Baron von Münchhauser. Verhalen van de Reizen en Avonturen van Baron von Münchhausen. EERSTE HOOFDSTUK. Het verhaal van den storm in de komkommerboomen Eemge jaren voor mijn baard deed zien dat ik binnenkort den mannelijken leeftijd zou hebben bereikt, uitte ik herhaalde malen den wensch iets van de wereld te mogen zien. Mijn vader wilde er in het eerst niet van hooren, maar eindelijk stemde hij erin toe, dat ik hem op een zeereis naar het eiland Ceylon mocht vergezellen, waar zijn oom jarenlang als gouverneur had gewoond. Wij zeilden van Amsterdam uit met brieven van de hoogmogende Heeren der Staten van Holland. De eenige omstandigheid, die de moeite van het vertellen waard is, was de wonderbare uitwerking van een storm, die een groote menigte boomen had ontworteld, enorm van dikte en hoogte, op een eiland, waar wij voor anker lagen om hout en water in te nemen. Sommige dier boomen wogen heel wat centenaars en toch werden zij door den wind zoo verbazend hoog gevoerd, dat zij leken op de veeren van kleine vogels, die in de luch^ 6 zweefden, want zij bevonden zich minstens vijf mijlen boven den grond. Toen echter de storm ophield, vielen zij alle rechtstandig neer op hun respectieve plaatsen en schoten weer wortel, behalve de allergrootste, waarin toevallig, toen hij in de lucht werd geblazen, een man en een vrouw op de takken zaten, bezig komkommers te plukken. In dit gedeelte van de wereld groeien n.1. deze groenten aan boomen. Het was een heel oud, fatsoenlijk paartje. Het gewicht van deze twee menschen deed bij het weer neerkomen den stam kantelen en liet hem horizontaal op den grond vallen. Hij kwam te lande op den voömaamsten man van het eiland en doodde hem op de plek zelve. Hij had zijn huis in den storm verlaten, daar hij bang was, dat dit op hem zou vallen. Nu keerde hij door zijn tuin weer naar huis terug juist op het oogenblik dat dit gelukkige voorval plaats greep. Het woord gelukkig zal ik hier even nader verklaren. Deze man was een zeer gierige, valsche dwingeland en ofschoon hij alleen op de wereld was en geen gezin behoefde te onderhouden, werden de inboorlingen van het eiland uitgehongerd en geplaagd door den inhaligen, plaagzieken man. De dingen, die hij hun had afgenomen, lagen te verrotten in zijn pakhuizen, terwijl de arme stumperds, die hij geplunderd had, in armoede wegkwijnden. Ofschoon de dood van den tiran geheel toevallig was, koos het volk de komkommerplukkers als hun bestuurders, als bewijs van hun dankbaarheid voor het dooden van den ellendeling, die hen zoolang had gekweld. 7 Nadat wij de schade hersteld hadden, welke wij in den zwaren storm hadden opgeloopen, en afscheid hadden genomen van den nieuwen heerscher en zijn vrouw, zeilden wij met een gunstigen wind naar het doel van onze reis. In ongeveer zes weken kwamen wij op Ceylon aan, waar wij met veel teekenen van vriendschap en groote beleefdheid werden ontvangen. Het volgende avontuur, dat wij daar beleefden, zal denk ik wel in den smaak vallen. TWEEDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den leeuw en den krokodil. Nadat wij ongeveer veertien dagen op Ceylon hadden doorgebracht, vergezelde ik een van de broeders van den gouverneur op een jachtpartij. Vlak bij den oever van een uitgestrekt water, dat mijn aandacht had getrokken, meende ik een vreemd geluid achter mij te hoor en. Ik keerde mij om en werd bijna versteend van schrik — en wie zou het niet geweest zijn! — bij het zien van een leeuw, die blijkbaar naderde met de bedoeling zijn honger te stillen met mijn arm lichaam, en dat wel zonder eerst mijn toestemming te vragen. Wat moest ik doen in dien vreeselijken toestand? Ik had zelfs geen oogenblik om na te denken. Mijn geweer was slechts geladen met hagel en ik had niets anders bij mij. Hoewel ik geen oogenblik kon verwachten zulk een dier met hagel te dooden, hoopte ik hem door den knal van het schot vrees aan te jagen en hem misschien ook te verwonden. 8 Onmiddellijk trok ik af, zonder te wachten tot hij onder schot was, doch de knal maakte hem alleen maar woedender, en hij begon zijn pas te versnellen en scheen mij spoorslags te naderen. Ik trachtte te ontsnappen, maar dat verhoogde zoo mogelijk nog mijn wanhoop — want toen ik mij omkeerde, zag ik een reusachtigen krokodil, met zijn open muil gereed om mij te ontvangen ! Stelt u den toestand eens voor: Aan mijn rechterhand was het water, waarvan ik hierboven sprak, en aan mijn linker een diepe afgrond, waarvan men vertelde, dat hij wemelde van vergiftige dieren. Kortom, ik beschouwde mij als verloren, want de leeuw stond nu op zijn achterpooten, juist op het punt mij te grijpen. Onwillekeurig viel ik van angst op den grond en, zooals later bleek, sprong hij over mij heen. Ik lag eenigen tijd in een toestand, dien geen pen kan beschrijven, elk oogenblik verwachtend zijn tanden of klauwen in het een of andere deel van mijn lichaam te voelen. Na m die liggende houding eenige seconden gewacht te hebben, hoorde ik een hevig maar ongewoon geluid, verschillend van elk geluid, dat ooit te voren mijn oor had getroffen. En dat is niet te verwonderen, als ik vertel waardoor het kwam. Nadat ik eenigen tijd had geluisterd, waagde ik het mijn hoofd op te heffen en rond te zien, — en tot mijn onuitsprekelijke vreugde zag ik, dat de leeuw, in zijn haast om mij te grijpen, over mij heen in den geopenden muil van den krokodil was terecht gekomen. Ik zei reeds dat die muil wijd open stond om mij te verslinden. De kop van den een stak in den muil van den ander! En zij worstelden met elkaar . om los te komen ! 9 Gelukkig dacht ik thans aan mijn jachtmes, dat aan mijn zijde hing. Met dit instrument sneed ik in één slag den kop van den leeuw af en het lichaam viel bloedend aan mijn voeten. En toen duwde ik met de kolf van mijn geweer den kop verder in de keel van den krokodil en doodde hem door verstikking, want hij kon niet slikken of den kop uitspuwen. Spoedig nadat ik aldus een geheele overwiiming op mijn twee machtige vijanden had behaald, kwam mijn kameraad mij zoeken. Want toen hij zag dat ik hem niet in het bosch was gevolgd, keerde hij terug, bevreesd, dat ik verdwaald was of dat mij een ongeluk was overkomen. Na hartelijke gelukwenschen begonnen wij den krokodil te meten, die meer dan 40 voet lang was. DERDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de sneeuw en den kerktoren. Ik vertrok uit Rome op een reis naar Rusland, in het midden van den winter, vermoedend dat vorst en sneeuw de wegen zouden verbeteren, welke elke reiziger als buitengewoon slecht en onbegaanbaar in het noordelijk deel van Duitschland, Polen, Koerland en Lijfland had beschreven. Ik reisde te paard, als de gemakkelijkste wijze van reizen. Nacht en duisternis overvielen mij. Geen dorp was te zien. Het land was bedekt met sneeuw en ik kende den weg niet. Vermoeid stapte ik van mijn paard e;i bond het aan iets vast, dat leek op den puntigen stomp van een boom, die 10 boven de sneeuw uitstak. Voor de veiligheid nam ik mijn pistolen onder mijn arm en ging op de sneeuw liggen, waar ik zoo vast sliep, dat ik mijn oogen niet opende voor het helder dag was. Het is niet gemakkelijk mijn verbazing te begrijpen, toen ik mij te midden van een dorp bevond, waar ik op een kerkhof lag. Mijn paard was nergens te zien, maar weldra hoorde ik het ergens boven mijn hoofd hinniken. Opkijkend zag ik het aan zijn teugels hangen aan het haantje van den kerktoren. Ik begreep thans- alles. Het dorp was in den nacht met sneeuw bedekt; een plotselinge weersverandering had plaats gevonden. Ik was in mijn slaap zachtjes tot op het kerkhof doorgezakt naarmate de sneeuw wegsmolt. En wat ik in het duister voor een boomstomp had aangezien, die boven de sneeuw uitstak en waaraan ik mijn paard had vastgebonden, bleek de weerhaan van den toren te zijn! Zonder veel praatjes nam ik een van mijn pistolen, schoot de teugels midden door, trok het paard naar beneden en zette mijn reis voort. VIERDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den wolf in het gareel. Mijn paard was een uitmuntend dier; Maar toen ik meer in de binnenlanden van Rusland kwam, vond ik het reizen op den rug van een paard toch niet erg praktisch. Zooals ik altijd doe, onderwierp ik mij aan de gewoonten van het land, nam een slee voor één paard en reed vlug naar St. Petersburg. 11 Ik herinner mij niet precies of het in Esthland of Koerland was, maar ik herinner mij dat ik in een somber woud een afschuwelijken wolf zag, die mij nazat met de vreesehjke snelheid van den winterhonger. Spoedig haalde hij mij in. Er was geen mogelijkheid te ontsnappen. Werktuigelijk gmg ik plat in de slee liggen en liet mijn paard zoo hard hollen als zijn angst het maar voortjoeg. Wat ik wenschte, maar nauwelijks durfde hopen of verwachten, gebeurde onmiddellijk daarna. De wolf lette volstrekt niet op mij, doch sprong over mij heen en, woest op het paard aanvallend, begon hij onmiddellijk het achtergedeelte van het arme dier te verscheuren en te verslinden. Het paard holde steeds sneller, voortgezweept door pijn en angst. Op deze wijze bleef ik zelf veilig en onopgemerkt. Ik lichtte mijn hoofd een eindje op en zag tot mijn ontzetting dat de wolf zijn weg door het lichaam van het paard heen had gevreten. Het duurde niet lang voor hij er geheel in was doorgedrongen. Ik profiteerde hiervan en viel op hem aan met den stok van mijn zweep. Deze onverwachte aanval van achter joeg hem zoo veel schrik aan, dat hij uit alle macht naar voren sprong. Het karkas van het paard viel op den weg. Maar in zijn plaats liep de wolf in het gareel en ik sloeg hem onophoudelijk, zoodat wij beiden in vollen galop — tegen ons beider verwachting — veilig en wel St. Petersburg bereikten, tot groote verbazing van alle toeschouwers. 12 VIJFDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de wilde zwijnen. Hoe het geluk ons vaak helpt onze fouten goed te maken, kan uit het volgende verhaal blijken. Eens was ik diep in het bosch en zag een wilde zeug en een wilde big vlak achter elkaar loopen. Mijn kogel miste en toch liep het voorste varken alleen voort, terwijl de zeug onbewegelijk bleef staan, alsof zij aan den grond genageld was. De zaak nader onderzoekend, zag ik dat de laatste een oude zeug was, blind van ouderdom, die het staartje van haar big in den bek had genomen, om door hem vol kinderlijke hef de te worden geleid. Daar mijn kogel tusschen de twee was doorgegaan, had hij het staartje doorgeschoten, dat de oude zeug voortdurend in haar bek hield. En daar haar gids haar niet langer leidde, was zij natuurlijk blijven staan. Ik greep dus het eindje staart van de big en leidde het oude beest naar huis, zonder eenige moeilijkheid te ondervinden van het hulpelooze, oude dier, dat van den prins geen kwaad wist. Hoe verschrikkelijk deze wilde zeugen ook zijn, nog veel gevaarlijker en woester zijn de wilde mannetjes-zwijnen, waarvan ik er een tot mijn schrik in een bosch ontmoette, op een tijd dat ik volstrekt niet op zulk een verrassing was voorbereid. Ik verschool mij achter een dikken eik, juist toen het woeste dier tot een zijdelingschen slag naar me uithaalde en wel met zulk een kracht dat de slagtanden van het monster door den stam heen boorden. Het kon nu noch zijn 13 tanden terugtrekken, noch een nieuwen slag naar mij probeeren. Ha, ha, dacht ik, nu zal ik je spoedig 'in mijn macht hebben, kereltje! En onmiddellijk greep ik een steen en daarmee hamerde ik net zoolang op de slagtanden tot die in zulk een bocht waren gekromd, dat hij ze met geen mogelijkheid ooit weer uit den boom kon trekken en moest wachten tot ik uit het dorp terugkwam, waarheen ik ging om touwen en een kar te halen, om hem veilig te binden en hem levend naar mijn huis te brengen. Ik slaagde hierin uitstekend ; allen, die mij zagen aankomen met mijn buit, bewonderden mij om het hardst. ZESDE HOOFDSTUK. Het verhaal van het hert en den kersenboom. Ik mag wel aannemen dat iedereen het verhaal kent van den heiligen Hubertus, den beschermheilige der jagers en sportlieden. En van het edele hert dat hem in een bosch verscheen, met het heilige kruis tusschen zijn gewei. Maar laat ik liever vertellen wat ik zelf heb gezien, nietwaar? Op een dag dat ik al mijn kruit reeds had verschoten, stond ik eensklaps onverwacht tegenover een statig hert, dat mij zoo onbezorgd aankeek, alsof het wist dat ik geen ammunitie meer had. Onmiddellijk laadde ik mijn geweer met los kruit, waarop ik een handvol kersenpitten gooide, die ik toevallig in mijn zak had. Ik had n.1. op mijn tocht te voren dorst gehad en kersen gegeten, die ik van den vorst had gekregen. Ik schoot dus op het hert en trof het midden in het voorhoofd tusschen het gewei. Het schot was raak geweest — het verdoofde hem half — het dier wankelde — viel echter niet — maar rende weg zoo snel het kon. Een jaar of twee later was ik met een jachtgezelschap in hetzelfde bosch — en wat zag ik? Een prachtig hert met een volwassen kersenboom tusschen zijn gewei, een boom van minstens tien voet hoog! Onmiddellijk herinnerde ik mij mijn vroeger avontuur, beschouwde het dier als mijn eigendom. Met een enkel schot velde ik het neer en ik had nu tegelijkertijd een hertenbout en de kersensaus. Want de boom zat vol van de heerlijkste rijpe kersen, zoo lekker als ik ze nog nooit in mijn leven had geproefd. ZEVENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den beer en den wolf. Wat dunkt u wel van het volgende verhaal? Op een dag was ik in een Poolsch bosch. Het werd avond en ik had al mijn kruit en lood verschoten. Toen ik op weg was naar huis, kwam een vreeselijke beer in volle vaart op mij aanrennen, met open muil gereed op mij aan te vallen. Oogenblikkelijk doorzocht ik al mijn zakken om kogels en kruit te vinden — maar vergeefs, ik vond niets dan twee vuursteenen. Den eene wierp ik met al mijn kracht in den 15 open muil van het monster. Hij vloog dadelijk door de keel in de maag. Dat deed hem pijn en hij draaide in het rond, zoodat ik gelegenheid had ook den tweeden steen naar hem te werpen en hem van achteren zoo te raken dat deze steen door zijn lichaam vloog en den eersten steen in de maag trof. Eensklaps weerklonk een vreeselijke ontploffing! Wat was er gebeurd? Bij den schok van de twee vuursteenen in de maag van den beer was een vonk ontstaan en de ongelukkige bruin barstte met een ontzettenden knal uit elkaar. Ofschoon ik er dezen keer wondergoed afkwam, zou ik toch geen lust hebben deze proef nog eens te nemen en een beer aan te vallen, wanneer ik geen andere ammunitie bij mij heb. Het schijnt wel alsof er een zeker noodlot op mij rust. De meest woeste en gevaarlijke dieren kwamen bijna altijd op mij af, als ik mij niet kon verdedigen, alsof zij instinctmatig daarvan op de hoogte zijn. Zoo rende eens een afschuwelijke wolf op mij toe, zoo plotseling en zoo van dichtbij', dat ik niets tot mijn verdediging kon doen, dan alleen werktuigelijk mijn instinct volgen en mijn vuist in den open muil duwen. Voor mijn eigen veiligheid duwde ik steeds verder tot mijn arm bijna tot aan mijn schouder in de keel stak. Hoe kon ik mij ooit weer losmaken? Ik vond het allesbehalve aangenaam in mijn ellendige positie — vlak tegenover een wolf — en wij keken elkander volstrekt niet vriendschappelijk aan. Als ik mijn arm wegtrok, zou het wilde dier mij des te IÖ woedender aanvallen, dat zag ik wel aan zijn gloeiende oogen. Ik nam een kloek besluit, greep hem vast bij zijn staart, keerde hem als een handschoen binnenste buiten en wierp hem op den grond, waar ik hem aan zijn lot overliet, niet wetend — en het kon mij ook niet schelen — of hij leefde of dood was. ACHTSTE HOOFDSTUK. Het verhaal van het paard van den baron. Ik logeerde op het prachtige buitenverblijf van Graaf Przobossky, een van mijn beste vrienden, en bleef bij de dames, die thee dronken, in den salon, terwijl de overige heeren op het voorplein waren, om een jong raspaard te bekijken, dat pas uit de stoeterij was aangekomen. Eensklaps hoorden wij wanhoopskreten. Ik rende naar beneden en vond het paard zoo woest dat niemand het durfde naderen of berijden. De meest vastberaden ruiter was verschrikt en angstig, op ieders gelaat stonden schrik en ontzetting te lezen. Maar ik — nooit vervaard — sprong zonder eenige waarschuwing bij verrassing op het dier en door mijn meestérschap in het berijden van de meest schuwe, ontembare paarden, gelukte het mij het prachtige dier lief en gehoorzaam te maken. En niet alleen dat: ik kon er de sterkste toeren mee uitvoeren. Om den dames deze kunsten te laten zien en ze geen on- 17 noodigen last te veroorzaken, dwong ik den volbloed door een der openstaande ramen van den salon te springen, liep het vertrek eenige malen rond: stapvoets, in draf, in galop. En eindelijk liet ik het op de theetafel springen, dwong het daar zijn kunsten te herhalen, keurig, met kleine stapjes, iets dat de dames alleraardigst vonden. Hij volbracht zijn taak zoo buitengewoon goed, dat hij zelfs geen enkel kopje of schoteltje brak. Dit feit bracht de dames zoo in verrukking en plaatste mij zoo hoog in de achting van den edelen ridder, dat hij met zijn gewone hoffelijkheid mij verzocht het jonge paard als geschenk van hem te aanvaarden en het te berijden in den veldtocht tegen de Turken, die weldra zou beginnen. Nadat ik tijdens dien veldtocht. het bevel over een regiment huzaren had gehad, maakte ik nog verscheidene expedities mee, waarbij mijn mannen en ik zoo veel succes hadden, dat de heele wereld met lof over ons sprak. Wij behaalden de eene ovemirming na de andere. Wij waren de eersten, die de Turken Osczakow binnen joegen. De vlugheid van mijn volbloed stelde mij in staat, de eerste bij de vervolging te zijn. En toen ik den vijand letterlijk door de tegenoverliggende poort zag vliegen, dacht ik dat het wel voorzichtig zou zijn op het marktplein te wachten tot mijn mannen in het stadje waren aangekomen. Ik bleef staan, maar stel u mijn verbazing voor, toen ik op dit marktplein geen van mijn mannetjes om mij heen zag komen. Gingen zij door de andere straten? Of wat was er van hen geworden ? Zij konden niet ver weg zijn en moesten in elk geval spoedig bij mij zijn. In die verwachting het ik mijn paard, dat hijgde, naar i8 een fontein stappen, die op het marktplein was, en gaf hem te drinken. Hij dronk onmatig veel — met een dorst die niet te lesschen was, maar die bij nader inzien zeer natuurlijk was — want toen ik rondkeek Om mijn mannen te zoeken, zag ik o, schrik! — dat mijn paard zijn heele achtergedeelte kwijt was, alsof het in tweeën gesneden was. Het water stroomde even hard eruit als het erin kwam, zonder het dier te verfrdsschen of te verkwikken ! Hoe dat was toegegaan, was mij een raadsel, tot ik met hem naar de stadspoort terugkeerde. Daar zag ik dat, toen ik tegen den vijand holderdebolder de stad binnen drong, deze de met ijzeren spijkers beslagen valdeur plotseling had naar beneden laten glijden; ik had dit niet bemerkt en de valdeur had>4ïet achtergedeelte van mijn paard glad afgesneden. Dit lag trillend aan de buitenzijde van de poort. Het zou een onherstelbaar verlies zijn geweest, als het niet onzen hoefsmid gelukt was de beide deelen, terwijl zij # nog warm waren, aan elkaar te hechten. Hij naaide ze aaneen met twijgen en jonge takken van den laurierboom, die toevallig bij de hand waren. De wond heelde en — wat alleen bij zulk een dier kon gebeuren — de twijgen schoten wortel in het lichaam van het paard, groeiden op en vormden een priëel boven mijn hoofd. Zoo kwam het dat ik later nog aan menige expeditie kon deelnemen in de schaduw van mijn eigen lauwerpriëel. 