„Wel?" vroeg meester Othello, terwijl hij met welgevallen van den knaap naar het ledige bakje keek. blz. 12 HOOFDSTUK I. Het huis van den ouden man. Vuurrood was de wilde wingerd, die zich langs de goot en om het zinken plat slingerde, 'twelk de groote zolderkamer van meester Othello begrensde. Bevallig rankten zich de lenige takken om het vensterkozijn, hun fluweelen blaadjes als de schilderachtigste decoratie over de vervelooze, vuile randen vlijend, als wilden ze vriendelijk dat armoedig aanzien van verwaarloozing en verval bedekken. Want in geen jaren was de verfkwast gehanteerd in de woning van den ouden beeldhouwer, noch in de huizen, die daaraan grensden. De kamer, die de oude man met zijn kleinzoon bewoonde, bevond zich zóó hoog, dat men zich daar, vooral des avonds, dichter kon wanen bij den hemel met zijn vele sterren en de zachte maan, welke den kleinen, moederloozen Rafaël zoo dikwijls bemoedigend had aangezien. Hij zat dan in de vensterbank, de beenen neer- 13 muts omklemde, op zijn broekzak en rammelde met het geld, dat hij ontvangen had. „Alles verkocht en ook nog wat over," riep hij vroolijk. „Goede menschen schonken mij een gift; van een kleinen banbino *) kreeg ik een zilverstukje, toen ik aan den overkant van het IJ voor de afwisseling even op mijn luit speelde." „Je hebt zeker braaf honger, is het niet? Ga maar gauw zitten, de koffie is klaar en ik heb ook een beetje macaroni voor je bewaard. Wil je ze warm of koud? De polenta staat nog in de kast. Kom nu, mijn jongen, laat het je maar goed smaken," noodigde de grootvader. De knaap hing den bak met den riem aan een spijker, wierp zijn muts een paar malen in de hoogte en zette zich toen op een houten krukje bij de tafel, waarna hij op Italiaansche wijze dadelijk een groot stuk brood van elkaar begon te trekken en op te eten; een homp kaas volgde. Onderwijl babbelde hij druk over hetgeen hem wedervaren was op straat en meester Othello liep maar aldoor heen en weer naar het aangrenzende kamertje en de kast. Hoewel somtijds — wanneer hij zich in bovennatuurlijke dingen verdiepte — een droomer, was Rafaël toch geen „brave Hendrik." Bij de jongens in de buurt stond hij bekend als „Zwarte Raf" of „Raf de Nikker", bij- l) Een klein kind. 14 namen, die hij aan zijn uiterlijk te danken had. Zoolang hij schoolging, had hij aan hun spelen meegedaan en geen van al de Jodenjongens was zoo ervaren in het knikkerspel, noch zoo bedreven in de zwemkunst geweest als hij; vooral zwemmen deed hij gaarne, als er een vrije middag kwam: daar was hij nu eenmaal een Kapolitaan voor. Verder was hij voor zijn kameraden onmisbaar, als er Engelsch-bok, heerenbok of bok-enherrie werd gespeeld; de lenigheid van zijn lichaam stelde hem tot het doen van de meest gewaagde sprongen in staat. En ofschoon hij maar al te dikwijls vocht als een „kemphaan," gelijk vrouw Uiekruier beneden uit den kelder beweerde, en menige jongen 's avonds met een blauw oog of een „gedecoreerden" neus naar bed ging, dank zij Rafaëls hardhandigheid, toch werd hij steeds door hen weer opgezocht. Zelf kwam hij ook dikwijls bij zijn grootvader thuis met gescheurde of verfomfaaide kleeren. Een dwarse scheur in den rug van zijn buis of een aan-tweeën gevallen broekspijp was wel niet aan de orde van den dag, maar toch wel zoowat aan de orde van de week. De onderbuurvrouw, Saartje's moeder, die nu op verhuizen stond, was dan altijd op verzoek van meester Othello bereid geweest tegen eenige vergoeding het vernielde te herstellen, gelijk zij ook de wasch voor hen gedaan en hun al die andere diensten bewezen had, welke gewoonlijk alleen door 16 land I Maar zoo vèr, zoo eindeloos vèr!" fluisterde hij. „De Joden roemen altijd op hun Jeruzalem en op Kanaan, het land hunner vaderen; maar ik, ik wil naar Napels! 'Zoolang grootvader leeft, kan daar niet van "komen; maar dan!...'