De Houtvester, de Strooper en de Wolf . door P. A. SPARENBURG Jr. §KËfc M. BREDÉE'S UITGEVERSsMAATSCHAPPIJ m ROTTERDAM Geleund op Arnold's arm wandelde de houtvester naar de plaats. [Blz. 30 = DE HOUTVESTER = DE STROOPER EN DE WOLF EEN VERHAAL OP WAARHEID GEGROND DOOR P. A. SPARENBURG Jr. TWEEDE DRUK Leeftijd 8-10 jaar J. M. BREDÉE'S U.-M. — ROTTERDAM. I. Het was een stormachtige Novemberavond. Met een onheilspellend geluid gierde de wind over velden en wegen en deed de boomen van het bosch bij Wondelgen, in de nabijheid van Gent, krakend heen en weer schudden. Nu en dan zwiepte de regen, door den sterken wind voort* gedreven, krachtig tegen de woudreuzen aan, als wilden beide elementen hen van hun stand* plaatsen wegvagen. Met zijn geweer onder den arm, den loop naar beneden gericht, liep de houtvester Gautier1), ge* huid in zijn dikke regenjas, waarvan de breede kraag was omhoog geslagen, zoodat een groot ge* deelte van zijn gelaat daarin verborgen was, de handen gestoken in zijn diepe jaszakken, met langzame schreden door het donkere bosch. „Guur weertje," mompelde hij, toen een nieuwe windvlaag met kracht tegen hem aanblies, „doch *) Spreek uit: Ko-tie-jé. uitstekend geschikt voor stroopers en dieven." Geruimen tijd liep hij nu zwijgend verder en trachtte met zijn scherpe oogen door het ge* boomte heen te zien, doch geen enkel verdacht geluid deed zich hooren. Alleen de wind floot met kracht door de heen en weer zwiepende takken en deed den regen in alle richtingen heenstuiven. Plotseling drong een zwakke lichtstraal tusschen de boomen door en bleef eenige oogenblikken schijnen in een zelfde richting. Nauwelijks had onze houtvester dit bemerkt, of hij mompelde: „Daar heb je het al! De stroopers zijn weer bezig!" Behoedzaam greep hij zijn geweer vast. om zich te behoeden voor een mogelijken overval. Voor* zichtig sloop hij nader en bemerkte na eenige oogenblikken, hoe een nog jonge man, een hem welbekende strooper, bezig was met een helder brandende carbid *) fietslantaarn den omtrek te verlichten en daardoor trachtte hazen, wilde ko* *) De juiste naam is calcium carbid. Calcium is een licht geel metaal, dat verkregen wordt door de zuurstof te scheiden van kalk. Zuivere kalk komt niet voor, maar bevindt zich in delfstoffen, b.v. vermengd met zwavelzuur in gips en albast. De scheiding geschiedt door verbranding en verhitting. Door toevoeging van koolstof verkrijgt men calcium carbid; wanneer vervolgens water daarmee in aanraking komt, ontstaat door de zuurstof een gas, dat brandbaar is en een helder licht geeft. 4 5 nijnen of ander welkom wild, die in het bosch verblijf hielden, in den kring der lichtstralen te lokken. Eensklaps werd het licht door den strooper uitgeblazen, want plotseling had hij den houtvester bemerkt, die zich door het dichte struikgewas een weg trachtte te banen. Zoo snel hij kon, vluchtte de strooper nu met zijn lantaarn weg, want hij was er natuurlijk niet op gesteld, zich door den houtvester te laten gevangen nemen en aldus met het gerecht in aanraking te komen. „Sta!" riep de houtvester hem met forsche stem toe en richtte werktuigelijk gelijkertijd zijn karabijn in de richting van den strooper; doch deze liet een sarrenden lach hooren en was nu spoedig in het donker verdwenen. De houtvester vond het vruchteloos den ander te volgen; ten eerste was hem dat door de duiss ternis en het dichte bosch niet mogelijk en ten andere kon hij niet het minste bewijs bijbrengen dat Arnold Bomien*) — zoo heette de strooper — zich op verboden jacht bevond. Een losse bes schuldiging, dat hij den ander had bezig gezien met stroopen, zonder daarvoor eenig afdoend be* wijs te kunnen overleggen, had voor het gerecht niet de minste waarde. Spreek uit: Bo-mie-jen. 6 Brommend vervolgde onze houtvester nu zijn weg en kwam na een half uurtje bij zijn woning aan, waarin hij vriendelijk door zijn vrouw werd verwelkomd, terwijl een jonge wolf1) vroolijk tegen hem opsprong. Eenige maanden geleden had Gautier met zijn helpers een wolvenpaar weten dood te schieten; toen hij naderbij was gekomen, bemerkte hij, hoe hun jong op kenbaar droevige wijze