HET MEISJE UIT DEN LORRENWINKEL DOOR JOH. BREEVOORT J. M. BREDÉE'S BOEKH. en UITGEVERS-MIJ. Rotterdam. DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA HOOFDSTUK I. DE ROZE JURK. „O, moeder, hoe heerlijk, hoe heerlijk." Gerry klapte in haar handen, danste blij de . kleine huiskamer rond. „Geslaagd, geslaagd voor de avondklasse. Nu ga ik fijn leeren en zal eindelijk een groote dame worden. Ik studeer vast voor accountant. Vast moeder!" Moeder keek lachend naar haar overgelukkig meiske: „'k Ben blij voor je, kind. Je moogt den Heere wel dankbaar zijn èn voor die mooie betrekking èn voor 't slagen vandaag." Gerry trok even haar neusje omhoog. Die moeder altoos met haar overal-den-Heere-bijhalen. Maar ze zei niets, sloeg haar armen om moeder heen en zoende 't stille, lieve gezicht vol blijden jool. Net kwam vader het donkere, kleine achter- 4 kamertje binnen gestapt. Hij droeg over zijn arm 'n licht rose japon, dat zag Gerry dadelijk, al schemerde het reeds. „Kijk nu die malle meid eens aan," riep moeder, zich met moeite losmakend uit den steVigen greep van Gerry's armen: „Zoo'n schoothondje!" „Zoo'n kamerolifantje", plaagde vader. Gerry schoot vol blijden levenslust op vader toe, hing aan zijn hals: „Zeggen, dat u berouw hebt over uw schelden", eischte zij jolig. „Ik kan net zoo goed tegen u roeispaan zeggen." „Moet je eens durven tegen je oue vader", joelde de man. Gerry onder haar armen kittelend. Zij liet los, viel op den leunstoel; de vader wierp haar de rose japon over het hoofd. „Daar voor jou, meisje lief." Gerry schoof al lachend de jurk weg, wilde vader weer grijpen. „Neen, lach nou niet meer. Kijk eens wat 'n mooi japonnetje ik tusschen den rommel van mevrouw Winners vond. D'r kan 'n prachtjurk uit voor jou". „Ik geloof, dat u denkt, dat mij alles past, wat u uit de lorren haalt!" riep Gerry, nu 5 opeens in ernst gebelgd: „Eerst zegt u, je krijgt een echte nieuwe jurk, naar je lijf gemaakt, nu komt u weer met dat lor". „Niets geen lor", sprak vader tegen en moe riep alleen heel streng bestraffend: „Gerry!" Maar Gerry eenmaal uit de dol vroolijke in een gemelijke bui, trapte op de rose jurk en riep woest: „Ik trek ze toch niet aan, al maakt moeder ze nog zoo mooi op!" „Dan laat je 't rpaar, nest", zei vader onte- 7 de oude kleeren zoo netjes aan knaapjes hingen, de lorren gestort werden in een groote ton met 'n deksel, net als 't oude roest; waarin de oude schoenen zoo zwart gepoetst naast elkaar stonden en 't oude koper glansde aan de gewitte muren. Maar die lorrenzaak, die lorrenzaak; dat was Gerry's voortdurende ergenis geweest op school, dat haar vader met zijn wagen door de straten reed en luid op galmde: „Wie heeft er nog lorren of beenen? Wie heeft er nog ouen rommel op te ruimen!" Dat zij Gerry uit den lorrenwinkel was, dat zij wanneer zij ruzie met de anderen had, werd uitgescholden als „lorrengerrie", dat zij altoos maar oue vermaakte kleeren moest dragen en nooit eens iets nieuws en frisch. „Ik wil die rose jurk niet!" riep zij woedend, „ik wil ze niet, hoor moeder". Moeder raapte de jurk met een zucht op. Vroeger trok Gerry alles blijmoedig aan, wat moeder voor het meisje vermaakte, thans stelde zij allerlei eischen, 't moest zus zitten of zoo en eigenlijk wou zij altijd nieuw hebben en dat ging toch niet. 8 „Ik wou, dat je een beetje bedaarde, Gerry," als straks vader weer hier is, krijg je een groot standje. Vader denkt nu eenmaal, dat de jurk best te vermaken is en dan krijg ik toch geen geld uit zijn handen voor een nieuwe, 't Is ook niet noodig". „Vader is gierig", barstte Gerry los. Moeder schudde het hoofd. Vader plofte net in den winkel het gas aan, zoodat het licht tegelijk met grillige schaduwen van allerlei onmogelijke oude dingen tegen de glazen pui opgestapeld, in het huiskamertje viel. Zij beiden zagen vader een jas op de toonbank uitspreiden, hoorden hoe opgewekt hij zei: „Moet u eens zien, hoe best de stof is, koop je zoo nie meer man, zoo maken ze 't laken niet meer. 'k Geef het je voor 'n prijsje". De onderhandeling tusschen vader en den werkman zou lang duren, dat wisten de twee achter allebei. Vader liet lang pingelen, eer hij iemand een koopje gunde. Dus trok de moeder haar ontevreden dochtertje naar zich toe en Gerry lei het hoofd op moeders schouder, snikte werkelijk van teleurstelling. 9 „Nu ga ik naar die nieuwe school, moeder, 'k Vond 't zoo fijn, dat meester niet vertellen zal, waar 'k woon. Als 'k nu een nieuwe jurk kreeg, zou 'k heelemaal gerust zijn. Zoo'n oud-maak-nieuw geeft dadelijk erg. 'k Heb 't op de dagschool al zoo dikwijls ondervonden". Moeder zuchtte: „Kind, je denkt, dat we't ruimer hebben, dan het geval is. Vader verdient heusch zoo veel niet". „Vader heeft gisteren pas f 100 naar de Spaarbank gebracht. U dacht, dat ik sliep, maar 'k was nog wakker, toen hij 't boekje wegbergde in de bedstee boven". „Je brengt in een zaak dan f 100 weg om later soms weer erg verlegen te zitten. Je weet, vader handelt, heeft soms wel f 100 op eens noodig. ' Gerry stampte met haar voetje van drift. „Vader is gierig, moe!" „Mag je niet zeggen", bestrafte moeder. „Wat weet jij, kleine meid, van veertien van zaken doen? Jij schampt op vaders zaakje en je spreekt kwaad van vader en je weet nergens van! Nergens". „Ik wou, dat we nog maar buiten woonden 10 in dat mooie huisje, voor dat vader ziek was". „Dat wilde ik ook, kind. Maar 't is zóó niet. En we hebben alle reden om God te danken, omdat Hij ons tot hiertoe geholpen heeft. Je herinnert je toch ook zeker dat ellendige krotje nog wel, ginder in 't steegje, vóór we hier in 't winkeltje waren?" Gerry sloeg van ergernis de handen voor de oogen. „De meisjes verweten het me wel". „Nu dan, wonen we hier niet veel beter? Ga je niet netjes gekleed