19 NEGENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de Turksche boon en de maan. Ik was niet altijd even gelukkig in den strijd. Ik had het ongeluk door een overgroot aantal vijanden te worden omsingeld en krijgsgevangenen genomen te worden. En, wat het ergste is, maar de gewoonte vormt bij de Turken, ik werd als slaaf verkocht. Ik wil hier wel even tusschen twee haakjes vertellen dat ik later zeer in de gunst kwam bij den Grooten Heer. In dien toestand van vernedering, was mijn dagelijksche taak niet zeer moeilijk of hard, maar vrij vreemd en lastig. Ik moest n.1. de bijen van den Sultan eiken morgen naar hun weide brengen, en den heelen dag op hen passen. Tegen den avond bracht ik ze weer naar hun korven. Op een avond miste ik een bij, en weldra zag ik dat twee beren erop aangevallen waren, om haar in stukken te scheuren voor den honig, welken zij meedroeg. Ik had niets dan de kleine zilveren bijl, die het teeken is van de turnlieden en landbouwers van den Sultan. Die wierp ik naar de roovers met de bedoeling ze schrik aan te jagen en de arme bij te bevrijden, maar door een ongelukkigen draai van mijn arm vloog de bijl omhoog en bleef stijgen tot zij de maan bereikte. Hoe zou ik ze terug krijgen ? Hoe zou ik ze weer naar beneden kunnen halen? Ik peinsde tot mijn hoofd bijna uit elkaar sprong, maar vond geen uitweg. Eindelijk viel het mij in, dat Turksche boonen uiterst snel groeien en een verbazende hoogte bereiken. Onmiddellijk plantte ik er een; ze groeide en hechtte zich 21 werkelijk vast aan een van de punten der maan. Ik kon dus langs de plant naar boven in de maan klimmen, waar ik veilig en wel aankwam, maar heel wat werk had om de zilveren bijl te vinden op een plaats waar alles als zilver blonk. Eindelijk echter vond ik ze in een hoop stroo en kaf. Nu wilde ik terugkeeren, maar helaas! De hitte van de zon had mijn boon verdord. Zij was totaal onbruikbaar om erlangs naar beneden te klimmen. Ik ging dus aan het werk en draaide een touw van stroo, zoo lang en zoo goed als ik het krijgen kon. Dit maakte ik vast aan een der uiteinden van de maan en gleed erlangs naar beneden tot aan het einde. Hieraan hield ik mij vast met mijn linkerhand en met de bijl in mijn rechter sneed ik het lange, nu nuttelooze boveneind af en knoopte het vast aan het ondereinde. Dit bracht mij een goed stuk lager. Dit herhaalde losmaken en aanknoopen van het touw verbeterde de kwahteit niet en bracht mij ook niet binnen het bereik van het gebied des Sultans. Ik was minstens vier of vijf mijlen van de aarde toen het touw brak. Ik viel met zulk een hevigen schok naar beneden, dat ik uit een verdooving ontwaakte in een gat minstens negen vademen diep, een gat dat mijn vallend lichaam door het neerkomen van zulk een hoogte in den grond had gemaakt. Ik kwam weer tot bewustzijn, maar wist niet hoe ik eruit zou komen. Gelukkig waren mijn nagels in meer dan veertig jaar niet geknipt en hiermee groef ik treden in den wand van het gat en klom zoo naar boven. TIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de bevroren muziek. Kort daarop werd de vrede met Turkije gesloten, en ik herkreeg mijn vrijheid. Ik vertrok weer uit St. Petersburg en reisde met de post. Eens bevond ik mij in een swaallen, hollen weg, en vroeg den postillon een signaal op zijn horen te blazen opdat andere reizigers ons niet in de nauwe passage zouden tegemoet komen. Hij blies uit alle macht, maar zijn pogingen waren vergeefsch, hij kon geen geluid uit den horen krijgen. Dat was zeer onbegrijpelijk en vrij lastig, want spoedig daarna kwamen wij een koets tegen, die van den anderen kant kwam. Wij konden voor- noch achteruit. Ik stapte uit mijn rijtuig en daar ik vrij sterk was, nam ik de koets met wielen en al op mijn hoofd, sprong over een heg van ongeveer negen voet hoog — wat met het oog op het gewicht van den wagen nogal lastig was — kwam terecht op een veld, liep een eind verder en sprong weer terug op den weg, zoodat ik voorbij de andere koets weer op den weg stond. Toen ging ik terug om de paarden te halen, nam er een op mijn hoofd en het andere onder mijn linkerarm, en bracht ze op dezelfde wijze naar mijn rijtuig, spande ze in en reed naar een herberg, die voor dien avond het doel van onze reis was. Ik vergat nog te vertellen dat het paard onder mijn arm heel levendig was en niet ouder dan vier jaar. Bij mijn tweeden sprong over de heg toonde hij grooten afkeer voor die wilde beweging, door te steigeren en te snuiven. Maar 23 ik hield zijn achterbeen en vast door ze in de zakken van mijn jas te stoppen. Nadat mijn postillon en ik in de herberg waren aangekomen, gebruikten wij eenige ververschingen. Hij hing zijn horen aan een spijker bij het keukenvuur. Ik ging aan den anderen kant zitten. Eensklaps hoorden wij tataratatat tataratata! tataratatal Wij keken om en nu begrepen wij de reden waarom de postillon niet in staat was geweest op zijn instrument te blazen: de tonen waren in den horen bevroren en kwamen, nu zij ontdooiden, te voorschijn," tot groot vermaak van den koetsier, die ons een tijdlang vermaakte met allerlei deuntjes zonder het instrument aan zijn mond te zetten. Hij speelde „Alle eendjes zwemmen in het water", ,,Toen onze mop een mopje was", „Al in een groen, groen knollenknollenland", en nog heel wat andere wijsjes. Eindelijk was het ontdooiingsconcert afgeloopen. Ik heb nog heel wat andere avonturen in Rusland beleefd, maar daar ik niet vervelend wil worden, zal ik nu met mijn Russische verhalen eindigen en iets anders vertellen. ELFDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den walvisch en het oorlogsschip. Te Portsmouth scheepte ik mij in öp een eerste klas oorlogsschip met ioo kanonnen en 1400 man, dat naar NoordAmerika ging. Er gebeurde niets dat de moeite van het verhalen waard is tot wij op 300 mijlen van de St. Laurensrivier met volle kracht liepen op iets dat wij voor een rots hielden. 25 Toen wij echter het peillood lieten zakken, konden wij geen grond voelen, zelfs met drie honderd vademen. Wat die omstandigheid te onbegrijpelijker maakte, was dat wij ons roer verloren, onze boegspriet middendoor brak en al onze masten spleten van boven tot beneden. Twee daarvan vielen over boord, en een arme kerel, die bezig was het zeil te reven, werd op minstens drie mijlen afstand van het schip neergeworpen. Maar gelukkig kon hij nóg zijn leven redden door den staart van een grooten albatros ie grijpen, die hem terugbracht naar dezelfde plek, van waar hij was in de lucht geslingerd. Een ander bewijs van de hevigheid van den schok was de kracht waarmee de menschen tusschendeks tegen de zolderingen boven hen werden gedrukt. Mijn hoofd werd in mijn maag gedrukt, waar het eenige maanden bleef, voor het zijn normale positie weer innam. Terwijl wij allen in een toestand van groote verbazing waren, door de onbegrijpelijke moeilijkheid, waarin wij zoo plotseling waren gebracht, werd de heele zaak weldra verklaard door het verschijnen van een reusachtigen walvisch, die in de zon had liggen braden en nu door de aanraking van ons roer, dat hem onder het voorbij varen langs zijn neus had gekrabd, zoo woedend was geworden, dat hij de verschansing en een gedeelte van het achterdek met zijn staart insloeg en bijna op hetzelfde oogenblik het groote anker tusschen zijn tanden nam. Hij ging er met de boot vandoor met een snelheid van 12 mijlen per uur en deed dat minstens vijf uur lang, tot gelukkig de kabel brak en wij zoowel den walvisch als den kabel verloren. Toen wij echter eenige maanden later naar Europa terugkeerden, vonden wij denzelfden walvisch op eenige mijlen 26 afstand van de plek, dood op het water drijven. Hij was meer dan een halve mijl lang. Daar wij slechts een klein gedeelte van zulk een monsterachtig dier aan boord konden nemen, zetten wij onze sloepen uit en sneden met de grootste moeite zijn kop af, waar wij tot onze groote vreugde het anker en de kabel — meer dan 40 vademen — verborgen vonden aan de linkerzijde van zijn bek, juist onder de tong. Misschien was dit de oorzaak van zijn dood geweest, want die kant van zijn bek was erg gezwollen en overal ontstoken. Dat was de eenige buitengewone gebeurtenis op die zeereis. O, ja, één ding zou ik bijna nog vergeten. Terwijl de walvisch met onze boot aan den haal ging, kwam er een groot lek in, en het water stroomde er zoo snel binnen dat al onze pompen ons niet voor verdrinken konden bewaren. Het was echter mijn geluk dit het eerst te zien. Ik vond een gat, ongeveer een voet in middellijn. Ge zult wel gelooven hoeveel voldoening het mij gaf dit prachtige schip met de geheele bemanning van een wissen dood te redden, door een gedachte die plotseling door mijn hoofd schoot. Ik ging n.L in het gat zitten, hoewel het wat mij betreft wel wat grooter had mogen zijn. Evenmin zal het u verbazen wanneer ik u zeg, dat ik het erg koud had en dat ik blij was dat de timmerman mij uit mijn allesbehalve prettige positie verloste. 27 TWAALFDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den reusachtigen visch. Ik was eens in groot gevaar om op een zeer vreemde manier in de Middellandsche Zee om te komen. Ik baadde juist in die heerlijke zee bij Marseille — het was een prachtige zomermiddag — toen ik een reusachtigen visch ontdekte, die met opengesperde kaken met de grootste snelheid op mij toezwom. Er was geen tijd te verliezen en het was onmogelijk hem ce ontkomen. Onmiddellijk maakte ik mij zoo klein mogelijk door mijn voeten tegen elkaar aan te drukken en mijn handen tegen mijn zijden te houden, in welke houding ik tusschen zijn kaken doorgleed en in zijn maag terecht kwam, waar ik eenigen tijd in volslagen duisternis bleef en het lekker warm had, zooals ge wel kunt denken. Eindelijk kreeg ik het idee dat, wanneer ik hem pijn deed, hij blij zou zijn mij kwijt te raken. Daar er heel wat plaats in de maag was, ging ik er allerlei gymnastische toeren in uitvoeren: ik sprong, danste, duikelde, walste, en eindelijk begon het monster te brullen van pijn. Hij leed zoo geweldig dat hij halverwege boven het water uitstak — en daardoor gezien werd door een Italiaansch koopvaardijschip, dat passeerde en hem binnen vijf minuten geharpoeneerd had. Zoodra hij aan boord was gehaald, hoorde ik de bemanning beraadslagen hoe zij den visch moesten in stukken snijden om er de meeste olie uit te krijgen. Ik verstond uitstekend Italiaansch en was doodsbang dat de messen, die zij daarbij gebruikten, ook mij Zouden kwet- 28 sen. Daarom ging ik zoo dicht mogelijk bij het midden staan, want er was plaats voor een dozijn mannen in de maag van dien visch. Tot mijn geluk begonnen zij echter den buik open te snijden. Zoodra ik een schijntje licht bemerkte, begon ik lustig te schreeuwen om verlost te worden uit den toestand, want ik stikte thans bijna. Het is mij onmogelijk de verbazing te beschrijven, welke te lezen stond op de gezichten der mannen, toen zij een menschelijke stem uit den visch hoorden komen, maar zij vielen van verbazing haast onderste boven toen zij een geheel naakten man uit den buik van het monster zagen stappen. Ik vertelde hun de heele geschiedenis, zooals ik ze nu u heb verhaald, en zij waren stom van verwondering. Nadat ik eenig voedsel had gebruikt en in zee was gesprongen om mij te reinigen, zwom ik naar den oever om mijn kleeren te halen, die nog op dezelfde plek op het strand lagen waar ik ze had laten liggen. Ik was ongeveer vier en een half uur in de maag van den reusachtigen visch geweest. DERTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van het beleg van Gibraltar. Gedurende het beleg van Gibraltar ging ik met een vloot onder Lord Rodney's bevel om mijn ouden vriend, Generaal Elhot, op te zoeken, die door zijn moedige verdediging van die stad lauweren heeft geoogst, welke nimmer kunnen verwelken. 2Q Ik ging om den toestand van het garnizoen te onderzoeken en de operaties van den vijand na te gaan, voor welk doel de Generaal mij vergezelde. Ik had uit Londen een buitengewoon scherpen telescoop meegebracht — dien ik bij Dollond had gekocht — met behulp waarvan ik zag, dat de vijand een zestien-ponder ging afschieten naar de plek waar wij stonden. Ik vertejde den Generaal wat zij van plan waren. Hij keek ook door het glas en zag dat mijn veronderstellingen juist waren. Onmiddellijk gaf ik met zijn verlof order een acht-enveertig ponder van een dichtbij zijnde batterij te halen, die ik met zoo veel juistheid richtte, dat ik zeker was van mijn doel. Men moet weten dat ik gerudmen tijd studie had gemaakt van de kunst van schieten, niet alleen met kogels maar ook met spek. Ik bleef den vijand gadeslaan, tot ik zag dat het vuur bij het kanon werd gebracht. Op ditzelfde oogenblik gaf ik het sein dat ook ons stuk zou worden afgeschoten. Ongeveer halverwege tusschen de twee kanonnen ontmoetten de twee kogels elkaar en wel met zoo veel kracht, dat de uitwerking verbazend was. De kogel van den vijand schoot met zoo veel kracht achteruit, dat hij den man doodde, die hem had afgeschoten. Hij sneed hem netjes het hoofd af, hem en nog zestien anderen, die ik eens op een tocht langs de Barbarijsche kust door de lucht zag vliegen. Doch daarmee was zijn kracht nog niet uitgeput. De kogel drong door drie masten van schepen, die op een rij achter elkaar lagen in de haven, ongeveer twee honderd meter verder het land in, vloog door het dak van een hut van een r 30 armen arbeider en vernielde de twee eenig overgebleven tanden in den mond van de arme oude vrouw, die met open mond óp haar rug in bed lag te slapen. De kogel bleef in haar keel steken. Even daarna kwam haar man thuis en probeerde den kogel eruit te krijgen, maar toen hij zag dat al zijn pogingen nutteloos waren, duwde hij hem met den steel van een kolenschop naar beneden tot in haar maag, waarna zij hem later langs den natuurlijken weg weer kwijt raakte. Onze kogel deed uitstekende diensten; want niet alleen verjoeg hij den anderen op de zooeven beschreven wijze, maar hij volgde, zooals ik het had berekend, zoo stipt zijn weg, dat hij het kanon van den vijand met zoo veel kracht trof, dat het gevaarte, dat zoo juist tegen ons was gebruikt, in het rmm van het schip terecht kwam, en wel met zulk een slag, dat het door den bodem van het vaartuig heen drong, waardoor er een reusachtig gat in kwam. Het schip liep onmiddellijk vol water en zonk met meer dan duizend Spaansche matrozen aan boord, behalve nog een groot aantal soldaten. Dit was wel zeer zeker een merkwaardig feit. Toch wil ik niet al de verdienste ervan voor mijn rekening nemen. Mijn juist oordeel was de hoofdaanleiding geweest, maar het geluk hielp mij een weinig. Later vernam ik n.1. dat de man, die onzen acht-en-veertig-ponder geladen had, bij vergissing een dubbele hoeveelheid kruit erin had gedaan, anders zouden wij er nooit in geslaagd zijn zulk een succes te bereiken, ] grooter dan wij ooit konden hopen, voornamelijk in het terugwerpen van den vijandelijken kogel. Generaal Elliot wilde dat ik voor den hem bewezen dienst als kapitein in zijn vloot opgenomen zou worden, maiar ik weigerde eenige belooning aan te nemen, behalve zijn warme 3i dankbetuigingen, welke ik ontving in tegenwoordigheid van al de officieren die nog dienzelfden avond aan een groot souper bij elkander kwamen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van het zeepaard. Mijn vader, die vóór mij den beroemden slinger bezat, vertelde mij de volgende geschiedenis, die even waar is als alles wat ik van mijn eigen avonturen verhaal: Hij wandelde eens langs het-strand te Harwich met dezen slinger in zijn zak. Voor hij een mijl had afgelegd, werd hij aangevallen door een woest dier, zeepaard genaamd. Met open bek kwam het als een razende op hem toe rennen. Een oogenblik aarzelde mijn Vader — die een even moedig man was als ik — haalde toen zijn shnger voor den dag, ging ongeveer honderd meter achteruit, bukte om een paar steenen op te rapen, die in groote menigte op het strand lagen, en slingerde ze beide zoo handig naar het dier, dat iedere steen hem een oog uitgooide en in de oogholte bleef zitten, zoodat het paard aan beide oogen stekeblind was geworden. Hij klom nu op den rug van het paard en reed erop naar zee. Zoodra het dier zijn gezicht had verloren, was het ook zijn woestheid kwijt. Het werd zoo mak als een lammetje. De slinger werd als een leidsel in zijn bek gedaan. Het werd met het grootste gemak over den oceaan geleid en in minder dan drie uur kwamen beiden aan het tegenoverliggende strand, wat een afstand is van ongeveer dertig mijlen. De herbergier van „De drie Fleschjes" te Hellevoetsluis, in Holland, kocht het zeepaard om het op de kermissen te laten kijken. Hij betaalde er zevermonderd' tlukaten voor. Den volgenden dag reisde vader met de pakketboot terug naar Harwich. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de kreeftenboomen. Ik heb verscheidene dingen vergeten te vertellen, die mijn vader op zijn reis over het Kanaal naar Holland zijn overkomen. Opdat ze niet voor het nageslacht verloren gaan, wil ik ze u getrouw in zijn eigen woorden verhalen, zooals ik ze hem heb hooren vertellen als hij met zijn vrienden bij ons thuis gezellig bijeen zat. Voor de" Waarheid kan ik instaan. Toen ik te Hellevoetsluis aankwam, zei mijn vader, zagen de menschen, dat ik ietwat'gejaagd ademhaalde. Toen de bewoners vroegen wat daarvan de oorzaak kon zijn, vertelde ik hun dat het dier, op welks rug ik van Harwich af naar hun strand had gereden, niet kon zwemmen! Vorm en gestel zijn zoo eigenaardig, dat zij niet kunnen drijven of zich aan de oppervlakte van het water bewegen. Het dier rende met onbesclirijflijke vlugheid over het zand, de visschen bij millioenen voor zich uitdrijvend. Vele ervan waren geheel verschillend van alle visschen, die ik ooit had gezien. Zij droegen hun kop aan het uiteinde van hun staart. Ik trok, vertelde hij, over een wonderbaren bergketen, wel zoo hoog als de Alpen. 33 Men zegt dat de hoogste punten van die zeebergen meer dan honderd vademen onder de oppervlakte der zee zijn. Langs de hellingen dier bergen was een groote menigte verschillende, prachtige, hooge boomen, beladen met zeevruchten, als kreeften, krabben.oesters, mosselen, alikruiken, garnalen, enz. enz. Aan elk der boomen hing wel een wagenvol, en er waren exemplaren bij, die meer dan duizend pond wogen. Al de dieren, die bij ons aan de markt komen en daar verkocht worden, behooren tot een minderwaardig, dwergachtig soort, of beter gezegd tot de afgevallen vruchten, welke afgerukt zijn door de beweging van het water, zooals de vruchten bij ons in de tuinen door den wind worden naar beneden geworpen. De kreeftenboomen bleken het vruchtbaarst, maar de krabben en de oesters waren het grootst. De alikruik groeit aan een soort van struik. Hij groeit nl. aan den voet der oesterboomen en slingert zich er omheen als bij ons de klimop om den eik. Ik zag de overblijfselen van verscheidene schepen, die schipbreuk hadden geleden. Voornamelijk een schip, dat was verongelukt door te stooten tegen een berg of rots, waarvan de top lag op drie vademen onder de oppervlakte. Toen het zonk, viel het op zijn zij en wrong een heel grooten kreeftenboom van zijn plaats. Het was in de lente, toen de kreeften nog zeer jong waren, en vele ervan werden door den schok van de takken gerukt. Zij vielen op een krabbenboom, die onder hen groeide. Zij hebben zich met de krabben vermengd en vormen nu een soort visch, die een mengsel is van een kreeft en een krab. Ik heb mijn best gedaan er een mee te brengen, maar mijn 34 krachten schoten te kort en mijn zoutwaterpaard scheen allesbehalve in zijn schik, als ik probeerde zijn vaart te verminderen, terwijl ik op zijn rug bleef zitten. Bovendien waren wij juist bezig over een rotspartij te klauteren, die midden op onzen weg lag, minstens vijfhonderd mijlen onder de oppervlakte der zee, en begon ik gebrek aan frissche lucht te krijgen. Ik had dus niet veel lust de reis langer dan hoog noodig voort te zetten. Bovendien was mijn toestand ook in andere opzichten niet zoo heel aangenaam: ik ontmoette heel wat groote visschen, die, naar hun groote, open bekken te oordeelen, niet alleen m staat, maar ook begeerig waren mij te verslinden. Daar mijn paard blind was, moest ik alle moeite doen om ons die hebzuchtige heeren van het lijf te houden. Ik was dus blij eindelijk uit mijn onpleizierigen toestand te zijn verlost. Maar ik geloof dat ik wel de eenige ben, die ooit op een zeepaard van Engeland naar Holland heeft gereisd. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de ijsberen. Wij herinneren ons allen de laatste ontdekkingreis van kapitein Phipps — nu Lord Mulgrave — naar de Noordpool. Ik vergezelde den kapitein, niet als officier, maar als vriend. Toen wij in het hooge noorden waren aangekomen, bestudeerde ik het landschap in de omgeving door den telescoop, 35 waarover ik reeds bij mijn verhaal van de avonturen te Gibraltar heb gesproken. Ik meende op ongeveer een halve mijl afstand op het ijs twee ijsberen te bemerken, die in hevige beweging waren. Onmiddellijk greep ik mijn geweer, wierp het over mijn schouder en klom op het ijs. Toen ik op het hoogste punt aankwam, was de nadering van de twee beren over de oneffen, ruwe vlakte onuitsprekelijk moeilijk en gevaarlijk. Soms had ik afschuwelijke afgronden tegenover mij en was ik verplicht erover heen te springen. Op andere gedeelten was het ijs zoo glad als een spiegel en viel ik voortdurend. Toen ik dicht genoeg bij hen was gekomen om ze te bereiken, zag ik dat zij alleen maar aan het spelen waren. Ik begon dadelijk de waarde van hun huid te berekenen, want zij waren elk zoo groot als een flinke os. Ongelukkig echter gleed mijn rechtervoet uit op hetzelfde oogenblik, dat ik mijn geweer ophief om te mikken. Ik viel op mijn rug en de hevigheid van den val beroofde mij wel een half uur van mijn bewustzijn. Toen ik bijkwam, zag ik dat een van de groote dieren, welke ik zooeven beschreef, mij op mijn gezicht had gekeerd en juist de ceintuur van mijn broek, die pas nieuw en van sterk leer was, had beetgepakt. Zeker wilde hij mij wegdragen met mijn voeten naar voren, toen ik mijn mes uit mijn zak haalde, er mee op zijn achterpoot mikte en drie van zijn teenen afsneed. Onmiddellijk het hij mij vallen en begon vreeselijk te brullen. Ik greep mijn geweer en schoot op hem terwijl hij wegliep. Hij viel dadelijk. Het geluid van het schot had vele duizenden van die ijsberen aangelokt, die op het ijs om mij 36 heen in rust waren geweest tot op een halve mijl afstand. Zij kwamen dadelijk naar de plek aanloopen. Er was geen tijd te verhezen. Een buitengewoon gelukkige gedachte kwam toen met bliksemsnelheid in mijn hoofd op. Ik rukte de huid en den kop van den dooden beer af in minder tijd dan de meeste menschen noodig zouden hebben om een konijn te villen, en wikkelde mijzelf erin, mijn hoofd vlak onder dat van den beer plaatsend. De heele troep kwam onmiddellijk om mij heen. Doch mijn plan bleek een uitmuntende bescherming van mijn veiligheid te zijn geweest. Zij besnuffelden mij alle en hielden mij blijkbaar voor een broeder-beer. Ik behoefde alleen maar te brullen om het beeld compleet te maken. Ik zag tal van jonge beren onder hen en dié waren niet veel grooter dan ik. Nadat zij alle mij en het lijk van hun broeder bekeken hadden, schenen wij echt gezellig met elkaar te zullen opschieten, en ik bemerkte dat ik al hun bewegingen en geluiden voortreffelijk kon imiteeren. Maar in brullen, brommen en omarmen waren zij mij de baas. Ik begon er nu over te denken, hoe ik voordeelig gebruik kon maken van het algemeen vertrouwen, dat ik bij al die dieren had opgewekt. Ik had eens een ouden scheepsdokter hooren zeggen, dat een wond in het ruggemerg onmiddellijk den dood veroor. zaakt. Ik besloot nu de proef ermee te nemen en nam weer mijn toevlucht tot mijn mes, dat ik den grootsten beer in den nek stak, vlak bij de schouders, maar met groote vrees, daar ik niet twijfelde of het monster zou, ingeval het de wond overleefde, mij in stukken scheuren. Maar ik was bijzonder gelukkig, want het viel dood aan 37 mijn voeten, zonder eenig geluid te geven. Ik was nu besloten elk dezer dieren op dezelfde wijze van kant te maken, iets dat ik zonder de minste moeite of fout deed. Want ofschoon zij hun makkers zagen neervallen, had geen hunner een flauw vermoeden van de oorzaak daarvan. Toen zij alle dood voor mij lagen, voelde ik mij een tweeden Simson, die zijn duizenden had verslagen. Om het verhaal niet te lang te maken — ik keerde terug naar mijn schip en vroeg driekwart van de bemanning om mij te helpen ze te villen en de hammen aan boord te dragen, wat wij in eenige uren deden. Wat de andere gedeelten der dieren betreft, die wierpen wij in zee, ofschoon ik niet twijfel of zij zouden ook heel lekker gesmaakt hebben, als zij op behoorlijke wijze waren toebereid. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal hoe de baron de gevangenen redde. Bij mijn terugkeer van Gibraltar reisde ik over Frankrijk naar Engeland. Daar ik een vreemdeling was, veroorzaakte dit mij niet de minste moeilijkheid. Ik vond in de haven van Calais een schip dat juist was aangekomen met een aantal Engelsche matrozen als krijgsgevangenen. Onmiddellijk vatte ik het denkbeeld op deze brave mannen te redden. Dit deed ik op de volgende wijze: Ik maakte een paar reusachtige vleugels, elk 40 meter lang en 14 meter breed, en ze aan mijn eigen lichaam vastmakend, 38 steeg ik op bij het aanbreken van den dag, toen elkeen aan boord, zelfs de wacht, sliep. Terwijl ik boven het schip zweefde, maakte ik drie grijpnzers aan de drie masten vast en hield ze in mijn twee handen en tilde zoo het schip eenige meters boven het water. Ik zette daarna koers naar Dover, waar ik binnen een half uur aankwam. Daar ik deze vleugels niet meer dacht te gebruiken, gaf ik ze den gouverneur van Dover Castle ten geschenke, waar zij nu nog in de curiositeitenkamer vertoond worden. Wat de gevangenen betreft, en de Franschen, die ze bewaakten, zij ontwaakten niet voor zij reeds twee uur aan Dover Pier hadden gelegen. Zoodra de Engelschen hun toestand begrepen, verwisselden zij van plaats met hun bewakers en namen terug wat men hun aan boord had ontroofd. Zij legden bovendien beslag op alles wat zij voor waarde aan boord vonden. Ik verlangde geen loon voor den dienst, welken ik hun had bewezen, en stelde mij ten volle tevreden met hun dank. Ik ben, den hemel zij dank, een bescheiden mensch. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den jachthond. Op een zeereis, die ik met kapitein Hamilton naar Indië maakte, nam ik mijn lievelingsjachthond mee. Het dier was, om een algemeenen term te gebruiken, zijn gewicht in goud waard, want het had mij nog nooit teleurgesteld. 39 Op een dag, dat wij volgens onze beste opnemingen op minstens 300 mijlen van land waren, stond eensklaps mijn hond. Vol verbazing lette ik meer dan een uur op hem, en ik maakte den kapitein en eiken officier opmerkzaam op dit feit, bewerend dat wij in de nabijheid van land moesten zijn, want dat mijn hond wild rook. Dit veroorzaakte een algemeen gelach, maar dat had niet den minsten invloed op mijn oordeel over mijn hond. Na veel geredeneer voor en tegen, vertelde ik den kapitein rondweg, dat ik meer vertrouwen had in den neus van mijn hond dan in de oogen van eiken zeeman aan boord, en daarom stelde ik eerlijk voor te wedden om het bedrag, dat ik voor mijn overtocht moest betalen — n.1. duizend gulden — dat wij binnen een half uur wild zouden vinden. De kapitein, een kranige kerel, lachte weer en vroeg mijnheer Crawford, den scheepsdokter mij de pols te voelen. Dat deed hij en constateerde dat ik volkomen normaal was. Het volgende gesprek had tusschen hen plaats; ik hoorde het, ofschoon zij zacht spraken en op eenigen afstand stonden. Kapitein: Zijn hersens zijn abnormaal; het strijdt met mijn eer zijn weddenschap aan te nemen. Dokter: Ik verschil hierin met u van meening. Hij is volkomen bij zijn verstand en vertrouwt meer op den reuk van zijn hond dan op het oordeel van al de officieren aan boord. Hij zal stellig verliezen, maar hij verdient het ten volle. Kapitein: Zoo een weddenschap kan van mijn zijde niet eerlijk zijn. Tóch zal ik ze met hem aangaan, al geef ik hem later ook zijn geld terug. Gedurende dit gesprek bleef de hond in dezelfde houding en versterkte mij nog meer in mijn meening. 4 40 Voor den tweeden keer stelde ik de weddenschap voor, en toen werd zij aangenomen. Aangenomen! Aangenomen! was nauwelijks van weerszijden gezegd, toen eenige matrozen, die in de sloep zaten te visschen bij het achtereinde van het schip, een buitengewoon grooten haai harpoeneerden, welken zij aan boord brachten en begonnen in stukken te snijden om de traan in vaten te kunnen doen — toen! — o wonder! — zij niet minder dan zes koppel patrijzen levend in de maag van het dier vonden. Zij waren zoo lang in dit verblijf geweest, dat een van de vrouwtjes op vier eieren zat, en een vijfde juist uitkwam, toen de haai werd geopend. Dit jonge vogeltje brachten wij groot door het te zetten bij een nest jonge katjes, die eenige minuten geleden ter wereld waren gekomen. De oude kat was even dol op het vogeltje als op haar eigen vierbeenig kroost en voelde zich heel ongelukkig als het buiten haar bereik vloog; ze was pas rustig als het weer bij haar was. Wat de andere patrijzen betreft, er waren vier vrouwtjes onder. Een of meer ervan broedden steeds gedurende de reis en er was diensvolgens altijd wild op de tafel van den kapitein. En uit dankbaarheid tegenover mijn besten hond — hij had mij immers iooo gulden doen winnen — beval ik dat hij dagelijks de beentjes moest hebben en soms een heelen vogel. 4i NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van een reis naar de maan. Ik heb u reeds verteld van een tocht, dien ik naar de maan heb gemaakt, toen ik mijn zilveren bijl ging zoeken. Later maakte ik nog zulk een reis, maar onder heel wat aangenamer omstandigheden, en bleef er lang genoeg om er heel wat indrukken van mee te nemen. Ik zal u deze beschrijven zoo goed als mijn geheugen het mij toelaat. Op verzoek van een verren bloedverwant ging ik op een onderzoekingsreis. Hij had zoo het idee dat de bewoners van de maan leken op de wezens, die volgens Gulliver in het Rijk van Brobdignag woonden. Wat mij betreft, ik heb dit verhaal altijd als een fabeltje beschouwd, verteld door iemand, die, in tegenstelling met mij, niet altijd de waarheid sprak. Maar om hem aangenaam te zijn daar ik zijn erfgenaam zou worden — ondernam ik de onderzoekingsreis en zeilde naar de Stille Zuidzee, waar wij aankwamen zonder bijzondere avonturen, behalve het zien van eenige vliegende mannen en vrouwen, die in de lucht haasje-over speelden en menuetten dansten. Op den achttienden dag, nadat wij het eiland Otaheiti waren gepasseerd, het eiland, dat kapitein Cook noemt als de plaats waar vandaan zij Omai meebrachten, blies een orkaan ons schip minstens duizend mijlen boven de oppervlakte van het water en hield het op die hoogte, tot een nieuwe storm, die opstak, alle zeilen vulde en wij met onmetelijke snelheid voortvlogen. Zoo bleven wij zes weken lang boven de wolken. 43 Eindelijk ontdekten wij een groot land in de lucht, rond en schitterend, als een glanzend eiland. Een gemakkelijke haven ziende, gingen wij daar aan land en zagen weldra dat het land bewoond was. Onder ons zagen wij een tweede aarde, met steden, boomen, bergen, rivieren, zeeën, enz. enz., die naar onze gissing de wereld was, welke wij hadden verlaten. Hier zagen wij reusachtige gestalten rijden op gieren van ontzettende grootte, die elk drie koppen hadden. Om u eenig idee te geven van de grootte dezer dieren, wil ik u vertellen, dat elk hunner vleugels even breed en zes maal zoo lang is als het groote zeil van ons schip, dat ongeveer 600 ton mat. In plaats van zooals bij ons op paarden, reden de bewoners van de maan — want wij bevonden ons thans op Madame Luna — op die gieren. Men vertelde ons dat de koning van de maan in oorlog was met de zon, en de vorst bood mij een plaats als officier aan, als ik in zijn leger wilde dienst nemen, maar ik weigerde de eer, welke de vorst mij wilde bewijzen. Alles op de maan is buitengewoon groot. Een gewone vloo is er grooter dan bij ons een schaap. Bij het vechten zijn de voornaamste wapens een soort van radijsjes, die als pijlen gebruikt worden. Zij, die er door gewond worden, sterven onmiddellijk. Hun schilden zijn gemaakt van paddestoelen, en hun pijlen — als het niet het seizoen voor radijsjes is — van aspergepunten. Men kan hier ook soms bewoners van Sirius, of de Hondsster, zien. Zij zijn een handeWrijvend volk. Hun gezichten lijken op die van groote bloedhonden, met hun oogen vlak 44 bij het cmdereinde van hun neus. Zij hebben geen oogleden, maar bedekken, als zij gaan slapen, hun oogen met het uiteinde van hun tong. Zij zijn ongeveer twintig voet hoog. Wat de bewoners der maan .betreft, zij zijn nooit kleiner dan zes-en-dertig voet. Men noemt ze niet menschen, maar kookdieren, want zij bereiden allen hun voedsel op het vuur, zooals wij ook doen. Maar zij nemen hun voedsel op een heel andere manier tot zich. Hun maaltijden duren korter dan bij ons, maar zij zijn niet zoo aangenaam. Zij openen n.1. hun linkerzijde en schuiven alles rechtstreeks in hun maag. Dan sluiten zij hun zijde weer tot denzelfden dag in de volgende maand. Zij eten maar. twaalf maal in het jaar of eens per maand. Gemakkelijk is deze methode zeker, maar ik houd het toch maar liever bij onze wijze van eten, al ben ik ook geen lekkerbek of gulzigaard. Er is op de maan slechts één geslacht en niet, zooals bij ons, mannen en vrouwen. Dit geldt zoowel voor menschen als voor dieren. Zij groeien allen aan boomen met verschillend gebladerte en van verschillende grootte. De boom, die het kookdier of mensch voortbrengt, is veel mooier dan een der andere. Hij heeft groote, sterke takken en vleeschkleurige bladeren, en de vruchten, welke hij voortbrengt, zijn noten of peulen met harde basten, zoowat twee meter lang. Als zij rijp worden, hetgeen aan hun veranderde kleur zichtbaar is, worden zij met de grootste zorg geplukt en weggelegd tot men ze noodig heeft. Als zij de pitten dezer vruchten tot leven willen wekken, werpen zij ze dn een ketel kokend water, die de 45 schillen binnen eenige uren doet barsten — en het schepsel springt eruit. De natuur vormt hun geesten tot verschillende doeleinden voor zij in de wereld komen; uit een noot komt b.v. een krijgsman, uit een andere een wijsgeer, uit een derde een geestelijke, uit een vierde een rechtsgeleerde, uit een vijfde een landbouwer, uit een zesde een clown, uit een zevende een tooneelspeler enz. enz. Zij beginnen onmiddellijk in praktijk te brengen wat zij te voren slechts in theorie wisten. Als zij oud worden, sterven zij niet, maar worden lucht en verdwijnen als rook. Drinken hebben zij volstrekt niet noodig. Zij hebben maar een vinger aan elke hand, waarmee zij alles even volmaakt doen als wij, die er vijf hebben. Hun hoofden dragen zij onder hun rechterarm en als zij op reis gaan of heftige bewegingen moeten maken, laten zij het gewoonlijk thuis, want zij kunnen er op eiken afstand gebruik van maken. Dat is een heel gewoon iets. En wanneer de deftige maanbewoners lust hebben te weten wat er onder het volk gebeurt, dan blijven zij thuis, d.w.z. hun lichaam blijft thuis, hun hoofd gaat alleen incognito en komt terug met een verhaal van hetgeen er gebeurd is. De pitten van hun druiven zijn even groot als hagelkorrels en ik ben vast overtuigd, wanneer een storm of rukwind de wingerds op de maan schudt, het bij ons op aarde