De JMieuwe Strijkplank Lei? Kerstverhaal door Pfl Spakenburg NIJKERK — G. F. CALLENBACH „Goeden morgen, moeder, pleizierig Kerstfeest,".... blz. 28. DE NIEUWE STRIJKPLANK EEN KERSTVERHAAL DOOR P. A. SPARENBURG DERDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. Het was zeer druk op het spoorwegstation. Zooeven waren drie treinen binnengeloopen en, nadat zij blazende en hijgende van de lange reis hadden stilgehouden, waren de talrijke reizigers uitgestapt en haastten zich om den uitgang te bereiken. Onder hen bevond zich de heer Van Zonhoven, die, na eenige dagen voor zaken afwezig te zijn geweest, weder in de stad was teruggekomen. Met zijn koffer in de hand verliet hij het station om zich naar zijn woning te begeven, toen hem het geroep in de ooren klonk: „Dragen, mijnheer?" Omziende bemerkte hij een knaap van twaalf of dertien jaren, die beleefd aan zijn pet tikte en nogmaals vroeg: „Dragen, mijnheer?" „Dank je wel, vriend," zeide de heer Van Zonhoven, „de koffer is niet zwaar, dus zal ik hem zelf maar dragen." „Toe mijnheer, laat mij hem toch maar 6 dragen voor u," zeide de knaap op vriendelijken toon; „al geeft u mij maar een dubbeltje, dan zal ik hem dragen tot waar u wezen moet." Er was iets in de stem van dien jongen, dat den heer Van Zonhoven aantrok. Hij verschilde veel van die andere jongens, welke hij meermalen aan de stations had gezien om pakjes voor de reizigers te dragen. Waren die soms vuil en slordig gekleed en zagen hun gezichten en handen er uit alsof zij nooit met water en zeep in aanraking waren geweest, deze jongen maakte daarop een groote uitzondering, zoowel in zijn spreken als in zijn kleeding. Zijn goed zag er zeer netjes uit, hoewel zijn jasje meermalen scheen opgeknapt te zijn, terwijl zijn broek en schoenen dezelfde sporen daarvan droegen. „Nu, draag hem dan maar," zeide de heer Van Zonhoven na eenig beraad. „Pas op, dat je hem niet laat vallen," liet hij er waarschuwend op volgen. „Neen, mijnheer," was op blijden toon het antwoord van den knaap, „daar behoeft u in 't geheel niet bang voor te wezen," en half luid voegde hij er bij: „De tiende." Nadat de knaap den koffer had aangenomen, 7 stapte hij weldra naast den heer Van Zonhoven voort. „Hoe is je naam, vriendje?" vroeg deze na eenige oogenblikken. „Wouter Bergman, mijnheer," was het antwoord. „En waar woon je?" „In de Bloemstraat, mijnheer." „Zoo, dat is een heel eind uit de buurt. Leven je ouders nog?" „Vader is dood, mijnheer, eenige jaren geleden is hij gestorven." „En wat doet je moeder nu voor den kost?" vroeg de heer Van Zonhoven verder. „Moeder wascht en strijkt, mijnheer, en ik help moeder daarbij." „Strijk jij ook?" vroeg de ander lachend. „Neen, nüjnheer," antwoordde Wouter, eveneens lachend, „ik help moeder met wasch- en strijkgoed ophalen en wegbrengen en" — „Pakjes voor de reizigers dragen," viel de heer Van Zonhoven in. „Daar weet moeder niets van, mijnheer!" zeide Wouter. „Niet?" vroeg de heer Van Zonhoven verwonderd, „hoe komt dat?" 8 , Ja ziet u," antwoordde Wouter, „het is een verrassing voor moeder." „Ik begrijp je niet goed," hernam de ander op belangstellenden toon, „wat is een verrassing, dat pakjes dragen soms?" „Neen mijnheer, maar het geld dat ik daarvoor krijg." „O, zoo, nu snap ik het. Enne mag ik ook weten waar dat geld voor noodig is ?" ,Jawel mijnheer, als u het niet vertelt." „Aan wien niet vertelt?" vroeg de heer Van Zonhoven verwonderd. „Aan mijn moeder niet, mijnheer." „Mijn goeie vriend," riep nu de ander lachend uit, „ik ken je moeder in het geheel niet." „Da's