DE SCHATGRAVERS. Gerrit was een arme jongen. Hoe oud hij was, viel moeilijk uit te maken, want hij gedroeg zich nog altijd als een schooljongen. Hoe dat kwam? Wel de arme Gerrit was niet al te wel bij het hoofd, zooals de menschen beweerden. Doch kwaad deed hij niemand. Dat feit echter kon niet verhelpen dat hij steeds werd uitgejouwd door de schoolkinderen. Daarom vermeed hij hen dan ook zooveel hij kon. Het was erg leelijk van de kinderen, den armen jongen, om zijn ongeluk te bespotten. Zij deden het echter meer uit baldadigheid, dan uit boosaardigheid. Dat nam echter niet weg, dat het den armen jongen evenveel pijn deed. Hij leed er zichtbaar onder. Daar hij toch niet goed leeren kon, zwierf hij uren en uren rond in de omgeving van zijn woonplaats. Vooral doorkruiste hij de bosschen. 3 't Was hem een genot, uren lang stil onder de oeroude boomen te liggen. Zoo onbewegelijk bleef hij dan meestal dat de hazen en konijnen, vlak langs hem heenrenden. Dan kon Gerrit schudden van het lachen. „Wees maar niet bang, haasjelief" prevelden zijn lippen: „Gerrit zal je geen kwaad doen". Ja, van dieren hield de arme geplaagde jongen, zeer veel. Want de dieren waren lief en goed voor hem. Ze scholden hem nooit. Bekeken hem zelfs, als een hooger wezen. De poes thuis, streelde hem met gespannen rug, langs de beenen. De hond likte hem de handen. En Gerrit zelf was zoo gevoelig voor het minste liefdeblijk. Daarom was hij zoo dol op dieren. Eens op een dag, liep hij weer wat doelloos rond. Hij passeerde juist de school, terwijl die uitging. In drom puilden de kinderen naar buiten, nog slechts half de jassen en mantels aan. Verschrikt wilde Gerrit wegsluipen. 4 De kinderen deden hem immers altijd kwaad ? Van hun had hij geen goeds te verwachten. Zij behandelden hem wreed. Daar.. .. daar hadden zij hem reeds in de gaten. Een schrille jongenstem, klonk het boven al de andere uit: „Jongens ! Jongens, komt eens gauw hier naar toe. Kijk, daar gaat „gekke Gerrit" ! Hij kruipt voor ons weg, zeg ! Kom we zullen hem eens opjagen" ! Allen gaven gevolg aan zijn oproep. Op een draf liep men den armen Gerrit achterna, en schreeuwde: „Gekke Gerrmüt" ! „Malle Gerrümt!'! Tot ze er héesch van werden. De opgejaagde idioot, vluchtte voor de losbandige troep. Toen zij daardoor hun overmacht ontdekten, werden zij al moediger. Zij raapten steenen van den grond, mikten er mede naar den vluchteling. Pats — daar trof er een zijn hoofd. 't Jonge dat was een mooie gooi! Die was raak 1 5 Ja, één der geworpen projectiels had Gerrit aan het hoofd getroffen. Een straaltje bloed biggelde langs zijn wang. Hij huilde van angst en woede. Balde de vuisten tegen de woeste bende, en schreeuwde hun toe: „Pas op als ik jullie één van allen te pakken krijg hoor ! Ik zal jullie verscheuren" ! Zijn stem klonk rauw van woede. Weer jouwde men hem uit. Toen hij echter een schrede, in hun richting deed, vlogen zij uiteen, en ondernamen haastig den aftocht. Want men vreesde Gerrits knuisten. Hoewel zij hem overbluffen konden met hun verstand, won hij het verreweg aan lichaamskracht. Gerrit was gespierd en zoo sterk als een reus. Vooral als hij kwaad werd. Lang bleef hij kalm. Zelfs het gesar der kinderen kon hem maar zelden opwinden. Hij was immers aan hun hoon gewend? Doch als hij woedend werd, kon hij wel een losgebroken stier aan, zooals zijn moeder beweerde. 