. Grootvader en ik behooren, zoolang wij leven, bij elkaar. Maar daarna! —" HOOFDSTUK III. Verleden, heden en toekomst. De ouders van Rafaël Othello waren welgestelde menschen geweest. Algemeen had men hen geacht en geëerd. Helaas, slechts kort duurde hun geluk. Toen het jongske nog maar drie jaar oud was, verloor hij zijn moeder. Hartstochtelijk betreurde de jonge weduwnaar zijn verlies. Had de godsdienst nu maar die droefheid geheiligd; maar integendeel, de bitterheid rees op in zijn hart. Hij geraakte in opstand tegen God en de menschen. En nu zocht hij buitenshuis zijn zinnen te verzetten. Op plaatsen, waar de wereld haar zwijmeldrank aanbiedt, kon men hem vinden met „vrienden," even onbetrouwbaar als die wereld zelve. En steeds verder troonden deze vrienden hem mee 17 op hun gevaarlijke wegen, zonder dat hij oog voor die gevaren had. Hij deelde in hun oproerige gevoelens en schroomde niet ze luid en openlijk uit te spreken. Zelfs mengde hij zich in een samenzwering tegen de regeering zijns lands. Maar nu liep de maat ook over. Reeds lang had men den jongen Othello en zijn vrienden met argwaan bespied. Thans werden zij als staatsmisdadigers achter slot en grendel gezet. Rafaël woonde reeds niet meer bij zijn vader. Grootvader, die al lang weduwnaar was, had hem tot zich genomen, wijl het gedrag zijns zoons ten strengste door hem werd afgekeurd. Meester Othello vervulde dus bij zijn kleinzoon de plaats van vader en moeder tegelijk en deze hechtte zich met teedere liefde aan hem. Rafaëls vader had hem ook wel liefgehad, maar wijl de knaap, door zijn sprekende gelijkenis, hem steeds aan zijn overleden gade deed denken, had hij hem eerder gemeden dan gezocht; zoo waren vader en kind steeds meer van elkaar vervreemd geworden. De inhechtenisneming van den jongen Othello wierp een smet op den naam, dien hij droeg. Als had hij aan de samenzwering mede deelgenomen, werd meester Othello door sommige zijner vroegere vrienden stelselmatig gemeden. Voor zichzelf had hij^ dit kunnen dulden, maar om Rafaël besloot hij Italië te verlaten en als een vreemdeling onder vreemden te gaan leven. Rafaël Othello 2 18 Als een onbekend en vergeten man hebben wij hem in ons eerste hoofdstuk in het groote, drukke Amsterdam ontmoet. Zijn kunst was hem echter trouw gebleven en dus behoefde hij voor zijn dagelijksch brood niet bezorgd te zijn. Maar ofschoon de oude man met een wijsgeerige berusting zich in het onvermijdelijke had geschikt, toch gingen onder den arbeid zijn gedachten gedurig terug naar het zonnige land in het zuiden, waar zijn wieg had gestaan. „Hier ben ik, maar daar leef ik," sprak hij menigmaal in zichzelf. „Voor den knaap is het echter beter zóó," peinsde hij dan verder en .... berustte opnieuw. Meester Othello had maar weinig levensbehoeften. 'Een eenvoudig en sober maal was voor hem goed genoeg. Zooveel mogelijk zuinigde hij uit voor Rafaël. En deze had een altijd hongerige maag; gezond en levenslustig, tierde hij op den vreemden grond als een schoone en weelderige plant, maar.... in 't wild. Wat zijn godsdienst betreft, was meester Othello evenals de overgroote meerderheid der Italianen RoomsCh-Katholiek. Hij ging echter weinig ter kerk, de priesters hield hij zoovéél mogelijk op een afstand en geld offeren voor zijn eeuwige zaligheid, daaraan dacht hij niet. Eens of tweemaal per jaar, zoo in den tijd van Paschen, bezocht hij de Mozes- en Aaronskerk. Dan.offerde hij een kleinigheid in geld, 19 schonk een paar kaarsen voor het Madonnabeeld en besprenkelde zich met wijwater. Dat was de godsdienst van meester Othello, den beeldhouwer. De kerken in Amsterdam vond hij klein en onbeduidend, vergeleken bij die in het kunstlievende Italië. Dikwijls ergerde hij zich aan de zoogenaamde kunstvoorwerpen, die hij hier tentoongesteld zag. Anders was hij misschien een keer vaker naar de kerk gegaan. Hij zond Rafaël ook niet naar de leering. Wel prentte hij hem een diepen eerbied in voor de maagd Maria en haar goddelijken zoon; zoo dikwijls hij die namen maar noemde, sloeg hij tevens een kruis. Ook vervaardigde hij bij voorkeur beeldjes van de Madonna met het Kindeke, die Rafaël, gelijk wij weten, moest verkoopen. En het waren juist deze beeldjes, evenals die van sommige heiligen, mede door hem vervaardigd, welke hem den haat van zijn lsraëlietische omgeving hadden berokkend. Hij stoorde zich daar evenwel niet aan, maar arbeidde met volharding voort. Dus was het leven van meester Othello, den