waar ook," zeide Wouter, terwijl hij een kleur kreeg over het domme verzoek dat hij gedaan had. „Ik wilde moeder op het Kerstfeest verrassen met een nieuwe strijkplank, want de plank, die moeder nu nog heeft, is al zóó oud en versleten, dat die haast niet meer gebruikt kan worden. Moeder heeft mij voor mijn verjaardag een mooie verfdoos gegeven en omdat ik moeder op haar verjaardag niets geven kon, omdat ik geen geld had, wil ik probeeren moeder op het Kerstfeest 9 met een nieuwe strijkplank te verrassen." „Eën oppassende jongen," dacht de heer Van Zonhoven en dat was Wouter ook. Op de dag- en op de Zondagsschool, welke hij getrouw bezocht, had hij meermalen hooren spreken over het vijfde gebod en was den leerlingen ernstig voorgehouden hun ouders en allen, die over hen gesteld waren, te eeren en te gehoorzamen omdat God dat wilde hebben. Wouter had toen met alle aandacht zitten luisteren en zich voorgenomen om met Gods hulp zijn moeder, die voor hem en zichzelve het brood moest verdienen, in alles te gehoorzamen en haar zooveel mogelijk te helpen. „En heb je al wat verdiend?" vroeg de heer Van Zonhoven op belangstellenden toon verder, ten zeerste getroffen door het loffehjk voornemen van Wouter. „Jawel, mijnheer," antwoordde deze op verheugden toon, „ik heb al bijna een gulden verdiend." „Zoo, zoo, dat valt mee, hè? Je zult dan zeker het sommetje, dat voor de strijkplank noodig is, wel spoedig bij elkander hebben?" „Jawel, mijnheer," antwoordde Wouter, den koffer uit zijn rechterhand in zijn linker over- 10 nemende, „nog een paar kwartjes, dan ben ik er wel." ,Je gaat zeker nog op school?" , Jawel, mijnheer, ik zit in de hoogste klasse." „Zoo, zoo, je gaat dus zeker wel gaarne naar school?" „Zeker mijnheer, en naar de Zondagsschool ook. De volgende week Woensdag, dan is het de tweede Kerstdag, vieren we op de Zondagsschool het Kerstfeest." „Op welke Zondagsschool ga je?" vroeg de heer Van Zonhoven, die schik begon te krijgen in het vroolijk gepraat van zijn „pakjesdrager". Hijzelf was ook een groot vriend van de Zondagsschool en verleende meermalen geldelijken steun daarvoor. „Op de Zondagsschool van mijnheer Jansen, mijnheer," antwoordde Wouter. Een glimlach kwam op het gelaat van den heer Van Zonhoven, toen hij dezen naam hoorde uitspreken. Mijnheer Jansen toch was getrouwd met een zuster van hem en hij had, zooals te verwachten was, een uitnoodiging gekregen om de Kerstfeestviering bij te wonen, zoodat hij dus dien avond Wouter wel zou zien, terwijl 11 hij meteen eens kon onderzoeken, hoe zijn „kofferdrager" het op de Zondagsschool maakte. Onder al deze gesprekken waren beiden eindelijk gekomen in de straat waar de heer Van Zonhoven woonde en bevonden zij zich weldra voor diens woning; nadat deze de deur ontsloten en Wouter den koffer in de gang had neergezet, vroeg de heer Van Zonhoven aan hem hoeveel hij hebben moest voor zijn kofferdragen. „Dat laat ik aan u over, mijnheer," antwoordde deze beleefd. „Nu, dan zal een kwartje wel voldoende zijn, hè?" „Zeker, mijnheer," zeide Wouter met een verheugd gelaat. De heer Van Zonhoven zocht in zijn portemonnaie naar een kwartje, doch, daar hij dat zilverstuk daarin niet spoedig vinden kon, zeide hij: „Twee dubbeltjes en vijf centen zullen zeker óók wel goed zijn?" „Jawel, mijnheer," gaf Wouter lachend ten antwoord. „Ziehier," zeide daarna de heer Van Zonhoven, het geld aan hem overhandigende, „en veel pleizier op het Kerstfeest." 