezen ! Want de Dajak heeft met vele vijanden te doen, waarvan wel de voornaamste zijn: de wilde zwijnen, de ratten, de muizen en de teneks, insecten, die veel op mieren lijken en dikwijls groote verwoestingen aanrichten. Wel neemt de Dajak allerlei maatregelen, om zijn velden tegen al die indringers te beschermen — maar de meeste ervan blijken geheel onvoldoende te zijn. De Dajak heeft echter nog een geduchter vijand dan al de reeds genoemde in zich zelf. Zoodra toch de oogst is binnengehaald, brengt hij dien ter markt en verteert, de opbrengst ervan in korten tijd met speelpartijen en drinkgelagen. Geen wonder dus, dat de Dajak dikwijls met hongersnood te worstelen heeft. In dat geval moet hij zijn toevlucht nemen tot de teelt van koedjang, een gewas, dat een knol oplevert ter grootte van een kinderhoofd, maar slechts zeer onvoldoende in zijn behoefte aan krachtig voedsel voorziet. Arme Dajak — arme Haramaoeng! HOOFDSTUK IV Haramaoeng heeft trouwplannen. Nu is Haramaoeng een man geworden. Kan hij u nog bekoren, of niet ? Zoo — niet geheel ? Ge vindt bij voorbeeld zijn oorlellen te groot ? He ook. — Of hij met zulke oorlellen, die hem tot bijna op den schouder hangen, geboren is ? — Wel neen. 'k Zal u vertellen, hoe hij er aan gekomen is. Toen hij een jaar of tien oud was, werd hem in iedere oorlel een gaatje geprikt, waarin vervolgens; om het dichtzweren te beletten, een houten pennetje werd gestoken. Deze pennetjes werden later telkens door dikkere vervangen, totdat de gaatjes groot genoeg waren, om er een opgerold boomblad in te steken, dat, pogende zich te ontrollen, gaten veroorzaakte, waarin later nog zware looden ringen werden gehangen, om ze nog grooter te maken. Nu zit er in ieder gat, zooals ge ziet, een ronde houten schijf, die met een gouden plaatje bedekt is. En hoe vindt ge de figuren op het hchaam van Haramaoeng ? Die zijn er niet op geschilderd, zooals ge misschien zoudt meenen; neen, ze zijn er in geprikt: onze Haramaoeng is getatoueerd. Ja — dat was een heele geschiedenis en de man is er doodziek van geweest. Verbeeld u dan ook: met een stuk hout werd hem op de plaats, waar hij getatoueerd zou worden, een lange 79 kromme naald tot op 2 a 3 mM, diepte in het lichaam gedreven en zoo werden er ontelbare gaatjes in zijn huid geprikt ; deze werden daarna met warm water gewasschen, waarop ze hevig begonnen te bloeden; toen werden ze eerst met citroenzuur, daarna met een oplossing van indigo ingesmeerd. Het gevolg van dat alles was, dat Haramaoeng door hevige wondkoortsen werd aangetast en langen tijd zijn werk niet kon doen. Hij herstelde echter; maar zijn vriend, die gelijktijdig met hem getatoueerd was, moest die met het leven betalen. Wat ge zeker wel mooi zult vinden, is de weelderige haartooi van Haramaoeng. Ja, de Dajak houdt er nu eenmaal van, zijn haren lang te laten groeien, zoodat ze hem op de heupen hangen, of woest om het hoofd fladderen. Een hoofddoek draagt hij dan ook liever niet en als hij er een draagt, doet hij het toch nog zóó, dat die een zoo klein mogelijk gedeelte van zijn schedel bedekt. Nu heeft de Dajak in 't algemeen niet veel met kleeren op. Gaat hij op jacht, of verricht hij veldarbeid, dan zijn alleen zijn lendenen met een katoenen doek bedekt — en wil hij eens extranetjes voor den dag komen, dan doet hij een buisje van boomschors aan, dat echter tot even over de heupen reikt en de borst van voren geheel bloot laat. En weet ge, waarom Haramaoeng vandaag zijn mooie buisje draagt ? Ik wil 't u in 't oor fluisteren: Haramaoeng heeft trouwplannen: Niet ver van zijn huis woont een meisje, dat hij gaarne tot levensgezellin zou willen hebben. Naar Dajaksch gebruikt heeft hij een vriend tot haar gezonden, om voor hem het huwelijksaanzoek te doen. Thans staat hij op de terugkomst van zijn vriend te wachten. Dat Haramaoeng last heeft van zenuwachtigheid, geloof ik niet, maar dat hem het hart sneller in de borst klopt, nu de huwelijksbemiddelaar tot hem terugkeert, durf ik niet te betwijfelen. Het gelaat van den vriend spelt echter weinig goeds. „Welnu ?" vraagt Haramaoeng. 30 De ander schudt ontkennend het hoofd en reikt hem een kleed toe, zooals Dajaksche vrouwen dat dragen. Dit is voor Haramaoeng een onomstootelijk bewijs, dat hij afgewezen is. „Hebt ge haar dan niet gezegd, dat ik veel schoone balanga's bezit en dat ik haar meer stofgoud kan aanbieden, dan wie ook ?" „Ik heb haar alles gezegd, Haramaoeng ...." „En wat was haar antwoord ?" „Ze vroeg me, hoeveel schedels ge reeds op uw vijanden hebt veroverd en toen ik haar zei, dat ge er nog niet één bezit, antwoordde ze: „Uw vriend is geen man; hij is'slechts een bedeesde vrouw; hij verdient geen mannenkleeren te dragen. Zeg uw vriend, dat hij deze tapih aantrekke." Bedroefd en terneergeslagen buigt Haramaoeng het hoofd en begeeft zich naar zijn woning. Wat echter de ontzettende gevolgen zijn van het blauwtje, dat hij geloopen heeft, zult ge in 't volgend hoofdstuk vernemen. HOOFDSTUK V. Treurige zeden. 't Is eenige dagen later. In het hooge alang-alang, dicht bij de onaanzienlijke negorij, eenige dagreizen van de ons reeds eenigszins bekende streek verwijderd, liggen vier mannen in geknielde houding bijeen en luisteren aandachtig naar de bijna onhoorbare voetstappen van een naderenden man. Plotseling springt één van het viertal uit het gras te voorschijn. 't Is Haramaoeng. Met zijn mandau, een vreeselijk wapen van ongeveer een el lang, ijlt hij op den eenzamen wandelaar toe en grijpt hem bij het haar; niet zoo snel echter, of de ander heeft den tijd, om zijn mes te trekken en zich te verdedigen. Op hetzelfde oogenblik echter springt één van Haramaoengs vrienden te voorschijn en slaat den aangevallene met één houw het hoofd af. 't Is het werk geweest van een enkele seconde Het slachtoffer heeft zelfs geen1 tijd gehad, een gil te slaken. Snel wordt de vermoorde door de vier mannen in het hooge gras gesleept en van zijn versierselen beroofd. De moordenaar zelf haast zich thans, het hoofd van den verslagene met een driehoekig mesje van alle vleeschdeelen te ontdoen, daarbij de uiterste zorg dragende, om het haar niet te beschadigen, daar dit zal worden gebruikt, om de greep van zijn mandau te versieren. Personen en Landschappen. ft 82 .,'t Was bijna te laat geweest, Haramaoeng!" zegt de moordenaar, terwijl hij met welgevallen den schedel beziet. „Was ik niet uit het gras gesprongen, dan had hij u misschien een kopje kleiner gemaakt." Haramaoeng, ontevreden over zijn onhandigheid, antwoordt niet, maar neemt zich voor, straks beter op te passen. Weer liggen de mannen op de loer en weer wordt Haramaoeng het voorrecht gegund, het eerst uit het gras te voorschijn te komen. De aanleiding daartoe laat zich niet lang wachten. Onbewust van het ontzettend gevaar, dat hem bedreigt, nadert een man, vroolijk en opgeruimd, daar hij er in geslaagd is, eenige prachtige visschen in de rivier te verschalken. Eén sprong.... één houw.... Het moordenaarswerk is volbracht .... Haramaoeng heeft zijn eersten schedel veroverd. Lust het u, de ellendelingen op hun moordrecht te volgen? Mij niet. Genoeg zij het u, te vernemen, dat de vrienden nog eenige dagen in den omtrek bhjven rondzwerven, nu eens eenzame voetgangers overvallend, dan weer afgelegen woningen binnensluipend, waar ze hun moordlust zelfs aan vrouwen en kinderen bevredigen.... Wat zegt ge van deze dingen? Bloedt u het hart niet, bij de gedachte aan de huisgenooten van de verslagenen, die zullen wachten uur aan uur, dag aan dag — totdat toevallig de hjken der slachtoffers in het hooge alang-alang zullen worden ontdekt ? Op welk een droevig lagen trap moet een volk staan, dat het vermoorden in koelen bloede van argelooze medemenschen tot daden van groote verdiensten verheft ja, de daders als helden beschouwt, waardig om bezongen te worden! Moge het de Xederlandsche regeering nog eenmaal gegeven zijn, den gruwel van het koppensnellen, die, zoover haar invloed reikt, reeds zoo goed als beteugeld Is, in haar gansche gebied onmogelijk te maken. 