Ntjkerk • G.F.Calknbach JAN VAN DIEMEN 1 Ik geloof, Jan van Dietnen, dat uw berouw oprecht is. JAN VAN DIEMEN EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN DE OORLOGEN TUSSCHEN DE HOLLANDSCHE REPUBLIEK EN ENGELAND 1665—1672 DOOR E. GERDES Geïllustreerd door J. H. Islngs Jr. VIJFDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH BI EERSTE HOOFDSTUK, WAARIN DE LEZER KENNIS MAAKT MET ONDERSCHEIDENE PERSONEN, DIE HIJ LATER WEL WEER ZAL ONTMOETEN. Het was op den eenentwintigsten Mei 1664, tegen den namiddag, dat men op den weg tusschen Weesp en Diemen verscheidene boeren en boerinnen had kunnen zien, die van de Weesper paardenmarkt terugkeerden. Onder anderen reed er een huifkar, hortende en stootende, de brug over en de kleine herberg voorbij, welke aan den Diemerdam, dicht bij het Bijlemermeer stond, zonder dat de boer, die in de kar zat, de uitnoodiging van den kastelein aannam om uit te stijgen en een halve kan bier te drinken. Ik wil nu niet zeggen dat de man te gierig was om een halven duit, — het bier was toen vrij wat goedkooper en beter dan thans, — uit te geven, maar hij had het toch wel kunnen doen al ware het slechts ter wille van het magere paard, dat achter aan zijn kar vastgebonden was en dat, willen of niet willen, mee moest. Het arme dier kon bijna niet meer mee, en was zoo mager als een van de koeien, die Farao in zijn droom had gezien. Om die reden had de boer het ook voor een kleinigheid gekregen. De kastélein riep den landman, daar deze een oogenblik op de brug bij de herberg moest vertoeven, schertsende toe dat hij het arme dier op een rolwagen moest zetten, daar het anders door te 6 groote inspanning zijner krachten al zijn vet zou verliezen. Maar de boer stoorde er zich niet aan en dacht bij zichzelven: als het paard maar eerst tot aan de knieën in de vette weide staat, dan zal het wel weer op krachten komen, en kan ik het op de najaarsmarkt te Naarden met goede winst verkoopen. De kastelein hield niet op den landman te plagen met „het\ edele dier" of „den arabischen hengst", zooals hij den mageren knol noemde, doch de boer gaf het paard, dat de huifkar trok, een klap met het wilgeteentje, hetwelk hij in de hand hield, en reed op een sukkeldrafje door, terwijl de magere bonk thans zulke groote stappen moest doen als hij in de laatste vier jaar niet gedaan had. Achter de huifkar kwamen eenige boeren en boerinnen uit Abkoude, die niet naar Weesp geweest waren om vee te koopen, maar zooals dit, helaas, bij de meeste jaarmarkten het geval is, er heen waren gegaan om pret te maken. Zij waren dan ook buitengewoon vroolijk, en het was een geluk voor den kooper van het magere paard, dat hij een goed eindweegs vooruit was, anders had het best kunnen gebeuren, dat hij nog meer had moeten hooren over het fraaie dier, dat van slapte, luiheid of vermoeidheid, de tong een kwart el uit den bek liet hangen. De kastelein behoefde dit troepje niet uit te noodigen om zijn herberg binnen te komen, want voordat hij nog naar buiten trad, stormden de gasten binnen en schreeuwden, de een nog meer dan de ander, om bier, waarover de herbergier niet treurig was, die zich zoo schielijk mogelijk repte om zijn dorstige bezoekers tevreden te stellen. Onderwijl dezen aan het drinken waren, reed een andere huifkar de brug over. De boer, die in de kar zat, stak even het hoofd naar buiten alsof hij de gasten, die in de herberg 7 zaten, wilde opnemen, bedacht zich even, en hield toen aan de herberg stil. Oogenblikkelijk trad de kastelein naar buiten, in .de meening dat de boer afstappen wilde. Maar dit was zoo niet. „Knelis," zeide de landman tot den herbergier, „ik verzoek u, aan mijn zoon, die straks hier zal komen, niet meer dan één potteke bier te geven, en een goed oog op hem te houden. Oe weet wel hoe het met het jonge volkje gaat als het van de paardenmarkt tehuiskomt." „Ja, ja, Van Diemen," antwoordde de herbergier, „dat weet ik. Stel u gerust, ik zal op den jongen letten." „Niet meer dan één potteke, Knelis," riep de bezorgde vader nogmaals, klapte toen met de zweep en — voort reed hij op een stevigen draf. „Wie is die dikke boer?" vroeg een der jonge mannen, die daar straks met de overigen was binnengekomen. „Die schijnt er warmpjes in te zitten, ten minste als men oordeelen mag naar paard en kar." „Dat is Arent van Diemen," antwoordde de herbergier. „Arent van Diemen, die tusschen Ouderkerk en Duivendrecht woont?" vroeg een ander op verwonderden toon. „Dezelfde," was het antwoord van den kastelein. „En. uw buurman heeft gelijk ook, want hij zit er warm in. Hij heeft nog verleden jaar een erfenis gehad uit Loenen van een achtenzeventigjarige tante, die al haar leven niets anders deed dan sparen en sparen, en wel zóó, dat zij zelve bijna van honger is omgekomen." „En heeft Arent van Diemen dat alles geërfd?" vroeg een der gasten. „Dat had ik moeten weten." „En waarom?" „Wel, dan had ik hem gevraagd of hij ons vandaag eens 8 wilde vrijhouden; dan zouden wij op zijn gezondheid gedronken hebben!" „O, daar is hij veel te zuinig toe!" zeide een van het gezelschap. In dit oogenblik fluisterde een der jonge boerinnen den laatsten spreker iets in 't oor, waarover deze, die juist bezig was met drinken, zoo in een lach schoot, dat hij begon te hoesten, te niezen en te proesten, alles te gelijk, hetgeen niet weinig aanleiding gaf tot een algemeen gelach. „Weet ge wat Trina gezegd heeft?" stotterde de jonge boer, die nog altijd proestte van lachen. „Zij zeide dat Arent van Diemen zoolang zijn geld bewaart totdat hem over zeventig jaar weer een erfenis van een oude tante te beurt valt, en dat hij ons dan zal vrijhouden." Het jonge volkje lachte luidkeels over deze onnoozele opmerking, en de een wist nu nog meer over Arent van Diemen te vertellen dan de ander. Zelfs waren er sommigen, die beweerden dat hij een lastige man was, die zijn zoon onbarmhartig kon toetakelen en zijn vrouw al eens de deur uitgezet had, omdat zij den knaap toegeeflijker behandelde dan hij dit wenschte, waarbij allen ten slotte verklaarden, dat Arent van Diemen een vrome duitendief en een tiran voor zijn gezin was, die verdiende dat hij op een der schepen van 's lands vloot werd gekielhaald. Uit deze redeneeringen kunnen mijn lezers afleiden, welk een soort van menschen er hier bijeen was. Maar al verdiende het gerucht ook eenig geloof dat Arent van Diemen een weinig gierig, lastig in huis en streng voor zijn zoon was, zoo paste het anderen toch niet een oordeel daarover te vellen, dat zoo hoogst ongunstig was. Intusschen gingen de gasten voort met schertsen over Arent van Diemen, en zeker zou er nog in lang geen einde aan hun spotternij 9 gekomen zijn, zoo er niet een zonderlinge afleiding tusschenbeide getreden ware. Een der boeren, die het dichtst bij het venster zat en naar de menigte der voorbijgangers keek, riep op eenmaal: „Heb ik nu van mijn leven ooit zoo'n raren stoethaspel van een jongen gezien! Kijkt eens, vrienden!" In een oogenblik waren aller blikken op het venster gericht, en wat zagen ze nu? Daar stond voor het raam een rijzige knaap van ongeveer zestien of zeventien jaar, die een toegevouwen papier tusschen de vingers had, en er heel potsierlijk uitzag. Hij droeg een breedgeranden hoed met een rij hane- en kippeveeren, in den vorm eener pluim, die aan dat hoofddeksel vastgemaakt was. Een kort bruin buis met groote glazen knoopen bezet, reikte hem tot de heupen en een wijde broek, die tot aan de knieën hing, werd in het midden door een rood lederen gordel vastgehouden. Zijn bloote voeten staken in een paar lompe schoenen, die waarschijnlijk niet voor hem gemaakt waren, want zij waren hem veel te groot. Overigens kon men door de opening van het buis de bloote borst van den knaap zien, op welke in het midden een anker ingebrand was, alsof hij in dienst was van 's lands vloot. Laat mij u nog zeggen dat de knaap een recht schalksch oog had, en dat, zoo men den glimlach, die gedurig om zijn lippen speelde, gadesloeg, ieder terstond op de gedachte moest komen dat deze knaap een aartsguit was, die zeker dikwijls in Amsterdam of in de omliggende plaatsen zijn streken uitvoerde. Ik heb u gezegd dat deze jongen voor het venster van de herberg stond en een toegevouwen papier tusschen de vingers heen en weder schoof. Dit papier was niets andersdan een vierkant vel, iets grooter dan een dubbele bladzijde 10 •uit een gewoon schrijfboek, maar dat zeer kunstig in elkander gevouwen was en waaruit hij, hopende op een belooning, allerlei figuren kon samenstellen. Telkens als hij zulk een figuurtje gevouwen had, maakte hij er een versje op, zoowel tot verwondering als tot genoegen der boeren en boerinnen, die daarover hartelijk lachten. De knaap, in de verwachting dat hij hier een goede ontvangst zou genieten, ontrolde zijn papier, maakte er een steek van en schreeuwde, daar men het geen zingen kon noemen, het volgende: „Vrienden, ziet! dit is een steek." En er terstond een bril van makende, vervolgde hij: „En dit is een bril, waar mijn grootje door keek." Wederom veranderde hij het papier, zingende: „Hier hebt ge de bef van een ziekentrooster, — En omgekeerd — is het een kachelrooster." — — „Hier is de muts van een oude baker," — .— „En dit dient in plaats van een koperen blaker." De jongen frommelde telkens het papier tusschen de vingers, en nu iets in den vorm van een hoed op het hoofd zettende, vervolgde hij: „Hier heb ik een matrozenhoed.... — En maak daarvan een paardevoet." — „Het admiraalsschip van Piet Hein, En hier een okshoofd voor azijn." — „Hier heb ik een zoutvat En —" den hoed afnemende en de boeren en boerinnen vriendelijk groetende, zeide hij: „Geef me een kleinigheid, dan heb ik ook wat." 11 De boeren en boerinnen, opgewonden als zij waren van het bezoek der jaarmarkt, proestten het uit van lachen, en vonden het zoo aardig dat zij allen zeiden: „Die jongen moet wat hebben!" En de daad bij het woord voegende, ging een der boeren bij het gezelschap rond en haalde op deze wijze een aardig hoopje duiten op, die hij door het geopende venster den rijmpjesmaker toereikte. Na nog eenige oogenblikken geschertst te hebben, dronken de boeren hun bier uit, betaalden hun gelag aan den herbergier en vertrokken even luidruchtig als zij gekomen waren. Intusschen vertoefde de knaap nog buiten de herberg. Hij plaatste zich op een grooten molensteen, die aan den weg lag en begon zijn duiten te tellen, waarna hij ze in een zakje deed, en dit aan den roodlederen gordel vastgehecht hebbende, strekte hij zich in het gras uit en viel weldra in slaap. De herbergier ging, na zijn bierkannen omgespoeld en weggezet te hebben, naar buiten en zag het pad op, dat zich langs den Amstel kronkelde, in de hoop nog meerdere gasten zijn gelagkamer te zien binnen treden. Maar waarschijnlijk was de jaarmarkt geheel afgeloopen, hoe het zij, niemand was heinde en verre meer te zien. „Dat is toch vreemd," pruttelde de kastelein, „Arent van Diemen heeft me toch gezegd dat zijn zoon straks hier komen zou, en ik hem een potteke bier zou geven. Waar is hij dan? Als er maar geen ongeluk gebeurd is! De jonge Van Diemen is, naar ik hoor, nogal roekeloos, eigenzinnig en, wat men noemt, los. Als hij maar niet aan het vechten is geweest met „Rooden Hein", die de jaarmarkten van het land platloopt, alleen om zijn liefhebberij van snijden te toonen. Roode Hejn draagt altijd een mes bij zich en als hij iemand ontmoet, die maar een knorrig gezicht tegen 12 hem zet, trekt hij dit aanstonds en daagt zijn tegenpartij uit zich met hem te meten. Dikwijls heeft hij reeds den een of anderen waaghals een oor of den halven neus afgesneden — en 't zou mij dus spijten als de zoon van Arent van Diemen met dien man in aanraking was gekomen Maar wat zie ik daar? Komt daar in de verte niets aan?" Hij wierp de blauwe muts, die zijn voorhoofd dekte, een weinig achterwaarts, legde de vlakke rechterhand boven zijn oogen en keek naar het zuidwesten in de richting van Weesp. „Daar komt wat aan!" mompelde de kastelein. „Als ik mij niet bedrieg, zie ik twee hollende paarden, zonder dat er iemand bij is of op zit. Maar wacht eens komt daar niet een jonge vent achter de paarden aangeloopen? Ja, al zijn levensdagen! Dat is de zoon van Arent! Hé — hou — hé," — schreeuwde hij tegen de paarden, die nu de brug kwamen ophollen. „Hé — hou — hé — staat!" Dit zeggende, ging hij midden op de brug staan, hield zijn beide armen uitgebreid, als om de' hollende dieren te keeren, en toen het eerste paard dicht bij hem was, greep hij het met een sterke hand bij den halster en dwong het tot stilstaan. Nu eerst bemerkte hij dat het andere paard aan den staart van het eerste vastgebonden was, waardoor ook dit dier nu genoodzaakt was stil te staan. Bedaard leidde de kastelein de beide schuimende paarden naar de voordeur der herberg en bond ze daar aan een ijzeren ring vast, welke in den muur was geklonken. Nauwelijks had hij dit gedaan of de jongeling, dien de herbergier van verre gezien had en die niemand anders was dan de zoon van den rijken boer bij Duivendrecht, kwam ademloos aangeloopen. Hij was een jongeling van zeventien jaar, stevig uit de kluiten gegroeid, een jongen 13 van zessen klaar, met een flink oog, een paar ferme handen, een breeden rug — kortom, een van die boeren uit den ouden tijd, van welke soort men er hier en daar in de achterhoeken van ons vaderland enkelen vindt. „Dat heb je er slim afgebracht, Jan van Diemen," sprak de herbergier, „dat de paarden aan den hol zijn gegaan! Hoe is dat zoo gekomen?" „Och — die Roode Hein!" antwoordde de aangesprokene, wiens borst hijgde als van een geit die in de zon ligt, „die Roode Hein wilde twist met mij maken, daagde mij uit met hem te snijden en hield zijn mes al klaar om mij een snee over het gezicht te geven, toen ik hem een opstopper op zijn maag gaf, die niet voor de poes was, zoodat hij zoo lang als hij was in het gras buitelde tot groot genoegen van alle gasten, die zich reeds aan dien snoever geërgerd hadden." „En wat deed Roode Hein?" vroeg de herbergier, wien deze mededeeling genoegen verschafte. „Hij sprong ras overeind, kwam met het mes op mij toeloopen, en zou mij gewis gesneden hebben, als hij niet door verschillende boeren was vastgehouden, die hem zeiden dat hij een lafaard was om met een jongen knaap aan het snijden te gaan, — te meer omdat ik hem geen aanleiding gegeven had om het met mij aan te leggen." „En wat — verder " vroeg de nieuwsgierige kastelein. „Wel, nu ontstond er een geschreeuw en een gehaspel en een getwist en een leven, tusschen de boeren en Rooden Hein, dat de beide paarden, die vader op de markt gekocht heeft en die ik naar huis zou brengen, verschrikt werden en op den loop gingen, — vooral omdat een der jongens ze met steenen had geworpen. Wat kon ik nu anders doen dan de beesten achterna Ioopen? Ik liet 14 Rooden Hein waar hij was en liep wat ik loopen kon — de paarden achterna " „Die je toch niet gekregen zoudt hebben, als ik ze niet op de brug had tegengehouden," viel hem de herbergier in de rede, „maar kom in huis en rust wat uit. Dan bedaren de paarden ook wat — en je kunt dan stapvoets naar huis rijden." Jan van Diemen trad met den kastelein de herberg binnen en nadat hij zich eerst een weinig afgekoeld had, dronk hij een teug bier, welke de waard hem toereikte. „Dat had Roode Hein niet gedacht," zeide de jonge boer, „dat hij van mij zoo'n opstopper zou krijgen. Zulke snoevers moeten van tijd tot tijd wat hebben." „Ik denk dat Roode Hein je wel spoedig op de hofstede zal opzoeken!" zeide de kastelein schertsend. „Die man vergeet niet licht iets." „O, laat hem maar komen!" riep Jan van Diemen, en zijn vuist toonende, vervolgde hij: „daar kan ik wel een os mee doodslaan, en zou ik er dan zoo'n snijdersbaas niet mee kunnen temmen? Laat hem maar komen! Ik ben in 't geheel niet bang voor hem." „Het zou toch maar het beste zijn als je hem ontweek," zeide de herbergier. „Roode Hein is een slechte kerel, een vloeker en dronkaard, die al tweemaal in het rechthuis van Diemen gezeten heeft, verdacht van moord. Die kerel is tot alles in staat en daarom ontwijk hem. Ook zou ik je raden hoe eer hoe beter je vaders hofstede op te gaan zoeken — en Rooden Hein te vergeten." De jonge boer bedacht zich een oogenblik — en begreep dat de herbergier gelijk had, te meer omdat het toch tijd was huiswaarts te keeren. „Schenk mijn potteke bier nog eens boordevol," zei hij 15 opstaande, „en dan zal ik maken dat ik tehuis kom." De herbergier zette een verlegen gezicht. „Nu, hoe is het?" vroeg de zoon van Arent van Diemenr „krijg ik spoedig mijn bier?" „Het spijt mij, dat ik je dit weigeren moet," antwoordde de waard. „En dat waarom?" „Omdat je vader, een poosje geleden, hier is geweest en mij heeft verzocht " Jan van Diemen fronste het voorhoofd en er kwam een ontevreden trek op zijn gelaat. „Mijn vader is hier geweest!" viel hij den kastelein op een nijdigen toon in de rede, „en dat om je te zeggen, dat ik maar één potteke bier mag drinken. Neen, dat gaat te ver. Mijn vader wil mij- als een slaaf behandelen f, „Je vader meent het goed met je, Jan," sprak de herbergier zachtmoediger dan gewoonlijk, wijl hij den oploopenden aard van den jongeling kende. „Mijn vader is een dwingeland, die " „Zoo mag je niet spreken," zeide de herbergier. „Je vader is een goed man, die niets liever wenscht dan dat het je wel gaat hier en hiernamaals, zooals hij mij meermalen gezegd heeft. Maar al ware dit ook zoo niet, toch mag je niet op deze wijze van je vader spreken. Je hebt toch wel in den catechismus gelezen hoe het vijfde gebod luidt: Eert uwen vader en uwe moeder opdat " „Och, houd toch maar op met die catechismus-vragen, die kan ik wel droomen. Mijn vader heeft wel gezorgd dat ik den catechismus van buiten kende, want ik kon nauwelijks alleen loopen, of ik kreeg al met een eind hout op mijn rug, omdat ik niet dadelijk wist te zeggen hoeveel stukken er noodig zijn te weten, opdat wij weü 16 getroost, zalig leven en sterven mogen. Mijn vader heeft mij altijd hard behandeld, en als moeder en Hannechien, mijn zuster, niet dikwijls tusschenbeide gekomen waren, geloof ik dat mijn vader mij al reeds bij al de twee en vijftig Zondagen van den catechismus zou doodgeslagen hebben. Zulk een behandeling gaat te ver, en ik heb er al eens aan gedacht — om " De'kastelein, die voor het venster stond en op den weg zag, riep in dit oogenblik: „Al zijn levensdagen! Daar komt Roode Hein in de verte aan. Volg mijn raad en maak zoo spoedig mogelijk dat je te paard komt en wegrijdt. Ik vrees anders voor slimme gevolgen. Denk intusschen over mijn woorden na en leer je onderwerpen aan de vermaningen van den catechismus. Dat zal je nooit kwaad doen!" De jonge boer was wrevelig. Hij schopte den stoel, op welken hij gezeten had, omver, zag door het venster, om zich te overtuigen dat de herbergier waarheid had gesproken, trad zonder te groeten naar buiten, maakte de paarden los, zette zich op het eene, gaf het een schop met den voet en — sloeg in booze luim den weg in naar zijns vaders hoeve. Pas was de jonge boer op weg, of de knaap, die daar in het gras lag te slapen, werd wakker, rekte zich uit, sprong op, — en ging, na den herbergier vriendelijk gegroet te hebben, het pad op, dat over* Diemen naar Amsterdam leidde. TWEEDE HOOFDSTUK, WAARIN DE LEZER OP DIEMERHOEVE GEBRACHT WORDT EN DE BEWONERS NADER LEERT KENNEN. Intusschen was Arent van Diemen huiswaarts gereden. Hij bezat een der schoonste boerderijen uit den omtrek en kon met recht de rijkste landman van Amstelland genoemd worden. Zijn roodbonte koeien waren wijd en zijd vermaard en stonden zeer in aanzien bij de slachters, die de Amsterdamsche veemarkt bezochten. In den paardenhandel was hij zeer bedreven, en hoewel hij hiervan geen hoofdbestaan maakte, toch kon hij jaarlijks een groote som opleggen, welke hij met het koopen of verkoopen van paarden gewonnen had. Zijn hoeve, gelijk wij reeds vernomen hebben, lag tusschen Ouderkerk en Duivendrecht, op den hoek der Veensche laa^ op ongeveer een half uur afstands noordwaarts van Abkoude. Zoover men zich wist te herinneren, was de hoeve van Arent van Diemen reeds in het bezit zijner voorvaderen geweest, en de hoop van den tegenwoordigen eigenaar was niet geheel zonder grond dat ook zijn zoon eenmaal erfgenaam en bezitter van Diemerhoeve zou worden. Wij hebben reeds kennis gemaakt met Arent van Diemen, toen hij, van de Weesper paardenmarkt terugkeerende, voor de herberg stilhield en met den herbergier een paar Jan van Diemen o 18 woorden over zijn zoon sprak. Ook hebben wij de geruchten gehoord, die over hem uitgingen, en straks zullen wij ons kunnen overtuigen, wat er van deze geruchten waar of onwaar is. Laat mij u nog zeggen, dat Arent van Diemen ongeveer vijftig jaar oud was. Die hem van verre zag loopen, kon hem voor een pater houden, want hij was tamelijk dik, terwijl zijn hoofd daarentegen zóó klein was, alsof het van een jongeling afgenomen en op zijn lichaam geplaatst was. Nochtans zat er veel goeds in dat kleine hoofd. Vooreerst, gelijk wij hebben opgemerkt, wist dat hoofd goed uit te rekenen waar het meeste te verdienen viel; ten andere had het een schat van kennis en wetenschap opgegaard, dien menige landman uit dien tijd niet bezat; maar vooral was Arent van Diemen goed te huis in de godgeleerde boeken dier dagen, van welke hij er verscheidene in zijn noteboomhouten kast had prijken. Ongelukkig evenwel was zijn verstand niet zoo helder, dat hij op het punt van godsdienst een denker kon genoemd worden. Hij liet, gelijk het trouwens in die dagen bijna algemeen was, anderen voor hem denken, en nam ieders stelsel oogenblikkelijk aan, zoo het slechts van een bekenden vromen of godzaligen prediker was. Dit bracht soms wel een verwarring van denkbeelden bij hem teweeg, en dus stelde hij in het eene oogenblik iets voor zeker, waar hij in het volgende vierkant tegen opkwam. Maar toch waren de hoofdgedachten tamelijk gezond, en was hij het met de eerste twee vragen en antwoorden van den catechismus, die vooral in dien tijd het leer-, lees- en huisboek van allen was, volmaakt eens. Deze verwarring in zijri denkbeelden gaf dikwijls aanleiding tot onaangename tooneelen in zijn huis, tusschen hem en zijn gezin, alsmede zijn oudsten knecht Jurrie Spoelslag. 19 Gelukkig evenwel dat zijn vrouw zachtzinnig van aard was, waardoor menige uitbarsting voorkomen werd. Arent van Diemen was overigens zeer gestreng in de opvoeding zijner beide kinderen en duldde niet de minste uitspatting. Maar ook daarin ging hij niet geregeld te werk; hij kon over een licht vergrijp of een ongelukje zich zóó boos maken, dat het kleine hoofd zoo rood werd als een koperen ketel, terwijl hij grove verkeerdheden kon voorbijzien. Maar als de oude Van Diemen eenmaal iets vastgesteld had, dan liet hij dit niet gemakkelijk los; dan kende zijn eigenzinnigheid geen grenzen, en men moest zich verwonderen hoe in zoo'n klein hoofd zoo groote koppigheid kon huisvesten. Arent van Diemen reed dan huiswaarts. Hij was niet al te best gemutst, omdat hij minder goede rekening gemaakt had met den verkoop zijner paarden dan anders. Daarenboven was zijn zoon iets te voorbarig geweest in het ruilen van den bles, dien hij liefst nog gehouden had, tegen twee andere paarden, waarvan het eene hem een weinig te schuw voorkwam. Hij had dan ook eerst den ruil willen verbreken, maar daar Jan hem verzekerde dat het paard alleen op deze jaarmarkt een weinig schrikachtig was, had hij zich laten overhalen om den ruilhandel te sluiten, en werd Jan gelast zijn vader zachtjes naar Diemerhoeve te volgen. Dichtbij zijn woning kwam vrouw Van Diemen met haar dochter Hannechien hem tegemoet, en beiden zagen het terstond dat de boer „mokte", gelijk zij het noemden. Arent van Diemen bewoog dan ook maar even de zweep, en zwaaide niet, zooals hij gewoon was, driemaal met den slag, ten teeken van blijdschap over zijn tehuiskomst, waarna dan de oudste knecht kwam aanloopen om kar en paard te bezorgen. Stil, bijna zonder hoofd- 20 lenikken, reed hij het erf op, liet vrouw en dochter staan, wierp de leidsels den knecht toe, die ook reeds op den uitkijk gestaan had, en stapte zonder een woord te spreken het huis binnen, gevolgd door vrouw Van Diemen en Hannechien. „Is de pap klaar, wijf?" vroeg hij kortaf. Hannechien, die mede het vertrek was binnengetreden, haastte zich bij deze woorden naar de keuken, waar een groote pot met karnemelk te vuur stond, die door een dienstmaagd vlijtig werd omgeroerd. „Neen, Van Diemen, nog niet," antwoordde zijn vrouw zachtzinnig, „maar over tien minuten zeker." „Waarom moet dat altijd zoo lang duren? Je begrijpt toch wel dat ik honger heb." „Ik kon immers niet precies weten wanneer je tehuis kwam, lieve man. Heb maar even geduld. Dadelijk zal Hannechien het eten brengen. Je weet immers wel wat tante Van Loenen placht te zeggen " „Och, laat die nu maar rusten. Dooden praten niet. Ga liever eens kijken of Jan nog niet komt. Of liever, stuur Jurrie Spoelslag den weg op." „Is Jan dan nog ver?" vroeg zijn vrouw, eenigszins ongerust over deze woorden. „Och, men kan dien slungel nooit meekrijgen. Hij is een dwarskop en heeft allerlei dingsigheden in zijn hoofd. Hij wil alles zien en weten, en staat naar alle praatjes te luisteren. Van middag nog stond hij bij een troep vreemd volk, dat over de laatste zeegevechten van De Ruiter en Tromp .sprak. Hij luisterde zóó lang, totdat het mij begon te vervelen en ik hem bij den kraag pakte en op zij duwde, zoodat hij tegen een paar ossen terecht kwam. Wat heeft hij met al die dingsigheden noodig. Een boer moet kennis 21 hebben van drie zaken: zijn akkers, zijn vee en den catechismus. Als hij die drie zaken weet, dan is hij er goed aan toe. Al het overige is maar overdaad." „Maar lieve man," zeide de boerin, terwijl zij haar hand op zijn schouder legde, „je weet toch ook gaarne wat. Waartoe heb je dan zooveel boeken? Je kunt van alles meepraten, en ik hoor je toch ook wel eens spreken over den oorlog van ons gemeenebest." „Heel goed, wijf," sprak Arent, altijd kortaf, „dat zijn ook mijn zaken. Daarvoor heb ik een goed hoofd. Maar dat zit in Jan niet. En al zat er dat ook in, dan wil ik het er niet in maar uit hebben. Akker, vee en catechismus, dat is voor Jan voldoende, en hiermede is het uit. Zorg maar dat ik mijn pap krijg." Bij deze woorden keerde hij zijn vrouw den rug toe, trok zijn dikke schoenen uit en zette de voeten dicht bij een turfvuur, dat onder de groote en hooge ouderwetsche schouw brandde. Vrouw Van Diemen zuchtte, trad naar buiten, riep den knecht, wien zij last gaf om Jan op den weg tegemoet te gaan, en haastte zich vervolgens naar de keuken. Weldra was de karnemelk gereed, en moeder en dochter beijverden zich het avondeten op te disschen, dat door het gezin gezamenlijk genuttigd werd. „Hoe is het gegaan op de markt?" vroeg vrouw Van Diemen. „Was er veel volk?" „Al te veel," bromde de boer, die zijn houten lepel, gevuld met pap, in den mond stak.-„Er komt tegenwoordig zooveel vreemd volk, dat eer men nog tijd tot bezinnen heeft, het beste reeds weg is." „En heb je geen kennis of bloedverwanten ontmoet?" „Neen." 22 „Niemand ?" „Och, wat ben je lastig met je vragen, — ja, laat mij eens zien, het is waar ook, Piet van den Oever was op de markt." „Onze neef, de melkboer, die dicht bij de Agnietenstraat woont ?" „Dezelfde. Ik deed alsof ik hem niet zag, want die man is mij te licht in zijn denkbeelden. Maar hij kwam op mij toe en drukte mij de hand." „Van den Oever is toch een goed man, Van Diemen. Hij..." „Och, houd toch op met je „goed man". Wie is er goed in deze booze wereld! Je weet immers wel dat onze natuur alzoo is verdorven, gelijk de catechismus zegt, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden en van natuur geneigd zijn God en onze naasten te haten." „Maar lieve man, je weet toch wel hoe ik dat meen," sprak vrouw Van Diemen op vriendelijken toon, „ik stem toe dat wij allen van natuur zóó zijn als je zegt, maar als ons toch door de genade Gods de oogen geopend worden en wij begeven ons door het geloof op den weg des heils, dan is er toch wel iets goeds aan ons gekomen, namelijk het goede van Boven door den Heiligen Geest. En in dien zin heb ik het goede bedoeld, dat ik in neef Van den Oever gevonden heb. Hij is- vriendelijk, .zachtzinnig, een voorbeeld voor de zijnen, ijverig om zondaren tot God te brengen I „Och, houd toch op!" zeide de boer op knorrigen toon. „Ik heb je gezegd dat hij wat te licht is in zijn denkbeelden, en daar blijft het bij. Hij is in mijn oogen veel te ruim. Als iemand maar berouw heeft en schuld bekent, dan is hij dadelijk bereid orri te vergeten en te vergeven, al is het ook dat hij een uur daarna bedrogen wordt. Neen, dat is veel te lichtvaardig gehandeld. Er moet eerst een lange 23 tijd verloopen om te zien of het berouw welgemeend is en of de schuldbelijdenis niet slechts als een voorwendsel gebruikt wordt." „Maar, lieve man, zoo doet God toch met ons. In hetzelfde oogenblik, dat wij schuld belijden, vergeeft Hij ons onze zonden, en verpandt daarbij Zijn trouw en rechtvaardigheid. Ja zelfs, Hij vergeeft onze zonden niettegenstaande Hij vooruit ziet en weet dat wij een uur daarna weder Zijn geboden overtreden. Mij dunkt, je moet mij toestemmen dat de Heer dus veel barmhartiger is dan wij." De boer werd nu nog knorriger en wierp zijn lepel verdrietig weg; te meer had hij hiertoe reden, omdat zijn bord leeg en er ook niets meer in den schotel was. Hij moest zijn vrouw gelijk geven, maar dat wilde hij niet. „Ik wou," zeide hij, „dat jij, vrouw, op het punt van godsdienst mij niet tegensprak. Ik weet het beter, en de dagelij ksche ondervinding leert het mij ook. Daar heb je bijvoorbeeld onzen Jan. Verleden week, juist op den dag dat neef Van den Oever bij ons was, brak Jan mijn beste mestvork stomp af, zoodat er niets meer mee gedaan kon worden. Hij wist niet dat ik hem uit het zolderluik gadesloeg; ik kon dus zien dat hij allereerst van plan was de mestvork stil weg te stoppen, want Jan kent me en weet dat er wat voor hem opzit als hij iets misdoet. Ha, dacht ik, mannetje, ik zal je wel krijgen, en zocht reeds naar een dorschvlegel om hem in het vervolg wat meer voorzichtigheid te leeren. En zie, daar komt neef naar hem toe, spreekt een poos met hem, en onder anderen hoor ik duidelijk dat hij zegt: „Je moet die mestvork niet wegmoffelen; wees eerlijk voor God en menschen; ga naar je vader en toon hem berouw, dan zal hij je niets doen. Kom, ik zal meegaan." En al zijn levensdagen! daar zochten ze naar mij 24 en kwamen zelfs op zolder. Wat zou ik nu doen ? Om neefs wil heb ik 't hem vergeven.... maar een uur later reed hij met den wagen tegen den hooiberg aan, dat het achterwiel dwars doorgebroken werd. Dat had ik nu van mijn spoedig vergeven. Spreek mij dus niet meer van die dingsigheden. En zie, wat doet hij nu? Waar blijft hij? Zeker zit hij nog op de markt en laat de paarden in den steek. Maar als dat gebeurt, dan draai ik hem zoowaar " „Maak je toch niet zoo driftig, lieve man. Jan zal wel dadelijk komen. Daar hoor ik reeds iets. Misschien is hij er. Kom, Hannechien," vervolgde zij tot haar dochter, die reeds opgestaan was, „loop gauw heen en schep een bord pap op voor Jan. Hij zal, dunkt me, koud en hongerig zijn." „Daar gebeurt niets van," zeide Arent van Diemen op strengen toon. „Hij krijgt geen lepelvol in zijn lijf, voordat hij nog eerst de paarden naar het land gebracht heeft. Roep hem dit maar toe, en zeg dat het zijn verdiende loon is, omdat hij zoolang is uitgebleven." De boerin zuchtte; zij kende de halsstarrigheid van haar man. Zachtjes sloop zij het vertrek uit en ging naar de schuur, waar zij Jan vond. „Dag moeder," zei Jan van Diemen, „Jurrie zegt dat vader wil hebben dat ik de beide paarden nog eerst naar het land breng, omdat ik zoolang ben uitgebleven. Maar ik doe het niet! Ik ben bek-af en heb honger als een wolf." „Lieve Jan," zeide de boerin, terwijl Hannechien haar broeder smeekend aanzag, „wees nu niet weerbarstig en doe wat je vader zegt; hij is wel wat streng, maar meent Jiet toch goed; hij wil je orde en gehoorzaamheid leeren. Kom, mijn jongen, ga, en God de Heer zal je zegenen." Jan stond op het punt om op de vriendelijke en bemoedigende