Eet verdwenen Bankbiljet door HAWÉA. j. m. bredée's boekhandel en uitgeversmaatschappij rotterdam. N.V. DltUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL - QOTJDA. I. Het was een droeve Novemberdag. Een grauwe mist deed den dag korter schijnen dan hij was. Langs de stille dorpsstraat spoedden de kinderen zich van school huiswaarts. Een meisje van een jaar of tien was het mikpunt van de spotternij van eenige bengels, die haar al schreeuwend en scheldend volgden. Ze zaten in dezelfde klas, maar Marietje van der Truive was veel knapper dan zij; zij kreeg nooit sfraf; zij mocht altijd alles voor den meester doen en nu vanmiddag had zij de bengels op bord geteekend voor hun babbelen en lachen. Zij hadden toen straf gehad en nu buiten school zouden zij 't haar wel eens betaald zetten. „Mankpoot! mankpoot! Ze heeft maar anderhalven poot 1" Vuurrood van schaamte liep ze, zoo snel haar gebrek dit toeliet, voort om van die nare jongens af te komen. De deugnieten gaven het echter zoo gauw niet op. Ze kwamen hoe langer zoo dichter achter haar en één van hen was zelfs zoo valsch om aan heurhaar te trekken. Een ander gaf hem plotseling een flinken duw, zoodat hij tegen bet arme kind aanbotste. Marietje, die daarop in 't geheel niet verdacht was en toch al niet stevig op haar beenen stond, wankelde en viel op den modderigen grond. Nu hadden de kwajongens schik. Ze schaterlachten het uit. 4 „Gemeenerds" klonk het onverwachts verontwaardigd uit een fermen jongensmond, 't Was Willem van der Wijck, die juist een zijstraat uit kwam. Hij haastte zich naar Marie en hielp haar overeind, terwijl hij met zijn zakdoek haar modderige handen afveegde en haar vroeg: „Heb je je ook zeer gedaan?" Snikkend antwoordde zij: „Niet erg, Wim, alleen m'n knie een beetje." „Nu ga maar gerust naar huis, Marie. Ik zal die jongens wel tegenhouden, hoor." Nog schreiend ging ze weg. Wim keek naar de jongens, maar de helden waren verdwenen. Een zwak ongelukkig meisje durfden ze -wel plagen, maar voor Wim's krachtige vuisten waren ze bang. Wim bleef nog even staan om te kij ken, of de bengels nog zouden terugkeeren, doch toen hij niets meer van hen bespeurde en Marie al goed en wel thuis kon zijn, ging ook hij zijns weegs. Marie, zooals we haar hebben hooren noemen, was intusschen haars vaders huis genaderd. Haastig deed ze het sierlijk ijzeren hek open en liep over het knerpend grintpad naar de voordeur. Moe had die deur al op een kier gezet, want ze wist, dat Marie op de komst was. Zonder haar hoed en mantel af te doen, liep ze regelrecht naar de huiskamer. Schreiend viel ze op haar knieën aan moeders schoot en vertelde snikkend en stootend, wat er gebeurd was en ook van Wim, die haar geholpen had. Moe begreep echter wel, dat de groote oorzaak van haar verdriet was, dat ze zoo gebrekkig liep en ze liet niet na Marie te troosten en wees er haar op, dat zij er voor den Heereniets minder om was en vader en moeder haar er ook 5 even lief om hadden. „Bovendien," zei moe, „alle jongens zijn zoo niet. Wim heeft je toch geholpen. Denk eens aan de geschiedenis van Jozef. Die werd nog veel erger geplaagd en dat wel door zijn eigen broers en hij was niet gebrekkig. Kom, kindlief, droog nu je tranen, hang je hoed en mantel op en ga maar eens wat bij me zitten spelen tot etenstijd 1" Marie was weer getroost door de liefderijke woorden van haar moeder en deed, wat er gezegd was. Zoo wachtten Marie en haar moeder op vaders thuiskomst. Marie's vader, de heer Van der Truive, was met zijn broer eigenaar van een groot kantoor in een groote stad. Sinds een jaar echter had de heer Van der Truive zich wat uit de zaken teruggetrokken en liet ze meerendeels aan de vertrouwde leiding van zijn broer over. Voor dien tijd woonde hij ook in de stad, maar daar hij veel last had van moeraskoortsen, had de dokter hem ten sterkste aangeraden van woonplaats te veranderen en op den hoogen zandgrond te gaan wonen. Zoodoende had meneer Van der Truive het dorp £. gekozen, en er een mooi huis gehuurd. Hij ging nu slechts eenige keeren in de week naar de stad voor het kantoor en kwam dan om een uur of zes thuis. Dit was ook heden het geval. Toen vader eindelijk thuiskwam, was Marie wat blij. Spoedig werd het eten gereed gemaakt en nadat bet genuttigd was, brak weldra het uurtje van naar bedgaan voor Marie aan. Toen vader en moeder alleen waren, vertelde deze, wat er dien middag gebeurd was. Aan 'teind van 'tverhaal vroeg vader: 6 „Weet je ook, wie die Wim is?" . „Ja," zei moe „dat is die jongen van Van der Wjjck, je weet wel, wiens vrouw zoo ziek is." „O ja, bij woont daar in dat kleine buisje een eindje buiten het dorp, niet?" „Dan is het dezelfde jongen, die nog geen veertien dagen geleden een klein meisje uit 't water gered heeft, je weet wel, 't heeft nog in de courant gestaan. Dat schijnt een flinke jongen te zijn. Zoo'n knaap zouden we op 't kantoor bij ons net kunnen gebruiken. Mijn broer vroeg me vandaag nog, of ik geen netten eerlijken jongen wist, die waard was vooruit geholpen te worden. Ik zal er eens nader naar informeeren." Hiermee was het gesprek geëindigd. We zullen in 't volgende hoofdstuk zien, waar Willem gebleven was. n. Willem van der Wjjck was, nadat hij Marie geholpen had, ook naar huis gegaan. Het was niet zoo'n mooi groot huis als dat van Marie's vader. 'tWas klein en zag er van buiten armelijk uit. Het stond een weinig van den weg, even buiten het dorp. Vader Van der Wijck had het gehuurd van een rijken heereboer, bij wien hij ook arbeider was. Van het geringe weekloon kon hij, als alles goed ging, juist rondkomen, maar als hij ook maar den minsten tegenslag had, kwam hij te kort. Van der Wijck had een vrouw en drie kinderen te onderhouden. Zijn oudste dochter Dina zorgde tegenwoordig voor het huishouden, want moeder was al 7 langen tijd bedlegerig en vooral den laatsten tijd was de ziekte in zoo hevige mate toegenomen, dat het ergste stond te vreezen. Willem was een flinke jongen. Hij was tot zijn dertiende jaar op school geweest en had sinds April getracht hier en daar bij een boer werk te vinden, doch 'twas steeds tijdelijk geweest en de verdiensten van Willem beteekenden weinig of niets, terwijl hij thuis een goede kostganger was, wat eten en drinken betreft. Willem kon uitstekend leeren, Meester Van Bemmel had hem altijd zeer geroemd en als Wim ook maar even tijd had, zat hij te lezen. Vader had dat alles wel opgemerkt en hij zon, naar Meesters raad, om Wim te laten leeren, gaarne geluisterd hebben, maar de kosten, de kosten! Tegenwoordig ging Willem wel eens met zijn vader mee naar 't werk, maar verdienen deed hij luttel. Den avond, dat wij hem Marie hebben zien helpen, bad hij juist een boodschap gedaan naar de apotheek van den dokter, want zijn moeder had zóó hevig de koorts, dat dokter gezegd had, dat hij poeders geven zou. Toen hij daar echter die ongelukkige Marie zag plagen, kon hij 'tniet nalaten haar te helpen. Dat was altijd zoo bij hem geweest. Het zwakke en ongelukkige trachtte hij altijd te beschermen. Geen kat of hond kon hij zien plagen en wee den plager, die hem in handen viel! Zoo was Willem dan het kleine huisje genaderd. Zachtjes opende hij de deur, die dadelijk toegang gaf tot het eenige vertrek. Vader was ook thuis, omdat het zoo erg met moeder was. Hg zat naast de bedstede, met tranen in de oogen en hield moeders bleeke uitgeteerde hand in de zijne. Dina en haar zusje Jaantje 8 zaten stilzwijgend bij het vuur; hun gezichten waren beschreid en zij durfden zich nauwhjks bewegen, daar zij bang waren de benauwende stilte te verbreken. Willem ging op zijn teenen naar moeders bed en reikte vader de poeders over, die moeder er dadelijk een van deed innemen. Willem zette zich bij vaderneer. Zoo zaten ze een heelen tijd stil en bedroefd te zamen. De zieke woelde onrustig. Hoe later het werd, hoe meer de koorts scheen toe te nemen. Somtijds uitte moeder onsamenhangende woorden en keek zóó vreemd naar hen, dat Willem er angstig van werd. Die rond om haar zaten, scheen ze niet eens te kennen. „Kinderen" zei vader op een gedempten en treurigen toon ,,'t kon vannacht wel eens sterven worden. Wim en Jaantje moeten maar naar bed gaan. Vader en Dientje zullen blijven waken en als 't heel erg wordt, zullen we jelui roepen". Wim en Jaantje stonden op, zeiden vader en Dina goeden nacht en drukten schreiend een kus op moeders lippen. Zonder te spreken, zonder hen misschien te herkennen, sloeg moeder haar arm om hun hals en kuste hen; o, hoe schreide Willem! En toen hij straks op bed lag, kon hij maar niet het beeld van zijn stervende moeder uit zijn gedachten zetten. Zoo lag hij lang, lang wakker en dacht aan zijn lieve, lieve moeder, — die sterven ging. Juist toen Willem zou insluimeren, kwam Dina hem zachtkens roepen. „O, Wim" zei ze „kom toch gauw, moeder is nu toch zoo naar, ze roept om je." Haastig deed Willem eenige kleedingstukken aan en ging naar moeders bed. „Lieve, Heve Wim" zoo sprak moeder, „ik ga nu 9 sterven, o, ik zou nog zoo graag bij je blijven om je verder groot te brengen en ook mijn lieve Jaantje, ik zou nog zoo graag blijven leven voor jou, Dina en voor vader, maar God, de Heere, wil het anders. Hij zal mij weldra tot zich nemen. Kinderen, denkt er veel aan, dat je moeder bij Jezus is, hebt ook jelui Hem innig lief, bidt veel, dat je ook mag komen, waar ik heenga. Vader, wees in geen ding bezorgd maar laat al"... bier ging haar stem in een zacht gefluister over. Vader boog zich tot aan haar oor. Nog een maal trachtte de zieke zich op te richten én bracht met moeite uit „Kust mij allemaal." O, hoe vloeiden de tranen, wat sneed het door het hart van Willem, toen hij dat laatste afscheid zag van zijn zusters, toen hij zelfs moeders teedere omhelzing gevoelde en — voor 't laatst in haar lieve, lieve oogen blikte. Nooit, nooit zou hij het vergeten! Toen begaven moeder de krachten. Ze viel terug in de kussens, haar oogen sloten zich, eenige malen ging een huivering haar door de leden, een diepe zucht — en moeder was niet meer! Schreiend als een kind, viel vader knielend bij het bed neer. 