en krijg je geen goed eten? Mag je nu niet naar die Avondschool waar je leeren kunt? Trof je geen aardig, leuk kantoortje met een vriendelijken patroon? Zegent God je niet? Kom, kind, kijk eens vroolijk. Je moest eens weten onder welke zorgen je vader gebukt gaat". Net viel een vierkantje schel licht op moeders bleek gezicht en Gerry zag tranen. Zij pakte moeder om den hals, zoende haar wangen, die lieve, lieve moeder. „Zou 't heusch niet gaan van de nieuwe jurk, moe?" „Ik vrees van neen, nu vader zoo'n heel geschikte japon om te vermaken voor 'n prikje 11 heeft gekocht," zei moeder. „Maar lieverd, je zult eens zien, hoe lief en eenvoudig ik de jurk maken zal. Ik beloof je, geeri sterveling zal merken, dat 't een vermaakte is. Zoo'n heel nieuwe behoeft 't toch niet eens te wezen, anders denken de meisjes, dat kind had zeker geen eene geschikte jurk om naar school te gaan. Ze weten toch niet, of ze zóó al dikwijls gewasschen is." „Ja, dat is waar," riep Gerry wat opgewekter. „Maar moe, maakt u de jurk dan met aangeknipte mouwen, naar de mode?" „Als 't kan ja," beloofde moeder. „Ik zal heusch mijn best doen." Het winkelbelletje rinkelde weer. Vader lei een leeg knaapje in het mandje bij de andere. „Verkocht," riep hij vroolijk, de glazen deur open draaiend. „Voordeelig verkocht. Wel lieve menschen zitten jullie nog in het donker?" „Zeker een deuntje met moeder zitten vrijen." Hij kneep Gerry in de armen, haar ontevreden uitval van zooeven heelemaal vergeten, en Gerry gerust met moeders belofte, deed net, of vader haar vreeslijk veel pijn deed, doch lachte en stoeide met vader tot moeder het licht opstak, en vroeg, of zij koffie malen wilde. HOOFDSTUK II. NAAR SCHOOL. Voor de deur van het hooge, witte schoolgebouw stoeiden vele jongens en meisjes in vollen levenslust. Anderen, bedaarder, keken naar de wilde, spelende schaar, lachten eens mee. Sommigen, bijeengegroept, vergeleken hun antwoorden, lazen hun thema's over en hielpen elkaar. Drie meisjes stonden bij elkaar, vlak voor de schooldeur, 't Waren vriendinnetjes. Zij noemden zich: Klavertje van drie. „We moesten eigenlijk Klaver vier zijn", meende Heina van Stralen. „Klaverblaadje van vier geeft geluk". „Jij met je klaverblaadje van vier", riep Lien. „Ik vind 't zóó juist goed. Wat hebben we moeilijke sommen vanavond". ,,'k Heb er vier vooruit gemaakt, 'k weet zeker dat ze goed zijn", .verkondigde Heina. 15 „Jij liever dan ik, ik maak ze in de klas", riep Lien ter Bregge. „Dan kom je er niet, of je moet spiëen", zei Ton ia. „Nou, wat zou dat?" sprak Lien tegen. „Ik dank je om vooruit te zitten boomen". ,,'t Is voor m'n eigen voordeel", beweerde Heina strak, „voor elke goeie som krijg je 'n punt". ,,'t Is jou te doen om bij den meester in de gratie te komen", schampte Lien. „Dat kan jij niet velen, omdat je er uit ben", plaagde Tonia. „De meester houdt van mij minstens zooveel als van jou, heilig boontje", zei Lien kwaad. „Maak je niet dik, dun is de mode", kwam Tonia jolig. „Kijk 'r is, zou die bij ons moeten zijn?" Drie paar heldere, vroolijke meisjesoogen keken langs Tonia's uitgestrekten arm naar Gerry, die net den hoek van de straat was omgeslagen, en nu aarzelend nader kwam. Zij droeg haar rose jurkje met aangeknipte mouwen, heel lief en eenvoudig. Alleen een naai- 16 ster of een fel speurend meisjesoog ,kon zien, dat het een vermaakt dingetje was, met moeite en ijver nog „er uit" gekregen. Gerry was maar een klein, bleek meisje, een beetje boersch nog en wat schuw. Dat laatste werd ze op school, door het onbarmhartig plagen van de meisjes. Door die schuwheid leek zij ietwat onnoozel, hoewel ze dat heelemaal niet was. Integendeel. Gerry was scherpzinnig voor twee. Haar dik, grof, roodblond haar hing in twee steile staartjes op haar rug, lag stijf naar achtergestreken op haar hoofd. Gerry's hoedje vonden de meisjes eenvoudig bespottelijk. „Wat 'n gek spook", riep Lien. „Hou je mond", zei Heina verontwaardigd. „Wat is er nou geks aan dat kind?" „Ze loopt net, of ze niet durft", beweerde Tonia. „En of ze bang is, dat ze d'r jurkje vuil maakt." „Nou, daar heeft ze gelijk in," sprak Heina Gerry voor. Toen liep zij op een holletje naar Gerry toe. „Kom je hier ook op school?" vroeg zij vriendelijk. 17 „Ja ... .", antwoordde Gerry, en futselde aan haar schooltasch. „Waar heb je op school gegaan ?" vroeg Tonia. Gerry kleurde en antwoordde niets. Voor geen geld vertelde ze het, of zei ze, waar zij woonde. „Waar woon je?" vroeg Lien lachend om Gerry's verlegen zwijgen. Weer hield Gerry haar mondje toe. Heina dacht, dat ze verlegen was, stak haar arm door dien van Gerry en noodigde haar uit 'n eindje op te loopen. Met groote dankbaarheid keek Gerry Heina aan. Dat was nu eens een lief meisje. Groot en breed en blond met mooie viooltjesoogen en lachenden mond. „Vind je 't naar, dat je naar school moet?" vroeg Heina, terwijl zij de blonde krullen achter haar oor streek. „O nee, ik leer dolgraag. Ik had op school Plots zweeg Gerry. Neen niet praten over school, volstrekt niet. Heina merkte het en zocht er iets achter. Ze wou niets over de school zeggen. Het meisje uit den lorrenwinkel. 2 18 y„Kun jij goed leeren?" vroeg Heina. „Ik wel. Ik probeer altijd tienen te verdienen. Want weet je, ik wil accountant worden." „O, ik ook," riep Gerry verrukt. ,,Ik wil zoo dolgraag veel, veel geld gaan verdienen". „Hoeveel zakgeld krijg jij?" vroeg Heina Gerry kleurde opnieuw. Ze had nog nooit over zakgeld gedacht. Zij kreeg eten en kleeren en alles wat'ze noodig had. Ook 'n snoepje op zijn tijd en 's Zondags kerkcenten. „Ik heb er nog nooit over gedacht," bekende Gerry eerlijk. „Ik heb wel een spaarpot," voegde zij er haastig bij. Maar zij verzweeg, dat er nooit meer dan 'n gulden in zat, daarvoor leegde vader hem te dikwijls. „Ik heb 25 cents zakgeld," vertelde Heina openhartig. „Moeder zegt, dat is meer dan genoeg voor een meisje, dat thuis alles heeft." Gerry keek Heina eens terzijde aan. Zij zag er fijn uit in hare goed-zittende voile jurk met vele strookjes. Je kon gelooven,- dat ze wel alles had. 