00 84 Welk een vreugde in het dorp, nu Haramaoeng en zijn vrienden mét hun ijzigen buit zijn teruggekeerd! De gesnelde koppén worden op lange stokken tentoongesteld en een groot deel der bevolking voert daaromheen onder het aanhoudend slaan op een soort van trommel haar woeste dansen uit . Mannen en vrouwen plaatsen zich in wijde kringen, terwijl de eerste in krijgsgewaad en met koperen schellen aan de enkels gebonden, de listen en lagen van den vijand nabootsen en de vrouwen hen al gillende, of in de handen klappende, aanmoedigen. Moe van het dansen, zetten zich mannen en vrouwen op den grond neer onder het gebruik van een beker toe wak. Nu volgt spoedig de maaltijd — het gewichtigste punt alweer van het feestprogramma. In lange, vluchtig opgerichte loodsen worden grove matten uitgespreid en met pisangbladeren overdekt, waarop hoopen gekookte rijst worden uitgestort. Zout, anders door de Dajaks slechts zeer schaars gebruikt, is thans in overvloed voorhanden. Gebraden varkens, hoenders en eenden vervangen thans de wilde wortels, die in gewone omstandigheden als toespijs worden gebruikt en de toewakbeker wordt herhaaldelijk aangesproken. Onder het drinken zingt een deel der vrouwen beurtzangen ter eere van de helden — zangen, die voor de vuist gedicht worden; iets, dat nu juist niet zoo bijster moeilijk is, aangezien de vrouwkens zich niet veel om de maat bekommeren en zich ook niet angstig afvragen, of hetgeen zij zingen wel een gezonden zin heeft! Natuurlijk zijn Haramaoeng en zijn makkers de helden van den dag, en als de eerste den volgenden morgen zijn vriend weer afvaardigt, om als bemiddelaar op te treden tusschen hem en degene, die hem eenmaal zoo bitter teleurstelde, dan mag hij spoedig daarop de blijde tijding vernemen, dat hij in genade aangenomen is. 85 HOOFDSTUK VI. Haramaoengs huwelijk. Weer een feest! Ge ziet het, de Dajaks houden van een pretje, 't Is heden de dag, dat Haramaoeng in 't huwelijk zal treden. Dat huwelijk en deze feestdag zijn dure zaken voor den man. Ten eerste heeft hij zijn schoonouders wel voor vijfhonderd gulden aan stofgoud moeten ter hand stellen, maar bovendien heeft hij zijn afgevaardigde een som geld moeten geven, die onder de broeders en zusters zijner bruid moet verdeeld worden. Sapot wordt deze schatting genoemd en vandaag moet hij nog eens sapot betalen! 't Is nog vroeg in den morgen. Haramaoeng, in zijn mooiste buisje gestoken, zit in zijn woning te wachten op de dingen, die komen zullen. Zijn geduld wordt echter niet op een al te lange proef gesteld. Weldra klauteren drie mannen, bloedverwanten van de bruid, tegen den schuinstaanden boomstam op, waarmee de hoog boven den grond verheven woning der Dajaks alleen te bereiken is. Zij komen om den wachtenden bruidegom een vraag te döen, die in deze omstandigheden tamelijk overbodig mag geacht worden: of hij tot de voltrekking van het huwelijk gereed is. Doch hoog ernstig klinkt het antwoord: ,,Ik ben gereed." Dit antwoord komt hem echter duur te staan: de adat, het gebruik, wil namelijk, dat na dit bevestigend antwoord de aanstaande echtgenoot ieder der drie afgevaardigden een zekere som gelds ter hand stelt. Haramaoeng tast dus maar weer •— bij manier van spreken in zijn portemonnaie en schenkt ieder zijner aanstaande bloedverwanten een hoeveelheid stofgoud ter waarde van vijf gulden. Niet onder beschaafden alleen bestaat het fooienstelsel, zooals ge ziet!. 86 Thans mag Haramaoeng meegaan. Vergezeld door de afgezanten zijner bruid, daalt hij langs den boomstam omlaag, en betreedt weldra de woning, waar de huwelijksplechtigheid zal plaats hebben. .Aan belangstelling ontbreekt het hier niet: we kunnen de aanwezigen bij honderden tellen! Een grijsaard, de oudste van het gezelschap, neemt nu het woord. Luide roept hij de goede geesten aan, bezweert hen, het jonge echtpaar tegen ongeluk en tegenspoed te behoeden en somt de bezittingen van Haramaoeng en zijn bruid op. De goede oude verkeert namelijk in de meening, dat de goede geesten meer belang stellen in een rijken Dajak dan in diens armen medebroeder en ontziet zich daarom niet, hen te misleiden, door het tweetal rijker voor te stellen, dan het werkelijk is. Zoo weet hij heel goed, dat Haramaoeng maar vier balanga's rijk is; den goeden geesten maakt hij wijs, dat het er tien zijn; évenzeer is hij overtuigd, dat hij schandelijk overdrijft, wanneer hij 's bruidegoms geldelijk bezit op tweeduizend gulden stelt — maar de Dajak heeft in dit opzicht een ruim geweten! Een reeks van ceremoniën heeft nu verder nog plaats, bij welke we niet zullen stilstaan; daarna deelt de bruidegom zijn geschenken uit voor zijn schoonouders en eindeüjk begint weer ■— de groote smulpartij. Kwamen we over een week terug,.dan zouden we weer een feest kunnen bijwonen; het feest, namelijk, dat de familie door de ouders van Haramaoeng wordt aangeboden en waarbij het gewoonte is, dat de jonggetrouwde vrouw haar schoonouders geschenken aanbiedt. Gaat het u échter als mij, dan krijgt ge langzamerhand genoeg van al die Dajaksche festijnen! Laten we dus eindigen, met Haramaoeng. en zijn vrouwtje een voorspoedige en gelukkige toekomst te wenschen. Wellicht, dat ik u hen later weer eens doe ontmoeten. VAN DRIE REUZEN. HOOFDSTUK L Tan Kajanus. Den derden Maart van 't jaar 1749 heersehte er een ongewone drukte binnen Haarlems veste. Reeds van den vroegen morgen af stroomde er onophoudelijk een dichte menschenmenigte de stad binnen, om zich te verspreiden over den weg, die van het proveniershuis1) tot de Groote Kerk op de Markt leidde. Om u nu niet lang in het onzekere te laten aangaande de oorzaak van deze overgroote levendigheid in de anders zoo stille bloemenstad, zullen we u maar dadelijk zeggen, wat er gaande was. Er werd een reus begraven. 't Geval was dus zeldzaam genoeg, om veel volk te trekken; trouwens er ontstaan wel volksverzamelingen uit minder oorzaak: daarvan kunnen de Amsterdammers getuigen! De gestorven reus was bij de Haarlemmers van dien tijd een goede bekende. Een kind zou u hebben kunnen vertellen, wie Kajanus was en waar hij woonde; ja, ik vermoed, dat niemand *) Een provenier is iemand, die zich voor zekere som het verblijf en de verzorging in een gesticht heeft gekocht. 88 u het antwoord zou schuldig gebleven zijn op de vraag, hoe lang en hoe oud de man was. In ieder geval heeft de geschiedenis deze bijzonderheden trouw bewaard/ Kajanus was den 21Bién Februari in den ouderdom van 46 jaren overleden, „Gezond zijnde," zoo verhaalt zijn levensbeschrijver, „was zijn lengte acht voet vier duim, doch door zijn kwalen wat krom geworden zijnde, was zijn lijk maar acht voet en twee duim lang. Ware hij echter recht van lijf en leden geweest, hij zou wel negen voet lang geweest zijn." De schrijver maakt dit op uit het feit, dat Kajanus negen voet en twee duim „vademen" kon en voegt er bij, „dat de mensch net zoo lang is, als hij vademen kan." Op den grond staande, kon hjj een knop op een koperen kaarskroon, ruim elf voet hoog, omvatten en wanneer men hem eenige huizen ver onder het volk zag gaan, maakte hij'den indruk van „een lang man op een hoog paard gezeten." Verder woog hij 260 pond — geen wonder, dat zijn gang „zeer bezwaarlijk" was! 