't Was ook zoo'n diepe wonde, die God hem sloeg. Een week later zaten vader Van der Wijck en zijn kinderen weder tezamen. Wat was het leeg en stil, nu moeder weg was. Bg alles wat Van der Wijck zag in zijn huisje, werd hij aan zijn vrouw herinnerd en nog telkens wreef hij met zijn zakdoek de tranen weg, die al maar weer in zijn oogen opdrongen. En als hij dan aan de toekomst dacht, dan werd het hem zoo bang. Het leven was zoo duur, en er was zoo veel noodig en er moest nog zooveel betaald. 10 Ed dan Willem. Wat moest hij met den jongen beginnen? In huis blijven en niets verdienen, dat kon niet. En ... maar stil, hoorde hij daar niet iemand naar zijn woning stappen? Ja, daar werd getikt, de deur ging open en mijnheer Van der Truive trad binnen. „Goeden avond, Van der Wijck, ik betuig je mijn deelneming in het zware verlies, dat je geleden hebt. Ja, als je zoo het liefste, wat je op aarde hebt, je ziet ontvallen, dan is het zoo bang en zoo droef, niet waar, maar gelukkig, wanneer we gelooven mogen, dat er niets gaat buiten het Godsbestuur, en dat de Heere alle dingen doet medewerken ten goede dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn." Van der Wijck knikte toestemmend, terwijl zijn oogen zich vulden met tranen. Na een kleine pauze ging de heer Van der Truive voort: „Je zult wel eenigszins verwonderd zijn mij hier te zien binnenkomen. Doch dat heeft zijn reden en je vindt het zeker wel goed, dat ik er maar eens mee voor den dag kom. Het betreft je zoon Willem." Willem spitste zijn ooren en vader keek mijnheer vragend aan, terwijl deze vervolgde: „Ik heb namelijk vernomen, dat je al sinds lang zoekende bent om voor Willem geschikt en loonend werk te vinden. Ik kan dat begrijpen, zoo'n Hinken kostganger te onderhouden, zonder dat hij iéts inbrengt, zal je op den duur te zwaar vallen. Ik hoor ook, dat je tot heden niet klaar kondt komen. Welnu, ik wil je een voorstel doen. Bij ons op 't kantoor is behoefte aan zoo'n jongen en als hij flink oppast en goed zijn best doet, kan hij er wel vooruit komen en gauw een 11 aardig centje verdienen. Je zult misschien vragen, hoe ik zoo bij je zoon Willem kom. Wel, laatst heeft hij zich zóó kordaat geweerd bij 't uit't water halen van dat kleine kind en verleden week trad bij zoo dapper op als beschermer van mijn kleine Marie, dat ik begreep, dat er meer in dien jongen stak. Ik ben toen eens bij Meester Van Bemmel aangeloopen en wat die zei, zal ik hier in Willems bijzijn maarniet herhalen, doch 't was voor mij meer dan genoeg, om je dit voorstel te komen doen. Je kent mij, Van der Wjjck, dat ik voor iemand, die zijn best doet niet karig ben met loon. Wat denk je ervan?" Ge kunt begrijpen, hoe blij, verrast Van der Wijck opkeek. En met tranen in de oogen zei hij: „Mijnheer, Gods leidingen zijn wonderlijk. Mijn lieve vrouw zei nog vlak voor haar heengaan tot mij: „Wees in geen ding bezorgd, maar laat al uw begeerten met bidden en smeeken en dankzegging bekend worden bij God." En nu ben ik al sinds lang aan 't tobben, wat ik toch met Wim moet beginnen en zie, nu opent de Heere een weg, dien ik nooit gezocht noch bedacht had. Ik vind het erg vriendelijk van u, mijnheer, dat u zoo over m'n jongen denkt en 'k hoop, dat hij uen zijns vaders verwachtingen nooit zal beschamen. Maar d'r is één ding, meneer, wat voor mij wel een beetje een bezwaar is. Ziet u, zou ik mezelf en m'n huishonden niet te kort doen, als ik hem u overgaf. Ik bedoel, zou hij bij een vak of zoo niet vroeger geld kunnen inbrengen?" „Nu, Van der Wijck, ik ben blij, dat je er maar rond voor uit komt, doch ik zou zeggen, heb daar maar geen zorg voor. 42 Als Willem is, wat ik van hem geloof, dan zal ik rekening houden met je omstandigheden, Van. der Wijck en met de tegenslagen, die je hebt ondervonden en je zult er niet minder om hebben, dan wanneer je Willem wat anders liet worden. Maar hoe staat het met Willem? Zou die er lust in hebben?" „Kom eens hier, Willem," riep vader. En Willem kwam naderbij. Zijn wangen gloeiden en zijn oogen schitterden. En toen mijnheer Van der Truive hem vroeg, of hij er zin in zou hebben op 't kantoor opgeleid te worden, antwoordde hij volmondig: „Ja mijnheer, heel graag!" „Nu dan houden wjj dat voor afgesproken. En als het kon, zou ik Willem a.s. Maandag graag meenemen. Hij komt dan voorloopig bij den chef-boekhouder in huis. Ik zal hem 't noodige zakgeld geven en de rest aan u afdragen. Dunkt je dat zoo goed?" Vader Van der Wijck stemde van harte toe en nadat meneer nog gezegd had, dat zjjn vrouw wel eens komen zou om te zien, of Willem nog 't een en ander noodig had, voor hij vertrok, verliet meneer Van der Truive de nederige woning en liet den verrasten en dankbaren vader achterkom de wondere besturing zijns Gods nog eens te overpeinzen. Was het wonder, dat vader Van der Wijck dienzelfden avond, voor hij naar bed ging, met zijn kinderen dat heerlijke vers aanhief van Ps. 30 Perst eens de bittere tegenspoed, Des avonds, het benauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag; ïfauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent, in plaats van lijden, Weer stof tot juichen en verblijden. 43 m. De nieuwe werkkring, waar Willem kwam, was voor hem eerst zeer vreemd, doch hij was een handige en verstandige knaap en als hem eens een ding was gezegd of voorgedaan, had hjj er gauw den slag van beet. 't Was hem echter zwaar gevallen zijn vader en zijn zusters te verlaten. Dat leek gemaklijker dan het was. Maar in zijn nieuw tehuis waren ze erg aardig voor hem en bovenal de gedachte, dat hij zoo spoedig vooruit zou kunnen komen, maakte, dat hij zich met kracht over elk gevoel van heimwee heenzette en met ijver zijn werk deed. Berst had hij slechts allerlei kleine werkjes te verrichten, doch bij alles toonde hij leergierig, ijverig en nauwkeurig te zgn. Dat ontging dan ook het oog van zijn patroons niet en vooral mijnheer van der Truive en diens broer sloegen hem aandachtig gade. En als vader van der Wjjek eens vroeg, hoe 't met Willem ging, dan antwoordde mjjnheer Van der Truive: „Opperbest, 't Zal wel met hem gaan." Na een maand of drie kreeg Willem gewichtiger arbeid en moest hij ook al eenig schrijfwerk verrichten. Natuurlijk kreeg hij toen ook meer weekgeld. Ook vroeg mijnheer Van der Truive hem, of hij zin had om te leeren. Willem wilde wat graag en nu zorgde mijnheer, dat hij lessen kreeg in handelsrekenen en boekhouden en later zelfs in Engelsen. Willem werd daarvoor echter van zijn loon gekort, opdat, zooals zijn patroon tot zgn vader zei, Willem des te meer geprikkeld zou worden, al zijn krachten in te spannen. 14 Zoo ging een jaar of vier voorbij, waarin Willem zich al meer en meer bekwaamde en zijn beschermer de voldoening mocht smaken, dat Willem ten slotte het diploma Boekhouden en later Eogelsche Handelscorrespondentie verwief. Hij was nu ook geheel in de zaken thuis en, onder den chef, de eerste op het kantoor. Zijn verdiensten waren nu behoorlijk goed en hij vergat niet, daarvan, zooveel hij missen kon, aan zijn vader af te dragen, daar nu zijn goede weldoener, op Willem's eigen verzoek, dat geheel aan Willem had overgelaten. Wat was Willems vader trotsch op zijn zoon, als deze een enkele maal over kwam. En wat las hij altijd met genoegen zijn aardige opgewekte brieven. 't Was anders wel stil geworden bij Van der Wijck. Dina was ook de deur uitgegaan en had in de buurt een goeden dienst gevonden, door bemiddeling van meneer Van der Truive, zoodat vader alleen met Jaantje overbleef. Meneer Van der Truive bezocht Van der Wijck geregeld en al was het niet meer noodig, dat deze geregeld ondersteuning ontving, zoo nu en dan kreeg hij wel eens iets, dat hij best kon gebruiken. De naam van den gever of geefster werd dan wel niet genoemd, maar vader Wijck begreep wel, van wien het kwam en de volgende maal, dat hij meneer sprak, bedankte bij hem hartelijk. Zoo handelde Marie's vader niet alleen bij Van der Wijck, maar overal waar hij hoorde, dat het noodig was. Hij verwierf daardoor de achting en liefde van alle menschen van het dorp en ieder beschouwde hem als een wel- 15 doener. Marie scheen in dit opzicht ge h eel een aardj e naar haar vaartje te hebben. Ze was nu al een flink meisje geworden van een jaar of zestien en had tot nu toe geregeld naar een M. U. L. 0. school gegaan, waar ze de beginselen der drie moderne talen en nog vele andere belangrijke zaken geleerd had. Thans echter was ze van school. Ze hielp nu haar moeder in de huishouding en gebruikte haar vrijen tijd voor lezen of handwerken, terwijl ze ook menigmaal, 'tzij met baar moeder, 'tzij alleen uitging, om verschillende van haar vaders beschermelingen te bezoeken of weer nieuwe op te zoeken. Ieder hield van Jongejuffrouw Marie en de kleine kinderen gaven haar vertrouwlijk een handje en liepen al babbelend met haar mee, als ze over straat ging. 't Was aardig om te zien, hoe goed ze met die kleine kleuters kon omspringen. En de buurvrouwtjes, die met de handen in de zij haar nakeken, staken, als ze voorbij was gegaan na haar vriendlijk toegeknikt te hebben, de hoofden bij elkaar en fluisterden: „Wat een aardig kind is ze toch, heelemaal niet grootsch. Jammer, dat ze ongelukkig loopt." Ja, dat was jammer. Ze was anders zoo flink, en ze zag er zoo lief uit. 't Was voor haar zelf ook een groot kruis. En al liet ze 't anderen nooit merken, toch had ze dagen, dat ze zoo moedeloos, zoo treurig gestemd was, omdat ze zich zoo ongelukkig gevoelde, omdat ze zooveel bij andere meisjes achterstond, die gezond en flink van lichaam waren. Maar moeder kon haar dan altijd weer opbeuren en troosten. Als Willem eens een enkele maal over was, kwam hij altijd ook bij Marie's vader een bezoek brengen. 