'n Beetje misnoegen wrokte even op in Gerry's hart. Zij gluurde naar haar eigen jurk, waarin ze net van voren bijna onmerkbaar 'n vouwtje zag, dat moe er met 19 geen mogelijkheid had kunnen uitstrijken. Er bestond toch wel onderscheid. Doch die ontevredenheid vernevelde spoedig. Leuk, dat zoo'n meisje zoo aardig was.-. Daar kwamen de twee anderen aangehold. Lien maakte een gekke buiging voor Gerry en zei eerbiedig: „Dag, juffrouw Liefde." „Ze heet Gerry," viel Heina in. „Zoo juffrouw Trouw." Nu lachte Heina mee. „Rose is de kleur van de liefde, weet je," verklaarde zij Gerry, „en blauw van de trouw." „Dan ben ik de onschuld," riep Tonia plechtig met de hand op de borst. „Ik ben in 't wit." „Ik ben de Hoop in m'n groentje," schaterde Lien. ,,'t Is te hopen, dat de hoop van de hoop vervuld wordt," gichelde Tonia. Gerry voelde zich al 'n beetje vrijer onder deze opgeruimde meisjes. Lekker had zij den naam harer vroegere school en hare woonplaats niet verraden. „Ben je al op kantoor?" vroeg Tonia. „Pas...." 20 O, wee, wat vroegen die meisjes veel. „Waar?" „Op de Nieuwe haven." „Bij wie? .. . ." vroeg Lien. „Hoeveel verdien je?" informeerde Tonia. „Tien gulden in de maand". ,,'n Schijntje," verklaarde Lien. „Maar je bent ook nog maar 'n kind en zoo groen als gras." „Kind, gaap me toch niet zoo aan. Heb ik wat van je aan?" Gerry sloeg verschrikt hare oogen neer. Tonia spotte: „je maakt 't schaap verlegen." Maar Heina sloeg vertrouwelijk hare lange molenwiek om Gerry's middel en troostte: „Trek je er niets van aan, hoor. 't Is allemaal gekheid van die twee." „O, zèg," galmde Lien opeens, „zij heeft een jongenstasch!" Gerry liet van ontsteltenis haar schooltasch vallen. Zie je nu wel, 't kwam net uit, zooals zij tegen haar vader had gezegd, toen hij met die tasch naar achteren kwam. ,,'t Is een jongenstasch, vader, ze zullen me er vast en stellig om uitlachen." 21 Net waren er twee jongens achter de pratende meisjes aangeslopen. Eén pakte Heina's en één greep Lien's tasch weg onder de armen van de eigenaressen en holden heen met hun buit. Lien en Heina keerden zich om. Heina boos, Lien lachend. De laatste rende samen met Tonia de roovers achterop, doch Heina raapte Gerry's tasch op en zei beschermend: „Laten we maar naar boven gaan! Ze denken zeker, dat ik hen achterop zal vliegen. Ze zullen de tasch met hangende pootjes bij me moeten brengen." „O maar, Heina, zoo'n dure, prachtige tasch en al die dure boeken," zei Gerry verbaasd. „Ze zullen 't wel uit hun hoofd laten er iets aan te doen," antwoordde Heina luchtigi „Kom mee, Gèr." Met trappelend geweld stormde Heina de trap op. Gerry kon haar nauwlijks bijhouden. Bij de deur van de garderobe bonsde Heina met kracht tegen een jongen op, die haar met de armen wijd open opving. „Ik hèb Heina," schaterde hij. „Ga je weg, klapbes," schold Heina kwaad zich losrukkend. Toen draafde zij het schoollokaal binnen. 22 Er zaten reeds veel kinderen in de banken. Ook Heina liep naar hare plaats. „Ik zit vooraan," vertelde zij. „Zie je, voor mijn lange beenen." „Moedertje Langbeen," plaagde een jongen. Heina verwaardigde hem met geen antwoord, ging zitten met gekruiste armen. Eigenlijk wel een beetje ongerust over haar tasch. Maar voor geen geld zou ze dit laten blijken. Het lokaal liep vol. De onderwijzer, 'n vroolijke, prettige man, zag Gerry staan. „Zoo, nieuwelingetje, ben jij daar.... Heb je alles bij je. Je zult hard moeten werken om gelijk aan te komen, hoor. Je moest er een hebben, die je een stootje gaf. Wie van jullie wil Gerry naast zich hebben?" „Ik," riep de jongen, die'Heina daar net gevangen had. „Jij?" riep de meester lachend. „Wie van de meisjes bedoel ik. Jij, Heina?" „Ik kan heelemaal niet schrijven, als ik niet alleen in de bank zit," zei Heina. „Anders graag." „Jij ook met je lange beenen!" plaagde de meester. 23 Gerry keek Heina smeekend aan. Ze zag er zoo tegenop naast 'n vreemd meisje te zitten. Gek, 'n oogenblik van te voren was Heina haar ook nog vreemd. „Dan maar naast Lien," besliste de meester, „de plaats is net open. Je lijkt wel 'n kalkoensche haan," zei hij lachend tot Lien, die hijgend en puffend binnenkwam. „Heb je zoo hard geloopen?" Lien trok 'n lang gezicht tegen Tonia van „Wat lekkers zoo'n meubel naast je." Ze nam heelemaal geen notitie van Gerry, die deemoedig afkeek, hoe zij de tasch opensloeg, de boeken er uit kreeg. Allen zaten; de meester zou juist beginnen, zijn liniaal kletterde al op de voorste bank om stilte, toen de deur openkierde en de jongen, die Heina's tasch wegpakte, binnenkwam. „Wat doe jij hier?" vroeg de meester kortaf. „Heina's tasch, meester." „Wat beduidt dat nu?" Hij keek Heina vragend aan. Ravotten en spelen met de jongens was den meisjes verboden voor schooltijd. Heina zat met een spotachtig gezicht te kijken en opende haar mond niet. 24 „Ik.... ik .... had ze afgepakt," stamelde de jongen, „en en ...." „Heina dacht, ik ben je dienstbode niet. Als je mijn tasch weghaalt, breng je ze weer terug," riep Heina. „O, ik begrijp er weer alles van," zei meester verstoord. „Ga naar je meester en vraag, of ga maar binnendoor." 3t|Meester§ opende de glazen deur, die de lokalen scheidde en duwde den jongen in het andere lokaal. Heina grinnikte hem na. Zij wou niet lastig gevallen worden. Moeder had 't haar verboden praatjes met jongens te maken. 