de doode beesten besnuffelde en een klagend geluid liet hooren, zoodat onze houtvester het niet over zich kon verkrijgen ook dit dier te dooden. Voor* zichtig pakte hij het jonge beest op en droeg hem naar zijn woning om hem daar te verplegen. In het eerst had de houtvestersvrouw veel daarop te* gen, doch langzamerhand wende zij zich aan den vreemdsoortigen huisgenoot, die een vriendelijke ver* zorging kreeg en zich spoedig geheel aan zijn meester en diens vrouw hechtte. Overdag vergezelde hij den houtvester op diens wandelingen door het bosch, doch tegen den avond werd hij binnenshuis gehouden, daar Gautier het te gevaarlijk vond hem dan mede te nemen. Ook een strooper is een mensch! *) Zooals wij weten, is de wolf een roofdier van het geslacht Hond en gelijkt op onze herdershonden; hij kwam vroegèr ook in ons land voor. Jong gevangen en zorgvuldig verpleegd, hecht hij zich evengoed aan zijn meester als de hond, en volgt hem blindelings. 7 „Wel, manlief, wat scheelt er aan?" vroeg de houtvestersvrouw hem, nadat hij zich van zijn natte kleedingstukken had ontdaan en zich in zijn leuningstoel had neergezet, en Hector — de jonge wolf — zich aan de voeten zijns meester had neergevleid. De houtvester deelde haar nu mee, hoe Arnold Bomien, dien zij ook zeer goed kende, weer aan het stroopen was, doch op zijn nadering ijlings de vlucht had genomen. ,,'tls toch jammer van zulk een gezonden, jongen man," vervolgde hij, na de warme koffie, die zijn vrouw hem intusschen had ingeschonken, behaaglijk te hebben gedronken, „dat hij tracht in zijn on* derhoud te voorzien door zulk een strafbare daad." „Zeg dat wel, manlief," zei zijn vrouw daarop, „ik geloof, dat hij, als zijn vader niet gestorven was, nooit tot een dergelijk bedrijf zou gekomen zijn. En nu doet hij zijn moeder tevens nog de schande aan, vandaag of morgen in de gevangenis terecht te komen." ,,'tZou mij geducht spijten, indien het zoover moest komen," hernam Gautier, terwijl hij zijn pijp stopte. „Maar, ik ben wel gedwongen mijn plicht te doen en hem aan te houden, -zoodra hij weer bezig is met zijn strooperijen." „In ieder geval zou ik maar voorzichtig zijn," meende de houtvestersvrouw haar man waar* 8 schuwend te moeten toevoegen. „Wanneer Bomien ziet, dat hij gevangen zal worden genomen, dan zal hij zich daartegen wel ernstig verzetten." „O," gaf de houtvester daarop luchthartig ten antwoord, „wat dat betreft, geen nood. Wan* neer hij eenmaal in mijn handen is, dan komt hij niet los," en een lachje van zelfvoldoening gleed over zijn gelaat, toen hij zijn grove en krachtige handen bekeek. Geruimen tijd bleven beiden nog met elkander in gesprek over den strooper en diens moeder, tot het tijd werd zich ter ruste te begeven en Hector in de keuken zijn slaapmand ging op* zoeken. II. Eenige weken later liep de houtvester, ver* gezeld van Hector, weer door het bosch. Het was een vriendelijke Decembermorgen en de zon scheen* vroolijk over de woudreuzen, wier takken dik met sneeuw waren bedekt. Het was, alsof men zich in een tooverpark bevond, zulk een verrukkelijken aanblik bood nu het besneeuwde bosch. Ook de houtvester scheen dat op te merken, want op vroolijken toon zei hij tot Hector: „Mooi hier, hé?" Doch de jonge wolf scheen zich daarover wei* nig te bekommeren, want snuffelende liep hij vóór zijn meester uit op zulk een bijzondere wijze, dat de houtvester hem vroeg: „Is er onraad?" Een brommend geluid van Hector scheen een bevestigend antwoord te zijn en Gautier zei dan ook, terwijl hij zijn karabijn stevig vasthield: „Koest, Hector!" 