I ' • I EEN VOLGENDE KEER DOOR £ EVELINE 1 I NIJKERK - G. F. CALLENBACH ƒ I „Een volgendq^keer, Oma,"antwoordde een meisje van ongeveer twaalf jaar, op de vraag van haar grootmoeder, waarom ze nog niet bij haar schoolvriendinnetje geweest was, dat zoo heel ziek was. Het was een heerlijke zomermiddag; de heldere zon vervroolijkte alles waar haar stralen vielen; de hemel was blauw en de lucht warm en zacht. Eva Sloet zat met haar grootmoeder onder de schaduw van een grooten bruinen beuk, die in het midden van het grasveld stond, dat zich voor het oude landhuis uitspreidde. Het „landhuis", zooals het in den omtrek genoemd werd, was groot en zeer ouderwetsch. Het was gebouwd van grijze steen, en het had een groote zuilengang met massieve pilaren; zware eiken deuren gaven toegang tot ruime kamers. Zoolang zij zich kon herinneren was dit Eva Sjoet's tehuis geweest. Ruim acht jaar geleden 4 was haar moeder als weduwe uit Indië gekomen, met haar zwak, bleek kindje. Mevrouw Sloet was naar haar moeders huis teruggekeerd, doch zou er nog slechts weinige weken leven; zij leed aan tering, en had de geheele reis over slechts één wensch gehad: thuis te mogen sterven. «. En al heel spoedig treurde mevrouw Wilders over den dood van hare dochter, en in het oude landhuis was het zwakke geluid van een ziekelijk, schreiend kindje. Mevrouw Wilders had haar klpidochtertje hartelijk lief. Zij waakte over haar, verzorgde haar in haar kinderjaren, was inderdaad alles vóórhaar en droeg de grootste zorg voor haar lichaam en ziel. Al haar eigen kinderen waren gehuwd en woonden ver weg, zoodat zij, behalve Eva, niemand van haar betrekkingen dicht bij zich had. Geen wonder dus dat het kind haar alles was, en dat zij alle moeite deed om steeds meer dé liefde van het kind te winnen en haar tehuis vroolijk en gelukkig te maken. En Eva vereerde haar grootmoeder. Als klein kindje reeds kwam er een glans op haar gezichtje, wanneer de deur der kinderkamer openging, en de lange, statige gestalte van grootmama verscheen. En als dan een vriendelijke glimlach het gewoonlijk zoo ernstige gelaat verhelderde, dan stak zij haar kleine zachte witte handjes uit tot een blijden groet. 5 Het kleintje kwam haar teerheid te boven en werd mettertijd een sterk kind; en toen ze tien jaar was, was Eva, niettegenstaande haar bleek gezichtje, maar zelden ziek. Ze had een gelukkige jeugd in het oude huis van grootmama, die, hoewel ernstig en statig, voor Eva alles was en deed, wat haar kon opvroolijken. En nu Eva grooter werd, kwam zij ook hoe langer hoe meer met alles bij grootmoeder. Zij hield veel van leeren, en werkte soms harder dan goed voor haar was; maar, wat heel jammer was, ze was vaak nalatig in het vervullen van kleine plichten. Een groote fout vooral was, dat ze steeds dingen uitstelde, die gedaan moesten worden; en deze fout werd hoe langer hoe grooter. Het zorgzaam wakend oog van grootmoeder zag dit wel; zij treurde er over in stilte, en door voorbeeld en goeden invloed trachtte zij deze fout in Eva te verbeteren. „Een volgende keer" was een maar al te geliefkoosde uitdrukking van Eva. Als grootmoeder haar vroeg of ze de planten in haar broeikastje had begoten, was steeds haar antwoord dat ze het „een volgenden keer" niet zou vergeten. En als ze in de naburige stad eenige boodschappen had moeten doen, en grootmoeder bij haar terugkomst bemerkte dat ze weer eenige vergeten had, dan was altijd het antwoord: „Een volgenden keer, Oma, dan zal ik het zeker doen, het spijt me erg,' maar 6 een volgenden keer zal ik het niet weer vergeten." Op dezen helderen zomermiddag was Eva juist teruggekeerd van een wandeling naar de stad, waar ze met een van haar vriendinnetjes, de dochter van den dominee, heen geweest was. ,Na haar terugkeer had grootmama gevraagd of ze