12 „Dank u beleefd, mijnheer." Nadat de heer Van Zonhoven de straatdeur voor Wouter had opengedaan, zeide hij nog tot hem: „Nu Wouter, je ziet je moeder op het Kerstfeest maar met een mooie strijkplank te verrassen." „Ik hoop mijn best te doen, mijnheer," zeide deze en, na beleefd gegroet te hebben, keerde hij weder naar het station terug, waar het hem gelukte nog voor een tweetal dames haar pakjes te mogen dragen, waarvoor hij van ieder een dubbeltje kreeg. Overgelukkig, dat hij zooveel had verdiend dien dag, richtte hij nu zijn schreden huiswaarts, in stilte God dankende, die zijn voornemen, om zijn moeder op het Kerstfeest te verrassen, had willen zegenen, terwijl hij zich voornam over eenige dagen de nieuwe strijkplank te gaan koopen. II. Vrouw Bergman, Wouters moeder, moest van den vroegen morgen tot den laten avond hard werken om voor zichzelve en haar zoontje den kost te verdienen. Het was een zware slag 13 voor haar, toen haar man stierf en zij in kommervolle omstandigheden achterbleef. Had zij vroeger alleen haar eigen huiswerk te verrichten, nu moest zij ook nog voor anderen gaan arbeiden om voor haar en Wouter in het noodige te voorzien. Doch zij steunde op Hem, die een Richter der weduwen en een Vader der weezen is; zij vertrouwde zich geheel toe aan Hem, van wien gezegd is: „Werp al uw bekommernissen op den Heere, want Hij zorgt voor u." En zeker, God had ook voor haar gezorgd! Hoe blijde was zij, toen zij van den een en ander volop strijkwerk in huis kreeg en een grooten steun had zij nu in Wouter, die zijn moeder altijd getrouw ter zijde stond in haar bezigheden en nooit een „zuur gezicht" zette als hij wat strijkgoed moest ophalen of wegbrengen of andere boodschappen moest doen. Het was Wouter een lust, zijn moeder zooveel mogelijk te helpen en vrouw Bergman wist die hulp ook te waardeeren. Hoe groot was Wouters vreugde, toen zijn moeder hem op zijn verjaardag verblijdde met een mooie verfdoos! Zijn blijdschap kende geen grenzen, dat wil zeggen, dat hij niet nalaten kon -zijn 14 moeder meermalen te omhelzen voor het mooie geschenk en daar ieder oogenblik naar te kijken. Vrouw Bergman had van een mevrouw, van wie zij altijd strijkgoed had, voor haar St. Nicolaas een gulden gekregen en daarvan had zij voor Wouters verjaardag, die een paar dagen later viel, een mooie verfdoos gekocht benevens voor hen beiden nog wat St. Nicolaas, .zoodat zq dien dag genoeglijk konden doorbrengen. Wouters moeder had van dat geld wel iets anders kunnen aanschaffen, waaraan groote behoefte was, doch zij wilde haar zoontje zoo gaarne eens gelukkig maken en had daarom die mooie verfdoos gekocht, temeer daar zij bemerkte, dat hij aanleg had öm mooie letters te teekenen en ze daarna te kleuren. Nu wilde Wouter trachten zijn moeder óók eens te verrassen. Maar waarvan? Geld had hij niet. 's Zaterdags ontving hij altijd 5 centen van zijn moeder: 3 voor de kerk, 1 voor de Zondagsschool en voor den laatsten mocht hij 's Zaterdagsavonds een boek nemen uit de bibliotheek, die zijn onderwijzer op de Zondagsschool voor de kinderen had opgericht. 15 „Kon ik maar wat verdienen met pakjes wegbrengen," dacht hjj; „misschien zou ik aan het station wel wat kunnen verdienen." Hoe langer hij daarover nadacht, hoe meer hem dat begon te hjken. Er waren toch altijd reizigers en wellicht had deze of gene wat te dragen. „Moeder," zeide hij op zekeren dag, „mag ik van de week 's middags om halfzes thuis komen, als u het met het werk schikken kunt?" „Om halfzes?" vroeg zij verwonderd, „waar wou je dan naar toe?" „Ja, als ik u dat nu al vertel, dan is de aardigheid er af," gaf Wouter zijn moeder lachend ten antwoord. Vrouw Bergman bemerkte nu, dat haar zoontje iets bijzonders voor had, dat hij voorloopig voor haar verborgen wilde houden. Misschien betrof het haar zelf wel! En daar zij haar jongen te goed kende om bevreesd te zijn dat hij „kattekwaad" zou uitvoeren, zeide zij: „Nu, als je zorg draagt om halfzes thuis te wezen, dan vind ik het goed." „Dank u wel, moeder," zeide Wouter verheugd, blijde dat zijn moeder zijn verzoek toestond en niet verder vroeg. 