't Is te begrijpen, dat de zwaarte van het hjk en de kist „den verzorger en van zijn begraving" in géén kleine ongelegenheid bracht. De gewone lijkbaar was te klein; de rouwslede konden ze niet gebruiken, zoodat ze hun toevlucht moesten nemen tot „een grooten wagen met vier wielen." Daar ook de gewone roef1) niet toereikend was, moesten de heeren kerkmeesteren wel een nieuwe laten vervaardigen, die, gelijk de kist, negen voet vier duim lang en twee voet negen duim breed was. Maar daar nadert de lijkstoet, die volgens den geschiedschrijver „zeer deftig" was. Vooraan gaat de lijkwagen. Boven op het „roevenkleed" is aan de eene zijde Kajanus' zwaard of „houwer" geplaatst, in de scheede gestoken en van een groot zilveren gevest voorzien. Aan den anderen kant liggen de draagband en zijn groote lederen handschoenen. Niet minder dan vijf en zestig paar vrienden en *) Schuin oploopend los deksel, van latwerk vervaardigd, dat op de lijkkist werd geplaatst en waarover het lijkkleed gehangen werd. 89 vereerders volgen den overledene naar het koor der Groote Kerk, waar het reuzenlichaam aan den schoot der aarde zal worden toevertrouwd. Kajanus' overlijden kon geen genade vinden in het oog van zeker eerzaam Haarlemsen burger, die zich in allen ernst boos maakte op den „grooten maaier," 'welke zich niet ontzien had, zelfs het leven van een reus te vernietigen. Als we 't wel begrepen hebben, had de goede Haarlemmer den grooten Kajanus een eeuwig leven op aarde toegedacht — en dat de dood blijk had gegeven, het met zijn inzichten volstrekt niet eens te zijn, verleidde hem zelfs tot woorden, die men zich wel zal wachten' een iatsoenlijk man toe te voegen! Ja, menigeen zou wegens het uiten van minder beleedigende termen tot zijn schade met het gerecht hebben kennis gemaakt.... Maar onze Haarlemmer kende zijn Pappenheimers en wist van te voren, dat de dood zich van zijn minder vleiende uitdrukkingen niet bijster veel zou aantrekken. Ziehier, hoe de man zijn tegenpartij te lijf ging: „Wreed monster...." Ge hoort het — 't begin is al niet overbeleefd! „Wreed monster! Koning der verschrikking, „Gij, die in 's werelds rijk gebied, „Hoe groot, hoe klein, niemand ontziet, „En weinigen zijt tot verkwikking, „Gij maait met uwen ijzren staf, „Gansch onmeedoogend heen en weder, „Wel honderdduizend menschen-neder, „En zendt ze naar het duistre graf. „W aarom hebt gij terneergeslagen, „Ontaarde! eenen Goliath? „Een man, die nergens weerga had; „Een wonder, dat onze oogen zagen? „Na hij Europa heeft doorzocht, „Zich latên zien in vele landen, „Kwam bij in Haarlems bloemwarande. „En heeft aldaar zijn kost gekocht. „Hier plukte hij de zoete vruchten „Van zijn" omzwerving hier en daar; 90 ..Hier wandeld' hij in 't openbaar; „Hier leefd' hij nu in veel genuehten. .,Ook deed hij ons in Godentaal „Een zeer omstandiglijk verhaal „Waartoe vorst Friso was gekomen. „Daar ligt hij nu, is mortus, dood: „Geen versje zal men meer genieten; „Daar ligt de tweede Klaas van Kielen, „Van leven ert van geest ontbloot. „Men zal u in gedachten houden, „Kajanus! schoon gij ons verlaat; „Men zal u volgens uwen staat „In marmer of metaal opbouwen; „Voor 't' minst in een kunst-schilderij „Uw wonderbeeltnis laten hangenj „Opdat de nazaat, met verlangen „Dit ziende, zeggen mag: dit 's hij, „Die, trouwlijk door de kunst gedreven „Zoo groot en lang was in zijn leven. Voor vriend Kajanus vervaardigde dezelfde dichter dit GRAFSCHRIFT. „Sta, wandelaar! sta stil, hieronder „Ligt 's werelds allergrootste wonder: „Een lompe, plompe, lange vent, „Van negen voet of daaromtrent. „Liet zich in vele koninkrijken „Voor geld aan duizenden bekijken: „Vergaarde dus een grooten schat, '. „Kwam hier en stierf in Spaame's stad. Ge ziet het: heel gelukkig was Kajanus' lofdichter niet in zijn woordkeus; althans de regel: „Een lompe, plompe, lange vent" ware beter op zijn plaats geweest in een smaaddicht op den overledene. Maar de Haarlemmer meende het goed met den langen vent, zoo zelfs, dat hij een ver van schitterend poëem van Kajanus op de verheffing van Willem IV tot Stadhouder opblies tot een kunstwerk „in Godentaal." Wat voorts 's dichters profetie betreft, dat men den reus ter eere een marmeren of metalen standbeeld zou oprichten, althans 91 zijn beeltenis op doek brengen — deze voorspelling is, zoover we Meten, nog niet vervuld; de kunstenaars schijnen hun metaal, marmer en verf voor passender gelegenheden bewaard te hebben! Van Kajanus' leven valt dan ook niet bijster veel belangrijks mee te deelen. De man was in 1703 in Zweedsch Finland geboren en was de zoon van een Luthersch predikant, die, evenmin als Kajanus' moeder, een buitengewone lichaamslengte had. Na verschillende scholen te hebben doorloopen, kwam hij als vaandrig in dienst van Augustus II, koning van Polen. „Vervolgens hoe langer hoe grooter wordende," verwisselde hij dit beroep voor een ander, dat hem oneindig veel meer geld in de beurs bracht: Hij ging °P reis, „latende zich aan de meeste hoven bekijken." En hij kleedde er zich goed van: hij droeg namelijk doorgaans een rood of blauw Poolsch kleed, een pruik, een hoed met gouden rand en een rotting! Toen hij eindelijk zóóveel geld had verdiend, dat hij zich een rustiger en gemakkelijker leven kon veroorloven, dacht hij er over, zich in een kalm stadje van Holland te vestigen, „waartoe het stil, lustig en vermaaklijk gelegen Haarlem hem best beviel." Hij had dan ook behoorlijk den tijd gehad, met dit vriendelijk stadje kennis te maken, daar hij er tusschen 1734 en '45 drie a vier maal telkens eenige maanden vertoefd had. Eindelijk, in 1745, vestigde hij er zich echter voor goed, „kocht zijn kost in 't vergroote Proveniershuis, wandelde dagelijks openbaarlijk over straat, zoodat ieder hem naar genoegen kon zien. En in dit vermaaklijk huis ruim drie jaar gewoond hebbende, vertrok hij naar de eeuwigheid." Dat hij zich warme bewonderaars moet gemaakt hebben, blijkt niet alleen uit de zooëven gehoorde poëtische ontboezemingen, maar ook uit datgene, wat zijn levensbeschrijver van het hart moest: „Terwijl Amsterdam met zijn prachtig stadhuis, Heidelberg met zijn groot wijnvat, Moskou met zijn groote klok, Rotterdam met zijn geleerden Erasmus, China met zijn langen muur, Straatsburg met zijn hoogsten toren en Gouda met zijn mooie kerkramen pronkt, zullen wij, Haarlemmers, met onzen Laurens Koster en grooten Kajanus pralen." Op gevaar af, dat ge ons voor een even groot kreupeldichter zult aanzien als Kajanus' lofpoëet, wagen we hierbij het volgend rijmpje neer te schrijven: Ho, meneertje, wacht eens even! Is dat niet wat overdreven? 92 HOOFDSTUK II. Tan Klaas van Kieten. „Daar ligt de tweede Klaas van Kieten", hoorden we zooëven den „dichter zingen." Ge hebt natuurlijk vermoed, dat Van Kieten óók een reus geweest is. En dat vermoeden is juist. Hij was te Spaarnewoude „van kleine ouders" geboren; in welk jaar — schijnt onbekend; wel weet men, dat hij in de 13de en 14de eeuw geleefd heeft. In oude kronieken wordt hij een „slap, lang man" genoemd; zóó lang, dat de grootste man in Holland onder zijn uitgestrekte armen kon doorgaan, zonder die met het hoofd aan te raken. Zijn schoenen waren viermaal zoo groot als gewone schoenen: „zoodat vier voeten van andere heden nauwelijks één zijner schoenen'konden vullen, ja — men kon er een pasgeboren kind in leggen." „Om de zwaarte van zijn lijf en 't ruige hoofd was hij een schrik voor vrouwen en kinderen; de schoolkinderen, gaande of komende uit school, zagen hem wel van achteren, maar van voren durfden zij hem niet aanzien en nochtans was deze Klaas een zachtmoedig en goedaardig man." Zoo zegt alweer de levensbeschrijver van Klaas van Kieten, maar weer zouden we ons de vraag willen veroorloven: „Is dat niet wat overdreven ?" 