nu ook bij Marietje Groen, haar zieke vriendinnetje, geweest was, waarop Eva geantwoord had met haar gewone uitvlucht: „Neen, Oma, maar dat doe ik een volgenden keer." „Een volgenden keer — wanneer, kindje ?" vroeg mevrouw Wilders, terwijl ze even ophield met breien, en Eva aankeek. „Wel, een volgenden keer, als ik weer in de stad kom, Oma." 7 „Hoe lang weet je al dat ze ziek is, Eva?" „O, een dag of tien geleden, Oma. Ze is al dien tijd niet op school geweest, en toen heb ik haar zusje, die in de andere klas zit, gevraagd waarom Marietje er niet was, en die zei dat ze ziek was." „Een dag of tien geleden; en je bent nog niet bij haar geweest, Eva!" zei mevrouw Wilders verwijtend. „Ja, Oma; ik had eigenlijk al wel eens moeten gaan, maar telkens als ik in de stad was, dacht ik, dat ik het een volgenden keer wel zou kunnen doen, en " „En die volgende keer kwam nog maar niet," viel mevrouw Wilders in, „is het zoo niet?" „Ja, Oma. En nu had ik het vandaag stellig willen doen, maar ik was zoo moe, en ik moest nog zoo'n eind omloopen, en toen dacht ik dat het morgen ook wel kon," zei Eva; en toen, na een oogenblik pauze, keek ze haar grootmoeder aan, en verbaasde zich over Oma's buitengewoon ernstig gezicht en over de tranen die in haar oogen stonden. „Oma, wat scheelt er aan? wat heb ik gedaan? heb ik iets leelijks gezegd?" vroeg Eva haastig. „Neen, liefje, je hebt niet iets leelijks gezegd," zei mevrouw Wilders, maar aan den toon waarop dit gezegd werd, dacht Eva toch wel te hooren dat er iets was, dat Oma sterk ontroerde. „Wat is er dan, Oma?" „Het doet me zoo'n verdriet, Eva, als ik telkens 8 zie, dat je allerlei dingen nalaat, die je hadt moeten doen." „Nalaten, Oma, doe ik dat dan?" /vroeg Eva verwonderd. Niet lang geleden nog had Eva gezegd, dat ze zoo graag een schaapje van Jezus' kudde wilde wezen. Ze had leeren inzien dat ze o, zoo dikwijls afdwaalde en vergeving noodig had. Ook begreep ze hoe ver ze van God afstond, en op welk een gevaarlijke wijze ze steeds uitstelde om tot Hem te komen. Maar ze had vergeving gevraagd, door Jezus Christus, onzen Heer. En nu wenschte ze niet langer voor zichzelve te leven, maar voor Hem, die ook voor haar was gestorven. Zij wist dat de lust om uit te stellen eengroote fout was, maar nu haar grootmoeder haar zoo duidelijk aantoonde hoezeer dat kwaad reeds bij haar had wortel geschoten, nu was ze toch wel erg verbaasd. „Ja, Eva, ik heb al reeds lang opgemerkt, dat de zucht om uit te stellen een fout in je karakter is. Ik heb er niet dadelijk over willen spreken, omdat ik vreesde je daarmee verdriet te doen, en ik altijd nog hoopte en bad dat je van dat kwaad zoudt verlost worden." „Ik wist het niet, Oma, wezenlijk, ik wist het niet; ik zal heusch mijn best doen er in 't vervolg beter op te letten." „Dat hoop ik, lieve. Het zou me groot verdriet 9 doen als je die traagheid niet zoudt overwinnen." „Heusch, ik zal er mijn best voor doen, Oma," antwoordde Eva. „Eva," zei mevrouw Wilders na een oogenblik stilte, „zal ik je eens vertellen waarom ik het zoo erg vind de dingen uit te stellen?" „Ja, Oma, als 't u blieft." „Toen ik nog een kind was, Eva, kreeg ik hierover zoo'n ernstige les, dat ik die nooit meer kan vergeten." „Toe, vertel u dan, Oma," vroeg Eva, toen mevroifw Wilders weer zweeg. ,Ja, kind. Het valt me zwaar om het je te vertellen, omdat ik dan weder een van de droevigste oogenblikken doorleef, die ik ooit doormaakte. Ik moet in gedachten teruggaan naar een tijd, waarin ik in groote droefheid verkeerde, en waarin ik leed, zooals ik, Gode zij dank, sinds dien niet meer geleden heb." „Vertel u het dan maar niet, Oma," zei Eva haastig, toen ze het droevig gelaat van haar grootmoeder zag en den zorgvollen blik in haar oogen. „Jawel, kindje; 't is goed voor je om