16 Dan vond ze 't altijd o, zoo gezellig. Die Willem kon zoo onderhoudend vertellen; hij kon met zoo'n vuur ergens over' spreken, dat je 't wel moest gelooven, dat hij gelijk had, of je wilde of niet. O, dan wenschte ze wel, dat ze toch ook een eigen broer had. Ze was altüd zoo alleen — en vader en moeder o, ze hield dol, dol veel van ze, maar ze stonden zoo ver boven haar, ze waren zooveel ouder. Ze had ook een vriendin, maar die woonde in de plaats, waar ze school gegaan had, dus die zag ze niet vaak, terwijl brieven toch altijd maar brieven bleven. Zoo zat Marie op een avond in Maart in de gezellige huiskamer op vader te wachten, die, als naar gewoonte naar zijn kantoor was. Juist kwam moeder de kamer binnen om zich bij haar te zetten, toen ze vader de sleutel in de deur hoorde steken en even later zag binnenkomen. Marie en haar moeder liepen vader al tegemoet in de gang, maar wat er aan scheelde, begrepen geen van beiden. Vader was zoo kortaf, zoo verstrooid en hij keek zoo peinzend en ernstig. Er moest vast iets bijzonders geschied zijn. Hoe 't kwam, wist Marie zelf niet, maar 't was, alsof ze gevoelde, dat Willem er in betrokken was en te midden van moeders vragen, of vader wel goed gezond was, of er een ongeluk gebeurd was, enz. enz. wierp Marie ineens de vraag: „Is er iets met Willem gebeurd soms?" Vader keek verrast naar Marie en zei: „Ja, maar hoe kom je zoo in eens bij Willem ?" Marie kleurde, mompelde: „Och, dat weet ik zoo niet" en vroeg toen: „En wat is het dan met Willem?" „Dat zal ik je onder het eten eens vertellen. Komt, laten we aan tafel gaan, — ik heb trek; dan knap ik misschien heelemaal op." 47 En terwijl het drietal zich aan tafel schaarde en vader aan de nieuwsgierigheid van moeder en dochter voldeed, zullen wij eens gaan zien, wat er gebeurd was op 't kantoor. IV. Willem had het druk op 't kantoor, maar dat deerde hem niet. Hij werkte met lust en gebruikte zijn vrije uren voor zelfstudie. Toch was hij altijd blij, als 't Zaterdagavond was, dan brak er een dag van rust aan en kon hij weer wat bekomen van den inspannenden arbeid. De tijd vloog voorbjj, de eene week vóór, de andere na. Hij was nu al negentien jaar en hij wist het, zoolang hij ijverig zijn best deed, zou hij op de gunst van zijn patroons mogen rekenen en wie weet, misschien zelfs mettertijd chef worden. Met zijn tegenwoordigen chef kon hij het niet al te best vinden. Eerst was hij er in den kost geweest en ging alles goed, maar sinds het laatste jaar was hij op kamers gaan wonen, dat was beter voor hem zelf en voor zijn chef. Ze waren dan beiden onafhankelijk van elkaar. Doch de chef, meneer Reville, vond dat minder aangenaam. Willem betaalde goed kostgeld en nu was hij een aardige bijverdienste kwijt. Bovendien had het bij meneer Reville al kwaad bloed gezet, dat die „vreemde snoeshaan" (zoo noemde hij Willem) zoo door zijn patroons werd geholpen. Hij noemde dat voortrekker ij. Zoo'n wonder was die jongen nu toch ook niet. En bovendien, hy deed toch Het Tcriweien Bankbiljit. 2 48 ook altijd zijn best, maar hij kreeg zelden of ooit een buitenkansje. Willem kreeg nooit een. berisping, maar hij kon niet de minste onattentheid begaan, of hij werd er op gewezen. Zoo redeneerde meneer Reville, maar hij vergat, dat Willem altijd getrouw zijn plicht deed en er dus geen reden was om hem te bestraffen, terwijl de chef bovendien de verantwoordelijke persoon was. Doch als men eenmaal zulke booze gedachten in 't harte toelaat en begint te koesteren, vindt men steeds meer stof om het smeulend vuur der afgunst aan te wakkeren. Zoo ging 't ook met meneer Reville. Van dag tot dag werd de verstandhouding slechter en toen meneer Van der Truive eens op 't kantoor kwam en bij meneer Reville informeerde naar Willem en zich liet ontvallen, dat in dien Willem mettertijd een goede chef stak, knoopte meneer Reville dit in zijn oor. Toen hij 's avonds bij zijn vrouw kwam, was hij slecht gemutst en wat hij toen allemaal over Willem zei, was verre van mooi. „Die windbuil, die lieveling van meneer, zal mij ten slotte nog er uit dringen, maar 't zal uit zijn, dat beloof ik hem." Willem had nu voortaan geen aangenaam leven op 't kantoor. Waar hij eenige kans zag, zette meneer Reville hem den voet dwars, mopperde en pruttelde op alles en nog wat, waaraan Willem niet de minste schuld had en overlaadde Willem met werk. De moeilijkste zaken werden hem opgedragen en de chef gaf nauwkeurig acht om hem, als hij kon, op een fout te betrappen. Doch Willem hield zich bedaard. Als er al eens 49 toorn in hem opkwam, wist hij zich toch te beheerschen en toonde zich steeds gehoorzaam aan zijn meerdere. Nauwkeurig nam hij zich in acht, steeds zijn werk zóó te doen, dat de chef daar tenminste niets van zeggen kon. Willem had gemaklijk over zijn patroon kunnen klagen, doch dat wilde hij niet, dat vond hij kleinzielig. Zoo ging 't al geruimen tijd voort, tot er op zekeren keer iets gebeurde, waardoor Willem in groote ongelegenheid kwam en waarvan meneer Reville dadelijk partij trok ten bate van zichzelf. Het was een verbazend drukke week. Willem zat tot de ooren toe in het werk, doch met lust en moed trachtte hij er zich doorheen te slaan. Bovendien prikkelde een heerlijk vooruitzicht hem tot meerderen werklust. Na deze week toch kreeg hij van zgn patroons vier vrije dagen, die hij besloten had — thuis door te brengen. Hij had daar al zeer lang naar verlangd. De eerste werkdag was om, eer hij er aan dacht. Hij zat 's avonds op zijn kamer, toen de post hem een brief van huis bezorgde. Haastig brak hij hem open en las: Lieve Willem. Je zult wel vreemd opkijken een brief van je vader te krijgen, maar dat heeft zijn reden. Ik kan je niet veel goeds schrijven. Ik heb een ongeluk gehad op mijn werk en daarbij mijn been zoodanig bezeerd, dat ik 't bed moet houden. Tot overmaat van ramp is je zus Dien Zaterdag ziek thuis gekomen uit baar dienst en hebben we dus den dokter over den vloer voor twee patiënten. Maar je begrijpt wel, dat het ergst is, dat de verdiensten stil staan en dan weet je wel Wim, in wat 20 voor zorgen ik nu zit. Och, lieve jongen, als je me nog eens een f25 kondt sturen, dan warenwe vooreerst uit den brand en anders weet ik waarlijk niet, hoe we er doorheen moeten komen. Nu je schrijft wel spoedig weerom. Wees hartelijk van Dien en Jaantje gegroet en Gode bevolen van je je liefh. vader. PS. Ik schrijf maar heel kort, want het gaat zoo moeilijk. Dag beste jongen! 't Was, of al de blijheid bij Willem, na 't lezen van dien brief, in eens verdween. Znn arme vader had ook altijd tegenslag. Hij wist wel, dat 't veel erger zou zijn, als vader zóó schreef, want vader schreef nooit het ergste. Geld had Willem niet veel, en als 't zóó thuis gesteld was, kon hij toch niet anders dan zijn vader helpen. En hij had zich er zooveel van voor gesteld, straks recht gezellige dagen thuis te hebben, nu zou hij in een huis vol treurigheid komen. Hij zette zich neer om zijns vaders brief te beantwoorden. Hij schreef, dat hij 25 gulden sturen zou en hij zichzelf dan wel wat zou behelpen. Hij wenschte ze van harte beterschap toe en hoopte hen zelf weldra te komen opzoeken. Den anderen dag was het, alsof hem iets drukte. Hij gevoelde zich niet opgewekt en was niet goed met zgn hoofd bij zijn werk. Meer dan anders nog pruttelde en mopperde zijn chef en nu soms niet zonder reden. Al maar zat hij met zijn gedachten bij zijn vader en zijn zusters. Het ergste stelde hjj zich voor. Zoo ging de dag voorbij, maar Willem was niet zoo opgeschoten als anders. 21 Meneer Reville begon reeds aanstalten te maken om te eindigen, toen Willem nog zat te werken. Onverwachts werd meneer Reville geroepen. Er was een heer in de ontvangkamer gelaten, die hem wenschte te spreken. Meneer Reville was juist bezig eenige geldswaardige papieren te rangschikken en had ze op zijn lessenaar liggen, toen de boodschap kwam. Hij verliet het kantoor, alles daar zoo latend, omdat bij meende dadelijk terug zijn. Bovendien Willem was er toch ook nog en wie anders zou er in komen? Hij opende de deur. Een speelsch, Maartsch windvlaagje kwam door de openstaande buitendeur het kantoor binnen, waar het, zonder dat Willem het bemerkte, een banknootje, dat niet door den pressepapier bedekt] was, van den lessenaar opnam en het wonderlijk genoeg deed terechtkomen in de groote prullemand in den hoek. Daar bleef het, verscholen tegen de donkere zijde, liggen. Willem was te verdiept in zijn werk, om er iets van te bemerken, daar hij bovendien met zijn rug naar die zijde zat. Toen hij klaar was, stond hij op, wierp nog zijn gebruikt en waardeloos papier in de mand, waardoor het briefje nu geheel verborgen was, en maakte zich klaar om te gaan. In den gang kwam hij zijn chef tegen. Zij wenschten elkander „goeden avond" en Willem ging de straat op naar zijn kamer. Hoe weinig dacht hij, dat er een dreigende wolk boven zijn hoofd hing. Toen Willem den anderen dag op het kantoor kwam, bemerkte hij al dadelijk, dat er iets bijzonders op handen was. De chef keek zóó ernstig en sprak 22 zóó gewichtig, dat het Willem wonderlijkte moede werd. „Willem" zei meneer Reville „ik moet je eens even spreken. Ga maar even in 't ontvangkamertje." Toen ze er samen waren, vervolgde de chef: „Hadt je gisteren 25 gulden noodig." Willem kleurde tot achter zijn ooren. Hoe kon die man bekend zijn met zijn zaken. „Nu," zei de chef, zonder antwoord af te wachten, „ik ben blij, dat je tenminste nog zooveel schaamtegevoel hebt, dat je een kleur krijgt over je verkeerd gedrag. Maar hoe kan je toch zoo dwaas zijn, om voor een zoo lutte bedrag je in/t ongeluk te storten? Of vertrouwdet je zóó op de goedheid>an onze patroons, dat je 't er maar op waagdet? Neen baas, dat zal je anders opbreken!" „Maar meneer," stotterde Willem, die geheel en al in de war gebracht was door den vloed van woorden, waarin zoo'n beschuldiging lag opgesloten. „Wat bedoelt u? Ik begrgp u niet!" „Begrijp je mij niet? Wel, dat is wonderlijk. Anders ben je zoo onnoozel niet. Had je vader je geen gulden gevraagd, omdat hij zoo in nood zat? Willem kleurde nog dieper. „En heb je ze hem toen niet gestuurd. „Kijk," vervolgde hij, Willem het recu toonende. „Van morgen heb je dit in je lessenaar geborgen bij je brief, dien ik gelezen heb. En toen ik gisterenavond weer in 't kantoor kwam, was er een briefje van 25 gulden weg. Wie kon het anders hebben dan jij?" Nu begreep Willem ineens, in welken strik hij zat. 