94 Want een ander geschiedschrijver vertelt van hem, dat hij „voor 't boerenjuk God Mavors' dienst had verkoren1)" en in een oude rekening van oorlogskosten, gedurende zeker tijdperk van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, staat aangeteekend: „Wat men heeft uitgekeerd aan grooten Klaas, die' met donderbussen placht te schieten." Verder luidt een oud rijmpje: „Klaasje van Kyten, „Zo rauw in 't smyten", terwijl wat we van Klaasje lezen in Vondels treurspel Gijsbrechl van Aemstel ons evenmin den indruk geven kan van overgroot e zachtzinnigheid. Daarin wordt gesproken van: „De Sparewouwer reus, zoo onbeschoft als groot." Later wordt van hem verhaald: „De gruwelijcke reus heeft eene poort vermant," terwijl we verder nog van hem lezen: „Dat speet den grooten reus, die het zich vreeslijk hooren „En stak met hals en hoofd, gelijck een steile toren „En spitze, boven 't volck en alle hoofden uit „En scheen een olyphant, die omsnoft met zijn snuit. „Zijn spietze was een mast in zijne grove vingren. „Ick zagh hem man op man gelijck konijnen slingren ,Wel driemaal om zijn hoofd, gevat bij 't éene been, „En kneuzen dan den kop op stoepen of op steen!" Wie nu zoo'n barbaar „een zachtmoedig en goedaardig man" noemt, moet er wel een mild oordeel op na houden! Het'is echter mogelijk, dat Klaas, later tot inkeer gekomen, als rustig inwoner van Spaarnewoude zijn levën geëindigd heeft. Klaas van Kieten is vermoedelijk 70 jaar oud geworden, terwijl zijn lengte negen voet moet bedragen hebben. Dit laatste maakte zijn levensbeschrijver althans op uit de vaam van Klaas, „welke vaam men in den muur van de kerk te Spaarnewoude heeft af gebikt." Of ze nog te zien is, zouden we u niet kunnen zeggen. x) Mavors (Mare), de god van den oorlog bij de Romeinen. In de 18de eeuw nog werd de herinnering aan Klaas van Kieten levendig gehouden door een uithangbord, waarmee het raadhuis prijkte en waarop zijn beeltenis te zien was, met dit rijmpje er onder: „Het Raadhuis pronkt en praalt met Klaas van Kietens beeld „In 't uithangbord; een Reus (tot 's Dorps eer) daar geboren '' 95 HOOFDSTUK III. Yan „Groote Pier". Over Grooten Pier hebben we heel wat dikke en minder dikke boeken nageslagen, ten einde u zijn levensgeschiedenis eenigszins volledig te kunnen verhalen. Ook hier echter bleek óns, dat historie en sage zonderling dooreengeweven zijn; zóó zelfs, dat velen voor sage houden, wat anderen beweren geschiedenis te zijn. Nu willen we u eerlijk bekennen, dat wij, die wel eens oude geschiedboeken doorsnuffelen — maar daarom nog geen geschiedvorschers zijn! — er volstrekt niet aan durfden denken, uit te maken, wat van al hetgene, dat we over Groot en Pier gelezen heb- 97 ben. zuivere historie is en wat niet. Van één schrijver, Petrus van Thabor, hebben we echter eenige mededeelingen gevonden, die ons dunken, zeer geloofwaardig te zijn en wel om deze reden: omdat deze Petrus niet alleen een tijdgenoot van Grooten Pier is geweest, maar hem ook persoonlijk gekend, ja zelfs wel gesproken heeft. We willen dus beginnen, met u iets te verhalen, van wat deze van onzen held meedeelt, om u daarna te vertellen, wat ons van andere schrijvers het meest betrouwbaar voorkomt. Voor de aardigheid zullen we een klein gedeelte van Thabors verhaal letterlijk overschrijven; ge kunt dan meteen eens zien, hoe het Nederlandsen in het begin der 16Ae eeuw verschilt van het tegenwoordige. We voegen er echter bij, dat Thabors spelling beïnvloed werd door het Frièsche dialect. „Van deese Pier was grote spraeck in Hollant, in Brabant ende in ander landen van sin grote stercheit ende gruwelicheit, ende van sin grote oghen; ende sy maectent groter dant was| mer nochtans wasset een groot, swart man, mit grote oghen,' grote schouwer ende een groten baert, ende gruweliken van aensyen, sonderhngh als hij toernich was, ende hij was grof ende plompt van spraeck en wesen; want hij en conste nyet bequaem spreken voert recht ofte voer heeren; mer mit sin grove Pryesche slaghen quam hij mede vort, ende dat gyngh hem alsoe plomp of, dat alle menschen, die daer bij stonden, worden beweghen tot lachgen; ende hij was froem ende fel op die vianden, mer hij was redelijk van herten als een Kersten man, want hij hadde een guede meyninck; wint sin meyninghe was, om Vry en Fryes te wesen, ende omt lant in guede staet te brenghen ende te holden; want hij hadde liever bij sin ploech ghegaen, dan hij gheorlicht hadde, hadde hij sin lant mit freede moeghen bouwen ende bewonen." Tot zoover Thabor. Wat deze verder van hem vertelt, zullen we in de levensgeschiedenis vlechten, die we thans laten volgen en die we, zooals , we reeds zeiden, hebben samengesteld uit die mededeelingen aangaande Grooten Pier, die ons het meest geloofwaardig voorkwamen. Personen en Landschappen. 98 Pier van Heemstra — want dat was zijn eigenlijke naam — werd in de 2"16 helft der 15de eeuw geboren te Kimswert, een dorpje nabij Harlingen. Hier schijnt hij tot zijn mannelijken leeftijd in vrede te hebben gewoond, al zal hij zeer zeker geen onverschillig toeschouwer zijn geweest bij de staatkundige gebeurtenissen, welke in dien tijd in Friesland voorvielen. Dit gewest stond toen onder het bestuur van den erfpotentaat George van Saksen, die den Friezen zware lasten oplegde en hen tot het betalen van aanzienlijke geldsommen dwong. Zoo moesten de ingezetenen nog in het jaar 1515 George's krijgslieden, een leger van 5000 man, gewoonlijk „de zwarte hoop" genaamd, niet alleen kost en inwoning verleènen, maar hen ook bezoldigen en bovendien dulden, dat de ruwe gasten zich overal in den lande overgaven aan plundering, roof en andere schanddaden. Geen wonder, dat een groot deel der Friezen juichte, toen zij zich aan de zijde van den Gelderscben hertog, Karei van Egmond konden scharen, die hun hulp en herstel hunner aloude voorrechten had toegezegd. Treurige binnenlandsche oneenigheid was het gevolg dezer gebeurtenissen en ze liep zóó hoog, dat een bende Franekers in 1515 op Kimswert aanrukte, het dorp plunderde en er een groot gedeelte van, o. a. de woning van Pier, in de asch legde; niet onwaarschijnlijk is het zelfs, dat eenige zijner naaste bloedverwanten daarbij werden mishandeld of gedood. Toen ontbrandde in Piers gemoed het vuur der wraakzucht. Van zijn goederen beroofd, besloot hij, voortaan zijn leven te wijden aan de bevrijding van zijn vaderland en zwoer, geen vijand, die hem in handen mocht vallen, het leven te laten. Spoedig had hij een bende om zich heen verzameld van ongeveer zeshonderd manschappen, waarvan de meesten eveneens door plundering en verdrukking tot het uiterste waren gedreven en waartoe zijn zusters zoon, de reusachtige Wierd, behoorde. Thans begon een reeks van gruweldaden, waarmee Groote Pier zijn naam gevreesd, berucht en verfoeilijk maakte. Nadat hij met zijn woeste bende de Saksers uit Franeker en Harlingen had verdreven en daar als een ware Woesteling had 99 te keer gegaan, werd hij door Karei van Egmond tot opperbevelhebber eener kleine vloot benoemd, waarmee hij' en zijn mannen zich op de Zuiderzee begaven. Wee — het vijandelijk schip, dat hem in de handen viel: Niemand der bemanning werd gespaard; onmeedoogend werd ieder over boord geworpen — „de voeten gespoeld", zooals men het toen uitdrukte. Ook de Hollanders werden door den woesten zeeschuimer voor vijanden verklaard; te recht of ten onrechte beweerde hij n.1., dat ook zij deel hadden gehad aan de verwoesting van Kimswert. Toen dan ook in 1515 een HoUandsche vloot van 26 schepen onder bevel van Snees naar Friesland trok, kregen ze weldra met Pier te doen. Deze toog den vijand met ll'schepen tegemoet. Niet zoodra hadden de Hollanders de Friesche vloot in 't oog gekregen, of zij openden een hevig geschutvuur, dat evenwel door Pier niet eer beantwoord werd, dan nadat hij hen tot op korten afstand genaderd was. Acht schepen ontkwamende overige, 18 in getal, met 400 manschappen aan boord, vielen Pier m handen. Wat het einde dier arme drommels was, laat zich gissen. , Den 27«ten Aprü 1516 maakte hij oader den rQok yan Enkhuizen een HoUandsche hulk prijs, met rogge,'hout en bier geladen; de zeventien opvarenden vonden hun graf in de golven. Intusschen had George van Saksen zijn aanspraken op Friesland voor / 350000 aan Karei V verkocht; maar ook voor den Oostenrijker wenschten Pier en de zijnen den nek niet te buigen en het zou eerst 1524 worden, eer Karei door de Friezen als heer erkend werd. In 1519 randde Pier nabij Hoorn den overmachtigen vijand aan, op wien hij elf schepen veroverde, bemand met 500 Hollanders, die hij allen in zee wierp. Daarop zeüde hij naar Hoorn, nam het 's morgens vroeg in, plunderde het, veroverde op den terugtocht een Hollandsen schip, waarvan hij de bemanning de voeten spoelde, stak in Medemblik eenige huizen in brand en keerde toen zegevierend naar Friesland terug. Te verwonderen is het niet, dat Pier zich bij zooveel voorspoed de borst van trots voelde zwellen. Of wat dunkt u van de 7* 100 volgende grootspraak, waarmee hij zijn verachting voor de Hollanders en zijn vereering van de Gelderschen te kennen gaf: ,,Ik, Groote Pier, Koning van Friesland, Hertog van Sneek, Graaf van Sloten, Vrijheer van Hindeloopen, Kapitein-Generaal van de Zuiderzee, Een stuurman