10 Hector liep nu eensklaps snel vooruit, zoo* dat de houtvester moeite had hem bij te houden. Hij kende zijn huisvriend tè goed om te weten, dat ergens in het bosch iets gebeurde, of dat eenige menschen zich in hun nabijheid be* vonden. Plotseling bleef de jonge wolf staan, keek naar zijn meester, die nu bijna onhoorbaar naderbij kwam. Het scheen, dat Hector* een goeden neus had, want op twintig pas afstands zag Gautier, hoe Arnold Bomien, de beruchte strooper, bezig was, een haas uit een door hem gespannen strik los te maken. Hij was daarin zoo verdiept, dat hij nóch den houtvester, nóch Hector gewaar werd, die nu plotseling achter hem stonden. Eens* klaps voelde de strooper zich stevig vastgehouden en een zwaar stemgeluid klonk hem in de ooren: „Arnold Bomien, ik neem je gevangen voor je strooperijen!" Met veel inspanning trachtte de verschrikte jonge man zich los te rukken, doch het baatte hem niets! Bovendien liet Hector een woedend gehuil hooren en bleef steeds, als ware hij een goed afgerichte politiehond, om des stroopers beenen loopen om dezen te beletten de vlucht te nemen. Met een van woede en vrees verwrongen gezicht moest Arnold Bomien toelaten, dat de houtvester hem de hand* boeien aandeed, waarop deze tot hem zei: „Ar* nold, het spijt mij geducht voor je, maar ik 11 moet mijn plicht doen. Wil dus gedwee met mij meegaan naar het raadhuis, want Hector zou in staat zijn, wanneer je pogingen deedt om je te verzetten of te ontvluchten, je in stukken te scheuren." Een blik op den nog altijd grommenden wolf, wiens woeste, sluimerende aard een kort oogen* blik boven kwam, zei den strooper duidelijk, dat de ander de waarheid sprak. Daarom ging hij zonder tegenstribbelen met den boschwachter mee, die intusschen den dooden haas en den strik had opgeraapt en in zijn linkerhand meedroeg. De aanhouding van Arnold Bomien gaf, zooals te begrijpen was, in het dorp een groote opschud* ding. Hoofdschuddend keek men het drietal na, en allen hadden te doen met de arme weduwe, wier eenige zoon nu als een misdadiger werd opgebracht en straks in de gevangenis terecht zou komen. Intusschen was de houtvester met zijn gevan* gene bij het raadhuis gekomen en had hem voor den maire*) gebracht, die den strooper aan een nauwkeurig verhoor onderwierp. Deze vond het maar beter een openlijke bekentenis af te leggen, daar de meegebrachte bewijzen van zijn strooperijen een overtuigende aanklacht waren. *) Burgemeester. 12 Dienzelfden middag werd hij door de mare* chaussées gevankelijk naar Gent overgebracht, waar hij spoedig voor de rechtbank terecht stond en tot zes maanden gevangenisstraf ver* oordeeld werd. Als in een droom werd de be* klagenswaardige, jonge man door een tweetal veldwachters de gerechtszaal uitgeleid en met den celwagen naar zijn voorloopige verblijfplaats ge* bracht. Arme jongeling! Wanneer hij gewild had en bij den Heere kracht had gezocht, dan had hij een verdienstelijke kostwinner voor zijn oude moeder kunnen zijn; maar hij had, trots al haar smeekbeden en vermaningen, een eigen weg ge* kozen en zag zich daardoor en als een ge* volg van zijn overtredingen, voor een half jaar uit de samenleving verbannen om tusschen de gevangenismuren na te denken over hetgeen hij jegens de wetten des lands had misdreven. In den avond, van den dag, waarop de hout* vester Arnold Bomien in hechtenis had genomen, ging hij met zijn vrouw een bezoek brengen bij de zoo zwaar beproefde moeder van den strooper. Hij zag volstrekt niet tegen dat bezoek op, want hij had zijn plicht moéten doen; zelfs was hij er bedroefd over, dat het juist Arnold Bomien moest wezen, dien hij op heeterdaad be* trapte. Innig had hij met de arme moeder te doen en, na met zijn vrouw over haar te 13 hebben gesproken, waren beiden tegen het vallen van den avond op weg gegaan, hun gesloten wo* ning overlatende aan de hoede van Hector. Spoedig hadden zij het eenvoudige huisje der weduwe bereikt, die zij in groote droefheid aan* troffen. Snikkend liep moeder Bomien in haar kamertje rond, waarin zich nog een paar buur* vrouwen bevonden, die trachtten haar eenigszins te troosten. Bij het zien van den houtvester, wierpen zij hem een vijandigen blik toe en verlieten daarna de kamer, waarover Gautier wèl zoo verheugd was, omdat hij en zijn vrouw liever met de we* duwe alleen spraken. „Wel, moeder," begon hij, „ik zie, ge hebt al vernomen, wat er met Arnold is geschied. Ge zult wèl begrijpen, dat het voor mij pijnlijk genoeg was, om hem in hechtenis te nemen, maar mijn plicht gebood zulks." „Dat weet ik, Gautier," zei de arme weduwe daarop en noodigde beiden uit plaats te nemen, nadat de houtvestersvrouw haar innig de hand had gedrukt. „Ik maak u daarover