Een ferme jongen door HERMAN. J. M. BREDÉE'5 BOEKHANDEL en UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM. Eindelijk was Hans zoo dicht bij, dat hij een der handen, die hem werden toegestoken, grijpen kon. EEN FERME JONGEN DOOR HERMAN. TWEEDE DRUK. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. N. V. DRUKKERIJ V/H KOCH ft KNUTTEL — GOUDA I. „Moeder, wanneer komt vader thuis?" vroeg de kleine Anna, die met haar blonden krullenbol nauwlijks boven moeders schoot uitkwam. „Ik weet het niet, lief kind," was bet korte antwoord van de aangesprokene, die blijkbaar weinig gestemd was om op de vraag van haar dochtertje verder in te gaan. Een pijnlijke zucht gaf te kennen, dat droeve gedachten haar bezig bielden. Anna begreep dit echter niet en juist stond ze op het punt door een tweede vraag te toonen, dat ze met het antwoord niet tevreden was, toen haar oudere zuster, een meisje van zestien jaren, haaf in de rede viel. „Ge moet niet zoo dikwijls hetzelfde vragen, Anna," zei ze, haastig opstaande en haar zusje bij de hand nemend, „kom liever meê naar buiten; we zullen de bloemen begieten." „O ja, bteemen begieten !" riep de kleine en vroolijfc huppelde ze meê aan de hand harer zuster. „Zeg, Marie," ging ze voort op een toon van gewicht, 4 „mijn zonnebloem moet het eerst water hebben; die heeft zeker erg dorst; vindt ge ze niet heel mooi?" Marie knikte, zonder echter goed verstaan te hebben, wat haar zusje gevraagd had, waarom Anna, die dit wel had opgemerkt, haar ongeduldig aan den arm trok. „Hoor dan toch, Marie!" zei ze knorrig, „ge weet in 't geheel niet, wat ik gezegd heb." Marie wilde zich goed houden. „Ja toch," zei ze lachend, „je hadt het over je zonnebloem, niet waar?" „Ik zei, dat die zoo'n dorst heeft; je luistert in den laatsten tijd nooit goed, als ik wat zeg en het is net, of je niet meer zooveel lacht als vroeger en dat heb ik toch veel liever." Marie gaf geen antwoord, maar pinkte, terwijl zij het gelaat van haar zusje afwendde, ongemerkt een traan weg. Nog eer zij den bloemen water gaf, zette ze zich in den hoek van het kleine tuintje, trok haar zusje naar zich toe en sprak op vriendlijken toon: „Anna, ge moet moeder niet zoo dikwijls naar vader vragen." „Waarom niet?" vroeg de kleine verbaasd. Marie zweeg een oogenblik, maar hernam toen ernstig: „Anna, ge zijt al een groot meisje en zult het nu wel begrijpen, als ik je de reden zeg. Weet je nog, hoe vader er uitzag?" „Ja zeker, vader was een groote man met een grooten baard en hij was altijd vroolijk." 5 „Welnu," hernam Marie, „je weet, dat vader een jaar geleden met een schip is weggegaan? Hij moest heel ver weg en zou toen in het najaar terugkomen ; maar nu is het alweer zomer en we hebben nog niets van hem gehoord. Moeder vreest, dat vader dood is en als jij nu telkens naar hem vraagt, dan maakt ge haar bedroefd." Anna keek verlegen voor zich. „Dood?" herhaalde ze, „dood? .... neen, Marie, dat kan toch niet waar zijn, want ik heb iederen morgen en avond gebeden, of de lieve Heer vader weer thuis wilde brengen en moeder zegt, dat de Heere de gebeden verhoort." Marie was jaloersch op het kinderlijk vertrouwen van haar zusje. Zij had ook den Heere gebeden, en was een tijd lang ook zoo gerust geweest, maar het lange wachten had haar doen vreezen, dat moeder wel eens gelijk kon hebben. Ze vond het echter prettig, dat Anna zoo dacht en wilde haar ook volstrekt niet tegenspreken; daarom streek zij de kleine goedkeurend over het blonde hoofdje, zeggende: „Nu, dan zullen we maar blijven hopen en bidden, dat de Heere onze hoop niet beschaamt. Maar," zoo ging ze een oogenblik later voort, „vader is nu al zoo lang weg en in al dien tijd heeft moeder dus ook geen geld van hem gehad. En je begrijpt wel, Anna, ■ Een ferme jongen. 