ter doode, Acht de Hollanders bloode. AI zijn ze groot van rade, Zij zijn slap van dade, Sterk van partijen, , Krank in 't strijen, Hoog van glorie, Krank van victorie. Maar de Gelderschen sterk van teringe, Slap van neringe: Kloek in den .velde, Maar dorre van gelde; Vroom van moede, Maar klein van goede, yy^Si'^v Doch onversaagd in 't strijden. «Dus wilt u verblijden En de Hollanders verachten — Want, zij moeten versmachten. Nu — de Hollanders, wij zagen het reeds, ervoeren het meer dan eens, wat het zeggen wilde, de vloot van Grooten Pier te ontmoeten. Maar zij niet alleen: ook de Denen, de Hamburgers en de Bremers moesten het ontgelden. In dollen overmoed tastte hij hun handelsschepen en visschersvaartuigen aan en het was slechts zelden, dat den woesten piraat tegenstand van eenige beteekenis geboden werd. Hij was in den waren zin des woords de schrik zijner vijanden en wellicht was er weinig overdrijving in de vier eeretitels, die hij volgens zeker Duitsch verhaal voor zich zeiven had uitgedacht: „Der Denen beheerder, „Der Bremers verteerder, „Der Hollanders kruis en belager, „Der Hamburger bedreiger." Dat Pier's vijanden dan ook snakten naar het uur van zijn 101 dood, zal wel geen bewijs behoeven en dat Pier zelf zich niet ontveinsde, geen genade te zullen vinden, wanneer hij hun ooit in handen mocht vallen, evenmin. In dien geest moet hij ook tot zijn gezellen gesproken hebben, hen er op wijzende, dat zij bij mogelijken tegenspoed er op bedacht moesten zijn, dat galg en rad hen wachtten. Tot een bestendige herinnering aan dit troostrijk vooruitzicht en dus tevens als een ernstige waarschuwing tegen het gevaar, dat zij zouden loopen, wanneer zij hem ontrouw mochten worden, liet hij hun op de eene zijde van het buis de afbeelding van een galg en op de andere zijde die van een rad naaien. ^VW-J Zijn laatste krijgsbedrijf is geweest een tocht te land naar Emmerik, met het doel, die stad in te nemen. De aanslag mislukte echter (1519). Daarna, misschien te oud geworden, om te rooven en te plunderen, vestigde hij zich te Sneek, om aldaar zijn leven rustig te eindigen. Lang echter heeft hij van de begeerde rust niet mogen genieten. Reeds den 208**11 October van het jaar 1520 stierf hij. In het raadhuis van Leeuwarden worden twee zwaarden bewaard, die gezegd worden, van Grooten Pier afkomstig te zijn. Of één dier zwaarden datgene is, hetwelk hij zich voor twaalf kronen had laten maken en waarmee hij eens heel alleen vijftien Saksische voetknechten, die hem' tegelijk aanvielen, moet gedood hebben, weten we niet. * * Zeker geschiedschrijver, die een hooge vereering voor Grooten Pier scheen te hebben opgevat,> eindigt zijn mededeelingen aangaanden den beruchten zeeroover met de klacht, dat het nageslacht er nooit toe gekomen is, een 'monument te zijner nagedachtenis en hulde te stichten. OmPier's medevereerders voor het gemis daarvan eenigszins schadeloos te stellen, dichtte hij daarom twee Latijnsche grafschriften, die, vertaald, aldus luiden: Eerste grafschrift Ik ben in mijn leven een voedsterling des oorlogsgods, dapper in den krijg, fel op den vijand geweest. Groot van 102 gestalte en moedig van aard, schitterde de glans van mijn naam verre. Friesland bracht mij voort en zag mij ten grave dalen. Hier, te Sneek, rust mijn stoffelijk overschot. Tegen de Hollanders heb ik den oorlog gevoerd, en, behalve deze, ontelbaren doen sneven, velen levend den golven prijs gegeven. Ik, die noch door vuur, noch door zwaard, noch in den strijd overwonnen ben, lig hier ter plaatse, door 't wreede noodlot weggerukt. Tweede grafschrift. Groote Pier, groote daden verrichtende, wordt een voedsterling van Mars. Hij was echter boersch en den adeldom ontberende, maar gesproten uit een geslacht, hetwelk de Saks van zijn voorvaderlijk erfgoed verdreef, was hij ter zee overal den Hollanders tot vijand. Doorlees de schriften, de eeuwen zullen u schaarsch een man als hij opleveren, hoe bewonderenswaardig hij ook zij, al is hij ook een uit velen. Ten laatste onthield hij zich van den oorlog en genoot de rust, ter zee en te land onverlet van den vijand terugkeerende. AAN DE GEUL. I. De Valkenburger Grot. Jaap, hoewel de jongste, was het gewichtigste personage van ons clubje, dat uit ons heele huishouden bestond: vader, moeder, Kees, Marie, Jaap en mij. Ons reisje naar het. Geuldal geschiedde n.1. te zijner eer. Hij was geslaagd voor de machinistenschool en die gewichtige gebeurtenis had vader willen vieren door een prettig uitstapje. Jaap steeds vooraan, zooals te denken valt; de „Gids voor Valkenburg en omstreken" in de hand, als een bereisd Engelschman zijn Baedeker. „De Fransche molen," schreeuwde hij, zich omkeerend moeder toe, die op het ongelijke plaveisel van het kleine stadje niet zoo gemakkelijk voortkon. Zijn strooien hoedje achterover, de oogen dan in zijn „Gids" en dan op de logge, slapende raderen in de nauwe, hier gansch niet klare Geul, vestigend, wenkte hij met zijn hand, of hij dat expres voor moeder zoo besteld had. En terwijl Marie wat gichelde om zijn air van bereisden Roel, wandelde hij al weer door, zoekend in zijn „Gids" naar al het merkwaardige, dat hij ons toonen wilde. - 104 Op het Walramsplein vertelde hij ons van Walram, heer van Falkenborgh, die Maastricht herhaaldelijk aandurfde, zelf in zijn kasteel meer dan eens belegerd werd door Jan van Brabant en dapper streed in den slag van Woeringen. De poort, die wij doorgingen, noemde hij de Birkelpoort en geheel op zijn goed gesternte afgaand beklommen we een heuvel, waar een paar muur stompen de ruïnen van Walrams kasteel voorstelden. Met vuur schilderde hij ons, hoe vroeger wel 8 onderaardsche gangen naar de Valkenburger grot leidden en hoe onneembaar het kasteel was en hoe het de stad beheerschte. Nu, dit laatste hadden we bij ons zelf ook al opgemerkt, en ik geloof dat het panorama van huizen, rivier en kleurige .hellingen beneden ons meer onze aandacht had, dan Jaap's wijsheid. In het Rotspark, van terras op terras stijgend, wees Jaap ons eiken steilen rotswand of gapende spelonk met een blik van verstandhouding aan, of het hem alles al lang bekend was. Halfweg wenschten vader en moeder wat uit te rusten. Bij de buffetten zetten we ons rustig neer om wat te gebruiken. Maar Jaap viel niet uit zijn rol van Mentor. Hij wees ons in de verte de vallei van Meersen, die blinkend groen aan den voet van den donker begroeiden heuvelreeks zich uitstrekte. Ik geloof, dat het in het Polferbosch was, dat Jaap zijn roeping even vergat. We vonden hem op een der hoogste punten op een bank gezeten, verrukt voor zich uitstarend. Het groen van de heuvels vlak voor ons, de kleurige daken van de stad beneden, de heuvelreeksen in de verte, als met mozaïekblokken ingelegd van gouden en groenen bouwvelden, trokken onze bewondering eveneens. Al gauw was Jaap echter met Marie door de kronkellaantjes aan het draven, of de dag pas begon. En toen we weer naar beneden gingen, verraste vader ons door te vertellen, dat er van avond een fakkeloptocht in de grot gehouden zou worden en dat we allemaal van de partij zouden zijn. Jaap werd er stil van. Of het van blijdschap was, of omdat zijn taak als wegwijzer en uitlegger hem ineens verontrustte, weet dk niet. Maar wel had hij het vóór het eten nog heel druk met het doorlezen van zijn „Gids". Die scheen hem-o-erust 105 te stellen, wat ik opmaakte uit zijn meedeeling, dat gidsen door ' de gemeente aangesteld, alleen het recht hadden bezoekers door het doolhof van gangen te leiden. Onderweg, zijn lampion zwaaiende, was Jaap weer onze leermeester. Hij vertelde, hoe de mergelsteen in overoude tijden door kleine kalkdiertjes was afgezet in diepe zeeën, die toen deze streken bedekten. En hoe er vaak versteeningen, beenderen en afdrukken in worden aangetroffen van vreemde, nu uitgestorven diersoorten. En hoe de mergelsteen in de groeve in blokken wordt uitgezaagd, wat de verwondering der Romeinen reeds wekte, toen deze bij hun komst in die streken zagen, hoe steenen, zoo gemakkelijk te bewerken, toch voor hechte bouwwerken konden