De twee Zusrers. doop HERMW? J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL en UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, | ROTTERDAM. 1 - „De bisschop zal U in een klooster laten brengen, om daar te leeren, wat een plicht is." DE TWEE ZUSTERS DOOR HERMAN. TWEEDE DRUK. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. DRUKKERIJ KOCH & KNUTTBL — GOUDA I. „Het zal dus bij ons tot een beslissing moeten komen, lieve zuster; staat gij vast in uw geloof?" „Ach, lieve Helena, wat zal ik zeggen? Ik heb de nieuwe leer lief, maar ... Neen, ik zou niet weten, wat ik beginnen moest, als oom ons van zich stiet. Ik heb nooit graag arm willen zjjn en ben ook in 't geheel niet gewoon om huiswerk te verrichten." „Dus zoudt ge dan uw geloof willen verloochenen, Margaretha? Dat kan ik onmooglijk. Liever zou ik alles willen lijden, dan den Heere Jezus loslaten. Zonder Hem heb ik geen vrede en kan ik nooit gelukkig zijn. Mij dunkt, we moeten gaarne een weinig voor Hem willen lijden." „Een weinig wel, Helena, maar veel ....!" „Wat is veel in vergelijking met hetgeen Hij voor ons geleden heeft? O, lieve Margaretha, ik zou niet kunnen leven, als ik mijn geloof moest prijsgeven." „Kom, zuster, we mogen niet langer dralen. Oom 4 zou des te vertoornder zijn, als we hem lang lieten wachten." „De Heere is ons nabij in den nood. Wij willen op Hem vertrouwen." Met deze woorden volgde Helena haar zuster naar de kamer van Oom, om dezen op een gewichtige vraag een beslissend antwoord te geven. We zijn in het jaar 1535, dus in de eerste tijden der gezegende Kerkhervorming, waarin de Roomsche Kerk zich met alle geweld verzette tegen de prediking des Evangelies. Ook daar, waar geen strenge plakkaten van overheidswege met brandstapels en moordschavotten dreigden, was toch de heimlijke tegenwerking der priesters zoo hevig, dat menige huislijke twist en verwijdering tusschen bloedverwanten er het gevolg van was. De waarheid van des Heilands woord: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen op de aarde, maar het zwaard", werd door velen Zijner volgelingen, maar al te zeer ondervonden en dreigde ook in het lot van Helena en Margaretha te zullen worden bewaarheid. Beide zusters waren ouderloos, maar nog aan den schoot harer moeder hadden zij, bij het licht des Evangelies, de dwaalleer der Roomsche Kerk leeren verafschuwen en zich heimlijk gevoegd bij de kleine gemeente, die zich om den naam van den Heere 5 Jezus gaarne allen smaad van menscben liet welgevallen. Door den dood barer ouders waren zij echter in moeilijke omstandigheden gekomen. Haar oom, de rijke koopman Koch uit de stad Lubeck, zelf kinderloos, wilde met genoegen de beide meisjes bij zich in huis nemen en dit te liever, daar zijn vrouw was overleden en zijn beide nichten hem dus in de huishouding goede diensten zouden kunnen bewijzen. De heer Koch was echter een trouwe zoon der Roomsche Kerk, die dus met de „kettersche" gevoelens van de beide meisjes volstrekt niet kon meegaan. Toch, wat hem zelf betrof, hij zou haar „ketterijen" oogluikend hebben toegelaten, indien hij niet door de ijverige bemoeiingen van zijn biechtvader bemoeilijkt en ten slotte met de ongenade der Kerk en zijner omgeving ware bedreigd geworden. Meermalen bad hij zijn nichten gewaarschuwd en aangeraden om ten minste de Evangelische samenkomsten niet meer bij te wonen, maar tot een hard woord wilde hij het niet laten komen. Hij hield te veel van Margaretha en Helena en achtte ze bovendien reeds te ver op leeftijd, — ze waren ongeveer achttienazeventien jaar, — om haar in dit opzicht aan banden te leggen. Doch, hoe verstandig dit ook door hem werd ingezien, de man was te zwak, om aan de telkens herhaalde en steeds ernstiger dreigementen van den 6 sluweo priester weerstand te bieden. En daarom bad hij zich, na andermaal een onderhoud met zijn biechtvader gehad te hebben, genoodzaakt gezien aan dezen toestand voorgoed een- einde te maken en door een krachtigen maatregel te toonen, dat hij den naam van zoon der Roomsche Kerk niet onwaardig was. Het was op Nieuwjaarsdag van het jaar 1535, dat hij van een bezoek bij den bisschop thuiskomende, zijn ouden, trouwen huisknecht Bertrand, aldus aansprak: „Zijn de jonge dames thuis, Bertrand?" Bertrand, onthutst door den buitengewoon toornigen toon van zijn heer, antwoordde verlegen: „Jawel, mijnheer." „Zijn ze vanmorgen uit geweest?" Bertrand, die, zelf in stilte een aanhanger der „nieuwe leer," met schrik de dreigende wolk op het gelaat van zijn meester ontwaarde en de jonge dames, met wie hij zoo even nog een aangenaam onderhoud gehad had, niet gaarne in ongelegenheid bracht, antwoordde bedremmeld: „Slechts korten tijd, mijnheer." „Waar zijn ze geweest?" vroeg de heer Koch driftig. Bertrand aarzelde. „Spreek, oude ketter! Gij weet, waar ze geweest zijn. Ik kom rechtstreeks van den bisschop. Hij vroeg mg, waarom hij de meisjes zoo weinig in den Dom ziet en vermaande mij met kracht op te treden." „Ach, mijnheer 1" stamelde Bertrand, „als u mij wil toestaan.,." „Neen, ik wil niets toestaan 1 Ga, en roep de meisjes, mijn geduld is nu ten einde; ik wil met haar spreken." Bertrand bemerkte nu wel, dat hier uiats meer was in te brengen. Het reeds zoo lang dreigende onweer zou dan eindelijk losbarsten