volstrekt geen verwijt, want ik heb mijn zoon meermalen ge* waarschuwd, dat hij op den een of anderen tijd nog in uw handen zou vallen. Doch hij had geen ooren daarnaar en.... nu is het toch zoover met hem gekomen. Wat moet ik nu beginnen?" B Bittere tranen liepen over de wangen der zwaar beproefde vrouw, toen zij deze woorden had uit* gesproken. Ook de houtvestersvrouw kreeg, bij het zien van die diepe droefheid der weduwe over haar verloren zoon, de tranen in de oogen, doch de houtvester antwoordde op haar vraag: „Daar* voor zijn wij beiden juist hier gekomen. Wij weten, dat Arnold u niet geheel en al in den steek liet en u onderhield van de opbrengst van zijn verboden jacht. Wij weten ook, dat gij te oud zijt om zelf nog wat te verdienen en daarom hebben wij gedacht: we moesten moeder Bomien maar bij ons in huis nemen, totdat er een betere tijd zal aanbreken. Hebt ge daarop wat tegen, moeder?" Sprakeloos had de weduwe dat voorstel aan* gehoord, dat voor haar een liefelijke betee* kenis kreeg door het woord „moeder", waar* mee de houtvester haar aansprak. In het eerst kon zij geen antwoord vinden, doch eindelijk bracht zij er uit: „Neen, neen, dat mag ik niet aan* nemen; de moeder van een strooper mag niet bij u in huis wonen." „Is het uw schuld, dat Arnold op verkeerde wegen is geraakt?" vroeg Gautier haar vriendelijk. „Neen, neen, Godlof, dat niet!" riep zij uit. „Ik heb Arnold meermalen gewaarschuwd en hem altijd voorgehouden, dat de vreeze des Heeren tvi 14 15 het beginsel der wijsheid is. Doch hij heeft niet naar mij willen luisteren en een eigen, zondigen weg gekozen. Daardoor legt de Heere een zware beproeving op mij, die ik geduldig wil dragen, omdat ik weet, dat alles, wat mij hier kan over* komen, mij nader tot Hem brengt. lederen avond zal ik den Heere bidden, om mijn jongen weer op het goede pad te brengen ên Hij zal mij ver* hooren, want Hij zal het geroep van een arme moeder niet afwijzen." „Zoo is het, moeder," zei nu de houtvesters* vrouw, „maar willen wij dat liever niet samen doen in ons huis?" Bij zooveel vriendelijkheid kon de weduwe niet weigeren en met tranen van dankbaarheid stemde zij toe in hun beider voorstel. Na nog een en ander beredderd te hebben, verliet zij na een half uurtje haar huisje en liep tusschen den houtves* ter en diens vrouw naar haar toekomstige woning. Den volgenden dag liet de houtvester al haar huisraad weghalen en naar zijn woning brengen, waarin de zoo zwaar beproefde weduwe zich spoedig op haar gemak begon te gevoelen. III. De winter met zijn hagel*, sneeuw* en regen* buien was voorbijgegaan, en had plaats moeten; maken voor de vriendelijke lente, die een nieuw leven bracht. En ook zij had het veld moeten ruimen voor den heerlijken zomer, waarin de gansche schepping God prijst voor al Zijn wel* daden en trouw, aan menschen bewezen. De akkers brachten hun vrucht voort, de vel* den bloeiden en prijkten met een rijke bloemen* pracht, en een weelderige bladerdos aan de boo* men bewees, dat ook zij niet waren achtergebleven in de ontluikende en bloeiende natuur. Vriende* lijk wierp de zon haar gouden stralen over de aarde, met gesjilp en gefluit begroet door het groote vogelenheir, dat in de bosschen bij Won* delgen verblijf hield. Alles ademde hier rust en vrede en de plechtige stilte in den gan* schen omtrek bracht ook het hare bij om God te loven, te prijzen en te danken, dat Hij wederom 17 de aarde met een nieuw, vruchtbaar leven had verrijkt. Houtvester Gautier was, vergezeld van Hector, reeds vroegtijdig op het pad. Ook hij verlustigde zich in de hem omringende natuurpracht, doch een peinzende uitdrukking op zijn gelaat bewees, dat hij met zijn gedachten elders was. En dat was ook zoo. Het was ruim een half jaar geleden, dat Arnold Bomien in de gevangenis was terecht gekomen. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij dezer dagen in vrijheid worden gesteld en misschien naar het dorp terugkeeren. Wat zou hij dan doen? Weer gaan stroopen, of door eenig handwerk trachten in zijn onderhoud te voorzien? Neen, de houtvester was er niet bevreesd voor, dat Arnold Bomien zich op hem zou wreken. Hij had in zijn leven wel met nog erger personen kennis gemaakt. Bovendien was hij in lichaams* kracht heel wat sterker dan de jonge strooper. Hoe zou hij er wel uitzien? In de afgeloopen zes maanden was hij een enkelen keer te weten gekomen, dat Arnold Bomien zich in de ge» vangenis goed gedroeg. Schrijven kon hij niet, zijn oude moeder evenmin. Een paar malen had de houtvester hem een brief gezonden, waarin hij had meegedeeld, dat zijn oude moeder het zeer goed maakte en door anderen vriendelijk 18 verzorgd werd, zonder er bij te voegen, dat juist hij en zijn vrouw die hulpvaardige lieden waren. Aldus liep Gautier peinzend voort, terwijl Hec* tor hem snuffelend volgde. Plotseling schoot een haasje, door de vroege wandelaars gestoord, langs Hector heen, die, wellicht belust op een lekker boutje, het wild ijlings nazette en het arme haasje spoedig te pakken had. „Kom hier, Hector!" riep de houtvester den jongen wolf toe, doch deze scheen niet van plan te zijn het malsche boutje te laten ontsnappen. Met kracht zette hij zijn sterke wolventanden in den nek van het wild, dat zich te vergeefs kromde onder zijn sterken vijand. Met de kolf van zijn geweer gaf de houtvester Hector een flinken klap en trachtte ook het hevig bloedende haasje uit den bek van den jongen wolf te bevrijden, doch alles te vergeefs. Het scheen, dat die pogingen den jongen wolf met haat vervulden, want plot* seling sprong Hector, in wien door het geproefde versche bloed zijn sluimerende wolvennatuur boven kwam, op zijn meester toe en beet hem in het gelaat. Een stevige vuistslag van den hout* vester scheen het dier nog razender te maken, wan{ met een verwoed gehuil, zooals de hout* vester nog nimmer had gehoord, vloog Hector opnieuw op zijn meester los en beet hem in 19 den rechterschouder, zoodat de tanden Gautier diep in het vleesch drongen. Te vergeefs trachtte de houtvester het nu bloeddorstige dier van zich af te schudden; steeds beet de wolf nu hier en daar, zoodat de sterke man bewusteloos van pijn ter aarde stortte. Reeds deed Hector nog meer pogingen om zijn bloeddorst opnieuw bot te vieren, toen plotseling een schot weerklonk en de jonge wolf, doodelijk getroffen, stuiptrekkend naast zijn meester viel en na eenige seconden dood neer lag, met zijn bebloede tong uit den bek. „Net bijtijds!" riep een jonge man uit, die nu met een geweer onder den arm nader kwam. Nauwelijks had hij den bewusteloozen houtvester gezien, of hij riep uit: „O, wee het is hout* vester Gautier!" Een oogenblik ging er een straal van vreugde over het gelaat van Arnold Bomien — want hij was het, die den wolf had gedood en aldus het leven van den houtvester had gered, — toen hij dezen zoo hulpeloos en bloedend op den grond zag liggen. Doch snel wierp hij zich naast hem neer, ontblootte zijn borst en luisterde eenige seconden, of zijn hart nog klopte. „Gelukkig," mompelde hij, „de houtvester is nog niet dood. We zullen eerst zijn wonden wat ver* binden," en de daad bij het woord voegende, scheurde de strooper zijn zakdoek in twee stuk* 20 ken en verbond, zoo goed en zoo kwaad het ging, den opengereten schouder van den hout* vester, terwijl hij met diens eigen zakdoek het bloed van zijn gelaat wischte. Het geluid van het schot had eenige werklieden, die zich voor hun werk naar Gent begaven en langs het bosch liepen, aangespoord, daarnaar een onderzoek in te stellen. Nu eens hier, dan daar kijkende, bemerkten zij eindelijk in de verte een neerhurkende gestalte, die druk bezig was het een en ander te doen bij een roerloos lichaam op den grond. Zij verhaastten daarom hun schre* den en waren spoedig bij ons tweetal aangekomen, in wien zij den houtvester en den strooper her* kenden. „Gij hebt hem toch niet gedood?" vroeg een van hen aan Arnold Bomien. „Wanneer hij dood was, dan zou hier de moor* denaar zijn," gaf Arnold Bomien hem op kouden toon ten antwoord en wees den ander op den gedooden wolf. „Ik liep vanmorgen vroeg in het bosch," vervolgde hij, „toen ik plotseling be* merkte hoe een hond op een man aanviel en hem in het gezicht beet, zoodat deze bewusteloos op den grond viel. Zonder dat