dienen. We stonden allen voor den kleinen ingang geduldig de komst der gidsen af te wachten. De steil omhoog rijzende rotswand, door donker loof mollig afgerond, verhief zich naast den weg, in ons oog als een ontzettend berggevaarte. Wij hadden ook nooit grooter heuvelen dan de duinen gezien, maar Jaap spotte als bereisde Roel met den naam „berg", dien de menschen hier aan eiken rots geven. Een honderd meter boven A. P., een zestig, zeventig meter boven de stad! Dat bergen te noemen, 't was belachelijk. Daar moest je nu al heel weinig voor gereisd of nooit aardrijkskunde voor bestudeerd hebben! Vader lachte wat tegen moeder en wij vergaven Jaap zijn geleerdheid graag. Thuis was hij nooit zoo, maar hij was nu pas door zijn examen, en welke jongen denkt dan geen professor te knap te zijn! Het geheimzinnige, donkere, lage gat van den berg zagen we wel met een soort van huivering aan. De menigte groeide al aan: dames, heeren, kinderen, allen met hun lampion aan een stokje zwaaiend en zich voor de grot in de rij plaatsend. Marie fluisterde moeder toe, dat ze aan een muizenbruiloft dacht en dat het zwarte hol in den berg haar den ingang leek in de reuzenkaas, waar de muizen hun paleis in hadden uitgehold. Maar Kees plaagde haar wat en zei, dat straks de gids zou komen met de tooverbloem uit het sprookje en dat dan het hek van zelf zou opengaan en zij de geesten in de flesschen zou 106 verlossen en dat de dankbare Prins haar dan tot zijn bruid zou kiezen. Marie scheen niet veel heldhaftigheid te voelen, want nu ze zich het donkere, tochtige gat voelde indringen, greep ze vader en moeder te gelijk aan den arm en hield heel stijf haar lampion omhoog. Jaap had zich vlak achter den gids opgesteld en vond de groote vlammenpluim aan het eind van diens fakkel heel wat mooier dan zijn keurig lampionnetje, dat bij den rossen gloed leek te verbleeken. En dan de mannen naast den gids met hun trompetten, waar het wemelende licht telkens anders in blikkerde! Het geschetter vlak aan zijn ooren in de lange gang maakte hem half dronken en hij zong de vaderlandsche liederen met matrozenluidruchtigheid mee. De stoet slingerde hossende en zingende, arm in arm, achter hem aan als een vroolijke kermistroep. Jaap zag Marie, ook al heelemaal bijgekomen, uitgelaten meespringen en vader en moeder deden even jolig mee. Dat maakte hem letterlijk dol, en het leek of hij er een eed op gedaan had, den luchtigen Valkenburgers te bewijzen, dat HoUandsche jongens lang niet altijd stijf zijn en dat ze longen hebben, die den snerpendsten trompetter overstemmen kunnen. Als hij omzag, leek de lange sliert achter hem met de honderd kleurKchtjes wel een groote draak, die zich in zijn hol voortkronkelde en zijn gloeiende oogen op de honderd langgehalsde koppen onrustig heen en weer wriemelde. Want Jaap had wel eens van de onderwereld gehoord eh van Cerberus. Enkele kleine ganglampjes, aan den rotsmuur gehaakt, wierpen hun armehjk schijnsel in de duistere hoofdgang en de zwarte zijgangen werden even door het onrustige geblikker der fakkels en lampions overschitterd en flikkerden dan weer treurig tot ze uitgebrand zouden zijn en de gangen weer volgeplonst waren van de ondoordringbare donkerheid der catacomben. Niemand dacht er aan, dat boven hun hoofden de begraafplaats van Valkenburg zich bevond en dat het jolige leven daar voortkronkelde diep onder de stille rustplaats der dooden. Als de leden van het fanfare-corps zich moe getetterd hadden, dan snerkte en zaagde een langademige harmonica het vervolg der Ingang van de Valkenburger Grot. 107 108 vroolijke liederen, en Jaap liet zich geen enkele maal onbetuigd. Hij liep bepaald in het oog en had zich al met een paar Valkenburgsche jongens verbroederd, alle drie arm in arm, de kraag omhoog voor de tocht en uit hun jonge longen zooveel geweld drijvend als mogelijk was. Zelfs de muurschilderingen, zooals een Evangelieprediking bij Valkenburg in de 8e eeuw, de portretten der koninklijke familie en van beroemde mannen, de afneming van het kruis en zooveel andere, sommige gansch niet onverdienstelijk, hoorde Jaap zich door de nieuwe vrienden noemen, zonder zijn luidruchtige vroolijkheid er voor te onderbreken. Hij was als een phonograaf, die voortknettert, tot het nummer afgewonden is. Bij de Fontein, die ruischend haar heldere stralen opspatte, was er even stilte ontstaan, toen plotseling een schel Bengaalsch licht een grot in den achtergrond toonde, waar kleine kabouters met lange baarden en hooge puntmutsen het bergwerk in zijn volle bedrijf vertoonden. Marie riep maar „snoezig, snoezig!" Ze vond die kereltjes, zoo groot als ventjes van vijf, zes jaar, in dat violette licht onder hun ernstig zagen en houwen zoo aardig, dat vader haar vroeg of ze hen niet zou willen helpen en hier blijven. Maar de flambouwen Van de gidsen walmden alweer verder en Jaap, heelemaal in verrukking, riep luidkeels het opschrift van de fontein uit als een heilwensch: „Falcoburgia Excelsor!" — welke beleefdheid grooten bijval vond, zoodat Kees spotte, dat Jaap, als hij hier lang vertoefde, ongetwijfeld uitgeroepen zou worden tot een opvolger van den dapperen Waleram. Bij de kapel luwde de luidruchtigheid eveneens, of ieder de wijding van deze plaats voelde. Aan den ingang wekte de afbeelding der schildwacht en der afdeeling Fransche soldaten ieders belangstelling. Hier hadden zich de priesters schuilgehouden, die den eed van trouw niet hadden willen zweren aan de Fransche Grondwet, en in de uitgehouwen kapel, waarva.n altaar, bidbanken, doopregister, alles nog aanwezig is, hadden ze 21 maanden den doop en de mis bediend. We lazen een der opschriften: „In 1798^1800 zijn de eerw. Heeren Schepers, pastoor van Berg, en Max de la Croix, priester, hier verborgen geweest door Joan- 109 nes Ubaghs, overleden te Valkenburg, den 30 Apr. 1833." De soldatenbende, aan den ingang afgebeeld, herinnert aan de volgende gebeurtenis: „Eens had het Fransche gouvernement van Maastricht een colonne mobile van 40 soldaten naar Valkenburg gezonden, om al de steengroeven te doorvorschen en er de verborgen priesters, alsook diegenen, die zich door de vlucht aan den krijgsdienst onttrokken hadden, op te zoeken. De bende nam de bergwerkers in beslag, om haar tot wegwijzers te dienen. Met wapens en flambauwen voorzien en 't werkvolk in haar midden, trok zij de holte binnen, terwijl de priester Max de la Croix in de kapel verscholen zat, welker ingang met mergelblokken en verbrokkelde steenen gesloten en bedekt was. De troep was reeds diep in de steengroeve gerukt, toen een der brave werklieden, Pieter Lemmens, het gevaar van ontdekking door een list verijdelde. „Mijnheer," zoo sprak hij tot den commandant, „zoo ge den heelen berg wilt doorzoeken, beveel dan de helft der flambouwen te blusschen." De commandant werd zoo bevreesd voor de gevaren yan zonder licht in de tütgestrekte gangen te moeten achterblijven, dat hij dadelijk bevel gaf naar buiten te rukken." — De gebeeldhouwde voorstellingen van uitgestorven monsterhagedissen (de Magalosaurus was wel 13 M. lang!), waarvan de bier in den zandsteen gevonden overblijfsels naar Parijs en andere musea waren gezonden, hadden niet zoo'n vat op Jaap als de muurschilderingen, die de Valkenburgsche ridders voorstelden, zoodat Kees spotte: „Je voorouders, Jaap!" Maar de plechtige indruk, dien de kapel op hem gemaakt had, vermoeidheid of heeschheid mogelijk in zijn afgebeulde' keel deden Jaap kalm tusschen zijn Valkenburger vriendjes voortwandelen, die hem de Tweedrup wezen, waar van het gewelf der gangen voortdurend twee druppels naar beneden lekten, die in een bekken werden opgevangen. De schorre zanger schepte in de holle hand een teugje en dat scheen zijn geforceerde stembanden goed te doen. Zijn kameraads wezen hem een zijgang, waar ladders naar hooger gelegen gangen leidden, die in de muren.handteekeninge^n en namen uit de dertiende eeuw bevatten. 