6 Het was niet erg heldhaftig van zijn plaaggeesten, die zijn spieren duchtten, dat zij op de vlucht sloegen zoodra hij zich tot hen keerde. Doch daarover schaamden zij zich volstrekt niet. Hij had hun zijn rug niet weer toegekeerd, of hetzelfde spelletje herhaalde zich opnieuw. Was het niet reusachtig, dat zoo'n sterke reus voor hen wegliep? Dat zij hem soms aan het schreien konden maken ? '"' '»*"v Ze vergaten geheel, dat zij hem steeds met hun allen aanvielen. En dan nog op een afstand. Wanneer zij hem alléén ontboetten weken zij schuw voor hem uit, of, deden alsof zij hem in het geheel niet zagen. Zoo erg als nu hadden zij het echter nog niet gemaakt. Wel was het een geliefkoosde gewoonte, den idioot met steenen en straatvuil te werpen. Doch tot bloedens toe hadden zij hem tot heden toe nog niet verwond. Vandaag hadden zij dus een nieuw proces te boeken. Hoe wreed verheugd waren zij daarover. Echt blij I 7 Zij kakelden en jubelden erover als hadden zij een heusehe heldendaad verricht. Toch waren er onder hen een paar kinderen, wier harten niet zoo onvermurwbaar waren. Het waren Tom en Roosje van Dalen uit den kruidenierswinkel. Wel hadden zij uit oude gewoonte meegeholpen Gerrit te schelden en uit te jouwen. Doch toen een steen den ongelukkige trof en zij zelfs bloed zagen, waren ze erg geschrikt. Roosje was zelfs in tranen uitgebarsten. Oh, wat hadden zij nu gedaan? Men had den armen zwerver wel dood kunnen gooien. En dan .... oh en dan, zou de politie er aan te pas komen, en hun in een donker hok sluiten. Ze snikte of haar hartje moest breken. En het moet tot haar eer gezegd, dat zij die traantjes niet alleen vergoot, uit angst voor de politie. Neen, er school ook medelijden onder voor den mishandelden jongen. Zij kon zijn gezicht maar niet uit de gedachten zetten. Het arme radelooze gezicht, waar het bloedstraaltje langs droop. Waren zij dan wilden? Waren zij zulke barbaren? 8 Plotseling rukte zij haar handjes voorde oogen weg. Ze balde heur vuistje tegen de vriendjes en vriendinnetjes en riep: „Boosdoeners zijn jullie ! Echte slechte kinderen ! Ja, jullie zijn, jullie zijn misdadigers, daar! Ik wil niets meer met jullie te maken hebben" ! Opgeschrikt uit hun vreugderoes, gaapte de woeste bende haar aan. Wel, wel, was dat het zachte Roosje van Dalen? Ze had toch ook mede gedaan. Wat verbeelde zij zich wel? Juist wilde men haar alles toeschreeuwen, toen haar broertje Tom béschermend naast haar trad. Ook hem walgde het ruwe spel. Hij ging voor zijn zusje staan, stak gebalde vuisten voor zich uit en schreeuwde zoo hard hij kon: „Kom maar op als je durft. Wie wil er vechten. Wie wil er aan mijn zusje komen? Kom dan .... kom dan op 1 Lafaards zijn jullie allemaal, dat zeg ik je" ! gilde hij woedend. 9 „En dat zal ik je wel vertellen, als één van jullie „gekke Gerrit" weer durft te gooien, dan zal ik jullie één voor één aftuigen dat het je lang zal heugen" ! Daarna wendde hij zich tot Roosje. Hij greep haar handje en trok haar met zich mede. Hard wegloopen deed hij niet. Ze moesten niet denken dat hij bang was, hoor ! Wie nog wilde, kon hem krijgen. Doch geen der helden scheen lust te gevoelen zijn kracht met de zijne te meten. Beschaamd lachend, doch geheel overbluft gingen zij uiteen. Wel stonden hun gezichten nog wat onheilspellend, doch wijselijk hielden zij hun gedachten binnen. Zóó hadden zij Tom en Roosje nog nooit gezien. Heel in stilte, rees hij iri hun achting; doch ze spraken het niet uit. Zelfs keken zij hun niet na. Als ze dat gedaan hadden, was hun nog wat nieuws geopenbaard; iets héél wonderlijks. Want toen Tom en Roosje hand in hand voortliepen, en het meisje probeerde haar tranen te 10 