6 om iederen dag brood te kunnen koopen, heeft moeder toch geld noodig, niet waar?" „En Hans dan?" viel de kleine haar in derede, „die verdient toch geld met zijn ezel." „Ja, dat is wel waar, maar moeder zegt, dat dit veel te weinig is. In den laatsten tijd heeft hij bij na niets verdiend, want er zijn nog zoo weinig badgasten, omdat het weêr zoo koud blijft. Bovendien zijn er nog twee andere jongens gekomen, met ezels, die veel mooier opgetuigd zijn dan ons Grauwtje; dat is allemaal schade voor ons." „Ja maar," zei de vijfjarige wijsneus, „ons Grauwtje loopt toch veel gauwer dan andere ezels en weet je, wat ik doen zal, Marie? Ik zal met Hans méégaan naar het strand en de menschen naar hem toe sturen; dan zal het wel beter gaan." * Op dit oogenblik hoorden beiden het vroolijk gefluit van Hans, die juist bezig was zijn ezel uit de schuur te halen. Anna sprong aanstonds op. „Daar is Hans," riep ze. „ik moet gauw naar hem toe!" „En we zouden de bloemen begieten," riep Marie haar na. „Ik kom dadelijk terug," lachte de kleine en in een ommezien was ze verdwenen. „Hans!" zei ze tot haar broer, die gereed stond naar het strand te gaan, „mag ik er even opzitten?" 7 „Neen, nu niet, Anna," was het antwoord, „ik heb te veel haast. Prits en Hendrik zijn er al. Van avond mag je even rijden." Dat viel tegen. Teleurgesteld bleef de kleine staan, doch ze pruilde niet lang, want ze had nu duidelijk genoeg gehoord, welk een gewichtig werk haar broer te doen had. „Straks kom ik je heipén!" riep ze vroolijk en spoedde zich toen weer naar haar zuster, die haar nog op de bank zat te wachten. Terwijl de beide zusters zich in het tuintje bezig hielden, stond moeder Wenzel voor het open venster. Haar gelaat zag bleek ten gevolge van een pas doorgestane ziekte, en in haar blik stond diepe droefheid te lezen. In stilte overwoog de goede vrouw de zorg, die op haar drukte, doch ze vond geen uitweg om aan den nood te ontkomen, waardoor zijen haar gezin bedreigd werden. Ten einde raad klonk het halfluid van haar lippen: „En toch, Heere! . ^ zal ik den moed niet opgegeven. Ik wil al mijn '14 bekommernis op U werpen; want Gij zorgt immers voor mij!" Hans was intusschen met zijn ezel naar het strand gegaan. Het was er heerlijk! Wel scheen de zon heet op het mulle zand, maar een zachte zeewind maakte het koel, terwijl de golven der Noordzee rustig af- en aanspoelden en de meeuwen duikend 8 op- en neerfladderden. Een vreemdeling zou Itot verrukkelijk hebben gevonden, maar Hans had niet veel oog voor dit natuurschoon. Hij was er al te zeer aan gewoon en zou thans veel liever wat meer menschen aan het strand gezien hebben. Op zijn gewone standplaats gekomen, zag hij in de verte zijn beide kameraden, die juist een paar jongens op hun ezels rondleidden, maar voor hem was niets te verdienen. Zijn geduld werd op een zware proef gesteld. Twee volle uren gingen voorhij, waarin hij tevergeefs uitzag naar een gelegenheid om zijn Qrauwtj^ werk te verschaffen. De goede jongen werd mistioostig, want hij wist, hoezeer ze thuis aan geld behoefte hadden. Daar opeens voelde hij een zachte hand op zijn schouders. Verrast sprong hij op, meenende, dat het om zijn ezel te doen was, doch aanstonds ging hij weer zitten, toen hij zijn zusje achter zich zag. „O, zijt gij het Anna!" sprak hij, ietwat teleurgesteld. „Wat komt ge doen?" „Hebt ge al wat verdiend, Hans?" vroeg de kleine. „Marie stuurt me om het geld te halen, want ze moet brood koopen." Een pijnlijke trek vertoonde zich op het gelaat van den armen jongen. „Ik heb nog niets verdiend," klonk het droevig. 