16 Dienzelfden dag richtte hij na schooltijd zijn schreden naar het station en had het geluk drie dubbeltjes te verdienen met het dragen van eenige pakjes van een tweetal dames. Met een lachend gezicht kwam hij thuis en, ofschoon zijn moeder hem vragend aanzag, vroeg zij echter niets, terwijl hij zelf evenmin wat zeide. Toen hij 's avonds te bed lag, kon hij in het eerste uur niet in slaap komen; „wat zal ik moeder toch geven als ik eens een gulden bijeen heb ?" Telkens noemde hij in zichzelven een paar voorwerpen op, toen het hem inviel dat de strijkplank van zijn moeder in geen al te besten staat meer verkeerde. Het doek was dun en versleten, terwijl moeder zich altijd moest behelpen door het eene einde op de tafel en het andere op den stoel, met een paar stoven, te leggen. „Ik moet morgen toch eens gaan kijken," zeide Wouter in zichzelven, „wat zoo'n nieuwe strijkplank kost; misschien verdien ik wel zooveel, dat ik er dan een kan koopen," en met deze gedachte vervuld, sliep hij nu spoedig in. Den volgenden morgen ging hij voor schooltijd eens kijken voor een grooten winkel en 17 ja, daar zag hij een mooie strijkplank staan. Ze was met een mooien molton doek bedekt; aan het eene eind bevond zich een blikken plaat om de strijkijzers op te zetten, terwijl onderaan een schraag bevestigd was, zoodat, wanneer deze uiteengezet werd, die strijkplank dan midden in de kamer bij de kachel gezet kon worden. Ze was niet duur ook: fl.25 was de prijs. „Nu," dacht Wouter opgetogen, „als ik van de week nog eenige pakjes weg kan brengen, dan zal ik de volgende week het geld voor de strijkplank wel bijeen hebben," en, met deze blijde gedachte vervuld, richtte hij zijn schreden nu naar de school, waar hij weldra in eenige sommen, door den onderwijzer aan de leerlingen zijner klasse opgegeven, verdiept was. ra. Zoo zagen wij uit het eerste hoofdstuk dat het Wouter gelukt was voor nog eenige reizigers hun pakjes te mogen dragen, terwijl de heer Van Zonhoven de tiende bleek te zijn. De nieuwe strijkplank 2 18 Overgelukkig was hij met het geld, dat hij dien dag had verdiend, naar huis teruggekeerd en. toen hij 's avonds naar bed zou gaan, kon hij niet nalaten, om zijn verdiende penningen nog eens na te tellen. In een duister hoekje van den zolder had hij een doosje weggestopt, waarin hij het ontvangen geld bewaarde. Een zestal dubbeltjes en dertig centen waren daar reeds in, daarbij kwamen nog de f 0.45 van dien avond, zoodat er dus een bedrag van f 1.35 bij elkander moest zijn. „Laat ik eens kijken of dat uitkomt," dacht hij, toen hij in zichzelven uitgerekend had hoe groot zijn schat wezen moest. Bij het licht van een petroleumlampje zocht hij voorzichtig naar het doosje en telde den inhoud na. Het kwam precies uit zooals hij nagerekend had, doch, toen hij het geld, dien avond verdiend, bij het overige wilde leggen, bemerkte hij dat een der centen zoo'n mooien glans had. „Dat is zeker een nieuwe," dacht hij; doch bij nader onderzoek zag hij, dat die „cent" grooter was dan de andere. Zorgvuldig keek hij daar nog eens naar en zag toen aan de eene zijde den beeldenaar van Koning Willem III daarop staan en aan de andere zijde „10 G". 