hettehooren," zeide mevrouw Wilders; en haar breiwerk opnemende begon ze langzaam te breien, terwijl ze sprak. „Heel veel jaren geleden, Eva, toen ik een meisje was, ongeveer zoo oud als jij nu, had ik de nare 10 gewoonte om alles uit te stellen, en om naar een anderen tijd te verschuiven, .wat ik dadelijk had moeten doen. Telkens als ik jou hoor zeggen „een volgenden keer", denk ik terug aan dien tijd, die zoo'n grooten indruk op mijn verder leven maakte, en dat diezelfde woorden ook zoo dikwijls over mijn lippen kwamen. Ik was gewoon om te denken, dat een volgende keer evengoed was als heden. Ik wenschte wel dikwijls dat ik de dingen niet zoo uitstelde, en verwonderde me er zelf vaak over dat ik het toch deed, — want lui was ik toch inderdaad niet. In dien tijd werd mijn zusje Annie ernstig ziek. Ze was het zonnetje in ons huis, een meisje van tien jaar, met vriendelijke oogjes en- een allerliefst 11 gezichtje. Iedereen in huis, ja, ieder die haar kende, hield veel van haar. Lieve kleine Annie! 't Is alsof ik haar nog zie, zooals ze er in die dagen uitzag. Door haar vriendelijke woorden en lieve maniertjes was ze ieders lieveling, en van mij in het bijzonder. Ze hield heel veel van mij, en vooral na'moeders dood had ze zich bijzonder aan mij gehecht. 't Was alsof er een donkere wolk over ons huis kwam, toen Annie ernstig ziek werd. De glimlach was verdwenen van het gelaat van mijn vader, broers en zusters; de stemmen klonken zacht en fluisterend, en zelfs Dik, die de meest zorgelooze in de familie was, een lawaaierige jongen van vijftien jaar, liep op zijn teenen rond, omdat hij bang was, dat Annie's rust door het minste geluid gestoord zou worden. De ziekte nam steeds toe, en werd zoo ernstig, als de dokter zelfs blijkbaar niet vermoed had. Een hooge koortsblos lag over haar gezichtje, en hoewel ze bewusteloos was, draaide ze haar hoofdje voortdurend onrustig om en om. Ik was met haar in de kamer. Opeens riep ze me. „Eveline, kom eens hier." Ik kwam dadelijk en boog mij over haar heen, om te luisteren naar wat ze me te zeggen had. Ze vroeg me of ik haar mooie kerkboekje aan een arm kindje wilde brengen. „Waarom moet ik haar dat geven?" vroeg ik, toen ze mij het mooie, in bruin leer gebonden boekje gaf, dat ze altijd onder haar kussen had. 12 „Ik wil het zoo graag — ik wil het zoo graag," herhaalde ze. Dit arme kind was eiken Zondag bij haar gekomen, en dan had zij haar dezelfde teksten en versjes geleerd, die ze zelf had moeten opzeggen. Eerst wilden we niet hebben, dat ze dit kind onderrichtte, maar ze hield zoo aan, en verzekerde ons dat ze dit kindje zoo graag wilde vertellen van den Heiland, dien ze zelf reeds vroeg liefhad, dat wij het haar toestonden. Als ik nu op dien dag terugzie, dan is het me duidelijk dat Annie toen al begreep dat ze heel ernstig ziek was, en zelf haar mooie kerkboekje wel niet meer noodig zou hebben. Ze zag me aan met zoo'n lieven blik terwijl ze 13 sprak, een blik, die heel veel tot me gesproken zou hebben, als ik er de innerlijke bedoeling toen maar van begrepen had. Nooit was die op dat kinderlijke gezichtje geweest — het scheen minder kinderlijk, iets heiligs, alsof haar jonge ziel iets geleerd had van God zelf, dat wij, ouderen, nog niet kenden. „Ik zal het doen, lieveling," zeide ik, en mij over haar heen buigend, gaf ik haar een kus. Ze zag me aan met een vriendelijken glimlach. „Dank je, Evie, dank je wel. Ik wou heel graag dat je het vandaag deed, en dat je het haar zelf ging brengen, en me dan komt vertellen of ze blij was met Annie's kerkboekje." Ik belde de verpleegster, en ging heen om me te kleeden. Mijn gedachten waren vol van Annie. Ik vreesde half dat ze heel, heel erg ziek was, erger nog dan de dokter gezegd had. Ik schreef verschillende dingen op, die ik in de stad