woorden zijner moeder toe te geven, maar 25 toen hij zich te binnen bracht dat zijn vader hem bij den herbergier zoo verlaagd had, door te gelasten dat hij, Jan, slechts één potteke bier mocht drinken, kwam zijn booze luim weder op. „Neen, moeder, ik doe het niet. Jurrie kan ze even goed naar het land brengen als ik. Ik ben moe. Laat vader zeggen wat hij wil — ik doerhet niet." Met deze woorden ging hij met den rug tegen de haverkist staan, sloeg de armen over elkander en drukte met zijn gelaat dien eigenzinnigen trek uit, dien hij van zijn vader had geërfd. „Lieve Jan," zeide zijn moeder, „doe het toch. Je weet immers wel, dat het eerste wat God van ons vordert onderwerping is aan Zijn woord. De Heer wil dat je je vader gehoorzaamt in alles —." „Heel goed, moeder, maar niet in zijn luimen. Als het vader in het hoofd komt, dan stuurt hij mij midden in den slaap van nacht naar Rome om ossen te halen. Ik wou ook maar dat vader dat deed, dan was ik gedurende dien tijd vrij en mijn eigen hjeer en meester, want hier ben ik den geheelen dag slaaf. Ik moet nog harder werken dan Jurrie. Die is Zondags nog vrij, maar ik moet, als ik tweemaal ter kerk geweest ben, den geheelen namiddag en avond in den catechismus zitten lezen. En dat bevalt mij niet. Kort en goed, moeder, ik doe het niet." Op dit oogenblik vernam men uit de woning eenig gedruisch, en een paar minuten later hoorde men de stem van den ouden Van Diemen, roepende: „Is die dwarskop nog niet weg? Wacht, ik zal hem eens leeren hoe men met luie jongens handelt." Vrouw Van Diemen en Hannechien smeekten nu Jan om zich spoedig uit de voeten te maken, voordat vader 26 kwam. En eensdeels omdat hij voor 's vaders tuchtiging vreesde, en ten andere omdat hij toch eigenlijk gaarne deed wat zijn moeder wilde en reeds berouw had dat hij ongehoorzaam en weerspannig geweest was, — drukte hij zijn moeder een dikken kus op de wangen, kneep Hannechien even in haar bolle wangen, sprong toen op een der beide paarden, met welke hij daar straks te huis gekomen was, en eer nog zijn vader in de schuur kwam, was Jan van Diemen reeds het erf af en den zandweg op. DERDE HOOFDSTUK, HOE EEN GEBROKEN PAARDEPOOT EEN GANSCHEN OMMEKEER VAN ZAKEN TEWEEG KAN BRENGEN. Jan van Diemen was eigenlijk boos — kwaad — nijdig. Boos, omdat zijn vader hem nog zoo laat op den dag naar het land joeg; kwaad, omdat hij te lang naar zijn zin op het eten moest wachten; en n ij d i g op de paarden, omdat deze nog moesten weggebracht worden. „Zoo, bonken!" zeide hij, toen hij op den zandweg reed en een der paarden een tik met een korten stok gaf, „zoo, bonken! Nu zul je er van lusten. Vader zegt dat ik je naar het land moet brengen, — goed! maar je zult ook weten dat ik je naar het land gebracht heb. Vort, bonk!" sprak hij nijdig, terwijl hij het paard, waarop hij zat, zulk een slag met den stok gaf, dat het arme en reeds half uitgeputte dier geheel verschrikt ter zijde sprong. „Wat!" riep Jan van Diemen uit, „begin je ook nog te springen! Goed, dat zal ik onthouden. Ik beloof je dat je zult springen, maar eerst zal je draven en hollen, dat je hooren en zien zal vergaan. Vort, bonk! Vooruit!" . Bij deze woorden sloeg hij het arme dier dermate over kop en rug, dat het van benauwdheid niet wist waarheen, en eindelijk aan het loopen ging, terwijl het nog daarenboven het andere paard, dat aan zijn 28 staart gebonden en even traag was, moest meesleepen. „Zoo, bonk!" zei Jan van Diemen, „nu loop je, maar dat is nog niet genoeg. Draven en hollen zal je ook. Ha! ik zie wel dat je de ooren opsteekt, nu je gindschen molen ziet, — maar probeer het mij niet om schichtig te worden, want dan zal ik je een pak slaag geven, zooals je misschien nog nooit gehad hebt." Inderdaad begon het paard een weinig schichtig te worden, daar het van verre den molen zag, die dicht bij den Duivendrechtschen polder aan het malen was. Het dier stak den kop in de hoogte en hield rechts af naar de* zijde van een greppel, uit vrees voor den molen, welke aan den anderen kant van den weg stond. „Neen, bonk!" riep Jan van Diemen uit, terwijl hij het paard een slag aan de rechterzijde van den kop gaf, „neen, bonk! dien weg moet je niet uit. Links moet je houden, en dat wel vlak bij den molen Wil je niet? Zoo, begin je koppig te worden? Dat zal ik je wel afleeren. Je zult Jiet nu eens ondervinden dat je op de jaarmarkt te Weesp geweest en nu onder mij bent." Door een forschen ruk in den bek, die het arme beest veel pijn deed, zwenkte hij hej paard geheel links, maar juist op hetzelfde oogenblik kwam het zóó in de nabijheid van een der wieken van den molen, dat het even zoo snel weder rechts afsprong, en wel in zulk een vaart^dat het in de greppel terechtkwam, terwijl het andere paard in den val werd medegesleept. Hoewel hij wegens zijn nijdigheid verdiend had dat hij onder het paard terecht was gekomen en zich eens geducht had bezeerd, liep de val voor hem nog gelukkig af. Maar met het arme dier was dit het geval niet. Woedend over dezen val sprong Jan van Diemen op, sloeg en trok het paard, om het weder uit de diepte te krijgen, maar het lukte niet. Hoe hij ook heen en weder trok en den kop van het dier slingerde, hoe hij sloeg en beukte, — niets baatte. Nu was goede raad duur. De avond begon reeds te vallen en hoewel de weide vlak achter den molen lag, moest hij toch een kleinen omweg maken om daar te komen. Maar hoe? Zonder paarden? Dit ging toch niet. Zou hij naar huis gaan en hulp vragen? Dat deed hij niet, voor geen geld ter wereld. Wat dan? Eindelijk valt hem een goede gedachte in. Zoo haastig het geschieden kon, bond hij het achterste paard, dat zich weder opgericht had, los, en bracht het naar de weide, evenwel niet, dan nadat hij in het voorbijgaan het liggende paard nog een schop gegeven had met deze woorden: „Daar, scheeve bonk! dat is voor je malle springen!" Tien minuten later kwam hij weer terug bij de greppel, waar het paard nog onbeweeglijk lag. „Zoo," sprak hij het arme dier toe, „nu is het jou beurt. Kom aan, spring op! Hort! hui — huup!" Maar jawel! Hoe hij het beest ook aan hals, ooren en kop trok, — hoe hij het sloeg en duwde, — niets hielp, het paard bleef liggen. „Dat is een koppige bonk!" sprak hij bij zichzelven. „Zoo'n mal paard heb ik van mijn leven nog niet gezien. Het ligt me daar alsof het in zijn bed leit. Wat zal ik er mee beginnen? En wat zal vader zeggen? Ik wou voor geen braspenning dat hij het zag of wist. 't Is me een malle historie. Hoe kon ik ook zoo dwaas wezen! Waarom heb ik die beide knollen maar niet zachtjes naar de weide gebracht, dan zat ik reeds hoog en droog tusschen moeder en Hannechien, en at mijn pap." Het berouw kwam hier bij Jan van Diemen — te Iaat. Hem schoot nu niets anders over dan hulp te gaan zoeken, 29 30 daar hij onmogelijk het paard alleen kon optillen. Maar waar zou hij die zoeken? Bij den molenaar? Hij wist echter vooruit dat deze hem niet helpen zou, omdat hij geen goede vriend van zijn vader was. Ook lag de naaste hoeve te ver af om daar heen te gaan. Hij kwam nu inderdaad in groote verlegenheid en stond op het punt om luidkeels om hulp te roepen, toen er eensklaps iemand uit het kreupelhout, dat aan de andere zijde van de greppel groeide, kwam opdagen. Jan van Diemen zag eenigszins vreemd op bij deze onverwachte verschijning, want het was niemand anders dan de knaap met den breedgeranden hoed, welke hoed, gelijk ge u herinnert, voorzien was van een rij hane- en kippeveeren in den vorm eener pluim. „Hoe kom je zoo eensklaps uit de lucht gevallen?" vroeg Jan van Diemen, die den knaap met zijn kunstig gevouwen papier des morgens op de jaarmarkt gezien had. „Ik ben niet uit de lucht gevallen," antwoordde de jongen, „dan zou ik mijn voeten zeker bezeerd hebben. Ik zat hier niet ver vandaan om een weinig uit te rusten, toen ik om hulp hoorde roepen. Aanstonds drong ik door het kreupelhout heen, om te zien wat het was, en nu sta ik hier en bied je mijn hulp aan. Wat is er aan de hand?" „Och, die malle bonk is in de greppel gevallen, en hoewel ik nu reeds langer dan een uur gewurmd heb om hem er uit te krijgen, wil die stijfkop niet opstaan." „Wil ik je dan een handje helpen ? Mij dunkt, als je hem van voren trekt en ik hem van achteren duw, dan zal 't wel lukken." „Heel goed," zeide Jan van Diemen. „Maar duwen is niet genoeg; je kunt hem gerust een opstopper of tien geven." „Neen, dat behoeft niet. Ik heb gehoord dat men nooit 31 een paard moet slaan als het gevallen is. Met een paar fiksche rukken komt het dier wel op de pooten. Kom aanr laat ons het eens beproeven." Jan van Diemen liet zich niet lang noodigen. Hij pakte het paard bij den halster, en terwijl de nieuwaangekomene het dier bij den staart greep en hem zoo opduwde, trok de jonge boer uit al zijn macht, onder een vreeselijk geschreeuw en met een fikschen ruk, het beest naar zich toe. Nu scheen het te gelukken — nog een paar trekken — eenige kreten — een paar duwen — en daar stond het paard. Maar hoe het nu uit de greppel te krijgen? Daar was raad op. Een eindje verder liep de greppel een beetje opwaarts en vereenigde zich met den zandweg. Zachtjes aan wilde Jan van Diemen het dier naar den uitweg geleiden, toen hij tot zijn grooten schrik bemerkte dat het paard mank liep, en bij onderzoek bleek dat het beest den rechtervoorpoot gebroken had. „Dat ziet er slim uit!" zeide de Amsterdamsche jongen, „Is het dier zoo geboren?" „Neen, — neen —," stotterde Jan van Diemen, wien de woorden van angst in de keel bleven steken, daar hij in zijn gedachten vader Van Diemen voor zich zag staan met een dorschvlegel of een eind touw in de hand. „Hoe is het dier er dan aan gekomen ?" vroeg de jongen, „Och, het werd schuw van den molen, en sprong pardoes in de greppel." „Dat is een mal dier! Als ik in zijn plaats geweest was, dan zou ik stilletjes naar de wei zijn gegaan en had daar lekkertjes mijn best gedaan met gras eten. Maar daar zien we het hoe dom de beesten zijn! Een mal beest — een paard. Wat ben ik blij dat ik geen paard ben. Maar wat zul je nu doen?" 32 „Doen? Dat weet ik niet." „Wil ik je eens een goeden raad geven?" „Ja, zeg op." „Wij zullen stilletjes, zachtjes aan, voetje voor voetje, het paard uit de greppel naar den weg geleiden en vervolgens in de wei brengen." „En wat dan?" „Wel, dan kan het gras vreten als het honger heeft, of het kan het ook laten." „Maar als morgenochtend mijn vader in de wei komt en het paard ziet " „O, die weet er immers niet van." „Neen, nu nog niet, maar morgenochtend weet vader alles van stukje tot beetje." „En wie zou het hem dan vertellen? Paarden babbelen niet, meen ik. En als het eenmaal in de wei is, Houdt je je maar alsof je er niets van weet, of je wendt voor dat het dier zoo jolig was in de wei, dat het zeker van nacht een bokkesprong gemaakt en daarbij zijn poot gebroken heeft." „Ik heb je echter gezegd dat vader morgenochtend alles haarfijn zal weten." „Maar wie zal het hem dan gaan vertellen ? Ik niet, want over een paar uur hoop ik in „het omgekeerde Vat" op den Zeedijk te Amsterdam te slapen dat het een aard heeft." Zonder een woord te spreken wees Jan van Diemen naar den molen. „Ha zoo!" zeide de jongen, die den molenaar uit het luik zag kijken, „waait de wind uit dien hoek? Zou de molenaar je verraden?" „Ongetwijfeld. Ik ben er zeker van dat hij blijde is dat -dit is gebeurd. Hij is een vijand van mijn vader en zal „Ha zool" zeide de jongen, die den molenaar uit het luik zag kijken, „waait de wind uit dien hoek?" s dezen zeker zijn vreugde betuigen dat hij nu een paard met drie pooten bezit." „Dat ziet er gek uit. Durf je niet naar je vader gaan en hem alles zeggen? Of ben je bang dat er wat voor je opzit?" „Naar mijn vader ga ik niet, want hij zou mij zoo mishandelen, dat er geen heel plekje aan mijn lichaam overbleef." „Maar wat dan? Hier blijven kun je toch niet. Ook moet het paard bezorgd worden, Want als het nog een tien minuten blijft staan, valt het om, en dan krijgen wij het niet meer op. Kom, volg mijn raad. Pak het paard goed bij den kop beet en trek het voort; dan zal ik van j achteren duwen, misschien krijgen wij het op deze wijze met een zoet lijntje aan het loopen en naar de weide. En als het eenmaal daar is, zullen we verder zien." Jan van Diemen volgde dezen raad op. Met groote moeite gelukte het hun het manke dier, dat erbarmelijk hinkte, uit de greppel op den zandweg en vervolgens naar de wei te krijgen. „Zoo," zei de Amsterdamsche jongen, „wat nu? Wil ik met je naar huis gaan en een goed woord voor je doen ?" „Neen," was het antwoord. „Ik ga niet naar huis en wil vader niet meer ontmoeten. Eigenlijk gezegd was het al sedert lang mijn voornemen om het ouderlijke huis te verlaten. Als de liefde tot mijn moeder en zuster mij niet teruggehouden had, dan zou ik reeds vroeger mijn voornemen uitgevoerd hebben. Kortom, ik ga niet naar huis, en te minder omdat nu dit ongeluk gebeurd is." „Maar waar dan heen?" vroeg de jongen. „Ja, dat weet ik niet. Voor mijn part naar het ander eindje van de wereld, als ik maar ver af ben van vader." •„Heb je geen kennissen te Amsterdam?" „Kennissen? — ja — laat mij eens zien — er woont Jan van Diemen 3 33 34 een neef van ons dicht bij de Agnietenstraat — maar bij hem durf ik niet komen." „Waarom niet?" „Omdat hij mij dadelijk zou overhalen naar Diemerhoeve terug te keeren; hij zou zeggen: „'t is beter dat je je door je vader bont en blauw laat slaan, dan dat je je vaders huis ontvlucht."" „En denk je dit ook?" „Volstrekt niet." „Dan moet je ook niet bij je neef wezen." „Dat denk ik ook niet. Maar wat dan?" „Heb je geld bij je?" „Geen rooden duit. Het eenige wat ik bezit, zijn de zilveren knoopen aan mijn vest en de zilveren gespen aan mijn schoenen, die ik heden bij gelegenheid van de Weesper paardenmarkt heb aangedaan." „Je zou die kunnen verkoopen." „Neen — dat doe ik niet." „En waarom niet?" „Omdat," antwoordde Jan van Diemen, „zij een geschenk zijn van mijn moeder. Ik wil ze zoolang behouden als ik kan.' „Maar je kunt toch zonder geld niet leven. Heb je geen handwerk geleerd?" „Neen, niet dan op het land te werken, en hard ook, — daar heeft vader wel voor gezorgd." „Maar wat zul je dan in Amsterdam doen?" vroeg de jongen, die nu met Jan van Diemen den weg insloeg naar de beroemde wereldstad. „Hoe lang wil je er blijven?" „Dat weet ik niet. Weet jij een plaats waar ik blijven kan?" „Ja, maar of het je daar bevallen zal? Ik heb geen thuis en zwerf de jaarmarkten rond om iets te verdienen met dit papier." 35 Bij deze woorden haalde hij het papier voor den dag, dat wij reeds kennen en waarmede hij voor de herberg zijn kunststukken vertoond had. „Des winters lijd ik armoede, maar nu is het mijn beste tijd en spaar ik zooveel als mogelijk is. Ik slaap 's nachts in schuren of in het hooi, naar dat het uitkomt. Het liefst echter houd ik mij in Amsterdam op, want daar is nogal veel te verdienen, vooral in den oorlogstijd met de Engelschen. Als De Ruiter of een van onze scheepsbevelhebbers met den bezem in den mast, ten teeken van zegepraal, voor de stad komt, dan is heel Amsterdam in gejubel — en dan is mijn komkommertijd uit. Gewoonlijk neem ik dan mijn intrek in „het omgekeerde Vat", op den Zeedijk. Daar slaap en eet ik voor een paar duiten. Maar dat zou je niet bevallen, dunkt mij, te minder, omdat er thans Jan Klaassen zijn intrek genomen heeft." „Meen je den man met de poppenkast, die tegenwoordig in Amsterdam en elders zooveel volk trekt?" „Dezelfde." „En woont die in „het omgekeerde Vat"?" „Ja, als hij niet naar Leiden, Den Haag of Rotterdam is.... Maar daar valt mij iets te binnen, dat je wellicht zal lijken en waardoor je wellicht verder van huis zoudt komen, zoo je dit namelijk lief is." „O ja," zeide Jan van Diemen begeerig, „zeg maar op wat je weet." „Dicht bij den Zeedijk is de zoogenaamde Schreierstoren, en niet ver van daar woont een man, die scheepsvolk voor de vloot aanwerft. En daar je nogal goed uit de kluiten bent gegroeid, twijfel ik er niet aan, of hij zal je wel kunnen gebruiken en je een goed handgeld geven. Je behoeft je evenwel niet aan dien man te houden, want 36 op alle hoeken en pleinen der stad zul je soldaten en tamboers aantreffen, die je in naam der Staten uitnoodigen om dienst te nemen op 's lands vloot. Mij dunkt, dit was zoo kwaad niet. Als ik in jou plaats was, deed ik dit." Jan van Diemen zag den spreker aan en vroeg hem: „Maar waarom heb jij dan geen dienst genomen?" „Ik?" „Ja — jij. Als het toch zoo'n goed baantje is op de vloot, dan " „Hoor eens, ik zal je van avond mijn geschiedenis vertellen, dan zul je een antwoord bekomen op je vraag. Doe overigens wat je goeddunkt." Intusschen waren Jan van Diemen en de jonge Amsterdammer dicht bij de Muiderpoort gekomen. Het gesprek, dat Jan van Diemen met zijn medewandelaar voerde, had hem tot allerlei dwaze en zondige gedachten geleid. Zijn geweten vermaande hem huiswaarts te keeren, schuld te belijden, de verdiende straf te ondergaan en zich als een gehoorzaam kind aan de leiding zijnejr ouders te onderwerpen, daar dit Gods wil is. Een oogenblik stond hij dan ook in beraad of hij aan die stem gehoor zou geven, en hield hij zich aan de leuning van de brug vast, terwijl zijn blik op het breede water rustte, alsof hij daar raad en hulp wilde zoeken. Beter ware het voor hem geweest, zoo hij de oogen ten hemel had geslagen, aan welks uitspansel de eerste sterren zichtbaar werden. Zoo iemand niet weet wat hij moet doen, of wanneer hij op een kwaden weg is en dit inziet, — Iaat hem dan zijn blik in ootmoed en smeekende tot God verheffen. De Heer zal hem zeker niet zonder een goed antwoord laten. Helaas, Jan van Diemen deed dit niet. Hij onderdrukte het beter gevoel, dat hem tot terugkeeren vermaande, en volgde, met de hem eigen hals- 37 starrigheid, een weg, welks einde hij niet kon zien. Dit ging echter niet zonder grooten strijd gepaard, want terwijl hij daar zoo stil op de brug stond en het schijnsel der sterren in het water zag afgespiegeld, dacht hij aan zijn moeder en Hannechien, die hij innig liefhad, en tot wie hij gaarne ware teruggekeerd, — maar in hetzelfde oogenblik zag hij de groote en breede gestalte zijns vaders, die met een opgeheven hand dreigend voor hem stond. Eensklaps wendde hij zich om en den Amsterdamschen jongen op den schouder slaande, zeide hij tot hem: „Ik ga met je mede." „Naar „het omgekeerde Vat" op den Zeedijk?" „Ja." „En wat dan?" „Heb je mij niet gezegd, dat men mij wel op 's lands vloot zou kunnen gebruiken?" „Zeker." „Welnu, dien weg moet het met mij uit." Met deze woorden stapte Jan van Diemen in gezelschap van den Amsterdamschen jongen de stad binnen. VIERDE HOOFDSTUK, WAARIN DE LEZER MET EEN OUDERWETSCHE POPPENKAST EN EEN AMSTERDAMSCHEN KWAKZALVER KENNIS MAAKT. Oe herinnert u dat het avond was toen Jan van Diemen Amsterdam binnenkwam. Ofschoon hij er reeds meermalen, zoowel alleen als met zijn ouders, geweest was, toch was hij met de stad niet zóó goed vertrouwd, dat hij alle wegen en straten kende. Hij wist den weg naar de Veeen Botermarkt, maar dat was ook alles. Daarom was hij eigenlijk blijde dat hij een gids had, die hem verzekerde hem niet op een dwaalspoor te zullen brengen. En dit was voor Jan van Diemen zeer wenschelijk, want al was hij vroeger ook in Amsterdam geweest, zoo was dit echter altijd bij dag geschied, volgens de gewoonte der landlieden, die 's morgens vroeg komen en voor donker weer huiswaarts keeren. Ge begrijpt toch wel dat Amsterdam, tweehonderd jaar geleden, een gansch andere stad was, zoowel wat zeden en gewoonten, als bouworde der huizen, toestand der straten enz. betreft. Iemand, die thans des avonds de stad binnentreedt, behoeft niet in het duister rond te tasten. Nu zijn alle straten en pleinen overvloedig verlicht, zoodat men op sommige plekken als op klaarlichten dag wandelt. Dit was echter niet het geval in 1664. Toen brandde er niet eens een olielamp op de straat, 39 want de vroegere stadslantarens, die, vergeleken bij onze tegenwoordige verlichting, heel flauw brandden, waren in dien tijd nog onbekend. Nu was het wel niet geheel donker op straat, maar men moest toch zeer voorzichtig gaan, als men niet nu en dan iemand tegen het lijf wilde loopen. En dit gebeurde nog wel eens, vooral bij mistig weder, hoewel alleen met zulke menschen, die van geen handlantarens voorzien waren. De groote kooplieden, de aanzienlijken, of ook wel de gegoede burgerklasse, lieten zich op hun wandelingen in de stad vergezellen door een hunner ondergeschikten, die eenige schreden vooruitliep met een brandende lantarenj inj de hand Dit droeg veel bij om de donkerheid uit de straten te verdrijven, maar men trof ze niet allerwegen aan, te minder omdat men toenmaals, gelijk heden, bij voorkeur door de voornaamste straten ging. Hierdoor bleven de minbezochte straten steeds des avonds in 't duister, en zoo niet hier en daar het licht eener ganglantaren, of ook wel de kaars van een koopman, die met een kruiwagen op den hoek van een straat of steeg stond, geschenen had, dan zou het waarlijk voor een vreemdeling een kunst geweest zijn om zonder vragen den naasten weg te vinden. Maar mocht het dan ook in sommige straten donker zijn, de Botermarkt, de geliefkoosde verzamelplaats der oudAmsterdammers en vooral der dartele of lichtzinnige jongelingschap maakte hierop steeds een gunstige uitzondering. Evenals nog kort geleden, was zij bezet met kraampjes en uitstallingen, waarin allerlei waren te koop werden aangeboden. Ge kunt evenwel best nagaan dat de verlichting aan zulke kraampjes steeds veel te wenschen overliet, en dat zoo de oud-Amsterdammers niet doodeerlijk geweest 40 waren, menigeen van de duisternis had kunnen gebruik maken om iets weg te kapen. De nieuwe vriend, die zich Dirk Haspel noemde, vond het goed, allereerst met Jan van Diemen den weg naar de Botermarkt in te slaan, om van daar hun weg over den Kloveniersburgwal naar den Zeedijk te richten. Later zullen wij zien waarom hij zulks deed. Wij willen die beiden derwaarts volgen, maar achten het noodig u vooraf iets betreffende twee zaken mede te deelen, die op de Amsterdamsche Botermarkt te huis behoorden, namelijk, de echte oude poppen- of Janklaassenkast en den kwakzalver. Wat de poppenkast betreft, ge weet wellicht dat deze vertooning reeds van hoogen ouderdom is en dat men ze in bijna alle landen van Europa op de straat aantreft. Ook in China en Japan heeft men poppenkasten. In al die vertooningen speelt gewoonlijk een polichinel of hansworst de hoofdrol. Zulk een hansworst kan in de hand van den poppenkastman een belangrijk- persoon worden, want deze laat de figuur alles zeggen en doen wat hij wil. Indien nu de poppenkastman een weinig smaak en verstand heeft, of de kunst verstaat van in gepaste uitdrukkingen de gedachten des volks te leiden, dan kan hij zeer nuttig en goed werken. Ongelukkig is dit hoogst zelden het geval. De poppenkasten van onze dagen althans zijn waarlijk geen vertooningen, die men onze kinderen kan doen zien, want gewoonlijk spreekt de poppenkastman onbehoorlijke woorden, en wat nog erger is, gebruikt onheilige en zedenkwetsende uitdrukkingen. Dit is inderdaad zeer jammer, want anders kan zulk een poppenkast alleraardigst wezen. Oorspronkelijk diende zij echter niet voor kinderen. De eerste vertooners hadden meer het doel om de leegloopers en marktbezoekers voor geld een weinig te ver- 41 maken, dan wel om de jeugd bezig te houden; maar aangezien de kinderen gaarne de poppen zich zagen bewegen, werd de poppenkast zóó ingericht, dat ook het jonge geslacht een aangenaam 'uurtje kon beziggehouden worden, waarbij het echter niets begreep van hetgeen de poppen „spraken". Er heeft in ons land een man geleefd, die als het ware door zijn naam de poppenkast vereeuwigd heeft Deze man heette Jan Klaaszoon, en diende als trompetter bij de lijfgarde van Prins Willem II. Hij was zeer gehecht aan het huis van Oranje en kon met recht een Oranjeklant genoemd worden. Toen Willem II in het jaar 1650 gestorven was, staken de Hollanders, en vooral de Amsterdamsche partij, die niet met den prins van Oranje was ingenomen, het hoofd op, en begeerden een eigen gezag, een soort van republiek. Later werd, vooral door toedoen van Engeland, bewerkt dat het huis van Oranje voor altijd van de stadhouderlijke waardigheid werd uitgesloten. Dit was niet naar den zin van het volk, dat zeer op de hand van Oranje was, en verlangde dat de zoon van Willem II, toen nog een kind, tot stadhouder zou verheven worden, of althans dat men in diens naam zoo lang deze landen regeerde. Maar de Staten wilden dit niet en hieruit ontstonden natuurlijk onaangename tooneelen en botsingen tusschen volk en regeering, welke soms bloedig afliepen. De Staten ontsloegen overal de krijgsknechten van den eed, dien zij aan Oranje gezworen hadden en eischten dat het leger trouw zou beloven aan de nieuwe regeering. Door velen werd dit gedaan; anderen echter weigerden dit. Onder de velen, die der regeering vijandig waren en Oranje trouw wilden blijven, behoorde ook onze bovengenoemde trompetter, Jan Klaaszoon. Hij nam ontslag uit den dienst en vestigde zich te Amsterdam, waar hij in een onaanzienlijk steegje, uit- 42 komende op de Reguliersbreestraat, dicht bij de Botermarkt, ging wonen. Daar hij geen eigenlijk handwerk geleerd had, dwaalde hij langen tijd rond, zonder te weten wat te beginnen, totdat hij opeens het besluit opvatte om met een poppenkast rond te trekken. Spoedig leerde hij de kunst om de poppen in beweging te brengen en wist vooral op een zeer vaardige wijze met den hansworst om te gaan. Hij maakte gebruik van de gebeurtenissen dier dagen, en daar hij een echte Oranjeklant was, legde hij zijn hansworst woorden in den mond, die allerlei toespelingen bevatten op de regeering der Staten. Het volk, dat vooral des avonds in grooten getale zijn poppenkastvertooningen bijwoonde, had hierin veel schik en juichte steeds van harte ieder woord toe, dat hansworst ten voordeele van Oranje of den jongen prins sprak. Ja, zoozeer was het volk met deze vertooningen ingenomen, dat het den naam van hansworst in dien van Janklaassen veranderde, om daardoor den naam van den vertooner, die, gelijk ik zeide, Jan Klaaszoon heette, bij het nageslacht te vereeuwigen, hetgeen ook inderdaad het geval geweest is. Ik heb gemeend dit tot inleiding te moeten geven van ons bezoek aan de Botermarkt, en straks zal ik u bij Jan Klaaszoon zelf brengen, nadat ik u nog vooraf met den Amsterdamschen kwakzalver, van wien ik hierboven melding maakte, in kennis heb gebracht. Gij moet weten dat onze voorvaderen, en wel dezulken, die tot de zoogenaamde smalle gemeente behoorden, in menig opzicht zeer licht- en bijgeloovig waren. Ik bedoel niet in zaken van godsdienst, maar vooral wat de geneeskunde betreft. Te allen tijde is ons volk zeer begeerig geweest naar geheime geneesmiddelen, en geloofde het meer een rondtrekkend kunstenaar, dan een knappen dokter. In vroeger 43 tijd trokken dan ook vele kwakzalvers, die zich den naam van dokters gaven, ons land door, bezochten de kermissen, met name de dorpsjaarmarkten, en waren vooral dikwijls op de Amsterdamsche Botermarkt te vinden, waar zij goede zaken maakten en menigen boer en burger veel geld voor slechte waar wisten af te troggelen. Later werden die kwakzalvers, die meestal tegelijk goochelaars waren, door de welbekende „oliekoopen" vervangen. Deze menschen trokken het land door met breede hoeden op het hoofd, en gehuld in wijde mantels. Thans ziet men ze niet meer, maar tegenwoordig heeft men er Holloway-pillen enz. voor in de plaats gekregen, die ook door het lichtgeloovige volk voor goede waar worden aangenomen, en het schijnt dus wel alsof ons volk nog altijd wil bedrogen zijn. Toen Dirk Haspel en Jan van Diemen door de Amstelstraat op de Botermarkt kwamen en den zoogenaamden Kippenhoek bereikten, stond daar Jan Klaaszoon met zijn befaamde poppenkast. De halve Kippenhoek stond vol menschen en de een drong nog meer dan de ander om het dichtst bij 'de vertooning te wezen, ten einde geen woord te verliezen. Jan van Diemen wilde deze plaats voorbijgaan, waarschijnlijk omdat hij dergelijk spel reeds meermalen had bijgewoond, maar Dirk Haspel, die reeds van verre het schaterende lachen der toeschouwers vernomen had, trok den jongen boer bij den arm mede naar de hierboven vermelde plaats. Nu moeten mijn lezers volstrekt niet denken, dat er de poppenkast van die dagen zoo uitzag als dit met de ronzebons van heden het geval is. Verre vandaar. Zij had wel denzelfden vorm, maar was niet zoo fraai beschilderd en de poppen waren tamelijk ruw gesneden. Ook liet de verlichting zeer veel te wenschen over; slechts één eindje vetkaars, in een blikken blaker gestoken, brandde op den rand van 44 het tooneel en de vlam walmde zoodanig, dat men de poppen nu en dan niet eens zien kon. De toeschouwers waren echter zoo kieschkeurig niet; zij verlangden minder iets voor het gezicht dan voor het gehoor. Juist toen Jan van Diemen en Dirk Haspel in den Kippenhoek kwamen, zou een ander gedeelte der vertooning beginnen, daar de poppenkastman een oogenblik rust had genomen. Het volk was reeds ongeduldig geworden en riep gedurig om voortzetting van het spel. Eindelijk ging er een klein schelletje en alles werd bladstil. Dit duurde evenwel niet lang, want toen zich de pop, die nu te voorschijn kwam, over den rand heenboog en een paar woorden sprak, weergalmde de gansche Kippenhoek van een algemeen geschater. „Janklaassen heeft een paar nieuwe klompen en een nieuwen bochel gekregen!" riep het volk. „Ja, ja," zeide de pop, die Janklaassen moest verbeelden, „ik heb mij een nieuwen bochel laten maken op kosten der heeren Staten, die toch zooveel Oranjegeld hebben." „Daar heb je wel aan gedaan, Janklaassen!" riep het volk. „Ja, ja," vervolgde Janklaassen, „en morgen ga ik met Katrijn, mijn wijf, uit rijden, altemaal op kosten van heeren Staten. Ik zal u mijn wijf eens laten zien. Dan zult ge zeggen, dat zij spiksplinternieuw geworden is. Katrijn! Katrijn!" riep hij van ter zijde, met een stem, dat men het wel twintig huizen ver kon hooren, „kom eens boven! De burgerij wenscht u te zien." „Ik kom, ik kom, mannetjelief!" was het antwoord der pop, die nog aan een touwtje hing, en nu door den vertooner losgemaakt en naar boven gebracht werd. Werd daar straks gelachen, het geschater, dat zich nu 45 verhief, was nog eens zoo sterk. Er scheen geen einde aan te komen. En geen wonder ook. Verbeeld u dat de pop geheel en al Oranjekleurig was. Het gansche aangezicht, muts, haren, japon, kortom alles was Oranjekleurig. „Wijf — Katrijn!" zeide Janklaassen, „geef me ereis een zoen, omdat je zoo mooi Oranje bent." „Ik doe het niet," gaf Katrijn ten antwoord. „Wel dan zal ik het je leeren!" zei Janklaassen. „Ik heb nu wel geen Oranjekleeren aan, maar bezit toch een Oranjehart, en die zulk een hart heeft, zal de tegensprekers wel klein krijgen." „Hoezee! hoezee!" riep het volk, dat de bedoeling van den gewezen trompetter wel begreep. „Sla dood, die geen Oranjehart heeft!" „Neen, neen," riep Janklaassen, „wij moeten ze liefhebben, — ik meen mijn wijf. Kom Katrijn — een zoen!" Katrijn was intusschen verdwenen en gaf geen antwoord op de roepstem van Janklaassen. Plotseling echter verscheen zij met een kleinen bezem in den arm en riep: „Zeg Jan! lust je ook een warm oliekoekje!" „Asjeblief!" antwoordde Janklaassen. „Pak dan maar aan!" zei Katrijn en sloeg Janklaassen links en rechts met den bezem, waarna zff het op een loopen zette. „Dat ondeugende wijf!" riep Janklaassen, terwijl hij zijn neus wreef, „wacht, ik zal haar betalen." Juist toen hij naar beneden wilde gaan, kwam Katrijn met een hamer in den arm, en vroeg vleiend: „Zeg Janl lust je een wafeltje?" „Alsjeblief wijf!" „Pak dan maar aan, Jan!" Nu kreeg Janklaassen een paar klappen met den hamer 46 tegen zijn hoofd dat er de poppenkast van dreunde en hij vojf dood over den rand van het tooneel lag, terwijl Katrijn op den loop was gegaan. „Br! Br!" zei Janklaassen, „dat was raak! Maar al slaan onze vijanden ons ook halfdood, toch staan wij weer op. Men kan Oranje niet dooden. Maar nu zal ik haar ook mijn tanden laten zien." En thans begon er een gevecht op leven en dood tusschen die twee poppen, waarvan het einde was, dat Janklaassen zijn vrouw uit de kast wierp, roepende: „Zoo moet het gaan met allen, die tegen Oranje zijn!" Het publiek kon niet meer hooren en zien van lachen. Het schreeuwde onophoudelijk: „hoezee! hoezee!" en de een juichte nog meer dan de ander, waardoor voor eenigen tijd de poppenkastman gestoord werd in de voortzetting van zijn spel. Van dit oponthoud maakte Dirk Haspel gebruik om met Jan van Diemen den Kippenhoek te verlaten, en zich naar de zijde van de Reguliersbreestraat te begeven, waar achter de Botermarkt een soort van tooneel opgericht was. Dit tooneel bestond slechts uit losse planken en had iets van een kamer. In het midden stond een tafel vol flesschen, potjes, doozen en andere voorwerpen, waarbij een vrouw op een stoel zat, die heel opzichtig was gekleed. Links van de tafel, en wel vlak aan den rand van het tooneel, stond een man, die het vergaderde volk toesprak. Hij hield in de eene hand een kleine noot en in de andere een spanen doosje. „En hier heb je nu," riep hij, „de echte mannetjesneut! Als ge die neut in uw zak draagt, weg is dan al uw kies-, oor-, tand-, hoofd-, haar-, keel-, strot-, nekpijn! Weggeblazen! Hebt ge een likdoorn? Strijkt dan maar met de neut driemaal in den maneschijn over den likdoorn — 47 en weg is de pijn. Hebt ge een wrat, puist, wen of karbonkel — zoo groot als een kinderhoofd — bind er de neut maar vier en twintig uur op — en geblazen is alles. Hebt ge een graat van een visch in de keel — hetzij schol, bot, spiering, haring of labberdaan, — welnu, schrap dan maar een beetje van die echte mannetjesneut af, doe dit in wat azijn en drink daarvan eiken dag een kommetje vol zoolang tot de graat weg is. Hebt ge uw voet verstuikt of lijdt ge aan het spit in den rug, draag de neut maar één uur in een linnen zakje op de borst — weg is alle pijn. En wat kost nu die neut? Ge zoudt denken een drie gulden — een zilveren rijder — een acht en twintig — een scheepjes schelling of een pietje *)? — neen — om den wille van de lijdende menschheid hebben wij die neut, welke in het onbekende Zuiden groeit, zóó laag gesteld dat ieder die kan koopen. Slechts vier duiten maar! Wie moet er nu een hebben? Haast u echter, want wij hebben er nog maar een paar." Nu drongen eenigen uit het lichtgeloovige volk naar het tooneel en verscheidenen staken de hand uit om een neut voor vier duiten machtig te worden. Het was een gedrang — een stooten, bonzen, wringen en schreeuwen dat sommige menschen niet op hun beenen konden blijven staan. Midden in deze verwarring ziet Jan van Diemen dat Dirk Haspel op een man toeloopt, en dezen iets in het oor fluistert. Hij wacht geduldig dat Dirk Haspel terugkomt, maar het gedrang wordt zóó groot dat hij zijn leidsman uit het oog verliest. Hij zoekt en roept — maar tevergeefs. Nu gaat hij uit het gedrang, in de hoop dat hij hem daarbuiten zal vinden. Doch ook dit baat hem niet. Nu besluit hij te wachten, totdat zich de menschen ver- ]) Muntstukken, in dien tijd in gebruik. 