ik het zelf wist, legde ik mijn geweer op den hond aan en schoot hem dood. Toen ik naderbij was gekomen, be* merkte ik, dat het geen hond, doch een jonge 21 wolf was en dat de aangevallene de houtvester was. Gelukkig, dat ik een geweer bij mij had, want de wolf was razend. Ik weet niet, hoe het kwam, maar gisterenavond gevoelde ik een grooten aandrang om in Gent een geweer te koopen. Ik ben nu maar blij, dat ik dat gedaan heb, want het was te gevaarlijk om den wolf zonder wapenen te naderen." Op haastigen toon had Arnold Bomien deze woorden uitgesproken, onderwijl de anderen bij den houtvester waren neergeknield. Eensklaps opende deze de oogen, keek de omstanders een oogen* blik aan en, den jongen strooper herkennende, zei hij tot hem: „Arnold, gij hebt mijn leven ge* red. Breng mij naar huis en " De hevige pijn deed hem wederom het bewust* zijn verliezen, doch het was voor de werklieden genoeg om te erkennen, dat Arnold Bomien waar* heid had gesproken. Na eenig beraad werd de houtvester voorzichtig opgenomen en naar zijn wo* ning gedragen, terwijl het haasje, dat zooveel ge* wichtigs had teweeggebracht, intusschen was dood* gebloed en, evenals de jonge wolf, tusschen de struiken vergeten bleef liggen. „Weet ge, wat ik doen zal, mannen,'" zei Ar* nold Bomien eensklaps, toen zij de houtvesterswo* ning naderden, „ik zal vast vooruitloopen en juf* frouw Gautier op een en ander voorbereiden." 22 „Dat is goed," gaf een hunner hem ten antwoord. Arnold liep ^nu wat stevig door en had spoe* dig de woning van den houtvester bereikt. Op zijn geklop deed de houtvestersvrouw de deur open en hem nauwelijks herkennende, riep zij haas* tig uit: „Neen maar, dat is een verrassing! Kijk eens, moeder Bomien, wie daar is?" Achter haar verscheen het gelaat van Arnold's moeder, die nu plotseling uitriep: „Arnold, mijn jongen, gij hier?" Snikkend van vreugde liet zij zich in Arnold's armen vallen, die niet wist, wat hem overkwam zijn moeder plotseling hier te zien. Voor een oogenblik vergat hij, waartoe hij hier was geko* men en riep half snikkend uit: „Moeder lieve moeder ik " Tranen van ontroering beletten hem verder te spreken. Na een harde scheiding van zes maanden lagen moeder en zoon in elkanders armen en was al de ellende voor een oogenblik vergeten. Eensklaps maakte Arnold zich uit moeder's omhelzing las en riep uit: „Juffrouw Gautier, ik kwam hier eigenlijk voor een dringende bood* schap. Uw man is in het bosch ongesteld ge* worden en men draagt hem nu naar hier." „Wat zegt ge?" viel de houtvestervrouw hem in de rede. „Is het erg met hem? Wat is hem over* komen. Wanneer komt hij?" 23 „Daar komt men reeds met hem aan," aldus weerde Arnold Bomien haar vragen af. „Ik ga even naar het dorp den dokter halen en kom zoo dadelijk terug." Met deze woorden zette hij zijn oude moeder eerst voorzichtig in een stoel neer, ijlde daarna de deur uit naar het dorp, terwijl de mannen hun droeven last behoedzaam in de kamer neer* legden. „Wat is er eigenlijk met mijn man gebeurd?" vroeg Juffrouw Gautier op angstigen toon, toen zij het bebloede gelaat van den houtvester be* merkte. „Wel, juffrouw Gautier, uw man is plotseling door Hector aangevallen, die hem al die beten in zijn gelaat heeft toegebracht. De wolf is zeker ergens woedend over geworden, want hij beet den houtvester zoo geweldig, dat het waarschijnlijk met uw man niet goed zou zijn afgeloopen, in* dien Arnold den wolf niet had doodgeschoten. We hebben samen uw man nu naar hier gebracht en straks zal de dokter hém wel verder behan* delen. Wij moeten echter nu weg, want het is voor ons hoog tijd om naar Gent te gaan." „Vriendelijk dank, mannen, voor uw hulp," bracht juffrouw Gautier er geroerd uit, terwijl zij bij haar man neerknielde om het bloed wat van zijn gelaat te vegen. 