19 „10 G?" dacht Wouter, die nooit een gouden tientje had gezien, doch op school bij de rekenles daar wel eens van had gehoord, „dat beteekent zeker 10 Gulden? Dat moet ik bepaald van dien mijnheer van hedenavond in vergissing ontvangen hebben." „Nu kan ik aan moeder nog wat meer moois geven en zelf er ook wat van houden," waren de gedachten, die plotseling bij hem opkwamen; „die mijnheer heeft er toch niets van bemerkt en niemand heeft het gezien." Ja, dat was waar! Mijnheer Van Zonhoven had op dat oogenblik niet bemerkt, dat hij een gouden tientje in plaats van een cent gegeven had; niemand had het ook gezien, daar zij slechts met hun beiden in de gang stonden, dus Maar waarom krijgt Wouter eensklaps zoo'n vuurrood gelaat? Zijn oogen bleven opeens gevestigd op een tekstkaart, die bij zijn bed hing en waarvan de zilveren letters hem tegenblonken: „God ziet u." Ja, God zag hem. En God had ook gezien dat hij een gouden tientje ontvangen had! „Neen," zeide hij nu bij zichzelven; „ik wil dat gouden tientje niet hebben, al kan ik er 20 ook nog zooveel voor koopen; het komt mij niet toe en ik zal morgen naar dien mijnheer gaan om het hem terug te geven," en zich eensklaps op zijn knieën werpende, bad hij: „Heere, heb dank, dat gij mij terug hebt willen brengen op den weg, dien ik bijna verlaten had; leid mij niet in verzoeking, maar verlos mij van den booze, Amen!" Ja, dat mocht hij wel bidden! Bijna had hij gehoor gegeven aan de verzoeking, maar God had hem door die drie woorden teruggebracht van zijn voornemen om zich het geld toe te eigenen. Zorgvuldig knoopte hij het muntstuk in zijn zakdoek en, na het doosje met de verdiende dubbeltjes en centen weder in het donkere hoekje opgeborgen te hebben, lei de hij zich, na zijn avondgebed gedaan te hebben, ter ruste en was weldra in een diepen slaap gedompeld. Den volgenden middag ging hij niet naar het station, doch naar de woning van den heer Van Zonhoven; hij had de straat en het huis nog goed onthouden, doch wist niet, hoe die mijnheer heette. „Doch dat zou wel terecht komen," dacht hij; „als ik maar eerst het huis heb gevonden en mijnheer is thuis, dan kan ik 21 dadelijk zien, of die mijnheer dezelfde is van gisteren." Weldra was de straat bereikt en het huis gëvonden. Verbazend, wat een groot huist Daar had hij den vorigen avond niet zoo goed op gelet. Wel wist hij dat hij een hooge stoep was opgegaan en die mijnheer met zijn huissleutel een mooie, breede deur had opengedaan, doch hoe het er van binnen uitzag, zou hij niet kunnen zeggen. Daar Wouter nooit verlegen was (wat voor een jongen van zijn leeftijd ook niet zou passen) stapte hij vlug de stoep op en drukte op den knop van de electrische schel. „Rrrrrrt," liet deze zich hooren. Na eenige oogenblikken wachtens werd de deur door de meid opengedaan. „Juffrouw, is mijnheer thuis ?" vroeg Wouter haar. „Jawel," antwoordde deze; „wou je mijnheer spreken ?" „Ja, ziet u," zeide hij, „ik wilde dien mijnheer spreken, voor wien ik gisteren een koffer van het station gedragen heb, doch ik weet niet hoe mijnheer heet." „Wel," antwoordde de ander vriendelijk, 22 „dat is mijnheer Van Zonhoven, doch kom maar binnen." Wouter gaf aan die uitnoodiging gehoor en nadat hij zijn naam aan de meid medegedeeld had, bleef hij eenige oogenblikken op de dikke vloermat wachten, totdat de meid terug kwam en hem vroeg haar te volgen naar de studeerkamer van mijnheer. De met een zwaren en prachtigeri looper bekleede trap, welke Wouter nu