't Was waar, dat hij vanmorgen het recu in zijn lessenaar gelegd had. Daar borg hij altijd zijn brieven in, daar hij er den sleutel van had, geen erg er in 23 hebbend, dat de chef er ook een sleutel van bad. „Dus u verdenkt mij van diefstal. Mijnheer Reville ik kan u eerlijk verklaren, dat ik niets van dat geld afweet. Kom maak nu geen praatjes, 't is immers zoo klaar als de dag, dat jij ..." Hier ging de deur open en trad de broeder van meneer Van der Truive binnen. Hij scheen ook al van de zaak te weten, want zijn gezicht stond zoo donker. Willem gevoelde zich geheel en al ontmoedigd. Hij wist, dat zijn patroon zeer driftig en zeer gestreng was, vooral tegenover oneerlijkheid. Nu was Willem wel onschuldig, maar alle schijn was tegen hem en, hij wist het, de chef was zijn vriend niet en zou doen, wat hij kon, om hem in ongenade te doen vallen. Mijnheer Van der Truive vroeg de chef nog eens omstandig verslag te doen, van wat er geschied was. „Gisteren avond," zoo begon dan de chef; „terwijl ik bezig was eenige geldswaardige papieren te schikken, kwam er onverwachts bezoek. In de gedachte dat ik oogenbliklijk zou terug zijn, en vertrouwende op de aanwezigheid van Willem, liet ik alles zoo op mijn lessenaar en ging naar 't ontvangkamertje. Toen ik terugkeerde, ontmoette ik Willem in de gang. We wenschen elkaar „goeden avond" en ik ging het kantoor in om mijn werkzaamheden te beëindigen. Tot- mijn groote verbazing was er een briefje van vijfentwintig gulden verdwenen. Ik zocht in mijn lessenaar, er onder, in de kast, telde alles na, maar geen baat. Vijfentwintig gulden was er weg. Waar kon het toch zijn ? Er was niemand hier geweest behalve Willem. En die zou toch niet... maar neen, dat wilde ik niet gelooven. Wel kwam 24 het me nu te binnen, hoe afgetrokken Willem den ganschen dag geweest was. Hij was heel anders dan gewoon. Ik dacht, — want ten laatste zoekt men overal — misschien is het verloren briefje in Willems lessenaar. Daar ik er ook een passenden sleutel van had, opende ik dien en vond er in een brief van zijn vader, zonder couvert. 'tWas groot geschreven en toevallig viel mijn oog op den zin „geef me vijfentwintig gulden." Ik las verder en bemerkte den nood zijns vaders en diens aanvraag om vijfentwintig gulden. Er begon eenige verdenking tegen Willem te rijzen en toen ik hem dezen morgen een recu zag wegleggen, haalde ik het er uit, toen hij even weg was en zag, dat hij vijfentwintig gulden verzonden had. Voor mij bestond nu geen twijfel meer." Toen de chef uitgepraat was, zei meneer Van der Truive, terwijl hij Willem scherp aanzag: „Nu, Van der Wijck, wat heb je hiertegen in te brengen?Kun je je van deze, tegen je getuigende, feiten zuiveren?" Willem was totaal in de war. „Mijnheer," zei hij „ik gevoel, dat de schijn tegen mij is, maar toch houd ik vol, dat ik aan zulk een slechte daad onschuldig ben/' „Ja, dat kun je nu wel zeggen," hernam de patroon, „maar je begrijpt wel, dat wij het daar niet bij laten. Het geld is weg. Er is niemand in 't kantoor geweest behalve jg. JU hebt vijfentwintig gulden weggestuurd per postwissel, dus moet je kunnen bewijzen, dat je 't geld niet hebt genomen, of anders blijft de verdenking op je rusten. En nu is 't gelukkig zoo'n groot bedrag niet, maar je kent mij te goed, dat [ik strikte eerlijkheid eisch. Nu is 't vijfentwintig gulden, later een grootere som. En daarom, 25 Willem, zou 't beter zijn voor jezelf, volledig te bekennen." Nogmaals trachtte Willem zijn patroon krachtig te overtuigen, dat hij onschuldig was. Hij wees op zijn eerUjkheid gedurende al die jaren, op het dwaze van zulk een daad met het oog op zijn toekomstige positie. Met tranen in de oogen riep hij tenslotte uit: „O, dat u mij van zoo iets verdenkt, grieft mij erg. Niet schuldig te zijn en voor een dief te worden aangezien, het is niet te dragen. O, als u mij maar op mijn woord wildet gelooven." De uitwerking van Willems, uit het hart gesproken, woorden maakten indruk op meneer Van der Truive en vriendelijk zei hij: „Nu, Willem, ik wil je gelooven, maar met dat al blijft het toch een vreemde zaak. Waar is het geld? Is alles goed nagezocht?" „Ja, meneer!" zei de chef. „U kunt u zelf overovertuigen." Ze gingen nu alle drie naar 't kantoor. Alles werd nagezocht, en overhoop gehaald, doch zonder eenig resultaat. Daarna riep de heer Van der Truive Willem weer alleen en zei tot hem: „Willem, hoe gaarne ik je geloof, en hoeveel ik met je op heb, zoolang deze zaak niet opgeklaard is, moet ik om de wille der rechtvaardigheid je straffen. Ik maak er geen rechtzaak van, daarvoor is 't bedrag te gering en heb ik te veel met je op. Alleen ik zal je salaris moeten verlagen en kan je niet op denzelfden verantwoordelijken post laten." „Mijnheer," antwoordde Willem bedaard, maar beslist, „ik gevoel de moeilijkheid voor u, maar mg 26 is het onmogelijk hier te blijven werken onder de verdenking gestolen te hebben. Ik vraag mijn ontslag." „Wat zeg je, Willem ? Dat zou ik niet doen, wat wil je dan beginnen?" Maar Willem bleef bij zijn besluit. En wat meneer ook praatte, het baatte niet. Ten slotte gaf meneer dan toe. Zijn maandgeld betaalde meneer hem voluit en toen Willem afscheid nam, zei meneer: „Willem, het spijt me werkelijk, dat het zoo moet loopen. O, ik hoop zoo van harte, dat je onschuld aan 't licht komt. En nu, God zij met je. Ik zal je nog een bewijs van ijver en plichtsbetrachting meegeven. Nadat dit geschreven was, ging Willem heen. Waarheen ? Hg wist het zelf niet. V. Dienzelfden Dinsdag was Willem naar huis gegaan. Hij had zijn kosthuis opgezegd en zijn goed naar huis gestuurd. Onverwachts kwam hij binnen. Zijn vader lag nog te bed. Dina zat met een grooten doek om, ineengedoken bij het vuur, terwijl Jaantje het huishouden deed. „Willem," kreet vader en Dientje tegelijk, „jij hier, wat scheelt er aan ?" Willem zette zich bg zijns vaders bed neer en vertelde uitvoerig, wat er geschied was. De arme man luisterde met gespannen aandacht en toen Willem alles had verteld, riep hg droevig uit: „Dit is nog't zwaarste van alles. O, mijn jongen, ik geloof, dat je onschuldig bent, maar waarom moet ons dit alles toch overkomen?" 27 Hij verborg zijn gelaat in zijn handen en weende bitter. Willem, hoewel zelf bedroefd tot in het diepst zgner ziel, had te doen met zijn armen vader. Hg trachtte hem moed in te spreken en vertelde hem van zijn plannen om naar Engeland te gaan. „Naar Engeland, Willem?" riep hij uit, „waarom zoover?" „Ach vader," hervatte Willem, „denkt ge, dat ik hier nog telkens met kennissen in aanraking zou willen komen, zoolang ik van die blaam niet gezuiverd ben? En zoo ver is het niet. In één nacht ben ik over. We zullen hopen, dat de Heere ons allen in het leven spaart en als ik dan ginds een geschikten werkkring gevonden heb, zal ik u geregeld geld sturen en kan ik u toch ook nog wel eens bezoeken." 't Was altijd één van Willems vurige wenschen geweest, iets van de wereld te zien en daar hij tamelijk vloeiend Engelsch sprak, lag het voor de hand, dat hij naar Engeland wilde. Dien zelfden avond reeds werden alle toebereidselen getroffen tot vertrek. Willem zag, dat zijn vader gelukkig beterend was en hoe eer hij nu weer geld kon verdienen, voor zijn vader, hoe beter. Ook Van der Wijck stemde ten slotte, hoewel noode, toe. Den volgenden dag reeds verliet Willem vroeg het dorp en ving zijn reis aan. We zullen hem niet dadelijk volgen, doch liever eens getuige zijn van het bezoek, dat Marie's vader dien avond bij Van der Wijck bracht. Treurig zaten ze bij elkaar in de nederige woning en vaders gedachten waren bg Willem, die nu zoover 28 weg was, toen onverwachts de deur geopend werd en hun oude weldoener binnentrad. „Goeden avond, samen." Wel Van der Wijck, hoe nu, lig je te bed ?" Ik heb je in geen weken gezien. En Dien ook thuis?" . „Ach ja, meneer," begon de vader, ,,'t staat er niet zoo mooi bij ons voor. Gelukkig knap ik zelf al weer aardig op van mijn ongeluk, dat ik met mijn been gehad heb, doch Dientje is ziek thuis gekomen uit haar dienst. De dokter zegt: ,,'t Is zwakte, ze moet versterkende middelen hebben." Maar 't ergste is, dat geval met mijn jongen, die... „Ja, Van der Wijck", viel meneer Van der Truive in, ik weet er alles van. Vandaag heb ik 't op 't kantoor vernomen. Doch laat ik er tot je geruststelling bijvoegen, dat ik niet geloof aan Willems schuld. Ik wilde hem zelf wel eens spreken. Mijn broer is m. i. veel te hard van stapel geloopen." „Dat zal niet gemakhjk meer gaan, meneer; Willem is vertrokken naar Engeland en wil daar zijn fortuin zoeken." „Wat je zegt! Dat spijt me! En heeft hij nog een adres achter gelaten I „Neen, zoo gauw bij een werkkring had, zou hij mij nader schrijven." „Nu dan moet je me dat bepaald laten weten, hoor! Dan zal ik hem eens schrijven. En 't zal mij niets verwonderen, als dat verdwenen briefje weer terecht komt. Maar met dat al bezorgt het u en uw zoon een groote ellende. Geloof me, ik ben nog je oude vriend en zal in dezen treurigen tijd je niet vergeten. Houd bovenal het oog op God gericht. Hij beproeft nooit 29 boven vermogen en legt nimmer een kruis op te zwaar om te dragen. Ik zal zien, zoodra ik Willems adres weet, wat ik voor hem doen kan. En nu voor ditmaal wees hartelijk gegroet, hoor! Hij drukte Van der Wijck de hand, die hem bedankte voor zqn vriendelijke woorden. Den volgenden dag reeds bemerkte Van der Wijck, dat meneer Van der Truive woord hield. Marie, de aardige jufler, kwam en bracht voor Dina versterkende middelen mee en bovendien een briefje van tien gulden om in de kosten te voorzien. Met deelneming sprak ze over Willem en het deed het vaderhart innig goed te merken, dat ook zij in geen enkel opzicht aan Willem's schuld geloofde. VI. Willem had een voorspoedige reis gehad. En hoewel de aankomst in de groote, overdrukke wereldstad Londen hem een oogenblik deed duizelen, had bij echter geleerd zich met gemakuikheid te bewegen en zoo kon hij zich dan ook weldra aanpassen aan deze nieuwe levenswijze. Hij nam voorloopig zijn intrek in een hotel, zocht naar de rubriek vraag en aanbod in de daar aanwezige couranten en noteerde eenige adressen van een voor hem passende betrekking. Denzelfden dag reeds ging hij zijn geluk beproeven. Doch zoo gemaklijk ging het niet. Bij de meeste kantoren werd hij niet geplaatst, omdat hij een Hollander was en ze vreesden, dat hij niet genoeg in 't Engelsen zou thuis zijn. 30 Ten laatste was de dag om en had hij al zijn bezoeken vergeefs afgelegd, toen hem nog één adres overbleef, 't Was een aanvraag voor particulier secretaris bij een zeer rijk Engelsch heer. Hier had hg wel het allerminst hoop te zullen slagen. Evenwel ging hij 't beproeven. Hij zocht 't adres op. 