25 Gerry's heele hart trok naar Heina. Leuk met zoo'n meisje vriendinnetje te mogen zijn. Maar dat kon immers niet. Dan moest ze vertellen, waar ze woonde. Neen, dan liever alleen naar huis gaan, ongemerkt wegsluipen. De lessen namen een aanvang. Gerry vond den meester een leuken baas, die gezellig onderwijs gaf. Nu en dan schalde zelfs de lach op onder de jongelui en Gerry lachte mee, vergat voor 'n oogenblik den drukkenden last, die haar kleine zieltje kwelde. Want zij maakte zich toch zoo bitter ongerust, dat ook deze medeleerlingen er achter zouden ko men, dat zij in een lorrenwinkel woonde, dat zij haar weer lorren-Gerry zouden schelden. Stilletjes maakte Gerry zich bij het uitgaan der school in het avonddonker uit de voeten. Eer de meisjes het wisten, was Gerry verdwenen. „Ik vind het een raar kind," oordeelde Lien uit de hoogte, „'t Schaap weet niet, wat ze spreken of zwijgen moet." „Och, ze is verlegen," vergoelijkte Tonia zachter dan Lien, doch niet zoo rondborstig en zelfstandig van aard als Heina. „Het is een goeie meid," besliste Heina 26 flink. „Ze komt van buiten, is een beetje groen, dat is alles." Zoo pratend liepen de drie vriendinnen naar huis. Intusschen holde Gerry zoo lang, dat ze dacht, dat niemand haar meer inhalen kon. HOOFDSTUK III. DE WILDE LOOP. Heina zat boven op de bank in de schoo en liet hare lange beenen bengelen. Tonia en Lien stonden gichelend vóór haar. „Het is een raar spook, jou heele beschermeling," verzekerde Lien. „Nooit wil ze eens met je meeloopen, nooit vertelt ze, waar ze woont. Ze draagt allemaal van die eigenwijze jurken en .... „Hou nou op over die jurken", viel Heina korzelig in. „Je zoudt er naar van worden. Je denkt 't meeste over je jurk." „M'n moeder doet ook keurig haar best," vertelde Lien hoogmoedig. „Op al mijn goed. Mijn rokken zijn altijd mooi gesteven. Moeder laat alles stijven." „Jou ook," plaagde Tonia. „Daarom sta je zoo rechtop." 28 „Gesteven theedoek," spotte Heina. Lien werd kwaad. „Sinds Gerry in de klas is, val je ons af. Je laat ze altijd spieën.". „Doe 'k jou ook," verklaarde Heina ge moedelijk. 'n Poosje lang ging het gesprek der meisjes over Gerry voort. Heina zei 't niet, vond Gerry toch ook 'n vreemd meisje om zoo geheimzinnig weg te sluipen iederen avond, en niet te willen weten, waar zij woonde. Ze kon ook soms zulke vreemde antwoorden geven, net of ze niet ,,bij" was. Ze kon toch goed leeren, dat merkte Heina wel, en zij werkte heel hard. Soms moest Heina zich inspannen om haar de baas te blijven. Opeens werd de deur geopend en draafde Gerry binnen met 'n angstig ontsteld gezicht. Zij droeg nog haar roze jurkje. Door het gebruik was een ongestreken plooi open gesprongen en nu zag je duidelijk de toegenaaide knoopsgaatjes eerst zorgvuldig door de plooi verborgen. „Dat 's ook 'n oud-maak-nieuw," oordeelde Lien uit de hoogte. „Wat jou niet aangaat," klonk meesters stem. 29 ,,'t Was te hopen Lien, dat je zoo goed leerde, als je jurk mooi was." Gerry keek meester dankbaar aan. Hij wist er alles van en beschermde het meisje geregeld, wanneer de anderen haar uitlachten om haar versleten schoenen, grove kousen of minder mooi hoedje. Stil zocht zij haar plaats op. Toch klopte haar hartje hoorbaar. Net toen zij zooeven de deur van haar huis uitkwam, liep haar een jongen uit de klasse tegen 't lijf. Jan de domme werd hij genoemd. „Dag, woon je hier?" had hij gevraagd. „Welnee, wat denk je wel." Eer Gerry 't wist, had ze die leugen uitgestooten en de jongen vroeg niet meer, praatte over de school en de kameraadjes. Hij was de domste van de klasse, werd vaak uitgelachen en dat vond hij toch vervelend. Vader wilde, dat hij dé avondschool bezocht. „Maar ik heb er een hekel aan," vertelde hij Gerry. ,,'k Liep net zoo graag met lorren en beenen. En jij nou?" „Ik leer graag", antwoordde Gerry. „Als ik groot ben, wil ik veel geld verdienen. Meester zegt, als ik mijn best doe en 'k loop den 30 geheelen cursus af, dan kan ik op mijn 18de jaar f 1800 verdienen. Denk eens aan f 1800. Wat 'n geld!" De jongen knikte in vaag narekenen. Hij gaf niet om geld, zei hij. Sjouwen, dat vond ie prettig. 'n Poosje had Gerry met haar schooltasch 31 onder den arm naast den jongen voortgeloopen. Ze wist niet goed, hoe zij hem kwijt raken moest. Ze vond 't heelemaal niet prettig met hem onder die schaar jongens en meisjes te komen. ,,'k Moet hierheen," zei Gerry eindelijk bij een smal straatje. „O, je bent te trotsch om met me te loopen," riep de jongen haar toe. ,,Wacht maar, ik zal je wel krijgen. Je woont tóch in den lorrenwinkel, want ik zie je er zoo dikwijls uitkomen, al zie je mij niet." „Niet waar," antwoordde Gerry hard en voort holde zij, 't straatje uit, een gangetje in, tot zij dacht buiten het bereik van den jongen te zijn. Werkelijk had zij hem ook niet weer gezien, voor zij de school binnenkwam, nu zag ze hem zitten en hij knikte haar plagerig toe. De meester bleek dien avond in een jolige stemming te verkeeren; de leerlingen hadden stijloefeningen. Hij begon: Men heeft stoomschepen en.... ja wat? „Zeilschepen", riep Heina. Men heeft werktijden en .... „rwsftijden", riep Tonia. Men heeft .zeevisch eh rivier- 32 visch", antwoordde Lien. Men spreekt van waterchocola en .... ,,flze/£chocola", zei Gerry. Men spreekt van waterhoozen en Men bleef 't antwoord schuldig. Meester lei uit, wat rwWhoozen waren. Dus begreep ieder de tegenstelling, dacht meester. „Jongen, zeg jij 't nog eens," vroeg meester aan Jan, die daarnet met Gerry had geloopen, en dien Heina met den naam van klapbes vereerde. „Men spreekt van zi'öferchocola en.... melkchocoW, antwoordde de jongen. „Men spreekt van waterhoozen en van melkhoozen", riep Jan opnieuw. 