hagelt. Ik zou hun, die van mijn meening zijn, aanraden deze< hagelkorrels te bewaren en maanwijn ervan te maken. Hij wordt op deze planeet veel gedronken. Bijna had ik nog eenige belangrijke omstandigheden vergeten. De maanbewoners gebruiken hun buik als wij een zak en 46 bewaren erin wat zij willen, want zij kunnen hem openen eh sluiten wanneer zij er lust in hebben. Zij bezitten n.1. geen inwendige organen en dragen nooit kleeren. Er is trouwens geen enkel deel aan hun lichaam dat zij behoeven te bedekken. Zij kunnen hun oogen wanneer zij willen in en uit hun kassen nemen en kunnen er even goed mee zien wanneer zij ze in hun hand houden als wanneer ze in hun hoofd zitten. En wanneer ze er bij ongeluk een verhezen of bezeeren, kunnen zij een ander leenen óf koopen en er even goed mee zien als met hun eigen oogen. Daarom zijn kooplui in oogen zeer talrijk in de meeste gedeelten van de maan en men heeft zelfs moeite in het kiezen van de kleuren der oogen: nu eens zijn zij groen, dan weer rood, of geel. Ik weet dat men al die dingen vreemd zal vinden, maar wanneer er maar een spoor van twijfel mocht overblijven in iemands geest, dan zou ik hem willen voorstellen zelf naar de maan te loopen en zich van de waarheid te overtuigen. Hij zal dan weten dat ik een eerlijk schrijver ben, die alleen de waarheid vertelt en nooit iets zegt, waaraan men zelfs een oogenblik behoeft te 'twijfelen Oude en nieuwe Sprookjes Asschepoester. Er was eens een jong meisje. Zij had blauwe oogen, goudblond haar en een lief ge¬ zichtje. Geen vader of moeder had zij meer, en zij woonde met •tweeoudere zusters, die waren niets lief voor haar. Ze waren lui en ijdel, gebruikten veel tijd om zich te . kappen en te kleeden, en lieten haar jongste zusje al het huiswerk doen. Als deze dan 's avonds moe van al 't werk in 't hoekje bij den uitgedoofden haard zat, dan maakte het tweetal zich nog vroolijk over haar en noemde haar spottend : „Asschepoester". Ze wezen naar haar grauwe rokje en jakje, en 6 zeiden, dat die net zoo'n kleur hadden als de asch, 'en dat het daar dus juist 'n goed plaatsje was voor zoo'n Asschepoes! Er zou een groot feest aan 't hof gegeven worden ter eere van den verjaardag van den kroonprins. Daar werden velen genoodigd — ook de twee zusters van Asschepoester. Neen maar! wat hadden zij 't nü druk met haar toilet! Wat zouden ze aantrekken? En hoe zouden zij zich kappen? Ze kregen er ruzie over met elkaar. Toen zei Asschepoes: „Zóó kom je nooit klaar. Wacht, laat ik jullie maar eens helpen." En met veel smaak koos zij de kleeding, die haar zusters 't best zou staan, en heel handig kapte zij ze allebei, toen de groote dag was aangebroken. Een rijtuig kwam de trotsche zusters halen. En Asschepoester bleef alleen thuis;. Toen zij daar nu zoo zat, in de keuken bij den haard, voelde zij zich heel treurig, tranen kwamen in haar oogen en bedroefd liet zij het blonde hoofdje hangen. „Mijn liefje, heb je zoo'n verdriet?" vroeg opeens een zachte stem. Verbaasd keek Asschepoester op. Ah! 't Was haar oude peet, de Tooverfee, die tot haar sprak. „Was je ook zoo graag naar 't bal gegaan?" vroeg zij vriendelijk. En toen Asschepoester knikte van ja, zei de Tooverfee: „O, maar dat is zoo moeilijk niet. Geef me eerst een zoen — zoo — en ga nu naar den tuin en haal mij een pompoen." Vlug deed Asschepoester, wat haar gevraagd was. De Fee nam haar tooverstaf, raakte er de pompoen mee aan, en zie — voor de deur stond een gouden staatsiekoets! „Kijk nu eens in de muizenval," zei Petemoei! Asschepoester ging, keek, en... er zaten zes witte muisjes in, die door Petemoei's tooverstaf in een ommezientje veranderd zijn in zes schimmels. Maar wie zal nu koetsier zijn? Ook daar weet Petemoei raad op. Een groote rat, die juist in de klem zat, wordt gauw veranderd in een hofkoetsier, en twee hagedisjes werden knechtjes in fonkelnieuwe livrei. Nu raakte de tooverstaf Asschepoesters grauwe rok en jakje aan, en... daar had ze opeens een blauw fluweelen kleedje aan met echte kant, en rijk bestikt met zilverdraad! „Nu kan ik naar 't bal toe gaan!" juichte Asschepoes. „Nog eventjes geduld, mijn kind, je kunt op sloffen toch niet gaan? Hier zijn twee glazen muiltjes, zie eens hoe fijn! trek die nu aan!" Toen Asschepoes dit gedaan had, sprak de Tooverfee: „Ziezoo, nu kun je gaan. Maar denk er aan: vannacht om twaalf uur moet je thuis zijn, want tot zoolang duurt mijn toovermacht, en langer niet. Pas ook goed op je muiltjes, want als je er een verliest, dan ben je opeens weer Asschepoes." ,,'k Zal zorgen, dat ik thuis ben, eer 't twaalf slaat. Dag, beste Petemoei!" zei Asschepoes en vlug wipte zij in de koets en reed naar 't bal. 8 Wat werd er diep gebogen, toen daar in de feestzaal die vreemde jonkvrouw binnentrad! Zóó zag geen een er uit! En niemand herkende haar, zelfs haar eigen zusters niet. De kroonprins kwam naar haar (toe en vroeg haar ten dans. 't Leek een droom, zoo heerlijk was alles. De uren vlogen om. Hoor! daar slaat het kwart vóór twaalf! Haastig dus naar huis terug. En als het twaalf slaat, zit zij weer in 't hoekje bij den haard, alsof er niets gebeurd is. Of ze ook schik heeft, als straks haar zusters thuis komen, en 't heel druk hebben over een prinsesje, dat niemand kende, en dat even vóór middernacht verdwenen is! ,,Je moest eens weten, dat ik dat prinsesje was!" dacht Asschepoes. Den volgenden dag werd het hoffeest voortgezet. En wie kwam daar weer de feestzaal binnen? — Hetzelfde onbekende prinsesje! En weer danste de kroonprins 't meest met haar. En hij zei: „O lieve jonkvrouw, ik zou u altijd willen zien — word mijn vrouw." Juist toen de kroonprins dit zei, hoorde, Asschepoes de klok „rikketik" zeggen, 't Was vóórslag van twaalf. Ze werd bleek van schrik en haastte zich weg, zonder den kroonprins te antwoorden. Zoo vlug als ze kon, liep zij de trappen van 't paleis af, en in de haast verloor zij 't muiltje van haar linkervoet. 9 De kroonprins, die haar na was geloopen, zag het muiltje, maar het onbekende prinsesje zag hij nergens meer. „Hoe zal ik haar vinden?" riep hij. „Wacht! ik weet al wat! Wie 't muiltje past, kies ik tot vrouw!" Dadelijk waren al de jonge meisjes van 't bal bereid om het muiltje te passen. Wie zou er niet graag met den prins zijn getrouwd! Maar... het paste geen een: de een was 't te groot, en de ander te klein. Toen ging de kroonprins met zijn dienaars het land door, met het muiltje in de hand, om haar te vinden, wie het passen zou. Zoo kwam de prins ook bij de zusters van Asschepoester. Op 't bal hadden zij het glazen muiltje al gepast, maar ze wilden het graag nog eens probeeren. Tevergeefs! Daar zag de prins Asschepoes heel bedeesd in een hoekje staan. „Kom meiske," zei hij, „pas ook eens aan." Spottend lachten de booze zusters, die heimelijk kwaad waren, omdat de prins dit vroeg. Maar Asschepoes zat al op een stoel, de dienaar knielde voor haar neer, deed het muiltje aan haar voet, en... het paste! ja precies! Meteen haalde zij het rechter muiltje voor den dag. Dat was 't beste bewijs, dat het verloren muiltje aan haar had toebehoord. En toen de prins en de zusters en de dienaars verbaasd naar haar keken, toen zat daar geen Asschepoes meer in een aschgrauwe rok en jakje, maar hetzelfde mooie prinsesje, dat op het hofbal was geweest. 11 Wat was de kroonprins in zijn schik! Een paar weken later was hij getrouwd met Asschepoes. En Asschepoes vergaf haar zusters 't verdriet, dat zij haar hadden aangedaan. Dat was mooi van Asschepoes. En wie denk je, dat ze wel 't meest in eere hield? Wel, natuurlijk, haar goeje oude Petemoei, de Tooverfee! De Schoone Slaapster in het Bosch Heel, heel lang geleden, waren er eens een koning en een koningin. Ze woonden in een mooi paleis en ze hadden veel geld. Maar iets was hun toch niet naar den zin. 't Was zoo stil in 't paleis: nooit klonk er eens kindergelach, nooit trippelden er kindervoetjes door de gangen, want een kindje hadden zij niet. En daar verlangden ze zoo naar. Eens toen de koningin langs den vijver wandelde, sprong er opeens een kikvorsch uit het water op het gras vlak voor haar voeten. Daar schrikte de koningin eventjes van, en nog meer toen die groene waterheer begon te praten. Hij zei: „Als weer de Lente komt, - en bloempjes bloeien, geel en rood, Zal een prinsesje, Majesteit! u tegenlachen op uw schoot." Hup! hup! sprong de kikvorsch weer weg, en floep! 't water in. Toen weer de lente kwam, en de Meibloempjes begonnen te bloeien, hield de koningin een lief dochtertje in haar arm. 13 O! wat waren ze gelukkig en blij, die koning en die koningin! ,,Ik ga een prachtig feest geven," zei de koning. „Vrienden en familieleden zullen gevraagd worden, maar ook de dertien feeën, die in mijn land wonen, want dan zullen zij zeker er voor zorgen, dat het mijn kindje goed gaat." Meteen zat de koning te denken, met rimpels in zijn voorhoofd. „Dertien?" zei hij peinzend, „maar ik heb slechts twaalf gouden borden, en een fee moet van een gouden bord eten. Dus... één kan ik niet vragen, 't Is wel jammer, en 't spijt me erg. Toch is er niets aan te doen, en dus moet ik er maar niet langer over denken." En twaalf feeën werden uitgenoodigd om te komen op het feest. Wat 'n heerlijk feest was 't! Rijk waren de zalen versierd met bloemen, op de tafels stonden overheerlijke spijzen, en beschuit met muisjes niet te vergeten! Na het feestmaal kwamen de twaalf Tooverfeeën om beurten naar 't wiegje toe, waarin het kleine prinsesje lag te sluimeren. De eerste fee sprak: „Ge zult mooi zijn: ik geef u Schoonheid." De tweede fee sprak: „Ge zult goed zijn: ik geef u Deugd." De derde fee sprak: „Ge zult veel kunnen: ik geef u Macht." De vierde fee sprak: „Ge zult rijk zijn: ik geef u Rijkdom." En zoo voort. Iedere fee had iets goeds te geven. Juist toen de elfde fee gezegd had, wat zij aan 't prinsesje gaf, kwam — o schrik! — een ongenoode gast binnen. Het was de dertiende fee, die door den koning niet was gevraagd ! Boos riep die dertiende fee: „Als het prinsesje zestien jaar is, zal zij de hand bezeeren aan een spinnewiel en sterven!" Meteen verdween zij. „Hebben wij 't wel goed gehoord?" vroegen de verschrikte gasten aan elkaar. Ja, zij hadden 't allemaal gehoord, ook de koning en de koningin. En al de vroolijkheid was weg. Gelukkig had de twaalfde fee haar geschenk jiog niet gegeven. Zij ging naar het wiegje, en sprak: „Heélemaal te niet doen, wat die booze fee gesproken heeft, kan ik helaas niet. Maar wel kan ik het minder erg maken. Sterven zult ge niet, maar ge zult slapen, honderd jaar!" De koning beval, dat er geen spinnewiel in zijn land mocht blijven. Was er geen, dan kon zijn dochtertje immers haar hand er niet aan bezeeren? Voorspoedig groeide het prinsesje op. Ze liep vlug, en praatte al gauw. Ze werd mooi, was verstandig, lief en gehoorzaam, zoodat ieder van haar hield. Ja, men kon wel zien, dat vele goede feeën bij haar wieg hadden gestaan. Zoo gingen de jaren voorbij, en werd het prinsesje zestien jaar. 's Middags waren haar ouders uitgegaan. In haar eentje dwaalde het prinsesje door het kasteel. Zoo kwam zij ook in i6 den toren, en beklom de grauwe, steenen wenteltrap. Daar zag zij een deur. „Zou dat de klokkekamer zijn? Wacht, ik zal eens kijken!" En het prinsesje draaide den sleutel om. Knars! zei 't slot. Zij opende de deur en zag een kamertje, waar een heel oude vrouw zat te spinnen. Zilverwit was 't haar, dat onder haar muts uitkwam, en een hoornen bril met groote glazen rustte op haar neus. Ze zat in een stoel met hoogen rug. Bovenop die leuning zat een grijze kat te miauwen, en een ekster had op haar manier 't hoogste woord. „Dag moedertje, wat doet ge daar?" vroeg het prinsesje, dat nog nooit een spinnewiel gezien had. ^,Wel, mijn kind, ik spin mijn vlas." „Zou ik 't ook kunnen? Toe, laat ik 't ook eens probeeren; dat radje draait zoo aardig rond." „Wel ga je gang — hier is de spil en 't garenklosje, kijk zoo..." Het prinsesje nam draad en spil over. Maar wijl ze die te stevig vasthield, bezeerde zij haar vinger aan het spinnewiel. , ,Hè! wat word ik toch loom en dof!" zei ze heel zachtjes, — „en wat krijg ik een slaap." Meteen het zij zich op het bed glijden, dat vlak naast haar stond, en... viel in diepen slaap. En zoo gebeurde dus, wat de twaalfde fee gesproken 17 had. Zij stierf niet, zooals de dertiende had gezegd, maar sliep. En op hetzejfde oogenblik, dat het prinsesje in slaap viel, sliep ook de heele hofhouding in. Zelfs de koning en de koningin, die na hun wandeling aan tafel wilden gaan, sluimerden in. Wonderlijk, zooals iedereen opeens door den slaap gepakt werd! Daar had je bijvoorbeeld de kok. Juist wou hij den koksjongen een oorvijg geven, omdat de knaap niet goed op het gebak gepast had. Ze vielen naast elkaar m slaap. In de keuken ging het vuur uit. In den stal sliepen de paarden, op 't dak de duiven. Zelfs de wind scheen te slapen, want geen blaadje bewoog zich. En om het kasteel begon een doornhaag te groeien. En omdat niemand die snoeide, werd ze al hooger en hooger, totdat eindelijk het heele kasteel er achter verborgen was. Maar de menschen uit den omtrek wisten toch wel, dat midden in het donkere bosch een vorstelijk paleis moest zijn. Een boer, die meer dan tachtig jaar oud was, had als kind het kasteel gezien. En dan wist men elkaar ook te vertellen, dat er in dat verborgen kasteel een wonderschoon prinsesje sliep. Van tijd tot tijd kwam er wel eens een koningszoon, en probeerde het kasteel te naderen. Maar het bosch, dat er omheen was gegroeid, was zoo hoog en dicht en stekelig, dat menige prins halverwege bleef steken. Zoo werd dus Dorenroosje niet gestoord in haar slaap. Ja, i8 Dorenroosje noemde men het prinsesje, omdat zij van alle kanten door dorens beschermd werd. Zoo gingen weer jaren voorbij. De boer van meer dan tachtig jaar was ook al dood, toen er op zekeren dag weer een prins kwam opdagen. Hij wou probeeren in het kasteel te komen. -Wel raadde een oude man, die aan 't hout sprokkelen was, 't hem af, maar de prins liet zich niet van zijn stuk brengen, en zei: ,,Met moed begonnen, is 't halve werk." Hij wrong zich door de takken heen en hakte er met zijn dolk zoo ferm op los, dat hij al gauw een opening had gemaakt. Juist was het honderd jaar geleden, dat Dorenroosje in slaap viel. Honderd jaren zou zij slapen en dan weer wakker worden, had de fee gezegd. Maar hiervan wist de prins niets. Toen hij eenmaal het dichtgegroeide dorenbosch door was, ging het verder gemakkelijk. Hij liep nu in een breede laan, aan het eind zag hij het begroeide kasteel. Op het voorplein lagen de honden te snurken, en de jagers sliepen even zwaar. Knechts en heeren, paarden en valken, alles sliep, zoo maar door elkaar. Vreemd vond hij dit wel, maar toch bleef hij er niet lang naar zien. Verder wilde hij. In het slot zag hij een eikenhouten trap. Die ging hij op, en nu kwam hij in een groote zaal. Wat hij daar zag, was toch al heel vreemd ! In 't midden stond een tafel gedekt, alsof de maaltijd zoo beginnen zou. Maar... al de gasten sliepen. Ze lagen uitgestrekt op banken en stoelen. De koning sluimerde op 19 zijn troon, en de koningin naast hem. De kamerheeren en hofdames — allen sliepen. De kok lag duttend op den vloer, de schenker hield de kruik in zijn hand, alsof hij zoo zou gaan schenken, maar... slapend. Zelfs de piekenier, die wacht hield bij de breede trap, stond geleund op zijn piek, te slapen, en bromde niet: „Werda!" toen 's prinsen zware stap hol klonk in de stille zaal. ' Alleen de spinnen sliepen niet. Zij hadden haar web overal overheen geweven en smulden van een paar verdroogde vliegjes. De prins liep al maar door. Zoo kwam hij aan den toren, beklom de trap, keek het torenkamertje in, waarvan de deur op een kier stond, en... zag Dorenroosje slapend op het ledikant. Juist viel een zonnestraal op haar gezichtje. Wat was ze mooi ! Bij dien gouden zonnékus sloeg zij langzaam de oogen op. En de prins dacht aan een roos, die open gaat, als de zon haar kust. Vriendelijk keek zij naar den prins. Lachend nam hij haar bij de hand, en ging met haar naar beneden, waar op hetzelfde oogenblik iedereen ontwaakte. De jagers rekten de armen uit, de honden blaften, de duiven vlogen klapperend van het dak, de paarden hinnikten en trappelden in den stal, precies als vóór een eeuw. Het windje ruischte in de bladeren, 't Vuur in de keuken ging weer aan, de schildwacht riep: 21 „Wie daar?" en de koksjongen kreeg de oorvijg, die honderd jaar lang voor hem bewaard was gebleven! 't Vreemdst keken de koning en de koningin op, toen Dorenroosje voor hen stond met haar hand in die van den prins. Ze sloten hun geliefd kind in de armen, en de prins kreeg tranen in de oogen, toen hij dat hartelijk weerzien zag. Nu werd er nog eens feest gevierd. Want Dorenroosje was de Bruid, en de prins haar Bruidegom. En nu is 't wondersprookje uit! De geheimzinnige doos Lize zat voor 't raam en huilde. En niet zonder reden! Want Grootmoeder was begraven. Grootmoeder, die haar had opgevoed, omdat ze een klein weesje was, en die altijd zoo ijverig gewerkt had, dat zij samen er wel van rond konden komen. En nu had Lize niemand meer, en niets als 't eenvoudige huisje en de schamele meubeltjes, want die had ze van Grootmoeder geërfd. Geen wonder, dat je je dan eenzaam en treurig voelt, als je pas veertien jaar bent! ,,Lize, waarom huil je?" vroeg zacht een lieve stem. Lize keek op en zag buiten voor haar open raam een vriendelijke jonge vrouw staan, en naast haar een jonkman. Er was iets in beider gelaat, dat er Lize toe bracht om haar geschiedenis te vertellen. ,,En nu ben ik heel alleen, en ik zal m'n heele leven wel ongelukkig zijn", besloot Lize en snikte weer. ,,Zoo mag je niet spreken", zei de jonge vrouw, ,,je hebt nog een heel leven vóór je, en wie weet hoe' gelukkig je nog wordt." Maar Lize schudde ongeloovig 't hoofd. 