opging, zag er heel anders uit dan die bij hem thuis! Zoo'n mooie trap, met een gebeeldhouwde leuning, had hij nog nooit gezien. „En wat loop je heerlijk over dat dikké tapijt," dacht hij, „je kan haast niet hooren dat je er over gaat." De meid klopte toen zij boven gekomen waren, aan een der deuren en op het geroep „binnen" deed zij deze open en liet Wouter in een mooie en ruime kamer, waar hij aan een eikenhouten schrijftafel den heer Van Zonhoven zag zittens die hem vroeg: „Wel, jonge vriend, wat is er van je verlangen? Ik heb vandaag geen pakjes weg te brengen, hoor!" „Neen, mijnheer," antwoordde Wouter lachend, „daar kwam ik ook niet voor hier," en het gouden tientje uit zijn zak halend, 23 zeide hij: „Mijnheer, u heeft mij gisteren in vergissing dit gouden tientje gegeven in plaats van een cent." „Zoo?" vroeg de heer Van Zonhoven verwonderd, getroffen door zijn eerlijkheid; „ik heb daar niets van gemerkt, doch ik zal eens kijken of dat werkelijk zoo is," en zijn portemonnaie te voorschijn halende en den inhoud daarna te hebben nagezien, zeide hij verder: „Inderdaad, ik mis tien gulden hieruit." „Nu, mijnheer," zeide Wouter, „ik kwam u dit gouden tientje juist terugbrengen." „En," vroeg de heer Van Zonhoven, „vond je het niet jammer, dat mooie stuk weer af te geven?" Wouter kreeg een kleur bij deze vraag en daarop vertelde hij openhartig hoe hij gisterenavond voornemens was geweest dat geldstuk te houden, doch hoe hij door die drie woorden „God ziet u" daarvan weerhouden werd. „En weet je moeder niets hiervan?" vroeg de heer Van Zonhoven, toen Wouter uitgesproken had. „Neen, mijnheer, want moeder zou mij dan uitgehoord hebben en dan zou er van de verrassing niet veel kunnen komen." „Dat is waar. Nu, ik ben verheugd te be- 24 merken dat je eerlijk bent, want als je dat geldstuk niet teruggebracht hadt, — dan had ik nooit geweten het aan jou gegeven te hebben. Wees altijd eerlijk en oprecht, zooals God ook recht en gerechtigheid hebben wil. En wanneer je later soms in de verzoeking mocht komen iets te doen wat in strijd is met Gods Woord, denk dan altijd aan die drie woorden, want wees er verzekerd van, dat God ons altijd gadeslaat en dat Hij aanschouwt al onze daden, die wij bedrijven. Doch .'... hoe staat het met je Kerstgeschenk?" vroeg hij verder. „Dat wilde ik juist vandaag gaan koopen, mijnheer," antwoordde Wouter, „het geld heb ik reeds bijeen gekregen." „Zoo, zoo," zeide de heer Van Zonhoven lachende; „kijk eens, hier heb je nog een kwartje, omdat je zoo eerlijk geweest bent." „Dank u wel, mijnheer," riep Wouter verheugd uit. „Enne.... waar woon je ook weer?" „In de Bloemstraat, mijnheer." „Nu, nogmaals veel genoegen, hoor," en nadat de heer Van Zonhoven op een knopje aan den muur gedrukt had, verscheen de meid, die hem daarna de deur uitliet. 25 Toen Wouter heengegaan was, bleef de heer Van Zonhoven geruimen tijd in gedachten Voor zijn schrijftafel zitten en begon een plannetje uit te werken, dat bij hem opgekomen was. Wat dat was, willen wij in een volgend hoofdstuk zien. IV. Het was nu één dag voor het Kerstfeest! Nog slechts eenige uren, dan zou wederom de dag aanbreken, waarop bijna allerwegen, waar het Evangelie is doorgedrongen, herdacht zou worden dat de Heere Jezus op aarde kwam om te zoeken en te zaligen datgene, wat verloren is. De kinderen van de Zondagsschool zagen met verlangen uit naar dien feestdag, waarop zij met elkander zouden feestvieren. Wouter niet minder! Niet alleen om de feestviering der Zondagsschool, doch hij kon zich haast niet bedwingen bij de