en met haast, ofschoon bevend van ontsteltenis, begaf hij zich naar boven om het bevel van den heer Koch over te brengen. Dat de meisjes niet weinig verschrokken, toen ze hoorden, wat Bertrand had mee te deelen, spreekt van zelf. Vooral Margaretha stond als aan den grond vastgenageld en kon geen woord uitbrengen. Helena, schoon de jongste, vatte het eerst het woord en zoo begon het gesprek tusschen de beide zusters, dat wij u op de eerste bladzijde reeds meedeelden. Toen ze de kamer van haar oom binnentraden, bemerkten ze aanstonds zijn heftige opgewondenheid. „De bisschop laat u zeggen," zoo riep hg haar toe, „dat ge niet verder op dezen weg moet voortgaan, maar terugkeeren tot het geloof der Kerk." Verschrikt zag Margaretha hem aan, doch haar 7 8 zuster antwoordde plechtig: „Wil uhem dan zeggen, Oom, dat ik de nieuwe leer van harte toegedaan ben 6n dit blijven wil tot het einde?" De beer Koch zag de spreekster aan, alsof hij niet goed verstond, wat zij zei; toen barstte hij in toorn uit en sprak van ondank en eigenwijsheid; stelde haar tijdelijk en eeuwig verderf voor oogen en ten slotte, door de kalmte van Helena nog meer geprikkeld, voegde bij haar toe: „De bisschop zal u in een klooster laten brengen, om daar te leeren, wat uw plicht is." „In een klooster?" Heiena's donkere oogen zagen hem verschrikt aan, doch hij antwoordde niet, maar wendde zich tot haar zuster. „En gij?" „Oom," bracht deze schuchter uit, „ik zou mij nog eens willen bedenken. In een klooster wil ik niet, daar heb ik een afkeer van en van u zou ik ook niet weg willen. O, neen, ik heb u lief als mijn vader. — Ik weet niet, wat ik doen moet. — Mag ik het u van avond zeggen?" „Goed, mijn kind! Tegen den avond wacht ik uw antwoord." Dit zeggende, nam de beer Koch zijn hoed en verliet het vertrek, zijn beide nichten in diep gepeins achterlatend. Hoe verschillende overleggingen gingen door het 9 hoofd dezer zusters! Beiden hadden haar stervende moeder beloofd aan het Evangelie getrouw té zullen blijven en dat was oprecht gemeend. Doch er bestond tusschen Margaretha en Helena een groot verschil. Helena had een veel ernstiger en standvastiger karakter dan haar zuster. Margaretha's geest ging veel meer uit naar weelde en genot, dan naar de stille vreugde van een vroom gemoed. Zij zei wel den Heere lief te hebben en nam ook gaarne haar godsdienstplichten waar, zoolang het haar geen moeite of opoffering behoefde te kosten, maar zij was veel te oppervlakkig om den eisch des Heeren te verstaan: „Wie niet verlaten zal hebben vader, of moeder, of akker, om Mijns naams wil, die kan Mijn discipel niet zijn." Bovendien bracht Margaretha's uiterlijke schoonheid haar menigmaal in gevaar tot ijdelheid te vervallen, terwijl de weelderige omgeving in het huis van haar oom de verzoeking nog grooter maakte. Helena daarentegen zat de vreeze des Heeren veel te diep in 't gemoed, dan dat zij des gevorderd niet alles zou kunnen en willen prijsgeven, om den hoogsten schat, die haar in het Evangelie geschonken was, te blijven behouden. Daarom had zij dan ook met beslistheid haar antwoord gereed, toen haar oom zulk een zwaren eisch stelde, terwijl Margaretha, heen en weer geslingerd 10 door de betere stem baars gewetens en de uitwendige aanlokselen der wereld, een inwendigen strijd voerde. „Lieve zuster 1" sprak Helena, nadat zij een poosje in zichzelf gekeerd hadden neergezeten, „blijft ge niet bn" het geloof onzer moeder?" De aangesprokene weende zacht en gaf aarzelend ten antwoord: „Vader dacht evenals oom." „Als hij langer geleefd had, dan was hij het met moeder eens geweest, dat heeft zij zoo dikwijls gezegd." „Wat zal er van ons worden, Helena?" „Wat God wil, lieve; Hij verlaat ons nooit." „Maar ik kan niet op het onzekere af dit huis verlaten. Non word ik nooit. Ik zou mij voor 't uiterlijke naar oom willen schikken, maar in mijn hart zal ik de nieuwe leer getrouw blijven." „De Heere Jezus wil, dat wij Hem zullen belijden." Margaretha snikte luid, terwijl haar zuster vervolgde: „Ik zal gaan, waar de Heere mij leidt Ik wil gaarne arm worden om Zijnentwil." Zwijgend zaten de zusters naast elkander. Het gelaat van Margaretha teekende onrust en zielestrijd; op dat van Helena lag de uitdrukking van vrede en inwendige rust. Zoo verliep het eene uur na het andere, totdat eindelijk de schemering inviel en oom thuis kwam. Zonder een woord te spreken, liet de 41 heer Koch zich door Bertrand van hoed en mantel ontdoen en toen de oude knecht een poos later zijn jeugdige meesteres Helena, bleek maar met vasten tred, uit de kamer zag komen, vroeg hij haar deelnemend: „Zijt ge verstooten, juffrouw Helena?" Zy knikte toestemmend. „En juffrouw Margaretha blijft?" „Ja.' „En waar gaat ge nu heen?" „Ik weet het niet, maar ik vertrouw op God." „Een half uur hier van daan woont mijn zuster Trude. Zij is een arme vrouw, maar ze heeft een hart vol liefde voor den Heer en Zijn kinderen. Zoudt ge daar niet willen beengaan?" „Dank je, Bertrand, breng mij bij haar; ik ga er aanstonds heen." Met deze woorden reikte zij den trouwen knecht de hand, spoedde zich toen naar haar kamer om een en ander bijeen te zoeken, hulde zich in haar mantel en met een droeven blik op alles, wat zij moest achterlaten, begaf zij zich naar beneden om, eer haar oom zijn bedreiging om haar in een klooster te zetten kon uitvoeren, een veilig toevluchtsoord te vinden. Het meest smartte het haar, dat zij Margaretha niet meer mocht spreken; doch haar oom wilde het zoo en zij geloofde, dat ook deze bittere dronk tot baar welzijn dienen moest. 