23 „Luister eens," zei de vreemdelinge, „mijn broer en ik zijn niet rijk, en toch komen wij je een kostbaar geschenk brengen." Dit zeggend, nam zij haar broer een doos uit de hand en zette die op de vensterbank. „Deze doos is voor jou, doe 'm eens open." Lize gehoorzaamde en zag tot haar verbazing, dat de doos vol was met pakjes naalden en klosjes garen en zijde. Wat 'n naalden! van allerlei dikte en grootte! En wat 'n klosjes! ook van allerlei grootte en van zooveel kleuren! Lize vond 't een vreemd cadeau! De jonkman raadde zeker haar gedachten, want hij zei: „Dit is een geheimzinnige doos: het Geluk ligt op den bodem, en nu hangt het maar van jou af, of je 't er uit zult halen." „Dat zal niet moeilijk zijn", zei Lize levendig, „dan zal ik de doos gauw leegmaken." „Pas op, dat je 't niet doet! Want dan zou het Geluk ontsnappen, en je zou niets vinden. Je kunt het alleen vinden, nadat je al die klosjes en al die naalden hebt opgebruikt. Slechts op deze voorwaarde kan het Geluk, dat er in verborgen zit, je eigendom worden." „En zie vooral toe," sprak nu de jonge vrouw, „dat je er een goed gebruik van maakt, en dat je ook 't geld, dat je er mee verdient, goed besteedt. Als je onzen raad trouw opvolgt, dan zal je, nadat de doos leeg is, stellig je heele leven gelukkig zijn." 24 Dadelijk hierna verdween 't tweetal zoo snel, dat Lize niet eens wist, welken kant ze uit waren gegaan. Wat zij ondervonden had, was zoo wonderlijk, dat Lize zich afvroeg of ze soms gedroomd had. Maar nee, daar stond werkelijk de doos! dus was 't geen droom! Zij bekeek de doos eens nauwkeurig, hopende er toch iets bijzonders aan te ontdekken. Maar het was een gewone doos van licht hout. En dan te denken, dat het Geluk er in verborgen was! Heel best, maar om er bij te komen, zou zij eerst al die zijde en dat garen en al die naalden moeten gebruiken? dat was geen kleinigheid! daar zou ze zeker wel haar heele leven over doen! Maar Lize was een moedig meisje, en zij besloot het te probeeren. Naaien voor zichzelf, dat was niet noodig, vooreerst had ze nog kleeren genoeg. Daarom ging zij er den volgenden morgen op uit. Ze vertelde, dat ze, nu Grootmoeder gestorven was, haar eigen brood moest verdienen — dat Grootmoeder haar 't naaien goed had geleerd, en dat ze zoo heel graag werk wou hebben, en niet te veel zou rekenen. Toen ze dien avond naar huis ging, had ze al een stapeltje werk onder den arm. Ze was zoo verlangend om haar naalden en klosjes te gebruiken, dat zij 's morgens vroeg begon. Dag in, dag uit, zag men haar voor 't open raam zitten naaien. Tijd om te huilen, of te peinzen, of zich te vervelen had ze niet, en dat was 'n goed ding! Netjes deed ze haar werk, ze kreeg meer, na een paar 25 weken had ze volop werk, en na eenigen tijd had ze meer werk dan ze af kon. Zoo zag ze heusch de naalden en klosjes minderen. Geen minuutje verloor ze. Dikwijls als ze mooie toiletjes naaide, dacht ze dat die haar zelf ook wel goed zouden staan, en verlangde ze ook zoo eens.iets voor zich zelf te maken. Maar dan kwam 't haar in de gedachte, dat dlie onbekende geefster van de geheimzinnige doos had gezegd: „Maak er altijd leen goed gebruik van", en Lize wist wel, dat het toegeven aan ijdelheid zijn zou, zoo zij, 't eenvoudige naaistertje, zich mooi ging kleeden. En dus gaf zij haar wensch op. 't Geld, dat zij verdiende, had ze lang niet allemaal noodig. Zou zij er eens van uitgaan? 't er eens echt van nemen? Maar weer was 't, of ze de woorden van de geefster hoorde: „Zie ook toe, dat je 't geld goed besteedt". Ja, dat wou ze doen. En zij gaf er van aan één, die armer was dan zij. ' ... , .. *..%••;>v. ........ Zoo gingen zes jaren voorbij. Lize was nu een mooi jong meisje. En ieder, die haar kende, hield van haar, omdat ze zoo goed was, zoo bescheiden en zoo ijverig. Maar heel bizonder hield van haar' eeri jongeman, die ook goed en ijverig was, en haar vroeg zijn vrouwtje te worden. En omdat Lize veel van hem hield, zei ze vroolijk „ja". Lize zat voor haar open raam, en naaide haar bruidsjapon. Toen zij die bijna af had, brak haar naald. Ze ging naar haar doos om er een nieuwe uit te nemen, en zag toen, dat er nog maar één naald in was, en 't laatste eindje zijde 26 stak er door. Alle klosjes waren leeg. Op dit oogenblik viel er een schaduw door 't raam, en opziende, zag zij den jonkman en zijn zuster, die haar de geheimzinnige doos gegeven hadden. Zij zagen er precies eender uit als vóór zes jaren: de jonkman even moedig en krachtig en de jonge vrouw even mooi en goed. ,,Wel, Lize", vroeg deze, „hebben wij waarheid gesproken? Spijt het je, dat je onzen raad hebt opgevolgd? Of heb je werkelijk 't Geluk gevonden op den bodem van deze doos ?" ,,0 ja", antwoordde Lize met een stralend gezicht, ,,ik ben veel gelukkiger geworden dan ik ooit had durven hopen, en ik weet, dat ik het aan u beiden te danken heb. Zeg me uw namen, opdat ik u heel mijn verder leven in eere houde." ,,Ik heet Arbeid", antwoordde de jonkman, ,,en de naam van mijn zuster is Deugd." Hoe het Bosch in de stad kwam (Kerstsprookj e) Heel lang geleden, toen de meeste menschen nog op eenzame hofsteden woonden en er veel meer bosch was dan nu, leefde er in een sterke burcht een rijke, machtige koning. Hij had heel gelukkig kunnen zijn, want hij was voorspoedig in zijn regeering en zijn burcht werd vervroolijkt door zeven kinderen, die allen even gezond waren. Maar sinds eenigen tijd was de koning niet tevreden. Grootsche plannen lieten hem geen rust en het ruime slot werd hem te eng. Hoe kwam dat? Van zeevarenden had hij gehoord dat in verre landen de menschen in groote steden bijeen woonden en dat in die landen de koning niet op een eenzame burcht, maar in een paleis woonde in 't midden van een dicht bevolkte stad. Dat leek den koning veel grootscher. En sinds hij dat gehoord had, was 't zijn innigste wensch ook zoo'n stad te bouwen en daar te wonen. Hij beraadslaagde met bouwmeesters en bekwame werklieden en die zeiden dat zij best kans zagen een groote stad te bouwen; de koning moest maar aanwijzen waar hij die stad hebben wou. Toen reed de koning met eenige hovelingen er op uit om 28 een geschikte plaats te zoeken. Terwijl zij zoo door een onmetelijk woud reden, sloeg de koning diep in gedachten een smal pad in en raakte van zijn gevolg af. Het pad leidde naar een heuveltop en de vorst was verrast door het heerlijke uitzicht. Hij zag een uitgestrekt dal, waardoor een liv jt stroomde en waarin een mooi dennenbosch lag. „Hier bouw ik mijn stad!" riep de koning geestdriftig uit. Vlug reed hij den heuvel af. Den eersten den besten boom gaf hij een houw met zijn zwaard, doch 't was of de boom zuchtte. Hij ging van boom tot boom, ze door een zwaardhouw teekenend om de plaats te kunnen weervinden. Daar kwam hij bij een machtigen denneboom weer hief hij zijn zwaard op. Op hetzelfde oogenblik beefde de grond, het ruischte in de kruinen der boomen en een mannetje, oud en gebogen, stond voor den koning. Met gebiedende stem zei hij: „Ik ben Tannfried, heer van 't bosch. Waarom verwondt ge mijn boomen?" De koning stond sprakeloos. „Ik ken uw gedachten," ging het mannetje voort, „mijn heilig bosch wilt ge vellen om een stad te bouwen. Doe 't niet en luister naar mijn waarschuwing, want het zal u en uw volk geen geluk brengen." Dat het kereltje op deze wijze tot hem durfde spreken, prikkelde den koning. Trotsch antwoordde hij: „Heer van 't bosch noemt ge u ? Er -is maar één heer in dit rijk en die ben ik. In dit dal ga ik mijn hoofdstad bouwen — zoek daarom maar naar een andere woonplaats voor u en uw mak- 29 kers. Ja, ik zal op de plaats van het bosch nog meer steden bouwen. Want in het bosch heerscht duisternis en ruwheid en mijn steden zullen plaatsen van licht en beschaving zijn. Dat zal gebeuren, zoo waar ik een kroon draag. Wat geef ik om boschgeesten en kabouters!" Met dreigende stem sprak Tannfried: „Welaan, dwaze koning, verdrijf mij maar en bouw uw steden. Maar weet dat mijn vloek op uw werk zal rusten. Bleek en ziekelijk zullen de menschen zijn, die in uw steden zullen wonen, geen bloem zal er bloeien, haat en verdorvenheid zullen er heerschen, totdat eens het bosch, dat gij verdrijft, in de stad zal terugkeeren." Na deze woorden was Tannfried plotseling verdwenen. Een geweldige stormwind voer door het woud, de boomtoppen bogen naar elkaar toe als reuzen, die elkaar geheimen influisteren, zware takken braken en wilde dieren brulden. Onthutst reed de koning verder. Na lang zoeken vond hij zijn gevolg terug. Op het angstige vragen antwoordde hij ontwijkend; hij wilde niemand iets laten merken van zijn ontmoeting met Tannfried. Pen volgenden dag reed hij weer naar het dennenbosch in het dal, nu met een menigte arbeiders. Weldra klonk in de stilte van het woud bijlslag op bijlslag en het eentonig geluid van groote zagen. Boomen vielen bij menigte ter aarde . en na verloop van tijd was er een stad verrezen met breede straten en ruime pleinen. Op het grootste plein stond een prachtig marmeren paleis, en de koning deed met zijn zonen 30 plechtig zijn intocht in de nieuwe stad. Hij reed naar het paleis, waar de koningin met de prinsesjes hem wachtte, en daar hield hij open tafel. Toen het volk in menigte rondom de welvoorziene tafels stond geschaard, hief de koning zijn gouden bokaal hoog op en dronk op het welzijn van de stad. Eer hij den beker neerzette kwam de koningin bleek naar hem toe en fluisterde: „Helga, ons kind, sterft." De koning sprong op en ijlde naar de kamer, waar zijn dochtertje lag te sterven. Toen zij haar vader zag, strekte zij de armen uit en riep: „Lucht! lucht!" De doctoren deden al hun best haar verlichting te geven, maar zij bleef in eer benauwdheid. Dat gaf een vreeselijke'droefheid in de koninklijke familie. Zoekend naar afleiding, beval de koning dat er drie nieuwe steden gebouwd moesten worden. In een ander deel van het dal werden nu boomen geveld en huizen gebouwd. Op denzelfden dag dat de eerste bewoners er heen trokken, stierven drie zoons van den koning aan een geheimzinnige ziekte. En het duurde niet lang of er kwamen van alle kanten treurige berichten: de kinderen in de steden groeiden niet zoo flink als vroeger op 't land, groote menschen werden ziek en de overste van het leger klaagde dat er zoo weinig gezonde soldaten meer waren. Dat alles drukte den koning. De winter kwam. Maar de sneeuw bedekte de stad niet met een rein, wit kleed, zooals buiten de velden —■ de witte 3i sneeuw werd in de drukke straten dadelijk morsig en vuil. „Zelfs de winter is hier niet zoo mooi," zuchtte de koning, terwijl hij droevig voor 't raam stond te kijken. „O Tannfried, ge houdt vreeselijk woord." Stil vielen er tranen in zijn langen baard. In schemerdonker vertelde hij der koningin zijn ontmoeting met Tannfried, zóó lang geheim gehouden. De koningin ontstelde, maar toch sprak zij haar man moed in. „Wie weet of God ons niet een redder zendt, die den woudgeest verzoenen kan en het bosch in de stad brengt." Verborgen in een donkeren hoek van de kamer had prins Edgar dit alles gehoord. Hij was de eenig overgebleven zoon en de koning had wel eens gewenscht, dat deze maar liever gestorven was in plaats van een der andere prinsen, want Edgar was mismaakt: hij had een bochel. De jongen voelde wel dat zijn vader niet zoo veel van hem hield als van de anderen, en al de liefde, die zijn moeder hem gaf, kon hem daarvoor niet troosten. Hij snakte naar de liefde van zijn vader. Bevend zat hij in zijn schuilhoek zijns vaders woorden aan te hooren. Dadelijk rijpte er een plan in hem. Met moeite hield hij zich stil, totdat zijn ouders de kamer verlaten hadden. Toen ging hij naar zijn eigen kamer, maakte een bundeltje van wat kleeren en mondvoorraad, trok zijn oudste pak aan en sloop door een achterpoortje het paleis uit. Op tafel had hij een stuk papier laten liggen, waarop hij geschreven had: „Ik wil het bosch in de stad brengen, 32 •dan zal de koning mij danken en mijn vader mij liefhebben." Den volgenden morgen vond de koning Edgar's brief. Hij zag de koningin lang en veelbeteekenend aan. In dat •oogenblik voelde hij voor 't eerst, hoe lief hij Edgar toch eigenlijk had. Toen zij na dagen zoeken nog niets van Edgar bemerkten, vreesden zij dat hem een ongeluk overkomen was en het koningspaar treurde om hun laatsten zoon. Hoe was 't met Edgar gegaan? Ongemerkt was hij de stad uitgekomen. Hij sloeg den weg in naar het gebergte, want daar lag het bosch nog in volle pracht en daar hoopte hij Tannfried te vinden. De weg naar het gebergte was lang en moeilijk. Den tweeden avond waren Edgapr's voeten pijnlijk en gezwollen van het vele loopen. Evenals den eersten nacht sliep hij in 't hooi van een boerenhofstee. Den volgenden dag was zijn eten op, hij moest dus aankloppen om een stuk brood. Soms gaf een vriendelijke boerin hem een stevig maal, soms ook kreeg hij enkel ruwe woorden, want hij begon er als een bedelaar uit te zien, en dan was schraalhans keukenmeester. Geduldig verdroeg de vermomde prins dit alles en iederen morgen hernam hij moedig en hoopvol zijn moeilijken tocht. Eindelijk lag het gebergte vlak voor hem. In deze sneeuweenzaamheid zou hij geen scheldwoorden hooren, maar er was ook geen hut te zien waar hij beschutting kon zoeken. Hij leschte zijn dorst met een stuk ijs en riep telkens en telkens weer: „Tannfried! Tannfried!" Maar het eenig antwoord dat er kwam in het besneeuwde bosch 33 was het krassen van een wintervogel en dennen schudden* treurig hun geweldige kruinen en regenden fijne sneeuwop den eenzamen prins. Vol droeve gedachten zette Edgar zich doodmoe op een» boomstam. Daar kwam uit het dichte bosch een vreemde: man. Hij was groot en sterk en gehuld in een ruige pels. Over den schouder droeg hij een welgevulden zak en een slede met kinderspeelgoed trok hij voort. De ijskegels zaten, aan zijn langen baard, maar zijn oogen keken er niet minder vroolijk om. „Heb je Tannfried geroepen?" vroeg hij vriendelijk.. „Hoe kom je hier en wie ben je?" Openhartig vertelde Edgar zijn geschiedenis en al vertellende werd zijn hart zoo vol dat hij in tranen uitbarstte.. Zacht legde de man zijn hand op Edgar's hoofd en sprak:; „Je bent een dappere jongen en daarom moet je geholpen, worden. Maar heer Tannfried laat niet met zich spotten,, hij is nog altijd boos en 't is niet zoo gemakkelijk weer goede vrienden met hem te worden. Bovendien is hij nu. op reis en ik weet niet wanneer hij terugkomt. Ga maar eerst: mee naar mijn nicht, vrouw Holle, ze woont hier dichtbij en misschien kan ze ons goeden raad geven. Ik ben knecht: Ruprecht, de voorbode van het Kerstkindeke, en in dezen tijd heb ik veel te doen." Al pratend trok hij zijn pels uit, deed die den verkleumden Edgar om en zette hem op de slee. Uit zijn zak nam» 34 hij een peperkoek en gaf die aan Edgar om den ergsten honger te stillen. Voort ging 't nu! Vlug werd de slede getrokken over de gladde sneeuw en Edgar had nog best een poosje door willen glijden, toen de slee stil hield voor het huisje van vrouw Holle. Deze was een goed, oud wijfje, dat Edgar lief derijk in huis nam en hem verkwikte met spijs en drank. Toen wees zij hem een lekker warm, donzen bed in een klein kamertje. 't Was den volgenden morgen al. lang licht toen prins Edgar eindelijk wakker werd. Hij had eerst moeite om zich te herinneren waar hij eigenlijk was. Na zich aangekleed en zijn morgengebed gezegd te hebben, ging hij naar het woonvertrek, waar knecht Ruprecht en vrouw Holle aan het ontbijt zaten. Eerst moest Edgar flink toetasten en toen zijn geschiedenis nog eens heelemaal vertellen. „Hm!" zei knecht Ruprecht, ,,dus als het bosch in de stad komt, dan wordt de vloek opgeheven? Tannfried heeft geen ongelijk: het bosch alleen kan de steden gezondheid en geluk brengen Daar bedenk ik me wat! Ik geloof dat ik een oplossing gevonden heb. Denneboomen zullen we bij honderden in de stad brengen, daar zal ik mijn geschenken aan hangen en er lichtjes op zetten, zoo zullen zij het Kerstfeest nog mooier maken. Kom, kleine prins, gauw aan 't werk! Ik zal je helpen om het bosch in je vaders hoof dstad te brengen." Vrouw Holle verschafte hun bijlen en zagen. Eer zij 36 aan 't werk gingen, zei knecht Ruprecht nog: ,,We moeten oppassen dat we niet iets doen waardoor Tannfried nog meer ontstemd wordt. We zullen het bosch geen schade doen, neen, het bosch moet nut hebben van ons werk. Daarom zullen wij alleen jonge boomen nemen, die te dicht op de andere staan en daardoor hun groei belemmeren. Zoo zal hetgeen wij doen tevens een zegen worden voor het bosch." Met ijver togen ze nu aan 't werk en na uren van hakken, graven en zagen stond er een slede klaar, hoog opgestapeld met dennen. Zij namen afscheid van vrouw Holle. Edgar ging bovenop de dennen zitten. Knecht Ruprecht trok zijn zevenmij ls laarzen aan, en heisa, hopsa! wat ging 't nu pijlsnel op de hoof dstad toe! Edgar moest zich stevig vasthouden om niet van zijn hooge zitplaats af te buitelen. Den avond vóór Kerstmis kwamen zij in de stad aan en ze gingen naar het plein, waar het koninklijk paleis stond. Edgar's hart klopte van verlangen, toen hij opzag naar de ramen van de kamers, die zijn ouders bewoonden, maar hij bedwong zich. Ruprecht wees hem hoe hij onder aan eiken boom een houten kruis of onderstel moest vastmaken, zoodat de boomen konden staan. Toen het donker was, stond het plein vol boomen en de heerlijke dennengeur verspreidde zich. De heilige nacht ging voorbij, 's Morgens kwamen er veel menschen kijken en ze verheugden zich over al 't groen dat 37 zij zagen en over de lekkere lucht, die zij inademden. Menigeen vroeg of hij zoo'n boompje mee naar huis mocht nemen, wat Ruprecht toestond. Terwijl de menschen de boomen bekeken, riep op eens een heldere kinderstem: „Kijk, moeder, het bosch is in de stad gekomen!" Edgar zat tusschen de dennen. Hij keek op naar de vensters van het paleis en zong: In 't dichte bosch verborgen, Staat slank een denneboom. Hij droomt er zonder zorgen Den schoonsten boomendroom. Hem koestert warm de zonne, Hem streelt zoo zacht de wind, Hij drinkt uit frissche bronnen En sluimert als een kind. Maar komt het Kerstfeest weder, Dan daalt met vleugelslag Een vriend'lijke engel neder En arbeidt dag aan dag. Met wondervlugge handen Woelt hij de wortels los En brengt aan alle standen Een denneboom van 't bosch. Als dan met heilig suizen De Kerstnacht nederdaalt, 38 Dan staat er in de huizen Een boom met licht omstraald. Beladen met geschenken En goud- en zilverpracht, Doet ons de Kerstboom denken Aan sterre in donkren nacht. Het wonderlijke nieuws dat het bosch in de stad was gekomen, drong ook door in het koninklijk paleis. De koning en de koningin kwamen op het plein. Nu sprong prins Edgar jubelend naar voren en omhelsde zijn verbaasde ouders. Knecht Ruprecht strekte zijn hand uit en op eens straalden de boomen van honderden lichtjes. En terwijl koning, koningin en prins met het omringende volk dit wonder aanzagen, stond daar plotseling Tannfried vóór hen. Hij nam prins Edgar bij de hand en sprak: ,,De vloek is opgeheven. Vrede zal er voortaan zijn tusschen u en mij, tusschen bosch en stad. In den zomer zullen jongens en meisjes uit de stad naar het bosch komen en in de gezonde boschlucht genezing vinden en nieuwe krachten opdoen. En 's winters met Kerstmis zal het bosch in de stad komen en de donkere huizen vervroolijken door dennegroen en dennegeur. En gij, moedige knaap, wees gezegend! Tannfried zal uw vriend zijn." Zachtjes streek de woudgeest met zijn hand over Edgar's krommen rug, en zie... de bult was verdwenen. Recht en 39 slank stond daar de prins en werd opnieuw omhelsd door zijn gelukkige ouders. En sinds dien tijd zendt het bosch elk jaar tegen Kerstmis honderden dennen naar de steden. En wie ze ziet komen, zegt met stralende oogen: ,,Kijk, het Kerstfeest nadert, want het bosch is in-de stad gekomen!" De gelukkige Prins Hoog boven de stad stond het standbeeld van den gelukkigen Prins. Hij was heelemaal overdekt met dunne gouden loovertjes, zijn oogen waren twee schitterende diamanten en aan de scheede van zijn zwaard blonk een parel. De Prins stond daar zóó hoog op zijn voetstuk, dat hij neerzag op boomkruinen en daken en kerktorens. Iedereen in de stad vond hem mooi en de kinderen zeiden, dat hij net een engel was. „Hoe weet jullie dat?" vroeg hun onderwijzer, „je hebt toch nooit een engel gezien." „O, jawel, in onze droomen", antwoordden de kinderen. Op een avond vloog een kleine zwaluw over de stad. Haar kameraadjes waren al zes weken geleden naar Egypte vertrokken, maar zij had een beschut plekje in het riet gevonden en daarom was zij wat langer in 't land gebleven. Maar nu de najaarsstormen gekomen waren, werd 't haar toch ook te koud, en zij was op weg naar het verre, warme land. „Waar zal ik nu neerstrijken?" dacht de zwaluw. Daar zag zij het standbeeld op het hooge voetstuk. 