moest gaan halen: fruit bij den groenteboer, en een drankje bij den apotheker; maar toen ik de trap afging om uit te gaan, bedacht ik niet dat ik Annie's kerkboekje op de tafel had laten liggen. Ik merkte het pas, toen ik bij den groenteboer was. Ik had wat druiven en perziken uitgezocht, de mooiste en rijpste die voor geld te koop waren, en ik stond te kijken hoe ze in een aardig mandje gepakt werden, toen ik opeens aan Annie's boekje dacht. Ik zocht in mijn taschje — maar het was 14 er niet, en toen herinnerde ik mij heel duidelijk dat ik het er niet in gedaan had, maar het op tafel had laten liggen. Wat moest ik doen? Ik keek op mijn horloge, en zag dat het vijf uur was; de wandeling naar huis was een half uur. Het huis van het arme meisje was in de volgende straat. „Den volgenden keer, als ik weer in de stad kom, zal ik het meebrengen — ik kan er nu niet voor teruggaan," zeide ik tot mijzelf, toen de groenteboer mij het mandje overhandigde, waarin de druiven en perziken in frissche groene bladeren gepakt waren. Gedachteloos nam ik het mandje aan, en ging den winkel uit. Ik aarzelde nog, of ik terug zou gaan om het kerkboekje te halen, öf dat ik mijn andere boodschappen zou gaan doen. Ik wist dat ik het boekje niet door een dienstbode kon laten brengen, omdat Annie zoo stellig gevraagd had, dat ik het zelf zou doen. Maar de kracht van mijn te diep ingewortelde gewoonte was me te sterk; 'n volgenden keer zou het nog heel goed kunnen, zoo maakte ik mezelf wijs, en ik liep verder. Het was laat toen ik thuis kwam. De verpleegster kwam me met een angstig gezicht tegen, en ik haastte me, zonder haar aan te spreken, naar de ziekenkamer. Annie was veel erger. Ze kende me dadelijk, toen ik binnenkwam, en ik zag in haar oogen de vraag, die haar op het hart brandde, maar ze was te zwak om te spreken. ,Je bedoelt het kerkboekje, lieveling?" zeide ik. Ze knikte flauwtjes tot antwoord. „Ik heb het vergeten, liefje; maar ik zal het een volgenden keer doen, ik beloof het je, morgen zal ik het brengen." Ze knikte weer tot antwoord. Ik sprak haastig voort; een wereld van verwijten kwam in mijn hart op. O, waarom had ik toch nagelaten om haar wensch te vervullen? Nooit, tot aan mijn dood toe, kan ik, zal ik dien blik vergeten! Het was een uitdrukking van groot verdriet en zorg. Geen hard woord, geen streng verwijt zou me zoo getroffen hebben als die blik. „Een volgenden keer zal ik het stellig niet vergeten," zeide ik, met een hart vol droefheid bij de vreeselijke gedachte dat die „volgende keer" misschien nooit zou komen. 15 Dien geheelen nacht verliet ik Annie niet; en bij het aanbreken van den zomer-ochtend, toen de zonsopgang den nieuwgeboren dag aankondigde, ging Annie's ziel tot God. Ik kan bij dien tijd niet stilstaan. Niemand wist hoe groot mijn smart was, en hoe ontzettend bedroefd ik was dat haar laatste wensch, stervend uitgesproken, niet door mij vervuld was, omdat ik tot een volgenden keer had uitgesteld, wat ik dadelijk had moeten doen. Dat was een les voor het leven, Eva; wil je probeeren er aan te denken?" vroeg mevrouw Wilders heel zacht. Eva zag op; de tranen stonden in haar oogen. „Ja, Oma, ik zal het nooit vergeten." En Eva Sloet vergat het nooit. De aandoenlijke geschiedenis bleef leven in haar herinnering, en telkens, als de lust om uit te stellen in haar opkwam, dacht ze aan grootmoeders geschiedenis. Grootmoeder kwam nooit meer op haar vertelling terug. Zelfs na zoovele jaren was het pijnlijk voor haar, om er over te spreken. Maar aan Eva had ze die verteld in de hoop, dat ze een gids en een levensles voor haar mocht zijn. En dat was het ook. Eva leerde dat wat heden gedaan kan worden, nooit moet worden uitgesteld tot een volgenden keer, want een volgende keer zou wel eens nimmer kunnen aanbreken. 16