12 Het was een bange, koude wandeling van een half uur, eer zij de buitenwijk van Lubeck, waar Bertrand's zuster woonde, bereikt hadden. Maar de maan scheen helder op de besneeuwde wegen en stemde haar geschokt gemoed tot kalme onderwerping aan den wil des Heeren, die deze zware beproeving haar oplegde. Spoediger dan zij dacht, was zij, door Bertrand vergezeld, aan de woning van vrouw Trude gekomen. De oude vrouw zat bij den haard voor haar spinnewiel en keek niet weinig verwonderd op, toen zij haar broer met de jonge dame zag binnenkomen. Doch toen Bertrand haar met enkele woorden de reden van hun komst had meegedeeld, zette zij verheugd de olielamp, waarmee zij de beide anderen bad bijgelicht, neer en sprak op hartelijken toon: „Wees welkom, lieve juffrouw, hier is plaats voor elk verstooten kind en liefde in overvloed." Helena leunde het hoofd aan de borst van vrouw Trude en weende beete tranen; zij wist zelve niet, of het tranen waren van smart of van vreugde. Hoe pbover en klein was alles hier, maar hoe vredig blonk het gelaat dezer oude vriendin des Heeren en hoe straalde haar oog, als zij van den heven Heiland sprak! Reeds den eersten avond van haar verblijf in de armelijke woning was Helena ervan overtuigd, 13 dat de Heere zelf haar daarheen geleid had. Tevreden en dankbaar sliep zij in, zonder veel hinder ervan te gevoelen, dat zij bet donzen bed in het deftige huis van haar oom voor een stroo-leger had moeten inruilen. Met den volgenden dag brak er voor Helena een nieuw leven aan, een leven van verlatenheid en soberen eenvoud. Gebrek leed zij echter niet en zij voelde zich gelukkig. Aangename uren bracht zij door in het bijzijn van haar oude vriendin, wier geheele doen en laten één danktoon was voor de groote genade haar bewezen. „Kind," sprak zij, „het leven wordt hoe langer hoe gelukkiger voor mij. Eerst ontving ik Gods zegen in het Evangelie en nu op mijn ouden dag, waarop ik eenzaam en verlaten de vreugde mijns harten aan niemand luchten kan, nu zendt Hij mij u; mgn behoeftig vertrek is van nu af aan vol zonneschijn." En voor Helena was het een reden te meer om zich gelukkig te gevoelen, toen zij bemerkte, dat zij door haar opoffering ook nog een ander ten zegen mocht zijn. II. Of er in het rijke huis van Heiena's oom ook zulk een opgewekte stemming heerschte? Toen de heer Koch den tweeden Januari ontwaakte, gevoelde hij bijna berouw, dat hij het kind van zijn geliefde zuster zoo hard behandeld had. Ach, hij had het zelf zoo graag anders gewild, maar hij voelde zich gevangen onder de macht der geestelijke overheid. In zijn drift had hij haar met bet kloosterspook bedreigd en, nu zij zoo opeens verdwenen was, — waarheen wist hij niet, — nu had hg haar gaarne weer willen terugroepen. Hij wachtte zich echter wel, hiervan iets aan Margaretha of aan zijn dienstboden te laten merken en daarom sprak hij liefst in't geheel niet over Helena, en al had hij het nog zoo graag geweten, toch deed hij bij niemand navraag, waar zij gebleven was. Deze voorgewende onverschilligheid kon hem echter op den duur niet bevredigen. Een inwendige onrust bekampte hem en somwijlen maakte 45 zich een sombere neerslachtigheid van hem meester, waaruit alleen het vroolijk gesnap van Margaretha hern eenigszins kon opbeuren. Deze toch had spoedig haar gewone luchthartigheid teruggekregen. De eerste dagen na Heiena's vertrek had zij in een droeve stemming doorgebracht en zelfs had zij een tijd lang volgehouden, om in stilte, zooals zij dit met baar zuster gewoon geweest was, te bidden en een gedeelte uit het Evangelie te lezen; maar helaas! het onkruid groeide welig op den akker haars harten en verstikte spoedig het goede zaad, dat er gestrooid was. De goede gewoonten werden alras geheel nagelaten en Margaretha ging ten slotte geheel op in het wereldsch genot, waartoe haar rjjke omgeving ruimschoots gelegenheid bood. Zij was haar oom in alles ter wille en deze deed al het mooglijke om zijn oudste nicht te vergoeden, wat hij der jongste niet meer geven kon. Zoo vloden een drietal jaren voorbij, zonder dat de koopman zijn vroegere opgeruimdheid terug kreeg. Integendeel; gelukte het Margaretha ook al bij tijden de peinzende rimpels van zijn voorhoofd te vagen, het was hem duidelijk genoeg aan te zien, dat bij telkens weer in zijn gewone neerslachtigheid verzonk, vooral nadat zijn vriend en biechtvader, bisschop Nicolaüs gestorven was, die hem zoo menigmaal met 16 ij dele vleierijen, omtrent zijn handelwijze met Helena had gerustgesteld. Doch het was niet alleen het beeld van zijn verstooten nicht, dat hem verontrustte, o neen, ook zijn uitgebreide handelszaken boezemden hem bezorgdheid in. Het ging daarmee niet meer zoo als vroeger. Vooral in de laatste jaren trof hem allerlei tegenspoed en met steeds toenemende snelheid zag hij de zon van zijn fortuin dalen. Er rustte blijkbaar geen zegen meer op zijn pogingen en toch ontzonk hem de moed om zich van den waren stand van zaken nauwkeurig rekenschap te