48 wijderen, hetgeen spoedig het geval is, — maar hij wordt in al zijn verwachting teleurgesteld. Dirk Haspel is weg. De Botermarkt wordt ledig; de poppenkastman is reeds lang naar huis; de kwakzalver pakt zijn tooneel en zijn mannetjesneuten bij elkaar, — het eene licht na het andere wordt uitgedoofd — en weldra staat Jan van Diemen moederziel alleen op de donkere Botermarkt. VIJFDE HOOFDSTUK, WAARIN DE LEZER MET ROODEN HEIN EN DEN VADER VAN DIRK HASPEL NADER KENNIS MAAKT. Jan van Diemen bevond zich in groote verlegenheid. Waarheen zou hij zich nu begeven? Naar huis terug? Zou hij als een berouwhebbende en onderworpen zoon zijn vader te voet vallen en vergeving vragen voor zijn ongehoorzaamheid? Een oogenblik weifelde hij. Hij dacht aan zijn lieve moeder en aan zijn zuster Hannechien, en stelde zich voor in welk een angst die beiden zich om zijnentwil zouden bevinden. Maar dan weder trad het beeld van den harden en onverzettelijken vader voor zijn geest, en onwil en halsstarrigheid maakten zich van het jonge hart meester. Hij liep een paar malen de Botermarkt op en neder, luisterde bij" elk steegje en straatje of hij ook voetstappen vernam, — maar niets hoorde hij. De Botermarkt was als uitgestorven. Verdrietig over deze teleurstelling zette hij zich op een bank neder van een der huizen in den omtrek, en vroeg zichzelven af wat hij nu moest doen. Hij hield de beide ellebogen op de knieën en leunde met het hoofd in de vlakke handen, als om te beter te kunnen nadenken, maar hij kon tot geen besluit komen. Eensklaps staat er een man voor hem, die hem een goeden avond toeroept. Jan van Jan van Diemen 4 50 Diemen ziet verschrikt op, want hij had de komst van den vreemdeling niet opgemerkt. De verschijning van dezen man, in wien hij terstond den persoon herkent met wien Dirk Haspel nog geen uur geleden gesproken had, boezemt hem weinig vertrouwen in. Nu was daar trouwens ook niet veel aanleiding toe, daar die vreemdeling geen aangename gelaatstrekken en geen zachte, vriendelijke stem had. Hij droeg een groote zwarte pleister op de rechterwang, en had een dikken knuppel in de hand. „Zoo alleen, jongmaatje?" begon de vreemdeling, die zich naast Jan van Diemen op de bank neerzette. „Ja," antwoordde de jeugdige boer kortaf. „En heeft men de huisdeur voor je gesloten?" vroeg de man, terwijl hij op de woning wees. „Ik woon hier niet," was het knorrige antwoord. „Dan zul je zeker ergens anders wonen, nietwaar?" „Ja, ik woon ergens anders." „Waar dan? In de Kalverstraat, op den Nieuwendijk, in de Kerkstraat of wellicht op een der grachten?" „Neen, ik woon ergens anders," zei Jan van Diemen. „En kun je mij dan niet zeggen waar je woont? Ik hoor aan je spraak dat je niet van Amsterdam bent. Wellicht op Sloterdijk, te Buiksloot, of " „Ik ben van buiten," antwoordde de vluchteling. „En moet je dan van avond nog naar huis?" „Neen." „Waarom niet?" Jan van Diemen had op de lippen om te zeggen: „dat raakt je niet," toen hij zich nog bijtijds bedacht dat een onvriendelijk woord veel kwaads kan teweegbrengen. Hij antwoordde dus, hoewel nog steeds op verdrietigen en knorrigen toon: 51 „Omdat ik geen lust heb van nacht naar huis te gaan." „Maar je moet toch ergens onder dak, jongmaatje," zeide de man met de pleister. „Dat weet ik wel," sprak Jan van Diemen, „maar als men geen dak heeft en geen geld om er onder te komen. Wat dan ?" „Ja, wat dan?" vroeg de vreemdeling op zijn beurt. „Hm! hm!" vervolgde hij, terwijl hij bij zichzelven nadacht, „hm! hm! niet naar huis — en geen geld! Dat ziet er slim uit, maatje. Hoe ben je hier gekomen?" „Met Dirk Haspel." „Met Dirk Haspel?" vroeg de man, en deed precies alsof hij zich zeer verwonderde. „Ja, met Dirk Haspel, denzelfden knaap, met wien je straks aan het spreken was." „Het is mijn zoon," sprak de vreemdeling droogjes. Wonderlijk! Hoe bedaard die man deze woorden ook uitgesproken had, toch geloofde Jan van Diemen hem niet. Er was iets in den vreemdeling, dat hem wantrouwen inboezemde. „Je zoon?" vroeg de jeugdige boer, terwijl hij zijn best deed om in het duister de gelaatstrekken van den man te onderscheiden. „Hij lijkt immers niets op je! En hij heeft mij verteld dat hij geen ouderlijk dak heeft; dat hij de jaarmarkten- rondzwerft om iets te verdienen, en als hij te Amsterdam is, den nacht in „het omgekeerde Vat" op den Zeedijk doorbrengt. Hoe kan hij dan je zoon zijn?" „Dat zou ik je alles wel heel goed kunnen beantwoorden," antwoordde de vreemdeling, „indien ik wat nader met je bekend was. Laat het je voorshands genoeg zijn als ik je zeg dat hij mijn zoon is." „Ja, dat kun je wel zeggen," zeide Jan van Diemen, „maar daarom is hij het nog niet." 52 „Nu, als je hem spreekt, zal hij het je zelf bevestigen. Maar ik begrijp zeer goed hoe het komt dat hij tot je zeide dat hij geen ouderlijk dak heeft. Hij is een weerbarstige, eigenzinnige knaap " Neen, dat is hij niet," viel hem Jan van Diemen in de rede, te?wijl hij zich de gedienstigheid van Dirk Haspel voor den geest bracht, „neen, dat is hij niet. Hij is een beste jongen, veel beter dan ik." „Ja misschien is hij een beste jongen voor anderen, maar niet voor mij. Daarbij komt nog, dat ik zelf geen vast verblijf heb en ook nu en dan in „het omgekeerde Vat" den nacht doorbreng." „Wat doe je dan voor den kost?" vroeg Jan van Diemen, terwijl hij den vreemdeling eenigszins vreesachtig aanzag, te meer omdat de man nu en dan met den knuppel heen en weder zwaaide. „Dat kan ik je niet zeggen," zeide de man op geheimzinnigen toon. „Waarom niet?" vroeg Jan van Diemen, „als je een eerlijk handwerk drijft, mag je gerust zeggen wat je doet." „Maar als ik het toch niet zeggen kan, omdat ik het niet mag. Wat dan?" „Maar wie belet het je dan?" „De schout van Amsterdam," was het fluisterend antwoord. De man sprak de waarheid. De schout van Amsterdam gaf hem geen vrijheid zijn beroep te openbaren, en daar de vreemdeling zijn woorden van allerlei teekenen deed vergezeld gaan, gaf hij Jan van Diemen den indruk alsof hij tot de geheime politie behoorde, welk het Amsterdamsche gerecht in dien tijd onder alle standen en rangen bezat. „Door mijn betrekking," vervolgde de vreemdeling, „kan 53 ik geen vast tehuis hebben, en daar mijn zoon Dirk in dit lot moet deelen, gebeurt het dikwijls dat wij elkander in geen dagen en weken zien en elkander slechts bij toeval in „het omgekeerde Vat" ontmoeten. Heb je het nu begrepen? Kom, drink eens een teugje; het is nacht en koud. Ik denk dat het je goed zal doen." Bij deze woorden stak de man zijn knuppel onder den linkerarm en haalde uit een zijner zakken een platte flesch te voorschijn, uit welke hij een slok nam en daarna de flesch den jongen boer toereikte. „Daar, drink eens. Het is geen vergif, zooals je bemerkt. Het is de beste brandewijn, dien men in de stad krijgen kan." Jan van Diemen was echter niet zoo dadelijk bereid de flesch aan te nemen. Hoewel het wantrouwen in dien man eenigszins geweken was, zoo gevoelde hij zich nochtans niet op zijn gemak. Jiij vond het zoo zonderling, dat daar midden in den nacht een onbekende tot hem kwam en hem iets aanbood. Toen echter de vreemdeling aanhield, durfde hij niet weigeren en nam een volle teug. Eenmaal geproefd hebbende, behoefde de man niet sterk bij hem aan te dringen om een tweede teug te nemen, daarop volgde een derde, en ten slotte had Jan van Diemen zooveel gedronken, dat het hem groen en geel voor de oogen werd. „Kom," zeide de man, die zich den vader van Dirk Haspel genoemd had, „kom, hier kun je niet langer blijven zitten. Ga met mij mede. Ik zal je in „het omgekeerde Vat" brengen. Daar, houd mij bij den linkerarm vast. Zoo," vervolgde hij, ziende dat Jan van Diemen moeite deed om op te staan, „buk nu een weinig, anders stoot je het hoofd tegen het uithangbord." Jan van Diemen sprak geen woord. Wel overviel hem 54 een koude rilling toen hij den arm van dien man aangreep, maar hij had noch de kracht om terug te treden, noch den moed om tegen te spreken, en gewillig liet hij zich leiden werwaarts de vreemdeling hem bracht. Zwijgend gingen beiden eenige straten en stegen door, en het eenige wat Jan van Diemen hoorde, was de waarschuwing om zich niet tegen een paal of steen te stooten. Eindelijk bereikten zij een groot plein, de zoogenaamde Nieuwmarkt, die door verscheidene kleine en groote kisten, kruiwagens, afgebroken stalletjes en kraampjes opgevuld was. De onbekende bracht Jan van Diemen naar een dezer half onttakelde stalletjes, en hem verzoekende daar te gaan * zitten, zeide hij, terwijl hij voorwendde dat hem iets was ingevallen: „Blijf hier een oogenblik zitten. Ik moet mij even verwijderen, maar beloof je binnen een kwartier weder hier te zijn, om je dan een betere rustplaats te bezorgen. Daar, drink nog eens. Dat zal je verwarmen in de nachtelijke koude." Jan van Diemen wist niet meer wat hij deed en liet zich de flesch in de hand duwen, bracht haar aan den mond en dronk ze ledig, waarna hij achterover op de planken van het stalletje viel. De vreemdeling verwijderde zich. Daar lag nu de zoon van moeder Van Diemen. O, als die vrome ziel haar kind hier gezien had, voorzeker zou zij uitgeroepen hebben: „Heere! is dat nu mijn zoon, voor wien ik U dagelijks gebeden heb?" Het was inderdaad ver met Jan van Diemen gekomen. Het ouderlijke huis ontvlucht, vol boosheid, wrok en wrevel in het hart, Amsterdam binnengetreden, in de macht van de duisternis — waarlijk, de toekomst beloofde hem niet veel goeds. En toch zou 55 het gebed der moeder niet vruchteloos zijn. Maar eerst moest Jan van Diemen van den troon zijns hoogmoeds af en in de diepte. Eerst daar kan God een zondaar vinden. Jan van Diemen lag dan op de vochtige planken en sliep weldra in. Niet lang echter zou hij hier onbemerkt en ongestoord blijven, want pas was de man weg, die den kant naar den Zeedijk was ingeslagen, of er kwam iemand van de zijde van den Kloveniersburgwal. Deze man scheen ook het rechte pad niet te kunnen houden, want hij zwaaide nu links en dan rechts langs de gracht, totdat hij eindelijk de Nieuwmarkt bereikte en in hetzelfde stalletje neerviel. „Hei! hei! schuif wat op!" riep de nachtzwerver, bemerkende dat er iemand in het stalletje lag en bijna de geheelé lengte besloeg, „hei! hei! schuif eens wat op! Wat denk je, dat dit bed alleen voor jou is gespreid? Ik moet er ook een plaatsje op hebben. Komaan! Op zij met je beenen, of ik werp ze vierkant op straat!" Jan van Diemen bromde in den slaap, doch had geen bewustheid van hetgeen hij deed. De nieuwaangekomene, ongeduldig als hij was, greep hem eerst bij den schouder en schudde hem bij den arm, maar met hetzelfde gevolg. „Dan zal ik hem maar op zij gooien!" zei de nachtzwerver, „want zoo waar als men mij Rooden Hein heet, ik ben niet gewoon te wachten totdat anderen mij een plaats inruimen. Komaan, op zij!" De nachtzwerver was niemand anders dan Roode Hein, de gevreesde bekkensnijder. Deze man maakte er een beroep van om de jaarmarkten te bezoeken en, waar hij kon, anderen uit te dagen zich met hem in het snijden en vechten te meten. Hiertoe droeg hij dan ook altijd een lang en breed keukenmes bij zich, dat reeds meermalen op de wangen van dezen of genen waaghals een scherp litteeken 56 had nagelaten. De politie had hem deswege reeds meermalen vervolgd en gestraft, doch zonder dat het haar gelukt was hem van dit kwaad te genezen. „Komaan, op zij!" herhaalde Roode Hein. „Op zij met die lange beenen!" En terstond de daad bij het woord voegende, greep hij Jan van Diemen bij de voeten en trok hem het stalletje af. Door deze onzachte bejegening werd de jeugdige boer een weinig ontnuchterd, en uit den slaap ontwakende, bracht hij zijn tegenstander een geduchten stomp op den arm toe. „Wat!" riep Roode Hein, die op een dergelijken aanval volstrekt niet gerekend had. „Wat! wil je mij slaan? En dat nog wel in Amsterdam? Dat zal ik jeafleeren! Vooruit met je mes!" Op hetzelfde oogenblik trok hij uit den broekzak een mes te voorschijn, dat in een bruine scheede verborgen zat. Hij zwaaide daarmede een paar malen over het hoofd, hoewel niet zonder voor- en achterwaarts te wankelen, en riep: „Vooruit, als je durft! Hier is Roode Hein met zijn mes! Trek het uwe terstond, en dan zullen we eens zien, of ik niet een paar ossenlapjes van je wangen snijd." Zoodra Jan van Diemen goed wakker was geworden, en bemerkte in welke omgeving hij was, schoot hem de ontmoeting te binnen, welke hij dien morgen op de Weesper jaarmarkt gehad had. Een oogenblik bekroop hem de vrees, want hij wist dat Roode Hein in lange na niet gemakkelijk was, en had meer lust het gevecht te ontwijken dan de uitdaging te aanvaarden. Maar hiertoe was geen mogelijkheid, daar de nachtzwerver zich te dicht bij hem bevond. Hij tastte met beide handen haastig in zijn broekzakken om te voelen of hij ook een mes bij zich had, De gansche kamer was gevuld met allerlei vreemd volk, dat bezig was met drinken en kaartspelen. 57 maar dit was het geval niet, zoodat hij waarlijk in ongelegenheid verkeerde en in gevaar van gesneden en gekorven te worden. „Vooruit, als je durft!" riep wederom Roode Hein, „jij hebt mij het eerst aangevallen, nu zal ik je eens leeren hoe men zulke snoeshanen trakteert." Bij deze woorden gevoelde Jan van Diemen dat hem het bloed naar het hoofd steeg, en een losse plank grijpende, gaf hij den indringer zulk een stoot, dat deze een paar passen achterwaarts tuimelde. „Donkermaanschl" riep Roode Hein, die deze uitdrukking steeds als een stopwoord bezigde, wanneer hij woedend was, „donkermaansch! Dat zul je niet voor niet gedaan hebben. Wacht, ik zal je nu eens zoo toetakelen, dat je gezicht op een bezem zal beginnen te gelijken." Met kracht greep hij nu de plank aan, die Jan van Diemen stevig vasthield, en wilde hem met het mes treffen, maar de plank was een weinig te lang om dit plan te doen gelukken. Evenwel bevond zich de jonge boer toch in een hachelijken toestand; want Roode Hein schoof telkens langs de plank en stak naar Jan van Diemen, die den aanval wel telkens wist af te weren, maar dien hfj op den duur niet zou kunnen afkeeren en juist was Roode Hein zoo dicht bij Jan van Diemen gekomen, dat een bloedige ontmoeting onvermijdelijk scheen, toen er onverwachts hulp kwam opdagen. Van verre namelijk klonk het geroep in de duisternis: „Jan van Diemen! Jan van Diemen! Waar ben je?" „Hier!" antwoordde de jonge boer, die de stem van Dirk Haspel herkende, „hier ben ik! Kom mij te hulp!" Op het hooren van dezen naam was de woede van Rooden Hein verdubbeld. Hij deed een sprong en terwijl 58 hij Jan van Diemen naar den hals greep, zeide hij: „Zoo, ben jij die boerenslungel, die mij op de Weesper markt in het zand hebt geworpen? Wacht, dan zal ik je dubbel betalen. Je hebt mij tweemalen gestompt, — en dit eischt een dubbele wraak!" Hij greep met groote kracht de plank aan, en wierp door een onverwachten schok, hoeveel moeite Jan van Diemen ook deed om den val te voorkomen, den jeugdigen tegenstander op den grond. Oogenblikkelijk viel hij over hem heen, en het zou zeker slecht met Jan van Diemen afgeloopen zijn, zoo er niet terzelfder tijd hulp ware opgedaagd. Plotseling werd Roode Hein aangegrepen door een sterke hand, die hem het mes uit de hand wrong en een slag op den arm toebracht. De nachtzwerver slaakte een kreet van woede en wilde zich opheffen, maar in hetzelfde oogenblik ontving hij een tweeden slag, die hem bewusteloos maakte en Jan van Diemen gelegenheid gaf van den grond op te staan. Dit alles was zoo snel geschied, dat Roode Hein niet eens in staat was geweest om den persoon te herkennen, die hem die slagen had toegebracht. „Geef mij je arm," zeide de welbekende stem van Dirk Haspel, die tot dusverre door Jan van Diemen niet opgemerkt was. Werktuiglijk deed de jeugdige boer wat men van hem verlangde, en Dirk Haspel bij den arm grijpende, liet hij zich door dezen leiden, terwijl de persoon, die hem uit de macht van Rooden Hein verlost had, hem van verre volgde. „Waar gaan wij heen?" vroeg Jan van Diemen. „Naar „het omgekeerde Vat" op den Zeedijk," antwoordde Dirk Haspel. „En Roode Hein?" vroeg Jan van Diemen. „O, zorg slechts niet. Deze heeft voor 't oogenblik ge- 59 noeg en zal ons niet volgen. Maar al deed hij het ook, toch behoef je niet te vreezen, want je bent thans onder onze bescherming." „Wie was die man toch, die mij uit de macht van Rooden Hein verlost heeft?" Dirk Haspel aarzelde met het antwoord, maar daar hij toch iets moest zeggen, vroeg hij: „Meen je den man met de pleister op de wang en den knuppel in de hand?" „Ja, — ik heb hem reeds op de Botermarkt gezien. Hij kent je zeer goed. Is het waar wat hij mij van je gezegd heeft?" „Wat dan?" „Dat je zijn zoon bent?" Dirk Haspel gaf geen antwoord. „Nu, spreek " „Ik heb vanavond gezegd dat ik je mijn geschiedenis zal vertellen; wellicht zullen wij nog wel een uurtje daartoe vinden en dan zul je een antwoord op je vraag bekomen . Maar ziet, hier zijn wij in „het omgekeerde Vat." Dirk Haspel opende een deur en duwde Jan van Diemen een kamer binnen, uit welke een benauwde en benauwende lucht hem te gemoet kwam. En geen wonder ook! De gansche kamer was gevuld met allerlei vreemd volk, dat bezig was met drinken en kaartspelen. Tegenover de deur zat een dikke vrouw, die onophoudelijk bier en brandewijn schonk, terwijl een kleine jongen van ongeveer veertien jaren de gevulde glazen aan de gasten rondbracht. Toen Dirk Haspel met Jan van Diemen de kamer binnentrad, hielden de kaartspelers een oogenblik op om de nieuwaangekomenen op te nemen. Dicht bij het buffet, in de schaduw eener walmende olielamp, zat een man met 60 zware bakkebaarden en een zwarten knevel. De kleine jongen had hem juist een gevuld glaasje gebracht, en de man stond op het punt een wippertje te nemen, toen zijn oog op Jan van Diemen viel. Hij hield den rand van het glas aan de lippen, sloot het linkeroog, om met het rechter des te beter te kunnen zien, en scheen Jan van Diemen van top tot teen te meten en op te nemen. Hij sloeg elk zijner bewegingen gade, en toen hij zag dat Dirk Haspel, gevolgd door Jan van Diemen, zich door een zijdeurtje naar een ander gedeelte van het huis begaf, dronk hij het glas tot op den laatsten droppel ledig, wierp eenige penningen op de tafel en verwijderde zich zoo spoedig mogelijk. Buiten gekomen liep hij bijna tegen den man aan, die Jan van Diemen ontzet had. „Zijt gij het, Louwe Haspel?" vroeg de man met de zware bakkebaarden. Op het hooren dezer woorden bracht de pleisterman de rechterhand aan het hoofd alsof hij eerbiedig wilde groeten, en antwoordde: „Om u te dienen, heerschap. Is de jongen binnen?" „Ja, ik heb hem gezien. Je hebt er mij niet te veel van gezegd, — hij is goed uit de kluiten gegroeid en heeft een paar stevige armen. Als hij nu maar te bewegen is om dienst te nemen. Overmorgen moet er een flottielje naar de Middellandsche Zee vertrekken, tot versterking van de vloot van Admiraal De Ruiter. Doch het ziet er nog slecht met de bemanning uit. Er ontbreken nog minstens twaalf man, zoowel soldaten als matrozen." „Ik denk dat ik morgen nog een zevental bezorgen kan," zeide de man, die als Louwe Haspel was aangesproken. „Jan van Diemen is de achtste, en de vier anderen zullen ook wel te vinden zijn." 61 „Maar ben je er zeker van dat Jan van Diemen zich zal laten werven?" „Ongetwijfeld. Dirk Haspel heeft mij zijn gansche geschiedenis medegedeeld, en de jongen zal blij zijn als hij het zeegat uit is." „Maar waarom is Dirk niet naar mij toegekomen? Hij ging met den jongen regelrecht naar boven." „Dat weet ik niet. Stel u echter gerust en ga slechts met mij naar binnen. Dirk Haspel zal wel beneden komen, en mocht hij te lang met Jan van Diemen wegblijven, dan zal ik hen gaan roepen." „Goed," zeide de man met den knevel, die daarop met Louwe Haspel het huis binnentrad, aan een tafeltje ging zitten en wederom een glas brandewijn eischte. Zij wachtten ruim een half uur, maar noch Jan van Diemen noch Dirk Haspel verscheen. Dit scheen den man met de bakkebaarden te vervelen, die daarop Louwe Haspel een wenk gaf. Deze stond op en verdween door dezelfde zijdeur, welke Jan van Diemen en Dirk Haspel uitgegaan waren. Eenige minuten later kwam hij terug en fluisterde den man met de bakkebaarden in: „Die drommelsche jongen! Hij wil niet." „Hoe? Zou hij ons ontkomen?" „Dat niet, maar Dirk Haspel weigert met hem de gelagkamer binnen te treden. Hij zeide mij dat hij geen lust had in het gezelschap te zijn van zulke ruwe menschen en vloekers." „Een mooi ding!" riep de man met de bakkebaarden uit. „Is Dirk Haspel dan vroom geworden?" „Dat schijnt wel," was het antwoord. „Ik heb al lang gemerkt dat het met dien jongen niet pluis was en dat hij een tegenzin heeft in het bezoeken van jaarmarkten en 65 „Precies om tien uur. De officier zeide dat dan kwartier over tienen de boot van wal zou steken, die ons naar het schip zal brengen." „Kwartier over tienen," fluisterde Dirk Haspel bij zichzelven, terwijl hij met Jan van Diemen voortging. „Nu, dan heb ik nog tijd." „Ik verblijd mij over je besluit," zeide Jan van Diemen, „maar ik moet je toch zeggen dat het mij raadselachtig voorkomt." „Dit is het ook," zeide Dirk Haspel, „doch mijn geheele leven is raadselachtig. Ik zal je dit verhalen." „Je zult dit wel laten," klonk plotseling een stem achter hem. De beide jongelieden keerden zich om. Dirk Haspel verbleekte. Jan van Diemen zag een man, wiens stem hij wel meende te herkennen, maar wiens persoon hem toch geheel vreemd was. „Ik waarschuw je, Dirk Haspel," zeide de man, „dat je niet te veel spreekt. Ook raad ik je aan geen poging te doen om zee te kiezen. Je weet dat ik je bij dag en nacht gadesla. Wacht totdat je twintig jaar oud bent, dan kun je doen wat je wilt. Tot dien tijd mag je geen voetstap verzetten zonder mijn wil. Herinner je je nog," beet hij hem in het oor, „wat er op het Oudekerksplein gebeurd is? Hetzelfde staat je weer te wachten." Dirk Haspel huiverde. Zijn lippen trilden en een kreet ontsnapte zijn borst. „Je hebt echter niets te vreezen, zoolang je doet wat ik je beveel. Je kunt met Jan van Diemen medegaan, maar zorg dat je vanavond om tien uur in „het omgekeerde Vat" bent." Bij deze woorden verwijderde zich de man. Jan van Jan van Diemen 5 70 vader was, en den brief, dien hij reeds bijna had afgeschreven, verscheurde, toen ik hoorde hoe hij mijn moeder verweet dat zij nog eenige liefde voor mij koesterde, voor mij, dien hij den allergoddeloosten en gruwelijksten aller booswichten noemde; toen hij woedend tegen Jurrie uitvoer, daar deze mij eenigszins verdedigen wilde, en onzen knecht zeide, dat, als ik ooit wederkwam, hij mij met de mestvork door mijn ribben zou steken, — toen had ik geen moed meer maar spreek er mij niet meer over. Kom, laat ons voortmaken. Het zal wel ruim zeven uur zijn en wij hebben nog een heelen loop. Als wij in de stad zijn, breng mij dan op de hoogte van de Agnietenstraat, waar mijn neef woont, en wacht mij dicht bij zijn huis." Dirk Haspel beloofde hem dit, en beiden gingen zwijgend den weg op naar Amsterdam, welke stad zij ongeveer twee uren later bereikten. Het huisgezin van Piet van den Oever, den neef van Jan van Diemen, bestond uit vier personen. Vooreerst Piet van den Oever zelf, die een grooten melkhandel dreef; zijn vrouw, een Geldersche van geboorte, en hun beide kinderen, twee meisjes van dertien en veertien jaar. Uit de gesprekken tusschen boer Van Diemen en zijn vrouw is ons reeds gebleken, welk een man Piet van den Oever was. De boer mocht hem niet lijden, omdat neef naar zijn gedachte veel te licht en te ruim over den godsdienst sprak en het in alle stukken niet met hem eens was. De melkboer geloofde bijvoorbeeld dat ieder mensch, die binnen den christelijken kring geboren en met het evangelie bekend geworden was, de keuze had tusschen leven en dood; dat hij zijn zaligheid in Jezus Christus kon aannemen of verwerpen en dat het bijgevolg zijn schuld was 71 als hij verloren ging. De vader van Jan van Diemen dacht geheel anders. Volgens zijn gevoelen kon ieder niet zalig worden die dit maar wilde; de mensch was dood in de zonden en misdaden en moest eerst levend gemaakt worden door den Heiligen Geest, want dan eerst kon hij het Evangelie hooren en verstaan. Daarenboven baatte dit den zondaar nog weinig, zoo was de meening van den boer, als de mensch niet eerst gevoelde en wist dat hij uitverkoren was, want velen waren geroepen maar weinigen uitverkoren. Over deze zaken waren de beide neven gedurig aan het harrewarren, met dit gevolg, dat de boer, die gedurig door zijn neef den melkboer op vele plaatsen vastgezet werd, hem niet meer mocht luchten of zien, en dat hij hem, zoo hij geen goede melkklant van hem was, zeker voor altijd het huis zou verboden hebben. Piet van den Oever daarentegen bleef altijd dezelfde. Hij bejammerde het dat Arent van Diemen zulke onjuiste voorstellingen van de Schrift had, maar vergold geen kwaad met kwaad, en bleef het huisgezin van den boer liefhebben, ja, zag zelfs heel gaarne dat men hem van tijd tot tijd bezocht. Op den laten avond, toen Jan van Diemen zijn woning binnentrad, kwam Piet van den Oever zijn jeugdigen neef met een vroolijk gelaat te gemoet en heette hem welkom, bood hem den gemakkelijksten stoel aan, en noodigde hem uit een bord karnemelk mee te eten, wijl het huisgezin daar juist mede beginnen zou. Doch Jan van Diemen had, gelijk ge begrijpt, weinig trek. Zijn hart veroordeelde hem; hij gevoelde dat hij slecht handelde, maar zijn eigenzinnige wil en de boosheid van zijn halsstarrig gemoed waren veel te sterk, dan dat hij schuld beleden en vergeving zou gevraagd hebben. Maar waarom had hij dan zijn neef opgezocht? Ja, dat was hem zelf een raadsel. De gedachte 72 daaraan was zonder eenig overleg bij hem opgekomen en even onnadenkend uitgevoerd. Eerst later zou hij het door ervaring leeren dat men soms iets doet, waarvoor men geen reden kan opgeven, maar dat het de Heer is, die onzen gang bestiert. Zooveel intusschen had Jan van Diemen uit de gesprekken, welke dien eigen avond op Diemerhoeve gevoerd waren, gehoord, dat neef Van den Oever nog niets wist van zijn ontvluchting, daar de nasporingen van zijn ouders door de valschheid van den molenaar verijdeld waren geworden. Hij plaatste zich op den hem aangeboden stoel, en sprak bijna geen woord. Dit viel den melkboer, die den anders zoo Ievendigen aard van zijn jeugdigen neef goed kende, wel eenigszins vreemd op, maar daar hij in de verste verte niet kon vermoeden wat aanleiding hiertoe gegeven had,, schreef hij het toe aan de een of andere luim. i „Kom, neef, tast toe! Kom vrouw," vervolgde hij, zijn echtgenoote aansporende, „schep neef eens een diep bord vol. Een boerenknaap lust wel wat. Waar blijf je van nacht? Ben je alleen? Is vader ook in de stad? En wilde hij niet meekomen naar mijn huis ? Ja, ja! dat begrijp ik wel. Neef Arent scheldt mij altijd voor een fijnen Remonstrant uit, hoewel ik het toch niet ben. Maar komaan, daar weet zoo'n jonge jongen als jij niet van. Dat is ook niet noodig. Het best wat er voor je te doen staat, is Jezus lief te hebben, en Hem te danken voor de verlossing, welke Hij ons heeft aangebracht. Als je dit doet, dan heb je met al die twisten en haarkloverijen van onzen tijd niet noodig. Wat zeg jij er van, vrouw? Maar kom, schep toch eens op. De karnemelk wordt zoo koud als ijs. 't Is waar, dan behoeft hij niet te blazen, maar ik vind het beter een beetje te blazen dan zich te branden. Komaan, vrouw, opgeschept!" „Ja, dat weet ik zeker," was zijn antwoord. „Dat heb ik van mijn broer Gerrit gehoord. Die heeft mij meer dan eenmaal gezegd dat hij het zelf gezien heeft hoe Roode Hein, laat me eens zien! het zal nu ruim veertien jaar geleden zijn, een klein jongetje bij de hand had en daarmede op een draf van de Botermarkt naar de Reguliersbreestraat liep. Het kind schreeuwde geweldig." „Maar hoe weet ge dat hij dat kind gestolen heeft?" vroeg een andere man, die ook in de herberg zat. „Het kind kon wel zijn eigen wezen, of een kind van zijn buurman, dat hij naar diens huis bracht?" „Neen, want Roode Hein heeft geen kinderen, en 't kind zag er ook veel te fatsoenlijk uit dan dat het van een van de buren van dien dronkaard kon wezen." „Maar daarom behoefde hij het toch niet gestolen te hebben," zeide weder een andere man. „Wat zou zulk een dronkaard met zulk een klein kind doen?" „Nu, het mag zijn zoo het wil," sprak de eerste man, „ik houd het er voor dat Roode Hein het kind gestolen heeft, en als ik geroepen word om het voor den schout te bevestigen dan zal ik nog wel een paar menschen medebrengen, die er meer van weten te vertellen." „Je kunt begrijpen," dus vervolgde de zwager van Piet van den Oever, „dat ik den man niet losliet. Ik drukte hem een paar stuivers in de hand en fluisterde hem in dat hij met mij mede zou gaan. Dit deed hij ook, en nu begaven wij ons regelrecht naar den schout. Doch ongelukkigerwijs was deze niet tehuis, en heeft men mij verzocht morgen vroeg terug te komen. Intusschen heb ik aan eenige gerechtsdienaren de zaak medegedeeld, en ze hebben mij beloofd nog hedenavond al hun pogingen in het werk te stellen. Dus, nu leef ik op hoop dat ik morgen meer zal weten." 