't Was een deftig huis, waar hij, toen 't reeds donker was, aanbelde. Hij werd binnengelaten in een ontvangkamer en na eenigen tijd verscheen mijnheer zelf. Willem groette beleefd en deed zijn woord zoo goed mogelijk, 't Was een vriendelijke heer. Hij vroeg Willem van alles omtrent zijn leven en arbeid. Willem gaf hem alle noodige inlichtingen, doch verzweeg de reden van zijn vertrek uit Holland, alleen zei hg, dat het zijn verlangen was, meer van de wereld te zien. Willem scheen op den Engelschman een goeden indruk te maken. En zijn hoop begon te groeien, toen meneer Darlington hem vertelde, dat de firma Van der Truive hem niet onbekend was. Hijzelf had meermalen Holland bezocht, daar zijn overleden vrouw een Hollandsche was geweest. Hij had nog twee dochtertjes. In zijn zomervacantie ging hij nog wel eens naar Holland en dan zou het hem niet ondienstig zijn een Hollander tot secretaris te hebben, 't Was dan ook meer om gezellig verkeer, dan wel om de drukke bezigheden, dat hij een secretaris vroeg. Hg besloot Willem voorloopig voor een maand in dienst te nemen. Hij moest dan morgen om tien uur maar komen. Daarna üet hij Willem gaan. Deze was buiten zich zelf van vreugde en op straat gekomen, dankte hij God uit den grond van zijn hart, dat hij het zoo goed getroffen had. Voorloopig had hij een betrekking met kost en in- 31 woning en nog een aardige verdienste bovendien. Den volgenden dag was Willem op tjjd aanwezig. Zeer vriendehjk werd hg ontvangen. Hij kreeg een eigen vertrek. Zijn dagelijksche arbeid zou bestaan in het -schrijfwerk voor meneer, terwijl bij levens de kinderen les moest geven in 't Nederlandsch. Dat ook de kinderen die taal zouden kennen was een der wenschen van zijn vrouw geweest, 's Avonds hield hij óf meneer gezelschap, óf mocht hg den tijd voor zich zelf gebruiken. 'tls te denken, hoe vol vreugde Willem was en hoe zgn eerste brief naar huis, na eenige dagen, tintelde van opgewektheid. Zoo was Willem's leven een geheel ander geworden. Hij leerde dingen, waarvan hg nooit gehoord had, en meneer Darlington scheen zeer met Willem in zgn schik te zgn. Van huis hoorde hij goed nieuws. De gezondheid van vader en Dina ging goed vooruit. In een week dacht vader aan 't werk te zijn. Hij vergat niet van zijn eerste geld een deel over te sturen, al wist hij ook, dat meneer Van der Truive zgn vader voortdurend bleef weldoen. 'tWas toch zoo veel heerlgker, als hijzelf in 's vaders nood kon voorzien. De donkere wolk, die dreigende schaduw geworpen had over Willems leven, was voorbij gegaan en hij gevoelde zich bij 't voorbijsnellen der weken steeds beter op zijn gemak; zijn dagelijksche arbeid en de omgang met de twee lieve dochtertjes van zijn heer waren voor hem een waar genot. Met innig genoegen zag de vader, hoe zijn twee lieve kleinen zijn secretaris liefhadden en hoe goed hij met hen kon omspringen. Dit alles liet niet na 32 goede vruchten voor Willem te dragen in den vorm van verhooging van salaris. In 't midden van den zomer kreeg Willem een week verlof om naar Holland te gaan. Daarna zouden zij gezamenlijk een reis naar het Zuiden van Frankrijk doen, om daar, de zomervacantie van eenige maanden, door te brengen. Willem was hartelijk blij, hoe goed hg 't ook had, dat hg eens weer zijn lief Holland en bovenal zgn vader en zijn zusters kon opzoeken. Ik zal niet trachten u de blijdschap van het weerzien te schetsen. De dagen, die hij in zijn dorpje doorbracht, waren voorbij, eer hij er aan dacht. Meneer Van der Truive en familie waren op een buitenlandscbe reis, zoodat hij die niet ontmoette. Jammer dat ze zoo kort duurde, die vacantie. En toen het weer op scheiden aankwam, gevoelde Willem, dat het hem niet zoo gemaklijk was zgn vader en zijn zusters weer achter te laten, te meer, daar het nu nog veel langer zou duren, eer hij ze zou weerzien. Doch het moest en dat begreep ook zijn vader, hoeveel het hem ook kostte. De terugreis was dan ook niet zoo vroolijk als de heenreis. Toen hij echter weer in zijn werkkring was teruggekeerd en daar de aanhankelijkheid der jeugdige kinderen en de vriendelijkheid van hun vader bemerkte, vergoedde dat weer veel het gemis der vaderlijke liefde. Bovendien eischte de drukte was het aanstaand vertrek veel Van zijn tijd en kracht, zoodat er voor sombere mijmerijen geen tijd overbleef. We zullen Willem nu stil laten genieten van al 't schoons, dat hij in 't verre Zuiden zag en eerst eens 33 teruggaan naar 't kantoor om te zien, wat daar intusschen was gebeurd. ra Reeds den volgenden dag was op het kantoor een plaatsvervanger voor Willem gevonden en gingen de werkzaamheden den geregelden gang. De zaak van Willem werd niet meer genoemd en de chef was innerlijk wat blij, dat hij ten minste van den kerel af was, die zijn toekomst scheen te bedreigen en hem 't leven onaangenaam maakte. Zaterdags was het gewoonte, dat in den namiddag het kantoor werd opgeruimd. Dan kwam de werkster, die ook de papiermand meenam om ze te ledigen. Al deze dagen had de groote mand het onnoozele bankbriefje geherbergd, maar een gelukkig toeval, of wilt ge de bestierende hand Gods zou haar geheim openbaren. Een heele stapel verfrommeld en gescheurd papier was er bijgekomen en 'tware geen wonder geweest, indien bij 't ledigen het waardevolle briefje denzelfden weg als 't waardelooze papier gegaan was. Doch wat geschiedde? De werkster droeg naar gewoonte de papiermand het kantoor uit, toen zij, hoe 't kwam, wist zij zelf niet, over den drempel struikelde en met mand en al de gang in rolde, waarbij het grootste deel van den papierinhoud werd uitgestort. Ze zocht, nadat zij was opgestaan, (ze had zich gelukkig niet bezeerd,) alles bijeen. De chef, die nog in 't kantoor was, kwam op 't geraas toe loopen en mompelde: „Lomperd, Het verdwenen Bankbiljet. 34 waarom kijk je niet uit?" doch hij verstomde ineens, bukte en... doch de werkster had ook gezien, wat hij zag. Daar lag in al zijn begeerlijke waardij een briefje van vijfentwintig gulden. „Ziet u nu wel, dat 't nog gelukkig is, dat 't gebeurd is, anders...." „St!" zei de chef, zijn vinger op den mond leggende, „als je me een pleizier wilt doen, zeg er dan niets van." „Wel, ik niet," antwoordde zij „als meneer me dan maar niet weer voor lomperd uitmaakt, als ik een ongeluk heb." „Neen, dat zal ik niet. Breng nu maar gauw de mand weg, misschien schiet er dan nog wel een fooi voor je over van mij." In 't vooruitzicht van deze verrassing haastte de werkster zich verder. De chef ging het kantoor binnen. Hij was geheel alleen. „Niemand," zoo redeneerde hij bij zichzelf, „niemand weet er van, dan die meid, maar als ik die een flinke fooi geef, is ze de geheele zaak morgen toch vergeten. Ik zal dit briefje zelf maar houden. Niet om te stelen, maar als ik 't meneer zeg, krijg ik de schuld van alles, dan wordt Willem teruggeroepen en wie weet, — of mijn betrekking dan geen gevaar loopt, 't Is het wijste, om 't maar te verzwijgen." Hij bergde het briefje in zijn portefeuille en ging verder met zijn werk. De werkster kreeg een flinke fooi. Ze was den koning te rijk en dacht om de heele zaak verder niet meer. De chef deed ook net, alsof er niets bijzonders gebeurd was. Toch was het inwendig alles behalve rustig bij hem, maar telkens, als zijn geweten hem van slechtheid beschuldigde, zette hij er zich over 35 heen. Zoo gingen weken, maanden, jaren voorbij en niets scheen er op te wijzen, dat Willems zaak ooit zou opgehelderd worden. Menigmaal had meneer Van der Truive aan de zaak gedacht en zijn broer sterk op 't hart gedrukt, toch vooral den chef goed in 't oog te houden, daar meneer Van der Truive het niet van zich zetten kon, dat deze zelf wel eens de band in deze duistere zaak kon hebben, temeer daar hij niet geheel onbekend was gebleven van de minder goede verstandhouding tusschen Willem en den chef, Zgn scherpziend oog had te veel gezien. Echter bleef het een zwak vermoeden en zoolang ze op den chef geen vat konden krijgen, mochten ze, als patroons', er niet op ingaan. Mocht vader Van der Truive soms al de zaak vergeten, dan zorgde Marie wel, dat hij er weer aan werd herinnerd. Zij dacht nog gedurig aan den vriend harer jeugd en toen haar vader Willem eens geschreven had, had ook zij er een lettertje bijgevoegd, 't Speet haar zoo, dat Willem nu nooit meer kwam, om eens te praten. Willem had haar ook hartelijk teruggeschreven en van dien tijd was er bij tusschenpoozen een tamelijk geregelde correspondentie uit voortgevloeid, waarin zij Willem van alles op de hoogte hield en Willem omgekeerd haar en haar familie omtrent zijn wederwaardig, heden inlichtte. Vaders gezondheid was er den laatsten tijd niet op vooruit gegaan en daarom waren ze, zooals we gezien hebben, ook in den zomer een buitenlandsche reis gaan maken om in de gezonde berglucht weer verkwikt en versterkt te worden. Marie genoot ontzaglijk veel en werkelijk scheen haar vader eenige baat te vinden in die oorden. En toen ze 36 ten slotte terugkeerden, was Marie opgetogen over wat ze had gezien en genoten, maar toch ook weer erg blij, dat ze naar huis ging, bovenal dat ze haar oude kennissen zou weerzien, en haar begonnen liefdewerk weer zou kunnen hervatten. Wat had ze vaak gezegd: „Moeder! hoe zouden al die arme tobbers het toch wel stellen zonder ons en dan noemde zij ze op, naam voor naam en dan zag zjj ze voor zich. Hier een lijdend meisje van een jaar of zes, dat al maanden liggen moest, maar waarbij geen vooruitgang zichtbaar was; ginds een arme, oude weduwe, die haar kluisje niet meer verlaten kon en van de bedeeling slechts een karig bestaan had; daar weer — maar genoeg; ze gingen Marie allen aan 't hart en ze vergat ze ook op haar verre réizen niet. *t Is te denken, dat ook de familie Van der Wijck onder haar beschermelingen hoorde en de post bracht daar dan ook menige prentbriefkaart, soms met een paar regeltjes van vriendschappelijke woorden beschreven. In 't dorpje misten ze haar dan ook inderdaad en verlangend werd naar haar terugkeer uitgezien. Niet alleen omdat men dan weer van haar en haars vaders stoffelijke weldaden hoopte te kunnen profiteeren, maar vooral ook om haar hartelijkheid, vriendelijkheid en gezelligheid. 