geven. Telkens verschoof hij het nazien der boeken tot een latere gelegenheid, uit vrees, dat het hem al te zeer mocht tegenvallen. Doch toen weer een jaar verstreken was, moest hn' wel tegen wil en dank de zoo lang gevreesde slotsom opmaken. En zoo zien wij hem andermaal op den eersten Januari met een bezorgd gelaat het grootboek ter band nemen en met angstige gejaagdheid doorbladeren. Eindelijk slaat hij met bevende hand bet boek toe; het angstzweet staat hem op het voorhoofd, hij kan het zich niet langer ontveinzen, zijn ondergang is onvermijdelijk: hij kan zijn schuldeischers niet meer voldoen. In wanhoop wringt hij de handen ineen en bij de gedachte, dat hij, de aanzienlijke koopman, alles verliezen zou, ontsnapt hem onwillekeurig de 17 zucht „Helena 1" als zocht hij alleen in haar, die haar geloof zoo heldhaftig beleden had, de verklaring van zijn rampspoed. Als wezenloos zat hij een tijdlang onbeweeglijk met de hand onder het hoofd voor zich uit te staren; toen stond hij op, liep in zenuwachtige opgewondenheid de kamer op en neer en schelde om den knecht. Deze kwam onmiddellijk en bracht hem een zilveren kandelaar met twee brandende waskaarsen. „Roep juffrouw Margaretha!" beval hg kortaf. Margaretha kwam vroolijk en zorgeloos, nietsvermoedende van wat haar oom boven het hoofd hing. Niet weinig verschrikt echter staarde zij hem aan, toen zij den ernstigen trek op zijn gelaat bemerkte. Haar oom vatte haar beide handen in de zijne en vertelde haar alles. Hoe de wufte, levenslustige jonge dame ontstelde bij het vernemen van de ontzettende tijding, dat zij met haar oom doodarm stond te worden, behoeft nauwlijks gezegd te worden. Hét ging haar begrip te boven, dat aardsch geluk en wereldsch genot zoo snel konden eindigen. Een paar jaren geleden had zij haar hoogste goed prijs gegeven om verder altijd in overvloed te kunnen leven en nu was het haar, alsof de afgrond, die toen dreigde, haar zou verslinden. Margaretha was troosteloos en een stroom van heete tranen vloeide over haar wangen. 2 Dt twee Zusters. 18 Haar oom begreep wel, dat haar weenen slechts het verlies van aardsche goederen betrof; daarom zei hij, hoewel het hem moeite kostte: „Maar voor nis wel een uitweg, Margaretha. Uws vaders vriend, de heer Asmus Schuiten en zijn gade zijn kinderloos. Jaren geleden hebben zij verzocht, dat een van u beiden bij hen zou komen; zij wilden u gaarne als kind aannemen. Ik had u te lief, om u van mij te laten gaan, maar nu.... Ga, Margaretha en voldoe aan hun verlangen." «En gij, oom?" vroeg de jonge dame, eenigszins gekalmeerd. „Ik draag mijn lot gemaklijker alleen." „Dus zou u mij raden heen te gaan?" „Dat laat ik geheel aan u over," viel haar oom baar in de rede. „Mag ik het in bedenking nemen, Oom? O, dat dit nu ook moest gebeuren 1 Ik heb u hartelijk lief, maar u weet, ik kan niet arm zijn, ik...." „Dat weet ik, kind," hernam de heer Koch met nadruk. „Ik zal er over denken, Oom. Morgen zal ik u antwoord geven." Zij greep zijn handen en liefkoosde hem. „Ik ben u veel dank verschuldigd, mijn hart is aan u gehecht, maar...." Haastig wendde zij zich af en ging naar buiten. 19 Haar oom zag baar niet zonder bitterheid na, terwijl andermaal de naam „Helena I" hem als uit de keel gewrongen, werd. Voor de tweede maal greep hij naar de bel en schelde om de knecht. In een oogwenk stond de oude bediende voor hem. „Bertrand, ik dank je voor je trouwe diensten. Maar zoek nu een anderen heer; ik ben een arm man." „Des te meer zult ge mijn hulp behoeven, mijnbeer; ik blijf." „Ik kan je geen schelling loon meer geven." „Ik heb genoeg voor de nooddruft des levens gespaard en zal u nooit verlaten." Een oogen blik bleef de beer Koch naar den grond staren. Toen barstte hij plotseling in luid snikken uit. Bertrand verwijderde zich. Zoo ging de Nieuwjaarsdag voorbij in het huis der weelde — hoe geheel anders in de schamele woning van vrouw Trude! Daar zat Helena met haar oude vriendin in 4e schemering bij de warme kachel, 's Morgens waren ze te zamen naar de bijeenkomst geweest in de kleeding van een eenvoudig landmeisje, had niemand de deftige, jonge dame van vroeger herkend. Nut zitten zij 20 te zamen zich te verlustigen in de heerlijke troostwoorden, dis zij uit den mond des leeraars hadden vernomen en Helena herhaalt zingende het schoone Nieuwjaarslied, dat zij meermalen met haar zuster gebeden had. Als zij geëindigd heeft, zegt de oude vrouw langzaam en plechtig: „Heere, geef ons een vreedzaam jaar I Ja, Helena, vrede, dat is het hoogste geschenk des Heeren. Och, mocht het maar in aller harte vrede zijn!" Helena zuchtte. Meer dan ooit dacht zij nu aan den vorigen Nieuwjaarsdag. Zou het nog wel ooit vrede worden tusschen haar en haar oom? „Wat zucht ge, lieve juffrouw Helena?" vroeg het oudje. „Laat u de droefheid niet overmeesteren. Ik weet wel, dat het voor een jong hart moeilijk is, door het donkere dal te gaan, maar om Jezus' wil kunt ge het wel." „Ja, lieve vrouw Trude, om Zijnentwil kan ik lijden; maar in Zijn kracht ook hopen, dat Hij alles nog eens goed zal maken." O, had zij eens geweten, welke wanhoopsklachten op ditzelfde oogenblik door haar oom geslaakt werden! Spoedig echter zou zij het vernemen. Als Helena den volgenden morgen ontwaakt, staart ze weer met blijden en