77 78 Middelerwijl de zwager dit vertelde, was Jan van Diemen opgestaan. De huisklok wees namelijk bij tienen, en daar hij Dirk Haspel niet langer durfde laten wachten, bood hij zijn neef de hand en wilde zich verwijderen. Piet van den Oever, geheel vervuld van hetgeen Hendrikse verhaald had, vergat gansch en al dat zijn neef aanwezig was, en dacht er zelfs niet eens aan hem naar het doel zijner komst te vragen. „Nu neef," zeide hij, terwijl hij de aangeboden hand nam en deze hartelijk schudde, „tot morgen! Dan denk ik wel dat ik je nog zal zien. Je moet bepaald aankomen. Mijn vrouw zal je eens trakteeren op witte boonen met zure saus, die zij zoo overheerlijk kan klaarmaken, — nietwaar Mietje ? — en dan gaan we 's middags eens naar de Oude Kerk om de mooie glazen te zien, en denkelijk roeien we eens naar den overkant van 't IJ om de schepen te zien afzeilen, die naar de Middellandsche zee vertrekken ter versterking van onze Hollandsche vloot. Nu neef, dat blijft afgesproken. Heeft de karnemelk goed gesmaakt? Drink als je tehuis komt een glas koud water, dat bekomt goed, nietwaar Mietje? Zeg aan vader, dat ik eerstdaags eens aankom. Lees dikwijls in.den Bijbel, néef. Dit is het beste wat je doen kunt, want je weet: de Schrift kan je wijsmaken tot zaligheid. O, als je die zaligheid aangenomen hebt, dan zul je eerst weten hoe lief de Heer je heeft gehad en nog heeft. Doch ik houd je op, en je hebt wellicht nog een heelen loop. Nu neef, de groeten te huis. Geef mijn vrouw een dikken zoen, nietwaar Mietje? Ik zal de beide nichtjes wel voor je groeten." Neef Piet schudde nogmaals de hand van Jan van Diemen. Deze groette zijn nicht en haar broeder, en haastte zich naar buiten, waar Dirk Haspel op hem stond te wachten. Jan van Diemen had zijn doel bereikt. Hij was er nu 79 zeker van dat zijn vader geen nasporingen naar hem gedaan had in Amsterdam, maar tevens had hij toch een spoor nagelaten langs hetwelk zijn moeder naar hem kon zoeken. „Wat ben je lang uitgebleven!" zeide Dirk Haspel, die hem eenigszins ongeduldig onder den arm greep, „weet je wel dat het op slag van tienen is. Wij moeten ons dus haasten om in „het omgekeerde Vat" te komen." „Laat mij maar vooruitgaan!" zeide Jan van Diemen, „ik weet den weg wel alleen; ik zou niet gaarne te laat komen en daardoor mijn woord breken, want ik wil niet als een schurk op de scheepsrol ingeschreven staan." „Waartoe zou het dienen dat je alleen ging?" vroeg Dirk Haspel. „Ik heb er immers evenveel belang bij als jij om niet te laat te komen." „Hoe zoo dat?" „Wel, ik ga met je mee naar boord." „En je mag immers niet. Je vader wil het niet hebben." „Dat kan wel zijn," zeide Dirk Haspel op luchtigen toon, „maar ik ga toch — en als ik eenmaal in de boot zit aan de zijde van den werfofficier en tusschen de soldaten in, dan is mijn vader knap als hij mij terugkrijgt." Intusschen waren de beide knapen aan hun herberg gekomen. Jan van Diemen bleef buiten, terwijl Dirk Haspel naar zijn welbekend dakkamertje ging om de weinige kleederen, die hij zijn armzalig eigendom noemde, in een bundeltje te binden en mee te nemen. Tezamen wandelden zij den Zeedijk op en kwamen weldra aan het werfkantoor, dat zich bij den Schreierstoren bevond. Het sloeg juist tien uren toen zij het vertrek binnentraden. Geen van beiden had opgemerkt dat hen op korten afstand een man volgde, die hen geen oogenblik uit het oog verloor. De werfofficier prees de nauwkeurigheid van Jan van 80 Diemen en gaf hem zijn handgeld. De jeugdige boer beschouwde hef geld en er kwam een merkwaardige gedachte bij hem op. Het scheen hem toe dat aan dit geld de tranen en zuchten zijner ouders kleefden, en dat het een prijs was, waarmede hij hun liefde als het ware verkocht. „Ik wil dit geld niet behouden," fluisterde hij Dirk Haspel in het oor. „Daar, houd jij het." „Ik neem het niet aan," zei Dirk Haspel. „Bij mij staat het vast: dat onverdiend geld geen zegen brengt." „Dan werp ik het straks in de gracht!" zeide Jan van Diemen eigenzinnig. „Dat mag je niet doen," fluisterde Dirk Haspel, „want de visschen mochten het eens niet kunnen verduwen. Maar weet je wat," voegde hij er na eenig nadenken bij, „geef het mij toch maar. Ik zal het voor je bewaren. Het ligt mij zoo bij, dat er nog eens een tijd zal komen, dat je het zult kunnen gebruiken. Hier, schud het maar in dezen buidel!" Jan van Diemen was blijde dat hij dit zondegeld, gelijk hij het noemde, kwijt was, en deed wat Dirk Haspel zeide. Middelerwijl waren er andere mannen en jongelingen het vertrek binnengetreden, die ook voor de vloot bestemd waren, en toen hun namen opgelezen en zij, gelijk men zegt, gemonsterd waren, sloot en verzegelde de werfofficier de scheepsrol, en beval hij den mannen en jongelingen zich twee aan twee te scharen en hem te volgen. In dit oogenblik, — juist toen de man met de zware bakkebaarden, dien onze lezers in „het omgekeerde Vat" hebben aangetroffen, het vertrek binnentrad, — naderde Dirk Haspel den werfofficier en fluisterde hem zachtjes iets in het oor. 81 „Jij! Maar men heeft mij gezegd dat je niet mag," sprak de werfofficier. „Ik wil toch mede!" zeide Dirk Haspel beslist. „Goed, kom dan morgen. Dan zal ik verder met je afspreken; in het einde dezer week gaat er een nieuwe bezending manschappen onder zeil." „Maar ik wil met Jan van Diemen mede." „Dat gaat niet. De scheepsrol is reeds verzegeld en bevat je naam niet." „O, dat doet niets ter zake. Het is immers gemakkelijk om er mijn naam van buiten op te zetten, of om het later te doen. Wat helpt een naam op de boot? Een paar stevige handen, zooals ik heb, doen meer dienst dan honderd namen." De officier glimlachte en zeide: „Nu, mijnentwege. Maar dan krijg je je handgeld ook eerst later, en alles wat er van komt, is voor jou rekening. Weet ook dat als je vader, die je zeker buiten zal opwachten, je beetpakt, ik geen macht heb om je terug te houden. Als je geteekend hadt, 'was het wat anders. Wat zeg jij er van?" Met deze vraag wendde hij zich tot den man met de zware bakkebaarden. „Die jongen mag niet mee," zeide deze kortaf, „tenzij zijn vader het inwilligt." „Vooruit mannen!" riep de werfofficier. Al de mannen en jongelingen schaarden zich twee aan twee. Dirk Haspel sloot zich vast aan Jan van Diemen, en met den werfofficier aan het hoofd verlieten allen het kantoor, den weg inslaande naar een der steigers, waar een groote boot gereed lag, die de bemanning zou opnemen. Juist toen Dirk Haspel gereed stond om den steiger af Jan van Diemen g 82 te dalen, sloeg hem een sterke hand op den schouder. Dirk Haspel wendde zich om, en zag bij het licht der sterren het gelaat van Louwe Haspel. „Heb ik je niet gezegd," beet deze hem in het oor, „dat je niets zonder mijn wil mag doen? Zet die gekheid uit je hoofd en volg mij. Denk aan het Oudekerkspléin!" Dirk Haspel huiverde. „Vaarwel, Dirk!" riep Jan van Diemen, „misschien zie ik je later weder!" Dirk Haspel weifelde. Hij wilde zich uit de hand van zijn vader losscheuren, maar deze liet hem niet los. De riemslag klonk in het water, — en de boot vertrok. „Zoo mijn jongen!" zeide Louwe Haspel, „dacht je inderdaad mij te kunnen ontloopen? Neen, maatje, dat gaat zoo niet. Ga maar stilletjes met mij mede. Over een paar jaren ben je vrij. Maar nu moet je mij volgen." Zwijgend deed Dirk Haspel eenige schreden vooruit terwijl zijn oog droevig de boot nastaarde. Eensklaps kwamen er twee mannen van de zijde der Geldersche kade haastig aangeloopen. De een droeg een zoogenaamde dievenlantaren in de hand en vlak voor Louwe Haspel gekomen zijnde, hief hij zijn lantaren op, zoodat het licht in diens aangezicht straalde, en vroeg hem op een gebiedenden toon: „Ben jij niet Louwe Haspel?" „Ja," — was het ruwe antwoord. „Dan neem ik je in naam van den schout van Amsterdam gevangen!" „Mij!" vroeg Louwe Haspel. „Waarom? En met welk recht?" „Dat zal je de heer schout wel beantwoorden!" zeiden de beide mannen. „Wij zijn gerechtsdienaars. Maak nu maar geen wissewasjes en ga goedschiks mee, anders 83 moeten wij je den ijzeren beugel om de handen slaan." Louwe Haspel moest gehoorzamen en wilde Dirk nog iets zeggen, maar deze was verdwenen. Vijf minuten later riep een der mannen uit de boot, die het scheepsvolk naar het wachtschip bracht: „Daar zwemt iets de boot achterna! Zie slechts, men kan het duidelijk waarnemen. Ik heb daar straks ook een plomp in het water gehoord. Wie zal het zijn?" „'t Is een man!" riep een ander. „Nu, die kan zwemmen!" „Werp een touw uit!" schreeuwde men van alle kanten. „Een touw! Een touw!" Alle handen waren gereed om den zwemmer te hulp te komen. Men wendde zelfs de boot hem te gemoet. Nog eenige riemslagen — en men was zoo gelukkig hem te grijpen en in de boot te trekken. „Hoe is je naam?" vroeg een der mannen. „Dirk Haspel!" was het antwoord van den vermoeiden zwemmer, die uitgeput in de boot nederviel. ZEVENDE HOOFDSTUK, WAARIN JAN VAN DIEMEN DOOR EEN ONRUSTIG GEWETEN EN DIRK HASPEL DOOR EEN KNORREPOT GEKWELD WORDT. Ik breng thans mijn lezers ver van de vaderlandsche kusten. Wij zijn midden op de zee, wier golven een kleine vloot dragen en ze zachtjes Zuidoostwaarts voeren. Het is nacht. Slechts de heldere kleur van het water, dat een lichten schijn van zich geeft, veroorlooft ons de logge gevaarten, welke de vloot uitmaken, op te merken en te onderscheiden. Nochtans kunnen wij niet zien tot welke natie de schepen behooren, daar van geen enkel vaartuig de vlag waait. Alles is stil op een der schepen, en men hoort niets dan de voetstappen der schildwachten, die met hun lompe zinkroeren of blanke sabels voor kanon of kruitkamer op en neder gaan. Een der schildwachten echter leunt tegen het achtereinde van het kanon in plaats van op en neer te wandelen. Hij houdt wel zijn sabel in den linkerarm, maar zijn geheele houding verraadt dat hij, als soldaat, niet recht op zijn post is. Gedurig vloeit een zucht van zijn lippen, en van tijd tot tijd stamelt hij: „Ach, wat zal mijn arme moeder beginnen! Hoezeer zal zij om mij weenen! Kon ik maar! dan zwom ik de gansche zee over, wierp mij aan haar voeten en riep: o lieve moeder! droog uw tranen! Ik kom als een berouwhebbende zoon tot u terug. Ik kan van 85 u niet gescheiden blijven, en wil gaarne de ruwe bejegening van vader verdragen, als ik slechts bij u kan zijn!" Hij wischt zich een traan uit het oog, bukt over hét kanon heen en tracht door het luik, dat het kanon verborgen houdt, eenig licht op te vangen. Zijn moeite is echter vergeefs en opnieuw geeft hij zich aan zijn mijmeringen over. „Ik dacht," zoo fluistert hij, „dat ik mijn ouders ontloopen kon, als ik maar eerst ver van Diemerhoeve was, doch zonderling, hoe verder ik van huis kwam, des te nauwer werd de band, die mij aan mijn familie bindt. In het begin meende ik dat het mij gemakkelijk zou gaan allen en alles te vergeten, en dat ging ook, want men liet mij geen tijd tot denken, vooral toen ik te Texel kwam, waar ik als zeesoldaat moest geoefend worden. O, wat waren dat zure dagen! Wat kostte het mij slagen, moeite en verdriet eer ik zoover was dat ik, die gewoon was . op het land en onder vee te arbeiden, zinkroer en sabel kon hanteeren! Maar toen al dat verdriet overwonnen was, werd ik op een fluitschip *) overgeplaatst en naar de Middellandsche zee gezonden. Wij kwamen evenwel niet verder dan Cadix, in het zuidwesten van Spanje, waar wij ons bij de vloot van den Vice-Admiraal De Ruiter voegden. Ook daar heb ik treurige dagen doorgebracht, totdat wij den vijfden October (1664) die haven verlieten zonder dat ons medegedeeld werd waar wij heen zouden gaan. Dat wij echter niet op de terugreis gingen naar het vaderland, hetgeen ik zoozeer hoopte, bemerkte ik spoedig, want in plaats van den koers naar het noorden te richten, gingen wij hoe langer hoe meer zuidwaarts. En waar J) Fluitschip noemde men oudtijds een vaartuig, dat de noodige behoeften naar de vloot bracht. Tegenwoordig heet men zulke schepen ook wel transpor tf che pen. 86 zullen wij eindelijk komen? Wij zijn toch ver van de Middellandsche zee, waar de Vice-Admiraal De Ruiter de Barbarijsche roovers in naam der Staten tuchtigde. Gisteren heb ik vernomen dat wij naar de kust van Guinea zullen gaan, om de Engelschen te verdrijven. Er zal dus spoedig een slag geleverd worden, in welken ik het leven hoop te verliezen, want langer in dezen toestand te blijven en de kwellingen van mijn geweten te dragen, is mij onmogelijk. Ach, mijn lieve moeder, mijn lieve zuster Hannechien !" . Hij wierp zich met het aangezicht op het kanon en weende bittere tranen. In dit oogenblik hoorde hij den zachten voetstap van iemand, die geheel anders gekleed was dan hij, want terwijl hij de kleeding droeg der marinesoldaten van de zeventiende eeuw, was de ander in een gewoon nachtkostuum van een koksjongen toegetakeld, namelijk een blauw boezeroen, roodbaaien onderbroek en een witte slaapmuts. Voorzichtig trad deze naderbij en hield daarbij den vinger op den mond, ten teeken dat de noodige stilte moest inachtgenomen worden. „Jij hier, Dirk Haspel?" vroeg de jeugdige soldaat, toen hij den koksjongen herkende. „Ja, precies zooals ik ben, Jan van Diemen," was het antwoord, op luchtigen toon geuit, „maar spreek vooral zacht, want je weet, onze schout-bij-nacht Van der Zaan is streng en duldt niet dat men elkander des nachts bezoeken brengt. Ik kon het echter in mijn kooi niet uithouden, sprong er zachtjes uit, schoof de kooi van mijn knorrepot, je weet wel wien ik meen, namelijk Piet van Santen, den kok, voorbij, sloop als een kat de gangen door en zocht je hier op. Ik ben blij dat ik je gevonden 87 heb, want wij hebben nog slechts een half uur tijd totdat je afgelost wordt. Maar in dien tijd.kunnen we nog eerst wat spreken, en ik geloof dat het hoognoodig is dat ik je eens een hart onder den riem steek, want sedert een dag of veertien zie je er uit als beschimmelde gort, zooals onze knorrepot de kok zou zeggen. Wat scheelt je toch?" „Och, Dirk," fluisterde Jan van Diemen, dien onze lezers gewis als den jeugdigen soldaat herkend hebben, „hoe kun je dit nog vragen? Je weet immers wel hoe het hier gesteld is?" Dit zeggende wees hij op zijn hart. „O, dat is dus de oude geschiedenis!" zeide Dirk Haspel. „Maar ik dacht dat je daar al lang overheen waart. Daar is immers niets meer aan te doen, evenmin als aan verbrande brij, zou de knorrepot zeggen. Als je op deze wijze voortgaat en je zoo lusteloos betoont, dan vrees ik dat je nog eerstdaags in de provoost komt. En wat er dan verder volgt, behoef ik je niet te zeggen. Herinner je je nog dien jongen, die voor Cadix zoo ongemakkelijk voor zijn broek kreeg en schreeuwde als een mager varken? Kom, wees wijzer! Doe als ik. Ik dacht in 'teerst dat men mij ook voor soldaat zou willen gebruiken, maar jawel, de kok kwam en zei dat hij een jongen noodig had, en ziedaar, nu ben ik in koksjongen herschapen, moet den geheelen dag koken, braden, 't spit draaien, water halen en voor keukenmeid spelen. Nu zou dat heel pleizierig zijn, — en onder ons gezegd, ik doe het liever dan zooals vroeger de jaarmarkten rond te loopen met mijn kunstpapier, — als ik maar een anderen kok had. Maar Piet van Santen is de lastigste man, dien ik nog ooit ontmoet heb. Als hij spreekt is het alsof er een beer aan het dansen is, - en als hij mij het een of ander te bevelen heeft, hoor 91 vorst, maar een vijand van de beginselen der Staten, die, gelijk ge wellicht weet, zeer ten onrechte, den zoon van den overleden Prins Willem II buiten de regeering en allen invloed hielden. Karei II, die aan het huis van Oranje verwant was, begeerde zeer diens verheffing tot Stadhouder, maar daar hij hierin door De Witt en de Staten des lands gedwarsboomd werd, wilde hij op alle mogelijke wijze ons vaderland afbreuk doen en deed dit veelal op een manier, die eer laaghartig dan koninklijk te noemen was. Daarenboven voedde Karei II een heimelijken wrok tegen ons vaderland wegens den toenemenden bloei van handel en zeevaart, en bevreesd zijnde dat wij hem te machtig zouden worden, begreep hij dat, om die welvaart te verminderen, het best zou zijn ons land in een oorlog te wikkelen, ten einde dan gelegenheid te hebben onze koopvaardijschepen, die met rijke vracht van Oost en West huiswaarts keerden, te rooven. Maar om daartoe dadelijk over te gaan, vond hij niet raadzaam. Hij wilde liever eerst in het geheim ons onze bezittingen ontnemen, om vervolgens in het openbaar als vijand op te treden. Reeds in 1661 was de Engelsche admiraal Robbert Holmes met een vloot naar de Westkust van Afrika gezonden en had daar allerlei gewelddadigheden gepleegd. Drie jaren later verscheen de Engelsche vloot andermaal aan Afrika's Westkust. De admiraal zeide wel dat hij niet op last van den koning kwam, maar uit het vervolg bleek het dat dit wel degelijk het geval was. Allereerst tastte hij het eiland Goeree aan, dat ons toebehoorde, bemachtigde het, verklaarde elf Hollandsche schepen, die voor St.-Oeorge d'Elmina lagen, prijs, beschoot Cabo Corso, en vervolgens naar Amerika overstekende, bemachtigde hij onze volksplanting NieuwNederland en de eilanden Tabago en St. Eustatius. 92 Ge kunt denken dat ons vaderland hiermede geenszins in zijn schik was en dat men al spoedig hierover bij het Engelsche Hof klachten inleverde. De koning gaf ontwijkende antwoorden, maar uit de maatregelen die hij nam bemerkten onze Staten dat Karei II nog andere plannen in het oog had. De regeering versterkte onze vloot en zond die in alle richtingen, om daardoor Engeland in bedwang te houden, doch wilde tevens het geleden onrecht niet straffeloos gepleegd laten, maar het verloren eigendom heroveren. Maar aan wien zouden de Staten dit opdragen zonder dat het Engeland te weten kwam, welks vertegenwoordiger te 's-Gravenhage woonde en alles wist wat er in de Staten-vergadering besloten werd ? De schrandere De Witt bediende zich echter van een staatsgreep en wist de zaken zoo te leiden dat er een gewichtig besluit genomen werd zonder dat het ter kennis kwam van den Engelschen afgezant. Er werd besloten om De Ruiter, die in de Middellandsche zee kruiste, in het geheim naar de Westkust van Afrika te zenden, ten einde daar de Engelsche macht te fnuiken en Hollands eer te herstellen. De Ruiter kreeg den lastbrief van de Staten toen hij zich te Malaga bevond. Alle omzichtigheid was hem aanbevolen en er behoorde groote bedrevenheid toe om dien last uit te voeren, daar de Engelsche vlootvoogd, Lawson, die zich ook in de Middellandsche zee bevond, een nauwlettend oog op hem hield. Doch De Ruiter wist met Gods hulp alle zwarigheden te boven te komen, verliet de Straat van Gibraltar en wendde op 12 October 1664 regelrecht den koers naar de Westkust van Afrika. Op de hoogte van kaap St.-Vincent gekomen, gaf hij aan de kapiteins van zijn vloot kennis van den toestand der zaken, zonder dat evenwel de onderhoorige manschappen iets te weten kwamen. 93 Deze tocht leverde voor De Ruiter groote. moeilijkheden op, daar hij nimmer tevoren in deze streken geweest was, en nog minder het water langs de kust kende. Gedurig moest men, met het peillood in de hand, het vaarwater opnemen om niet op ondiepten te vervallen, terwijl men inmiddels plannen van aanval beraamde en besloot om het eerst Goeree te heroveren. Als ge nu de kaart van Afrika ter hand neemt, dan zult ge aan de westzijde tusschen de rivieren de Senegal en de Gambia de Groene kaap of kaap Vert zien liggen, en ten zuiden van gemelde kaap het eiland Goeree. Derwaarts zeilde thans de vloot, die op den bewusten morgen, waarmede ons hoofdstuk aanving, voor het eerst land zag. Op den 18den October zeilden de schepen kaap Vert voorbij en vier dagen daarna bereikte men het eiland Goeree, waar negen Engelsche schepen geankerd lagen. Het scheepsvolk was intusschen niet langer onkundig gebleven van het voornemen des admiraals. Alles was sedert den morgen van den 17den October in de weer. De soldaten waren voorzien van kruit en kogels; de enterhaken werden in gereedheid gelegd; de kanonniers stonden dag en nacht bij hun kanonnen; de matrozen waren in het want, en de scheepsbevelhebbers hielden den ganschen dag raad. Een en ander gaf Jan van Diemen afleiding genoeg om Diemerhoeve te vergeten, maar toch gevoelde hij zich zoo ongelukkig, dat hij hoopte spoedig door een vijandelijken kogel van het leven beroofd te worden. Dirk Haspel had zich ook eenigszins bedrogen, toen hij tegen Jan van Diemen zeide dat hij „met den pollepel" zou gaan vechten. De kok vertelde het hem anders. „Hoor eens, landbonk," zei Piet van Santen, terwijl hij Dirk Haspel bij de ooren naar een hoek trok en op een 94 stapel kleedingstukken en wapens wees, „als je straks klaar bent met de gort voor het scheepsvolk, berg je je smerige plunje in de kooi en trek je dat kamizool aan en hang je die sabel om. En dan steek je die twee pistolen in den gordel en volgt mij overal waar ik ga. Er is morgen wat aan het handje, Amsterdamsche straatslijper, en dan is er geen tijd om aan eten of drinken te denken. Wat meen je, dat het hier altijd voor den wind gaat en je maar den geheelen dag met je lange vingers in de stroopkan kunt roeren ? Neen, apekop! dat is mis. Je moet, als het er op aankomt, even goed meevechten als de rest. Als zulk een hond van een Engelschman onder ons bereik komt, moet je hem het pistool op de borst zetten en dan door zijn rooden kop heenschieten. Heb je mij verstaan, uilskuiken? Hoe sta je daar nu weer! Waarover prakkezeer je, katneus? Aangetrokken wat ik je zeg, en als ik straks terugkom en je bent niet behoorlijk gekleed en gewapend, dan verzeker ik je, lange raagbol, dat ik je zoo lang op de ribben zal hakken, dat je van angst Spaansch leert spreken." Een half uur later marcheerde Dirk Haspel achter zijn knorrepot, gelijk hij hem in 't geheim noemde, en ging de trap op naar het dek, waar de soldaten in het geweer stonden en alles gereed was tot den aanval. Ook Jan van Diemen bevond zich onder de manschappen, en hoe treurig het er uitzag in zijn hart, toch moest hij lachen toen hij zijn vriend in deze ongewone uitrusting zag. De kok, die echter meer moed in den mond dan in het hart had, hield zich eenigszins a6ttter de verschansing verborgen, en daar Dirk Haspel genoodzaakt was hem als een schaduw te volgen, bleef deze ook voorshands schotvrij, maar bekwam hierdoor gelegenheid van tijd tot tijd in gesprek te treden met Jan van Diemen, die in zijn nabijheid stond. 95 De vloot schikte zich nu in een halve maan rondom de Engelsche schepen, die niet weinig verrast waren zoo onverwachts omsingeld te worden. Zij lieten De Ruiter vragen wat hij voornemens was te doen en de vlootvoogd antwoordde hun: „Ge kunt wel denken met wat doel wij hier gekomen zijn, en wij meenen, zoo haast de koelte het toelaat, u nog nader te komen, om de schepen en sterkten aan te tasten en met Gods hulp te vermeesteren." „Zoo," zeide de kok Piet van Santen, terwijl hij Dirk Haspel met het vriendelijke gezicht van een knorrigen poedel aankeek: „Zoo, nu zullen die Engelsche jakhalzen op hun baatje krijgen! Heb je je pistolen wel bij de hand, druiloor van een potbederver? Straks gaan we aan den gang, hoor! Kijk me niet zoo aan, zwartneus! zie liever naar de kust. Zie je wel, daar komt een schip van de Engelsche ruziemakers aan met de parlementaire vlag om te onderhandelen. Zij zijn zeker bang geworden. Ja, wie zou ook niet bang voor ons zijn? Als men mij maar aanziet. Laat ze maar komen, dan zal ik ze wel in mijn pan hakken, dat de beenen er van kraken." De kok kreeg voorloopig geen gelegenheid om zijn moed te toonen, want de Engelschen, hoewel hun handelsschepen van geschut voorzien waren, hadden niet den moed zich met De Ruiter te meten. Zij wilden nog een voor hen voordeelig verdrag maken, maar De Ruiter was de man niet om zich door de Engelschen de wet te laten lezen. Hij stond hun alleen toe hun goederen te lossen in vergoeding van den roof, door de Engelsche maatschappij aan de Nederlanders gepleegd, waarna zij met een oorlogsschip naar Engeland zouden terugkeeren. Nu de schepen des vijands vermeesterd waren, begreep de Engelsche bevelhebber van Goeree zeer goed dat hij evenmin kans had om het tegen de Hollandsche 96 macht te houden. Op den 25sten October gingen honderdvijftig man der onzen aan land om het kasteel te bezetten, en onder het geknal der vreugdeschoten van de vloot, werd de vlag der Staten op het eiland geplant Een groote buit viel onzen De Ruiter hierbij in handen' en de geheele maand verliep met het in orde brengen en het bergen der goederen. Onderwijl had er een gebeurtenis plaats, die den vlootvoogd genoegen verschafte, maar voor onze beide vrienden, Jan van Diemen en Dirk Haspel, niet zeer aangenaam was. Dit zal ik u in een volgend hoofdstuk meedeelen. !) Ik kan niet nalaten hier ,ter plaatse de dichterlijke beschrijving in te voegen, welke de dichter Loosjes van deze gebeurtenis geeft: Wij namen ras, ten spijt van 't machtig Oroot-Brittanje, In dezen oord bezit van 't hoofdkasteel Oranje; Men streek de Britsche vlag, fluks woei bij 't blij hoezeel En 't dond'ren van 't geschut , 's lands eervlag op Goeree. NEGENDE HOOFDSTUK, WAARIN ER DRIE NAAR DE PROVOOST OAAN, EN DE RUITER EEN OUDEN VRIEND ONTMOET. Om u die gebeurtenis recht duidelijk te maken, moet ik u meededen dat er dikwijls scheepsvolk van het eene vaartuig op het andere werd overgeplaatst, vooral als er een deel van de bemanning gebruikt werd tot bezetting eener kleine stad of van een kasteel. Dit nu had ook hier plaatsgehad. Toen De Ruiter Goeree had vermeesterd, liet hij het kasteel door honderdvijftig man bezetten, die daar voorloopig blijven en het fort bewaken zouden. Deze bezetting was grootendeels genomen van het schip, over hetwelk de schout-bijnacht Van der Zaan het bevel voerde en op hetwelk zich Jan van Diemen en Dirk Haspel bevonden. Hierdoor was op dit schip een leegte ontstaan, welke door de andere schepen moest aangevuld worden. Dientengevolge kwamen er op het schip van Van der Zaan eenige soldaten en matrozen, die tevoren op het admiraalsschip van De Ruiter en op andere schepen geweest waren. Zulk een overplaatsing ging gewoonlijk van gejuich en geschreeuw vergezeld, terwijl de nieuwe bemanning van alle zijden of langs den valreep het schip beklom. ' Jan van Diemen had de wacht bij de trap, die eenige soldaten bestegen. Hij was niets opgeruimd, daar hij vermoedde dat het schip, in plaats van huiswaarts te keeren, Jan van Diemen 7 98 nog meer zuidelijk koers zou nemen. Hij leunde tegen de verschansing en zag toe hoe de soldaten één voor één op het schip klommen. Eensklaps hoort hij een stem, die hem niet onbekend was. Hij ziet om naar den persoon en toen hij diens aangezicht bemerkte, fronste hij het voorhoofd en een gevoel van bitterheid maakte zich van hem meester. Hij herkende namelijk in den soldaat, die het schip besteeg, een gewezen knecht van den molenaar, die dicht bij Diemerhoeve woonde. Mijn lezers zullen zich nog wel herinneren dat deze molenaar den ouden Van Diemen een grooten haat toedroeg en dat hij, waar hij kon, hem den voet dwars zette. In die vijandschap had zijn knecht gedeeld. Twee jaren geleden had hij Jan van Diemen van onderen tot boven met meel bestoven en de jonge Van Diemen was sedert dien tijd geneigd „om zijn vijand te haten." Meermalen, wanneer zij elkander ontmoetten, had er een kleine vechtpartij tusschen hen beiden plaats gegrepen, en zoo de molenaarsknecht niet spoedig den omtrek van Diemerhoeve verlaten had, zouden er zeker nog erger tooneelen gebeurd zijn. Oe kunt u dus wel voorstellen wat er in het hart van Jan van Diemen omging, toen daar zoo onverwachts zijn vroegere kwelgeest voor hem stond. De oude tooneelen van strijd en moeite kwamen hem weder levendig voor den geest, en zoo hij den arm der gerechtigheid niet gevreesd had, dan zou hij gewis den molenaarsknecht aangegrepen en hem van de buitentrap af in zee geworpen hebben. Intusschen was de soldaat op het schip gekomen en zich voor Jan van Diemen posteerende, riep hij uit: „Wel, heb ik nu van mijn leven zoo iets gezien of gedacht ? Jij hier, Duivendrechter? Hoe kom je hier verzeild? Zijn je vaders duiten op? Maar dat zal wel niet zoo zijn, want die oude geldwolf houdt er te goed zijn duim op." „Hoor eens, Dirk Willems," zeide Jan van Diemen, wiens lippen trilden van boosheid, „ik raad je aan over vader te zwijgen. Ik zal het niet dulden dat je hem beleedigt." „Wel, heb ik nu van mijn leven zoo iets gehoord!" riep Dirk Willems spottend uit, „ik dacht dat je het land hadt aan je oude en dat je blij waart niet meer zijn vrome praatjes te moeten aanhooren! Je hebt mij immers vroeger meermalen verzekerd dat je het leven bij hem onuitstaanbaar vond, en dan zei ik: wel, loop van hem weg! En nu zou je partij voor hem trekken, — dat begrijp ik niet!" Jan van Diemen had dit vroeger ook niet begrepen. Nooit had hij gedacht dat hij, — de booze en ontaarde zoon, die de grijze haren zijns vaders schande aandeed, — nog eenmaal de eer zijns vaders zou verdedigen tegenover hun beider vijand. En toch, thans gebeurde het. Hij gevoelde dat hij toch zijn vader liefhad, al was het ook dat hij die liefde door een goddelooze daad bezoedeld had. Nu hij zoo ver verwijderd was van zijn vader, gevoelde hij dat er een band bestond, welks kracht hij vroeger niet gekend had, en in hetzelfde oogenblik greep de grootheid zijner zonde, die hij tegen zijn ouders en tegen den Heer gepleegd had, in dubbele mate zijn ziel aan, zoodat hij thans niet in staat was zijn wederpartijder te woord te staan. Hij keerde zijn aangezicht van hem af en blikte in de verre, verre zee. „Wel heb ik van mijn leven," riep Dirk Willems uit, wien deze beweging van Jan van Diemen niet ontgaan was „zulk een raren Duivendrechtenaar gezien! Maar hij is zeker ook al vroom geworden? Nu, dat moest er nog bij komen 1 Dan was het precies een aardje naar zijn vaartje!" Jan van Diemen deed alsof hij die spotternij niet hoorde. Hij tuurde onophoudelijk op de golven en liet den soldaat 99 100 zeggen wat hij wilde. Hierdoor werd de laatste nog meer opgewekt om Jan van Diemen te kwellen, en er zou wellicht een geduchte strijd ontstaan zijn, zoo er niet iets tusschenbeide gekomen was, dat een groote afleiding gaf. Op het oogenblik namelijk, dat Dirk Willems zijn terging wilde voortzetten, kwam Dirk Haspel van de kampanje, waar hij een schotel met eten voor de officieren gebracht had. Ongelukkig genoeg voor onzen armen vriend was hij, door de gladdigheid van het schip, gestruikeld en had nu alles op den grond laten vallen, waarbij de schotel aan duizend stukken gebroken was. Nu waren er wel handen genoeg om alles bij elkander te vegen en de stukken op te rapen, maar om van de duizend stukjes weer een schotel te maken, dat ging niet. Dirk Haspel, die zich een weinig bezeerd had, zag met treurige blikken op deze verwoesting neder, en daar hij met recht vreesde dat hierop een storm zou volgen, schoof hij de witte muts, die hij als koksjongen droeg, op zijde en krabde zich achter de ooren. Maar dit keerde den storm niet af, die zich ook niet lang liet wachten. Weldra verscheen de kok, en toen hij zag wat er gebeurd -was, greep hij Dirk Haspel bij den kraag en hem naar de kookplaats voorttrekkende, bediende hij zich als gewoonlijk van zijn vriendelijkste uitdrukkingen. „Zoo, vieze potbederver! lompe driedekker! Amsterdamsche straatslenter! ben je hier gekomen om alles kort en klein te maken? Wacht, dat zal ik je inpeperen!" Bij deze hartelijke woorden schudde hij den armen Dirk Haspel ongemakkelijk dooreen, zoodat het dezen bont en blauw voor de oogen werd, en weinig scheelde het of hij zou den armen jongen van de trappen geworpen hebben. „Het is een ongeluk, Piet van Santen!" zeide een zachtmoedige stem. 101 De kok luisterde niet naar deze woorden, maar ging voort met Dirk Haspel te trekken, te duwen en te schelden dat het een aard had. „Je moet het hem vergeven, Piet van Santen," zeide nogmaals dezelfde stem, „het is een ongeluk geweest. Hij zal in 't vervolg wel voorzichtiger zijn. Je hebt ook nog wel eens een potje gebroken." Bij deze woorden zag de kok om, en toen hij den man gewaar werd, die ze uitsprak, keek hij eenigszins verbaasd op, en Dirk Haspel loslatende, trad hij op den man toe en bood hem de hand, terwijl hij zijn verrassing uitdrukte, hem hier te zien. „Ik ben van het admiraalsschip overgeplaatst," sprak de man, die oorzaak was dat Dirk Haspel niet langer aan de mishandeling van den kok blootgesteld werd, „en het eerste wat ik zag, was dat je nog je oude zonden, je oploopendheid en drift, niet afgelegd hebt. Ik geloof dat ik nog ter rechter tijd gekomen ben, om je weder opnieuw de vermaning der Schrift te doen hooren: „Alle bitterheid, en toornigheid, en gramschap, en geroep, en lastering, zij van u geweerd, met alle boosheid," Epheze 4 : 31. Laat den armen jongen loopen. Breng hem zijn onvoorzichtigheid met zachtmoedigheid en in liefde onder het oog, dan zul je verder komen dan je denkt, en je zult je niet zoozeer bezondigen als je nu doet." De kok, die anders zooveel praats had, scheen tegenover dezen man weinig te hebben in te brengen; hij keek zoo verlegen als een haan, die zijn staart verloren heeft. Intusschen was Dirk Haspel reeds lang naar beneden. De arme stakkerd was heel blij op deze wijze aan den ouden knorrepot ontsnapt te zijn en verborg zich in het achterste gedeelte van de kombuis, waar hij eenige bezigheid zocht. De kok en de vreemde man bleven nog een poosje bij 104 die in de booten zaten, daar de kust op dat punt wemelde van krokodillen. Na een tijdlang geroeid te hebben, kwam het volk aan den oever, en nu moest de bemanning onverwijld overgaan tot het vullen der watervaten, welke zij daartoe medegebracht hadden. Deze landing geschiedde niet zonder groote verwondering van de zijde der negers, die eerst in klein getal, maar daarna in menigte, kwamen aanzetten om te zien, hoe alles in zijn werk toeging. Tot dusver was alles nogal rustig geweest. Wel had Dirk Willems Jan van Diemen van tijd tot tijd een schimpscheut gegeven, maar het was hem niet gelukt dezen boos te maken. En toch, de gewezen molenaarsknecht, die door de onverschilligheid van Jan van Diemen hoe langer hoe meer verbitterd werd, had besloten hem zoo boos te maken dat hem, gelijk hij zich uitdrukte, de gal wel zou overloopen. De manschap was aan wal gestapt en twee aan twee begaven zij zich naar een rivier, om daar het benoodigde water te scheppen. Nu wilde het geval, dat Jan van Diemen en Dirk Willems tezamen een vat, tusschen twee handboomen, moesten dragen. Jan van Diemen liep vooraan en Dirk Willems achteraan, terwijl zij gevolgd werden door Dirk Haspel en een ander, die beiden ook een vat droegen. „Loop wat harder, Duivendrechtsche bonk," riep Dirk Willems en duwde tegelijk den hem vooruitloopenden Jan van Diemen zoo onzacht tegen het lijf, dat deze bijna gevallen ware. Jan van Diemen werd vuurrood en het bloed steeg hem naar het hoofd, maar hij wist zich te bedwingen, en liep eenigszins harder. „Hou wat! je loopt te hard!" riep nu Dirk Willems en gaf tevens een ruk aan de beide handboomen, waardoor Jan van Diemen op het punt stond van achterover te vallen. 