9 „ O, hoe jammer I . . . . Maar wacht, er zal nog wel iemand komen. Ge moet niet bedroefd zijn, Hans! ik zal bij je blijven." Hans gaf geen antwoord. Moedeloos keek hij rond en liet terwijl het witte zand tusschen zijn vingers door glijden. Het was langzamerhand wel wat levendiger geworden ; bier en daar stond een badstoel, die door een of andere deftige heer of dame werd ingenomen, doch niemand bekommerde zich om den ezeldrijver. Niet ver van hem verwijderd zat een dame, en voor haar een kleine jongen, die bezig was van het half vochtige zand een toren te bouwen. Nattwlijks had de kleine Anna den knaap in 't oog gekregen, of ze liep moedig naar hem ,toe en vroeg, zonder zich om de dame te bekommeren: „Zou je niet eens op den ezel willes rijden?" „Wat graag I" was het antwoord van den kleinen bouwmeester, terwijl hij beurtelings den ezel en zijn mama in den badstoel aanzag. Verwonderd keek de dame op van het boek, waarin zij zat te lezen. Zeker vond zij de vraag wat vrijpostig, want haar stem klonk niet heel vriendlijk. „Neen, meisje, Otto moet hier blijven," zei ze kortaf. Toen ze echter het open, onschuldig gelaat van het kind opmerkzaam had aangezien, voegde ze er aanstonds op vriendelijker toon aan toe: „Otto 10 is nog te klein; ik ben bang, dat hij zal vallen." De moedige vraagster liet zich echter niet zoo spoedig afwijzen. „O," zei ze, „maar op ons Grauwtje kan iedereen rijden; die is zoo goed, hij is nooit wild en mijn broer gaat immers altijd meê." De dame deed, of ze las, maar overwoog bij zich zelf, wat ze doen zou. Het was, of een stem in haar hart zei: „Daar zit meer achter." „Toe, Mama, mag ik?" vroeg Otto, die zijn oogen bijna niet van den ezel kon afhouden. „Roep ie broer eens hier, kleine," sprak de dame. Een kreet van blijdschap weerklonk uit twee jonge keeltjes. Otto kuste zijn mama en Anna htfppelde naar haar broer. Een oogenblik later stond Hans met den ezeh-vlak voor de dame en Otto werd in het zadel gezet. Dol van pret reed de kleine ruiter weg, stapvoets natuurlijk, terwijl Hans den ezel aan den toom leidde. Mama had er zelf schik in. Lachend keek zij hem eenige oogen blikken na en zette zich toen. weer in haar gemaklijken stoel neer. „Wilt ge bij me blijven, tot je broer terugkomt?" zei ze tot Anna, toen ze zag, dat het kind wilde heengaan. „Ge moet mij toch eens vertellen, waarom je zoo graag wilde, dat Otto zou rijden." Anna keek verlegen voor zich. Maar toen dedame haar vriendlijk uitnoodigde, wat dichter bij haar te komen, n greep ze moed en »zei: „We wilden brood koopen voor het geld, dat Hans verdient; we hebben nog niets voor van avond." De dame zag het meisje onderzoekend aan. Néén het was niet mooglijk, dat dit lieve kind haar bedroog. „Zijn ze thuis dan zoo arm?" vroeg ze meelijdend. Anna knikte en vertelde nu op eenvoudige wijze, wat ze zelf eerst kort geleden van haar zuster vernomen had. De dame luisterde met aandacht, niet uit nieuwsgierigheid maar uit oprechte belangstelling. Zij nam zich ernstig voor met dit gezin nader kennis te maken en dankte in stilte den Heere, dat Hij haar zoo ongezocht met deze kinderen in aanraking gebracht had. Onderwijl was de kleine ezelruiter terug gekomen. Hans hief hem voorzichtig uit het zadel, verheugd, dat hij tenminste iets verdiend had. „O, mama," riep Otto, „wat was dat prettig! Mag ik morgen weer rijden?" „We zullen zien, lieve jongen!" zei de dame, terwijl zij Hans een gulden aanbood. Verlegen keek de jongen het geldstuk aan en zei, dat hij niet kon teruggeven. „Nu, dat behoeft ook niet," hernam de milde geefster glimlachend, „ik weet, dat ze het thuis noodig hebben." 