blijde gedachte, hoe moeder morgen zou opkijken wanneer zij de nieuwe strijkplank zou zien. Dienzelfden dag, 26 waarop hij den heer Van Zonhoven het gouden tientje had teruggebracht, was hij naar dien grooten winkel gegaan, waar hij die mooie strijkplank voor de ramen had zien staan. Deze was nog in de uitstalkast aanwezig en eenige oogenblikken later was hjj er de eigenaar van geworden, terwijl hij nog eenige dubbeltjes over had gehouden. Den winkelbediende had hij gevraagd zijn geschenk tot één dag voor het Kerstfeest te bewaren en deze had de strijkplank in eenige groote vellen papier gewikkeld en in een hoekje van den winkel afzonderlijk gezet. Wat een geluk was het, toen moeder dien morgen vóór het Kerstfeest zelf eenige boodschappen moest doen en bij eene dame over naaiwerk moest spreken. Vlug als de wind was Wouter daarna, na de deur gesloten te hebben, naar den winkel geloopen om de strijkplank te halen. Verbazend, wat was zij zwaar! Dat dragen viel lang niet mee! Doch ten slotte was hij met zijn vrachtje toch thuis gekomen en had het geschenk onder zijn bed verstopt. Toen moeder een uurtje later thuis kwam, kon zij natuurlijk niets merken, alleen viel het haar op, dat Wouter dien dag zoo bijzonder vrooüjk was. „Die jongen voert zeker iets uit, dacht zij, „en waarom moest hij de geheele week om halfzes pas thuiskomen?" Wat duurde Wouter die dag lang. Toen hij eindelijk 's avonds te bed lag, kon hij van vreugde haast niet in slaap komen. Hij had bij zichzelven overlegd, dat hij 's morgens vroeg, als moeder nog sliep, stilletjes en zoo zachtjes mogelijk met zijn geschenk naar beneden zou gaan en onhoorbaar de strijkplank opzetten! Wat zou moeder dan opkijken! Vervuld met allerlei blijde gedachten sliep hij eindelijk in en droomde dien nacht over niets anders dan over strijkplanken, die gekocht moesten worden. Den volgenden morgen werd hij vroegtijdig wakker. Hu, wat was het nog donker. Na zijn kousen aangetrokken te hebben, nam hij de strijkplank, die hij den vorigen avond uit het schuilhoekje gehaald en van het papier ontdaan had, onder zijn arm, en liep toen zachtjes de trap af Als moeder eens wakker was en hem hoorde! Doch neen, moeder sliep nog gerust en onhoorbaar zette Wouter nu bij het schijnsel van een nachtlampje, dat op de tafel brandde, 27 de fraaie strijkplank op. „Zie zoo," dacht hij toen alles x klaar was, „dat is gelukkig afgeloopen" en zachtjes klauterde hij weder de trap op, stapte in bed, trok de dekens over zich heen en — bleef liggen wachten totdat moeder wakker werd. „Rrrrrrrrrrrrt" hoorde hij den wekker plotseling afloopen. Vrouw Bergman werd door dat geluid nu wakker en maakte een begin om uit het bed te stappen, toen haar oogen plotseling vielen op de strijkplank, die voor de bedstede stond. Fluks stapte zij nu het bed uit en: „W-w-wat is dat nou?" zeide zij ten hoogste verwonderd. „Een niewe strijkplank, hoe komt die hier? Zou Wouter " „Goeden morgen, moeder, pleizierig Kerstfeest," zeide Wouter, die het in bed niet meer kon uithouden en met een gezicht, of hij nergens van wist, zijn moeder goeden morgen toewenschte. „Wat heb u daar voor een strijkplank?" vroeg hij. „Daar zal jij zeker niets van weten!" antwoordde zijn moeder. Het lachende gezicht van Wouter bevestigde haar in haar vermoeden, dat hij die strijkplank voor haar had 28 29 gekocht. Maar waarvan? Hoe kwam hij aan het geld daarvoor? „En hoe vindt u dat nou, moeder?" vroeg Wouter. „Prachtig," antwoordde vrouw Bergman; „zoo'n mooie heb ik nog nooit gehad. En heb ik die van jou?" ,Ja, moeder," antwoordde