beeldhouwer, en Rafaël, zijn kleinzoon. Wat de toekomst voor den knaap zou brengen, was wijs en liefderijk voor den ouden man verborgen. Hij echter zag zich die toekomst rooskleurig getint. Rafaël zou eens een man zijn met een oog, en een oor, en een hart voor schoonheid en kunst, hij bezat smaak, toonde 20 liefde voor de muziek en bekeek alles van den zonnigen kant. Dat alles waren dingen, van welker gelukkige vereeniging in zijn kleinzoon de grootvader de beste verwachtingen had. Dat de jongen in zijn spelen somtijds ruw en wild kon zijn, beschouwde hij als.een ruigen bolster, waarin de glanzende kern besloten lag. De droomerige- stemmingen, evenals de vaak ernstige beschouwingen en goed doordachte vragen van den jongen beluisterde hij als de tonen van een fijnbesnaarde ziel. Het verleden mocht droevig, het heden kleurloos zijn, de toekomst wierp reeds schoone verwachtingen voor zich uit. HOOFDSTUK IV. Nieuwe bewoners. Meester Othello had afscheid genomen van Saartje en haar moeder, met wie hij steeds op een goeden voet had gestaan, zoodat het hun wederkeerig had gespeten, nu zij elkaar verlaten moesten. Maar Mozes Knol, de Jodenhuisheer, vertoonde af en toe een trek van inhalige geldzucht, die hem zonder eenige reden den huurprijs deed verhoogen, waardoor hij vaak goede, rustige bewoners verloor en maar 21 al te dikwijls minder vredelievende opvolgers voor hen terugkreeg. Een week bleef de kamer leeg. Toen kwamen er nieuwe menschen. Meester Othello, die stil aan zijn werk was, hoorde veel gestommel en heen-en-weer-geloop op de benedentrap en leidde daaruit af, dat de kamer weder werd betrokken. En nadat daar weer een paar dagen overheen gegaan waren en de nieuwe bewoners zich dus goed en wel geïnstalleerd konden hebben, besloot de beeldhouwer hen eens op te zoeken. Hij begaf zich daartoe op een avond, toen de lamp al aangestoken was en Rafaël zijn avondmaaltijd genuttigd had, naar beneden. Natuurlijk had hij eenige bijzondere zorg aan zijn kleeding besteed, want hij stelde er prijs op een goeden indruk op de nieuwe buren te maken. Voorzichtig daalde hij de trap af, die blijkbaar haar beste dagen al gehad had en een verdacht gekraak liet hooren. Toen bleef hij een oogenblik besluiteloos staan; het heldere licht van een hanglamp, dat door een breede kier van de deur naar buiten straalde, vergunde hem onaangediend een blik te werpen in de kamer, die een geheel ander aanzien had gekregen. Vroeger was het er altijd even rommelig geweest, daar de waschvrouw gewoon was alles vol te hangen met natte kleedingstukken; maar thans was daarvan geen spoor meer te ontdekken. Meester Othello zag terstond, dat het vertrek een flinke beurt had gehad. De 22 muren hadden een^frisch behang gekregen en ook de meubelen waren van een beter gehalte dan voorheen. Zelfs waren hier en daar wandversieringen aangebracht. De nieuwe buurvrouw, die met het hoofd gebogen voor de tafel zat, hield zich blijkbaar bezig met eenig naaiwerk. Een stalen bril, die laag op haar neus hing, was haar oogen daarbij behulpzaam. De oude man klopte zacht en bescheiden op de deur. „Binnen!" antwoordde een heldere vrouwenstem. „Ik kom u even in uw nieuwe woning begroeten en tevens 'met u kennismaken," zei de beeldhouwer beleefd. „Ik ben de oude Othello, beeldhouwer van beroep, en bewoon met mijn kleinzoon Rafaël de kamer boven u. Wees welkom in uw nieuw verblijf." „Ga zitten, mijnheer!" noodigde de weduwe, terwijl zij een stoel aanwees. „Gij zijt zoo stil in uw bewegingen, dat ik tot heden nog weinig van u heb gemerkt. Uw kleinzoon heb ik echter al een paar keer op de trap gezien. Ik had al begrepen, dat gij maar met u beiden zijt. Nu, mijn dochter Martha en ik, wij zijn ook maar met ons tweeën. Martha is op het oogenblik niet thuis. Zij is naaister, moet u weten, en gaat op sommige dagen van de week uit naaien; de andere dagen heeft zij haar werk thuiS. Ik help haar bij de naaierij, zooals u ziet. Maar nu heb ik u mijn naam 23 nog niet eens genoemd, zal u zeggen. Ik ben de weduwe Martin, mijn man is reeds sinds vele jaren dood. Martha is ons eenig kind." „Dus," viel meester Othello haar in de rede, „is uw dochter reeds