12' Hans kreeg een kient van blijdschap. Hij stamelde eenige nauwlijks verstaanbare woorden, maar voor de dame waren ze duidelijk genoeg, om te merken, hoe dankbaar hij Was. Daarop groette hij beleefd en gaf den gulden aan zijn zusje, die er als een pijl uit den boog meê naar huis snelde. Ook de dame ging met Otto weldra naar haar hotel, maar Hans bleef nog wat aan het strand om te zien, of er misschien uog wet voor zijn ezel te doen viel. En dit was niet te vergeefsch, want een half uur later kwamen er een paar jongens, die, ieder op zijn beurt, rijden wilden. Wat was Hans in zijn schik I Hoe gaarne vergoot hij de zweetdroppels, die hem langs het gelaat dropen ! Het scheen wel, of er nu geen eind kwam aan het werk, want nauwlijks was de laatste dezer beide jongens afgestegen, of er kwamen nog drie andere, die elkaar de eerste beurt betwistten en Hans in stilte de vraag op de Kppen brachten, hoe het toch zou komen, dat er vandaag zoo veel te doen was. Het raadsel werd hem echter spoedig opgelost, toen een der jongens vertelde, dat Tante Lize hen gezonden had en dat ze morgen weer op zijn ezel mochten rijden, als het goed weer was. Hans begreep, dat Tante Lize niemand anders was dan de vriendlijke dame van zooeven en hij nam zich ernstig voor om, als hij haar morgen misschien weer aan het strand aantrof, haar 13 nog eens hartelijk te bedanken. Toen ieder der jongens een toertje gemaakt bad, ging Hans naar huis. Onderweg berekende hij, dat hij nooit zooveel geld verdiend had. Dat hij nu zoo gelukkig geweest was, lag echter niet aan hem, dat begreep hij zeer goed; als de Heere hem niet in de nabijheid van Otto's mama gebracht had en — waarom zou hij het niet eerlijk erkennen ? — als Anna den kleinen Otto niet had aangesproken, dan zou hij waarschijnlijk den geheelen middag niets te doen gehad hebben. Bovendien — hij zou het haast hebben vergeten I — wat had Grauwtje ook niet zijn best gedaan I Die had eigenlijk het zwaarste werk verricht. Als hij het goed naging, schoot er voor hem zelf al heel weinig eer over. Ja, dat was zoo met dat ezeldrijven; hij zou toch eigenlijk veel liever ander werk hebben, zoodat hij met een gerust geweten zeggen kon: dat heb ik nu zelf verdiend. II. Den volgenden dag kwam er van ezeltje-rijden niets. Het was 's avonds al begonnen met een motregen, maar 's nachts waren er zelfs hevige stortbeden gevallen en zoo bleef het met tusschenpoozen den geheelen dag. Hans was lang niet in zijn schik, dat hij niet naar het strand kon; de jongeheeren zouden immers terugkomen! „Regen moet er ook zijn," had moeder gezegd en Hans wist dit ook wel, maar hij vond het toch erg jammer, dat het nu juist vandaag regende. Zijn gezicht klaarde echter weer op, toen moeder beweerde, dat het juist vandaag het beste was, want gisteren had hij zooveel verdiend, dat het voor heden ook nog toereikend was. Er kon zelfs voor vanmiddag nog een eytra-pannekoek overschieten. Pannekoek! — Dat was een genot! Alleen de voorsmaak maakte den dag al tot een waren feestdag, laat staan dan den maaltijd zelf. Heel de somberheid van het weer werd er door opgeklaard. Toen echter den volgenden morgen de hemel nog 15 bewolkt was, werd de pannekoek geheel vergeten. Zou het dan nu weer gaan regenen ? . . . . Gelukkig niet. Tegen den middag kwam de zon door en verdreef allengs alle onrustbarende wolken. Hans wachtte nu ook niet lang, maar haastte zich Grauwtje uit den stal te halen en begaf zich toen met zijn langoorigen vriend naar zijn gewone standplaats aan het strand. Het scheen, of alle menschen op de vriendlijke zon hadden zitten wachten, want van alle zijden zag Hans ze aankomen, groot en klein, rijk en arm, om zich in het prachtig zeegezicht te verlustigen. Het duurde niet lang, of ook Otto kwam ademloos aanloopen en riep Hans reeds uit de verte toe: „Zeg, ik kom straks rijden, hoor! We gaan eerst even naar den steiger." De steiger was een houten gevaarte, dat uit zware balken en latten was opgetrokken en een eind weegs in zee stak. Langs een stevige trap kon men in zee afdalen. Daar stond Otto's mama hem reeds op te wachten. Ook andere menschen hadden zich naar den steiger begeven. Het was een grootsch gezicht! Des golven gingen ditmaal vrij hoog en sloegen met hevig geraas tegen het houtwerk, waarop zij uiteen spatten om