110 En zoo klauterde de nu tot kalmte gekomen optocht de reuzentrap op, aangelegd in een door instorting ontstane opening. De thee, die we in het Rotspark gebruikten, deed Jaap's arme keel nog veel meer goed dan het water van de tweedrup. — II. Langs de Geul. Het voetpad was kronkelend en smal, en zacht van mos en van thijm. Onder aan de rotsen hing het en golfde het op en neer, soms borend door het dichte kreupelhout, soms er omheen draaiend. De heuvels aan onze linkerhand gingen steil omhoog, zwart van het donkere elzenloof. Stekelige braamranken hingen nijdig neer, dik en krachtig van loodrechte mergelblokken naar beneden als besehermende franje. In gore plekken kleurde de zandsteen hier en daar tusschen de begroeide helling of hing korrelig en brokkelig dwars over ons pad, als, een dreigend gewelf. Beneden ons kronkelde de Geul zoet klokkend voort, zich bij de bochten met toornig gesehuim omwendend en rimpelend in dooreenkringelende draaikolkjes. Een smalle weidestrook aan den overkant scheidde de beek van de tuinen der landhuizen aan den weg, en daar achter verhieven zich weer glooiend de bouwvelden tegen de heuvels als kleurige vakken. Jaap en Marie waren natuurlijk beneden bij het heldere, murmelende water, wij als deftige oudere jongens hepen achter vader en moeder aan. En moeder gluurde maar telkens ongerust tusschen de wilgen- en elzenstruiken door, of ze aan den oever Jaap nog wel behoorlijk zag. Vader stelde haar gerust, dat hij er met den besten wil van de wereld heelemaal geen kwaad kon. Maar toen ze den bengel hoorde juichen, met bloote voeten plassend in de beek, toen moest ze ook er bij zijn en ze draafde 111 de vrij steile glooiing neer tusschen de wilde ruigte van planten en struiken door, vlugger dan we ooit hadden kunnen denken. Toen ze den bodem in het ondiepe water heldèr zag plekken was ze pas gerust gesteld, maar toch hield ze lachende de wacht tot Jaap aan haar smeeken gehoor gaf en weer goed en wel zijn kousen en schoenen aan had. Eigenlijk was Jaap een te goed zwemmer, om veel belang te stellen in zulk onnoozel Aan de Geul. plassen. Maar hij had gehoord, dat er veel forellen in de Geul gevangen werden, en dat had hem in het water gejaagd. Verderop echter stond een jongen te hengelen, en een van de eersten was hij er bij. Eigenlijk liep de hengelaar met zijn dobber mee, die snel afdreef met den vluggen stroom, het glinsterende brikken vischje, waaraan de scherpe haken zaten, achter zich aanslepend. Maar geen forel scheen'op dat oogenblik het door het water flikkerende vischje te bemerken. Want wel een half uur keken we er naar, terwijl de jongen goedmoedig met den stroom meeliep en dan 'weer geduldig er tegen in terugkeerde, zonder dat zijn 112 verraderlijk, ongenietbaar aas den minsten aanval te verduren had. We klauterden weer naar het gewone rotspad, en Jaap en Marie ook. Maar de wildemannen gaven er den brui van om kalm met ons allen, als ganzen zoo rustig achter elkaar aan, te wandelen. Nu was Jaap weer vervuld van belangstelling voor de holen, die met zwarte openingen toegang tot verlaten steengroeven gaven en misschien wel diep weg onder den grond voortdoolden, mogelijk tot de gangen van de Valkenburger Grot of die van Geulem1). Hij ploeterde naar elke opening, stapte er in en stond met Marie samen er in te schreeuwen of zijn hoogste liederen uit te zingen of hij alle berggeesten of kaboutermannetjes de stuipen op het lijf wou jagen. Hij had verbazend veel schik in de holle galming van zijn stem door die onderaardsche stilte. Maar het gaf moeder nieuwe zorg. Je kon Jaap nog heelemaal niet vertrouwen en Marie evenmin, beweerde ze. Als de kinderen in hun overmoed een eindje de duistere holen indurfden, dan kon het te laat wezen. In hun radeloosheid zouden zé heen en weer loopen en hoe langer hoe verder allerlei zijgangen in dwalen. Vader lachte wat en Marie hield Jaap telkens zoo schuw aan zijn mouw vast, dat er van overmoed niet heel veel sprake bij de jonge luidjes was. „Bramen, Jaap," schreeuwde ik, om den ondeugd afleiding te geven. En dat werkte. Hij roldé letterhjk naar ons toe en volgde mijn aanwijzing, met handen en voeten een steil pad opklauterend tusschen dichte struiken door. Marie kon hém niet verder volgen en keerde gauw terug met een paar hikken in haar japonnetje. Moeder vond, dat het geval nu nog erger was. Nu zag ze Jaap heelemaal niet, en al was verdwalen boven op den bergrug niet zoo vreeselijk als in het inwendige er van, ze beefde toch al bij de gedachte, dat ze zonder haar Benjamin naar het logies terug zou moeten. ? We vlijden ons bedaard in het verende mos neer en plukten l) Een gehucht halfweg Valkenburg en Meersen. 113 van de geurige thijmtakjes, die nederig hun fijne blaadjes en paarse lipbloenipjes tusschen het mos doorweefden. Het duurde lang en Jaap bleef weg. We bleven echter nog geduldig wachten, half soezend naar het stille geruisen luisterend, waarmee de Geul in een lagere bedding viel, of half droomend naar de lage avondzon turend, die groot en vurig achter Meersen scheen te hangen en zwarte oeverschaduwen in het glinsterende water wierp. Ook vlasten we op een handvol sappige bramen, waarvoor de ijverige Jaap zich in zijn eentje afbeulde, terwijl wij hier lui lagen te dommelen. Maar moeder werd zoo onrustig, dat ik het steile pad weer opklauterde. Dikke braa mranken haakten zich telkens aan mjn beenen vast, en het weerbarstige, dichte kreupelhout maakte, dat ik als Jaap op handen en voeten verder moest. Eindelijk kon ik op een omgevallen boomstam wat uitrusten en deed mijn best , om door fluiten en roepen Jaap's opmerkzaamheid te wekken. En toen ik niets hoorde, ploeterde ik verder. Op dén rug van den berg werd het uitzicht door dichte boschjes van hooge rozelaars en meer dan 'manshooge braamstruiken belemmerd. Ik begreep, dat Jaap hier zou gesmuld hebben, maar de zwarte trossen van sappige bramén, zoo groot haast als pruimen, liet ik ongemoeid. Als klein Duimpje moest ik zorgen, den terugweg te herkennen en bij het begin van den afrit', die onder het dichte Ioover verscholen was, strooide ik een armvol afgeknakte elzentakken neer. Gelukkig echter hoorde ik spoedig op mijn geroep een ietwat angstige kreet terug en spoedig kwam hat afgedwaalde schaap dravend op me af, het gezicht meer in huilerige plooien, dan voor zoo'n grooten jongen wel heldhaftig stond. Die dappere Jaap! Hij was er nog heelemaal ontdaan van. Dat hij zich eerst kalmpjes aan de bramen had vergast, bewezen de violette rand om zijn mond en de violette vingertoppen. Toen had hij zich het hoedje opgesmukt met lange tressen hemelsblauwe cichorei-bloemen en rapunsel-klokjes, ja zelfs had hij zich een soort sjerp van de bloeiende takken der cichorei dwars om het lijf gesmukt. En toen, in de verte door de bruingele löss-akkers een os lui en platvoetig de ploeg ziende zeulen, was Personen en Landschappen. o 114 hij daar in vol ornaat op afgetogen. Het was voor het eerst, dat hij een os den landman zulke diensten zag bewijzen; maar toen hij er zoolang naar gestaard had tot het nieuwtje er voor hem af was, en hij aan terugkeeren dacht, wist hij den afrit naar de Geul niet te vinden. Wanhopig liep hij heen en weer, zelfs luid schreiend van angst, en op en neer tusschen de hooge rozelaars en braambosehjes dwalend, tot mijn geroep hem uit zijn benauwdheid verloste. Op mijn vingers floot ik schel en krachtig, wat van beneden werd beantwoord. Ze hadden begrepen, dat de jongenheer terecht was. En nu beduidde ik Jaap, dat hij het aan zijn eer verplicht was met een rijken buit terug te keeren. Och, wat deed de jongen zijn best. Zijn plantenbus, die hij gelukkig op den rug droeg — ik geloof echter dat Jaap nauwelijks een paardenbloem van een madeliefje zou kunnen onderscheiden, — was in een ommezien gevuld met roetzwarte, grofkorrelige, wazige bramen, zoo zoet als suiker. En toen was het hem niet uit zijn hoofd te praten, of mijn kniptaschje moest vol groote, rijpe rozebottels. Hij had moeder er wel over gehoord, dat ze die bij familie eens als zoetzuur had geproefd. En — ons Jaapje moest wat bij moeder goed maken. Hij dacht zeker aan het versje: „Als ge ooit een misgreep doet, „Maak, als Jaap, hem gauw weer goed." De terugweg