106 bijzonder genoegen. Ge herinnert u dat de schout-bij-nacht Van der Zaan vooruitgegaan was om het land op te nemen en met de bewoners dier streek kennis te maken. Vergezeld van eenige officieren bezocht hij het negerdorpje, dat niet ver van den oever tusschen palm- en dadelboomen verscholen lag. Nu weet ge dat een dorp bestaat uit een rij woningen, zooveel mogelijk rondom een kerkje gebouwd. Maar als ge nu denkt dat de schout-bij-nacht hier zulk een dorpje vond, dan zoudt ge u deerlijk vergissen. Vooreerst was er van een kerkje of iets van dien aard geen spoor ie zien. Al de negers waren heidenen, die zonder de minste kennis van het evangelie voortleefden en geen anderen godsdienst hadden dan dien, welken ge beschreven vindt in Romeinen 1, vs. 23—25. Met de woningen dezer negers zag het er ook ellendig uit. Het waren geen nette landhuisjes, maar ellendige hokken, in den vorm van groote bijenkorven, die van buiten met drek en bladeren waren bepleisterd. In het midden van zulk een woning zag men een gat, waar men door moest kruipen om naar binnen te komen, en als men binnen was, kon men niet eens rechtop staan, daar de bijenkorf niet hoog genoeg was. Toen de schout-bij-nacht met 'zijn officieren bij het dorp gekomen was, zag hij eenige negers, die bezig waren wijn 4e bereiden uit de vruchten der palmboomen. De kinderen ■der negers, zoo zwart en glimmend als een gepotloode kachel, speelden in het zand en hun moeders lagen bij hen op den grond. De schout-bij-nacht vroeg of niet een der negers Hollandsch verstond, waarop uit een der bijenkorven een oude neger kwam kruipen, die er vrij potsierlijk uitzag. Over zijn kroezig haar had hij een rooden doek gebonden, die, waarschijnlijk van ouderdom, hier en daar aan flarden hing. Zijn beide groote ooren waren door- 107 boord en in de gemaakte gaten bungelden een paar lange zilveren ringen. Zijn aangezicht was zoo zwart als pik, en als hij lachte kwamen eenige hagelwitte tanden te voorschijn. Rondom zijn hals waren verscheidene draden geslingerd, aan welke allerlei bonte kralen geregen waren. Overigens was hij geheel naakt; alleen droeg hij om zijn middel een klein schort van katoen. Zoodra deze oude neger uit den bijenkorf gekropen was, trad hij op Van der Zaan toe en heette hem in goed Hollandsch welkom. De schout-bij-nacht verwonderde zich zeer hier een neger te vinden, die de vaderlandsche taal sprak, maar de zwarte verklaarde hem dit spoedig en deelde hem mede dat hij nu ruim zes en veertig jaar geleden in Holland geweest was, werwaarts een der Hollandsche schepen hem gebracht had. „Wie voert het bevel over de vloot?" vroeg hij onder anderen aan den schout-bij-nacht. aMichiel De Ruiter," was het antwoord. Nu zette de neger groote oogen op, deed een paar stappen achterwaarts en riep toen vol verwondering uit: „Michiel Michiel Michiel De Ruiter? Ik herinner mij, mi meer dan veertig jaren geleden een jongen gekend te hebben", die zoo heette. Ik was in dien tijd te Vlissingen en daar trof ik een bootsmansjongen aan van dien naam." „Het is dezelfde!" sprak Van der Zaan, „diebootsmansjongen is nu admiraal van de Hollandsche vloot. Ga maar met mij mede naar het strand, dan zul je in de verte de vloot gewaarworden, waarover hij het bevel voert." Nu gaf de neger zijn verlangen te kennen om den makker zijner jeugd nog eenmaal weder te zien; oogenblikkelijk besloot Van der Zaan den wensch des negers te vervullen. Er moest een boot aan den oever komen, waarmede men naar het schip van den schout-bij-nacht 108 roeide. Daar gekomen seinde de schout-bij-nacht naar het admiraalsschip, waarop hij last ontving om den neger aan boord te brengen van het schip, op hetwelk zich De Ruiter bevond. Daar gekomen zijnde, liep hij aanstonds op den admiraal toe, die hem hartelijk ontving en zich ook niet weinig verwonderde dat zij elkander na zoovele jaren wederzagen. De Ruiter vertelde hem hoe de Almachtige hem gezegend had, hoe hij, die slechts van geringe afkomst was, tot zulk een hooge waardigheid was opgeklommen. Ook de neger, die Jan Kompanij heette, vertelde wat er met hem na zijn vertrek uit Vlissingen gebeurd was. Men had hem weder herwaarts gebracht, waar hij, zoowel door zijn kennis der Hollandsche taal alsook door zijn moed en bedrevenheid, het overwicht over zijn landgenooten verkregen had en tot de waardigheid van onderkoning was opgeklommen. De Ruiter hield hem dien dag bij zich en gaf hem aan zijn tafel de eereplaats. Het gesprek tusschen deze beide oude vrienden vermaakte niet weinig de medeaanzittende officieren, die zich zeer verwonderden over het geheugen, dat de neger had, want hij wist nog de meeste straten en kaaien van Vlissingen bij name, en herinnerde den vlootvoogd nog aan menigen guitenstreek, dien zij tezamen uitgevoerd hadden. „En zeg mij eens, Jan Kompanij!" vroeg hem De Ruiter, „ben je nog een Christen? want ik herinner mij dat je bij ons in de kerk gedoopt bent en dat je bij den predikant zijt ter leer gegaan?" tu| „Ach," antwoordde Jan Kompanij met een bedrukt gezicht, „ik heb van alles wat ik geleerd heb slechts weinig onthouden. Ik ken nog maar het Onze Vader en de geloofsartikelen. Toen ik hier kwam en vrouw en kinderen 110 De Ruiter verstond die taal zeer goed en drong niet verder bij hem aan. Den ganschen dag hield hij hem bij zich aan boord, en toen de avond naderde, liet hij hem onder eereschoten weer aan land brengen, terwijl hij hem verscheidene dingen schonk, onder andere kleederen, messen, scharen, geweren enz., waarmee hij den ouden neger zeer verblijdde. Ook had De Ruiter hem toegezegd dat eenige zijner scheepsbevelhebbers hem in zijn dorp zouden bezoeken. Het afscheid was hartelijk en toen Jan Kompanij in de boot stapte, die hem naar den oever zou brengen, weende hij als een klein kind. Twee dagen later werd er besloten aan de toezegging van den admiraal gevolg te geven, daar De Ruiter zelf verhinderd werd Jan Kompanij in zijn dorp te bezoeken. Een sloep van De Ruiters schip, met kapitein Du Bois, benevens den scheepsklerk Joris Andringa en andere officieren en manschappen, werd naar den oever gebracht, niet ver van de' rivier. De waterdragers hadden namelijk bericht gegeven, dat de rivier wemelde van visschen, en nu wilden de officieren eens beproeven of zij zich niet een lekkeren vischmaaltijd konden bezorgen. Aan de rivier gekomen, werden de netten uitgeworpen, en gelijk voorspeld was, men ving een groote menigte kleine en groote visschen, tot verbazing der negers, die zoo iets nog nooit gezienhadden. Aanstonds sloegen zij echter ook de handen aan het werk; zij ontdeden zich van hun schortjes, maakten » er schepnetjes van en hielpen de officieren in hun vangst; anderen gingen naar het dorp en kwamen terug met boog en pijlen,- waarmede zij de visschen, die uit de netten spartelden, beschoten, tot niet gering vermaak der bevelhebbers. Na de vischvangst bezocht men het dorp, waar Jan Kompanij woonde. De onderkoning, die met geen mogelijk- •116 Zoolang ik niet de verzekering heb dat ge mijn zonden vergeven hebt, kan ik geen minuut rust genieten." Thans was het leven hem tamelijk onverschillig, en of hij in de provoost zat, of op het dek marcheerde, het was hem precies hetzelfde. Nu hinderde het hem wel dat hij in de provoost gekomen was door de tergende handelwijze van Dirk Willems, maar liever zoo dan anders, had Dirk Haspel gezegd, en dit moest hij ook toestemmen. „Je schijnt weder in je oude droomerijen te vervallen, Jan van Diemen," sprak Dirk Haspel, die geen antwoord van dezen ontving. „Kom, zet ze op zijde! Wat mij betreft, ik geloof vast en zeker dat je nog eens goed en wel op Diemerhoeve zult komen en dat ik " Hij wilde voortgaan, maar werd hierin verhinderd door het geluid van voetstappen, die van boven kwamen. Een zware tred klonk door het scheepshol; het rinkelen van een grooten sleutelbos werd hoorbaar, en weldra draaide de deur op haar hengsels. Tegelijk met den binnenkomende drong een zwak licht naar binnen, waardoor de gevangenen den man zagen, die hun gewoonlijk hun rantsoen bracht. „Het zal de onderprovoost zijn, die ons onze boonen komt brengen," fluisterde Dirk Haspel. Maar hij bedroog zich. Bij het licht der openstaande deur bemerkte Dirk Haspel terstond dat het de onderprovoost niet was, maar een, wiens wezenstrekken hij zich diep in de ziel geprent had en tot wien hij zich zeer aangetrokken had gevoeld van het oogenblik af, dat hij dezen man het eerst had gezien. Onze lezers raden gewis reeds wie deze man was, namelijk de vreemdeling, die zoo onverwachts tusschen Piet van Santen en Dirk Haspel was getreden, op het oogenblik dat de laatste gevaar liep een strafoefening van den kok te ondergaan. 117 De binnenkomende zette een grooten pot in het midden van het kerkerhol neder en op de jongelingen toetredende, vroeg hij» op zachten toon: „Ik dacht dat er hier drie waren en ik zie er maar twee." „Daar ligt er een in den hoek te slapen," zeide Dirk Haspel, „dezelfde, die oorzaak is dat wij hier zijn." „Zoo, laat hem dan maar liggen; dit komt mij goed gelegen, want ik heb met jullie beiden nog eerst een woordje te spreken." Jan van Diemen zag den man verwonderd aan en wist niet hoe hij het had of wat hij van hem denken moest. Hem trof echter de zachte, vriendelijke toon, waarop de bezoeker tot hem sprak, en het deed hem goed temidden van de droefheid zijns harten een stem des medelijdens te vernemen. „Wie van je beiden is Dirk Haspel?" vroeg de man, „want het is hier zoo donker dat ik je moeilijk herkennen kan." „Zoo noemt men mij," antwoordde de gevraagde schielijk. „En heb je altijd zoo geheeten?" „Dat weet ik niet recht," was het antwoord, „mij dunkt wel van ja." „Deel mij dan eens mede wat je van je vroegste jeugd weet," zeide de bezoeker. „Misschien kan ik wel het een en ander aanvullen." „Ik weet slechts weinig," sprak Dirk Haspel zuchtend, „en helaas, dat weinige behoort niet tot de zonnezijde mijns levens. Als een schaduw staat het mij voor dat ik eens aan de hand van een lieven man tusschen vele menschen stond, en dat een andere man mij op den arm nam en met mij wegliep. Verder weet ik niet wat er de eerste jaren daarna met mij plaatshad; alleen herinner ik mij dat ik met een vrouw door de straten liep en dat deze vrouw 118 op een groote trommel sloeg; op straat was die vrouw altijd heel vriendelijk voor mij — maar als ik thuis was, kreeg ik soms verschrikkelijk slaag; zij kneep mij in armen en ooren of trok mij bij de haren." „En herinner je je niet dat er iemand van tijd tot tijd bij die vrouw kwam?" vroeg de man. „Er kwamen verscheidene personen bij die vrouw, onder anderen Louwe Haspel, die zeide dat hij mijn vader was. Maar wacht eens," vervolgde Dirk Haspel na eenig nadenken, „ik herinner mij nog dat er nu en dan een soort van matroos ons bezocht. Hè, hoe vreeselijk kon die man vloeken! Ook sloeg hij mij soms zeer wreedaardig!" De onbekende streek zich met de hand over het voorhoofd en terwijl een zucht zijn borst ontsnapte fluisterde hij: „Helaas!" „Maar het duurde niet lang," vervolgde Dirk Haspel, „of de matroos werd vriendelijk. Hij nam mij menigmaal op de knieën en verdedigde mij tegen de mishandelingen der vrouw. Ook sprak hij dikwijls een naam uit, dien ik tevoren nooit gehoord had, maar dien ik mij later zeer goed herinnerde, namelijk den naam Jezus. Hij vertelde mij veel van dien Jezus, hoe deze onze Zaligmaker en uit den hemel gekomen was om de menschen, die op aarde waren, gelukkig te maken." Bij deze woorden helderden de gelaatstrekken van den man op, en zachtjes zeide hij: „Heb dank, o Heere, dat ik van U heb mogen getuigen!" „Op zekeren dag was ik alleen in de kamer," dus vervolgde Dirk Haspel, „en weende bittere tranen, daar de vrouw mij weder geslagen had, omdat ik stilletjes was gaan kijken naar de schepen, in de hoop dat de matroos weer terug zou komen, daar ik hem in langen tijd niet 119 gezien had. Eensklaps staat hij voor mij, en nadat ik hem de oorzaak mijner tranen medegedeeld had, nam hij mij op dé knie, en sprak mij vriendelijk toe. Onder anderen vroeg hij mij of ik wel lust zou hebben op zee te varen? Ik antwoordde van ja, waarop hij zeide: welnu, dan zal ik je een teeken geven, waaraan je je gedurig herinneren kunt, dat je voor den zeedienst bestemd bent." Hierop nam hij een naald, prikte mij daarmede den vorm van een anker op de borst en wreef de prikjes met eenig zwart goed in. En ziehier," vervolgde Dirk Haspel, zijn wambuis openende, „hier kun je de teekenen nog zien. Sedert dien tijd kwam een onwederstaanbaar verlangen in mij op om het huis der vrouw te verlaten en op zee te komen, maar ik werd hierin gedwarsboomd." „Door wien?" vroeg de man, „door de vrouw?" „Neen, deze stierf spoedig daarna. Ik geloof niet dat zij een rustig sterfbed gehad heeft. Louwe Haspel was er ook bij. Toen zij bijna dood was, hield zij mijn hand in de hare en duidelijk hoorde ik haar tot Louwe Haspel zeggen: „als hij twintig jaar is, moet gij hem vrijlaten, tenzij zijn vader " Meer vernam ik niet, ik begreep er ook niets van. Na den dood der vrouw kwam ik bij Louwe Haspel, die mij zeide dat hij mijn vader was. Van toen af werd mijn leven nog veel onaangenamer. Wel kreeg ik meer vrijheid, maar waar ik ging of stond begluurden mij de oogen van Louwe Haspel. Evenwel waagde ik het eens des avonds in een boot te klimmen, die in het IJ lag. Ik dacht dat hij mij niet zag en hoopte op deze wijze naar zee te komen. Plotseling werd ik van achteren aangegrepen, in een zak gestopt en zoo de stad doorgedragen tot op een der stadspleinen, waar ik uit mijn donkeren schuilhoek werd losgelaten, vreeselijk veel klappen kreeg en de bood- 120 schap ontving: „Zorg dat je niet weer in een bootje klimt." Ik zag nu dat ik in de macht was van een dwingeland, wien ik al het geld moest afgeven, dat ik op jaarmarkten en elders verdiende, terwijl hij zich bezighield om zeevolk te werven, waarom hij dan ook den naam van zielverkooper droeg. Eindelijk gelukte/ het mij toch het bespiedend oog en den ijzeren arm van dien man te ontgaan, en kwam ik op zee. Het is waar, ik zit thans in de provoost, maar na lijden komt verblijden, zegt het spreekwoord." „En wie ben jij?" vroeg de onbekende, die zich nu tot Jan van Diemen wendde. De aangesprokene, wiens vertrouwen door de vriendelijke woorden van den man opgewekt was geworden, deelde hem de geschiedenis zijner laatste levensdagen mede; hij liet ook geenszins na melding te maken van de omstandigheden, die hem in kennis hadden gebracht met Dirk • Haspel, en eindigde met te kennen te geven, hoezeer het hem smartte zijns vaders huis zoo roekeloos ontloopen te zijn. Toen de man dit alles vernomen had, zag hij de beide jongelieden geruimen tijd onafgewend aan en zeide ten laatste: „Het heeft hier wel iets van den kerker, in welken de bakker en de schenker van koning Farao zaten, tot welken Jozef kwam. Maar met dit verschil dat Jozef hun droomen uitlegde en ik je eens juist moet zeggen hoe het met je staat. Jij, Jan van Diemen, zijt gelijk aan den verloren zoon, van wien de Heere Jezus spreekt in Lukas 15, die het vaderlijk huis lichtzinnig verliet om zich midden in de zonde en in de wereld te begeven. Het verblijdt mij te hooren dat je, evenals die verloren zoon, berouw hebt en gaarne tot je vader zoudt willen wederkeeren. Je hebt nu 121 ondervonden welke booze gevolgen de ongehoorzaamheid na zich sleept en hoe spoedig je hart wordt vervuld met wroeging. Ik hoop niet dat het berouw te laat zal zijn. Straks zullen wij tezamen nederknielen, als je het goedvindt, en den Heer bidden dat Hij alles zoo leide dat je nog eenmaal dien vrede verkrijgt, welke zoozeer noodig is in dit en het eeuwige leven." Hij zweeg eenige oogenblikken en drukte de hand van Jan van Diemen, die deze hem overstelpt van smartgevoel aanbood. „En wat jou betreft, arme Dirk Haspel," vervolgde hij, den metgezel van Jan van Diemen op den schouder kloppende, „jij bent een vadèrloos kind, of liever je weet niet wie je vader is, en zwerft rond zonder te weten dat er toch ergens een woning is, in welke men je gaarne zou opnemen. Misschien is je vader bedroefd, dat je niet bij hem bent, en zoekt hij je met alle inspanning en opoffering. Wat nu te doen?" „Ja, wat nu te doen?" vroeg Dirk Haspel. „Mij dunkt, het beste zou zijn, dat wij voorloopig maar uit dit hok kwamen. Mij bevalt het hier niets, en hoewel het bij den kok ook waarlijk geen pleizierig leven is, zou ik toch honderdduizendmaal liever bij hem zijn dan hier." „Ik moet ook zeggen," zeide Jan van Diemen, die door de ernstige woorden van den onbekende in een betere stemming gekomen was, „dat het voor mij verreweg verkieslijker zou zijn weder op het schip te zijn dan hier in dit schip geketend te liggen. Wie weet welke straf ons wacht, en of wij ooit weder in het vaderland zullen komen, O, als ik maar één uurtje op Diemerhoeve mocht doorbrengen, dan zou -ik zoo gelukkig zijn als ik nog nooit geweest ben. Dan wil ik wel altijd op zee blijven, maar 122 «erst moet ik de vergiffenis en den zegen mijner ouders hebben." „Goed gesproken, Jan van Diemen," zeide de onbekende. „Wat echter de straf betreft, die je nog wacht, het zal ■moeilijk zijn deze te ontgaan; intusschen, wij willen de zaak niet vooruitloopen, maar afwachten wat er gebeurt. Wij willen den Heer bidden dat Hij de zaken zóó leidt, dat je er goed afkomt." „Als men ons maar niet veroordeelt om gekielhaald te -worden!" zeide Dirk Haspel, „want om de waarheid te zeggen, daarop heb ik het niet begrepen. Een pak slaag is nog daar-aan-toe. Ik heb van mijn leven reeds zooveel op mijn rug gehad, en ook van den kok, dat ik daaraan reeds tamelijk gewoon ben geworden." „Stel je gerust, Dirk Haspel," zeide de onbekende, „zoover zal het niet komen. Maar laat ons eens tezamen bidden voordat ik heenga. Op mijn verzoek heeft de onderprovoost mij veroorloofd je het eten te brengen; het wordt tijd dat ik weer op mijn post ga. Kom, laat ons dus bidden." Dirk Haspel, die, voordat hij op zee gekomen was, weinig gebéden had, ja zelfs niet eens wist wat bidden was, omdat hij geheel en al zonder godsdienstige leiding was geweest, had op het schip betere dingen Ieeren kennen. In den tijd, waarvan wij nu vertellen, was het grootste deel der Hollandsche natie zeer godsdienstig, en bepaaldelijk werd er op 's lands vloot regelmatig godsdienstoefening gehouden, met welker leiding een predikant was belast, die op het admiraalsschip zijn verblijf hield. Het was voor Dirk Haspel niets ongewoons, uitgenoodigd te worden tot bidden, en Jan van Diemen had door de diepe wegen, welke God met hem ingeslagen was, geleerd dat het beter is te bidden dan te volharden in de zonde. De onbekende bad dan met en voor hen, en toen hij opstond om heen te gaan, drukte hij hun de hand en fluisterde hun toe: „Hoopt op den Heer, bij Hem zijn uitkomsten in nood en dood." Hierna wees hij op den pot met boonen, haalde een groot stuk worst uit zijn zak tevoorschijn, dat buiten de gewone voeding lag, en gaf hun dit tot een versterking. Het spreekt wel vanzelf, dat onze beide vrienden het stuk worst dadelijk met smaak gebruikten, waarna zij den slapenden Dirk Willems wakker maakten, om gezamenlijk de droge boonen te verorberen. 123 125 men het ten uitvoer mocht brengen. Middelerwijl werden de drie gevangenen weder in de provoost teruggebracht. En 'dat zij zich daar niet al te best op hun gemak bevonden, behoef ik u niet te zeggen. Het vonnis was uitgesproken en nu moesten zij ieder oogenblik verwachten dat men hen kwam halen om, gelijk Dirk Haspel het uitdrukte, „op hun baadje te krijgen." De schout-bij-nacht Willem van der Zaan zat in zijn scheepshut en overdacht de bevelen, welke hij zooeven van het admiraalsschip van De Ruiter ontvangen had. Hij was een dapper zeeheld en zeer bemind bij zijn onderhoorigen. Hoewel men niets met zekerheid weet omtrent zijn afkomst, gist men nochtans dat zijn ouders menschen waren uit den geringen burgerstand. Dit strekt echter veel meer tot zijn eer dan tot zijn schande, daar hij dus niet door zijn geboorte, maar door zijn verdiensten tot de hooge waardigheid van schout-bij-nacht werd verheven. Waarschijnlijk zou hij zelfs later tot den rang van admiraal zijn opgeklommen, ware het niet dat een kogel van een Algerijnsch roofschip hem op den zeventienden Maart 1669 gedood en aldus aan het vaderland ontroofd had. De admiraliteit heeft te zijner eer in de Oude-kerk te Amsterdam, ter linkerzijde van het orgel, een heerlijk gedenkteeken van wit marmer opgericht, op hetwelk in vergulde letteren het volgende te lezen staat: GEDACHTENISSE. Door de Ed. Mog. Heeren ter Admiraliteit doen oprichten, ter eere van den Schout bij nacht, WILLEM VAN DER ZAAN. Omtrent de Kaap Tres Turkas uit een Algiers Roofschip met een pondskogel doodgeschoten, en ontslapen den 17 Maart I669. Dus leeft men na den doot. 126 Dit is door 't Land tot eer van Van der Zaan bestelt, Omdat een Roovers schoot ontzielde dezen helt. Vijf ^oude ketenen hadt hij voorheen genoten, Rust hier tot eer van hen, die uit hem zijn gesproten. De schout-bij-nacht overdacht dan de berichten, welke hem daar straks van den vlootvoogd geworden waren. De Ruiter had hem medegedeeld dat de admiraliteit een schip herwaarts gezonden had met nieuwe instructiën en bevelen, welke hij (de vlootvoogd) zoodra het pas zou geven aan de hoogere officieren der vloot zou mededeelen. Intusschen werd den schout-bij-nacht opgedragen onderzoek te doen naar den jongeling Dirk Haspel, die zich onder de bemanning van zijn schip moest bevinden, daar er vanwege Burgemeesteren en Schout der stad Amsterdam een verzoek was ingekomen om, zoo gemelde Dirk Haspel zich op de vloot bevond, hem bij de eerste gelegenheid met een dienstdoend vlaggeschip, of anderszins naar het vaderland op te zenden. De schout-bij-nacht hield in de eene hand de aanschrijving van den vlootvoogd en in de andere hand het vonnis, dat hem ter bekrachtiging was voorgelegd, om Dirk Haspel en de beide andere gevangenen met „de kat" (een eind touw) te doen straffen. „Dat kan waarlijk niet beter," zeide hij tegen een der scheepsbevelhebbers, die bij hem was, „mij wordt opgedragen naar den persoon van Dirk Haspel te doen onderzoeken, en zie, daar ligt zijn naam reeds voor mij, terwijl het van mij afhangt of ik hem het vel van het lijf zal laten slaan, ja dan neen. Kent ge eenige bijzonderheden aangaande dezen persoon?" De aangesprokene wilde antwoorden, toen de kajuitwacht van den schout-bij-nacht de scheepshut binnentrad, mei- 127 dende dat er iemand buiten stond, die den heer schoutbij-nacht wenschte te spreken. „Maar ik heb je immers een half uur geleden doen weten," zeide Van der Zaan, „dat ik heden niemand bij mij wilde toegelaten hebben." „Wij hebben hem dit ook gezegd, heer schout-bij-nacht," was het antwoord, „maar de man zegt dat hij u spreken moet." „En hoe heet die onbescheiden indringer?" vroeg deschout-bij-nacht. „Hij staat op de scheepsrol ingeschreven als oppermatroos en zijn naam is Wijsbrand." „Wijsbrand, Wijsbrand!" pruttelde de scheepsvoogd,, „dien man ken ik niet. Heeft hij u gezegd dat hij zoo* heette ?" „Neen, heer Schout-bij-nacht, doch wij kennen hem wel. Hij droeg ons op u te zeggen dat iemand, die u aan Rooden Hein herinneren wilde, u zeer gaarne zou spreken.'^ Bij het hooren van dezen vreemden naam kon de officier,, die zich bij den scheepsbevelhebber bevond, een lach niet onderdrukken. Van der Zaan echter werd verrast; een blos kwam op zijn wangen, en terwijl hij eenige malen den naam van Rooden Hein mompelde, zeide hij tot den officier: „Ik verzoek u mij alleen te laten." En zich tot den kajuitwachter wendende, sprak hij: „Laat den man binnenkomen!" Oogenblikkelijk werd zijn bevel gehoorzaamd. De officier verliet de scheepshut — en eenige seconden later trad de aangemelde binnen, die niemand anders was dan de man, die in het vorige hoofdstuk een bezoek gebracht had aan de gevangenen. „Vergeef het mij, heer Schout-bij-nacht," zeide de manP 128 dien de wacht Wijsbrand genoemd had,# op eerbiedigen toon, „dat ik het gewaagd heb buiten uw bevelen te handelen. Ik zou dit zeker niet gedaan hebben als mij niet een dringende noodzakelijkheid hiertoe noopte." „Voordat je verder gaat," viel hem Van der Zaan in de rede, „moet je mij de woorden verklaren, welke je den kajuitwachter liet overbrengen, namelijk dat iemand, die mij aan Rooden Hein zou herinneren, mij wenschte te spreken. Wie is die persoon?" „Ik, heer Schout-bij-nacht!" „Oij? Zijt gij dan Roode Hein?" „God zij geloofd, neen, heer Schout-bij-nacht. Mijn naam is Wijsbrand. Ik wenschte u slechts aan Rooden Hein te herinneren." „Er staat mij iets uit mijn vroeger leven van dien man voor," sprak Van der Zaan nadenkend. „Ik weet wel dat ik altijd verrast word als ik dien naam hoor, maar ik verklaar in oprechtheid dat ik niet meer weet waarom. Kun je het mij misschien zeggen?" „Het is nu ruim twintig jaren geleden," antwoordde Wijsbrand, „toen ik mij in de omstreken van Ouderkerk bevond. Ik was in dien tijd een jonge kerel, die mij overal ophield waar het luidruchtig toeging. Er zou om de gans getrokken worden, een spel, dat ik nu om zijn wreedheid en lichtzinnigheid zeer verafschuw, maar. waarin ik toen ter tijd groot behagen vond." De schout-bij-nacht bloosde. Ook hij moest in zijn hart hiervan getuigenis geven. „Terwijl wij in de herberg wachtten," aldus vervolgde Wijsbrand, „totdat het spel zou beginnen, ontstond er een oploop voor de deur der herberg en zag ik verscheidene jongelieden, aan wier kleeding men bemerken kon dat zij 129 tot den zeedienst behoorden. In hun midden bevond zich een man, die met een groot mes in de hand op de jongelieden afging en hen uitdaagde zich met hem in het snijden te meten. Ik herkende terstond dezen man, die zoowel om zijn roode haren als woeste levenswijze algemeen onder den naam van Rooden Hein bekend stond. Een der jongelieden, vergetende dat hij een gevaarlijk spel speelde als hij met dezen man in aanraking kwam, begon Rooden Hein te bespotten, gaf hem eenige schimpnamen, trok hem van achteren aan de muts, wierp hem met steentjes, en wekte op deze wijze de boosheid van den man zoodanig op, dat deze, de andere jongelieden met een krachtigen arm op zijde duwende, regelrecht op den waaghals losging en hem toeriep: „Donkermaansch! het mes vooruit! Snijden zul je, of anders maak ik van je wang een stuk gekorven vleesch!" „En wat deed die jonge zeeman vervolgens?" vroeg de schout-bij-nacht, wiens wangen door een hoogroode kleur bedekt waren. „Hij verkeerde in de dwaze meening dat hij tegen Rooden Hein wel bestand zou zijn en, zoo niet, dat zijn vrienden hem wel zouden helpen. Maar hij had buiten den waard gerekend, want nauwelijks hadden zijn vrienden gezien dat het meenens begon te worden, of zij lieten hem alleen, en zeker zou het slecht met den jongen zeeman afgeloopen zijn als hij geen betere hulp dan die zijner vrienden gehad had. Toen namelijk Roode Hein in volle woede op hem losging, trad de zeeman eenige stappen achteruit, maar struikelde en viel. Oogenblikkelijk wierp zich Roode Hein op hem — en...." „Toen kwam er iemand, die Rooden Hein van achteren aangreep, hem hals over hoofd in het water plompte en Jan van Diemen g 130 uitriep: „Zoo driftkop: koel eens wat af; dan zul je misschien je snijderskunst wat afkeren." „Goed onthouden, heer Schout-bij-nacht," zeide Wijsbrand, „het verblijdt mij dat ik uw geheugen heb te hulp mogen komen. Ik zou dit echter waarlijk nooit gedaan hebben, zoo ik er niet toe verplicht werd. Sedert vele jaren dien ik reeds op 's lands vloot, en, hoewel ik wist dat de heer schout-bij-nacht dezelfde Van der Zaan was, dien ik te Ouderkerk het leven redde, zoo ben ik toch eerst sedert eenige weken op dit schip en dus in zijn nabijheid." « „Inderdaad staat mij alles recht duidelijk voor den geest," zeide de scheepsbevelhebber, terwijl hij Wijsbrand de hand toereikte, die deze ook met eerbied drukte. — „Ook ik dank met u den Heer, dat Hij mijn hart voor dergelijke lichtzinnigheden gesloten heeft, en daar ik hoogstwaarschijnlijk aan u mijn leven te danken heb, en ik niet weet dat ik u ooit mijne dankbaarheid heb bewezen, zou het mij toch aangenaam zijn dit toch eenmaal te kunnen doen. Hoe is het echter gekomen, dat ge u nooit tevoren bij mij aangemeld hebt? Ik zou je met vreugde hebben ontvangen." „Ik ben zoo vrij den heer Schout-bij-nacht de woorden te herinneren, die hij tot mij zeide nadat hij uit het gevaar gered was. Ge zeidet toen tot mij: „Ik ben een arme drommel en kan u niets geven, maar als ik ooit instaat ben je voor je diensten te beloonen, herinner mij dan slechts aan Rooden Hein, en je kunt je verzekerd houden dat ik je vergelden zal wat je aan mij gedaan hebt." Twintig jaren zijn sedert voorbijgegaan. De jonge zeeman is thans door de goedheid Gods schout-bij-nacht op 's lands vloot geworden — en mij heeft de Heer niet verder laten komen dan tot oppermatroos. Maar ik ben recht tevreden en gelukkig in mijn beroep. Als het den Heere God be- 131 haagt, zal Hij mij wel tot hoogere betrekking roepen. Hij heeft groote dingen aan mij gedaan: van een ellendig zondaar heeft Hij mij tot Zijn kind gemaakt en ik verheug mij over de heerlijke toekomst, welke ik tegemoet ga. Ik sta geheel alleen in de wereld. Ik heb mijn vader nooit gekend en mijn moeder, — maar ach! heer Schout-bij-nacht, Iaat mij van haar slechts zwijgen. Ik wil alleen zeggen dat zij op haar stervenssponde bekeerd werd en dat zij, naar ik gelooven mag, nu in den hemel bij Jezus is. Alleen in de wereld staande, had ik weinige behoeften; ik had aan God genoeg en verlangde niets dan wat Hij wilde. Ik heb nimmer behoefte gehad om een gunst aan u te vragen, maar thans, heer Schout-bij-nacht, sta ik voor u en ben zoo vrij u aan uw eigen woorden te herinneren." Van der Zaans oog blonk van vreugde, omdat hij nu in de gelegenheid was zijn dankbaarheid te bewijzen. „Het verheugt mij zeer, Wijsbrand," zeide hij, „dat ik je wederzie, en vooral dat je mij instaat wilt stellen een oude schuld af te doen. Deel mij je begeerte mede en houd je verzekerd dat ik alles, wat in mijn macht is te doen, met vreugde volbrengen zal. Wensch je iets voor je zeiven? Begeer je een betere betrekking op de vloot? Zeg het mij slechts. Ik heb maar één woord te spreken tot den vlootvoogd, — en hij doet wat ik wensch." „Ik heb u reeds gezegd, heer Schout-bij-nacht," sprak Wijsbrand, „dat ik tevreden ben met den stand, waarin God mij geplaatst heeft. Ik kom niet voor mijzelf, maar heb een verzoek voor drie anderen. „Welnu, ik vermoed dat je niets onredelijks begeeren zult; schud slechts af wat er op je hart ligt." „Sedert eenige dagen bevinden zich drie personen wegens vechten in de gevangenis." 