'tWas er werkelijk stil van op 'tdorp. Was het wonder, dat ze bij hun terugkomst weer hartelijk werden begroet door allen, die hen van de reis zagen terugkeeren ? En reeds den anderen middag begon Marie haar oude klanten weer op te zoeken. O, wat had zij ze nu veel te vertellen en te laten zien. En hoe luisterden allen naar haar met ingehouden adem, vooral de kinderen, die zich rondom haar schaarden, als ze van de hooge bergen vertelde en van spoortreinen, die op en af reden en van sneeuw 37 op de toppen der bergen en van moeilijke tochten. Zoo vloog voor Marie ook de nazomer voorbij en 'twas bij Kerstmis, eer ze er aan dacht. Haar vader en moeder verblijdden er zich in stilte over, dat Marie zoo'n open hart had voor de minder bedeelden, voor de lijdenden in dit leven, dat zij wars was van alle trots en inbeelding, waaraan toch meisjes van haar stand maar al te veel bloot staan en voor bezwijken. Steeds moedigden ze haar aan op dien weg voort te gaan. Hoe heerlijk toch was het, dat Marie's leven zoo niet doelloos voorbijging, dat ze op die wijze tot eere Gods en tot heil der menschen werkzaam was. Toch was op den duur bij Marie een andere begeerte wakker geworden. De kring, waarin ze arbeidde, zou ze zoo graag grooter zien. Ze las zooveel van de ellende in groote steden, van de Middernachtzending, van den heilzamen arbeid van het Heilsleger enz. Meer en meer rijpte bij haar de gedachte, dat ook zij zich aan dergelijken arbeid zou kunnen wijden. Ze sprak er ten laatste over met haar vader en moeder, doch dezen wilden er liever niet op in gaan. Ze overtuigden haar van de onmogelijkheid, daar vader niet in de stad kon leven wegens zijn vatbaarheid voor moeraskoortsen en zij zou toch haar vader en moeder niet willen verlaten? Zoo liefdevol sprak vader met haar, dat ze ten laatste zei: „Nu, vader! om uwentwil zal ik dan dit plan laten varen, maar als ik eenmaal alleen kwam te staan, zou dat toch de begeerte van mijn hart zijn." Vader zei ook niet, dat het een verkeerd begeeren was, maar achtte den tijd daartoe nu nog ongeschikt en hij was blij, dat ze voor't eerst dit plan uit haar 38 hoofd zette. In stilte dacht hij: „Ze is nog zoo jong. Er kan nog wel een heel ander levensdoel voor haar weggelegd zijn." En hierin had hij gelijk. Kerstmis naderde ras en Marie, in haar blije bedrijvigheid voor het Kerstfeest, dat zij den kinderen der armen zou bereiden, dacht wel allerminst, dat dit Kerstfeest voor haar zoo treurig zijn zou. Zaterdags vóór de week, waarin het Kerstfeest vallen zou, ('t was op Woensdag en Donderdag) kwam meneer Van der Truive als naar gewoonte's avonds terug van de reis naar zijn kantoor. Hij zag dien avond echter zeer bleek en klaagde over hoofdpijn. Zijn bezorgde vrouw en dochter gaven hem allerlei huismiddeltjes en drongen er op aan, dat hij vroeg naar bed zou gaan. Mevrouw Van der Truive maakte zich nog niets ongerust. Haar man had zoo vaak last van hoofdpijn, 't Zou morgen wel weer beter zijn. Doch Marie ging met een bezwaard hart naar haar kamer en toen ze op bed lag, kon ze den slaap maar niet vatten. Al maar dacht ze aan haar vader. Ze wist het wel, er was eigenlijk nog geen enkele reden om zich bezorgd te maken, 't Was zeker een voorbijgaande verkoudheid. Maar toch, maar toch dat beklemde gevoel bleef haar steeds bij en dan dacht ze: „ Als het.toch eens ernstig werd, als,... maar neen, dan zette ze verdere gedachten weer van zich. Haar gewone avondgebed had ze gedaan, maar 't was, alsof een innerlijke drang haar dreef nogmaals te bidden inzonderheid voor haars vaders gezondheid en tevens, of de Heere alles wilde wegnemen, wat haar beangstigde. Na dit gebed scheen ze wat kalmer te worden en viel ten laatste in slaap. Toen haar moeder haar des morgens kwam roepen, was het eerste, wat zij vroeg: „Hoe is 't met vader?" 39 En hoe kwam datzelfde angstige gevoel weer bij haar terug, toen moeder antwoordde: ,,'t Is eer erger dan beter. Ik vrees, dat vader harde koorts heeft. Hij heeft zoo onrustig geslapen ook. Kom je gauw beneden?" „Ja, moe," zei ze en ging zich dadelijk kleeden. Onderwijl stonden haar gedachten niet stil. „Harde koorts," mompelde ze, „als 't maar niet erger wordt. Hij is toch al niet sterk." En ze dacht weer aan zijn liefderijke woorden, waarmee hij haar had gevraagd van haar plan af te zien. „Ik kan je niet missen," had hij gezegd. En nu begon ze te gevoelen, hoe moeilijk zij hem missen kon. Dien Zondag nam de koorts onrustbarend toe. De dokter was geroepen en constateerde, dat het een zeer ernstig geval van longontsteking was. Niemand ging er naar de kerk. 't Was een recht treurige Zondag. Ze zaten den ganschen dag in de ziekenkamer en Marie wist niet, wat ze maar doen zou om haar zieken vader te verzorgen en haar moeder te helpen. Met de ziekte steeg ook haar onrust en ook moeder pinkte in stilte menigen traan weg en zond veel gebedszuchten op tot God om genezing voor haar geliefden man. En Marie, die dat wel zag, vroeg moeder, toen ze samen buiten de kamer waren: „O, moe, zou vader weer gauw beter worden?" „Ach, m'n kind," antwoordde ze, „hoe kan ik dat zeggen ? Ik hoop en bid, dat God, de Heere, ons nog wil verblijden door een voorspoedige herstelling, maar wij weten niets. Laat ons," zoo vervolgde ze snikkend, „laat ons — op alles — voorbereid zgn." Nu kon Marie zich niet inhouden. Ze viel haar moe om den hals en riep schreiend: „O, moeder, ik zou 40 't zoo verschriklijk vinden, als lieve vader .. ."zedurfde en kon ook den zin niet voleindigen. Moeder had zich weer eenigszins hersteld en ziende, hoe verkeerd het was, dat Marie zich zoo aan haar gevoel overgaf, sprak ze: „Kom Marie, schrei nu niet zoo. Laat vader het niet merken, dat is niet goed en verzwaart zijn lijden. Houd je goed en bid veel tot den Heere." Marie ging naar haar kamer om uit te schreien en moeder ging haar taak in de ziekenkamer weer opvatten. Dinsdag had de ziekte een ongunstigen keer genomen en de dokter bad aangeraden om de familie te laten overkomen, daar de toestand hoogst gevaarlijk was. Nog dienzelfden avond kwam de eenige broer van meneer Van der Truive over. De koorts had de krachten van den zieke gesloopt. Toch liet hij merken, hoe blij hij was, dat zijn broer er was. Hartelijk drukte hij hem de hand. Hij beduidde, dat hij wilde opzitten en wat zeggen. Zijn vrouw richtte hem op en zette een kussen in zijn rug tot steun. Marie zat snikkend bij het bed, terwijl Oom daar stond met zijn hand in die van den zieke. „Beste Frederik," begon de zieke, „ik ben big, dat je bent gekomen. Ik heb nog iets op mijn hart, dat ik je wil zeggen. Het betreft Willem van derWijck, je weet wel." Oom knikte. „De onschuld," zoo ging de zieke langzaam en zacht voort, „de onschuld van Willem is nog niet aan 't licht gekomen, maar ik heb altijd nog hoop, dat het gebeuren zal. Ik zal dat niet meer beleven — mijn einde is nabij.".... hevig snikten moeder en dochter, terwijl vader voortging: „Als nu Willems onschuld eens be- 41 wezen werd, wil je me dan beloven hem eerherstel te geven? Wil je me dan beloven hem langzamerhand deelgenoot der zaak te maken en later als compagnon op te nemen. Ik stel een deel van mijn geld daartoe beschikbaar en laat hem dus zoo mijn rechten na. Komt zijn onschuld niet uit, beloof me dan, hem toch steeds goed genegen te zijn en hem, waar 't noodig is, te helpen. Ik had zoo graag een eigen zoon gehad. Nu ik dien niet heb, heb ik Willem leeren liefhebben als een die mijn vertrouwen verdiende. Ik geloof niet aan zgn schuld. Zeg, Frederik wil je je broer dat beloven, als hij 't je op zijn sterfbed vraagt ?" Hier hield de zieke op en zag zijn broeder met zgn holle, doch liefdevolle oogen vragend aan. Tot tranen toe bewogen, antwoordde Oom: „Ik beloof het je, Gerrit, ik beloof het je plechtig," en hij drukte zgn zieken broeder krachtig de hand. „Mijn vrouw," hervatte de zieke, „zal je 't beschreven stuk wel geven, waarop mijn wil is gezet. En nu lieve dochter, kus me nog eens. O, het valt me moeilijk je te verlaten, maar ik ga naar Jezus, en daar, daar zullen we elkaar eens weerzien, nietwaar?" Vader noch dochter zeiden meer een woord, maar een tijdlang lag ze in zijn armen, terwijl de tranen mildelijk vloeiden. Toen nam vader innig en hartelijk afscheid van zgn vrouw en viel dan terug in de kussens. Met de oogen gesloten, een vredigen glimlach op het gelaat en de bleekehanden saamgevouwen over de borst, lag hij daar. Zoo zagen alle drie hem langen tijd aan. Eindelijk opende hij nog eens zijn oogen, zag allen een voor een aan en zei met fluisterende lippen: „Ik — ga — naar — Jezus...." 't Was zgn laatste ademtocht. 