was nog moeilijker dan het opklauteren. In de harde rots konden onze hielen zich nauwelijks schoren, zoodat we de steile heUing eigenlijk meer afrolden of afgleden dan afliepen. Het dichte elzenloof was nu echter onze hulp. We grepen er ons telkens aan vast om de snelheid van onzen val te temperen, waarbij we tevens oppassen moesten niet in te venijnige braamranken te grijpen en we onze oogen hadden te beschermen tegen de zwiepende takken. Als een paar dollemannen stoven we vlak bij ons groepje in het bosch neer. Moeder was heelemaal verzoend, toen ze Jaaps buit zag en beloonde hem met een dankbaren blik, voor de aardige attentie van de rozebottels, nog meer dan voor de geurige bramen, geloof ik. Na dien tijd was Jaap veel bedaarder en hing moeder aan den 115 arm, of hij nog dacht aan zijn eenzaamheid boven op den bergrug tusschen de hooge rozelaars en braamstruiken. • We waren bij het gehuchtje Geulem en de enkele rotsbewoners riepen ons aan, of we hun woning niet moesten zien. Vader ging recht op een man af, die met zijn stoppelbaard en grooten vilten hoed Marie dadelijk aan een roover deed denken. De man was de vriendelijkheid zelf en toonde oris het vunzige, in de rots uitgehouwen vertrek, waar aan den buitenkant een raam en een deur in gemetseld waren. De bedstee was verder in de rots uitgehouwen,'en de man ging ons op een eveneens uitgehouwen trap voor naar boven, naar zijn tuin zooals hij zei. Marie vroeg, of hij dan Semiramis was, maar de man antwoordde heel goedig, dat hij Francois Dhaenne heette, en toonde ons een ander hol boven zijn woning., dat aan den buitenkant open was en waar sla, andijvie en sperzieboontjes tierden, in den verweerden rotsbodem. De man praatte er breed over door, dat er zeker niet velen waren, die als hij hun tuin op zolder hadden, en ontving zijn fooi met een vriendelijk tikje aan zijn bandieten-hoed. Bij den molen lokte het dreunend suizen van het neervallende water ons haar het rad. Dat was voor Jaap een buitenkansje, want in de laagte, waar het neergestorte water met glazige schuimstrepen wild wegstroomde, was een jongen bezig zijn blinkend aasje door het gewarrel te zeulen. Maar de forellen schenen het er op gezet te hebben, zich niet in onze tegenwoordigheid te laten verschalken, en de jongen was, niet heel toeschietelijk op Jaap's dringende informaties naar het leven der forellen of den vischrijkdom der rivier. Bij het Meersener Broek verbreedde het dal zich tot een ruime weide, aan de grens waarvan het dorp Meersen zich verhief. Jaap voelde weer iets van den bereisden Roel in zich, nu de herinnering van zijn angst op den bergweg begon te verflauwen, en vertelde uit zijn „Gids," hoe hier in den Romeinschen tijd tallooze villa's stonden aan den heirweg van Gulik naar Tongeren, en hoe opgravingen nog verscheiden grondvesten dezer landhuizen hadden blootgelegd, en tal van oudheden aan den dag brachten, als marmeren beelden, haarnaalden, schrijfstiften, ja zelfs het 8* 116 volledige geraamte van een man uit dien tijd, en vergeten mergelgroeven, waar de-Romeinen de bouwstof voor de villa's uit hadden gehaald. De Schepersberg, links van het Broek, was niet zoo steil en zelfs moeder klauterde mee, om van het heerlijke vergezicht te gemeten. Onderwijl had Jaap nog adem genoeg, om voor te lezen hoe Meersen, vroeger Marsana, eens een verblijfplaats was der Merovingische koningen en hoe de drie ruzie-lievende gebroeders Lotharius, Lodewijk en Karei de Kale hier in 847 waren bijeen geweest om vrede te sluiten en zich te verbinden tegen de Noormannen. Zelfs hield hij ons staande, om ons in de verte in het dorp de villa te wijzen, die op de plaats stond van het paleis van genoemden Lodewijk. Later bleek Ons, dat de snaak goed gezien had. Het begon al avond te worden, eer we boven waren. We zetten ons op de rustbank op den top en genoten van het uitzicht. Aan onzen voet Meersen met zijn sierlijken torén, achter ons de bruine velden der bebouwde heuvelen, waar nog een enkele man zijn os bestuurde, die de ploeg voorttrok. Heel in de verte als vage schimmen de torens van Maastricht, en rechts van ons Valkenburg en andere kleinere plaatsen. De Geul kronkelde als een blinkend lint door het Broek, zich in wel drie takken splitsend, nu ze hier de ruimte vond, en zoo naar de Maas kalm afglijdend. Jaap en Marie tooiden zich weer met bloemtréssen van allerlei klokjes en van cichorei, en draafden de kleine, open heivlakte op en neer. Wij zaten rustig naast vader en moeder te genieten van het heerlijke uitzicht. Recht voor ons straalde de zon neer, nog met een bloedrood segment donker in bloedroode nevels. Maar ze zakte snel weg en de wolken werden rose en goud en smolten wazig uit in tinten van blauw en paars en grijs. Damp steeg op uit de beemden langs de" beek als witte rook, die wasemde over het groen, en de omtrekken der rustig herkauwende koeien, van de hekken en van de huizen vaag deed uitvloeien. Omhoog klom de nevel, tegen het struikgewas opkruipend. En ook de kleine hei rondom ons was 117 wazig van zwevende nüstwolkjes en de bouwlanden in de verte leken één mistzee. Het begon koel te worden en we haastten ons naar Meersen. In het mistige Broek wees een laan ons den weg naar het dorp. Vader bestelde een formeel souper in het hotel „Koningin Emma," en toen» we onder de veranda zaten, tetterden ineens de schetterende klanken van het „Wilhelmus" op. Eén lustig fanfare-gezelschap had in een der naburige dorpen naar den prijs meegedongen en toog nu jolig huiswaarts, daarbij geen herberg overslaande om hun dorstige kelen te lesschen. De leden vulden de veranda en bliezen, dat we allemaal luidkeels, meezongen. Jaap liet zich vooral niet onbetuigd en sloot tusschen de bedrijven broederschap met een paar der jonggte trompetblazers, die hem vertelden van het concours en van den vroolijken feestdag, dat Jaap er het stijve Holland om begon te beschimpen, waarvan de bewoners bij de lustige Limburgers een lesje in jolig pretmaken konden nemen. Eén ding is gelukkig: Jaap kan nu zijn saaie provincie-genooten met zijn bereisdheid dienen en in elk Hollandsen dorpje propaganda maken voor het oprichten van fanfare-corpsen. INHOUD. 1. DE WATERTEMMER (A). Hoofdst. I. IN DE SCHOOL Bladz. 3 H. ANGST „ 9 III. VEROVERINGSPLANNEN „ 17 IV. DE DOORBRAAK „ 23 V. EEN DUIZENDKUNSTENAAR „ 27 BESLUIT 33 2. GRAAN VOOR VISCH (E). Hoofdst. I EEN WATERGAT „ ' 4$ II. VISCHKOOPER AF / 42 IH. DE POLDERJONGENS .. 50 IV. IN DE NIEUWE GEMEENTE 55 3. DE REIS VAN HANS EN PARKIE VAN HET LOO NAAR PARUS. (A) ' P&M i. HARAMAOENG (A). Hoofdst. I. HET KINDJE KRIJGT EEN NAAM 70 II. HET BADFEEST „ 73 III. BAPA's HULP 76 IV. HARAMAOENG HEEFT TROUW'. PLANNEN.. .. 78 V. TREURIGE ZEDEN 81 „ VI. HARAMAOENGS HUWELIJK „ 85 5. VAN DRIE REUZEN (A). Hoofdst. I. VAN KAJANUS «tVf?' II. VAN KLAAS VAN KIETEN ,, 93 „ ' III. VAN „GROOTE PIER" , 96 6. AAN DE GEUL (E). Hoofdst. I. DE VALKENBURGER GROT „ 103 II. LANGS DE GEUL „ 110 1 UITGAVE VAN W. VERSLUYS TE AMSTERDAM: Kleine Bibliotheek voor Handelsscholen. Onder redactie van j. C. Holtzappel. N08. I —2. E. J. Bergman en J. C. Holtzappel, Inleiding tot < de Nederlandsche Handelscorrespontie I f 0.90 en II f 0.95 N06.3—4. J. O. Holtzappel, Documenten bij de Inleiding tot de Nederlandsche Handelscorrespondentie, lfl.10 en II „ 1.25 N°. 5. J. B. Rodenburg, Stoomvaart onder Nederlandsche Vlag „ 0.60 N°. 6. E. J. Bergman en J. R. Rodenburg, Belangrijke Handelsartikelen „ 2.— N°. 9. J. C. Holtzappel, Samenvatting van het geleerde bij de lessen in Handelskennis „ 1.75 N°. 10. E. J. Bergman en J. C. Holtzappel, Nederlandsche Handelscorrespondentie „ 3.— N°. II. J. C. Holtzappel, Documenten bij de Nederlandsche Handelscorrespondentie „ 2.25 N°. 12. J. C. Holtzappel, Toelichting bij de Inleiding, de Handelscorrespondentie en de Documenten. (N°. 1-2-3-4-10-21). N.B. N". 5, 6 en 7 geïllustreerd. N0B. 9,10 en 12, voorzien van teekeningen, modellen en schema's. Ten gebruike bij de deeltjes I, 2 en 10: Versluys' Cahier voor Handelscorrespondentie, kwarto formaat, met hjnen en staande marge „ 0.35