hoopvollen blik de toekomst tegen; voor den rijken koopman in Lu beek daarentegen brak een treurige tijd aan. Van zijn vermogen bleef hem ternauwernood zooveel over, dat bij leven kon. Bovendien bezat hij nog eètt klein huisje buiten de stad, waarin tot dusver andere menschen gewoond hadden; dit zou hij nu zelf betrekken. Margaretha had, na een hevigen, inwendigen strijd, besloten hem te verlaten en dit smartte hem meer dan hij voor zichzelf weten wilde. Het was hem, of iedere steun hem was ontvallen, want ook in zijn Kerk kon hij troost noch vrede vinden. Voor de ijverige bemoeiingen van den trouwen Bertrand, die alles in het werk stelde, om het leed van zijn heer zoo veel mogelijk te verzachten, had hij de eerste dagen niet veel gevoel. Hij was niet onverschillig, maar te zeer geknakt en aan zijn smart overgegeven, om er de noodige aandacht aan te schenken. Dit werd echter op den duur beter en Bertrand smaakte de voldoening, zoo nu en dan een glans van tevredenheid op het gelaat van den diep geschokten man te zien glinsteren en het hinderde hem niet, als het gelaat van zijn heer weer spoedig betrok, want de brave knecht begreep ten volle, dat zulk een ontzettende ramp diens bewustzijn, althans in de eerste dagen, geheel in beslag moest nemen. 21 22 De maand Januari ging voorbij in allerlei nare beslommeringen. Wat was er in dien korten tijd veel veranderd 1 Het rijke huis was met de eenvoudige woning verwisseld en van bet deftige meublement was nog slechts het allernoodigste overgebleven. Zóó groot waren de schulden, dat de heer Koch al het kostbare had moeten te gelde maken, indien hij tenminste nog een klein kapitaaltje wilde overhouden om van te leven. Het bleek echter al spoedig, dat hij zich aanmerkelijk had misrekend. Al bekromp hij zijn uitgaven tot de allernoodzaaklijkste levensbehoeften, ook dan nog vreesde hij met het weinige niet te zullen rondkomen. Hij bad natuurlijk geen andere hulp dan den ouden Bertrand; maar wat moesten twee mannen zonder eenige vrouwelijke hulp in de huishouding beginnen? De bezwaren werden hoe langer hoe grooter en voor het verrichten van eenigen winstgevenden arbeid was de een te oud en stonden del handen van den ander verkeerd. Was het wonder, dat wij in het begin der maand Februari den heer Koch in bittere gemoedsstemming aantreffen? Het gelukt Bertrand ditmaal niet hem eenigszins op te beuren. De arme man voelt zich te diep vernederd; hij, de eertijds zoo aanzienlijke man, die slechts te bevelen gehad had en het altijd zoo weelderig gewoon geweest was. Met een bezwaard 23 hart denkt hij terug aan zijn vervlogen leven. Zelfverwijt knaagt aan zijn geweten; hij kan het maar niet van zich zetten, dat hij door eigen schuld dezen vloek over zich had ingeroepen. Opeens ziet bij verschrikt op. Daar valt zachtjes de klopper op de huisdeur. Wie zou daar zijn, nog zoo laat in den avond? Zou het Margaretha zijn om hem te zeggen, dat zij verkeerd had gehandeld en dankbaar voor het goede, ook het leed met hem wilde deelen? O, was zij het maar! Zijn hart verlangde zoo naar een bloedverwant, met wien hij vertrouwlijk zou kunnen spreken. Margaretha was het niet. Zachtjes wordt de kamerdeur geopend en ... .Helena staat op den drempel. „Oom, mag ik binnenkomen?" Beschaamd sloeg de arme man de oogen neer, maar breidde zijn armen wijd uit om bet verstooten kind aan het hart te drukken; want zijn berouw was even groot als zijn liefde en blijdschap. „Ik heb het niet verdiend, lieve Helena 1" fluisterde hij, „hoe kunt ge naij zóó kwaad met goed vergelden?" „Dat heeft de Heere Jezus mij geloeid, lieve Oom; Zijn heidig Woord gebiedt bet ons." Verbaasd zag hg de spreekster aan; hij zuchtte diep en in zgn hart ontwaakte voor de eerste 24 maal de begeerte om zulk een heilig woord ook te kennen. „En zijt gekomen om bij mij te blijven?" vroeg hij na een wijle. „Ja, Oom, ik wil u met liefde verzorgen." „Ach, het zal zulk een armzalig leven zijn," klaagde de heer Koch. Doch Helena glimlachte en hernam: „Mijn liefde zal voortaan uw rijkdom zijn." Toen barstte de man in tranen uit. Hij weende als een kind, want hij gevoelde, dat nu zijn harde lot veel gemaklijker voor hem te dragen zou zijn. Kalme rust daalde erin zijn gemoed door de liefderijke troostwoorden van zijn nicht, die gedurende het verdere van den avond hem op treffende wijze de vergankelijkheid der aardsche dingen onder het oog bracht. Hoe geheel anders zag hij den volgenden morgen de toekomst tegen. Zijn rijkdom had hij toch eenmaal moeten missen en nu predikte Helena hem bovendien door woord en wandel nog de eeuwige kracht van het Evangelie. Deze beijverde zich ondertusschen, geholpen door den ouden Bertrand, om de schamele woning zoo gezellig mogelijk te maken, zoodat haar oom, toen zij hem aan het eind der week vroeg: „Niet waar, Oom, heeft de Heere niet alles wel gemaakt?" met een dankbaar hoofdknikken haar vraag beantwoordde. 