aanstonds weer door andere gevolgd te worden. Otto had zich ongemerkt van mama's hand losgewerkt, terwijl deze stond te praten, 16 en leunde een paar stappen van haar verwijderd over een der tusschenlatten van de leuning, om des te beter de branding der golven te kunnen gadeslaan. Zoo iets had hij nog nooit gezien! Telkens kwamen er nieuwe golven, de een al hooger dan de ander. Waar ze toch bleven, daar onder die balken? Nieuwsgierig boog hij zich voorover om beter te kunnen zien. Daar opeens . . . een angstkreet bereikte het oor der moeder!. . . zij zag haar kind in de golven. De schrik benam haar het bewustzijn ; zij zag hoe Otto door de golven werd meegesleurd ... Toen werd het nacht om haar heen, machteloos zonk ze ineen op den steiger. Radeloos staarden de andere menschen het ontzettend schouwspel aan, doch niemand wist hulp te verleenen. Ook Hans had gezien, wat er gebeurd was. In een oogwenk was hij aan het eind van den steiger. Daar bleef hij een oogenblik staan en het zijn blik op de bruisende golven rusten. Ver kon het kind nog niet zijn afgedreven. Een kort gebed om hulp steeg uit zijn hart tot God omhoog en toen . . . ja, daar meende hij de blonde lokken van den knaap te ontdekken, nog een oogen blik en de verschrikte toeschouwers zien ook Hans worstelend met de golven. „Het is onmooglijk aan de branding weerstand te 17 bieden," zegt een oude heer, „nu zijn beiden verloren." Hans was echter vertrouwd met het natte element. Scheen het al een oogenblik, of hij door de golven verzwolgen werd, plotseling zag men hem weer te voorschijn komen en ja, waarlijk I met den knaap onder den arm; of deze nog leefde wist niemand. In ademlooze spanning zagen de menschen van den steiger naar omlaag; een paar mannen plaatsten zich beneden aan de trap, misschien konden ze van dienst zijn. Weer werd Hans onder de golven begraven, doch weer dook hij op, telkens wat nader. Eindelijk was hij zoo dicht bij, dat hij een der handen, die hem werden toegestoken, grijpèn kon. Het was echter hoog tijd. Een oogenblik later en hij zou met zijn kostbaren last in de diepte verdwenen zijn. Zijn krachten waren uitgeput, hij kon de trap niet meer opkomen. „Kom, mijn jongen, wij zijn dadelijk boven," sprak een der heeren, om hem te bemoedigen; doch te vergeefs, moede sloot de jongen de oogen en bewusteloos lag hij in de armen der omstanders. Terwijl men hem naar het dichtst bijzijnd hotel bracht, werd Otto toevertrouwd aan de zorgen van een dokter, die alle pogingen aanwendde om den levensgeest van den knaap op te wekken. Zijn mama, die inmiddels weer was bijgekomen, sloeg in gespannen 18 verwachting de oogen ten Hemel. Haar handen waren gevouwen; zij worstelde met God om het behoud van haar lieveling en diens jeugdigen redder. Eindelijk, eindelijk gaf het kind een teeken van leven en nu liet de dokter hem voorzichtig naar hetzelfde hotel brengen, waar men Hans had binnengebracht. Deze ademde, maar zijn krachten waren zoodanig uitgeput, dat het geruimen tijd duurde, eer de dokter, volkomen gerustgesteld, Gravin Braun, Otto's mama, de hand kon drukken met de blijde verzekering: „Ik wensch u geluk, Mevrouw, ze zijn beiden gered I" Het gerucht van het voorgevallene verbreidde zich als een vliegend vuur door de kleine badplaats; iedereen had den mond vol over den moed van den armen ezeldrijver. „De goede jongen zal nu wel een geruimen tijd moeten uitrusten," zei een deftig heer in de leeszaal van het groote Badhuis, „wat zouden de heeren er van denken, als wij hem eens hielpen, om toch zijn verdiensten te hebben?" „Een uitnemende gedachte," was het antwoord van den naastbijzittende, „ik voor mij geef vijf gulden." Dat was een goed begin. De anderen wilden nu ook niet achterblijven en zoo vloeiden rijke giften in den hoed van den heer, die het eerst de snaar had 19 aangeroerd