doen drogen, achterhaalde hun een groote stoere figuur. Het was gekke Gerrit. Verschrikt wilden zij het op een loopen zetten, doch enkele woorden van hem weerhielden hen. Gerrit had alles gehoord en wilde de kinderen bedanken. Er blonk een nieuw licht in zijn oogen, dat hem er heel anders deed uitzien dan gewoonlijk. Dit nieuwe licht trof Tom en Roosje. Wanneer de idioot zóó keek, zag hij er in 't geheel niet angstwekkend uit. O neen. Op zijn aanduidingen bleven zij even stikstaan. Als een doodverlegen kind kwam hij naar hen toedraaien. Wilden zij hem een hand geven? Hij had twee prachtig mooie appelen. Voor hun elk één. Wilden zij die van hem aannemen? Bloedrood van schaamte bogen zij de hoofdjes. Zóó wreekte zich dus de arme jongen. Zij hadden hem met vuil en steenen gegooid. Hij bood hun versnaperingen. Bedeesd stak Roosje hem haar kleine handje toe. Vlug nam Gerrit het in de zijne. 11 Hij keek er naar, of het een zeldzame bloem was. Ach, hoe lief, was toch zoo'n teer meisjeshandje. Zijn grove vingers streelden het. Het was aandoenlijk te zien. Toen stak Tom hem ook zijn knuist toe en sprak: „Als ze je weer wat doen Gerrit, kom je maar naar ons toe, hoor ! Wij zullen je wel verdedigen" ! Gerrit straalde van geluk. Heel dankbaar keek hij naar Tom, Waarboven hij een eind uitstak. Was 't eigenlijk niet te gek dat hij den reus zijn krachten aanbood? Als Gerrit wilde kon hij hun wel allemaal tegelijk aan. Zijn vuisten geleken wel mokerhamers. Doch de arme jongen, was zich zijn kracht niet bewust, dat was het. Hoe trotsch was hij nu reeds, dat hij even naast hun mocht voortstappen. Zagen de menschen het wel, dat hij ook vrienden bezat? Echte vrienden, die voor hem in de bres sprongen, als men hem wilde belagen. 12 Een beetje vreemd en schuw keken de kinderen naar hem op. Wat was hij groot van nabij. En wat sprak hij nog gebrekkig. Je moest goed opletten, wilde je hem goed verstaan. Was 't niet net een heel klein kind, dat pas praten leert? 'JÈÊÊ Maar dat deed er immers weinig toe. Gerrits hart was vriendelijk. Je behoefde hem slechts aan te kijken, om te zien hoe dankbaar hij zich tegenover zijn kleine, nieuw verworven kameraadjes gevoelde. Ja, Gerrit's oogen konden wèl heel duidelijk spreken. Straks glinsterden zij van woede. Thans van dankbaarheid. , Hij bracht hen beidjes heelelmaal tot voor hun woning. Even struikelde Roosje over een goot. Doch reeds had de nieuwe vriend haar behoed tegen vallen. Hij greep haar zoo vlug op, dat ze geen beenen meer op den grond voelde. „Gunst wat ben jij sterk" 1 voegde zij hem verbaasd toe. Toen lachten ze alle drie. 13 „Ja s^erk — Gerrit sterk" ! stamelde de idioot, en liet zijn sterke tanden blinken. Het gezamenlijk lachen, had het ijs heelemaal tusschen hun gebroken. En Koos je had het aan den lijve gevoeld, dat zij op een sterken arm kon rekenen, als zij ooit zijn hulp noodig had. Ja, ook Gerrit zou hun op zijn beurt ter zijde staan, als ze ooit zijn hulp behoefden. Dat zeide hij in weinige gebrekkige woorden: „Gerrit wil ook helpen, jullie ! Gerrit kan ook vechten als jongens kwaad doen jullie". Hij toonde zijn spieren. En de kinderen begrepen hem, ook al sprak hij niet heel duidelijk. 