42 VIII. Het waren droeve dagen voor Marie en hare moeder. Vooral die Oudejaarsavond was pijnlijk. Hoe doorleefden ze als opnieuw het leed en de ellende der laatste dagen. Het Kerstfeest, dat Marie voorgenomen had met de dorpskinderen te vieren, was voorbijgegaan zonder haar bijzijn en natuurlijk was dat voor de lieve kleinen een groote teleurstelling. De juffrouw kon toch zoo echt mooi vertellen en ze was altijd zoo aardig. In de dagen van smart en rouw hadden ze veel belangstelling en deelneming ondervonden en nu eerst bleek, hoeveel de menschen met meneer Van der Truive ophadden. Doch de tijd gaat voort en het leven eiscbt weer de inspanning der kracht en legt beslag op ons doen en denken. En gelukkig! Hoe zouden we kunnen leven, indien de wonden der smart altijd zoo diep gevoeld werden, als op het oogenblik, dat ze geslagen worden. Ook bij Marie en bare moeder begon langzamerhand het grootste leed te minderen. Niet dat ze reeds ineens weer de oude opgewekte stemming herkregen, o neen, de ledige plaats herinnerde haar te veel aan Vaders verscheiden, maar moeder leerde zich schikken in 's Heeren wil en Hij, die de Rechter der weduwen is, troostte haar door Zijn Woord en gaf haar kracht naar kruis. Vast geloofde zij, dat haar lieve man in den hemel was en dat verzachtte haar leed. Zoo kon ook moeder weer een goeden invloed op Marie uitoefenen. Frederik, haar mans broer, was een en andermaal over geweest, om verschillende zaken met hen te regelen. Hij had hen overgehaald het dorp te verlaten en weer in de stad te komen wonen; daar toch hadden ze meer verkeer en gezelligheid en bovendien kon hg dan ook vaker komen. Marie wilde wel, want nu kwam bg haar het oude plan weer boven om zich aan de armen en lijdenden in liefde te wijden. Wel is waar verliet ze noode haar kring te E., maar het vooruitzicht van in zooveel ruimer kring te kunnen weldoen, streelde haar zoo, dat ze er ook bij haar moeder op aandrong naar oom's raad te luisteren. En zoo werd dan na eenig beraad en gepraat er toe overgegaan, het oude huis te verlaten en zich in de stad te vestigen. Dat gaf een groote drukte en een heele verandering. Met innig leedwezen zagen de dorpelingen ben gaan en ze moesten vooral beloven hen nog eens weer te komen opzoeken. Einde Maart verlieten ze het dorp en verwisselden het voor het drukke leven der groote stad K. Spoedig vond Marie arbeid in overvloed en de verschillende vereenigingen, waarvan zij lid werd, eischten veel van haar tijd. Zoo gingen eenige maanden voorbij, waarin Marie zich al goed in haar kring inwerkte. En ze had zeker niet gedacht, dat ze in dien arbeid tot een ontdekking zou komen, die haar tot groote blijdschap strekken en verreikende gevolgen hebben zou. Op zekeren avond moest ze nog een bezoek brengen in één der achterstraten. „Kind," zei moeder, „moet je nu alweer uit? Je bent vanmiddag pas weg geweest." „Ja, lieve moeder! ik moet nog één buisgezin bezoeken, 't Is niet ver; hier schuin achter. Vanmiddag hoorde ik, dat daar pas een huisgezin is komen wonen, dat 44 het zeer arm heeft, en waarvan het eenig kindje zeer ziek is. Ik zal gauw terug zijn en dan houd ik mijn moedertje verder gezelschap en zal ik u eens wat voorlezen uit: „Tot arbeid geroepen." Ze gaf haar moeder een hartelijkeu kus en verliet het huis. Ze liep eenige straten voorbij, sloeg toen rechtsaf en bereikte een armoedige buurt. Ze zocht naar de nummers. Eindelijk hield zij stil voor een woninkje, dat er zeer vervallen en haveloos uitzag. Ze deed de deur open en riep: „Ben ik hier bij vrouw Zegers?" „Ja!" riep een stem, „kom er maar in." Ze ging binnen. Het was een klein vertrek en hoewel tamelijk goed gemeubileerd, zag alles er toch verslonsd uit en droeg de sporen van ruwheid en slordigheid. In het midden stond een tafel, waarvan het groene zeildoek op vele plaatsen zeer beschadigd was en bedekt met witte kringen en vuile plekken. In een hoek lag in een wieg een kindje, dat schreide en daarbij zat een vrouw, zeker de moeder. „Dag, vrouw Zegers," zei Marie, „ik heb gehoord; dat je kindje ernstig ziek is, en nu kom ik eens even bij je kijken, of ik soms nog wat voor je kan doen." „Dag juffer," antwoordde de vrouw, keek toen Marie verwonderd, maar nauwlettend aan, streek over het voorhoofd met haar rechterhand en zei: „Ik zou wel zeggen, ik heb je meer gezien. Wacht eens,.. maar neen dat kan toch niet. Ik dacht, ziet u, dat je juffer Van der Truive was, maar 'k kan me vergissen. In ieder geval, je lijkt er sprekend op." Nu was het de beurt voor Marie om verwonderd op te kijken en ze zei: „Ja, die ben ik, maar ik ken u niet en kan ook onmogelijk begrijpen, hoe u mij kent/' 45 „Dan heb ik het toch goed gehad. Hoe ik u ken? Wel, dat zal ik u eens zeggen. Ik ben nog maar 17 maanden getrouwd, ziet u! en voor dien tijd was ik werkster bij meneer Van der Truive op den Singel, weet u! en daar heb ik u ook wel eens gezien. U is niet veel veranderd en aan uw loopen zag ik 't dadelijk. Wel, juffer, ik ben blij, dat u eens komt, want 'n mensen wil z'n hart wel eens luchten, 't Is me niet meegeloopen na m'n trouwdag. Mijn man bad eerst goed werk, maar hij kreeg slechte kameraden en ach, juffer, hoe gaat 't dan, dan krijgt de kroeg de centen en de vrouw kan gapen van den honger. Verleden week moesten we uit ons huisje, (een heel wat knapper woning dan deze,) want we konden de huur niet meer betalen. Dat was me wat en dan met een ziek wurm, als u ziet, juffer. We krijgen nu den armendokter, maar, ziet u! als 'n mensen geen centen heeft, kan hij toch zoo'n schaap van een kind niet geven, wat het toekomt. Wat zegt u, juffer?" „Ja," zei Marie, „dat is heel naar voor je, maar kun je je man niet bewegen om thuis te blijven? Maak het hem thuis gezellig en zie hem bij je te houden." „Ja, de juffer heeft maklijk praten. Meneer Reville, u kent hem wel, was laatst ook eens bij me en die zei 't zelfde, maar..." „Meneer Reville, de chef-boekhouder," vroeg Marie verbaasd, „hoe kwam die zoo bij je?" „Ja, ziet u! dat is een heele geschiedenis. Toen ik nog werkster was, had ik eens een ongeluk met het opruimen van de papiermand. Ik viel met de mand en 't papier rolde er uit. En toen kwam er ook een briefje van f25 uit de mand. Nou was meneer zeker bang, dat ik het vertellen zou en 46 toen zei bij, dat ik m'n mond moest houden en hij gaf me een groote fooi. Ik had die geschiedenis aan m'n man verteld en toen we op een keer heelemaal geen geld hadden, schreef m'n man een brief aan meneer Reville, of deze hem niet helpen kon, anders zou hij die geschiedenis van dat briefje eens gaan vertellen, 't Was erg brutaal van m'n man en ik wou het niet hebben, dat hij 't deed, maar hij deed 't toch. Den anderen avond kwam meneer Reville zelf. Hij zei 't zelfde, wat u zei, want m'n man was niet thuis. Hij gaf me een standje, dat ik zoo brutaal geweest was. Voor dezen keer zou hij me dan 5 gulden geven, zei hij, maar niet om den brutalen brief, maar uit medelijden met mij. En nu, zei hij, behoef je nooit meer te schrijven of te vragen, want die zaak van die 25 gulden is al lang in orde. Dat geeft toch mets meer." Marie had met gespannen aandacht het lange verhaal aangeboord. Toen het uit was, gaf ze de arme vrouw wat geld en zei, dat ze wel meer van haar zou hooren. Ze groette haar en wilde de deur uitgaan, toen ze zich opeens omkeerde en vroeg. „Weetje nog zoowat, wanneer die geschiedenis met die 25 gulden gebeurd is?" „Laat eens zien," antwoordde de vrouw, terwijl ze haar hand weer over haar voorhoofd liet gaan, ,,'t was,... 't was... o, ja, vlak nadat die jongen, hoe heet die ook weer, die jongen uit 't dorp, waar u woonde," weggegaan was." „O, Willem van der Wijck bedoel je?" „Ja juist, vlak er op, ik denk zoowat een week naderhand." „Nu, dank je wel hoorl Ik kom ook eens, als je man thuis is." 47 „Dat is goed, juffer. Dag j uffer." „Dag, vrouw Zegers, van harte beterschap met je kindje hoor." Marie ging de straat op met een hart, dat inwendig snel klopte. Nu zou Willems onschuld aan 't licht komen. Hoe wonderlijk, dat zij daar juist moest heengaan. Ze was er zoo van in de war gebracht, dat ze niet eens gesproken had, zooals ze zich voorgenomen had. Enfin, ze zou er wel weer eens heengaan, maar eerst moest nu deze zaak uitgemaakt worden. Zonder dat ze er aan dacht, stond ze alweer voor haar huis en weldra zat ze bij haar moe de wondere geschiedenis te vertellen. IX. De chef-boekhouder was als naar gewoonte den anderen morgen aan zijn kantoorarbeid begonnen en vermoedde in 't geheel niet, welke bui er boven zgn hoofd dreigde los te barsten. Hij zat juist verdiept in het beantwoorden van een belangrijk schrijven, toen zijn patroon binnentrad en hem verzocht even mee te willen gaan ter bespreking van een gewichtige zaak. Reville volgde. Hoe verbaasd keek hjj op, in het ontvaugkamertje ook Marie van der Truive aan te treffen. Hij groette haar beleefd, hetwelk met een stgf knikje beantwoord werd. Toen ze alle drie rondom het kleine tafeltje gezeten waren, begon meneer Van der Truive: „Ge zult u nog wel herinneren, meneer Reville, dat eenige jaren geleden een jonge man dit kantoor ver^ 48 laten heeft, omdat de schijn op hem rustte 25 gulden verduisterd te hebben. Door een zeer toevallige omstandigheid is deze jonge dame gisterenavond in aanraking gekomen met een zekere vrouw Zegers, die gij u onder den naam Trijntje, de werkster, mogelijk wel herinneren zult. Van deze vrouw vernam zij, dat het verdwenen briefje ongeveer een week na Van der Wijcks vertrek werd teruggevonden. U heeft haar toen tot zwijgen gemaand en haar een flinke fooi toegekend. Nimmer heeft u een woord over deze zaak tot mij gerept. U heeft u daarmee dus doen kennen als een oneerlijk en onbetrouwbaar man, die jaren lang een onschuldige onder den schijn van diefstal hebt laten zuchten en bovendien willens en wetens uw patroon hebt benadeeld. Wat hebt gij hiertegen in te brengen ?" Onder deze kalm uitgesproken woorden was Reville beurtelings rood en bleek geworden en had hij onrustig zitten draaien op zijn stoel. Het onverwachte van deze beschuldiging maakte grooten indruk op hem en toen hij geroepen werd te spreken, was het, alsof zijn tong verlamd was. Met