24 „Geen dank, juffrouw; Arnold heeft meer aan* spraak daarop, want naar alle waarschijnlijkheid heeft hij het leven van uw man gered. Nu, het beste met hem," besloot de werkman, waarna hij met zijn kameraad met een hartelijken groet de woning verliet. Onderweg troffen zij Arnold aan, die hun meedeelde, dat de dokter dadelijk zou komen om naar den gewonde te zien. „Wist je, dat je moeder in de houtvesters* woning was?" vroeg een der werklieden hem daarna. „Neen," antwoordde Arnold, „maar hoe kwam moeder daar?" „Wel," was het lachende antwoord, „je moeder woont daar al ruim een half jaar, net zoo lang als jij weg bent geweest." „Is het dan de houtvester geweest, die mijn moeder verzorgd heeft?" vroeg Arnold Bomien geroerd. „Juist." Met een korten groet nam hij van de mannen afscheid en richtte nu wederom zijn schreden naar de houtvesterswoning. Allerlei gedachten door* kruisten zijn brein. Met wrok in het hart had hij gisteren de gevangenis verlaten, zich meer* malen voornemende zich op den houtvester te wreken, door wiens bemoeiingen hij een half jaar tusschen de gevangenismuren verblijf had moeten 25 houden. Zonder te weten waarom, had hij in Gent een geweer gekocht, dat hem, na eenig na» denken, misschien in zijn wraakplannen wel van dienst kon zijn. En nu? Het tegenovergestelde was gebeurd. Onwetend had hij met datzelfde geweer het leven gered van den houtvester, van den man, die zijn moeder dat half jaar vriendelijk had verzorgd! Eindelijk had hij de houtvesterswoning weer bereikt en hij trad nu maar zonder kloppen bin* nen, waar de houtvestersvrouw met tranen in de oogen op hem toe trad en tot hem zei: „Arnold, gij hebt het leven van mijn man gered en " „Gij beiden hebt mijn moeder verzorgd, dus we zijn nu gelijk," vulde Arnold oogenblikkelijk aan. Op dit oogenblik kwam de dokter binnen, die, na een korten groet, zich aanstonds met den ge* wonden houtvester bezig hield. Het onderzoek scheen hem nog al te bevredigen, want hij mom* pelde: ,,'t Gaat nog al, gelukkig niet te veel bloed* verlies; hij komt er wel weer van op." Een half uur later lag de houtvester te bed en waren zijn wonden zorgvuldig gewasschen en ver* bonden. De dokter beval de grootste rust aan, dan zou de zieke, indien de wondkoorts niet erg werd, binnen eenige weken wel genezen. In ieder geval was zorgvuldige oppassing, zoowel over dag als 's nachts, zeer gewenscht. 26 Nu, daaraan ontbrak het in het geheel niet. Onmiddellijk bood Arnold aan den houtvester 's nachts te verplegen, welk aanbod door juffrouw Gautier vriendelijk en dankbaar werd aanvaard. Bepaald werd, dat Arnold tevens in huis zou wonen en als huisgenoot zou worden beschouwd, waartegen Arnold niets vermocht in te brengen. Toen tegen den avond, na al die ongewone drukte, een oogenblik van welverdiende rust was aangebroken, moest Arnold vertellen, wat er met hem in dat half jaar was geschied. Oprecht deelde hij mee, dat het zijn eigen schuld was geweest, dat hij in de gevangenis was terecht gekomen, meegesleept door de herbergvrienden en de zoogenaamde „opkoopers" uit Gent, die leefden van aangebrachte smokkelwaar en gestroopt wild. Meermalen had hij zich in de gevangenis voorgenomen zich op den houtvester te wreken, zoodra zijn straftijd zou voorbij zijn. „Voordat ik het recht goed bewust was, had ik gisteren* avond een geweer gekocht," vervolgde hij nu, „en meende later dat, wanneer ik weer op de jacht zou gaan, de houtvester zich wel voor mij in acht zou nemen en mij ongestoord mijn gang zou laten gaan. Zoo niet, dan zou het zijn eigen schuld zijn, indien hij door mijn geweer in moei* lykheden zou geraken. Niet, dat ik voornemens was hem te dooden, maar ik wist nog zelf niet, 27 wat ik daarmee van plan was. Doch ik begin nu óók te gelooven, wat de gevangenisbezoeker mij op zekeren dag vast verzekerde, dat God alle dingen bestuurt naar Zijn welbehagen. Ik heb daarvoor eerst den schouder opgehaald, omdat ik aan al die meedeelingen, die hij mij deed, niet het minste geloof hechtte. Doch nu begin ik er iets van te begrijpen. Mijn wraakplannen zijn verijdeld en het geweer, dat ik mij gisteren aanschafte, moest juist dienen tot redding van het leven van hem, op wien ik mij dacht te wreken. Want — indien ik geen wapen had bij de hand gehad, dan had ik den jongen wolf, die in een razenden toestand verkeerde, niet durven naderen en had hij uw man wellicht doodgebeten." Diep ontroerd hebben de beide vrouwen naar Arnolds verhaal zitten luisteren. Juffrouw