en die nu ook op zich nam het geld aan den held van den dag te zullen bezorgen. Inmiddels was ook vrouw Wenzel toegesneld. Niet zonder schroom trad zij het deftige hotel binnen, waar men haar zoon op een gemaklijk rustbed had neergelegd. Gravin Braun kwam haar opgetogen tegemoet, en reikte haar de hand met de woorden: „Wees gerust, Moeder! uw zoon leeft; met Gods hulp heeft hij mijn eenig kind gered, dat kan ik hem nooit vergelden." Vrouw Wenzel was echter te zeer ontroerd, om te kunnen antwoorden. Met een kloppend hart trad ze aan het rustbed van haar kind en fluisterde: „Hans, mijn lieve Hans!" Langzaam opende de knaap zijn oogen. Een glimlach vloog over zijn gelaat, toen bij zijn moeder herkende. „Moeder!" stamelde hij, „Grauwtje! . . . waar is hij?" „Marie heeft hem al thuis gebracht, aaijn jongen." Vermoeid sloot hij de oogen weer en zijn moeder dankte in stilte den Heer, dat Hij haar kind niet alleen bewaard had, maar hem tot iets groots had willen gebruiken. Eenige uren later werd Hans met het rijtuig van Gravin Braun — „een heusche koets?" vroeg Anna, toen het haar verteld werd — naar huis gebracht. De rust deed hem goed, zoodat hij den volgenden 20 morgen zoo goed als gezond ontwaakte en nu zelf zijn moeder en zuster nog eens precies kon vertellen, hoe zich de zaak had toegedragen. Het stond dien dag niet stil van bezoekers in de eenvoudige woning. Ieder wilde weten, hoe het met den „fermen jongen" was. Een der eersten was de Professor, die Hans het ingezamelde geld kwam brengen. Niet minder dan honderd gulden telde hij voor den verbaasden jongen uit, die nog nooit zooveel geld bijeen gezien had. „Moeder! nu is alle nood voorbij; nu behoeven we nooit meer gebrek te lijden," riep hij uit met van blijdschap stralende oogen. „Neen, mijn jongen," was het antwoord, „die schat is voor u; daarvoor moet ge wat nattigs leeren." Hans was buiten zich zelf van blijdschap. Hij bedankte den deftigen heer hartelijk en deze ging heen in de vaste overtuiging, dat het geld hier goed besteed was. Gravin Braun was de laatste, die Hans kwam bezoeken. Zij had Otto niet eer kunnen verlaten, daar deze met een hevige koorts te bed lag, die evenwel naar de meening van den dokter niet gevaarlijk was. Nadat zij zich met groote belangstelling omtrent den welstand vaD Hans had laten inlichten, nam de deftige dame plaats op den stoel, die haar werd aangeboden en onderhield)■< zich geruimen tijd met de eenvoudige 21 menschen, of dezen haarsgelijken waren. Het bleek echter al heel spoedig, dat er tusschen haar en het gezin van vrouw Wenzel een onzichtbare maar sterke band bestond door het gemeenschappelijk geloof in den Heere Jezus. Had moeder Wenzel uit dit geloof kracht geput om alle lijden en beproeving geduldig en blijmoedig te dragen; de vrome Gravin voelde zich door hetzelfde geloof sterk in den strijd tegen de verleidingen van een weelderig leven. Haar hart was gewonnen voor den eenvoud van het Evangelie en, zoo iemand, dan verstond zij het, dat rijken en armen in Gods oog niet anders zijn dan zondaren, die slechts uit genade het Eeuwige Leven kunnen deelachtig worden. Zij voelde zich thnis in deze armelijke woning, omdat Gods Woord er denhoofdtoon voerde. Toen zij reeds eenigentijd vertoefd had, bracht haar huisknecht een groot pakket, dat aan Hans werd overhandigd. Beschroomd maakte de knaap het open en hij kon zijn oogen nauwlijks gelooven, toen hij behalve een nieuw pak kleeren, een splinternieuw dekkleed voor zijn ezel te voorschijn haalde. Hij kon geen woorden vinden om te zeggen, wat er in hem omging. Tranen stonden hem in de oogen. Eindelijk stamelde hij: „Neen, dat is te veel. U was al zoo goed voor mij geweest door Otto op mijn ezel te laten rijden en ook de andere jongens te sturen. Neen, dat heb ik niet verdiend!" 