25 De woorden bieren hem in de keel steken. Helena toonde zich zeer bedreven in de handwerken en bracht menig uur door met het vervaardigen van borduurwerk. Bertrand, zelf reeds te oud om te werken, maakte zich verdienstelijk met het werk ter bestemder plaatse te bezorgen en zoo bleven zij voor gebrek bewaard, ja konden zelfs van betrekkelijken overvloed spreken. De jonge dame werd van dag tot dag vroolijker, zij gevoelde zich rijk en gezegend. De Heer toch had haar gebed verhoord en haar weer met haar oom verzoend; nu smeekte zij verder, dat de Heer ook zijn hart zou veranderen en openen voor de waarheid van het Evangelie. Dit laatste deed zij echter niet alleen. De vrome Bertrand was haar ook daarin ter hulpe en niet minder de oude Trude, die, hoezeer het haar smartte, dat juffrouw Helena van haar scheiden ging, toch met tranen in de oogen tot haar gezegd had: „Ga, mijn kind, ga spoedig. De Heere heeft u noodig. Laat u door mg niet ophouden; ik moet nog in mijn ouderdom leeren om offers te brengen. God zegene uw liefde voor uw oom tot diens eeuwig heil!" Op zekereh dag werd het drietal verrast door de komst van Margaretha. Lang had zij geaarzeld haar oom in zijn armoede te bezoeken, maar zij hield toch te veel van hem om hem geheel te vergeten. Alleen 26 weelde en genot namen de eerste plaats in haar hart in. Zoo was bet geweest en zoo was het nog, dat bleek al heel spoedig uit een gesprek tusschen de beide zusters, die, hoe verheugd ook elkaar weer te tien, toch niet konden ontkennen, dat er iets tusschen haar haperde. „Zijt ge gelukkig, Gretha?" vroeg Helena, toen haar zuster aanstalten maakte om heen te gaan. „Gelukkig? Wat noemt ge gelukkig?" was het antwoord, terwijl een donkerrood haar gelaat overdekte. „Ik heb alles, wat ik begeer; genoegen, overvloed, liefde van menschen. Is dat niet genoeg?" „Neen, lieve! het hoogste en beste hebt ge niet genoemd: den Heere Jezus en Zijn vrede." „Laat ons daarover niet spreken," verzocht Margaretha. „Wij willen elkaar liefhebben; ik ben blij, dat ik u weer gezien heb." Helena reikte haar de hand en vroeg dringend: „Toe, Margaretha, ga eens een enkele maal met mij naar de bijeenkomst." „Ik mag niet, misschien later. Ik zou werkelijk graag gaan, want dominé Wilms spreekt boeiend." Helena zweeg, doch meer dan ooit gevoelde zij, dat er een scheidsmuur was tusschen haar en baar geliefde zuster, en dat baar niets anders overschoot dan voor baar te bidden, 27 Margaretha vertrok en de achterblij venden zagen haar met deernis na. Ach, hoe sterk was toch de verleiding der wereldl Het waren stille dagen, die het drietal in het kleine bon doorbracht, stil maar niet minder gelukkig, toen de lente kwam. Voor Heiena's venster bloeiden viooltjes en anemonen, die vrouw Trude haar gebracht had. Haar handenarbeid werd rijk gezegend en, wat nog meer waard was, ook de pogingen, die zij en Bertrand beiden aanwendden, om haar oom te doen deelen in de rijke vertroostingen der Heilige Schrift, bleven geenszins zonder vrucht. Aanvankelijk had de heer Koch zonder verzet geluisterd, als Helena hem des avonds een gedeelte uit het Evangelie voorlas; maar langzamerhand vermeerderde zijn belangstelling en eindelijk verlangde hij zelfs met ongeduld naar het uur der huislijke godsdienstoefening. Hij sprak dikwijls met Helena over wat haar het allermeest ter harte ging, totdat hij ten laatste besloot met haar mee te gaan om de prediking van dominé Wilms te gaan bijwonen. Bat was een dubbele feestdag voor zijn nicht. Haar hart vloeide over van lof en dank jegens God, die haar zoo kennelijk verhoorde. Telkens meer werd het hart van haar oom geneigd tot de waarheid en de Heilige Schrift werd in den waren zin des woords een lamp 28 voor zijn voet en een licht op zijn pad. Toen de herfststormen daarbuiten loeiden, werd het lente in zijn ziel en gelijk met het intreden der winterkoude in de natuur, ging in het zwaar beproefde bart van den eertijds zoo aanzienlijken man de lieflijke zomerzon op aan het Avondmaal des Heeren. Des avonds prees bij den Almachtige, die hem arm gemaakt had om hem rijk te doen worden aan hemelsche dingen. Hij gevoelde zich overgelukkig. — III. Niet lang na dezen lieflijken Zondag, toen de heer Koch en zijn nicht een wandeling deden en de oude Bertrand alleen thuis was, klopte aan de deur der eenvoudige woning een bediende van den heer Schuiten, bij wien Margaretha haar intrek had genomen. Bertrand stond verbaasd op het gezicht van den man; maar zijn verbazing ging in schrik en droefheid over, toen deze hem, als in één adem, bet treurige nieuws meedeelde, dat juffrouw Margaretha ziek geworden was en de dokter gezegd had, dat het de pokken waren. Mijnheer Schuiten had onderwijl vooreenigen tijd zijn buitenverblijf betrokken en mevrouw zou hem spoedig volgen, als zij eerst een geschikte gelegenheid zou hebben gevonden om Margaretha te doen verplegen. — Bertrand hoorde den man stilzwijgend aan, doch op zijn gelaat stonden toorn en verachting te lezen. Het schoone, gezonde, vroolijke meisje, zoo dacht hij, hadden ze wel in huis genomen om er 30 mee te pronken, maar nu ze ziek wordt, laten zij haar lafhartig in den steek. „Zoo gaat het in de ijdele wereld," voegde hij er bij, toen hij een poosje later, de treurige tijding aan den heer Koch en Helena meedeelde. Helena was verslagen en zei eerst niets van wat er in haar ziel omging. Haar oom echter nam bet woord en zei: „Een jaar geleden zou mijn antwoord anders geweest zijn, maar nu — arme Margaretha ) — ga zeggen, Bertrand, dat men . haar hier brenge." Innig verheugd hoorde Helena het besluit van baar oom. Ze had zoo gevreesd, dat hij haar