132 „Hoe heeten zij?" vroeg Van der Zaan, terwijl hij een blik wierp in de papieren, die voor hem lagen. „Dirk Haspel " „Dirk Haspel!" viel de schout-bij-nacht hem in de rede, „dat schijnt een belangrijk persoon te zijn. Wat begeer je voor hem?" „Dat hij ontslagen worde van de straf, waartoe hij door den scheeps- en krijgsraad veroordeeld is." Van der Zaan dacht een oogenblik na. „Hij heeft de wetten overtreden," zeide hij, „en zoo iets moet gestraft worden." „Zeer juist, maar hij heeft gedaan wat ik deed, toen ik ü te hulp kwam. Hij heeft zijn vriend bijgestaan en hem uit een groot gevaar gered. Hij is een vreedzaam jongeling en de eerste om aan de scheepswetten gehoorzaamheid te bewijzen. Bovendien, zullen vijf en twintig slagen hem genezen van de zucht om anderen wel te doen ? Ik geloof, heer Schout-bij-nacht, dat ge in dit opzicht gemakkelijk genade kunt bewijzen." Van der Zaan aarzelde eenige oogenblikken en zeide toen: „Welnu, je zult je zin hebben; hij zal geen slagert ontvangen. Wat begeer je voor de beide anderen?" „Ge kent zeker, heer Schout-bij-nacht," sprak Wijsbrand op'zachtmoedigen toon, „de geschiedenis van den verloren zoon?" „O gewis," was het antwoord. „En ge hebt zeker ook gelezen wat de Heer in Lukas 15 zegt, als het verlorene is teruggebracht, „dat er blijdschap is voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert?" Welnu, ge zijt thans in de gelegenheid om die blijdschap te bevorderen." „Hoe zoo?" vroeg Van der Zaan. 133 Wijsbrand verhaalde hem nu |in korte woorden de geschiedenis van Jan van Diemen; hoe deze tot inkeer was gekomen en nu niets liever en vuriger begeerde, dan zich aan de voeten zijner ouders te werpen en hun vergiffenis af te smeeken. Verder liet hij ook niet onaangeroerd de kwellingen, welke Jan van Diemen van Dirk Willems te verduren had, en hoe juist deze de oorzaak waren dat die ongelukkige jongeling zich thans in de provoost bevond. „En wat verlang je nu?" vroeg Van der Zaan. „Dat ik hem van de straf zal ontheffen, dat spreekt vanzelf; in dit geval, en om uwentwil kan ik niet anders. Is je dat voldoende ?" „Ik dank u, heer Schout-bij-nacht, voor uw goedheid," sprak Wijsbrand, „maar ik vraag meer. Ik twijfel er geenszins aan of de engelen in den hemel zullen blijde zijn dat Jan van Diemen geen pak slagen krijgt, maar dit is toch de rechte blijdschap niet. Zij zouden gewis waarlijk verheugd zijn als zij zagen dat Jan van Diemen aan de voeten zijner ouders lag en uitriep: „„Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u."" „Dat geloof ik zeer gaarne," zeide de schout-bij-nacht glimlachend, „maar hoe zal ik dit kunnen bewerken?" „Op een zeer gemakkelijke wijze," was het bedaarde en ernstige antwoord van Wijsbrand. „Naar alle waarschijnlijkheid zal eerlang onze admiraal De Ruiter een schip afzenden naar het vaderland met berichten van de voordeden, welke de Heere God hem deed behalen. In dit geval zou ik zeer gaarne zien dat Jan van Diemen met dat schip huiswaarts werd gezonden " „Maar hoe kun je zoo spreken, of zoo iets van mij verlangen?" viel hem de scheepsbevelhebber in de rede. „Weet je niet dat zoo iets nog nooit gebeurd is? Hij heeft 134 geteekend voor den dienst, en nu kan ik maar niet, omdat hij berouw gekregen heeft, hem zoo opeens van den dienst ontslaan. Je begrijpt toch wel dat dit onredelijk zou zijn. Hoe zou ik dan moeten handelen met al degenen, die geteekend en berouw gekregen hebben?" „De heer Schout-bij-nacht heeft mijn verzoek niet juist begrepen. Ik meen niet dat Jan van Diemen uit den dienst ontslagen zal worden, maar alleen wensch ik dat hij eenigen tijd verlof ontvangt om aan de begeerte van zijn hart te voldoen. Jan van Diemen zelf wenscht in zeedienst te blijven, en ik ben verzekerd dat hij, zoodra hij zijn ouders gezien en hun vergiffenis vérkregen zal hebben, zich weer terstond naar de vloot zal begeven." „Je maakt het mij zeer moeilijk, Wijsbrand." „Dat stem ik u toe, heer Schout-bij-nacht, maar ik maak het u niet onmogelijk. Het staat in uw macht. Ge hebt maar één woord te spreken, en Jan van Diemen is voor eenigen tijd vrij. Dan zoudt ge de voldoening smaken iemand gelukkig gemaakt te hebben. De arme jongeling is zoo bedrukt en alle levenslust is hem ontnomen. Hij doet zijn werk niet met lust, daar er een worm aan zijn hart knaagt. O, wat ik u bidden mag, voldoe aan mijn begeerte, laat hem vrij — maak hem gelukkig!" „Ik zal het doen," sprak de schout-bij-nacht bewogen. „Met het eerste schip, dat naar het vaderland vertrekt, zal ik Jan van Diemen derwaarts zenden." „Heb dank!" zeide Wijsbrand geroerd. „Moge de Heer uw ziel verkwikken voor het goede dat ge hierin doet. Maar, de heer Schout-bij-nacht vergeve het mij, —' ik heb nog iets." „Nog iets?" vroeg Van der Zaan glimlachend. „O, ik begrijp het al. Ik zal nu eens je wensch voorkomen. Heb slechts eenige oogenblikken geduld." 135 De schout-bij-nacht nam een pen, schreef eenige woorden op een stuk papier en stelde dit Wijsbrand ter hand, zeggende: „Zie hier, dit wensch je zeker. Vrijlating der drie gevangenen, nietwaar?" Wijsbrand nam het papier aan, waarop het bevel stond dat de drie gevangenen, Jan van Diemen, Dirk Haspel en Dirk Willems, gratie kregen van hun straf en oogenblikkelijk in vrijheid moesten gesteld worden. „Mag ik het hun zelf mededeelen?" vroeg Wijsbrand getroffen. „Ga met God!" was het antwoord. Een half uur later stond Wijsbrand aan de deur van de provoost en luisterde. Hij vernam' niets dan klaagtonen. De gevangenen vreesden dat men hen weldra zou komen halen om afgestraft te worden. Tot zijn blijdschap vernam hij uit sommige uitdrukkingen van Dirk Willems, dat deze het bejammerde de aanleidende oorzaak geweest te zijn van al de ellende, die zij thans ondervonden en welke zij nog tegemoet gingen. Zelfs vroeg hij vergiffenis aan zijn lotgenooten. Nu trad Wijsbrand het donkere hok binnen. Aan de bewegingen, die de gevangenen maakten, bemerkte hij dat zij hevig verschrikt en beangstigd waren; daarom was het eerste woord, dat hij hun toeriep: „Verblijdt u over de genade Gods! Gij zijt ontheven van de straf, gij zijt vrij! Moge Hij, die u deze goedertierenheid bewezen heeft, u ook eenmaal vrijmaken van de zonde door het geloof in den Heere Jezus Christus." Gij kunt denken hoe blij en gelukkig onze drie vrienden waren. De ketenen waren spoedig losgemaakt en nog dienzelfden dag stond Dirk Haspel bij Piet van Santen, die tusschenbeide wel bromde, maar toch blijde was dat de koksmaat weder bij hem was. TWAALFDE HOOFDSTUK, WAARIN EEN VERLOREN ZOON ZIJN OUDERS EN EEN VADER ZIJN VERLOREN KIND WEDERVINDT. Admiraal De Ruiter had de Engelschen te Siërra Leona behoorlijk getuchtigd en een aanzienlijken buit vermeesterd. Hij wilde het vaderland hiervan kennis geven en zond midden December 1664 een schip naar Nederland. Ge zult wel raden wie op dat schip waren, en dat zoowel de schout-bij-nacht Van der Zaan als de matroos Wijsbrand overtuigd waren, dat zich twee gelukkigen op dat schip bevonden. Dirk Haspel wist in het eerst niet wat hij hoorde, toen hij vernam dat hij naar Amsterdam zou gezonden worden, en een oogenblik maakte zich de vrees van hem meester, dat hij weder in de macht zou komen van Louwe Haspel. Maar Wijsbrand, dien de schout-bij-nacht inzage gegeven had van de papieren, welke uit Amsterdam gekomen waren, stelde hem spoedig gerust en zeide hem dat hij nu op weg was om zijn vader te vinden. En wat Jan van Diemen betreft, toen hij de boodschap vernam dat hij verlof had bekomen om naar Diemerhoeve te gaan en daar zijn ouders te zien, om vervolgens weder in den zeedienst terug te keeren, toen was in één oogenblik alle treurigheid uit zijn hart verdwenen en gevoelde hij zich inderdaad zoo gelukkig, als hij in geen jaren geweest was. 137 Eenige oogenblikken voordat beide jongelieden gereed stonden om te vertrekken, vatte Wijsbrand hun handen, drukte die in de zijne en zeide: „De Heer geleide je! Ik geloof, Jan van Diemen, dat je berouw oprecht is en dat je van harte de vergiffenis van je vader begeert. Maar zeer hoop ik dat je met nog meerderen ijver het aangezicht Oods zoekt en niet rust totdat je, aan Jezus' voeten gezeten, den toegang gevonden hebt tot den troon der genade des Vaders in de hemelen. En jij, Dirk Haspel, je zult naar alle waarschijnlijkheid je aardschen vader wedervinden. God geve dit, opdat je onder het ouderlijk dak moogt komen, dat je zoolang ontbeerd hebt. Het kan echter ook gebeuren dat je hierin wordt teleurgesteld; maar de weg tot het ware Vaderhuis staat je nochtans zeker open. Je bent door de zonde een arm verdwaald kind geworden, maar Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Hij zoekt je, om je tot God te brengen. O, ontvlucht Hem niet, maar laat je door Hem tot den Vader in de hemelen geleiden. En nu, ik herhaal mijn bede, God de Heere geleide je. Hij dekke je met Zijne vleugelen en beware je tegen alle kwaad. Houd je verzekerd dat ik niet ophouden zal voor je te bidden." Met tranen in de oogen namen de beide jongelingen afscheid „en," zoo deelt de vaderlandsche historie mede, „op den 15den December bij het schitteren des nachts van een ster met een ontzettend langen staart," lichtte het schip het anker en vertrok, koers zettende naar het vaderland. Middelerwijl Dirk Haspel en Jan van Diemen vol verwachting den blik richten naar de vaderlandsche kusten, willen wij eens zien wat er met betrekking tot deze beide vrienden in Amsterdam gebeurd was. 138 Mijn lezers zullen zich nog wel herinneren dat Jan van Diemen, na zijn vlucht uit het ouderlijke huis, op den laten avond een bezoek bracht bij zijn neef Piet van den Oever, den melkboer, en dat hij daar een zwager van dien neef had aangetroffen, die treurde over het verlies van zijn eenig zoontje, dat hem veertien jaar geleden op de Botermarkt tusschen een volkshoop ontnomen was. Wij weten dat de ongelukkige vader juist op dien bewusten avond een spoor van dit verloren kind had gevonden, en dat zich thans de Justitie ijverig met de zaak bemoeide. Door allerlei nasporingen was de laatste te weten gekomen, dat sommigen uit het volk Rooden Hein verdacht hielden van dat kind geroofd te hebben, weshalve de schout van Amsterdam dezen aartssnijder, die zich weder in hechtenis bevond, in verhoor nam. De booswicht trachtte eerst door allerlei leugens de justitie op een dwaalspoor te brengen, maar deze, geholpen door vele getuigen, die nu van alle kanten tevoorschijn kwamen, wist hem spoedig tot overtuiging te brengen, zoodat Roode Hein ten laatste tot de bekentenis kwam, dat hij het kind gestolen en aan zekeren Louwe Haspel verkocht had, die weder op zijn beurt het kind tot zekeren prijs had afgestaan aan een vrouw, welke met gehuurde kinderen langs de straat ging bedelen en op deze wijze het medelijden der menschen opwekte. Terstond werd bevel gegeven om Louwe Haspel in hechtenis te nemen, en wij hebben gezien dat dit geschiedde juist op het oogenblik, dat Dirk Haspel zich door de vlucht wilde redden. De beide booswichten werden nu scherpelijk ondervraagd en moesten, reeds voordat hun vonnis uitgesproken werd, een geduchte straf ondergaan, daar zij op de pijnbank gebracht werden, — een verschrikkelijke strafoefening uit vroegere eeuwen. Maar wat den gang van het rechtsgeding 139 zeer deed vertragen, was dat het kind zelf nergens meer te vinden was. Louwe Haspel had, onder de verschrikkelijkste pijnen en folteringen bevestigd, dat hij op den avond zijner inhechtenisneming den knaap nog gezien had, en tot zijn geluk waren er verscheidene getuigen uit de herberg „het omgekeerde Vat" op den Zeedijk, die met deze bevestiging instemden. De Justitie had geen reden om hieraan te twijfelen, maar waar was de knaap ? Eerst vele dagen later kwam men te weten, dat het vermiste kind zich op de vloot bevond, en door tusschenkomst van de Admiraliteit verkreeg de schout het verlof om den vlootvoogd van het smaldeel, dat zich in de Afrikaansche wateren bevond, te verzoeken, den zich noemenden Dirk Haspel met de eerste scheepsgelegenheid naar Amsterdam op te zenden. Vol verwachting zag het gerechtshof het schip tegemoet, dat den vermisten jongeling zou overbrengen, en in deze verwachting deelde het grootste gedeelte van de Amsterdamsche kleine burgerij, die, gelijk het gewoonlijk gaat, in dergelijke zaken altijd groot behagen schept, en eigenlijk gaarne wenschte dat er dagelijks zoo iets voorviel. Er kon zich aan den horizon der Zuiderzee, of bij Pampus, geen schip vertoonèn, of half Amsterdam liep uit, in de hoop dat de lang verwachte zou aankomen. Maar wie ook begeerig was naar de aankomst van het bewuste schip, geen zeker meer dan Hendrikse zelf, de zwager van Piet van den Oever, die alle reden had om te gelooven dat de gewaande zoon van Louwe Haspel zijn eigen verloren kind was. Den geheelen zomer was hij af en toe op reis geweest, nu eens naar Zutfen voor zijn zaken, maar meestal te Amsterdam, en toen hem eindelijk door de Justitie het bericht gewerd, dat ieder oogenblik de'aankomst van het schip kon verwacht worden, verliep er geen dag dat hij zich 140 niet op de hoogte van den Schreierstoren begaf om de komst van het vaartuig tegemoet te zien. Eindelijk kreeg men de zekere tijding dat het schip, door den admiraal De Ruiter afgezonden, voor Pampus lag, en hoe stil men het ook bij de Justitie hield, om de opmerkzaamheid van het volk niet al te zeer te boeien en een oploop te verhoeden, toch was er iets van uitgelekt. Niettegenstaande het midden in Februari en zeer koud was, stond de Buitenkant bij de nadering van het vaartuig opgehoopt met menschen, die, de een nog meer dan de ander, hun belangstelling in de zaak betoonden. Onder de groote menigte, die in den omtrek van den Schreierstoren verzameld was, treffen wij ook eenige bekenden aan. Vooreerst stond daar Piet van den Oever, die nauwelijks gehoord hebbende wat er gaande was, het middageten had laten staan en met zijn vrouw naar den Buitenkant gesneld was. Weldra bevond hij zich dan ook midden onder den volkshoop, die door allerlei teekenen en uitdrukkingen te kennen gaf, welk een belang men in deze zaak stelde. „Ze moeten den jongen burgemeester maken!" riep eeh sjouwerman uit. „De arme jongen heeft zooveel geleden, dat hij wel een buitengewone vergoeding mag hebben." „We moesten hem in een koets met zes paarden zetten en door de Kalverstraat rijden naar den Dam!" riep een ander. „Maar als hij er eens niet was?" riep een derde droogjes. ,,'t Is immers wel mogelijk, dat hij op de vloot gesneuveld is." Eenigen, die door deze woorden teleurgesteld werden in hun verwachting, zagen den laatsten spreker nijdig aan, terwijl een vierde uitriep: „Neen, zoo'n brave jongen sneuvelt niet! Dat zou wel zonde en jammer zijn!" 141 „Hé, Kees!" riep een kruier, „komt daar den jongen zijn vader niet aan? Je hebt hem immers zoo dikwijls gezien als hij bij de heeren voor was?" Kees draaide zich om en zag naar den aangeduiden persoon. flS' „Neen," antwoordde hij, „dat is hij niet. De Oeldersche koopman heeft zwarte bakkebaarden, en dien je bedoelt, heeft haren zoo rood als een vos." „Zou zijn vader er niet bij zijn?" vroeg een ander. „Hoe kun je daar nog aan twijfelen?" vroeg een dikke vrouw, die in groenten handelde en een paar roode kooien onder den arm droeg; „als die er niet bij was, dan zou hij wel een hart moeten hebben als een krokodil. Wie weet of hij niet al vooruit is op 't schip. Wat denk jij er van, melkboer? Je zult het wel weten, want je bent immers nog van zijn familie." Deze woorden golden Piet van den Oever, die, met zijn rug tegen een boom geleund, vlak voor de groenvrouw stond. „Hij kan onmogelijk hier zijn," sprak de melkboer, „want mijn zwager is verleden week naar Gelderland vertrokken. Maar ik geloof dat hij nu wel spoedig zal komen. Die arme man is lang beproefd geweest, maar de Heer zal nu een einde maken aan zijn leed!" „Ja, ja!" zeide de groenvrouw, „na regen komt zonneschijn !" „Dat wil zeggen, vrouwtje, dat er vertroosting en verblijding komt na smart, nietwaar? En zoo gaat het ook in 't rijk der genade; zoodra iemand tot de bewustheid komt en zich door den Geest Gods laat overtuigen dat hij een zondaar is, dan wordt hij wel bedroefd, maar ook voor hem komt dan de zon der genade en brengt hem blijd- 142 schap in het hart. Heb je dat ook al eens ondervonden?" De groenvrouw scheen doof geworden te zijn; zij zag verlegen naar den grond, maar werd spoedig weer tot andere gedachten opgewekt door den uitroep van een der omstanders: „Wel! heb ik van mijn leven zoo'n langen boer gezien, als daar aankomt!" „Waar?" riep de groenvrouw, die nu weer hooren kon. „Ginds. Kijk, hij heeft zeker zijn vrouw bij zich. Wat ziet die man er beteuterd uit. Hij kijkt zoo zwart als iemand, die knorrig is dat een ander lacht." „Och, ken je hem niet?" riep de kruier, „het is Arent van Diemen, de rijke boer van Diemerhoeve, die alle marktdagen in de stad komt, en het schoonste vee heeft op twintig uren in den omtrek." Bij deze woorden zag Piet van den Oever om, en waarlijk, daar kwam Arent van Diemen aan. Hoe droefgeestig zag zijn gelaat en hoe gebogen was zijn hoofd! Aan zijn zijde ging zijn vrouw. Wie vrouw Van Diemen vroeger gekend en nu in langen tijd niet gezien had, zou haar niet herkend hebben. Haar vriendelijke oogen waren dof geworden en om den mond, die anders steeds tot een lach geplooid was, was nu een pijnlijke trek zichtbaar. Aanstonds liet de melkboer zijn vrouw los en trad Arent van Diemen tegemoet. „Wel neef, wel nicht!" sprak Piet van den Oever, hen hartelijk groetende, „kom je eens zoo aan den Buitenkant?" „Ja," antwoordde de oude Arent met zijn gewone brommende stem, ,,'t is marktdag, en toen ik op de Nieuwe Markt zooveel menschen naar den Buitenkant zag stroomen, trok mij mijn vrouw in't gewoel mede. Waartoe het eigenlijk noodig is, begrijp ik niet, want er valt niets bij te verdienen." 143 „Neef," zeide vrouw Van Diemen zachtjes tot den melkboer, „ik ben nog nooit zoo dikwijls in mijn geest op deze plaats geweest als thans. Hoe het komt, weet ik niet, maar 't is mij, alsof die golven, welke daarginds tegen den oever slaan, mij iets van hem influisteren." Wie die „hem" was, begreep Piet van den Oever zeer goed. Vrouw Van Diemen dacht en sprak altijd over „hem" en er verging geen dag, op welken zij zich niet voor den Heer nederboog en Hem bad voor haar zoon. Het was haar bekend dat hij zich op zee bevond, en zij had slechts een flauwe hoop hem ooit weder te zien. „Wie weet wat God doet!" fluisterde de melkboer zijn nicht in het oor. „Hij is machtig en gewillig de gebeden te verhooren. Ik heb nog niet alle hoop opgegeven hem spoedig te zien en dat nog wel als een berouwhebbend kind. Dat zou heerlijk zijn!" Vrouw Van Diemen sprongen de tranen in de oogen. „Ze grient weer over dien goddeloozen jongen," bromde Arent, toen hij de tranen in de oogen zijner vrouw zag. ,,'t Ware beter zoo zij hem vergat. Er komt toch niets van hem terecht dan galg en rad en de eeuwige verdoemenis!" „Dat is verschrikkelijk, neef!" zeide de melkboer. „Ik geloof toch dat het waarachtig is, dat God wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen. Ik geloof ook dat de Heere je zoon niet loslaten, maar hem weer, misschien door diepe wegen, tot de belijdenis van zonde en tot vrede brengen zal. Wij mogen niet te weinig verwachten van de liefde Gods." „Ja, ja," pruttelde Arent van Diemen, „ik ken je lichtvaardig christendom wel; je denkt dat het maar zoo op kousen en schoenen naar den hemel gaat." „Volstrekt niet, neef," zeide Piet van den Oever, „maar 144 ik geloof dat God barmhartig en genadig is en het verlorene opzoekt. Zou je het onmogelijk achten dat Jan nog eenmaal bij je kwam en tot je zeide: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u?"" Er kwam een glans van hoop op 't gelaat van vrouw Van Diemen; de zonneschijn der liefde blonk in de tranen, die langs haar wangen vloeiden. „Neen — onmogelijk — is het niet!" pruttelde Arent van Diemen. „En zou je niet vroolijken verblijd zijn als het gebeurde?" vroeg Piet van den Oever. De oude boer gaf geen antwoord; maar vrouw Van Diemen vatte den melkboer bij den arm en zeide zachtjes, maar toch ook zoo hard dat haar man het hooren kon: „Och neef, de boer is zoo kwaad niet als hij er uitziet. Ik geloof dat hij de eerste zou zijn, die Jan om den hals viel als hij kwam. Maar — zal dat wel ooit gebeuren?" vroeg zij met een zucht. In dit oogenblik ontstond er zulk een gedrang, een gewoel en een geschreeuw onder de menigte, dat onze vrienden hun gesprek moesten staken. Eenige officieren, bevelhebbers en lasthebbenden der Admiraliteit begaven zich naar den steiger, vanwaar zij in een groote boot naar het naderende schip roeiden. Een half uur later zag men de boot wederkeeren, en toen zij dicht genoeg bij het land was, zoodat men de personen goed onderscheiden kon, ging er een gejuich op, waaraan geen einde scheen te komen. „Zie je wel, Kees!" riep de kruier van daarstraks, „daar ginds komt hij aan. Dat moet hij wezen; — hij ziet er ten minste precies zoo uit als Louwe Haspel hem bij de heeren van het gerecht beschreven heeft!" „Och, wat heeft die jongen een goedig gezicht," riep de 145 groenvrouw uit, die nog altijd met haar roode kooien onder den arm stond. „En wat is hij bleek!" zei een andere vrouw. „Maar het is geen wonder ook! Die arme jongen heeft nooit een moeder gekend, en is altijd onder de wreede behandeling van dien zielverkooper, dien Louwe Haspel, geweest! Wat zal die jongen het nu goed hebben, als hij weer bij zijn eigen vader is!" „Ja, aan spek, worst en ham zal het hem tenminste niet ontbreken; want zijn vader is een Geldersche worsten hammenkoopman, hoor ik, nietwaar Këes ?" „Maar wie zit daar zoo vlak bij hem ?" vroeg een ander, „dat schijnt een soldaat van de vloot te zijn. Zie, zij spreken tezamen en wijzen op ons. Het is zeker ook een Amsterdamsche jongen met goed Oranjebloed in zijn hart." „Hij ziet er niet zoo vroolijk uit als de ander, nietwaar, melkboer?" vroeg de groenvrouw. Piet van den Oever had reeds sedert eenige oogenblikken het oog bestendig gericht op de beide jongelingen, in welke onze lezers gewis reeds Jan van Diemen en Dirk Haspel herkend hebben, die nu met de boot de stad naderden. Hoe meer hij den persoon gadeslaat, die naast den vermeenden Dirk Haspel gezeten is, des te meer blinkt de verrassing op zijn gelaat. Eensklaps ziet hij vrouw Van Diemen aan, en deze, voelende wat de melkboer zal zeggen, roept uit: „Neef! — het'wordt mij zoo wonderlijk om het hart. Ik weet niet, wat mij " „Ik geloof, nicht," zeide Van den Oever bewogen, „dat de golven thans beginnen te spreken, — ja, ik geloof zelfs, dat hij — de verloren zoon — daarginds aankomt." „Wien meen je?" vroeg Arent van Diemen, terwijl hij de vlakke hand boven de oogen hield om beter te kunnen kijken. Jan van Diemen 10 146 „Wien ik meen," antwoordde Piet van den Oever, „wel zie eens goed of je dien persoon niet herkent. Is het niet...." „Mijn zoon — mijn lieve Jan!" snikte vrouw Van Diemen, terwijl zij voorwaarts drong. „Ja, hij is het. O Heer! het is te veel! Heb dank voor zooveel liefde en genade!" „Als dat mijn jongen is," sprak de oude boer, terwijl hij den trijpen reiszak over den schouder sloeg, „dan zeg ik met den psalmist: Gij hebt mij mijn weeklagen veranderd in eenen rei; Gij hebt mijnen zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord. Ja — het is waar — hij is het. Vrouw geef mij een arm — loop niet weg!" Maar vrouw Van Diemen luisterde niet meer naar haar man; zij was reeds tusschen al de officianten der Admiraliteit doorgedrongen en den steiger afgedaald. Nog eenige riemslagen en de boot was aan wal. „Moeder!" riep Jan van Diemen, „ik ben " De woorden bleven hem in de keel steken, daar de tranen zijn stem verstikten. In het volgende oogenblik lag hij in haar armen. De omstanders, bewogen als zij waren door dit onverwachte tooneel, verhinderden deze ontmoeting niet, en lieten ook den ouden Arent van Diemen toe, die door Piet van den Oever bij den arm naar zijn zoon getrokken werd. „Vader!" snikte Jan van Diemen, „ik heb gezondigd tegen den hemel, — en " De oude man was gansch verplet. Zoo iets was hem nog nooit gebeurd. Zoo iets had hij niet verwacht — niet geloofd en niet gehoopt. Nu leerde hij inzien dat Piet van den Oever gelijk had toen deze hem zeide: „God is barmhartiger en genadiger dan wij." 147 Eenige oogenblikken later ontstond er een nieuw gedrang. „Maakt plaats voor den heer schout!" klonk het geroep uit veler mond. Inderdaad kwam de schout, vergezeld van twee of drie burgemeesters en wethouders der stad Amsterdam, naar den steiger. Achter hen liep een man, wien het zweet in groote druppelen van het aangezicht vloeide, zoo hard had hij geloopen. Piet van den Oever herkende hem dadelijk: het was zijn zwager Hendrikse. „Daar is hij!" riep de melkboer, wijzende op Dirk Haspel, * die nu gereed stond de boot uit te stappen. „Mijn — zoon!" stamelde de lang beproefde vader. „Hoera! Hoera!" riep het volk, dat nu tegen elkander indrong, om voor de aangekomenen plaats te maken. „Nu naar de rechtkamer of naar de gevangenis, want nu zal eindelijk die gemeene zielverkooper zijn welverdiend loon ontvangen." En thans drong het volk voorwaarts, den weg inslaande naar de Oeldersche kade, terwijl de verloren zoon tusschen zijn ouders en Dirk Haspel naast zijn vader langzaam volgden. 149 reeds stemmen onder het volk ten gunste van de verheffing des Prinsen doen hooren, en zelfs had de Engelsche koning Karei II — die niet van trouweloosheid en wispelturigheid vrij te pleiten was, — door zijn invloed en ook door een oorlogsverklaring gepoogd den Prins tot zijn voorvaderlijke waardigheden te verheffen, — maar dit alles stuitte af op de eigenzinnigheid van Jan [de Witt, die naar geen andere stem dan zijn eigene wilde luisteren. Het volk was hiermede geenszins gediend; het was zeer op de hand van den Prins van Oranje, gelijk ik u in een enkel staaltje (zie Hfdst. 4) reeds medegedeeld heb. Ware nu Jan de Witt handelbaar geweest en had hij ingezien dat hij door zijn halsstarrigheid het vaderland in groot gevaar bracht, waarschijnlijk zou hij dan niet zulk een gewelddadigen dood zijn gestorven, en had onze vaderlandsche historie een bloedige bladzijde minder^aan te wijzen gehad. Intusschen ligt het niet in ons plan, om dit gedeelte van de geschiedenis onzes vaderlands te beschrijven, te minder omdat wij de hoofdpersonen uit ons verhaal eerst in het begin van 1672 aantreffen; een tijdperk, dat wel netelig was voor ons land, maar in hetwelk de groote gebeurtenissen, welke wij opgenoemd hebben, nog niet plaats hadden gevonden, die de verheffing van Willem III tot de stadhouderlijke waardigheid tengevolge hadden. Ik verzoek mijn lezers mij te volgen naar de Agnietenstraat, waar, gelijk wij ons herinneren, de neef van Arent van Diemen woonde. Het is Zondagavond en Piet van den Oever was met zijn gezin uit de kerk huiswaarts gekeerd, nadat zij in de Oude kerk de godsdienstoefening hadden bijgewoond onder het gehoor van den predikant Westhovius. Daar het eenigszins koel was, zorgde de vrouw van den melkboer dat er spoedig iets gereedgemaakt werd om zich van binnen te verwarmen, ten einde bij het gebruik daarvan den avond verder gezellig door te brengen. Een half uur later zette de oudste dochter van Piet van den Oever een groote terrine op de tafel, waaruit een geurige damp opsteeg. De borden werden klaargezet, en na het gebruikelijke gebed roerde ieder vlijtig den lepel. Gij vraagt mij misschien welke de spijs was, die het gezin van den melkboer gebruikte. Ik zal het u zeggen: het was biersoep, samengesteld uit krachtig bier, melk, eieren, suiker en kruidnagelen. Mij dunkt, dit zou u ook wel smaken, en, naar ik geloof, zou zulk een avondspijs veel gezonder voor u zijn dan het gebruik van koffie en thee. Dat onze voorouders veel krachtiger en gezonder spijzen en dranken gebruikten dan wij, hiervan kunt ge u overtuigen als ge hun portretten gadeslaat. Wat zien die menschen uit den ouden tijd er fiks en gespierd uit! Hoe spillebeenig en dunnetjes vertoont ons hedendaagsch geslacht zich daarbij! Nu wil ik wel niet beweren dat deze verslapping van ons tegenwoordig geslacht alleen ontstaan is door het overvloedig gebruik van koffie en thee, maar toch geloof ik dat deze dranken hierop grooten invloed uitgeoefend hebben. Wel waren in de tweede helft der zeventiende eeuw reeds de koffie en thee in Europa bekend en zelfs in gebruik, maar niet bij den eenvoudigen burger. In Frankrijk (1672) en in Duitschland (1686) had men reeds huizen, waar men koffie ging drinken, doch eerst in de achttiende eeuw kwam de koffie in Holland. In het jaar 1690 ontving de burgemeester van Amsterdam Nicolaas Witzen eenige koffieplanten, door de zorg van den Oostindischen gouverneur van Hoorn herwaarts gezonden. Deze koffieplanten werden in den botanischen tuin te Amsterdam 150 151 gekweekt en brachten rijp zaad voort, waardoor men in bezit kwam van een menigte plantjes, die in 1715 naar onze bezittingen in Amerika werden gezonden. Dit gaf aanleiding tot het aanleggen van koffieplantages in Suriname, en vandaar ontving ons land de koffie, die sedert hier algemeen in gebruik kwam. De thee daarentegen was in dien tijd meer bekend, maar het gebruik daarvan te duur. De Hollandsche Oostindische Compagnie bracht in 1610 de thee voor het eerst herwaarts, doch als men in aanmerking neemt dat toen voor één pond soms/50.