22 „Ja, mijn jongen!" luidde het antwoord, „dathebt ge met Gods hulp wel verdiend. Zonder u was mijn lieve Otto zeker verdronken; gij hebt hem het leven gered, en dat kan ik u nooit betalen. Ik wil zelfs nog meer voor u doen. Uw moeder heeft mij zooeven gezegd, dat gij gaarne wat nattigs zoudt willen leeren ; welnu, de zorg daarvoor zal ik op mij nemen en uw moeder zal het aan het noodige niet ontbreken." In stomme verbazing hoorden moeder en kinderen deze verrassende mededeeling aan en de vrome dame ging voort: „Zie, dat is nu maar een kleinigheid vergeleken bij hetgeen mij het leven van mijn kind waard is. Laat ons uit heel deze geschiedenis leeren, hoe lief wij den Heiland behooren te hebben, die Zijn dierbaar leven heeft opgeofferd om ons van den eeuwigen dood te redden. Wees Hem dankbaar voor hetgeen ik u geef en dat gij ruimschoots aan mij verdiend hebt." Met deze woorden nam de Gravin afscheid van het gelukkige huisgezin. Eer nog vrouw Wenzel gelegenheid had gekregen het woord voor haar zoon op te nemen, was de dame reeds heengegaan met de belofte spoedig te zullen terugkomen. Wat er dien avond verder door moeder en kinderen verhandeld werd, is licht te begrijpen. Zelfs de kleine Anna wist van geen naar bed gaan en mocht voor * dezen keer dan ook wel wat langer opblijven om te zien, hoe Hans het nieuwe pak en Grauwtje het dekkleed stond. Doch eerst nu kwam Hans rond voor de zaak uit, dat hij toch eigenlijk het meest in zijn schik was met de belofte van de Gravin, dat hij wat mocht leeren. Dan behoefde hij niet meer te zeggen, telkens als hij wat verdiend had, dat toch eigenlijk de ezel het zwaarste werk gedaan had. Dat ook Marie zich hartelijk in het geluk van het gezin verheugde, behoeft wel niet gezegd te worden. Toch sprak zij niet veel. Zij begreep immers het best, waarom moeder nu en dan een traan wegpinkte, al trachtte zij dit ook voor haar kinderen te verbergen. Marie had zelf moeite om zich goed te houden, als zij aan vader dacht, aan wiens terugkomst zij hoe langer hoe meer wanhoopte. Of zij dan ook niet dankbaar was ? O zeker 1 en haar moeder niet minder; dankbaar jegens God en de menschen voor zulk een wondervolle redding uit den nood, waarin zij reeds zoo lang verkeerd hadden. Maar niemand zal er haar noch haar moeder een verwijt van maken, dat zij, juist in deze ongekende blijdschap, met weemoed dachten aan den man, dien zij beiden zoo innig liefhadden en dien zij nu zoo gaarne in haar vreugde hadden zien deelen. Zij sterkten zich echter in den Heere om | niet ter oorzake van deze beproeving, oog en hart te 23 24 0*4 oo 6 (7-Ó* Muiten voor den zegen van het oogenblik. Nog een half jaar lang werd haar geloof op de proef gesteld. Reeds hadden zij alle hoop op weerzien opgegeven, toen op zekeren dag door den postbode een brief gebracht werd, die blijkbaar had rondgezworven, eer hij aan het goede adres bezorgd werd. Het was een brief uit San Francisco in Amerika, waarin vader Wenzel reeds geruimen tijd geleden gemeldhad.dat hij schipbreuk geleden had en wegens een zware ziekte in het ziekenhuis te San Francisco was opgenomen. Toen hij den brief schreef was hij herstellende, maar het kon nog wel een tijd aanloopen, eer hij uit het ziekenhuis ontslagen werd en naar huis kon terugkeeren. Zijn ziekte was mede oorzaak geweest, dat hij niet eer had kunnen schrijven. Een week daarna werd andermaal een briefontvangen, thans uit New- York, met het bericht, dat vader gezond en wel op reis was naar het Vaderland. Verbeeld u de blijdschap van moeder en kinderen ! Hans, dank zij de ijwige bemoeiingen van Gravin Braun, op weg om een flink werkman te worden; betrekkelijke overvloed op den dagelijkschen disch en — zoo de Heere wilde — vader weldra in hun midden! Nu was elke schaduw geweken en stegen dankbare juichtonen op tot God, die het zoo wel met hen gemaakt had.