't Leek opeens een groot genot, zoo'n sterken grooten vriend te bezitten. Ook al was het „malle Gerrit" maar. Zijn warme, plotselinge genegenheid straalde recht uit zijn blikken. Hij had er ook zooveel jaren naar gesmacht, eén vriendje te bezitten. En nu had hij er opeens twee. Een vriendje en een vriendinnetje. Was het düs wel te verwonderen, dat hij den koning te rijk was. 14 Konden de andere kinderen zich dat wel indenken? Zij die zooveel vriendjes bezaten? Neen, dat geloof ik niet. Want, dan hadden zij den armen stumper geen rug toegekeerd, en hem steenen voor brood gegeven. Zoo wreed zou wel niemand zijn. Van dien dag af was het geen ongewoon gezicht, wanneer men Gerrit voor de school zag heen en weer draaien. Hij wachtte op zijn vriendjes. Plotseling was het, alsof hij geen vrees meer kende voor de ongetemde schooljeugd. 't Was tot hem doorgedrongen, dat niet allen tot zijn uitgesproken vijanden behoorden. Neen, er waren zelfs vrienden van hem onder; echte sterke vrienden. In het eerst kregen Tom en Roosje heel wat te hooren over hun vriendschap met „den idioot" ! Doch Tom had eens gezien, hoe veel zijn schoolmakkers waard waren als men ze eens flink aanpakte. Hij liet dan ook niet na, hun nog eens tot een kloppartijtje uit te noodigen. 15 Wie hem hebben wilde, kon hem nog altijd krijgen. Niemand scheen er nog steeds lust in te hebben, te ondervinden hoe sterk Tom van Dalen was. Ook Gerrit, die thans niet meer angstvallg voor hen wegsloop, en zich wel zou laten vierendeelen, als men zijn vriendjes te na kwam, had minder te lijden. Zoo van heel dicht bij, leek de kolos niet zoo ongevaarlijk als op een afstand. Daarom bepaalden zij er zich slechts toe, wat schamper te lachen, en lieten hem verder, voor wat hij was. De kennismaking tusschen Gerrit en de kinderen van Dalen was intusschen tot een nechte vriendschap uitgegroeid. Tom en Roosje hielden thans zelfs véél van Gerrit, met zijn kinderlijk gemoed. Hij van zijn kant dweepte met zijn zeldzamen vriend. En hij aanbad zijn klein vriendinnetje. Des Zondags gingen zij te zamen wel verre wandelingen maken. Gerrit wist zoo heerlijk den weg in het grdbte donkere bosch. 16 Geen paadje hoe smal ook, was hem vreemd gebleven. Hij wist er boschbessen te vinden en bramen; zelfs hazelnoten bezorgde hij den verbaasden kinderen. Zij doorkruisten zóó lang den omtrek dat Roosjes kleine voetjes niet meer voortkonden. Doch dat leverde ook thans geen bezwaar meer op. Lachend tilde Gerrit met zijn groote handen haar van den grond. Voor hem was ze zoo licht als een fijn kippeveertje. Hij zette haar boven op zijn sterke breede schouders en droeg haar naar huis als of ze in het geheel geen gewicht bezat. Hun omgang verschafte hun alledrie ten slotte evenveel genoegen. Ik zal jullie eens rustig vertellen hoe of dat kwam. In het stadje waar Tom en Roosje woonden, leefden vele renteniers. Men profiteerde er rustig van zijn zuur verdiende geld, en dacht er niet aan, naar een andere plaats te verhuizen. De meeste menschen kennen elkaar van 17 vader tot zoon in een kleine stad, en dat vond men gemoedelijk en tevens gezellig. Wie er hier mee ophield, zaken te doen, bleef er tot zijn dood toe, wonen. Op een hoek van een nogal afgelegen straat, nu, woonden twee mannen op leeftijd met een oude zuster van hen, rustig te zamen. Zij heetten „Mons" en hadden in vroeger jaren véél geld verdiend met hun bakkerij. Het praatje ging zelfs, dat ze zooveel geld bezagen, dat ze het in ijzeren kisten wegborgen. Wel geloofde men hier niet zoo heel zeker aan, maar toch dacht men wel, dat de familie Mons een aardige stuiver achter het linnen had. Ze leefden echter zoo rustigjes en eenvoudig met hun drietjes, dat men hun vermoede rijkdommen heel licht vergat. Maar eens op een goeden morgen brachten de gebroeders Mons het geheele stadje in rep en roer. 40$$ Zij liepen