'n Daverend gelach steeg op uit de klasse en Gerry's heldere hooge stemmetje klonk het luidst van allen. Misschien wel, omdat zij het zenuwachtigst was. Jan kleurde, merkte zijn domheid, keek meteen Gerry woedend aan, balde zijn vuist tegen haar, „wacht maar eens, straks weet de heele klas, dat jij lorren-Gerry bent". Gerry schrok van zijn boozen blik, 'n angstig voorgevoel beklemde haar. Nu had ze zóó opgepast, om geen enkel kind tegen zich in te nemen, zij trok zich schuw terug, zouden ze 't nu toch weten? 33 Telkens lachten de jongens en meisjes weer bij de prettige lessen, maar Gerry deed niet meer mee. Wat kroop de klok langzaam vooruit. Halftien, kwart voor tienen, gelukkig daar gaf de meester het sein tot inpakken van de boekentasschen; nog maar enkele minuten, ze zou naar huis toe hollen. Op de gangen en de trappen .hoorde je reeds het voetengestommel van weggaande kinderen. De meester gaf den meisjes last om in de rij te gaan staan, — die mochten het eerst weg èn dan de jongens. Jan lette scherp op Gerry, hij zou haar naloopen stellig, hij moest 't weten, of ze niet alleen trotsch was, maar ook lorrig. Opeens kreeg hij een inval. Op 'n stukje papier schreef hij: „Gerry woont in een lorrenwinkel, wie gaat er mee haar achterna?" Lien 'zat voor hem, die las 't briefje lachend, gaf 't door aan Tonia en die weer aan Heina. Heina schudde het hoofd: „Ik moet dadelijk naar huis, anders is moe ongerust...." Maar Lien fluisterde: „Ik weet zeker, dat ze niet zoo ver uit jouw buurt woont, gisteren Het meisje uit den lorrenwinkel. 3 34 kwam ik ze tegen in een ouwe jurk, zonder hoed. Zoo loop je toch niet buiten je buurt. Toe Heina, doe 't nou ook?" Even aarzelde Heina. Wat kon 't haar schelen, waar Gerry woonde. Als 't kind niets met hen wilde te maken hebben, waarvoor wil je ze dan opdringen? Ze vond Gerry wel een beetje vreemd meisje. Altijd waren de scholieren dol op Heina's vriendschap geweest: Gerry zocht haar ook wel op ... . maar toch ze liep 's avonds altijd zoo gek haastig weg... „Toe Heina, doe 't nu ook!" De meester gaf 't sein, de meisjes holden de trap af, liepen de straat op, Lien had Gerry geen oogenblik uit het oog verloren .... In een wip zat Lien Gerry op de hielen. „Gerry!" riep ze luide, „Gerry!" Maar 't meisje keerde zich niet om, rende door en juist dat doorrennen vuurde Liens wil om Gerry in te halen aan. Innerlijk mocht zij het meisje niet lijden. Zij en Heina haalden de hoogste cijfers in de klasse. Van Heina, hare vriendin, kon zij 't velen, van die droge, saaie, stiekeme Gerry niet. „Gerry! Gerry!" schreeuwde Lien weer en haar roep trok de 35 aandacht der andere leerlingen, 'n heel clubje ■jongens en meisjes, Jan voorop, voegden zich bij Lien in wilden loop, eer zij eigenlijk goed wisten, wat ze deden, vlogen Tonia en Heina mee. „Gerry, Gerry," schreeuwden zij, maar Gerry hield geen oogenblik stil. Haar licht figuurtje stormde als op den wind door de stille avondstraten. Bij elke lantaarn zag je het fladderende rose jurkje voorbijvliegen. „Waar loopen we toch eigenlijk zoo voor?" riep Heina eindelijk hijgend. „We lijken wel niet wijs. Wat kan 't ons schelen, om te weten waar Gerry woont." Ook Lien gaf 't op en Tonia evenzoo. Nu Gerry zoo vliegensvlug voortstormde, was de aardigheid er al heel gauw af, het troepje 36 hield halt, babbelde nog een beetje met hooge, schelle stemmen over die Gerry, dié niet wilde weten, dat zij in een lorrenwinkel woonde, lachte en joelde wat, en toen ging ieder zijns weegs. Maar Jan wist van geen ophouden. Hardnekkig had hij Gerry vervolgd, hoeveel straten zij ook omliep, en eindelijk had zij schreiend kamp gegeven. Ze kon niet meer. Net opende vader de winkeldeur. Ongerust over Gerry's uitblijven, keek hij de straat eens af. Precies de andere zijde dan vanwaar hij 't kind verwachtte, zag hij Gerry staan met den plagenden jongen tegenover zich. Met groote stappen liep hij op Gerry toe, de jongen verwijderde zich snel. Toch hoorde de vader nog duidelijk de sarrende stem. „Zoo, ben jij lorren-Gerry". HOOFDSTUK IV. HEINA EN HAAR OUDERS. „Kind, kind, is dat nu toch laat thuis komen," zei Heina's moeder ontevreden, nadat zij haar stralend lachend dochtertje had binnengelaten. „O, moe, we hebben toch zoo geloopen en zoo gelachen," vertelde Heina. „Met z'n allen 'n meisje nagezeten." „Waarom?" vroeg moeder. „O, nee, moe, 't is dat rare, stille meisje, weet u wel, die Gerry, met die eigengemaakte jurken. Maar ik had al lang gehoord, dat ze in een lorrenwinkel woonde, en nu hebben we haar met z'n allen achterna geloopen. We konden niet meer. Jan de domme zegt, dat 't waar is. Ze heeft er om gelogen, maar 't is toch waar Heina schudde haar gouden krullen van de pret. Met haar heldere, blauwe viooltjesoogen keek zij moeder aan vol pleizier. 38 Doch moeder lachte niet mee. „Vind je 't heusch zoo aardig, Heina?" „Aardig, aardig?" Heina haalde de schouders op. „Ik vind 't eigenlijk heel flauw," oordeelde moeder. „O, maar u is ook altijd zoo ijselijk degelijk!" riep Heina* „Ik ben heusch altijd lief voor Gerry geweest, maar zij trok zich terug. En ze heeft er toch niet om te liegen?" „Neen, liegen is altijd verkeerd," stemde moeder toe. „Maar kun je niet indenken, dat dat kind 'n beetje verlegen is voor het beroep van haar vader? Het klinkt zoo raar: „vader loopt met lorren en beenen", ofschoon ik 't heelemaal niets minderwaardigs vind," voegde moeder er dadelijk bij. Heina's lieve gezichtje stond nadenkend, terwijl moeder voortging: „'tls toch verkeerd op iemand neer te zien op zijn beroep. Alles wat wij met eere doen, is den Heere welbehaaglijk. Wie weet, hoe trouw en eerlijk die man zijn handel drijft." „Gerry's ouders zijn boerenmenschen," vertelde Heina. „Verleden week praatte Gerry 39 over het dorpje, waar zij vroeger woonde, midden tusschen weiland. Ze vond 't daar zoo heerlijk. Ik zei: waarom zijn jullie dan verhuisd? Toen schrikte zij en liep opeens weg." „Hoe heet dat kind?" vroeg vader opeens. Hij had tot nu toe, gebogen over zijn boeken, zitten werken, nu klapte hij het journaal dicht, teeken dat moeder kon dekken voor het avondeten. „Zij heet Gerry v. d. Aarde en zij hebben op Heiterp gewoond. Ik zei: we hebben ook vroeger in die buurt gewoond." 