hij en nu vertelde hij zijn moeder alles wat wij reeds weten; ook de geschiedenis van het gouden tientje, die hij voor zijn moeder niet verborgen wilde houden. „Nu mijn jongen," zeide zij, nadat zij Wouters verhaal met verwondering aangehoord en hem daarna hartelijk gekust had, „ik bedankje wel voor die mooie verrassing en ben er erg blij mee; het is een mooi Kerstgeschenk. Doch dat je eerlijk geweest bent doet mij niet minder pleizier. Kleed je nu maar aan, dan zal ik boterhammen gaan maken en dan gaan wij straks samen naar de kerk." Nadat zij beiden nog eens de mooie strijkplank van alle kanten bekeken hadden en vrouw Bergman meermalen zeide dat zij daar zooveel gemak van zou hebben, zette zij het Kerstgeschenk in een hoek van de kamer en wilde juist naar de kast gaan om brood te 30 snijden, toen er aan de deur werd geklopt! Vrouw Bergman deed open en zag een man in livrei voor zich staan met een groot pak onder den arm. „Ben ik hier terecht bij Wouter Bergman?" vroeg hij haar. „Jawel, mijnheer," antwoordde zij, „dat is mijn zoontje." Juist, dan komt het uit," zeide de ander. „Wilt u hem dit pak geven?" vroeg hij, haar het pakket overreikende. „Is dat voor hem?" vroeg vrouw Bergman verwonderd; „van wien komt dat?" „O, dat zal hij wel zien als hij het opengemaakt heeft," antwoordde de knecht lachende. Ten zeerste verwonderd nam Wouters moeder nu het pak van den knecht aan en ging naar binnen. Wouter had reeds iets vernomen van het gesprek en was natuurlijk eveneens verwonderd dat hem zoo'n groot pak thuis gestuurd werd. Haastig werd het open gemaakt en daarin lag — een mooi Zondagsch pakje voor hem met een briefje er aan bevestigd waarop geschreven stond: „Tot loon voor je eerlijkheid. Eerlijk duurt het langst." „O moeder, wat prachtig," riep Wouter 31 opgetogen uit; „dat alles is van mijnheer Van Zonhoven. Maar kijk eens, daar ligt nog een langwerpig pakje." Voorzichtig maakte hij het open- en vond daarin een mooien fluweelen wandtekst, waarop de woorden waren geschilderd : „Mijn zoon, geef Mij uw hart, en laten Mijne oogen uwe wegen bewaren." „Wat prachtig, hè moeder?" Een traan van blijdschap welde op in de oogen van vrouw Bergman, toen zij die mooie geschenken vóór zich zag liggen. Wonderlijk toch had God alles beschikt! Wouter had eerst haar met een Kerstgeschenk verrast en nu wordt hij ook verrast! „We mogen deze week wel eens naardien mijnheer toegaan om hem te bedanken," zeide zijn moeder. Doch dat was niet noodig. Toen Wouter, gekleed in zijn nieuw pakje, den volgenden dag met zijn moeder naar de Kerstfeestviering ging en zij de zaal binnentraden waar de feestviering gehouden zou worden, stootte hij zijn moeder eensklaps aan en zeide: „Moeder, daar staat die mijnheer, van wien ik mijn Zondagsche pak heb gekregen." Ook de heer Van Zonhoven had Wouter en zijn .moeder bemerkt en met een lachend gezicht trad hij nu naderbij, waarna vrouw Bergman hem innig bedankte voor datgene, wat hij Wouter had gestuurd. „Wanneer uw zoontje van school gaat, dan moet u hem eens bij mij sturen," zeide deze. „Voor een eerlijken jongen, die zijn moeder trouw ter zijde staat, zal ik wel iets weten te vinden om haar huishouden wat te verlichten," en dankbaar had vrouw Bergman die tijding aangehoord; van harte stemde zij mede in met het psalmvers, dat dien avond gezongen werd: Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met Zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid zonder peil, Ons 't eeuwig, zalig leven. Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven. 32