handenwringend hun huisje uit, en riepen dat men hun des nachts gruwelijk bestolen had. Meer dan de helft van het geld dat ze in huis hadden, was ontvreemd. Verschrikt sloegen de buren de handen ineen. Zooiets was nog nooit in het stille stadje voorgekomen, zoolang hun heugen kon. 18 Dan drong het tot hen door, dat er tocb wel iets van waar geweest moest zijn, dat deze eenvoudige menschen zooveel geld in huis hadden. Zij drongen om juffrouw Mons heen, om te weten, hoeveel geld men dan wel gestolen had. Reeds hadden zij ondervonden, dat de beide broers hier geen woord over loslieten. En ze brandden van ongezonde nieuwsgierigheid. Maar ook uit juffrouw Mons, was slechts weinig of niets te krijgen. Wel liet zij zoo hah en half doorschemeren, dat het niet weinig was, wat ze kwijt geraakt waren. Zij deed niet anders dan huilen. Dagen achtereen peinsde men er over, wie toch de dief wel kon zijn. Telkens en telkens weer zag men den comnuV saris bij Mons binnengaan, om het onderzoek te regelen, doch ook hierdoor werd men niets wijzer. Het bleef alles een duister geheim. Wel werden er telkens eenige verdachte personen en verhoor genomen. Doch deze werden weer spoedig op vrije voeten gesteld, omdat ze hun onschuld konden bewijzen. 19 Men zocht en speurde, maar kon niets vinden. Toen na een week, zag men voor zijn verbaasde oogen, mannen in witte kielen, gewapend met stijfsel en kwast rondloopen. Men volgde hun op de hielen om te weten te komen, wat er gaande was. En nu, de werklieden ontrolden groote bladen papier, waar met vette letters iets op gedrukt stond en plakten, die aan de hoeken der straten. Nu kon iedereen zien wat er op stond. Met uitgerekte halzen keek men over elkanders schouders en las: „De commissaris van politie maakt bekend, dat de heer Mons, een som van /300 zegge (droehonderd gulden) heeft uitgeloofd, voor hem die zijn gestolen geld weet op te sporen en het in omgeschonden staat weder bij den commissaris alhier terug brengt. Ook wordt er /100 (zegge honderd gulden) uitgereikt aan hem, die zoodanige aanwijzingen kan verstrekken, dat men den dief met het gestolene kan arresteeren." Was geteekend de Commissaris". Dat verschafte een opwinding onder de inwoners van het stadje. Driehonderd gulden loofde Mons uit, enkel als belooning. 20 Nu dan behoefde men niet te vragen of hij veel kwijt was. De zuinige familie Mons gaf niet zoo snel zulk een som gelds uit. Honderden en nog eens honderden gingen op zoek, of ze ook iets ontdekken konden. Echter zonder eenig resultaat. Ook bij van Dalen in den winkel, was de diefstal het eenige onderwerp van gesprek. Onder het afwegen van zijn krenten en rozijnen verklaarde de kruidenier voor de zooveelste maal, dat het geen kinderwerk zou zijn, dat zaakje op te knappen. De dief had zijn werk netjes volbracht zonder een spoor achter te laten, waaruit men iets ontdekken kon. „Ja, ja," knikte hij „wat mij betreft hoop ik maar dat ze hem spoedig vinden. Als er zoo'n onguur type in den omtrek zwerft, slaapt men des nachts niet zoo gerust als anders". Angstig trokken de vrouwen haar schouders omhoog. Je trilde er van op je beenen, als je bedacht, dat zoo'n dief jou des nachts ook wel eens met een bezoek kon vereeren. Hij die niet rijk was, sliep dus maar het rustigste. 21 Ook de schoolkinderen waren niet uitgepraat ovei- het geweldig groote geheim, dat hun stadje teisterde. Heimelijk verzwegen zij het voor elkaar, dat ze des avonds bijna niet naar bed durfden om te slapen, en dat de moeders het licht voor hun moesten laten branden. 