4i „Hier zal ik vannacht blijven", dacht ze en het zich neer, juist tusschen de vceten van den gelukkigen Prins. „Wat een mooi gouden slaapkamertje heb ik nu", zei ze vergenoegd en wilde gaan slapen. Maar juist toen ze haar kopje onder den vleugel wilde steken, viel er een groote waterdroppel op haar neer. „Hoe vreemd! Er is geen wolkje aan de lucht, de sterren fonkelen en toch regent het." Toen .viel er een tweede druppel. „Dat zoo'n groot beeld je niet eens beschutten kan! Ik zal maar een plaatsje in een schoorsteen zoeken." Maar toen ze op 't punt was óm weg te vliegen, viel er een derde druppel, ze keek op en zag... ja, wat zag ze toen? De oogen van den gelukkigen Prins stonden vol tranen, die hem langs de gouden wangen druppelden. Zijn gezicht zag er in 't maanlicht zoo treurig uit, dat de zwaluw meelij met hem kreeg. „Wie ben je?" vroeg ze. „Ik ben de gelukkige Prins." „Waarom huil je dan? Je hebt me heelemaal nat gemaakt." „Omdat ik zoo veel verdriet in de stad zie. Al is mijn hart van lood, zoo moet ik er toch om huilen. „Daar in de verte, in dat nauwe steegje," ging de Prins voort met zijn zachte, zangerige stem, „zie ik een armoedig huisje. Voor 't raam zit een bleeke vrouw. Zij is naaister en ze is afgetobt van 't werken. Op een smal bedje, in een hoek van de kamer, ligt een kleine jongen die heel ziek is. Hij heeft koorts en vraagt om sinaasappels. Maar zijn moeder heeft geen geld om ze te koopen, en daarom huilt ze. Zwaluw, kleine zwaluw, breng haar de parel uit de scheede 43 van mijn zwaard; mijn voeten staan zoo vast op het graniet, dat ik me niet bewegen kan." ,,Ik word in Egypte verwacht," zei de zwaluw. „Mijn kameraadjes vliegen vroolijk langs den Nijl en praten met de blanke lotusbloempjes." „Zwaluw, kleine zwaluw", smeekte de Prins, „wil je dezen nacht niet bij me blijven en mijn boodschappertje zijn? Het jongetje is zoo dorstig en zijn moeder zoo bedroefd." „Maar ik vind kleine jongens eigenlijk niets aardig," antwoordde de zwaluw, „want toen ik van den zomer aan 't water woonde, zag ik daar dikwijls de zoontjes van den molenaar en die gooiden me altijd met steenen. Geraakt hebben ze me natuurlijk nooit, want daarvoor vliegen wij zwaluwen veel te goed, maar 't was toch heel onaardig van ze." Maar de Prins zag er zoo treurig uit, dat de zwaluw er door geroerd werd en zei: ,,'t Is hier wel heel koud, maar voor dezen eenen nacht zal ik bij je blijven en je boodschappertje zijn." „Dank je, kleine zwaluw," sprak de Prins. Toen pikte het vogeltje de groote parel uit het zwaard van den Prins en vloog er mee over de daken van de stad, langs den kerktoren naar het armoedige huisje. Het raam stond op een kiertje en de zwaluw wipte naar binnen. Ze legde de parel op tafel neer, naast den vingerhoed van de vrouw, die in slaap was gevallen. Toen vloog ze zachtjes om het bedje en wuifde met haar vleugeltjes het gloeiend voorhoofd van 't jongentje koelte toe. „O wat heerlijk," fluisterde het zieke kind, en hij viel in een verkwikkenden slaap. 44 De zwaluw vloog terug naar den gelukkigen Prins en vertelde wat zij gedaan had. „En", voegde zij er bij, „nu ben ik opeens warm geworden, ofschoon 't toch koud is." „Dat komt, omdat je iets goeds gedaan hebt," zei de Prins, en de zwaluw probeerde hierover na te denken, maar viel in slaap. „Vandaag ga ik bepaald naar Egypte", zei de zwaluw den volgenden dag, vloog naar de rivier en nam een bad. Toen de maan opkwam, ging ze nog even naar den gelukkigen Prins en vroeg: „Heb je soms een boodschap in Egypte?" „Zwaluw, kleine zwaluw, zou je nog niet één nacht bij me willen blijven?" „De anderen verwachten me in Egypte," antwoordde de zwaluw, „morgen zullen ze naar den tweeden waterval vliegen en daar wil ik bij zijn." „Zwaluw, kleine zwaluw," smeekte de Prins, „ginds aan 't andere einde van de stad zie ik een jongen man op een dakkamertje. Hij zit gebogen aan een schrijftafel en probeert verder te werken aan een sprookje, maar zijn vingers zijn verstijfd van koude. Hij is flauw van den honger en de kachel is uitgegaan en er is geen brandstof meer." „Zal ik hem ook een parel brengen?" vroeg de zwaluw, die werkelijk een goed hart had. „Ik heb geen parel meer," zei de Prins, „ik heb alleen nog maar de diamanten waar mijn oogen van gemaakt zijn. Pik er één van uit en breng hem dien. Hij kan den diamant verkoopen en van het geld brood en brandstof koopen en dan zijn sprookje afmaken." „Lieve Prins," zei de zwaluw, „wees niet boos, maar dat kan ik niet doen." En ze begon te schreien. 45 ,.Zwaluw, kleine zwaluw," drong de Prins aan, „doe toch wat ik je gevraagd heb." Toen pikte de zwaluw het oog van den Prins uit en vloog er mee naar het dakkamertje, 't Was niet moeilijk om er in te komen, want er was een losse dakpan en daar werkte het diertje zich tusschen door. De jonge man hield het hoofd voorover gebogen, op beide handen gesteund, en toen hij even later opkeek zag hij den diamant op tafel liggen en zijn oogen begonnen haast even mooi te schitteren. En de zwaluw vertelde het den gelukkigen "Prins en dien nacht sliep ze gerust tusschen de voeten van den Prins. Den volgenden morgen vloog ze naar de haven, en nadat ze wat voedsel gezocht had, ging ze op den mast van een groot schip zitten en keek naar de bedrijvigheid in de haven. Maar toen de maan opkwam, kon ze 't niet laten om toch nog even naar den Prins toe te vliegen. ,,Ik kom afscheid van je nemen," zei ze. „Zwaluw, kleine zwaluw, zou je nog niet één nacht bij me willen blijven?" ,,'t Is hier zoo akelig koud, en 't zal wel gauw gaan sneeuwen," was 't antwoord. „In Egypte schijnt de zon zoo heerlijk en de palmboomen zijn er groen. Lieve Prins, ik moet nu heusch weg, maar ik zal je niet vergeten, en als ik in 't voorjaar terugkom, breng ik twee mooie edelsteenen voor je mee, veel mooier dan je hebt weggegeven." Maar de Prins zei: „Daar ginds op straat zie ik een kléin lucifersmeisje staan. Ze heeft haar lucifers in een plas laten vallen, zoodat ze bedorven zijn. Haar vader zal haar slaan als ze zonder geld thuis komt. Toe, pik mijn andere oog ook uit en breng 't aan haar, dan zal haar vader haar niet slaan." 46 „Ik wil nog een nacht bij je blijven, maar je tweede oog kan ik niet uitpikken, want dan zou je heelemaal blind zijn." „Zwaluw, kleine zwaluw," smeekte de Prins, „doe wat ik je gevraagd heb." Toen pikte de zwaluw ook het andere oog uit en vloog er mee heen. Ze fladderde boven 't hoofd van het kleine meisje en het den diamant in haar handje vallen. „O, wat een mooie glaskraal!" riep het kind, en blijlachend liep het naar huis. Toen vloog de zwaluw weer terug naar den Prins. „Nu ben je blind," zei ze, „en daarom wil ik nu altijd bij je blijven." „Neen, kleine zwaluw," zei de Prins, ,,'t wordt zoo koud, vlieg nu maar naar Egypte heen." „Ik blijf altijd bij je," hield de zwaluw vol, en sliep in aan zijn voeten. Den volgenden dag zat ze langen tijd op den schouder van den Prins en vertelde hem lange verhalen over alles, wat ze in verre landen gezien had. „Zwaluw, kleine zwaluw," zei de Prins, ,,je vertelt me van wonderlijke dingen, maar mijn hart denkt aan de menschen, die hier wonen. Vlieg over mijn stad, en vertel me wat je daar zult zien." Toen vloog de zwaluw over de groote stad en zag in mooie huizen rijke kinderen, die enkel dachten aan pret en genoegen en niet wisten dat er honger en armoede bestond. En zij vloog door nauwe, sombere steegjes en zag door de kleine raampjes de bleeke, droevige gezichtjes van hongerige kinderen. Zij vloog terug naar den Prins en vertelde hem wat ze gezien had. 47 „Ik ben met gouden loovertjes overdekt," zei de Prins, „toe, kleine zwaluw, pik ze een voor een af en breng ze aan die armen." En de zwaluw pikte het eene gouden loovertje na 't andere af, totdat de gelukkige Prins er grijs en dof uitzag. Telkens bracht de vogel een gouden blaadje bij een arme, en de gezichten der kinderen kregen weer kleur, ze lachten en speelden vroolijk op straat en riepen: „nu hebben we geen honger meer." Toen kwam er sneeuw en daarna vroor 't. De straten zagen er uit als waren ze van zilver, zóó glansden ze. Lange ijskegels hingen als kristallen doeken aan de dakgoten, en de menschen liepen gehuld in bonten pelsen en de jongens droegen wollen mutsen. De arme kleine zwaluw kreeg 't hoe langer hoe kouder, maar ze wilde den Prins toch niet verlaten. .Zij pikte de kruimels voor de deur van den bakker op, en door telkens met de vleugels te klapwieken, probeerde zij zich warm tè houden. Maar eindelijk merkte zij toch, dat ze moest sterven. Ze had nog juist kracht genoeg om op den schouder van den Prins te fladderen. „Vaarwel, lieve Prins," fluisterde ze. „Ik ben blij, dat je nu eindelijk naar Egypte gaat, kleine zwaluw," zei de Prins. „Maar kus me eerst, want ik houd veel van je." „Ik ga niet naar Egypte — ik ga sterven," murmelde de zwaluw. En zij kuste den gelukkigen Prins en viel toen dood aan zijn voeten neer. Op dat oogenblik kraakte 't in het beeld alsof er iets brak: het looden hart was gebarsten. Den volgenden morgen liep de burgemeester met de 48 raadsheeren over het plein. „O, foei, wat ziet de gelukkige Prins er leelijk uit," zei hij. ,,Ja, heel leelijk,", zeiden.de raadsheeren. En dien dag werd er besloten het beeld weg te laten halen. Het metaal zou gesmolten worden en er zou een ander beeld van gemaakt worden. „Hoe vreemd," zei de opzichter van den smeltoven; ,,dit gebarsten looden hart wil maar niet smelten, we moeten 't weggooien." En hij wierp 't op een vuilnishoop, waar ook de doode zwaluw lag. „Breng mij de twee kostbaarste dingen uit de stad", zei God tot een van zijn Engelen. En de Engel bracht hem hei looden hart en de doode zwaluw. „Gij hebt goed gekozen," sprak God. „In den tuin van mijn paradijs zal deze kleine vogel eeuwig zingen en in mijn gouden stad zal de gelukkige Prins werkelijk gelukkig zijn, want zij beiden hebben liefgehad en gedaan wat zij konden om die hef de te toonen." Eerste Hoofdstuk, Maandag 8 Augustus. O, o! wat ben & nu toch blij! Ik zou kunnen dansen en sprangen, ik zou weg kunnen rennen naar 't einde van de kastanjelaan, die daar zoo uitlokkend vóór me ligt - maar ik blijf toch maar rustig zitten schrijven met mijn heerlijk, klein broertje naast me in zijn stoeltje. Toen de vacantie begon, toen - ja, toen kon 't me eigenlijk zoo heel veel niet schelen. Ik vond 'k wel prettig, zoo is 't niet - maar ik stelde me er heelemaal niets, niets bijzonders van voor. We zouden in 't Van Stolkpark op Scheveningen en pension gaan, net als alle andere jaren, ma, pa, 6 mijn broertje en ik. Mijn twee groote zussen en mijn broer zouden op reis gaan, en ik, die door al mijn zestien volle jaren nog niet groot genoeg gemaakt ben om mee te gaan — ik heb ze eigenlijk met een heel klein benijdend zuchtje nagekeken. Dom meisje, dat ik was! Ik wist nog niet wat de toekomst voor mij verborgen hield. En nu zal ik dan toch eens eindelijk vertellen, wat de reden mijner groote blijdschap is. Ma en pa gaan op reis! Nu ik dat zoo neerschrijf, moet ik eigenlijk lachen, want 't klinkt bepaald vriendelijk, dat ik blij ben, dat mijn goed vadertje en moedertje acht dagen weggaan. Maar er is voor mij zoo iets verrukkelijks aan verbonden, dat ma me van ganscher harte vergeeft, als ik zing van plezier, en wel driemaal gevraagd heb, hoe laat — of liever hoe vroeg morgen de .trein gaat. Want verbeeldt je, dan mag ik alleen achterblijven met mijn broertje, alleen in ons pension. Dan zullen we met ons beidjes de eetkamer in gebruik mogen hebben — en wij met ons beidjes de zitkamer — en dan zal naast mijn bed zijn kleine bedje worden gezet — en dan ben ik heelemaal de moeder, en het hoofd van 't gezin! Ik mag zeggen aan de 7 pensionmevrouw, wat ik eten wil en ik mag zoo laat en zoo vroeg als ik wil opstaan en de kindermeid roepen om broertje te baden, en desnoods mag ik zelf 't doen. En ik mag net zooveel met broertje uit als ik wil. Ik heb alleen ma moeten beloven, dat ik kalm en verstandig na zal denken/of 't wel goed is voor broertje, wat ik met hem uitvoer, of ik hem b.v. niet te lang achtereen duinen laat klimmen, en of 't weer niet te warm of te koud is voor 't heerlijke kereltje. Nu, ma weet wel, dat ik heel goed op hem passen zal, zoo goed als zijzelf, en dat ik 't wel kan ook, want ik ga op mijn- vrije middagen haast net zoo vaak met Hannie uit als met Lina de Vries, en dat is mijn allerbeste boezemvriendin. Van al de meisjes in mijn klasse, en van al de meisjes van de heele school, heb ik 't liefste broertje. Hij is vier-eneen half jaar. 't Is een pittig, flink kereltje en om deze twee eigenschappen ben ik zoo blij, want daardoor blijft hij er toch echt jongensachtig en ondeugend uitzien, al is zijn gezichtje heel mooi en fijn en al heeft hij oogen, groot en donker als de zwarte violen in 't perkje van den voortuin. Hij heeft een hoog voorhoofd en dikke bruine krulletjes, die hij altijd heel manhaftig opstrijkt, zoodat ze kloek en krachtig zijn hoofdje kronen. Dat geeft zoo iets flinks en 8 beslists aan zijn gezichtje, dat velen hem voor zes of zeven houden in-plaats voor vier-en-een-half. We zijn altijd dikke vrienden geweest, zoolang hij leeft: Hij kruipt veel vaker bij mij, dan bij Annie en Lize, mijn groote zussen. En ik geloof, dat hij liever met mij hier blijft dan met een van die twee. Ik ga alles opschrijven, wat ik met hem beleef, deze acht dagen, dat we geen minuutje zonder elkaar zullen zijn. 't Is nu Maandagavond — morgenochtend vroeg gaan pa en ma op reis — en dan komen ze pas Dinsdag over acht dagen terug — hoezee! hoezee! 9 Tweede Hoofdstuk. Woensdag 10 Aug. Twee dagen zijn er nu al om, zes heb ik er nog. 't Is nog heerlijker dan ik me had voorgesteld. Dinsdagmorgen vroeg hebben we pa en ma weggebracht. Hannie was heelemaal niet bedroefd, toen hij zijn moedertje goedendag kuste. „Gehoorzaam zijn aan Rita, hoor!" riep pa hem nog toe van uit de coupé. Hannie riep terug ja j ja! ja! ja! en hij wenkte zoo welsprekend met zijn handje, dat ik uit die bewegingen las: Ga maar heen in vrede! Wees er gerust op, dat Rita en ik 't best samen zullen vinden! Daar reed de trein weg en daar begon onze pret. Ik pakte Hannie eens flink en hij gaf me overal kusjes: op mijn voorhoofd, op mijn kin en, zorgvuldig mijn haar wegstrijkend met zijn kleine handen, in mijn hals. Toen stapten we deftig in i rijtuig, dat ons naar 't station had gebracht en we reden terug, ieder op een heele bank van den landauer, stralend van pleizier. D» middag zijn we samen de duinen ingegaan. De kindermeid zal bepaald blij zijn, met al de vrij-af jes, die ik haar gaf en nog denk te geven. Ik kan ze natuurlijk wel meenemen op onze wandelingen, maar dan babbelt Hannie nooit zoo lekker vrij en ronduit. En nu, nu hoor ik iedere gedachte, *e m zijn klein hoofdje huist - *t zlJn er W€zenlijk ^ en er zijn somtijds zulke rare bij, dat ik haast verlegen word. ' wJlk G1Stermiddag stonden we samen op een mooi duin De top was niet breed en Hannie had daardoor in 't begin 't Kiee, alsof er geen plaats voor ons beiden was, „zoo hoog daar in de lucht". Hij drukte zich stijf tegen me aan en keek van onder mijn mantel uit naar beneden. Daar, ver weg i„ de dlepe vallei, waar 't zand in de zon glinsterde, lagen twee schaduwpoppen, de mijne languit, een reuzenpop, en dan Hannie's schaduw plakkend tegen de groote. Hannie moest er om lachen, dat hij schaterde. Al heel gauw kreeg hij in de gaten, dat de donkere poppen iedere beweging van ons namaakten, en daar was op eens al zijn vrees verdwenen hij danste rond, maakte allerlei grimassen, trok mij heen en weer en amuseerde zich geruimen tijd met de woeste bewegingen van de poppen, diep in de vallei. Toen hij nu naar beneden-uitgekeken was, richtte hij zich 12 op en keek naar boven. Zijn mutsje viel af, zóó boog hij 't hoofd achterover. Even duizelde hij, maar ik greep hem vast. En zoo, weer stijf tegen elkaar gedrukt, staarden wij beiden den wijden zomerhemel in. 't Woei wat. De wind zong om onze ooren en dreef helwitte zomerwolken met gestadige vaart over ons heen. Hannie vestigde zijn oogen op eene groote wolk en volgde die geruimen tijd met zijn oogen. Statig dreef de groote, zware wolk naar het oosten — ik dacht aan mijn boek over Grieksche en Romeinsche fabelleer en verbeeldde me, dat deze wolk zóó van den Olympus kwam afdrijven, en dat zij op haar zachtdonzen bovenvlak goden en godinnen droeg. Lieve kleine Hannie, ik verdiende eene vermaning voor mijn heidensche denkbeelden. — En die kwam van jou — „Rietje," zei hij opeens, ,,Onze lieve Heertje woont op de wolken, hè? Gaat hij nou ook weg met die wolken?" Ik begreep, dat hij niet denken mocht, dat Onze lieve Heer wegreist en daarom trachtte ik hem (te beduiden, dat Onze lieve Heer overal is, maar hij zei kort en beslist: ,,Niewaar. Onze lieve Heertje woont op de wolken en niet in de blauwe lucht. Dat kan niet. En dan gaat ie dus ook weg met zoo'n wolk. Hè, op welke, op welke? Misschien wel op die!" en hij wees op mijne wegdrijvende Olyoapuswolk. 