zuster zou afwijzen. Nu omhelsde zij hem met dankbare aandoening en snelde vervolgens naar beven om het kleine slaapkamertje voor de zieke in orde te brengen. .Nog denzelfden avond werd Margaretha, zorgvuldig in de kussens gehuld, met behulp van een draagstoel overgebracht Beschaamd en dankbaar reikte [zij haar oom en zuster de hand. Tranen vloeiden langs haar gloeiende wangen. Zij was doodeUjk uitgeput en werd aanstonds te bed gebracht. Helena was dag en nacht haar onvermoeide verpleegster en het niet na, ondertusschen een onderzoekenden blik te slaan in bet gemoed van haar zuster. Vurige gebeden stegen er op uit haar hart en dit des te inniger, naarmate het baar duidelijk werd, 31 dat Margaretha geen vrede had met haar vervlogen leven. Blijkbaar werd deze gekweld door een gestadige onrust, die door de beschamende liefdebewijzen van Helena eer verergerd dan verminderd werd. Zij was krank naar het lichaam, maar eveneens krank naar de ziel. Vrees voor den dood benauwde haar, totdat de dokter verzekeren kon, dat de crisis gelukkig voorbij en het gevaar dus geweken was. Weken gingen voorbij en in dien tijd verzuimde Helena niet, haar bij de geneesmiddelen voor het kranke lichaam, ook heilzame artsenij uit de Heilige Schrift toe te dienen. Wel scheen het soms, dat de zorgen haar te zwaar werden, maar de oude Trude stond haar getrouw ter zijde en met vereende krachten gelukte het de zieke zoo ver te brengen, dat zij tenminste het bed kon verlaten. De Heer verhoorde de gebeden, die dagelijks voor Margaretha werden opgezonden en zegende de aangewende pogingen tot haar lichamelijk en geestelijk herstel. Het jaar 1538 liep intusschen ten einde. De Oudejaarsavond wekte menige berinnering op aan de ingrijpende gebeurtenissen der laatste jaren. Ook Margaretha, en zij niet het minst, was ernstig gestemd. Voor het eerst na haar aankomst in de kleine woning, zat zij tot laat in den avond op in het gezelschap der andere huisgenooten. Zn; was nog wel niet geheel 32 hersteld, maar toch wel zoover, dat men de ziekte bijna voor geweken kon beschouwen. Wat *Ü in de laatste dagen had doorleefd, gaf haar op dit oogenblik veel te denken. Zij was aan den rand van het graf geweest; hoe zou zij, indien ze eens had moeten sterven, voor haar Rechter kunnen verschijnen ? Had zij Hem boven alles liefgehad? Had zij den Heer, die haar zooveel genade had bewezen, beleden ? Was Zijn Woord haar meer waard geweest dan de genoegens der wereld? Op al deze vragen moest zij een ontkennend antwoord geven. En wat had het haar voor voordeel aangebracht, dat zij aardsch geluk had nagejaagd? Onrust en onvrede, anders niet. O, zij gevoelde het nu, ze moest omkeeren, en een geheel anderen weg inslaan, als zij zoo gelukkig wilde worden als haar zuster. Het was een zware strijd, dien zij in haar binnenste gestreden had en menigen nacht had zij slapeloos doorgebracht. De huisgenooten konden bet haar wel aanzien, dat er op dezen plechtigen Oudejaarsavond veel in haar omging en Margaretha schroomde niet langer openlijk schuld te bekennen aan haar [oom en aan Helena, die haar nu beiden liefdevol verwezen naar den Heer, dien zij immers het allermeest had bedroefd. En eer nog het laatste uur van het wegstervend jaar was voorbij gegaan,, zonk de verloren dochter op de Helena hem des avonds een gedeelte uit het Evangelie voorl 33 knieën en riep snikkend uit: „Vader, ik heb gezondigd en ben niet waard uw dochter genaamd te worden!" Met ontroering, maar met innige vreugde zagen de anderen dit aan, overtuigd als zij waren, dat zulk een gebed niet zou worden afgewezen. Niemand echter sprak een woord, doch in plechtige stilte verhief elk voor zich het hart naar Boven, totdat Oom het „Amen 1" uitsprak en, opstaande, het teeken gaf om nu ter ruste te gaan. De nacht bracht Margaretha verkwikking. Toen zij 's morgens wakker werd, zag zij naast haar bed de oude Trude. „God zegene u in het Nieuwe jaar," sprak deze. „Ook u, lieve vrouw Trude. Zijn oom en Helena naar de kerk?" „Ja, juffrouw; zij loven den Heer, dat Hij zulk een zegenrijk jaar geschonken heeft, ondanks allen tegenspoed." „Wilt ge zoo goed zjjn, vrouw Trude, mij even het handspiegeltje te geven, dat in Heiena's lade ligt? Ik wil wel eens zien, of mnn wangen reeds rood worden." De oude vrouw aarzelde. „Zou u niet liever wachten tot uw zuster thuis komt?" vroeg ze. Plotseling schoot er een schriküjke gedachte door 3 De twee Zusteri. 34 Margaretha's hoofd. — Hevig ontsteld riep zij uit: „Ik ben toch niet door de pokken geschonden?" „Het zal nog wel schikken, juffrouw," was het weifelend antwoord, „mettertijd zal dat wel verdwijnen." Juist hoorde men beneden aan de trap de kerkgangers thuis komen. Vrouw Trude liep haastig het kamertje uit. In het volgende oogenblik trad Helèna binnen. Margaretha zat in het bed overeind; de tranen stroomden haar over de wangen en terwijl zij de armen naar haar zuster uitstrekte, snikte zij: „Helena, ik ben geteekend voor mijn geheele leven." „Gij zijt geteekend als een schaapje van den eenigen Herder. Hij wilde uw ziel redden en nam u daarom uw vergankelijke schoonheid. Doet het u leed?" Margaretha weende zacht, het hoofd geleund aan de borst harer zuster. Deze liet haar, begaan en fluisterde haar toe: „Zeker moogt ge u niet verhelen, dat uw leven in 't vervolg gansch anders zijn zal dan voorheen." „Dat zou bet toch," sprak Margaretha met ernst, haar tranen wegwisschend, „ik heb genoeg van den bedrieglijken schijn; ik kom terug in het vaderhuis. Niet omdat mij niets anders overblijft, nu ik mijn 35 schoonheid mis, maar omdat mijn ziel dorst naar den levenden God." Toen sloot Helena haar zuster jubelend in de armen. Zij was weer de hare en beiden waren kinderen van haar hemelschen Vader. 