moeite bracht hij ten slotte bnna fluisterend uit: „Niets meneer!" „Dus", zoo vervolgde Marie's oom, „u erkent de volle waarheid van deze zaak?" Reville knikte toestemmend. „Dan heb ik u te zeggen, dat ik uw gedrag ten strengste afkeur en dat ik zoo iemand niet langer als ondergeschikte in mijn zaak wil hebben. Terwille van uw gezin zal ik u niet met den rechter in aanraking doen komen, hoewel ge het meer dan verdiend hadt. Ik geef u nog zes weken tijd om naar een andere betrekking uit te zien, maar dan ook geen 49 minuut pardon meer. Meneer Reville, u kunt gaan." „Oom," zei nu Marie, „mag ik meneer Reville nog even een vraag doen?" „Welzeker, meisje, ga je gang." „Meneer Reville," zei Marie, „het spijt mij, dat Willem zoo lang onder den schijn van schuld gehouden is, maar nu gelukkig zijn onschuld gebleken is, zou ik wel graag willen weten, hoe u zich bij 't vinden van het briefje heeft voorgesteld, dat het in de prullemand terecht gekomen is." „Juist," viel Oom in, „daar had ik nog geheel niet aan gedacht. Wil zoo goed zgn, meneer Reville, uw gedachten daaromtrent mee te deelen?" De schuldige had nu weer zijn spraak terug en begon, hoewel met een stem, die van groote, innerüjke gemoedsbeweging getuigde: „Al deze jaren heb ik geen rust in mijn hart gehad, 't Was, of alle genot voor mij weg was. Ik gevoelde mij steeds benauwd door mijn slechte daad. Toch durfde ik niet bekennen. Nu echter alles toch is uitgekomen, gevoel ik me gedrongen u de reden van mijn handelen bloot te leggen. Misschien zal het me verlichten. Toen ik het briefje vond, begon ik onmiddellijk te denken overdewgze, waarop het papier in de mand kon gekomen zijn. Zoo goed als ik mij toen alles nog kon herinneren, maakte ik mij zelf de volgende verklaring. Toen ik op dien bewusten avond in Maart het kantoor verliet, kwam, doordat de buitendeur openstond, een koude tocht binnen. Daar ik vergeten had den presse-papier op het briefje te zetten, kan het door den tocht zijn weggewaaid. Dat ik echter dit alles verzweeg, was eensdeels, omdat ik vreesde, daardoor me zelf in discrediet te brengen Hot verdwenen Bankbiljet. 4 50 en anderdeels omdat ik Willem van der Wijck liever niet terugzag, daar ik in hem iemand meende te zien, die mij mettertijd zou overvleugelen en _ eenmaal op den verkeerden weg, durfde ik uict terug» Eerlijk kan ik u bekennen, dat ik er verdriet genoeg van heb gehad en hoe donker nu de toekomst mij schijnen moge, toch ben ik blij, dat het nu toch maar is uitgekomen, want dan zal misschien voor mij huislijke vrede en geluk weer terugkeeren. Hu zweeg. Een kleine pauze volgde, alsof alle drie nog nadachten over wat gezegd was. Toen stond Oom op en Marie volgde hem, terwijl Reville naar zgn kantoor ging heel anders, dan hij er vandaan was gekomen. , Marie," zei Oom nog, toen ze scheidden, „ik zal dadelijk aan Willem schrijven. Je weet, wat we gisterenavond bespraken en wat ik je vader be oofd heb. Ja Oom," antwoordde Marie, „ik zal ook schrijven, lk'ben toch zoo innig blij voor Willem. Wat zalhij vreemd ophooren. Nu ik ga gauw. Dag Oom!' en Mam ging, zoo vlug ze kon, naar huis, om Wülem de blijde tijding te doen weten. Ook haar moe was wat big, dat tenslotte Willem weer in eere hersteld zou worden. „Dat moest vader no° eens beleefd hebben. Wat zou hij blij geweest zijn! Ach! was hij nog maar hier, ik mis hem nog dagelnks" en moeders tranen begonnen te vloeien. Ze kon niet over haar man spreken, of aan hem denken, of de oude smart kwam weer boven. Doch ditmaal was het Marie, die door haar inwendig bigde stemming haar moeder spoedig weer wist op te beuren. Daarna ging Marie schrijven. Ze was er zoo lang mee bezig, dat 51 moeder ten laatste zei: „Nu kind, wat heb je een stof om te schrijven. Lees het mij ook eens voor." „Ja moeder, dadelijk, nog een paar regeltjes." En toen ze klaar was, las ze moeder de geheele historié nog eens voor en toen 'thaar moeders goedkeuring wegdroeg, plakte ze den brief dicht en ging er gauw mee naar de post. X Willem was al die jaren bij denzelfden heer gebleven en hoewel hg niet anders dan lof had voor zijn meester en hij zich goed kon schikken in het vreemde land, toch kwam meermalen het verlangen naar het oude Holland bij hem boven. Hij had er ook wel eens met meneer Darlington over gesproken, die zijn begeerte o, zoo goed verstaan en biligken kon. Dit stond dan ook bij Willem vast: te eeniger tijd zou hij wel eens weer naar Holland terugkeeren. Als hij die gezellige brieven van Marie las en herlas en dat aan-, doenlijk schrijven, vol verlangen, van zijn vader en zusters, als hg in stil gepeins verzonken zich alles, wat hij zich van vroeger herinnerde en in de vacanties genoten had, voor den geest riep, dan kreeg hij zoo'n weemoedig verlangen, dat hij zich met kracht er tegen verzetten moest. Hij wilde nog wachten. Vast geloofde hij, dat God hem den weg wel banen zou. „Mijn tijden zijn in Uw hand!" las hij iederen morgen van den wandtekst, dien hg eens gekocht had, omdat deze zoo tot zgn hart gesproken had. „Mijn tijden zijn in Uw hand!" ja daar vertrouwde hij op en dat bracht 52 het rustig geloofsvertrouwen ook weer bij hem terug. Eens op een avond, dat hij weer zoo'n moedelooze bui had gehad, ontving hij twee brieven. De een was van Marie van der Truive, dat zag hij dadelijk aan de hand van schrijven. De andere — hg keerde hem om en zag op de keerzijde het hem welbekend stempel van zijn vroegere firma. Haastig brak hij dien brief open en las met koortsige haast het schrijven van zijn vroegeren patroon. Een donkere blos verfde zijn wangen, zijn oogen schitterden. Toen hij hem uit had, was die van Marie aan de beurt, waaraan bij meer te verwerken had. Toen hij ook dien gelezen had, riep hij: „Hoe wonderlijk!" Hij stond op en boog zijn knieën om God uit den grond zijns harten te danken voor de blijde tijding van zijn bewezen onschuld. Toen ging hij naar beneden, naar meneer Darlington. Lang zaten ze samen te praten en Willem vertelde hem de geheele zaak en ook van de dringende uitnoodiging om zoo spoedig mogelijk naar Holland terug te komen om, naar den laatsten wil van zijn beschermer, als compagnon in de zaak te worden opgenomen. Willem was er zoo vol van, dat hij dien nacht geen oog dicht deed. Hoe heerlijk had God hem den weg nu gebaand. Straks zou bij weer naar Holland gaan. Nu niet als onder een last, maar hersteld in eere. Wat schoone toekomst opende zich voor hem. Zoo had hij het nooit kunnen denken. Hoewel het meneer Darlington zeer speet, Willem te moeten missen, kon hij toch niet anders, dan Willem van harte geluk wenschen met den loop dezer zaak. Gelukkig vond de heer Darlington spoedig een 53 plaatsvervanger voor Willem en binnen een week verliet Willem Londen, doch niet dan nadat hn beloofd had, nog eens terug te komen en dan als vriend bij meneer Darlington te logeeren. De boot voer hem niet snel genoeg en een ongekend blij gevoel doorstroomde hem, toen hij de blanke toppen der duinen in de verte begon te ontwaren. Hartelijk werd hij door zijn vader en Marie met haar moeder en oom ontvangen. Zijn intocht leek wel een zegetocht. Dien eersten nacht bleef hij met zijn vader bij Marie's moeder logeeren, om den anderen dag zijn dorp te bezoeken en eenige dagen van rast te genieten in zijns vaders huis. Daarna ving hij zijn nieuwen arbeid aan, en werkte zich met ijver in alles in. Dagelijks kwam hij bij Marie aan huis. Mevrouw Van der Truive scheen opgewekter dan ooit. De oude gezelligheid keerde terug en met verlangen zagen Marie en haar moeder de avonden tegemoet, waarop Willem kwam om ze met zijn gezelligen kout bezig te houden. Zoo gingen verscheiden maanden voorbij. Willem was huisvriend bij Mevrouw Van der Truive geworden. Zij hield van hem, alsof hij haar eigen zoon was. Was het wonder, dat Mevrouw Van der Truive zich er dan ook in stilte over verblijdde, toen haar scherpziend oog opmerkte, hoe tusschen Willem en Marie een band kwam, die hem eenmaal haar zoon maken zou ? Een jaar later was er een bruiloft in 't huis van Mevrouw Van der Truive, Marie trouwde met Willem. Hoe gelukkig gevoelde de moeder zich een zoon rijk geworden te zijn, dien zij waarlijk als zoon lief had en met wien Marie ook waarlijk gelukkig zou zijn. En hoe 54 gelukkig waren Marie en Willem. Dat hadden ze nooit kunnen denken. „Ja," zei Willems vader, toen ze hier j over spraken, „zoo zie je ook hier weer: De mensch overdenkt zijn weg, maar de Heere bestiert zijn gangen." 'tls te begrnpen, dat Marie haar moeder' bij zich in huis nam. Zij kon haar niet missen en bovendien was het voor moeder ook veel prettiger en gezelliger dan alleen te wonen. Vader Van der Wijek bleef liever in zijn dorpje. Dina zou toch ook weldra gaan] trouwen en dan zou hij bij Dina blijven. Hij gevoelde zich toch niet thuis in die groote stad en wilde af en toe eens komen kijken. Vele jaren leefden Marie en Willem gelukkig. Ze kregen vier lieve kinderen en als Willem 's avonds! thuis kwam en in den gezelligen huislijken kring zat, sprak hij nog dikwjjls met Marie over de wonderlijke wegen des Heeren, en de leidingen Gods in hun leven. „Weet je nog wel, Wim," kon Marie dan ondeugend lachend zeggen, „dat je mij eens uit de modder opgeraapt hebt?" „Ja," zei Willem dan, niet minder ondeugend, „maar ik wist wel, toen ik die modder afveegde, dat er een parel onder zat." Om echter de lezers geheel tevreden te stellen,! moeten we nog even iets van de andere, personen uit ons verhaal meedeelen. Meneer Reville werd op Willems voorspraak en aandringen in het bezit zijner betrekking gelaten en j Willem mocht het genoegen smaken te zien, dat Reville's berouw oprecht geweest was. Nooit kreeg j Willem aanhankelijker en eerlijker ondergeschikte dan deze chef-boekhouder. Dina trouwde met een flink werkman en leefde 55 ile jaren met vader gelukkig en tevreden en Jaantje erd verpleegster. Hoeveel ellende Vader Van der fijck vroeger ook ondervonden had, rijk werd hem les vergoed, als hij het geluk zijner kinderen insehouwde.