40 „Heiterp?" vroeg vader ernstig, 't Leek, of er opeens een schaduw trok over zijn open goedhartig gezicht. „V. d. Aarde van Heiterp. Moeder, je weet toch wel?" Ook moeders gezicht stond opeens in ernstigen plooi. „Of ik ze mij herinner, .. .." zei ze op min of meer bitteren toon. Toen hield zij opeens stil. Gebood Heina hare boeken weg te leggen en de tafel te dekken, dan zou zij de pap uit de keuken halen. „v. d. Aarde," herhaalde zij nog eens in zichzelf in de keuken. „Dat moet een zoon zijn van dien boer, die de kas van de Leenbank bestal en op mijn man de verdenking wierp. Noch de moeder, noch de vader van Heina zeiden nog één woord in het bijzijn van hun dochter over Gerry's vader, doch nadat Heina in haar slaapkamertje ging en zij beiden alleen bleven, raakten de tongen los. „Of die man nog leeft? Men zei toen, dat hij gestorven was aan een uitputtende ziekte, anderen verzekerden, dat hij met vrouw en kinderen naar Amerika was gegaan." „Hoe 't zij, die oude leelijkerd heeft mij er 41 gemeen tusschen genomen. Ik moest de drie duizend gulden boeten, en 't heeft mij mijn betrekking gekost." „De Heere heeft ons toch weer gezegend," herinnerde moeder. „Het lijden en de armoe heeft ons tot God gebracht en je weet toch zelf wel, dat je het V. d. Aarde eens van harte hebt kunnen vergeven, toen je deze mooie betrekking kreeg." Vader knikte. „Je hebt gelijk, vrouw. Ik zou toch wel eens willen weten, of die vader van Gerry een zoon .van dien diefachtigen boer is, dien ik zoo ten volle vertrouwde." „We zullen er nu wel achter komen," dacht Heina's moeder. „Je kunt gelooven, dat de heele school nu gauw genoeg weet, waar Gerry woont en wat haar vader voor den kost doet. Ik zou dien vader van Gerry toch wel eens willen zien. Als kind heb ik vaak op de boerderij gespeeld met de kinderen van den boer en vooral de oudste was zoo'n aardige jongen." „Ik heb toentertijd gehoord, dat de oudste een eed heeft gedaan, dat hij de schuld van zijn vader betalen zou," sprak vader nog. „Maar 42 tot nu toe, en 't is al zes jaar geleden, zag ik geen cent ervan." „Je weet nog niet, wat er gebeurt," antwoordde moeder ernstig. Terwijl de ouders nog lang hun oude herinneringen ophaalden, lag Heina in haar ledikant en sliep als een roos, vermoeid van het harde loopen. Half slapend had zij zich voorgenomen, dat het geschimp op Gerry uit moest zijn. Zij zou trachten haar vertrouwen te winnen, 't Kind zag er bleek uit en al was 't waar, dat zij in een lorrenwinkel woonde, wat zou 't dan nog? Moeder had groot gelijk. Als zij in een lompenhandel geboren was, moest zij er toch óók in. Zij trof 't fijn, dat vader zoo'n prachtbetrekking aan die groote Boerenbank kreeg. Zij zou Lien en Tonia tegenspreken, zoodra zij er over begonnen en Gerry doodgewoon een arm geven en pepermuntjes laten snoepen, haar ook flink helpen met de lessen. Vol van de beste, edelste gedachten begaf Heina zich den volgenden avond naar de school. Zoodra Lien en Tonia haar zagen, holden zij op Heina toe met Jan in hun midden. 43 „Zij wóónt er," gicheldéh zij. „Gerry wóónt er. Jan heeft het zelf gezien, dat haar vader haar in huis haalde. Zoo'n leelijke leugenaarster." Heina voelde geen lust om veel over het geval te praten. „Lieg jij nooit?" vroeg zij spottend, terwijl zij op haar hielen ronddraaide en Jan haar rug liet zien. Toen liep zij de trap op naar boven, waar meester al in het lokaal stond en praatte met het hoofd der school. Zoodra meester Heirta in het oog kreeg, riep hij het meisje. . „Heina, zeg 'r eens, weet jij, wat er gisteravond met Gerry v. d. Aarde is gebeurd?" Heina's hart sloeg hoorbaar en de meester merkte hare ontsteltenis: „Ook gij, Brutus!" riep hij afkeurend. „Och, meester, ik liep mee, eer ik 't wist," bekende Heina eerlijk. „Gerry doet zoo vreemd, wil nooit iets van ons weten, vertelde nog nooit, waar zij woont." „Heina," sprak de meester ernstig, „je bent No. 1 van de klasse en ik weet, dat je een nobel, goed meisje bent. Ik weet zeker, dat jij niet op de kleine Gerry neerziet, omdat haar vader in lorren en beenen handelt." 44 „Neen, dat doe ik ook niet," riep Heina haastig. „Ik vond 't flauw van mezelf gister¬ avond, en had heusch spijt haar mee te hebben gejaagd." „Haar vader is hier geweest, heeft ernstig geklaagd," deelde de meester mee. „Gerry heeft 45 gisteravond zoo in huis een zenuwtoeval gekregen en nu vanmorgen lag zij in hooge kóorts. 't Kind is ernstig ziek." „Het spijt me, meester, het spijt me". Heina zei deze woorden zoo gevoelig en hartgrondig, dat meester geen oogenblik twijfelde aan den ernst van haar verklaring. „Ga nu maar naar je plaats, Heina," beval meester, „we zijn nog niet klaar met dat zaakje." Hij vroeg niet, wie meegeloopen was achter Gerry aan. Meester wist wel, dat hij dit toch niet uit Heina krijgen zou. Doch hij twijfelde er geen oogenblik aan, eer het lesuur verstreken was, zou hij precies weten, wie de raddraaiers waren in de wilde jacht op de kleine Gerry. 