't Was zoo griezelig in het donker. Neen, daarvan zeiden zij niets. Doch zij bluften erop, dat ze druk meezochten om den schat op te sporen. Hoe druk echter de monden ook gingen, resultaat bracht het niet. Reeds wanhoopte men er aan, ooit iets naders omtrent de inbraak te vernemen. De dikste der gebroeders Mons, werd zoo mager als een rat, van verdriet en de magere liep als een verloren man, door de straten. En juffrouw Mons huilde maar. Door al die opwindende drukte der laatste dagen, hadden Tom en Roosje het niet opgemerkt, dat Gerrit hun niet meer van school had gehaald. Nu echter de gewone stilte weer in de straten heerschte, misten zij hem. Zou ook hij naar den dief zoeken? Wilde hij de belooning misschien verdienen? 22 Hij was niet eens in staat de aanplakbiljetten te lezen. En niemand vertelde hem wat er opstond; Gerrit verkeerde zoo weinig onder de menschen. Men telde hem niet eens mee. Maar op een middag stond hij er weer, en lachte tegen zijn beide vriendjes. Verheugd stoven zij naar hem toe, en Roosje riep reeds van verre: „Gunst Gerritj waar heb jij al dien tijd gezeten"? Dan stonden zij perplex stil. Gunst wat zag hij er geheimzinnig uit, wat was er aan het handje? Als gewoonlijk echter, konden zij weinig uit hem krijgen. Vlug trok hij hun naast zich voort, boog z ch naar hen over en fluisterde: ^^fl „Gerrit is in 't bosch geweest. Gerrit weet wat. Jullie moet met Gerrit meegaan, Gerrit wee wat mooi — mooi!" . De kinderen kenden hem nu al wel zoolang om te weten, dat hij iets had ontdekt, dat hij mooi vond en hun toonen wilde. Maar wat het was begrepen zij niet. Gerrit 23 wilde niet meer loslaten, en keek schuw zoodra zij menschen ontmoetten. „Kom uit school naar Gerrit —" gebaarde hij geheimzinnig. „Tom en Roosje met Gerrit baar 't bosch" ! Weg was hij alweer. Dol nieuwgierig konden de kinderen de klok van vier bijna niet afwachten. Vlug liepen zij huiswaarts, aten snel hun boterhammen, en slopen onopgemerkt de straat weer op. Hand in hand liepen ze naar het tolhek, waar Gerrit hen des Zondags altijd wachtte. Gerust, ja, daar stond hij reeds en .. .. zoo waar.... hij droeg een brandende lantaarn in zijn hand. Wat moest hij daar mede? „Bosch-donker — lantaarn — licht" ! lachte Gerrit, en ja waarlijk 't was goed van hem gezien, wat licht mede te nemen. Nu het najaar werd, donkerde het snel, men kon tusschen de boomen geen hand voor oogen zien. Roosje vond het wel wat angstig zoo in het duister voort te stappen. Ze beefde er een beetje van. Maar Gerrits gespierde vuist omsloot zoo 24 stevig de hare, dat ze zich dra wat veiliger gevoelde. „Gerrit kan een stier verslaan" zeide immers zijn moeder? Ook Tom was wat stiller dan gewoonlijk. Soms schrikte hij van de schaduw der dikke boomen en drong tegen zijn grooten vriend aan. Doch daar Gerrit in het geheel geen angst liet blijken, schaamde hij zich en stapte moedig naast hem voort. „Stil — hier" zeide Gerrit en zette zijn lantaarn onder een dikken boom neer. Toen tastte hij in zijn diepe zakken, haalde er drie lepels uit te voorschijn, en gaf er hun ieder een. „Graven — jullie ook — beval de idioot. Hij liet het lantaarnlicht op een stuk grond schijnen en begon druk te graven. Aldra, hielpen de beide kinderen hem druk mede. Wat zouden zij nu te zien krijgen? Had de arme gekke Gerrit gedroomd of -zat hier werkelijk iets in den grond? Eindelijk.... daar stieten zij op iets hards. De kolos bukte zich rukte iets met twee handen krachtig omhoog en .. .. daar stond een ijzeren kist voor hun. Geen van allen bracht een woord uit van opwinding. Wat.... wat zou er in zitten. 