14 „Misschien wel," zei ik. „Kom nu maar mee." Maar hij was niet mee te krijgen, hij bleef de groote wolk nastaren, heel lang, tot ze uit zijn gezicht was. Toen zuchtte hij diep: „Hè —" Ik begreep zijn zucht, nu was Onze lieve Heertje weg. Vanmiddag speelde Hannie in den achtertuin met twee kindertjes van de familie, die een paar huizen verder en pension is, lieve snoezige meisjes van vijf en zeven jaar. Hannie voelde zich vooral tot de oudste aangetrokken. Ik zat boven in de veranda te lezen en zag, hoe hij haar telkens zijn schopje aanbood om mee te graven en dergelijke attenties meer. De kindermeid zat in den tuin te breien, en dus kon ik zonder eenig gevaar op onze voorkamer rustig een brief aan pa en ma gaan schrijven, wat ik dan ook deed. Ik zal zoowat een half uurtje gepend hebben, toen ik Hannie haastig de trap op hoorde komen. Op het portaal zuchtte hij eventjes: de trappen zijn nog wat hoog voor zijn kleine beentjes en hij wil niet meer loopen „als een mank kindje", zooals hij dat noemt. Daar stormde hij binnen, en nauwelijks had ik mijn pen weggelegd, of hij was al op mijn schoot geklauterd en juichte: „Rita, ik heb aan Margo Rader gevraagd, of ze 15 met me trouwen wil en ze zegt ja; en ik zeg: Zal je 't aan je ma vragen, en ze zei: dolgraag, en ik zeg: nou zijn we gangesjeerd en we gaan trouwen als ik groot ben, en ik heb 't tegen haar knecht gezegd en die liep weg en vond 't goed en ik ben zoo blij!" ..Wel, wel," zei ik, hartelijk lachend om zijn blijdschap en opgewondenheid. „Maar weet je wel, Hannie, dat je nog niet eens een jurk voor je vrouwtje kan koopen?" „Als ik groot ben, toch wel?" zei Hannie verwijtend. „O ja, dat is waar, daar dacht ik niet aan." „En anders," ging Hannie voort, „dan haal ik 't goed bij Cremer (dat is onze leverancier thuis, in Rotterdam) en dan maak jij 'm wel, hè, Rita! Toe, toe, Rita!" Stormachtige aanval. Hij overdekte me weer met kusjes, zoodat ik wel toe moest geven. Dan mag ik wezenlijk 't costuumnaaien wel leeren! Derde Hoofdstuk. Vrijdag, 12 Aug. Hannie heeft nog den ganschen volgenden dag over zijn trouwplannen gesproken, doch vandaag is hij 't vergeten. Donderdagochtend om zes uur werd ik wakker. Mijn eerste blik was uit 't raam naar den tuin, die er zoo verrukkelijk uitzag in de zomermorgenzon, en mijn tweede voor kleinen Hannie, die al zijn dek van zich af gewoeld had en in zijn hansopje op de matras lag, een beentje wat opgetrokken en een arr» boven zijn hoofd- O, o, wat een schat is hij toch L Zijn mondje is altijd stijf gesloten als hij slaapt en dat geeft hem een uitdrukking van: ,,Stoor me niet! Pas op, als je durft!" Ver liggen de gebogen wimpers over zijn blozende wangen — Kon ik 't helpen, dat ik toch hem durfde storen — en hem heel, heel voorzichtig een klein kusje gaf op zijn warm wangetje? Hij bleef roerloos liggen, maar even daarna, toen ik mijn: 1/ kousen zat aan té trekken, keerde hij zich om en sloeg de oogen op. „Welke dag is 't vandaag?" vroeg hij zangerig, alsof hij nog sliep. * „Goeden morgen, Hannie! 't Is Donderdag." Eventjes zweeg hij. Toen scheen 't tot hem doorgedrongen te zijn, dat 't Donderdag was, want hij ging opeens rechtop zitten en zei flink en vroolijk, klaar wakker: „O, Donderdag. Donderdag als ik groot ben, dan komt 't rijtuig voor en dan gaan we trouwen." Dat hij zoo klaar wakker was opeens, kwam mij goed te stade, want nu kon ik hem dadelijk gaan aankleeden, zoodat we binnen een half uur al in den tuin waren, terwijl allen in huis nog sliepen, behalve de meid. Aan 't ontbijt werd Hannie zijn dampend bordje havermout voorgezet. Hij is er nooit erg dol op, maar diefi ochtend was er kunst en vliegwerk bij noodig, om 't erin te krijgen. Ik probeerde alle mogelijke kunstjes, waaronder er waren uit Hannie's allereersten tijd, zoo flauw, dat slimme Hannie me gewoon uitlachte, onder anderen toen ik op een dreuntje zong: „Mondje open — en mondje dicht!" Eindelijk, zeker , verteederd door mijn tobben, begon hij 't met eten te meenen. Toen 't bordje leeg was, schoof hij 't met een zucht ver, i8 ver van zich af en zei, diep ademhalend: ,,Hè, als ik getrouwd ben, eet ik nooit meer havermout." 's Middags hoorde ik voor 't laatst van zijn trouwplannen. Wat heb ik toen vreeselijk om hem moeten lachen! We zaten samen op een bankje in de Boschjes. Hij babbelde natuurlijk honderd uit. lederen vlinder liep hij na, zwaaiend met zijn kleine armen in de lucht, en ieder hondje moest hij aanhalen. Hij trok de aandacht van een oudachtige juffrouw, die met ons 't bankje deelde. Ze was heel leelijk met een spichtig gezicht, waarop zoo nu en dan een zuurzoet glimlachje verscheen, als Hannie plotseling tegen mijn schoot aanbonsde met eene dolle vraag of uitroep. Hannie keek haar telkens wantrouwend aan, en lachte niet terug, wat hij anders dadelijk doet. Die juffrouw scheen hem bepaald niet te bevallen. Voor den zooveelsten keer was hij weer op me afgestoven, ditmaal met een takje Salomonszegel, onder den uitroep van: ,,0 Rita, is dat nu heusch een lelie? Een heusche lelie, Rita?" „Neen, kereltje," antwoordde ik, „dat heet Salomonszegel. Maar je moet niet alles zoo afplukken, lieveling, want we nemen 't toch niet mee naar huis. 't Is zoo'n zonde, 't zoo uit te trekken 1" Met een berouwvol gelaat schoof Hannie langs de juffrouw 20 heen, achter de bank, stak de Salomonszegel weer in den grond en wou weer voor 't front komen. Toen sprak de juffrouw hem aan over de leuning van de bank heen. „Ga je al op school, befje?" Hannie keek haar met koelheid en waardigheid aan. Dat „liefje" scheen hem zeer te hinderen. Even wachtte hij met zijn antwoord, terwijl hij de juffrouw strak en ernstig aankeek. Toen zei hij: „Neen — en ik ga later ook niet naar school, ik ga trouwen." Als een kleine Hoogheid stapte hij toen op mij toe, het mondje zoo beslist gesloten als in den slaap, en in 't volle besef zijner waardigheid kwam hij naast me zitten, niet aan de zijde der juffrouw. Later, toen we van 't bankje opstonden, scheen hij 't gansche bestaan der juffrouw vergeten te hebben, doch een klein drukje op zijn hand was voldoende, om hem zijne plichten te herinneren; heel diep nam hij zijn mutsje af, maar een glimlachje kreeg de oude juffrouw niet. Liefje ook, liefje! Verbeeld je! Ja, Rita's Hannie is daar maar ieders liefje! Zoo heeft hij bepaald geredeneerd. Vandaag regende het, dat 't goot, en nog regent 't. Zoo komt 't, dat ik zulk een omstandig verhaal te boek kan stellen van al onze wederwaardigheden. We hadden echter vol- strekt geen reden om te treuren, want we hebben 't zoo ingezellig gehad met ons beidjes, dat ik wou, dat 't morgen maar weer regende. Om een uur of elf bracht 't kindermeisje ons ieder een kopje chocola, dat ze beneden voor ons was gaan halen. Toen zat ik met Hannie op mijn schoot in den poefstoel, voor de opengeslagen balkondeuren. Lekkertjes ruischte buiten de regen. De rijweg was heelemaal in een dikken modderpoel herschapen. En wij zaten droog en gezellig en de geuren van 't bosch, die door den zomerregen opgedreven werden, kwamen frisch en verkwikkend naar binnen. Ik had Hannie een heel lang verhaal gedaan van zeenimfen en hij peinsde er nog over na. ,,Hè," zei ik, „Hannie, nu heb ik zoolang gepraat voor jou, nu moet jij eens praten voor mij. Toe, zeg eens een versje voor me op." „Neen," zei hij, „hè neen, zus." „Rita heeft 't anders heel graag, broertje," hernam ik. Hij dacht eens na en in zijn oogen las ik dat hij tot twee dingen besloot: ten eerste, dat hij me toch werkelijk wel dat pleiziertje mocht doen, en ten tweede, dat 't moeilijk is voor een trotsch hartje, van een eenmaal uitgesproken besluit terug te komen. 22 Toen, opeens, zag hij een uitweg. Hij lachte, wipte haastig van mijn schoot af, en snelde naar de speelgoedkast, waaruit hij een Chineesche pop opdiepte, die oom eens voor mij had meegebracht, en die ik Hannie had afgestaan, omdat hij hem zoo leuk vond — en omdat ik zestien jaar ben. Hannie schoof een stoof voor mijn voeten, ging erop zitten en nam de pop op zijn schoot. ,,Ik zal eens laten hooren, hoe mooi de pop versjes opzegt," zei hij met een schalksch lachje, en daar begon hij met zijn snoezig stemmetje: Rietje, Marietje, 't Jonkertje ziet je, Toen je daar straks over 't perkje bukte, Zag hij meteen, hoe je bloemetjes plukte. Houd ze nu maar, zegt de kleine meneer, Maar wees gehoorzaam en doe 'lt niet weer." O, dat kleine wijsvingertje, dat zoo waarschuwend op en neer ging en die wenkbrauwen, die vermanend samengetrokken werden! Al zijn versjes zei hij voor me op en dat zijn er heel wat. Toen 't uit was, keerde hij zich om, hield me de pop voor en zei: ,,Zoete pop! mooi versjes opgezegd, hoor! Nu krijgt de pop een zoentje van Rita!" Daar kleine Hannie zoo keurig in zijn rol bleef, wou ik 23 niet achterstaan en drukte mijn lippen even op 't biljardbalgladde voorhoofd van 't Chineesje. En toen, wel toen pakte ik Hannie eens. Vanmiddag speelden we winkeltje. Hannie had 't tafelkleed uit de slaapkamer genomen en dat over twee tabouretten geworpen. Hierop stalde hij zijn knikkers uit, soort bij soort. Ik moest komen koopen. Ik kocht een knikker van hem en toen zei hij: „Nu moet ik betalen." „Wel neen", sprak ik, „ik moet betalen, want ik heb gekocht." „Ja", hernam hij, „dan geef jij mij geld en ik geef jou de knikker èn 't geld, dat doen de winkelmannen ook." Hij was dus in de war met geld teruggeven. Zoo zou 't wel een voordeelig zaakje worden voor de „winkelmannen". Op 't oogenblik slaapt Hannie al. Onder 't uitkleeden heb ik hem zijn lijf verhaalt je verteld: „Rozerood en Zilverstein." Dat moet ik minstens iederen dag ééns vertellen. En 't is grappig, hoe hij altijd dezelfde woorden en zelfs dezelfde stembuiging vergt. Ik was dan aan 't vertellen en daicht terwijl een beetje aan andere dingen, namelijk, dat mijn rijk nog maar drie dagen duurt. En zoo denkende, liet ik eerst Zilverstein 't bosch inloopen, en dan Rozerood hem na. 24 „Neen," viel Hannie opeens verwijtend in de rede: ,,Eerst ging Rozerood en toen pas Zilverstein." Ik herstelde mijn fout. Een eindje verder gekomen met mijn verhaal, vertelde ik zonder veel aaiidoening in mijn stem: „Rozerood kreeg berouw over haar wegloopen, en ze zei in zichzelve: „Moeder, als ik weer bij u terugkom, zal ik 't nooit meer doen." „Neen," zei Hannie weer streng en veel afkeurender dan daareven. „Zoo was 't niet. Ze riep: „Moeder, moeder, als ik terugkom, zal ik 't nooit, nooit weer doen!" Zijn lief stemmetje bootste den jammerkreet na, zoo goed, dat hij er zelf van ontroerde. Toen heb ik mijn verhaal zonder verdere fouten uitverteld en zeer bevredigd is Hannie gaan slapen. Zondag zijn Hannie en ik den geheelen dag mee uit rijden gevraagd met oom en tante Schroevers. Morgenavond moet ik een felicitatiebrief schrijven aan Grootma, dus zal 't wel Maandag worden, eer ik weer schrijf. Dan is mijn taak haast volbracht. Wat zal deze week toch voor altijd een heerlijk plaatsje in mijn herinnering innemen! En ik geloof, in die van Hannie ook. Als hij groot is, me dunkit, dan zullen we nog wel eens tot elkaar zeggen „Weet je wel, die week met ons beidjes? Hè, wat was dat toch heerlijk!" 25 Vierde Hoofdstuk. Maandagavond. O, ik ril nog van ontzetting en dan opeens, dan huil ik weer van blijdschap en op mijn teenen sluip ik naar Hannie's bedje om me nog eens en nog eens te overtuigen, dat er niets gebeurd is en dat Hannie daar gerust ligt te slapen, blozend als een roosje, en dat ik morgen vroeg naar 't station zal rijden en Hannie springlevend en gezond aan mama zal afleveren. Maar als ik dan weer terugkom in onze stille woonkamer en ik kijk door de balkondeuren in de donkere laan, dan vaart me weer een huivering van angst door de leden en beurtelings word ik gloeiend heet en ijskoud van opwinding. Want op den laatsten dag van mijn pleegmoederschap had Hannie bijna een vreeselijk ongeluk gehad, doordat ik niet volmaakt berekend had, wat goed voor Hannie was en wat niet. We hadden al een tijdje samen door de Boschjes gedoold en plukten nu bloemen aan den voet van de hooge duinhelling langs 't Kanaal. Hannie keek verlangend tegen de helling op en vleide: ,,Hè, Rita, mag ik er eens afrollen?" „Dat 's goed," zei ik. Hannie klauterde naar boven, legde zich neer in 't helmgras en het zich naar beneden rollen. Om en om viel hij, zichzelf telkens kleine zetjes gevend, en voor mijn voeten viel hij neer. Weer klauterde hij naar boven, nu een eindje hooger, en weer rolde hij tot vlak voor mijn voeten. Voor de derde maal al beklom hij de helling, nu geheel. Waarom dacht ik niet aan mijne belofte, die ik moeder gedaan heb, dat ik met overleg steeds zou bedenken, wat goed was en wat niet? Dan had ik Hannie achterna geroepen: „Niet zoo hoog! Anders wordt je vaart te groot!" Ik liet Hannie begaan. Hij ging liggen en begon om en om te rollen. Eerst ging het langzaam, Hannie had zichzelve nog geheel in zijne macht. Maar opeens verloor hij 't bestuur over zijn bewegingen en rolde met vreeselijke^ snelheid de helling af, van richting veranderend. En waar hij nu neer moest komen, op eenige meters van de plaats, waar ik was gebleven, stond een boom. Met een blik overzag ik 't gevaar. 28 Hij zou juist met 'it hoofd tegen dien boom komen — en zijn vaart was bliksemsnel. Ik gaf een luiden gil, en opeens, zonder vooruit te berekenen, zonder zelfs bewustzijn te hebben van mijn handelingen, deed ik juist wat ik moest doen — ik schoot toe, zette mijn rechter voet tegen den boom, en knielde links, zoodat ik eene breede beschutting vormde. In 't zelfde' oogenblik bonsde Hannie tegen me aan, met zijn schouders tegen mijn voet, zoodat zijn hoofdje heelemaal vrij bleef van den bons. Hij deed zich nu volstrekt geen pijn en lachte luid, toen hij van duizeligheid niet overeind kon komen, en even later toen hij eindelijk stond en nog tolde op zijn beentjes. O, als ik eene halve seconde getreuzeld had! Ik stond nu ook op, maar van schrik kon ik geen voet verzetten, mijn knieën knikten. Ik voelde met een schok mijn bloed weggolven uit mijn gezicht, dat 't langzamerhand strak en koud werd, en ik een gevoel kreeg, dat ik vallen zou. Toen zette ik me neer op de duinhelling, en 't volle, bewustzijn, wat er gebeurd was en wat er had kunnen gebeuren, kwam over me. Ik strekte mijn armen naar Hannie uit, die me aan stond te staren, omdat ik zoo vreemd deed zeker, trok hem naar me toe. 2Q En toen ik hem zoo veilig en ongedeerd op mijn schoot had, knelde ik hem in mijne armen en barstte in woeste snikken van blijdschap los. Ik had nog nooit van blijdschap gehuild. Hannie was zich 't eerst heelemaal niet bewust, dat hij in gevaar verkeerd had, maar nu scheen hij 't te begrijpen, want hij vroeg niet, wat me toch scheelde, en bleef rustig in mijn armen liggen, tot ik uitgeschreid was. Toen wikkelde hij zich los en ging weer bloemen plukken. Ik begon tot bedaren te komen. Hannie had een bosje koolzaad en thijm geplukt en-bracht 't, nog een beetje schuchter, bij me. „Daar Rita!" zei hij. En toen, smeekend: „Ben ik zoet?" Nu, toen barstte 't nog eens los. „Of je zoet bent, mijn lieveling? Ja, ja ja! Mijn heerlijke lieve Hannie ben je — vanavond zal ik alle verhaaltjes vertellen, die je maar wilt, en morgenochtend ook en de heele week door." Hand in hand gingen we den Kanaalweg af naar huis. En nu ben ik zoo moe, als ik nog nooit geweest ben, en zoo opgewonden ook, als nooit, maar bovenal blij, juichend blij en dankbaar, dat mijn lieve kleine Hannie veilig en wel in zijn bedje ligt te slapen! Daareven kwam 't weer over me, 't denken aan wat had 30 kunnen zijn. En in deze stille kamer, met niemand om me heen, om me met woord of blik zelfbeheensching op te leggen, wierp ik me op den grond, met 't gelaat in 't kussen gedrukt, waarop Hannie daarnet heeft gelegen en schreide weer, alsof mijn hart zou breken. • - Ik moet Hannie voortdurend zien! 't Is pas negen uur, maar ik ga vast naar onze slaapkamer. Daar, met mijn oogen • strak op Hannie gevestigd, met mijn hand nu en dan even over zijn voorhoofdje, zullen de telkens wederkeerende huiveringen en doodsangst wel wegblijven en er zal niets overblijven dan de blijdschap alleen, de groote, heerlijke, dankbare blijdschap, dat mijn broertje zonder eenig letsel rustig daar ligt te slapen en dat ik hem morgen aan onze moeder zal mogen brengen, tevreden, gezond en vroolijk, blozend en gebruind en misschien wel vragend: ,,Mag ik nog eens met Rita alleen thuisblijven?" Zeg moeder, mag ik nog eens met Hannie alleen thuisblijven? Ge kunt heel gerust zijn, nu weet ik, wat ik er mee beloof, als ik zeg, dat ik met verstand en met overleg op mijn broertje zal passen. Joop's Avontuur Joop's Avontuur Eerste Hoofdstuk. „Ehè, die Brammetje! Ehè! die Brammet je! Ehè! die Abraham!" 't Was een wilde rondedans, zooiets als een Indiaansche zegedans, dien Joop om Abraham heen uitvoerde in den tuin, achter het rozenprieel, onder de appelboomen, waaraan de appelen van groen rood begonnen te worden. „Ehè! die Brammetje!" Spottend, honend klonken zijn kreten broer Bram in de ooren. En Bram stond tegen den diksten appelboom, lachte eens als een boer, die kiespijn heeft, en zei toen met een diepen zucht: „Joop! schei uit met je grappen! Als je niet uitscheidt, dan zul je zien, dat het jou niet goed gaat vandaag!" „Ehè! die Brammetje!" gilde Joop schaterlachend, „nou wordt ie nog bijgeloovig op den koop toe! Ohè! die Brammetje! 't Kan me niks schelen, zeg! Je maakt me niks ! Jij moet lekker naar Den Briel, naar school, je vacantie is uit, en ikke! Ohè! ikke heb lekker nog morgen vrij en overmorgen en over-overmorgen enzoovoort, nog een heele week lang! En ik ga met den bokkenwagen rijden en ik ga zwemmen en vader gaat met me zeilen en tante Riet gaat met me fietsen! Ohè! Ohè! En jij zit op school! Die Brammetje!" Bram zette een hooge borst. ,Ja, ik zit op school," zei hij barsch, trachtend zich door fierheid te redden uit zijn broertjes geplaag. ,,Ik zit op school, op de Hoogere Burgerschool, en jij hebt nog een week vacantie, omdat 't er voor jou toch niet op aan komt, op je kleine uilenschooltje, begrijp je?" „Hoogere Burgerschool. Wat een praats! Hondenbewaarschool, dat beteekenen die letters! Hé,-die Brammetje !" „Ziezoo, nou is 't uit!" zei Bram. „Kleine, lastige aap, je zult zien, dat 't met jou niet goed afloopt. Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, en dan zoo hatelijk bovendien, zijn voor de poes." „Bram, jongen! weet je wel, dat 't half zes is?" Moeders hoofd kwam tusschen de gloeiend roode wingerdbladen, die haar slaapkamerraam omkransten, uitkijken. „Ja, moeder!" antwoordde Bram. Hij zag nog even in den tuin, waar de zware dauw parelde op het gras en aan de twijgen en schitterde in de eerste stralen der rijzende zon. Augustus was voorbij, de zomer was voorbij, de groote vacantie was voorbij, hij moest naar zijn kosthuis in Den Briel; hij moest naar school; en in een heelen langen tijd, o, in een verschrikkelijk langen tijd, zou hij niet anders thuis zijn dan van Zaterdagmiddag tot Maandagochtend, en als 't te koud werd om zoo vroeg weg te gaan, dan moest hij Zondagavond met de omnibus mee. Bram ging het huis in, gevolgd door zijn elfjarigen broer 35 Joop, die zijn schreeuwen en dansen gestaakt had en heelemaal vergeten scheen, dat hij daarnet nog Bram had uitgelachen, omdat hij weg moest. Joop lachte niet meer - 't werd toch saai, als Bram weg was! Moeder was naar de huiskamer gegaan en had geïnspecteerd of de jongens het gereedgezette ontbijt wel tot op het laatste kruimeltje, tot op het laatste druppeltje genutigd hadden. Gelukkig, ze kon tevreden zijn; alles was op. Bram en Joop stonden met de jekkers aan en de mutsen in de hand voor haar. Bram droeg zijn boekentasch, en Joop die hem weg gmg brengen naar den trein, had een koffertje op zyn rug, gevuld met waschgoed voor Bram, als hij eens in v Water kVvam te Hgg» 611 met heerlijke dingen-van-buiten voor Brams kostjuffrouw: eieren, late pruimen, vroege appelen en kostelijke boter. „Dag moeder! Zeg vader goedendag," zei Bram ferm. Vader had met hen ontbeten, maar was al naar zijn werk, naar 't stoomgemaal bij het meer in de duinen. „Dag jongen!" zei moeder ferm. „Dag moeder!" riep Joop onbezorgd. Hij zou dadelijk terug zijn. Verleden jaar was 't een heel ander afscheid. Tn^ ™„ Bram voor 't eerst naar Den Briel - nu zat hii al ™ ^ i tweede klasse. Toen scheen hij te denken, dat kostjuf{ Trouwen de haar toevertrouwde kinderen levend opaten, en moeder dacht, dat ze die kinderen lieten uithongeren. Toen dacht Bram, dat hij niet kon buiten zijn vader en zijn moeder en zijn Joop en zijn mooi, lief huis, — en moeder dacht, dat ze niet kon buiten haar Bram. En zoo hadden ze gehuild, alsof Bram naar den Oost ging, en vader had 36 gezegd: „Stel alle plannen om zee-officier te worden maar direct uit je hoofd, als je zoo'n moederskindje bent!" Nu hielden beiden zich ferm. De jongens stapten met flinken tred den grindweg op, langs 't Kanaal door Voorne. Aan den Nieuwenhoom, een klein gehucht, woonde boer Spaan, die iederen Maandagochtend naar de markt in Den Briel reed en aangeboden had, Bram altijd mee te nemen. Om zes uur reed hij dan weg. Dat was een heel jaar goed gegaan. Bram was nooit met boer Spaan van Den Briel teruggekomen. Joop zou nu ook met boer Spaan meerijden, dan een beetje in Den Briel rondscharrelen, om twaalf uur Bram van school halen, in diens kosthuis mee koffie gaan drinken en dan om drie uur met boer Spaan naar den Nieuwenhoom terugrijden. 37 Tweede Hoofdstuk. Precies zes uur sloegen de jongens de mooie laan van hooge popels in, die leidde naar de hofstede van boer Spaan. Een pracht van een stee was 't. Een keurig net woonhuis stond aan een goed onderhouden tuin en daarachter en opzij was de deel, waar de koeien op een verhooging stonden aan een meterslange ruif, en waar de landbouwwerktuigen geborgen werden, alles van 't beste spul. En naast de deel verhieven zich de hooibergen op en opgetast en achter de deel waren de varkensstallen en de kippenrennen, en dat alles was van boer Spaan en is nu allang niet meer van boer Spaan en boer Spaan is nu zoo arm als de minste daglooner — omdat hij nooit van de markt thuis kwam, zooals hij er heen reed. Op het breede grindpad, dat langs de keurige, kleurige perken heen voerde tot de deur van 't woonhuis, stond een nette boerenkapkar klaar. Het paard was keurig netjes opgetuigd ; Jurren Spaan hield het vast, maar zijn vader kwam al 't huis uit, met de zweep in de hand. „Morgen, boer!" riepen de jongens. „Morgen Jurren!" „Morgen, jongeheeren! Mooi weertje, hè? Ja, ja, dat doet een mensch goed, zoo'n beetje frissigheid! Ik heb 't altijd mirakel warm I" 38 Dat scheen de zuivere waarheid, want boer Spaan zag zoo rood als een kroot. „Jongeheer Bram, je vindt 't zeker wel goed, dat je broer naast me komt zitten? Kruip jij maar eens achterin, jij zit altijd op dat echte plaatsje! Vooruit, instappen! 't Is mirakel, zooveel als ik in Den Briel te doen heb!" Joop en Bram, geholpen door Jurren, klommen op 't hooge wiel en toen zoo in de kar. Bram moest zich vandaag met een klein bankje achterin, heelemaal onder dé kap, vergenoegen; Joop zat deftig naast den boer, die met behulp van 't andere wiel op den bok geklommen was. De zweep zette hij in den houder, hij greep de teugels en wou juist zijn: „Allo, vort!" commandeeren, toen boerin Spaan op den drempel verscheen. „Vier uur thuis, vader?" riep ze, en het scheen Bram en Joop toe, of ze beval en smeekte tegelijk. „Zonder mankeeren, wijf! Atjuus! Vort Bles!" Daar draafde Bles het hek uit, daar reden ze met een vaartje de houten vlotbrug over en toen ging het als de wind den grindweg op, die even vóór de kom van 't dorp Nieuwenhoom uitkomt op den beroemden straatweg tusschen Helvoet en Den Briel. Klak! klik! klak! gingen Bles' hoeven op den effen weg. De wielen snorden; boer Spaan praatte druk met Joop, en Bram, die achter den bok was gaan staan, sprak zoo nu en dan een woordje mee. Na twintig minuten hadden ze den straatweg bereikt. Boer Spaan wendde den teugel, Bles maakte netjes de bocht en voort ging 't weer, met wat meer lawaai dan daarnet op den grindweg. Na veertig minuten rijden maakten ze de laatste bocht 39 en toen waren ze vlak voor Den Briel, dat daar zoo bekoorlijk, zoo uitlokkend ligt achter zijn frischgroene vestingwallen, omgeven door de breede, stille vestinggracht. Kloek rees de Cathrijnekerk-met haar breeden, stompen toren uit een gewirwarrel van kleine huisjes met roode daakjes en nu, van dicht onder de wallen gezien, leek het wel, of Den Briel alleen maar Cathrijnekerk was. De brug over, tusschen de muren door, die hier de wallen afsluiten, het Zuideinde in naar Lankhorst. Daar stond al menig wagentje met de boomen op den grond. Boer Spaan sprong af, riep een staljongen, die de zorg voor Bles op zich nam, hielp Bram en Joop van den wagen en nam met een vriendelijken lach hun dankbetuigingen in ontvangst. „En denk er om, jongeheer Toopie. drie uur weer hieri Je weet, wat de boerin gezegd heeft. Ik moet op tijd thuis zijn!" Hij lachte geweldig om zijn eigen woorden en de jongens vonden, dat hij eigenlijk niets bijzonders had gezegd. Na nog een groet wandelden ze het Zuideinde af, de markt over. Het was bij achten. Nog te vroeg om naar Brams kosfchuis te gaan, waar hij eerst zijn koffertje wou brengen, voordat hij naar school ging. De jongens zwierven over de markt, Joop almaar met den koffer, Bram almaar met dë tasch. Ze vermaakten zich met de opstelling der koeien te zien, die in lange rijen werden neergezet. Telkens werd een nieuwe troep de markt opge¬ dreven en net werd er al aardig vol. „Je zult je zeker straks amuseeren," zei Bram tot Joop. „Ik zie niets liever dan beesten verkoopen. Je moet eens 40 opletten, hoe ze mekaars armen lam slaan, de kooplui dan altijd." Kwart voor achten vond Bram, dat het tijd werd om naar zijn kosthuis te gaan. Hij wou graag heel vroeg op school zijn, benieuwd als hij was naar ie „nieuwen" van de eerste klasse en of er nog nieuwen in de zijne waren gekomen. Zijn kosthuis was gauw bereikt; hij woonde aan de Voorstraat, bij een vriendelijke oude juffrouw, die nog meer van die jongeheertjes bij zich had wonen en zoodoende haar brood verdiende. Rijk is ze van haar beroep nooit geworden, want de jongens hadden 't veel te goed bij de ziel! Ze gaf maar melk, ze gaf maar eieren en vleesch, alsof haar logé's altijd uitgerammeld waren, en zoodoende hield ze niet veel van het kostgeld over: Vol hartelijke blijdschap ontving de oude juffrouw hen. De jongens moesten aanschikken aan de ontbijttafel, waar nog twee jongens zaten, die den vorigen avond waren aangekomen. Ze lustten best weer een boterham en een glas melk en Joop moest beloven, dat hij om halfelf nog even kwam aanloopen, dan kreeg hij een kopje chocola. Om negen uur bracht Joop Bram naar school. Hij had nu heusch medelijden met Bram, die achter de hooge, groene deur verdween, terwijl hij den heelen morgen op de markt ging rondscharrelen, hartelijk moest lachen om al de barbaarsche handklappen, waarmee de koopers hun koop telkens opnieuw bezegelden, en bij wijze van pauze zijn kop chocola ging halen bij juffrouw Grietje, die juist het koffertje had uitgepakt en uitgelaten van blijdschap was over al die kostelijke gaven. Om twaalf uur haalde hij Bram van school, at duchtig 4i bij de juffrouw, bracht Bram om halftwee weer weg en nam toen afscheid van hem tot Zaterdagavond. Toen ging hij naar de haven, zette zich neer op een houten steigertje, waar de vrouwen op haar knieën lagen te wasschen, en bleef zoo, met zijn beenen bungelend boven het water, zitten kijken naar de aankomende en vertrekkende schepen en booten. Het was bij drie, voordat hij er erg in had, en hij sprong dan ook ijlings op, rende het Maarland af, de Voorstraat door naar Lankhorst, gedachtig aan boerin Spaan, die haar man zoo op het hart gedrukt had, vroeg thuis te wezen. Derde Hoofdstuk. Toen hij de deux van Lankhorst binnentrad, deinsde hij achteruit voor den zwaren tabaksrook, die de gelagkamer vulde. Boer Spaan zat er al; hij riep hem toe, ofschoon Joop hem nog niet zag van den rook: „Kom hier, jochie! Ik wacht al op je, jochie!" Joop ging op den klank af en vond boer Spaan in een hoek der gelagkamer aan een tafeltje met een borrel voor zich. Tegenover hem zat een Fransen paardenkoopman, die uiterst tevreden scheen te zijn over de zaken, die hij met boer Spaan gemaakt had en die telkens den boer opnieuw inschonk uit een kruik Schiedammer jenever. „Hela, ho! Hallo!" riep boer Spaan en hij maakte allerlei luidruchtige, omslachtige bewegingen, den kant van 't buffet uit. „Hela! ho! een glas voor 't jochie!" De waardin, meenend, dat er melk of- limonade in moest, het een groot glas voor Joop neerzeten. „Jij staat in de gunst bij vrouw Lankhorst!" riep boer Spaan luid. Joop draaide onrustig op zijn stoel heen en weer. De klok die ging niet voor, dat wist hij sekuur. En boer Spaan die werd dronken, dat wist hij ook sekuur. Hij waagde een noodschot... „Boer, u hebt de boerin beloofd, dat u om vier uur thuis zoudt zijn!" 43 Spaan keek verwonderd op. „Welzoo !" riep hij uit. „Ben je meegegaan om op me te passen?" Kwart voor vier. Joop keek alweer naar de klok. Toen nam hij een besluit: „Als de boer om vier uur niet opgestaan is, ga ik weg en loop naar Helvoet. Ik zal schandelijk laat thuis zijn, pas om zes uur, maar moeder zal 't wel begrijpen, als ik 't uitleg." Vijf minuten voor vier daagde er opeens verlossing. Een boer uit Nieuwenhoom naderde Spaan en vroeg: „Zeg, heb jij varkens te koop?" „Of ik! of ik!" riep boer Spaan blij. „Nou, laat ik dan eens met je meerijden, maar gauw, als de drommel ,want ik heb niet veel tijd!" De nuchtere boer glimlachte telkens eens oogknippend tegen Joop, alsof hij een grap had uitgehaald. Joop dacht, dat de grap daarin bestond, dat de boer hem bevrijdde, maar aan den Nieuwenhoom zou hij wel anders merken. Toen 't glas leeg was, zette Spaan 't met een zucht neer, betaalde, riep den stalknecht en liet inspannen. Hij had zooveel praats vóór de herberg, maakte zooveel grappen met den staljongen, de werkmeiden, den waard, i dat 't kwart over vier was, voordat hij eindelijk met veel hulp op zijn bok was gekropen, steunend: „Als 't niet om de varkens was!" De vreemde boer lachte maar steeds tegen Joop. Hij hielp hem achterin en zette zich naast boer Spaan. Deze nam. de zweep, die hij 's morgens in den houder had gelaten, riep met dubbelslaande tong: „Vort, Bles!" en 't beest, verschrikt door een flinken striem, stoof ijlings de straat uit, de brug op, zoodat de menschen vluchtten. 44 Vierde Hoofdstuk. Voort ging 't, den straatweg op. De boeren spraken niet veel; boer Spaan was niet tot een geregeld gesprek in staat en boer Knook had te veel schik in Bles' rappen gang. In de diepte der laan, ver vooruit, vertoonde zich een andere kapsjees, die ook naar den Nieuwenhoom reed. Boer Spaan greep opeens de zweep vaster in de hand en rukte aan de teugels, zoodat Bles steigerde. „Allo! vort! Bles!" brabbelde hij. „Inhalen zullen we! Ik ken die sjees, dat is die bakker uit Oudenhoorn. Wat denkt hij wel, dat hij mij voor kan gaan?" Bles kreeg een paar zulke geweldige striemen, dat hij opeens vooruitschoot en Joop achterover rolde tegen de kap. Met moeite krabbelde hij overeind, daar de kar geweldig botste en slingerde. Toen keek hij weer uit, tusschen de beide mannen door. Goede hemel, wat een vaart! De boomen langs den weg schoten langs hem met bliksemsnelheid. Bles rende zoo, dat het schuim hem op den bek stond. Boer Knook hield zich geklemd aan de bokleuning en schreeuwde Spaan toe, niet gek te wezen en zijn snelheid te verminderen, maar Spaan ranselde Bles steeds opnieuw en schreeuwde onophoudelijk: „Vort! vort!" d 45 Daar schoot Joop opeens in, wat Bram gezegd had: ,,'t Zal je niet goed gaan, vandaag, als je me zoo plaagt!" Ach, ach, zou er heusch een ongeluk gebeuren? 't Plagen had hij toch niet zoo gemeend! Ach, ach, hij was anders heusch nogal een flinke jongen, maar nu was hij bang, echt bang. Hoewel de sjees vóór hen ook sneller was gaan rijden, had deze toch niet zoo'n duivelsvaart aangenomen en verminderde de afstand tuschen beide sjeezen voortdurend. Daar was Nieuwenhoom, daar was de tol. Doodbedaard stopte de voorste sjees, de boer betaalde zijn tolgeld. Maar Spaan hief een triomfkreet aan: nu had hij den ingebeelden bakker, die hèm voor wou zijn! Boer Spaan matigde zijn vaart geen oogenblik. En daar vloog hij den tol door, en daar zwaaide hij met zijn hoed en gilde, brulde zijn triomfkreten uit, en daar klonk achter hem het woedende geschreeuw van den tolbaas, die hem tot halthouden vermaande. „Zoo doet alleen een dronken mins!" riep de bakker daartusschen. Voort vloog de sjees van boer Spaan.. Joop keek eens door het kleine ruitje in de kap, en — „Boer Spaan, de bakker is een zijweg op!" „Wel, dan zal Bles nog tot de boerderij van Knook laten zien wat hij kan, en dan rijen we zachies door naar huus." En alweer voorwaarts! Arme Bles, bedekt met zweet en stof en schuim, arme Bles, wiens geranselde rug leelijk pijn deed! „Voor een dronken mins is niks te goed," dacht boer Knook. Daar was zijn hofstede, daar verminderde Spaan zijn 46 vaart en Bles ging maar ineens tot den stap over; hij kon niet meer. Maar nu stond boer Knook op, sprong ijlings uit de kar en riep: „Wel bedankt voor 't meerijden! Ajuus!" en hij wendde zich naar zijn erf. „Wel voor den dit en dat!" bulderde boer Spaan en hij bracht Bles tot staan, ,,je zou meegaan varkens koopen?" „Wie heeft dat gezegd?" riep boer Knook lachend. „Ik heb gevraagd of je varkens te koop hebt, en toen heb je ja gezegd, en toen heb ik gevraagd, of ik mee mocht rijden — maar dat ik varkens wou koopen, heb ik niet gezegd, hé, jochie? En als je niet dronken was geweest, had je gemerkt, dat ik je voor 't lapje hield, want me dunkt, 't kleine jochie daar in je kar heeft 't gezien, hé, jochie?" „Ja," knikte Joop, die nu den knipoog van den boer begreep. „Welzoo, aap! Heb jij 't gezien?" Woedend wendde nu boer Spaan zich om tot het arme Joopje. Doch boer Knook_ trad op de kar toe, stak zijn armen naar Joop uit en zei: „Kom bier, ventje! Dat 's sekuurder!" Met één sprong was Joop over de bokleuning heen en wierp zich in de armen van boer Knook. Deze zette hem met een zwaai neer op den weg, duwde hem het hek van zijn erf binnen en zei toen nog eens kalm: „Atjuussies, Spaan, 't loopt verkeerd met jou, Spaan." Toen nam hij Joop mee naar zijn huis. Luid vloekte Spaan. Dreigend hief hij zijn vuist op tegen het tweetal, dat nu de boerderij binnentrad. Het leek wel, of hij van de kar wou springen en hen nagaan; maar hij voelde zich zoo slecht ter been, dat hij van zijn plan afzag, 47 nog ereis duchtig vloekte en schold en toen in een sukkeldrafje naar huis reed. Boer Knook bracht Joop in zijn karretje thuis. Vader had graag dadelijk een andere regeling gemaakt, wat Bram betrof; hem op een andere wijze in Den briel zien te krijgen, maar Joop merkte wijsgeerig op, dat boer Spaan 's morgens zoo kwaad nog niet was. Bovendien kwam er den volgenden Zondag een briefje van boer Spaan, die zich schaamde. Hierin stond alleen de vraag, of hij Maandagmorgen weer op den jongenheer mocht rekenen. Zoo bleef de zaak, zooals ze was, totdat de winter inviel en Bram Zondagavond met den omnibus ging. En in 't voorjaar! Ach, „voor een dronken mins is niks te goed!" Toen had boer Spaan zijn karretje al moeten verkoopen — en later gingen zijn koeien eraan, en weer later zijn boerderij — en als Joop, die nu al een groote meneer is geworden, voorbij de schoone popellaan komt, waarachter het keurige huis met de reuzendeel zich verheft en waar al jaren lang andere menschen wonen, dan moet hij altijd denken aan de arme vrouw, die smeekte en beval, dat haar man om vier uur thuis zou zijn, en aan den ouden, gebogen man met den rooden neus, de man, die ginds in dat vervallen kleine hutje woont, Spaan, de daglooner. JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie zullen verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. GoghKaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Tante Jo. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr: Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S„ door Hermanna. *Het sprookje van Mormeldier, door A. W C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, doo Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.