't Kostte toch meer moeite, dan meester vermoedde, zoo makkelijk als Heina viel niemand door de mand. Zij beschouwden allen; het geval van gisteravond als een pretje. Alleen Heina's geweten had zoo^luide gesproken, dat ze reeds bekende, voor zij ondervraagd was. De mededeeling, dat Gerry in doodsgevaar verkeerde, sloeg echter in. Zoo iets hadden 46 de belhamels allerminst bedoeld met hun plagen en jagen. De goede Tonia kwamen de tranen in de oogen, zelfs Lien, allesbehalve zacht, vond 't heel naar. Er werd dien avond niet veel gelachen in de klasse. Meester verkocht geen grapjes. De leutige briefjes en koddige teekeningen, die anders van hand tot hand gingen, bleven achterbaks, en toen Heina met Tonia en Lien naar huis ging, zei ze vastberaden: „Morgen aan den dag ga ik Gerry opzoeken en haar om vergeving vragen. Jullie kunt doen wat je wilt, maar ik geef er niets meer om, dat Gerry in een lorrenwinkel woont." HOOFDSTUK V. HERKEND EN VERGEVEN. Achter het zindelijke lorrenwinkeltje zat Gerry's moeder in het kraakheldere huisvertrek bij het ziekbed van haar eenig kind. Bange uren had de vrouw doorgeworteld, sinds het oogenblik, laat in den avond, dat Gerry, oververmoeid, schreiend en gillend naar binnen vluchtte. Na een onrustigen nacht besloot vader den dokter te roepen en die sprak van zenuwkoortsen door heftige overspanning. Er moest iets gebeurd zijn met het kind. Was zij gevallen, geschrikt of gejaagd? Had zij iets verloren of verzwegen? Zij ijlde steeds over jagen, loopen, schelden voor lorren-Gerry, en eindelijk begreep de dokter iets van 't gebeurde, toen vader vertelde, hoe de jongen het kind lorren-Gerry gescholden had, gisteravond laat. 48 ,,'t Meisje is heel, heel ernstig ziek," oordeelde de dokter, „die kwajongens hebben heel wat op hun geweten." Dadelijk na dokter's heengaan, had Gerry's vader zijn beste pak aangetrokken en was naar den mééster gestapt, wien hij eenige weken geleden gevraagd had, Gerry's adres geheim te houden. Meester had zich niet uitgelaten, „de kinderen vischten het adres zelf uit," verzekerde hij. „Doch ik zal de schuldigen uitvinden en straffen," beloofde meester, zeer verontwaardigd. Nu sliep Gerry voor het eerst in zeven dagen. Dokter zei vanmorgen, dat was het begin van beterschap. Het was voor de moeder een verademing niet meer die moede, ijlende stem te hooren, maar te zien hoe kalm Gerry sliep. Wel leek zij nog bleeker, nog smaller dan voor hare ziekte, om hare oogen schaduwden diepe, donkere randen, maar toch, welk een zegen, de koorts sloeg niet meer door het zwakke lichaampje en de adem ging geregeld. Moeder zat met de hand onder het hoofd en dutte even, dood-op van waken. Van der Aarde, je hebt een hart van goud jongen ? [Blz. 55] 49 Vader zat met zijn kasboek voor zich en berekende, hoe weinig in deze week zijn handel had opgebracht. Heelemaal niet de straat opgeweest met zijn wagen, nu moeder bij het ziekbed blijven moest. ,,'t Is een zware week geweest," zei vader eindelijk, „weinig verdiend, veel kosten aan dokter en apotheker". „O, man" antwoordde moeder nog dof en slaperig, „laten we toch danken, dat God ons kind niet heeft weggenomen." Het meisje uit den lorrenwinkel. 4 50 „Je hebt gelijk," zei de man. Toch ademde hij diep. „O, vrouw, je moest toch eens weten, hoe ik naar het oogenblik verlang, dat ik de schande van mijn vader uitwisschen kan, dat ik het geld terug kan brengen, dat vader indertijd weggenomen heeft." Moeder zuchtte eens, stond op en liep naar het ziekbed, want Gerry opende hare oogen. „Waar ben ik?" vroeg zij verward. „Thuis, bij je lieve moeder." De vrouw drukte een kus op Gerry's voorhoofd. Thuis! 't Was net, of Gerry uit een boozen droom ontwaakte. „Waarom leg ik nu nog in bed, moeder?" „Je bent hard ziek geweest, kindje. Maar nu word je weer beter, hopen we, als God wil." Half begrijpend, nog doodelijk zwak, liet Gerry hare oogen weer toevallen. Net klingelde het winkelbelletje. „O, daar is het aardige meisje weer," zei Gerry's moeder tot haar man. Dag aan dag was er een blond, vriendelijk meisje van Gerry's school naar de zieke komen vragen. Telkens bracht ze iets anders mee: bloemen, bonbons, eieren, en vroeg dan, wanneer zij Gerry eens mocht zien. 51 Moeder had het niet toe mogen staan, dat het meisje in de achterkamer kwam. Dokter verbood ten strengste, alles wat onrust geven kon. Ook schaamde moeder zich 'n beetje voor de sjofele, armoedige meubeltjes. Straks als Gerry iets beter was en vader haar naar boven had mogen dragen in dat aardige, kleine kamertje, waar alleen een ledikantje kon staan, dan mocht het deftige meisje Gerry bezoeken. „Wil jij haar te woord staan of ik," vroeg Gerry's moeder, toen vader zitten bleef. „Ga jij maar", antwoordde hij stug. Nu het gevaar voor Gerry's leven geweken was, dacht hij weer aan zijn zaakje en ontevreden berekende hij, hoe bitter weinig er deze week week was verdiend. Niet de straat op geweest met den wagen, omdat moeder niet in den winkel helpen kon, geen lorren verkocht aan den groothandelaar in lompen, 't Was treurig. Deze week bleef er geen cent over, moest er bij. En dan die hooge kosten voor dokter en apotheker. Moeder kwam spoedig terug van Hèina. 't Was iederen middag hetzelfde. Nu kon moeder gelukkig zeggen, dat het bewustzijn 52 was weergekeerd en de zieke sluimerde. „Het is een snoes van een meisje," zei moeder fluisterend om Gerry niet te wekken. „Ze herinnert me aldoor aan mevrouw Van Stralen, weet ge wel?" „Of ik 't weet," antwoordde de vader heftig. „Al die jaren heeft de zedelijke schuld, die ik aan die menschen heb, me geen rust gelaten. Als ik maar zoover ben om die drie duizend gulden bij elkaar te zien. Dan breng ik ze op denzelfden dag. Nu weer die tegenslag!" „Je had al eer aan het betalen kunnen beginnen," wou moeder zeggen. Doch ze zweeg wijselijk. Al zooveel was er over die schuld gepraat. Het was een harstocht van haar man, de begeerte om opeens onverwacht de heele som terug te geven aan den man, die door zijn vader benadeeld was. Jaren geleden had zijn vader drie duizend gulden verduisterd en door zijn slimheid was de directeur van de kleine Boerenleenbank als de schuldige aangezien. Vader was kort daarop aan eene uitputtende ziekte gestorven ; nood en ellende had hem 53 tot deze oneerlijkheid gedreven. Maar