— betaald werd, dan zult ge wel kunnen begrijpen, dat Piet van den Oever met zijn gezin des avonds geen kop thee, maar wel een warme biersoep gebruikte, die veel goedkooper was. Maar ik mag niet afdwalen en keer dus terug tot de huiskamer van den melkboer. „Waar zit je toch aan te denken, Van den Oever?" vraagt zijn vrouw, ziende dat haar man met strakke oogen op zijn bord ziet. „Je scheelt toch niets? Of denk je nog na over de preek van Ds. Westhovius?" „Neen vrouw — neen vrouw!" antwoordt de melkboer, „ik dacht op 't oogenblik in 't geheel niet aan de preek, maar je zult niet raden wie mij zoo ineens voor den geest kwam." „Ja, wie kan dat raden!" zeide zijn vrouw, „je hebt zooveel dingen in het hoofd, dat ik onmogelijk weten kan waaraan je denkt. Wie weet of je niet aan neef Arent denkt?" „Je bent zoo geheel de plank niet mis, vrouw; maar weet je, ik dacht nu niet zoo eigenlijk aan neef Arent als wel aan Jan van Diemen, en dat heeft ook zijn reden, zal ik zeggen." „Ik heb ook aan neef Jan gedacht, vader," zeide de 155 wezen," zeide Piet van den Oever, „ik ben echter verlangend den naam te weten van hem, die u een groete aan ons heeft opgedragen." „Dien naam kan ik u terstond mededeelen," zeide de zeeman glimlachend, „hij is Jan van Diemen." „Jan van Diemen!" riepen de melkboer, zijn vrouw en kinderen gelijktijdig uit, terwijl de eerste beurtelings rood en bleek werd van verrassing en zacht bij zichzelven zeide: „Heer, ik dank u dat hij nog leeft!" „Jan van Diemen!" herhaalde de neef van Arent, „kent ge hem dan? En wanneer hebt ge hem dan het laatst gezien?" „Gisteren!" antwoordde de zeeman. „Ik heb het genoegen gehad verscheidene jaren met hem het land te dienen." „O, dat is een uitkomst, nietwaar vrouw?" zeide Piet van den Oever. „U moet weten," dus wendde hij zich tot den vreemdeling, „dat wij daar straks nog over hem spraken. Hij is onze neef, een jongen van wien wij zielsveel houden, te meer omdat hij, tijdens wij hem het laatst zagen, blijken heeft gegeven dat zijn hart de goede en besliste keuze heeft gedaan." „Ja, dat heeft hij," antwoordde de zeeman met drift, „hij is waarlijk godvreezend en allen die hem kennen, hebben hem lief en achten hem zeer hoog. Sedert hoe lang hebt ge niets van hem gehoord?" „Sedert bijna zes jaar," antwoordde vrouw Van den Oever. „Sedert bijna zes jaar," herhaalde de zeeman, „laat mij eens zien, — ja — dat zal wel zoo uitkomen; nu dan zult ge wel nieuwsgierig zijn iets te vernemen, en als het u niet ongelegen komt, wil ik het u in korte woorden mededeelen, daar ge het later toch wel uitvoeriger uit zijn eigen mond hooren zult." gehoord en dikwijls den verteller door eenige uitroepingen van verwondering in de rede gevallen. „Wel vrouw," sprak de melkboer „wie had dat van neef Jan van Diemen ooit gedacht! Men zou zeggen hoe is het mogelijk! Ja, en nu meent men nog altijd dat het boerenvolk tot niets anders te gebruiken is dan tot akkerbouw en veeteelt, maar nu ziet men het eens hoe ver een eenvoudige boerenknaap het kan brengen, als de Heer hem zegent. — Ja — ja! Wie zou dat gedacht hebben, toen hij zijns vaders huis ontliep! Toen ik het allereerst die tijding vernam, — ach! toen had ik weinig hoop voor den jongen, en was bevreesd dat galg of rad eenmaal zijn deel zou worden. Maar de Heer heeft zijn hoogmoedig hart gebroken; hij is berouwvol wedergekeerd en beladen met den zegen zijner ouders naar zee teruggegaan! O, hoe zullen dezen verheugd en dankbaar zijn als zij hem zien! Morgen moeten we allen naar Diemerhoeve, nietwaar vrouw? Dat zal een feest zijn! En wat zal Dirk Haspel — neen, ik verspreek mij, — wat zal Dirk Hendrikse zeggen als hij dit verneemt." Bij deze woorden zag de man met den eenen arm Piet van den Oever heel verwonderd aan. „Dirk Haspel, zegt gij! Kent gij dien?" „Wel zeker," antwoordde de melkboer, „dat is de zoon van mijn vrouws broer. Is u die man altemet ook bekend ?' „Het is eigenlijk om hem, dat ik naar Amsterdam ben gekomen. Ik ken hem reeds meer dan achttien jaren, hoewel ik in de laatste zes jaren niets van hem gezien of gehoord heb." „Wel, Iaat mij u dan zeggen dat hij, hier dichtbij, in de Warmoesstraat woont bij zijn vader." „Louwe Haspel?" vroeg de zeeman. 159 160 „Foei neen!" antwoordde de melkboer met afkeer. „Maar zeg mij eens, hoe is uw naam, want hoe meer ik u aanzie, hoe levendiger mij de voorstelling wordt van dien man, wiens gelaatstrekken mij zoo dikwijls door mijn neef zijn gegeven." - „Mijn naam is Wijsbrand," sprak de zeeman. „Wijsbrand!" riep de melkboer uit, „dezelfde die met De Ruiter naar Goeree is geweest, en door wiens tusschenkomst bij den schout-bij-nacht Van der Zaan mijn neef Jan van Diemen eenmaal verlof ontving naar het vaderland terug te keeren, tegelijkertijd met neef Dirk?" „Dezelfde," antwoordde de zeeman. „Nu, dan mag ik u nog wel hartelijk de hand drukken voor het vele goede, dat gij ten dienste van de beide neven verricht hebt. Ge zijt het middel in Gods hand geweest om een gansch gezin gelukkig te maken." „Laat ons daarvan maar zwijgen," zeide de zeeman nederig, „en vertel mij liever hoe het met Dirk Haspel — want onder dien naam heb ik hem gekend, — gegaan is." „Dat wil ik doen," antwoordde de melkboer, „maar vrouw, gij moet mij tusschenbeide eens helpen, daar ik wel het een en ander zal vergeten. Ook zal ik u alles niet in het breede verhalen, daar gij mijn neef Dirk weldra van aangezicht tot aangezicht zien zult. Jan van Diemen zal u wel verteld hebben wat er plaatshad toen hij en Dirk, nu ongeveer zes jaar geleden, hier aankwamen. Ik zal daarop dan ook niet weer terugkomen, — en zeker zal u Jan van Diemen ook wel hebben medegedeeld dat niet Louwe Haspel de vader was van Dirk, maar dat zijn eigen vader hem bij de landing tegemoet ging. Die arme vader, wat had hij geleden! Ruim vijftien jaar lang had hij zijn kind ontbeerd, en nu eerst mocht hij hem aan het hart 161 drukken, 't Is waar, het was nog niet door de heeren van het gerecht uitgemaakt dat Dirk Haspel de zoon was van den Oelderschen hammenkoopman Hendrikse uit Zutfen, maar de bewijzen werden spoedig geleverd. Dat was een rechtsgeding van belang, maar ten slotte bleek het duidelijk dat Dirk Haspel eerst door Rooden Hein gestolen en later aan/ den zielverkooper Louwe Haspel verkocht was, die hem wederom afstond aan een vrouw, met welke de arme jongen een tijdlang in afzichtelijke kleeding en met een onkenbaar gemaakt aangezicht door de stad moest Ioopen, om al zingende, springende en kunsten makende het brood te verdienen. De vrouw heeft niet lang geleefd, en moet op haar doodsbed nog tot inkeer zijn gekomen, en zou gaarne gezien hebben dat Louwe Haspel pogingen had aangewend om het gestolen kind weder aan zijn ouders terug te geven. Maar deze was hiertoe niet te bewegen; hij wilde, — dit bekende hij voor de heeren van het gerecht, — nog profijt trekken van den jongen. Het eenige wat hij aan de vrouw op haar sterfbed toezegde was, dat als Dirk twintig jaar oud geworden was, hij dan doen kon wat hij wilde. De arme jongen moest nu de jaarmarkten en kermissen op, om met een stuk papier, dat hij in allerlei kunstige bochten en figuren wist te vouwen, eenige penningen te winnen, welke hij grootendeels aan Louwe Haspel moest afstaan." „En waar is Dirk nu?" vroeg de zeeman. „Heb slechts een oogenblik geduld, mijn vriend," sprak de melkboer. „Toen de heeren van het gerecht uitgemaakt hadden dat Dirk de zoon van zijn vader was, werd hij in triomf naar mijn woning gebracht, waar destijds mijn zwager zijn intrek had genomen. Oeruimen tijd vertoefde deze hier, — en de dagen, welke hij nu beleefde, waren, — 162 zeide hij, — de gelukkigste zijns levens. Wel keerde hij tiaar Zutfen terug, maar om daar orde op zijn zaken te brengen, en nu ongeveer twee jaar geleden hebben vader en zoon zich gevestigd in de Warmoesstraat, waar zij een grooten winkel van Geldersche hammen en worst hebben opgericht. Als ge er morgen eens voorbijgaat, dan kunt ge het huis gemakkelijk onderscheiden. Het is kenbaar aan een groote luifel, waaronder wel een scheepslading ham, worst en spek hangt. Boven de deur, tusschen de beide ramen van de bovenkamer, ziet gij een witten, vierkanten steen, op welken een ham staat uitgebeiteld, en ter zijde van het venster hangt een schild, waarop geschreven staat: „In den Oelderschen hammenwinkel." „Maar nu hebt gij vriend Wijsbrand nog niets eens verteld hoe het met de beide booswichten is afgeloopen," zeide de vrouw van den melkboer. „Dat is waar ook," sprak deze, „maar, mij dunkt, onze zeeman kan wel begrijpen dat het hun niet heel pleizierig geweest is. Zij hebben beiden een vreeselijke straf ondergaan. Zij zijn voor hun kinderdieverij eerst op het schavot met roeden gegeeseld en daarna opgehangen geworden, terwijl hun doode lichamen dagen achtereen aan de galg zijn verbleven, om tot spijs te verstrekken aan het gevogelte des hemels. Oij weet, de heeren van het gerecht zijn mannen van de wet en kennen geen genade. Nu, ik moet ook zeggen: zulke booswichten verdienen wat. Ood moge hun zielen genadig zijn! Maar, om van wat anders te spreken: hebt ge, vriend Wijsbrand, reeds een kosthuis? Het is nu te laat om hedenavond nog naar mijn zwager te gaan, waar ge gewis met open armen zoudt ontvangen worden, en daarom zoo ge nog geen kosthuis hebt, kunt ge best bij ons verblijven, — nietwaar, vrouw? Ons huisje 165 oude boer zet zijn maaltijd dan voort, en middelerwijl Hannechien onder het snorren van het spinnewiel met haar gedachten bezig is hoe zij de gasten zal ontvangen, die zij met goedkeuring harer moeder uitgenoodigd heeft, gaat plotseling de deur open, en — de reiziger, dien wij daar straks op den weg voorbijsnelden, treedt het vertrek binnen. Arent van Diemen zag niet eens op, meenende dat het de knecht, Jurrie Spoelslag, was; Hannechien kende den binnentredende niet terstond, maar de moeder „Moeder!" roept de persoon, die aan den ingang van het vertrek was blijven staan. „Moeder, kent ge — mij niet — meer?" Een kreet van verbazing, blijdschap en groote verrassing ontsnapte aan de lippen van vrouw Van Diemen. Zij had den toon van die stem wel in geen jaren gehoord, maar geenszins vergeten. Zij breidde beide armen uit, en viel onder den uitroep van „O, mijn kind!" in de armen van Jan van Diemen. Dat de oude Arent nu den lepel in de roggebrij liet liggen, en dat Hannechien haar spinnewiel ter zijde zette, en dat alle drie Jan van Diemen omhelsden, behoef ik wel niet te zeggen. Er scheen geen einde te komen aan het handendrukken, kussen en omhelzen. „O, welk een dag van vreugde heeft ons de Heer bereid!" riep moeder Van Diemen uit, „en dat nog wel toen de droefheid op het hoogst scheen te zijn!" Nu moest Jan van Diemen aan het vertellen, — maar het ging zoo door elkander dat ik het niet waag het hem na te doen. „En wat mooie kleeding!" zei Hannechien. „Is dat nu een officiersmantel, en draag je zulke hozen? En wat een mouwen " Ze werd gestoord in haar uitroepingen, daar Jurrie 166 Spoelslag binnenkwam, mededeelende dat Piet van den Oever het erf was opgereden met een wagen vol menschen. „Breng het paard op stal, Jurrie!" riep de boer uit, die nu zoo vroolijk werd als hij ooit geweest was, „laat de menschen binnenkomen. Hoe meer hoe beter. Heden is het feest in mijn huis. Maar zie, daar zijn ze al!" Onze lezers weten reeds welke gasten thans de woonkamer binnentraden. De oude Arent kreeg het druk met handengeven, maar had geen geduld om al de gelukwenschen wegens zijn geboortedag aan te hooren. „Hannechien!" riep hij met tranen van vreugde in de oogen, „zet die roggebrij maar weg en breng ons spoedig die flesschen ouden wijn, welke sinds jaar en dag in den kelder liggen. Heden is het feest. En op een feest past geen roggebrij, nietwaar vrouw?" Moeder Van Diemen gaf geen antwoord, maar wenkte stilletjes Hannechien, die daarop heenging, doch eenige oogenblikken later terugkwam met een paar groote rozijnkoeken, terwijl zij gevolgd werd door Jurrie Spoelslag, die een paar flesschen wijn op tafel zette. Arent van Diemen zette groote oogen op toen hij de rozijnkoeken zag, maar zijn vrouw legde haar hand op zijn schouder en zeide: „Ik wilde je op je verjaardag eens verrassen, maar je zult zeker niet boos zijn als zij gebruikt worden op den dag, dat onze lieve Jan door de goedertierenheid Oods weder huiswaarts is gekeerd." Arent drukte een kus op de wangen zijner vrouw, en de flesschen ontkurkende riep hij: „Vrienden! viert met mij feest, want mijn zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en ziet hij is gevonden." 62 kermissen. Zelfs heeft hij mij meermalen gezegd, dat hij eerstdaags ter zee wilde gaan. Dit zou een leelijke streep door mijn rekening zijn, want de jongen brengt mij-wekelijks een aardige som aan." „En wat wil hij nu?" „Hij zeide mij dat hij morgen met Jan van Diemen aan het kantoor van den werfofficier zou komen en daar dienst nemen." „Dus krijgen we den boerenslungel toch?" „Ongetwijfeld." „Nu, dan weet ik genoeg. Zoodra ik zijn naam op de lijst zie, krijg je je handgeld. Maar wat te doen als Dirk Haspel zich ook laat werven?" „Die zal het niet doen. Ik zal hem in het oog houden. Hij kan zich zoo dikwijls als hij wil laten inschrijven, maar ik zal zorgen dat hij niet mede komt." „Hoe zul je hem dat beletten?" „Dat zijn mijn zaken," antwoordde Louwe Haspel droogjes. „Nu, laat je maar niet foppen. De jongen is slim." „Zoo slim niet als ik. Doch, heerschap, 't is tijd voor mij. Ik heb nog anderen op te sporen. De nacht is daartoe de geschiktste gelegenheid. Vaarwel." Hij groette den man met de bakkebaarden en vertrok. ZESDE HOOFDSTUK, WAARIN EEN QELDERSCHE HAMMENKOOPMAN OPTREEDT, EN DIRK HASPEL ZIJN BEDREVENHEID IN HET ZWEMMEN AAN DEN DAG LEGT. Den volgenden morgen had zich Jan van Diemen op de scheepsrol der oorlogsvloot doen inschrijven. Men zeide hem dat hij nog dienzelfden middag aan boord moest zijn, maar hij verzocht vergunning eerst tegen den avond te komen, daar hij nog noodzakelijke bezigheden te doen had. De werfofficier wilde dit verzoek in het eerst niet toestaan, maar nadat hij eenige oogenblikken gesproken had met den man met de bakkebaarden, die daar tegenwoordig was, werd het ingewilligd, onder voorwaarde dat het werfgeld zoolang ten kantore van den werfofficier zou berusten, en de jongeling uiterlijk tien uur des avonds te dier plaatse zijn zou. Dit nam Jan van Diemen aan, en hij begaf zich onmiddellijk naar buiten, waar Dirk Haspel wachtte. „En wat wil je nu doen?" vroeg Dirk Haspel. „Bij jou in de herberg blijven tot de avond valt en dan " „En dan?" „Nog eenmaal heéngaan om mijn moeder te zien." „Hoe! Wil je nog naar Diemerhoeve? Weet je niet dat het ruim twee uren van hier is?" 64 „Dat weet ik. Maar ik wil — ik moet haar nog eenmaal zien — en dan zeg ik de plaats mijner geboorte en de stad vaarwel — misschien voor altijd." „En hoe laat wil je dan op weg gaan?" „Om vier uur. Dan kom ik daar tegen het vallen van den avond. Niemand zal mij dan zien, maar mij zal het mogelijk gelukken haar aangezicht nog eenmaal te aanschouwen." „En vervolgens?" „En vervolgens keer ik weer herwaarts, bezoek mijn neef een kort oogenblik — en ga dan regelrecht naar deh werfofficier." Dirk Haspel bleef een oogenblik stilstaan als in nadenken verzonken, en toen Jan van Diemen bij de hand vattende, zeide hij: „Ik ga met je mee." „Waarheen?" „Naar Diemerhoeve, naar je neef en naar de vloot." „Hoe? Wil je Ook op zee? Wat noopt je daartoe?" „De lust om nuttig te zijn. Het leven, dat ik nu leid, behaagt mij niet. Ik heb dit reeds meermalen aan mijn vader medegedeeld, maar telkens als ik er hem over sprak, dreigde hij mij te mishandelen en ver van hier te zenden, want eigenlijk gezegd, heeft hij niet eens gaarne dat ik in Amsterdam ben." „Waarom niet?" „Ja, dat weet ik niet. Hij heeft mij dat nooit gezegd. Alleen weet ik dat ik geen voetstap kan doen zonder dat mijn vader het weet." „En hoe kun je dan op de vloot dienst nemen zonder dat hij er kennis van draagt?" „O, laat mij daarvoor maar zorgen. Hoe laat moet je vanavond op het werfkantoor zijn?" 66 Diemen zag hem verwonderd na, en zeide tot Dirk Haspel: „Is dat niet dezelfde man, met wien je gisteravond op de Botermarkt sprak en die mij later uit de handen van Rooden Hein verlost heeft?" „Dezelfde." „Dus je vader?" Dirk Haspel knikte toestemmend en zuchtte. „Maar ik heb gisteravond en -nacht gezien, dat hij een groote pleister op de wang droeg en een dikken knuppel in de hand hield." „Mijn vader verwisselt zeer dikwijls van gedaante en kleeding," zeide Dirk Haspel, „waarom hij dat doet, weet ik niet, ofschoon ik geloof dat er niet veel goeds uit voortspruit. Het zou mij geenszins verwonderen, zoo wij hem heden nog in geheel andere kleeding zagen. Maar zie, hier zijn wij bij „het omgekeerde Vat." De dikke vrouw, die je wel bij de toonbank zult opgemerkt hebben, kent mij en is mij zeer genegen. Ik twijfel dan ook geenszins of zij zal ons wel toestaan heden op het dakkamertje te verblijven." De beide knapen traden de herberg binnen. Omstreeks vier uren des namiddags wandelden Jan van Diemen en Dirk Haspel de Muiderpoort uit. De laatste had het een en ander van zijn opzichtige kleeding afgelegd. De kippenveeren waren van den hoed verdwenen, en in plaats van den roodlederen riem was zijn wambuis door een eenvoudigen lakenschen gordel bevestigd. Beide jongelieden spraken weinig. De een was met zijn gedachten op Diemerhoeve; de ander hield zich met allerlei plannen voor de toekomst bezig. In de nabijheid van Diemerhoeve gekomen, verzocht Jan van Diemen zijn makker om niet verder mede te gaan, daar hij alleen de hoeve wilde betreden. Dirk Haspel was intusschen met zijn plannen tot rijpheid gekomen en had zijn gewone vroolijkheid hernomen. Hij sprak Jan van Diemen moed in, en zeide: „Zoo je nog berouw mocht hebben van je genomen besluit en liever bij je ouders blijft, — mij is het wel. Ik kan den weg wel weer alleen naar Amsterdam terugvinden." „Maar ik kan dit niet," fluisterde Jan van Diemen, die dicht bij het houten hek genaderd was, dat de hoeve van den weg afscheidde, „je weet toch wel dat mijn naam reeds op de scheepsrol ingeschreven staat." „O, laat je dat niet afschrikken, 't Is immers wel mogelijk dat die naam wordt doorgeschrapt en er een ander voor in de plaats gezet." „Maar wiens naam dan?" vroeg Jan van Diemen. „De mijne," antwoordde Dirk Haspel op hartelijken toon. Jan van Diemen dacht een oogenblik na. Hij bracht zich de bedreigingen van Dirks vader te binnen en hoewel hij niet wist waarop die bedreigingen zouden uitloopen, was hem nochtans de huivering niet ontgaan, welke Dirk Haspel bij die woorden overviel. Hij wilde zijn makker in geen gevaar brengen en zeide dus: „Neen, dat mag niet. Ik heb mijn woord gegeven en wil het niet breken. Mijn besluit staat vast. Ik wil nog eerst mijn lieve moeder ongemerkt zien, — en dan keer ik met je terug. Doch stil! Daar komt iemand aan. Verberg je achter die beide dikke wilgestammen." De. beide knapen weken ter zijde en verborgen zich achter de paar boomen. Nauwelijks stondén zij daar of iemand, die van den kant van Abkoude kwam, trad den kleiweg op, welke naar het hek ging, opende dit en begaf zich naar de hoeve. 67 68 „Het is Jurrie Spoelslag, onze knecht," fluisterde Jan van Diemen, „zie, hij gaat het huis binnen. Er wordt licht opgestoken. O, daar komt moeder met Hannechien naar buiten. Stil! Zij spreken samen " Jan van Diemen luisterde. „Geen spoor van den jongen," zeide de knecht. „Ik ben heinde en verre geloopen, naar Weesp, naar Abkoude, naar Ouderkerk, naar Duivendrecht — overal, maar nergens had men van den jongen iets gehoord. Ik houd dus vol dat hij te Amsterdam ergens zit." „Maar dat kan immers niet, Jurrie," zeide moeder Van Diemen, „de molenaar heeft ons gezegd, dat hij gezien heeft dat onze Jan met nog een ander den weg naar Abkoude is ingeslagen." „Ja, maar," zeide Jurrie, „ik vertrouw den molenaar niet. Ge weet toch wel dat hij den boer mag lijden als een dief het hangen, 't Zou mij niets verwonderen als de molenaar ons, uit wraak, om den tuin geleid en een verkeerden weg gewezen had." „Dat zou recht onchristelijk zijn!" zuchtte vrouw Van Diemen. „Hoe kan een mensch zoo vijandig wezen!" „Ja, vrouw Van Diemen," zeide Jurrie, „dat kan men wel van een molenaar verwachten, die werkt nogal hoog — en alleen den nederigen geeft God genade. Maar waar is de boer?" „Die zit een brief te schrijven aan onzen neef Van den Oever." „Een brief te schrijven!" riep Jurrie een weinig verwonderd uit, „waarom gaat hij zelf niet naar Amsterdam en onderzoekt bij uw neef waar Jan is?" „Och," antwoordde vrouw Van Diemen, zuchtend en weenend, „de boer is er te eigenzinnig toe. Hij houdt niet 69 van neef en verschilt met hem in gevoelens over de waarheid. Daar zit hij nu al den heelen dag te schrijven, en heeft bijna vier bladzijden vol gemaakt, meest met bijbelteksten en redeneeringen, maar ik geloof dat hij nog geen enkel lettertje over Jan geschreven heeft." „En dat is toch juist hier de hoofdzaak, zou ik zeggen," sprak Jurrie. „Waarom laat de boer die eerste dingen maar niet weg of stelt ze uit tot een volgende gelegenheid?" „Och, Jurrie, je kent den boer; hij is veel te eigenzinnig. Als ik er een woord van zeg, wordt hij zóó driftig, dat ik het ergste vrees. Maar kom binnen, Jurrie, dan kun je met den boer zelf spreken." Jan van Diemen zag nu dat zijn moeder, zijn zuster en Jurrie Spoelslag het huis binnentraden. Hij wachtte eenige oogenblikken, totdat de huisdeur werd gesloten en naderde toen zachtjes de boerderij. De luiken waren gesloten, maar door een der reten kon hij zien dat de lamp op de tafel stond en zijn vader bezig was met schrijven.... Een kwartier later voegde zich Jan van Diemen weder bij Dirk Haspel, die achter dei wilgeboomen was gebleven, en beiden begaven zich op weg naar Amsterdam. „Ik dacht reeds," zeide Dirk Haspel, „dat je berouw gekregen hadt en in huis waart gegaan. Je bleeft zoolang weg. Het zou mij lief geweest zijn, want een ouderlijk dak te bezitten, moet toch wel zeer aangenaam zijn. Hoe komt het dat je niet gebleven bent?" „Och, vraag er mij niet naar!" antwoordde Jan van Diemen op boozen toon. „Ik verzeker je dat ik veel strijd gehad heb. Tweemaal stond ik op het punt tegen het venster te kloppen en te roepen: „Hier ben ik! Ik kom als een berouwhebbende zoon terug," want de tranen mijner moeder troffen mij zeer. Maar toen ik zag hoe boos mijn 73 Op deze wijze ging de melkboer voort. Het was voor Jan van Diemen niet mogelijk er een woord tusschen te voegen, maar hij verblijdde zich toch op zulk een hartelijke wijze ontvangen te worden en vooral nu hij zich overtuigde dat neef Pieter van den Oever niets van zijn ontvluchting wist. Hoe weinig trek hij echter tot eten had, liet de melkboer hem geen rust of hij moest toetasten, en nadat Gods zegen over de spijzen was afgesmeekt, nam hij deel aan den maaltijd. In dit oogenblik trad er een man binnen, die bij Jan van Diemen wel niet geheel onbekend was, maar dien hij toch in verscheidene jaren niet gezien had. Hij was de broeder van de vrouw van den melkboer, en woonde in Gelderland; eerst sedert gisteren bevond hij zich in Amsterdam, „Wel zwager," zeide Piet van den Oever opstaande en den binnenkomende de hand reikende, „heb je eenig spoor gevonden? Maar neen, ik zie het aan je gelaat dat het weer op niets is uitgedraaid. Dat is treurig. Ik had zulk een goede hoop. Maar kom, ga zitten en eet eerst wat, dan kun je het ons daarna vertellen. Kom, vrouw, schep je broer een ferm bord vol karnemelk op. Hij heeft den geheelen dag rondgeloopen en zal wel hongerig zijn. Kom, zwager, tast maar toe. De Heer heeft ons boven bidden en denken gegeven. En als er niet genoeg karnemelk is, dan is er nog wel brood, boter en kaas in de kast." „Neen," zeide de zwager van Piet van den Oever, die Hendrikse heette, „ik dank je, ik zal niets gebruiken. Ik ben te moe en verlang naar mijn bed, om morgen weder mijn nasporingen voort te zetten. Zooveel echter kan ik je nu mededeelen, dat ik op den goeden weg ben en dus hoop heb mijn Willem weer te vinden." „Wel, dat doet mij genoegen, zwager!" zeide Piet van 74 den Oever, met vollen mond, daar hij juist een lepel karnemelk naar binnen werkte. „God zij dank, dat je reeds zóóver bent. Dan zal de rest wel volgen. Ja, ja, dat zei ik gisteravond nog tegen mijn vrouw, — nietwaar Mietje? — de Heer verhoort de gebeden. Hij zal je kind nog wel eens in je armen terugvoeren. Maar komaan, je moest mij nu toch het genoegen doen en een bordje meeproeven. Kom, vrouw, schep maar op. Je broer zal wel meeëten. Mij dunkt, dat is toch wel een bordje waard, als je na zoovele jaren van vruchtelooze pogingen eindelijk op het spoor gekomen bent. En hoever staan de zaken nu? Kom, vrouw, schep op. Daar, ga maar naast neef Jan van Diemen zitten. Je kent hem immers nog wel? Och neen, dat zal je ontschoten zijn, want toen je het laatst met ons op Diemerhoeve waart, was hij nog pas zoo'n dreumes." Bij deze woorden hield de melkboer zijn hand gelijk met de hoogte van de tafel, om de grootte van Jan van Diemen als kind aan te geven. Hendrikse groette Jan van Diemen, en hoewel hij er weinig zin in had, moest hij eindelijk toch aanzitten en meeëten. „En vertel me nu eens," begon Piet van den Oever, die zijn bord leeg had en nu bezig was met de vingers den rand af te likken, „vertel me nu eens wat je vandaag hebt uitgevoerd. Maar begin nu niet met de oude geschiedenissen weer op te halen. Die weet ik reeds haarfijn. Ik weet dat je achter Doesburg woont en een grooten handel drijft in spek, ham en Geldersche worst, en dat jij of je compagnon naar Amsterdam komt om die te verkoopen. Ook weet ik dat je nu ruim veertien jaar geleden bij die gelegenheid je eenig zoontje hebt zoekgemaakt." „Och, spreek zoo niet, lieve man!" zeide vrouw Van den Oever, die, nadat zij haar bord ledig gegeten had, een 75 kous had ter hand genomen en bezig was die te stoppen, „spreek zoo niet." „Maar, Mietje, ik houd er van de zaken bij haar waren naam te noemen. Als ik zeide, dat onze zwager zijn kind verloren had, dan zou neef Jan kunnen denken dat dat kind gestorven was, maar dat is immers het geval niet. Begrijp eens, neef, — misschien heb je er al door je ouders iets van gehoord — niet? nu dat doet er niet toe, — ik wilde maar zeggen, begrijp eens, daar komt mijn zwager, ik geloof dat het nu ongeveer veertien jaren geleden is, in de stad met zijn zoontje Willem, een kind van ruim twee jaren, 't Was een alleraardigste jongen, dat moet ik zeggen, — en wij hadden het allen lief; 't was ook een jongen als een wolk en zoo groot als een kind van vijf jaar. Mijn zwager kon het kind moeilijk thuis achterlaten, wijl hij geen vrouw meer had, en daar wij het kind verlangden te zien, bracht hij het mede. Die reis was ook niets ongemakkelijk voor het kind, want zij gingen te Doesburg in het schip en bleven er in, totdat het te Amsterdam aan den steiger lag. Zooals ik zeide, 't was een alleraardigst kind, en daar het nog nooit van zijn leven een poppenkast gezien had, nam mijn zwager het op den arm mede naar de Botermarkt, om den kleine die poppen eens te laten zien. Terwijl mijn zwager midden tusschen de menschen staat, moet hij het kind even op den grond neerzetten, daar de jongen zoo zwaar was als lood. En wat gebeurt er? Juist op dat oogenblik krijgen twee mannen, die achter hem staan, ruzie met elkander, en, zooals het gemeene volk doet, dadelijk wordt de mouw opgestroopt en beginnen ze te vechten. Mijn zwager wordt geheel op zij geduwd. Hij wil naar zijn kind grijpen, maar jawel — de jongen ontglipt zijn hand. Hij roept het 76 kind — wringt zich tusschen de vechtende partijen door — maar ziet den kleine nergens meer. Hij schreeuwt — vraagt — zoekt — niets baat hem — de jongen is weg, — en wat het verschrikkelijkste is, — de jongen is nog altijd zoek. O, wat hebben wij al moeite gedaan, wat hebben wij al gebeden! Doch nu hoor ik dat mijn zwager het kind op 't spoor is gekomen. Dat moet je ons nu eens vertellen, hoe dit geschied is. Maar begin nu niet meer met de oude geschiedenissen. Je hoort dat ik ze alle nog haarfijn weet." De Oelderschman deelde mede dat hij reeds den geheelen dag tevergeefs had rondgeloopen, totdat hij eindelijk tegen het vallen van den avond een kleine herberg binnentrad om een glas bier te drinken, daar hij zeer dorstig was. Middelerwijl hij daar zat, hoorde hij spreken van zekeren Rooden Hein, die een uur of wat geleden door het Amsterdamsche gerecht gegrepen en naar de gevangenis gebracht was, omdat hij weer iemand zoo verschrikkelijk gesneden had, dat men voor diens leven vreesde. „Ik ben blij dat het gerecht dien booswicht eens beetgepakt heeft," zeide een man, die ook in de herberg zat. „Die heeft het verdiend! Het is een dronkaard, een vloeker, een ruziemaker, èen kinderdief!" „Je kunt begrijpen," zoo vervolgde de zwager van Piet van den Oever, „dat ik mijn gehoor scherpte, toen ik het laatste woord hoorde, want ik ben er zoo vast van overtuigd dat mijn Willem gestolen is, als dat de IJsel in zee uitloopt. Ik trad op den man toe, die deze woorden gesproken had en vroeg hem: „Een kinderdief, zegt ge, vriendschap? Weet ge het zeker dat de man, dien ge Rooden Hein noemt, een kind of kinderen heeft gestolen?" 