25 Gerrit wist raad. Hij stiet zijn sterk zakmes tusschen het slot — klik — daar sprong het open. Ze slaakten een kreet van schrik. Goud en zilverstukken — honderden en honderden, schitterden voor hun oogen in het licht der lantaarn. Als een kind zoo blij klapte Gerrit in zijn groote handen: „Man hier begraven" lachte hij. „Gerrit alles gezien — nou" „Gerrit daar achter de struiken gelegen. Allles is voor Tom en Roosje. Gerrit zal het dragen, goed"? Stom verbaasd keken zij. naar hem op. Angstig keek Tom naar het donkere struikgewas. Als daaruit eens plotseling iemand te voorschijn sprong? Hu, hij rilde er van ! De man die dit hier begroef, moest wel dicht bij zijn. 't Was zaak hier weg te komen. Dan eerst drong het tot hem door: „Dit moest het geld zijn, dat men de familie Mons ontstolen had. 't Zou onbegonnen werk zijn, dit allemaal aan 26 Gerrit uit te leggen. De stumper zou hem toch maar half begrijpen. En ze moesten dit griezelige donkere bosch zoo gauw mogelijk trachten uit te komen. Vlug voor de dief plotseling te voorschijn sprong. Met den moed der wanhoop, hielp hij Gerrit de geldkist wegsjouwen. Roosje holde hen bevend vooruit. Gelukkig daar was de straatweg reeds weer. „Kom Gerrit, vlug" stiet Tom uit „we moeten naar den commissaris". Hoewel Gerrit op zijn beurt, nu Tom niet begreep, volgde hij hem toch gewillig als een kind. Roosje begreep wel wat Tom wilde en dacht. Ja zeker ook zij geloofde thans het geld van Mons in handen te hebben. En dat — dat hadden zij gevonden. Wat zouden de menschen daar van ophooren, zèg ! Hoe verbaasd was de commissaris toen men de geldkist — geheel gevuld — voor hem neerzette. Ja zeker — ja zeker — dat was het geld der familie Mons, hoor 1 Wel tienmaal moesten Tom en Roosje vertellen, hoe alles in zijn werk was gegaan, en de 27 commissaris klopte Gerrit vergenoegd op zijn schouders. Deze straalde van genoegen. Nu was de commissaris ook zijn vriend en zouden de agenten hem wel nooit meer uit het boseh jagen, als hij daar rustig lag te slapen. Toen mochten zij naar huis gaan. Zij zouden er later wel van hooren. Des anderen daags, werd van Dalen met de beide kinderen op het bureau ontboden. De goede kruidenier straalde van trotsch over wat zijn kinderen aan het licht hadden gebracht. 't Waren toch maar een paar moedige guiten, zoo in een donker bosch voor schatgravers te gaan spelen. Wie durfde hen dat nadoen ? Doch hij weigerde de belooning aan te nemen, die de verheugde gebroeders Mons hem overhandigen wilde. „Neen," schudde hij het hoofd, „dit geld komt mijn kinderen niet toe. Het is Gerrit, die het geld heeft weten op te sporen, dus behoort hem eerlijk de belooning"! Nu moest Gerrit ook weer komen. Hij was bang en begon te huilen als een kind. Zelfs zijn eigen moeder kon hem niet tot bedaren brengen. 28 Toen ging Roosje naar hem toe en bromde als een klein moedertje: „Foei groote vent niet huilen. Niemand wil je'kwaad doen. Zal Roosje het geld voor je aanpakken" ? Nu lachte hij weer. Voor Roosje was hij niet bang. Maar het geld wilde hij nog niet aanraken; dat was voor Tom en Roosje, beweerde hij koppig. „Zooiets heb ik nog nooit beleefd" schudlachte de commissaris. „Honderden doen hun best om de belooning te verdienen, en nu kunnen wij het geld niet eens aan de eerlijke vinders kwijtraken. Kom menschen hoe moet dat nu"? Toen trad van Dalen naar voren. Lang sprak hij met Gerrits moeder en kwam met haar overeen, dat bij het