's Middags vroeg Margaretha nogmaals om Heiena's spiegeltje. Aarzelend reikte haar zuster bet haar toe en het zwaar beproefde meisje staarde meewarig op haar eigen beeld. Zij bedwong zich echter en zei, hoewel met bevende lippen en met een traan in het oog: „Het is wel, de Heere heeft het zoo gewild." In 't vervolg bleef Margaretha, ook toen zij geheel hersteld was, in de woning van haar oom. Wel noodigde de heer Schuiten haar uit om bij hem terug te keeren, doch Margaretha bedankte beslist. Zij kon nu vrij met oom en zus de Evangelische bijeenkomsten bijwonen en stemde voortaan van harte in met de tonen van lof en dank, die in de eenvoudige woning werden opgezonden tot Hem, die hen allen zoo genadig had opgezocht en als de trouwe Herder, op Zijn schouders gedragen had uit het gewoel der wereld naar het Vaderhuis. Allen hadden nu geleerd de schatten des eeuwigen levens hooger te achten dan de rijkdommen dezer wereld. Niemand verlangde terug naar zijn vroegere omstandigheden, al moest men zjch ook nog zoo beperken, 36 Doch de Heere had nog wat anders voor hen weggelegd. Ongeveer een half jaar later meldde zich iemand aan, die den heer Koch even wenschte te spreken. Binnen gelaten groette hij beleefd in bet rond en boog diep voor den heer des huizes. Deze zag hem verbaasd aan, want de geheimzinnige glimlach om den mond van den vreemdeling was hem onverklaarbaar. „Hadt ge mij iets te zeggen ?** vroeg hij eindelijk. „Zeker heb ik u dat en wel een boodschap, zooals ge er nog nooit een hebt vernomen. Herinnert ge u niet een zekeren kapitein Jansen?" Een vurig rood overtoog het gelaat van dèn aangesprokene. „Ja gewis, hij was kapitein van het schip, dat ik, nu ongeveer twee jaren geleden, rijk beladen, heb uitgezonden, maar steeds tevergeefs terug verwachtte. Nooit heb ik vernomen, wat er van hem en van het schip is terecht gekomen." „Welnu? — Mijnheer Koch, waar hebt ge uw oogen? Herkent gij mij dan niet?" — Ik ben kapitein Jansen en uw schip ligt na vele wederwaardigheden thans in veilige haven. Wel hebben we door stormen als anderszins veel verloren, maar toch is er van de rijke lading een aanzienlijk deel gespaard gebleven, 37 welks opbrengst u in uw huidige omstandigheden zeker niet onwelkom zal zijn. We hebben in groote gevaren verkeerd en mogen het wel als een wonder beschouwen, dat we niet allen zijn omgekomen. Hier aangekomen, vernam ik van de onheilen, die u bovendien nog getroffen hadden en nn haast ik mij deze heuglijke tijding zoo spoedig mooglijk over te brengen." Diep ontroerd hadden allen den man aangehoord. Toen hij uitgesproken had, stond de beer Koch nog een wijle zwijgend voor hem; het was hem, of zijn tong baar dienst weigerde. Eindelijk echter raakt de band los en met ten hemel geheven handen, riep hij uit: „God zij geloofd voor Zijn goedheid. Hij heeft ons bij den hemelschen rijkdom ook ons aardsche goed weer voor een groot deel teruggeschonken; wij zullen het te Zijner eere gebruiken. — En nu kapitein, gij zijt van daag onze gast, vertel ons uw lotgevallen." Dat was een blijde dag voor den heer Koch en de zijnen. Met gespannen aandacht werd bet verhaal van den kapitein aangehoord, waaruit zoo duidelijk bleek, dat een wonderdadige hand het binnenloopen van bet verwachte schip met opzet had verhinderd, zoodat ieder versterkt werd in de overtuiging, dat God slechts met Zijn vaderlijke kastijdingen was 38 tussctaenbeide gekomen, om dubbel te zegenen. Alleen Margaretha had een droeven trek op het gelaat en toen haar oom haar vroeg, of zij zich dan ook niet hartelijk verblijdde, antwoordde zij met tranen in de oogen: „Lieve oom, ik had zoo gaarne getoond, dat ik verder, ook bij het gemis van rijkdom, gelukkig zijn kan." „Dat begrijp ik, mijn kind," hernam de heer Koch, „maar als de Heere ons bg vernieuwing welvaart schenkt, dan mogen we die dankbaar aanvaarden." Helena viel haar geliefde zuster om den hals en allen gevoelden, dat de rijkdom hunner liefde meer waard was dan alle stoffelijke goederen. De heer Koch kon nu spoedig zijn onverwacht teruggekregen eigendom in ontvangst nemen. Wel was zijn rijkdom lang niet zoo groot als die vroeger geweest was, maar toch aanzienlijk genoeg om een grooter huis te koopen en met de zijnen, ook met den ouden, trouwen Bertrand, onbezorgd te kunnen leven. Zeifis de oude Trude, die de heer Koch gaarne zijn zuster noemde, werd in de nieuwe woning opgenomen en zij, die naar haar zwakke krachten, zoo trouw de behulpzame hand had uitgestoken, werd nu op haar beurt met liefde verzorgd. Het vijftal leefde nu gelukkig te zamen, dankbaar 39 genietend van wat hun was toebeschikt door dien God, die hen door den nacht des lijdens gevoerd had tot Zijn wonderbaar licht en die ook in hun leven zoo duidelijk toonde, dat Hij nooit beschaamd maakt degenen, die op Hem vertrouwen. A