88 ik dat altijd vergezeld gaan van de vriendelijkste namen, bij voorbeeld: „daar schobberd, hang dien ketel op!" of „donderdagsche kerel, doe de erwten in den pot!" of „smerige aap, geef mij de boter eens!" O, hij is zoo vriendelijk! Daar zou ik je staaltjes van kunnen vertellen. Qisterenmorgen nog haalde hij mij reeds om drie uur uit de kooi, hoewel ik tot vier uur mocht slapen. En wat deed hij? Hij tilde mij bij mijn rechteroor en mijn linkerbeen op en gooide mij vierkant op den grond, zoodat ik niet anders kon verwachten of ik had mijn hals gebroken. En wat zeide hij tot mijn vertroosting? „Daar, leelijke ribbenkast! Wat denk je, dat ik zulk een luien vlegel zoolang kan laten slapen? Er uit zul je! Ga dadelijk heen en snijd een pond spek aan schijfjes en breng ze mij in de kombuis!" Weg ging hij, terwijl hij mij nog een schop toegaf. Wat zou ik doen ? Liggen blijven kon ik niet en mocht ik ook niet, want als ik dat gedaan en hem niet gauw het gesneden spek gebracht had, kunt ge je verzekerd houden dat het mij evenzoo zou gegaan zijn als met den jongen voor Cadix. Ik stond dan maar haastig op, sneed het spek, terwijl ik kermde van pijn, bracht hem de schijfjes, en wat zei hij? „Zoo vieze kinkel, nu vuur aangemaakt!" Je ziet dus wel dat ik ook een pleizierig leventje heb. Maar ik schik er mij in en denk: misschien word ik later zelf kok, en dan zal het mijn jongen beter hebben dan ik." Jan van Diemen had het gefluister van den koksjongen aangehoord en, hoe neerslachtig hij ook was, kon hij toch van tijd tot tijd een glimlach niet onderdrukken. „Je hebt goed praten," zeide hij eindelijk, „je hebt een ander hart dan ik; jij hebt niets dat aan het vaderland bindt." „Zeg dat niet, Jan van Diemen," fluisterde de koksjongen, 89 „ik heb wel nooit, zoover ik mij herinneren kan, een lieve moeder gekend of een beminden vader, maar verlang toch ook daarnaar. Ach, je weet niet half wat ik al in mijn prilste jaren heb moeten lijden van Louwe Haspel, en als ik mij de kwellingen voor de geest breng, die ik van hem heb moeten verduren dan zegt mij een inwendige stem, dat hij nooit mijn vader kan zijn. Ook zweeft het mij, hoewel slechts flauw, voor den geest, dat ik weleer in andere armen heb gerust dan in de zijne, en dikwijls komt in mij de hoop op, dat God eenmaal den nevel moge opklaren, welke over mijn geschiedenis gespreid ligt. Maar ik hoor daar beweging boven mij. Misschien komt men je aflossen, 't Wordt ook tijd dat ik weer naar mijn koo| ga, want als de knorrepot komt en mij niet vindt — o, dan weet ik wel waar mijn broek zit. Nu, Jan, niet verdrietig! houd moed. We gaan misschien eerstdaags aan 't vechten, jij met de sabel en ik met — den pollepel. Vaarwel!" Hij drukte Jan van Diemen de hand en sloop stilletjes de nauwe gang door. Een kwartier later lag ook de jeugdige soldaat in zijn hangmat, maar kon den slaap niet vatten. Het geweten is een rustelooze hamer, die door God nu en dan gebruikt wordt om onze harten te verbreken. ACHTSTE HOOFDSTUK, WAARIN DE RUITER ZIJNE BEDREVENHEID, EN DE KOK, PIET VAN SANTEN, ZIJN MOED AAN DEN DAG LEGT. Den volgenden dag vertoonde diezelfde zee een grootsch schouwspel. Kort vóór het aanbreken van den dag was alles nog in denzelfden toestand, gelijk hierboven beschreven is, maar nauwelijks schitterden de golven door den purperen gloed der zonnestralen, of er ontstond een algejneene beweging op de verschillende schepen die, gelijk mijn lezers wel begrijpen, niet naast elkander, maar toch in de nabijheid van elkander op en neer wiegelden. Aller oogen waren gericht op het admiraalsschip „De Spiegel," gelijk het heette, en waarop de vlootvoogd Michiel Adriaansz. De Ruiter het bevel voerde. Men zag van de kampanje de Statenvlag waaien, ten teeken dat men land zag, en een paar uren later werd er van elk schip een boot in zee neergelaten, in welke de officieren der vloot .naar het admiraalsschip geroeid werden, waar De Ruiter krijgsraad belegde. Wat er in dien krijgsraad door De Ruiter medegedeeld en besloten werd, acht ik noodig tot verklaring van hetgeen hierop volgde, te vermelden. Ge moet weten dat onze Staten een lastigen, gevaarlijken overzeebuurman hadden, namelijk. Engeland. Destijds regeerde aldaar Karei II, in vele opzichten een onbekwaam 102 elkander staan, en spraken over oude dagen en dingen, van welke wij later nog wel zullen hooren. Middelerwijl zeilden eenige schepen der vloot het eiland Goeree om, en onder andere kwam het schip van Van der Zaan aan de oostelijke kust. Nu kreeg de bemanning bevel met een paar booten aan land te gaan om zoet water te halen, daar het drinkwater bijna op was. De schout-bijnacht zelf werd met een boot aan land gezet, zoowel om nader met de ligging van het eiland bekend te worden, alsook om een bezoek aan de bewoners dier streek te brengen. Nadat hij aan land was, werden nog twee andere booten te water gelaten, in welke de waterhalers zouden plaas nemen. Onder deze laatsten bevonden zich Jan van Diemen, Dirk Willems, de kok, Dirk Haspel en de man, dien wij hierboven in gesprek zagen met Piet van Santen. De onbekende stond bij den valreep en sloeg Dirk Haspel, die vlug als een kat langs het touw in de boot gleed, met belangstelling gade. „Zonderling!" fluisterde hij bij zichzelven, „sedert ik dien knaap gezien heb, gevoel [ik me zeer tot hem aangetrokken. Er ligt iets in zijn blik, dat mij aan vroeger dagen herinnert, toen ik, helaas, de wereld nog liefhad. Zou hij dezelfde knaap zijn, die.... maar neen! Dit is bijna onmogelijk. En toch, als ik dat schalksche oog aanzie, dan denk ik onwillekeurig aan het kind, waarmede Louwe Haspel, die schelm, op zekeren avond aan kwam loopen. Ook heb ik opgemerkt, toen hij daareven langs het touw gleed, dat er een anker op zijn borst ingebrand is, en mij dUnkt, hieraan moet ik hem herkennen. Ik zal den knaap in het oog houden, en waar ik ben, hem beschermen, om het even of hij het is of niet. Als hij het 103 niet is, welnu dan betracht ik de spreuk: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven; en als hij het is, dan hoop ik hem door kleine vriendelijkheden te bewijzen dat ik deernis heb met de droevige dagen, welke hij in zijn prille jeugd heeft doorgebracht." Na deze alleenspraak liet de man zich ook langs het touw neder in de boot, welke voorafgegaan werd door die, in welke zich Jan van Diemen en Dirk Willems bevonden, terwijl de kok en de koksjongen met anderen in de achterste boot zaten. Ongelukkig genoeg voor Jan van Diemen zat, vlak tegen hem over, de gewezen molenaarsknecht, die voor hem een rechte kwelgeest was. Sedert de paar dagen dat zij tezamen op één schip geweest waren, was er geen dag voorbijgegaan, op welken Dirk Willems den zoon van Arent van Diemen niet gekweld had. Jan van Diemen had zijn best gedaan om deze plagerijen te verdragen, maar soms was hem toch het bloed naar het hoofd gestegen en had hij de vuist tegen hem opgeheven, vooral als Dirk Willems hem op de zeere plek trapte, namelijk zijn vader bespotte. Dienzelfden morgen had Jan van Diemen weder een moeilijken strijd gehad, maar hij was er zegevierend uit te voorschijn getreden, daar hij Dirk Willems het genoegen niet geschonken had hem boos te maken. „Wacht maar," had Dirk Willems hem toegeroepen, „als wij in de boot zitten of aan land komen, dan zul je er nog anders van lusten!" En nu zaten ze tezamen in de boot, terwijl de matrozen landwaarts roeiden, — en wel ter plaatse waar de zee een kleinen inham vormde. Deze inham was een gevaarlijk water, minder voor de schepen, die wegens de ondiepte er niet eens komen konden, dan wel voor de menschen, 105 Ook deze kwelling verdroeg Jan van Diemen geduldig, en hij was blij dat zij bij de rivier waren gekomen, waar zij stil hielden. Oogenblikkelijk begonnen zij water te scheppen, en zij het nu dat Dirk Willems het bij ongeluk deed of met opzet, juist toen Jan van Diemen bezig was en over de rivier bukte, ontving hij zulk een stoot van achteren, dat hij voorover tuimelde in de rivier. Nu zou hierbij zooveel kwaad niet geweest zijn, als Jan van Diemen het niet aan moedwil toegeschreven had, maar daar hij reeds tot het uiterste gesard was geworden, was nu ook zijn geduld ten einde, vooral toen Dirk Willems bij dit ongeval nog schaterde van lachen en uitriep: „Dat is een appeltje voor den dorst l" Dirk Haspel en een paar anderen schoten oogenblikkelijk toe, en hielpen den drenkeling uit het water, waarna DirkHaspel den molenaarsknecht zijn onhandigheid begon te verwijten. Dirk Willems wilde hierop den koksjongen bij de ooren grijpen, maar deze niet traag, pakte den kwelgeest bij de beenen en wierp hem achterover. Nu wasDirk Willems woedend en sloeg naar Dirk Haspel, maar deze bleef pal staan en verweerde zich dapper. Intusschen was Jan van Diemen weder op de been gekomen. Hij brulde van woede en toen hij den molenaarsknecht zag, sprong hij op hem toe, pakte hem met een paar forsche handen aan, wierp hem ter aarde en sloeg hem verschrikkelijk op het hoofd en in het aangezicht; ja, hij zou hem in zijn woede waarschijnlijk vermoord hebben, zoo niet tijdig een der officieren gekomen was, die bevel gaf alle drie, namelijk Jan van Diemen, Dirk Haspel en Dirk Willems, naar het schip te transporteeren en in den scheepskerker te brengen^ Zoo ongelukkig dit voor ons drietal afliep, zooveel te meer verschafte deze landing aan de bevelhebbers een 109 had, vertelde ik hun de waarheden van het Christendom, en wilde hen overhalen om eiken dag een paar malen het Onze Vader te bidden en de artikelen des geloofs op te zeggen; maar zij hebben mij uitgelachen en gevraagd of ik niet wijs was? Wat zou ik nu doen? Als ik te Vlissingen gebleven was, zou ik wel een middel gevonden hebben om hen te dwingen het Onze Vader en de geloofsartikelen op te zeggen, maar hier ging dit niet. Zoodra ik een woord wilde zeggen, proestten zij het uit van lachen en begonnen hun wilde dansen. Ik kon dus niets anders doen dan mij stilhouden en God in mijn eenvoudigheid dienen, zoo goed en zoo kwaad het ging." De Ruiter ging toen met den zwarten onderkoning naar een eenzaam plekje van het schip, en sprak daar met hem over het eene noodige, terwijl hij hem op het hart drukte den Heer niet te vergeten, die zijn eeniggeboren Zoon had overgegeven „Ga met ons mede naar Holland," zeide De Ruiter tot hem; „ik zal zorgen dat je, zoolang de Heer het gedoogt, in vrede de laatste dagen uws levens doorbrengt. Dan kun je weder evenals vroeger ter kerk gaan, en ik hoop dan dat je nog meer zult leeren, wat je noodig is tot zaligheid." Jan Kompanij was bewogen door deze hartelijke taal. De tranen stonden hem in de oogen, en de handen van De Ruiter vattende, zeide hij: „Ik dank u voor uw vriendelijk aanbod, — maar ik kan niet met u medegaan. Een oude boom laat zich moeilijk verplanten; ik heb hier mijn gezin en bemin mijn land. Ik wil liever hier in armoede mijn leven eindigen, dan ver van mijn vaderland het goede genieten. Neen, ik blijf hier, en dank God dat Hij het mij vergund heeft, u nog eenmaal weder te zien." 111 heid zijn gasten in zijn bijenkorf kon ontvangen, was naar buiten gekropen en zat voor den ingang van het huisje om de gasten op te wachten. Maar zoodra men hem zag, moesten de officieren schateren van lachen, daar Jan Kompanij reeds een deel der kleeding aangetrokken had, hem door De Ruiter geschonken. Een korte broek, die hem tot aan de knieën reikte, liet zijn naakte zwarte beenen zien; het wambuis had te korte mouwen, zoodat er de glimmend zwarte armen uitstaken, en de witte halskraag bedekte wel den langen mageren hals, maar stak bespottelijk af bij het negergelaat en de groote ooren. Jan Kompanij deed zijn gasten onder een palmboom plaats nemen en beval aan eenige negers om hun iets ter verkwikking aan te bieden. In de eerste plaats werd hun een houten schotel voorgezet, waarin zich aardmeel bevond. Dit aardmeel, dat op zand gelijkt en dat men uit de heuvels graaft, is de voornaamste spijs van sommige Afrikaansche volkeren. Men houdt het er voor dat het overblijfselen zijn van een geslacht van uitgestorven dieren, een soort van infusoriën, die men menigvuldig in Egypte in dezen toestand vindt. Onze Hollandsche zeeofficieren hadden weinig trek tot eten, maar des te beter lieten zij zich den palmwijn smaken, welken Jan Kompanij hun in kokosschalen voorzette. Van hun kant onthaalden zij de negers op brood met kaas, wijn en brandewijn, en dat de onderkoning en zijn volkje, hiervan in overvloed nuttigden, kunt ge wel begrijpen. Op deze wijze werd de dag doorgebracht, en des avonds deed Jan Kompanij zijn gasten uitgeleide naar het schip, terwijl hij nu voorgoed en voor altijd afscheid moest nemen, Intusschen zaten Jan van Diemen, Dirk Haspel en Dirk Willems in de scheepsprovoost en dat zij het daar niet prettig hadden, zult ge hierna hooren. TIENDE HOOFDSTUK, WAARIN WIJ ONZE VRIENDEN IN DE PROVOOST BEZOEKEN EN EEN EN ANDER OMTRENT DE VROEGSTE JEUGD VAN DIRK HASPEL VERNEMEN. De gevangenis is een akelig ding. Wie daar gaarne inzit, moet wel een verkeerd mensch zijn, namelijk een mensch, die meer van duisternis en banden dan van licht en vrijheid houdt. Stel u eens voor dat ge, aan handen en voeten gebonden, in een donker hok geworpen wordt, bm daar dagen achtereen te zitten vol ongemak en pijn, met schralen kost en moeilijke ligging. Hoe zoudt ge dat vinden? Zeker niet prettig, en vooral niet als ge overtuigd waart dat het uw verdiende loon was. Ik ben er zeker van dat ge in een treurige gemoedsstemming zoudt verkeeren en u alle lust tot zingen wel zou vergaan. Ik heb, God zij dank, wel nooit in een gevangenis gezeten, maar ik heb er wel een gezien, en meermalen heb ik menschen gesproken, die verscheidene jaren in een gevangenis doorgebracht hadden. Naar hun getuigenis is een verblijf in de gevangenis allesbehalve aangenaam, en zij waren heel blij toen zij weder in vrijheid werden gesteld. Nu zijn de gevangenissen heden ten dage veel beter ingericht dan vroeger. Men behandelt de gevangenen 113 menschelijker en heeft deernis met hen; ook zoekt men hun lot te verbeteren, en nimmer worden zij geslagen of aan ketenen geklonken. Maar in oude tijden was dit laatste wel degelijk het geval, en de gevangenismuren weergalmden van het gejammer der gekerkerden, die soms wreedaardig gegeeseld en gepijnigd werden. Vooral had dit plaats op de schepen. Ik zou menige bladzijde kunnen vullen met de beschrijving van de gruwelijke straffen, die weerspannige of misdadige zeelieden ondergaan hebben. Sommigen werden gekielhaald, dat is, zij werden aan een dik touw boven het schip opgeheschen en onder de kiel van het schip doorgehaald, waarbij menigeen een arm, been, of zelfs het hoofd afgereten werd; anderen werden voor den mast gebonden en kregen dan met een eind touw zoo onbarmhartig slaag, dat ze er dood bij neervielen. Gelukkig heeft dit thans niet meer plaats, en zijn er zachtere straffen ingevoerd. Doch tucht moet er wezen, want als er op de schepen geen tucht was, dan zou geen kapitein het soms zoo ruwe scheepsvolk kunnen regeeren. Een der lichtste straffen op zee was destijds, dat men hem, die zich aan het een of ander vergrijp had schuldig gemaakt, in de provoost bracht. Dit was evenwel zoo heel prettig niet, want, behalve dat het verblijf daar niet tot het aangenaamste behoorde, zoo moest ook de gevangene nog vreezen elk oogenblik voor den krijgsraad geroepen en aan den mast gebonden te worden. Ik zeide dat het verblijf in de provoost allesbehalve aangenaam was, en om u dit eens duidelijk te maken, zal ik u brengen in het hok, waarin Jan van Diemen, Dirk Haspel en Dirk Willems opgesloten waren. Dit hok bevond zich heel onder in het schip en was niet zoo mooi gemeubileerd als de kajuit van den schout-bij-nacht. Het was Jan van Diemen 8 114 zoo laag dat niemand er rechtop kon staan, en zoo donker dat, als de deur gesloten was, men geen hand voor oogen kon zien. In het midden van de provoost stond een paal, die in den grond was vastgemaakt, en aan dezen paal zaten vier ringen. De drie gevangenen lagen op eenig stroo en om hun middel dFoegen zij een ijzeren band, die met een keten aan een der ringen was gesloten. Hieruit künt ge reeds afleiden dat hun toestand niet zeer aangenaam was. We willen evenwel eens luisteren wat ze met elkander te spreken hebben. Jan van Diemen zat op den grond; hij leunde tegen den paal en hield het hoofd tusschen beide handen geklemd. Dirk Haspel zat naast hem en knabbelde op een stuk harde beschuit. Dirk Willems lag zoolang als hij was op den grond en sliep. „Wat is die beschuit vreeselijk hard!" pruttelde Dirk Haspel, ,,'t lijkt wel alsof ze er steen en ijzer in gebakken hebben. Daar, Van Diemen, probeer jij eens of je er een stuk van kunt afbreken. Ik heb er al kiespijn van gekregen." Met deze woorden stiet hij Jan van Diemen tegen den elleboog en reikte hem het stuk beschuit toe. Maar Jan van Diemen gaf geen teeken van leven. „Hoe is het? Slaap je?" vroeg Dirk Haspel. „Daar behoort lust toe. Weet je niet dat straks de onderprovoost komt en ons het eten zal brengen? Misschien wel een pot met boonen zoo hard als knikkers en zoo droog als meel, — zoodat wij het haast niet naar binnen kunnen krijgen, — maar het is toch altijd beter dan die scheepsbeschuit. Kom, Van Diemen, word wakker! Daar, kauw eens op dit brokje, dan zul je wel wakker blijven." „Och, laat mij met rust, Dirk," zei Jan van Diemen, „ik heb nergens lust in dan in sterven. Was ik maar dood!" 115 „Een mooi ding!" zeide Dirk Haspel, „weet je wel dat als je dood bent, je dan voor de haaien bent? Neen, daar reken ik mij nog te goed toe. Ik hoop toch niet eeuwig hier in dit hok te blijven. Misschien krijgen we er vijf en twintig op onze broek, en daarmede is de zaak afgedaan. Dan zijn we er weer bovenop, en wellicht valt er weer spoedig wat te vechten, waarbij dan alles vergeten wordt. Zou je ook niet gaarne willen, dat wij spoedig wat te doen hadden? Mij dunkt je moet je evenals ik geducht vervelen, daar wij nu al drie dagen in dit donkere hol vastgeketend zitten, en bovendien in het gezelschap van een, die ons die leelijke poets gebakken heeft. Waarlijk het is boven toch prettiger dan beneden. Verlang je er niet naar?" „Neen," zei Jan van Diemen eenigszins norsch. ,,'t Is mij om het even wat men met mij doet." „Nu zeg je weer iets, wat je volstrekt niet meent," sprak Dirk Haspel op luchtigen toon. „Ik verzeker je dat het je volstrekt niet onverschillig is wat men met je doet. Mij dunkt een vijf en twintig op je baadje is toch zoo heel prettig niet, en om gekielhaald te worden is ook geen hapje. Ik geloof niet dat je heel vriendelijk zoudt kijken als je zonder neus van onder het schip tevoorschijn kwam. Neen, ik denk dat je liever op Diemerhoeve zou zijn en met je moeder en zuster pap eten. Hé! wat denk jij?" Deze laatste woorden wekten Jan van Diemen weer op. De gedachten aan huis vervulden zijn ziel geheel en al; gedurig bevond hij zich in den geest aan de zijde zijner moeder, en ofschoon hij nog wel de kastijding zijns vaders duchtte, zoo wilde hij die gaarne dragen, te meer omdat hij erkende ze verdiend te hebben, — als hij maar aan de voeten zijner ouders mocht neerzinken, uitroepende: „Vergeef het mij! Ik heb gezondigd. Neem mij weder aan! ELFDE HOOFDSTUK, WAARIN DE LEZER BEKEND WORDT GEMAAKT MET DEN ONBEKENDE, EN HIJ OOK WEER IETS HOORT VAN ROODEN HEIN. Intusschen had zich de vloot reeds sedert eenige dagen weder in beweging gezet. Het plan van De Ruiter was om eerst Siërra Leona aan te doen en vervolgens naar de Goudkust te stevenen. Omstreeks de eerste helft van December te Siërra Leona gekomen, maakte de vlootvoogd aan de gewelddadigheden der Engelschen een einde en verrijkte het vaderland met een grooten buit. Voordat evenwel de vloot Siërra Leona genaderd was, werd het lot der drie gevangenen beslist. Op zekeren dag werd scheeps- en krijgsraad belegd, en werden de drie gevangenen, Jan van Diemen, Dirk Haspel en Dirk Willems, in het verhoor gebracht. Nu maakte men vroeger korter en gestrenger metten dan tegenwoordig, en wijl het bewezen was dat de drie gevangenen zich aan vechterij hadden schuldig gemaakt, werden zij veroordeeld om aan den mast gebonden te worden en een bepaald getal touwslagen te ontvangen, namelijk Dirk Willems, als aanleidende oorzaak, veertig, en de twee overigen ieder vijf en twintig. Dit vonnis moest echter nog eerst door den schout-bij-nacht bekrachtigd worden, voordat DERTIENDE HOOFDSTUK, WAARIN WIJ EERST NAAR DE AGNIETENSTRAAT OAAN, OM VERVOLGENS DE OEHEELE FAMILIE OP DIEMERHOEVE SAMEN TE BRENGEN. Het was in het voorjaar van 1672, dus ruim zes jaar na de gebeurtenissen in de laatste hoofdstukken beschreven. In die zes jaren was er veel gebeurd. Oorlog op oorlog had ons vaderland geteisterd, en ware het niet dat onze vaderen op den Almachtige hadden vertrouwd, dan zouden ze gewis redenen gehad hebben om moedeloos en verslagen te worden. Er waren machtige vijanden tegen hen opgestaan, zoowel te water als te land. Engelands oorlogsschepen bedreigden onzen zeehandel; Duitsche vorsten wilden ons land vermeesteren, en Frankrijk was in de Spaansche Nederlanden gevallen. Ongelukkig kwam er bij dit alles dat er geen eensgezindheid onder de hoofden der regeering bestond. Holland was toen ter tijd een republiek, welker bestuur Jan de Witt in handen had. Jan de Witt was wel een groot staatsman, en ik geloof ook dat hij de zaken van het vaderland belangeloos behartigde, maar zijn eerzucht bleef niet binnen de behoorlijke grenzen en dreef hem aan om vast te houden aan zijn beginsel, namelijk den Prins van Oranje van de stadhouderlijke waardigheid uit te sluiten. Van tijd tot tijd hadden zich 152 oudste dochter van den melkboer, „vooral toen dominee in zijn nagebed de vloot gedacht, die eerstdaags weer in zee moet loopen. Toen kwam bij mij de vraag op, waar toch neef Jan blijft, van wien we bijna in zes jaar niets gehoord hebben?" „Nu, dan moet ik je zeggen, kind," sprak Piet van den Oever, „dat wij gelijktijdig bijna dezelfde gedachten hebben gehad; want terwijl dominee zoo vurig voor de vloot en haar bevelhebbers en bemanning bad, gleed er een zucht van mijn lippen en riep ik tot den Heer: „Och Heer! behoud neef Jan! Weet je nog wel, vrouw, hoe treurig het afscheid was, dat hij van zijn moeder nam? Het is nu al haast zes jaar geleden dat wij op Diemerhoeve waren en vandaar met de familie gezamenlijk naar Amsterdam gingen. Dat leek wel een begrafenis, zoo treurig was toen alles. Jan van Diemen ging zwijgend naast zijn moeder, terwijl neef Arent er ook achter liep als een huilebalk Toch moet ik zeggen dat deze zich goed heeft gehouden. Ik had nooit gedacht dat hij zoo veranderen zou. Wat was hij vroeger streng en onbuigzaam! Ik wed, vrouw, dat als neef Jan vóór een jaar of zeven aan zijn vader zou gevraagd hebben om verlof om op zee te gaan, hij hem misschien met den dorschvlegel zou geantwoord hebben. En nu?" „Ja maar, lieve man," zeide vrouw Van den Oever, „je vergeet ook geheel onder welke omstandigheden neef Jan is teruggekomen. Toen neef Arent zag dat neef Jan in waarheid berouw had over zijn booze daad, nam hij hem immers vaderlijk op, en ik geloof dat hij gaarne gezien zou hebben dat zijn zoon op de bouwhoeve was gebleven, i • *) Deze naam werd oudtijds gegeven aan de koetsiers, die een lijkwagen bestuurden. 153 waar hij het dan zeker goed zou hebben gehad, — als de zeedienst niet verplichtend voor neef Jan was geweest. Och, och! wat heeft dat aan nicht Van Diemen tranen gekost, toen wij Jan naac het schip brachten! Ik zal het nooit vergeten hoe diep bewogen die arme moeder was en welke bittere tranen zij schreide: „Hei is alsof ik je voor het laatst zie," zei ze tegen hem. Maar gelukkig gaf de Heer mij veel vertroostende en opbeurende woorden te spreken, en hbewel ik er volstrekt geen zekerheid van had, had ik toch den moed te zeggen: „Stel je gerust, nicht, de Heer zal je zoon wel beschermen e» eenmaal weer veilig in ons midden brengen!" Dat heb ik gezegd, — maar als ik nu denk aan die zes verloopen jaren, dan begint mij de moed wel eens te ontzinken, en zeg ik met den psalmist: „Hoe lang, Heer!" Immers tot nu toe zijn al onze pogingen om iets van hem te hooren vergeefs geweest „Maar, man! Hoe kan dat ook? De vloot is bijna in al dien tijd niet in het vaderland geweest, en zoo ze al eens in een haven binnenliep, dan was het van te korten duur om berichten van neef Jan# in te winnen. Ik zou evenwel gaarne iets van hem weten, en als ik aan nicht Van Diemen denk, dan krimpt mij het hart weg van medelijden. Die arme vrouw! Zij vergaat van smart. Ik weet nog niet hoe wij den dag van morgen zullen omkrijgen." „Den dag van morgen!" vroeg Piet van den Oever, „wat zal er dan gebeuren?" „*Heb je dan waarlijk vergeten dat Hannechien ons verzocht heeft morgen op Diemerhoeve te komen, ten einde haar moeder te verrassen, die dan neefs geboortedag viert?" „Dat is waar ook, en dan zou Dirk meegaan. Het is goed dat je het zegt, want het zou mij waarlijk ontschoten zijn. Maar stil! hoor ik daar niets aan de huisdeur?" 154 De oudste dochter was intusschen opgestaan en was naar het voorhuis gegaan, omdat ook zij daar iets gehoord had. Weldra riep zij: „Vader, daar is iemand om u. te spreken." „Laat hem maar hier komen!" riep de melkboer, die opstond, en de lamp omhoog hield, ten einde den binnenkomende voor te lichten. „Goeden avond!" zeide een stem, die niet onaangenaam klonk, „ben ik hier terecht bij Piet van den Oever?" „Zoo heet ik," was het gulle antwoord van den melkboer, „ga zitten, vriendschap. Vrouw, is er nog een beetje biersoep overgebleven? Schep dan maar een bordvol op, want het is daarbuiten koud en het zal onzen bezoeker goed doen." „Ik dank u," sprak de binnenkomende, „aan eten of drinken heb ik op het oogenblik geen behoefte. Ik ben hier gekomen om u de groete van een vriend over te brengen,' en tevens om bij u inlichtingen te vragen omtrent een persoon, aan wien ik zeer gehecht ben." Dit zeggende maakte hij gebruik van den hem aangeboden stoel en groette de overige leden van het gezin. Vrouw Van den Oever sloeg belangstellend haar gast gade, wiens uiterlijk voorkomen terstond den zeeman kenmerkte, en dien men het kon aanzien dat hij zich in den dienst van zijn land met zijn vijanden gemeten had; de linkerarm ontbrak hem, en de ledige mouw was met een haakje aan den schouder bevestigd. Het gelaat van dien zeeman, die iemand van gezetten leeftijd scheen te zijn, was zeer innemend, en het was vrouw Van den Oever alsof zij in zijn oogen lezen kon, dat hij haar iets van neef Jan kwam vertellen. „Het zal mij aangenaam zijn u van dienst te kunnen 156 Allen drongen nu om den zeeman heen en deze begon zijn verhaal aldus: „Ik heb Jan van Diemen leeren kennen korten tijd voordat hij na verkregen verlof huiswaarts keerde om den ouderlijken zegen af te smeeken en schuld te belijden. Ik zal over die zaken niet meer spreken, daar zij u genoeg zullen bekend zijn. Eenige maanden later, terwijl wij ons in onze Amerikaansche bezittingen bevonden om den Engelschen ook aldaar afbreuk te doen, kreeg admiraal De Ruiter bevel naar het vaderland terug te keeren. Dit bericht werd overgebracht door een schip der Oostindische Compagnie, dat eenige manschappen en ammunitie naar Ceylon en andere deelen van Indië moest vervoeren. Op verzoek van eenige soldaten en matrozen stond de scheepsbevelhebber, toe dat zich eenige manschappen voegden bij de bemanning van het schip der Oostindische Compagnie en onder deze mannen bevond zich ook Jan van Diemen, die sedert de laatste dagen een groote begeerte had te kennen gegeven om Java te zien. Toen hij gereed stond ons schip te verlaten, drukte hij mij de hand'en zeide: „Het is mijn vurige wensch mijn ouders weder te zien, maar vóór dit gebeurt, hoop ik een kapiteinswaardigheid te bekleeden. Bid voor mij, dat de Heer mij beschermen en zegenen moge. Als ge ooit op Diemerhoeve komt, groet dan hen, die ik zoozeer liefheb!" Hij vertrok — en ik zag hem in ruim vijf jaar niet weder, maar hoewel hij uit mijn gezicht was, zoo gedacht ik zijner toch wel en menigmaal bad ik den Heer voor hem; want ik had hem lief alsof hij mijn eigen broeder was. Inmiddels keerde ik naar het vaderland terug, maar had geen gelegenheid de bestelde groeten aan de ouders van Jan van Diemen over te brengen, wijl de vloot spoedig weder zee moest kiezen. Ik zal 157 u niet ophouden met de opsomming van de verschillende zeegevechten, welke wij tegen de Engelschen, Algerijnen en andere vijanden des vaderlands gevoerd hebben. Laat mij u dit zeggen dat ik bestendig op het schip bleef, waarop zich de even dappere als beminde schout-bij-nacht Willem van der Zaan bevond. Ik was bij hem, toen hij op het oorlogsschip de Beschermer in 1666 het schip de Zevenwouden heroverde, dat ons een jaar tevoren door de Engelschen was afgenomen; daarna volbracht ik met hem den tocht naar Chattam, en later in he) begin des jaars 1669 vergezelde ik hem naar de Algerijnsche kusten, waar een pondskogel een einde aan zijn werkzaam en roemrijk leven maakte. Ik werd toen overgeplaatst op een der schepen van den luitenant-admiraal Van Gent, met wien ik een tocht maakte tegen dezelfde Algerijnsche roovers, maar toen hebben wij het zoo geducht de laag gegeven, dat zij ons voortaan wel met rust zullen laten. Vervolgens werd ik nog eenmaal uitgezonden om de Smyrnasche koopvaardijvloot veilig in het vaderland te helpen brengen, maar bij die gelegenheid heeft het den Heer behaagd dat mij dit onheil overkwam," — dit zeggende wees hij op de ledige mouw, — „wijl een musketkogel mij de bovenpijp van den arm doorboorde. Met mijn schip Harlingen binnengeloopen zijnde, moest ik daar eenige maanden in het hospitaal doorbrengen, en hoewel ik daar den arm moest missen, heb ik daarvoor in de plaats een lang doodgewaanden vriend teruggekregen. Op zekeren morgen — nu ongeveer tien dagen geleden, — wandelde ik, geheel hersteld zijnde, langs de haven. Ik wist niet dat juist den nacht tevoren twee oorlogsschepen uit zee gekomen en hier binnengeloopen waren. De haven was gevuld met menschen, en 's lands vlag wapperde van de 158 beide vaartuigen, die naar men mij berichtte aan de Oostindische Compagnie toebehoorden. Nauwelijks was ik daar een half uur of ik zag een boot, die van een der schepen naar de stad geroeid werd door eenige matrozen, in wier midden- ik weldra iemand opmerkte, die mij niet geheel onbekend scheen te zijn. Mijn blikken bleven onafgewend op dien man gericht, die zoowel in zijn voorkomen als in zijn kleeding boven de bemanning der boot uitstak. Ik herkende hem en kon een kreet van verbazing niet onderdrukken, toen hij aan land stapte en den matrozen eenige bevelen gaf. „Jan van Diemen!" riep.ik uit, daar ik mij niet langer bedwingen kon. Bij deze woorden zag hij mij aan, liep op mij toe en drukte mij in groote ontroering de hand. „God zij geloofd dat ik u wederzie!" zeide hij. Nu, ik loofde met hem den Heer. De menschen zagen mij wel met verwondering aan, hoe ik, die slechts oppermatroos was, op zulk een hartelijke wijze door een scheepsbevelhebber bejegend werd, maar verreweg dat ik mij hierop beroemen zou, wandelde ik met hem de haven langs, terwijl hij mij in het kort zijn lotgevallen verhaalde, hoe hij zich in den dienst des lands zoowel als in dien der Oostindische Compagnie door dapperheid onderscheiden had en hoe hij eerst onlangs tot den rang van kapitein was bevorderd geworden. Hij deelde mij mede dat hij eenige lastbrieven af te geven had aan de bewindhebbers der Compagnie te Harlingen en te Enkhuizen, waarna hij zoo spoedig het mogelijk was met scheepsgelegenheid naar Amsterdam zou vertrekken en zijn ouders bezoeken. Misschien is hij reeds in de stad of kunt ge hem althans eerstdaags verwachten." Piet van den Oever, zijn vrouw en kinderen hadden deze korte mededeeling met klimmende belangstelling aan- 163 is wel klein, maar rein; er is in allen gevalle plaats genoeg voor iemand, van wien neef Dirk steeds met achting spreekt.". De zeeman nam dit vriendelijk aanbod gaarne aan. Onder allerlei gesprekken vloog de avond ten einde, en na zich allen voor den Heer gebogen en zijn zegen afgesmeekt te hebben, begaf zich het gezin van den melkboer met den gast ter rust, voornemens zijnde den volgenden morgen naar Diemerhoeve te gaan. Ik zal u niet behoeven mede te deelen met welk een vreugde en hartelijkheid Wijsbrand in den Gelderschen harrimenwinkel door Dirk en diens vader ontvangen werd. Ik ga deze ontmoeting voorbij en vertel nog slechts dat het 'geheele gezin van Piet van den Oever met zijn zwager en dien» zoon, benevens Wijsbrand, zich den volgenden voormiddag op weg begaven naar Diemerhoeve. Terwijl de melkwagen van Piet van den Oever voor de deur van den Gelderschen hammenwinkel staat om de vrienden in te nemen, wandelt een eenzaam reiziger den weg op naar Duivendrecht. Wij willen ook dezen reiziger, die van de zon verbrand en geheel gekleed is als eén Oud-Hollandsch zeekapitein, voorbijsnellen, en Diemerhoeve binnentreden, waar op dat oogenblik drie ons welbekende personen vereenigd zijn. Arent van Diemen, wiens haren reeds een weinig beginnen te grijzen en wiens hoofd tamelijk gebogen is, zit aan de tafel. Hij is uit de weide teruggekeerd en daar hij geen tijd of gelegenheid gehad heeft met vrouw en dochter het ontbijt te gebruiken, heeft moeder Van Diemen hem een schotel roggebrij klaargemaakt, waarvan hij een gedeelte opeet. Moeder Van Diemen houdt zich met eenig huiswerk onledig, terwijl Hannechien aan het spinnewiel zit. 164 „Smaakt de roggebrij niet, Arent ?" vraagt de boerin, die ziet dat haar man den lepel laat rusten. „Zeer goed, vrouw," is het antwoord, „maar ik heb mijn gedachten niet bij elkander. Gij weet wel wat er aan scheelt." Moeder Van Diemen wist het maar al te goed. Den geheelen nacht had zij, noch haar man, een oog toegedaan. Zes jaren waren voorbijgegaan zonder dat zij iets van hun zoon gehoord hadden. Ach, hoeveel tranen had moeder Van Diemen reeds gestort, en hoe dikwijls hadden zij tezamen voor hun Jan gebeden! Maar het scheen alsof de Heer hen niet verhooren wilde, en dat zij beiden met droefheid over hun verlies in het graf zouden dalen. Toen Hannechien dienzelfden morgen haar vader omhelsde en hem gelukwenschte met zijn verjaardag, kon hij zijn tranen niet bedwingen, en riep hij uit: „Zal ook weer deze dag voorbijgaan zonder dat ik mijn zoon zie?" Neen, de roggebrij smaakte hem niet, en het allerminst nu op zijn verjaardag. Hij liet den lepel in den schotel liggen, boog het hoofd op de tafel en begon luide te snikken. Moeder Van Diemen, die anders het meest had geleden, trad op den ouden Arent toe, sloeg haar armen om zijn hals en troostte hem. „Houd slechts moed, man!" zeide zij, terwijl ook haar de tranen langs de wangen biggelden, „heb je dan vergeten, dat er geschreven staat: „Die Uwen naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, Heere! niet hebt verlaten degenen, die u zoeken," Psalm 9 : 11. Houd moed, lieve man, de Heer zal uitkomst geven." Deze woorden bleven niet geheel zonder uitwerking, en hoewel zij niet op eenmaal alle bezwaren konden wegnemen, toch brachten zij teweeg dat Arent van Diemen een weinig hoopvoller de toekomst tegemoet zag. De „Moeder, kent gij — mij niet — meer?" INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK, Bladz, waarin de lezer kennis maakt met onderscheidene personen, die hij later wel weer zal ontmoeten 5 TWEEDE HOOFDSTUK, waarin de lezer op Diemerhoeve gebracht wordt en de bewoners nader leert kennen - 17 DERDE HOOFDSTUK, hoe een gebroken paardepoot een ganschen ommekeer van zaken teweeg kan brengen 27 VIERDE HOOFDSTUK, waarin de lezer met een ouderwetsche poppenkast en een Amsterdamschen kwakzalver kennis maakt 38 VIJFDE HOOFDSTUK, waarin de lezer met Rooden Hein en den vader van Dirk Haspel nader kennis maakt 49 ZESDE HOOFDSTUK, waarin een Geldersche hammenkoopman optreedt, en Dirk Haspel zijn bedrevenheid in het zwemmen aan den dag legt . ... 63 ZEVENDE HOOFDSTUK, ' waarin Jan van Diemen door een onrustig geweten en Dirk Haspel door een knorrepot gekweld wordt 84 ACHTSTE HOOFDSTUK, waarin De Ruiter zijn bedrevenheid, en de kok, Piet van Santen, zijn moed aan den dag legt 90 NEGENDE HOOFDSTUK, waarin er drie naar de provoost gaan, en De Ruiter een ouden vriend ontmoet 97 / TIENDE HOOFDSTUK, Bladz. waarin wij onze vrienden in de provoost bezoeken en een en ander omtrent de vroegste jeugd van Dirk Haspel vernemen . 112 ELFDE HOOFDSTUK, waarin de lezer bekend wordt gemaakt met den onbekende, en hij ook weer iets hoort van Rooden Hein 124 TWAALFDE HOOFDSTUK, waarin een verloren zoon zijn ouders en een vader zijn verloren kind wedervindt 136 DERTIENDE HOOFDSTUK, waarin wij eerst naar de Agnietenstraat gaan om vervolgens de geheele familie op Diemerhoeve samen te brengen 148 I