geld voor haar jongen, op een spaarbankboekje zou zetten. „Maar" bedong de vrouw „dan moeten Tom en Roosje er de helft van aannemen, anders stem ik ook niet toe". „Dat vind ik óók billijk," verklaarde Mons, want zij alleen wisten, dat het mijn geld was, en brachten het hier naar toe" 1 Zoo kregen Tom en Roosje dus elk vijf en 29 zeventig gulden op hun spaarboekje, en waren hun namen op ieders tong. „We zijn de helden van den dag" glunderde Tom verheerlijkt: „En toch hebben wij dit allemaal aan Gerrit te danken" ! „Ja" stemde Roosje mee in: „Wij worden verheerlijkt en aan dien armen jongen denkt niemand" ! Maar ditmaal had het kleine ding het toch eens mis. Er werd wel degelijk aan „gekke Gerrit gedacht, nogwel door hun eigen vader en moeder. Want des avonds hoorden zij dat de goeie Gerrit bij hun in dienst zou treden als pakhuisknecht. Want hij was sterk genoeg om de zware balen naar boven te dragen en behoefde niet langer eenzaam rond te zwerven. Hoe blij waren de drie vriendjes met deze beschikking. Nu konden zij na schooltijd steeds dicht bij elkaar zijn, en genieten van hun innige vriendschap. En dat is de geschiedenis van DE SCHATGRAVERS". S 30 KONING LIJSTERBAARD. Er leefde eens een zeer trotsche koningsdochter, die op alle mannen, die haar ten huwelijk vroegen, wat te vertellen had. Vooral één had veel bij haar te lijden. Ze zei, dat hij een kin had, die veel op den snavel van een lijster geleek en de menschen noemden den koning nu Lijsterbaard. Haar vader was diep bedroefd over haar wijze van doen en bezwoer, dat zijn dochter met den eersten den besten bedelaar zou moeten trouwen, die aan de deur zou komen. Op een goeden dag kwam een muzikant aan de deur. De vader riep hem binnen en zei, dat hij zijn dochter als vrouw moest nemen. De man moest natuurlijk gehoorzamen en nam de vrouw mede naar zijn huisje. De vrouw vroeg dadelijk waar de meiden waren, toen ze het huisje zag, maar de man bracht haar al spoedig aan haar verstand, dat ze het werk zelf moest doen. Eerst zette hij haar aan het mandenmaken. Maar met dit werk bezeerde zij haar teere vingers zoo. Toen moest ze spinnen, doch ook dat ging niet naar Hen zin van den man. Hij gaf haar nu wat aardewerk, waarmede ze op de markt moest gaan staan. Eerst ging dat goed. De menschen kochten graag bij haar, omdat ze eeri mooie vrouw was. Toen ze uitverkocht was. kreeg ze van haar man weer nieuw. Hiermede ging de koningsdochter op den hoek van de markt staan. Maar een dronken huzaar reed haar stal omver en toen ze des avonds thuis kwam, zei haar man, dat hij al gezorgd had, dat ze als keukenmeid in het koninklijk paleis kon komen. Nu moest de koningsdochter de vieste werkjes opknappen. In een zak van haar jurk had ze twee pannetjes die ze des avonds vulde, waarvan zij en haar man dan aten. Op een avond was er groot feest in het paleis en de koningsdochter ging om den hoek kijken, om te zien of ze nog bekenden zag. Plotseling kwam de koningszoon en vroeg haar ten dans. Maar ze wilde niet en werd bleek van schrik, toen ze bemerkte, dat het koning Lijsterbaard was. Het hielp haar echter niet, de koningszoon trok haar mede. Maar, o, schrik door het trekken vielen de pannetjes op den grond en het eten vloog in het rond. Iedereen lachte haar uit, 31 32 maar de koning zei, dat ze niet bang behoefde te zijn, dat hij de armen muzikant was geweest en dat hij haar stalletje omver had geworpen, dat hij zooveel van haar hield, maar dat hij haar wilde straffen, omdat ze hem zoo trotsch behandeld had. DE SCHATGRAVERS