de oudste zoon had gezworen, dat hij Van Stralen, den directeur, die uit eigen middelen de tekort komende som had bijeengebracht, het geld terug geven zou. Zijn andere broers lachten Gerry's vader uit, zeiden, dat hij dwaas was. Van Stralen had immers een andere, betere betrekking terug gekregen. Gerry's vader liet hen praten, rekende het zich verplicht de schuld van zijn vader te vereffenen. MMÈ De som was bijna bij elkaar. In den oorlogstijd had de lorrenkoopman aardig wat verdiend. Hij was even sober en zuinig blijven blijven leven. O. wat zou dat een verademing geven, als die drukkende last uit zijn leven zou zijn. „Laten we toch God danken, dat Hij ons onze Gerry heeft laten behouden," zei moeder zacht. Weer klingelde het winkelbelletje. „O, man, kijk eens," riep Gerry's moeder. Geen sjofel vrouwtje om oude kleeren te verkoopen, geen kind met een zakje lorren of 54 beenen stond voor de toonbank, maar 'n groote, bréede mijnheer, met de oogen van Heina, blauw als viooltjes, met een goedige uitdrukking op het blonde gezicht. „Mijnheer Van Stralen," stamelde Gerry's moeder. „O, ik begrijp 't al, dat aardige meisje is zijn dochtertje. Gerry's vader moest zich even aan de tafel vasthouden om niet te vallen. Ofschoon hij de heele stad doorkruiste met zijn wagen, in de straat waar Van Stralen woonde zette hij nooit meer dan noodig was een voet. Ook niet voorbij het gebouw, waarin de leenbank gevestigd was, die v. Stralen beheerde. Hij wilde Van Stralen niet zien, voor hij hem met het bijeen verdiende geld tegemoet treden kon. Nu stond hij, voor hij 't wist, tegenover Van Stralen en keek hem, in de open trouwe oogen. „Karei v. d. Aarde, hoe maak jij het? Van mijn dochtertje vernam ik, dat je hier wqonde, en nu 't gevaar geweken is, kom ik je even opzoeken. We zijn toch van kinds af oude kennissen geweest. Vooral mijn vrouw kent jullie toch zoo goed. Jullie hebt weer een zwaren tijd achter je!" 55 „Ik heb het geld bijna bij elkaar." 't Was het eerste woord, dat de lorrenkoopman na deze ontboezeming zei. „Ik heb na vaders dood schrikkelijk veel getobd, ben zelf ook heel ziek geweest. We hebben zelfs daar gewoond, in dat gangetje, in een krotje." De man wees met den vinger naar een smal gangetje, schuin over zijn winkeltje. „Maar ik heb een eed gedaan, dat u 't geld terug zou hebben, en als God wil, krijgt u 't binnenkort." Van Stralen, onthutst, verwonderd wist niet wat hij antwoorden moest. Die groote eerlijkheid en liefde voor de eer van een vader troffen hem diep. Hij stak V. d. Aarde alleen beide handen toe en zei: „V. d. Aarde, je hebt een hart van goud jongen." Wat er verder afgepraat is in dat kleine winkeltje, terwijl Gerry rustig in het achterkamertje sliep, valt niet gemaklijk te vertellen. Wel kan ik mijn jongen lezers meedeelen, dat van dit oogenblik af er een vaste vriendschapsband bestond tusschen die twee gezinnen; dat Gerry's vader spoedig een grootere woning betrok en de woning achter 56 den winkel pakhuis werd; dat Gerry geheel herstelde en in Heina een lief, trouw vriendinnetje vond. Toen Gerry weer voor 't eerst op de avondschool kwam, werd zij met gejuich begroet, en het klavertje van drie: Heina, Tonia en Lien werd nu klavertje van vier, want Gerry hoorde er voortaan ook bij. JM 1 IITr,p"ERS AAAATXHAPRU. ROTTERDAM W, EX-L1BRIS STICHTING "KINDERBOEK- CULTUURBEZir HOOFDSTRAAT 4 9951 AB Winsum-GR. TEL.05951 -3663 6 vreden, en tegelijk wipte hij de paar treedjes naar den winkel op, want het belletje klingelde aan de glazen deur. Gerry staarde vader na met een boozen blik. „Die akelige, nare lorrenzaak die vuile rommel, waarin we altijd moeten leven. Ik schaam me dood". „Wat je met eere doet, is nooit schande, al schep je de goot, Gerry", vermaande moeder. „Vuil is 't hier in geen geval. Moeder werkt haast dag en nacht om het huis en den winkel rein en zuiver te houden". „Ik zeg ook niet, dat ü vuil bent'\ beet Gerry af. „Neen, dat kun je ook niet", antwoordde moeder zachtzinnig, „'t Zou ook niet goed zijn. Ieder verkoopt hier allerlei rommel, soms heel vieze dingen. Maar je weet wel, vader brengt alles wat niet zindelijk is, direct in de loods hierachter en moeder reinigt, wat ze reinigen kan". Ja, zindelijk was het wel in huis, dat moest Gerry toegeven. Nooit zag je een lorrenzaak, waarin de vloer zoo helder geboend was en de ramen zoo blonken van het zeemen. Waarin 12 „Je kunt toch deksels goed naaien, vrouw, van dat oue ding had je toch maar een keurig jasje gemaakt." „Ik wou dat moeder 't niet zoo goed kon," viel Gerry op eens uit, denkend aan de rose jurk, die uit die verflenste rose japon daar op dien stoel gemaakt moest worden. „Ik krijg nu nooit eens een nieuwe jurk." „Je weet niet, wat je wenscht, kind!" Vader zei 't zoo strak en somber, dat Gerry er van 13 schrok. „Als je eens wist, hoeveel het me waard is, dat moeder zoo helpt in de zaak. Als je eens wist Moeder lei haar hand op vaders schouder, „Laat je niet gaan, man. Gerry is nog maar een kind. Later zal ze weh beseffen, hoe noodig het nü nog is, dat wij zuinig, doodzuinig zijn, en hard werken." Gerry keek beurtelings vader en moeder aan. Voor een oogenblik besefte zij ten volle, dat harde noodzaak hare ouders drong haar een nieuwe jurk te onthouden, nu dit kon worden nagelaten. Zij maalde de geurige koffie met een opgewekt gezicht. „Wacht maar, vadertje, ik ga leereri, zoo hard en zoo ijverig, dat u er van versteld zult staan, en als ik dan eenmaal accountant ben, zul je eens zien, hoe fijn ik er uitzie, en dan ruimen jullie den heelen rommel hier op." Vader en moeder lachten en voor het oogenblik was de ergernis der rose jurk weg. Zij dronken met hun drietjes gezellig koffie en daarna ging Gerry vol ernstige, groote plannen in haar helder hoofdje ter ruste.