Gautier dankte in stilte den Heere, dat Hij het leven van haar man had willen sparen en moeder Bomien dankte God voor Zijn hulp, aan allen bewezen. Hij toch had de wraakplannen van haar zoon verijdeld, zelfs haar zoon willen ge* bruiken om het leven te redden van hem, aan wien zij zooveel te danken had, maar bovenal, omdat uit het laatste gedeelte van Arnolds mede* deeling bleek, dat de woorden van den gevangenis* bezoeker niet zonder uitwerking waren gebleven en 28 haar eigen gebeden, de gebeden van een arme moeder tot redding van haar zoon, niet te ver* geefs tot den Heere waren opgezonden. Op dit oogenblik riep de houtvester Arnold bij zich. Deze haastte zich naar den gewonden zieke en vroeg op deelnemenden toon: „Wat is er, Gautier?" „Arnold," begon deze en trachtte de hand van den ander te grijpen, „hoeveel ben ik u niet ver* schuldigd? Gij hebt mijn leven gered." „Kom, kom, laten wij daarover niet spreken," gaf Arnold ten antwoord, „gij hebt mijn oude moeder verzorgd, dus " „Dat is niet zooveel als dat, wat ge voor mij gedaan hebt," viel de houtvester met matte stem hem in de rede. „Ik liep juist over je te den* ken," vervolgde hij; ,„ik dacht, wat je zou uit* voeren, wanneer je weer in het dorp zou terug* keeren. Ik was volstrekt niet bevreesd, dat je het mij lastig zou kunnen maken, want ik meende, dat ik in lichaamskrachten wel sterker zou zijn. Doch hoe ben ik in mijn kracht bedrogen! Zij werd te niet gedaan van een zijde, vanwaar ik allerminst iets dergelijks had verwacht. Door* dat Hector versch bloed had geproefd van een haasje, dat hij had gevangen, werd hij zóó wild en woest, dat hij mij aanviel, toen ik het wild uit zijn bek wilde halen. Zeer zeker had 29 hij mij doodgebeten, indien gij niet ter hulpe waart gekomen." „Het gevaar is altijd dichter bij, dan wij soms denken," zei nu moeder Bomien, toen de hout* vester een oogenblik zweeg. „De zonde ook, want zij ligt voor de deur. Indien wij geen kracht zoeken bij den Heere, doch meenen zelf ons te kunnen redden, door eigen kracht, dan zullen we vroeg of laat moeten ondervinden, dat we bedrogen uitkomen. Daarom mogen wij God ge* durig danken, dat Hij Zijn hulp heeft willen schenken en het kwade ten goede heeft doen keeren. God heeft ook mijn gebed willen ver* hooren, want Hij, Die Zijn eeniggeboren Zoon ons gegeven heeft, om onze zielen te redden van den dood, heeft al mijn zorgen nu wegge* nomen, zoodat ik mijn moede hoofd op Zijn tijd gerust kan neerleggen." Met tranen in de oogen hadden de anderen moeder Bomien aangehoord, en Arnold riep nu uit: „Moeder, met Gods hulp hoop ik voortaan anders te leven. God heeft vanmorgen mijn wegen zóó geleid, dat ik nu niet anders kan doen dan voortaan voor u te zorgen op een wijze, die ieder* een mag zien. Ik heb nog wat geld overgespaard en wil door een kleinen handel trachten in uw onderhoud te voorzien." Tranen van ontroering beletten hem verder te 30 spreken, doch een dankbare blik uit moeders oogen beloonde hem nu reeds bij voorbaat voor zijn nieuwe plannen, waarin ook de houtvester en zijn vrouw van harte instemden en later hem daartoe geldelijk wisten in staat te stellen. Gelukkig voor den houtvester begonnen de aan? gebrachte wonden spoedig te genezen en was hij na vier weken in staat een oogenblikje naar bui* ten te gaan. Geleund op Arnold's arm, wan* delde hij naar de plaats, waaraan zooveel ge* wichtigs verbonden was. De gedoode wolf was mèt het haasje door Arnold in een diepen kuil begraven, waarop hij een jong boompje had ge* plant, dat reeds aardig begon wortel te schieten. Het zou een aandenken worden aan den dag, waarop God beiden had gered. Ontroerd bleef de houtvester nu een oogen* blik stil staan en zei daarna, waarmee Arnold van harte instemde: „Hoe goed is God in Zijn onnaspeurlijke liefde. Hij heeft mij gered van den dood en mij daardoor doen gevoelen, dat ik niets ben buiten Hem, en zoowel voor dit tijdelijke als het toekomende leven, al mijn hoop en vertrouwen op Hem moet stellen. En bovendien heeft Hij aan u doen zien, dat ook de verst afgedwaalde zondaar nog tot Hem gebracht kan worden. Hèm zij daarvoor alle eer!" i