volwassen, naar ik begrijp," „Dat wil zeggen, zij is nu achttien jaar; van 't zomer geworden. Als u een oogenblik tijd heelt en even wil wachten, zal u haar zoo straks zien. Zij komt meestal ongeveer kwart over acht uit haar naaihuizen thuis." Meester Othello bekeek opmerkzaam het gelaat tegenover zich. De nieuwe buurvrouw, iemand van zijn eigen leeftijd, helder en knap gekleed, droeg het grijze haar gescheiden, glad weggestreken onder de hagelwitte strookmuts. De oude man vond, dat zij een zachtaardig, goedmoedig uiterlijk had; geheel iets anders dan de moeder van Saartje, die iets brutaals in haar gelaat en haar optreden vertoonde. Daarbij was deze laatste een Jodin, terwijl de weduwe Martin daarvan alle kenteekenen miste. Toch kon de beeldhouwer zich niet begrijpen, hoe zij, indien zij geen Israëlietische was, bij voorkeur onder de „natie" was komen wonen. Zij wist natuurlijk wel, dat zij hier in het hartje van de Jodenbuurt was. Met hem was dit indertijd iets anders geweest, omdat hij uit den vreemde kwam. Hij wilde daar iets meer van weten. „Neem me niet kwalijk, juffrouw," begon 24 hij; „als ik u vragen mag, behoort u ook tot het volk der Joden?" „Neen," antwoordde de weduwe, terwijl zij een helderen blik op hem wierp, „ik ben een Christin. Ik begrijp, dat het u verwondert, dat mijn Martha en ik juist onder „het oude volk" onze woning hebben gekozen; en toch heeft dit een goede reden. Maar u is, geloof ik, evenmin een Israëliet, al moet ik zeggen, dat u er veel op gelijkt en uw kleinzoon nog meer." „Italië was mijn geboorteland," bevestigde de oude man met een lichte trilling in zijn stem. „De Italianen zijn voor het meerendeel donker getint; vandaar de overeenkomst, die u heeft opgemerkt." Op dat oogenblik klonken lichte voetstappen op de benedentrap. „Martha," zei de oude vrouw, terwijl zij met een glimlach het luisterende hoofd ophief. Even later verscheen de verwachte in de deur. „Dat is mijn dochter," sprak de weduwe met eenigen trots. „Welkom thuis, mijn kind. Martha, dit is mijnheer Othello, onze bovenbuurman." „Ik was naar beneden gekomen om mijn nieuwe buren te begroeten," vulde de beeldhouwer aan, van zijn stoel opstaande en het meisje vriendelijk de hand reikende. 25 HOOFDSTUK V. Als hunner een. De weduwe Martin was bij de keuze van haar nieuwe woning volgens een wel overlegd plan te werk gegaan. Zij was een Christin, niet slechts in naam, maar inderdaad. Bij den eersten oogopslag moest het dus wel vreemd schijnen, dat zij niet onder haar eigen geloofsgenoot en gebleven was. En toch had zij daar een zeer deugdelijke reden voor. Arm en onaanzienlijk naar de wereld, weinig tijd kunnende geven aan den arbeid in Gods koninkrijk, zocht zij toch op een bepaalde wijze nuttig werkzaam te zijn. Zij wist, dat de Joden het zich in het algemeen een eer rekenen, als door Christenen omgang met hen wordt gezocht en dat zij zich dankbaar en vriendelijk gezind betoonen, wanneer men als Christen zich onder hen begeeft. Want maar al te dikwijls ondervindt de Israëliet van de zijde der Christenen minachting en spot en wordt hij door hen met voelbare geringschatting bejegend. En zeer zeker is dit alles mede begrepen in den vloek, dien de Joden over zich hebben ingeroepen bij het kruis des Verlossers, toen zij daar riepen: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen." Dat bloed, door den geloovigen Christen als het heiligste beschouwd, dat ooit 26 op aarde heeft gevloeid, dat bloed wordt door hen onrein geacht, verworpen en gesmaad. En die smaad valt op hen terug als een welverdiende straf. Maar toch behoort de Christen nimmer te vergeten, dat over den boetvaardigen Israëliet dat bloed van Christus wil komen met reinigende kracht. En ook heeft onze Zaligmaker eenmaal zelf tot het Joodsche volk behoord. Hij heeft er zijn heilige voorkeur aan gegeven, onder hen geboren te worden. Zijn gelaat heeft de merkteekenen van die verwantschap gedragen. Zeide niet de Samaritaansche vrouw, toen Hij haar om water vroeg: „Begeert Gij, die een Jood zijt,, van mij te drinken?" Uiterlijk was dus de Heiland volkomen gelijk aan de Joden, die door ons zoo dikwijls worden veracht. Laat ons dit toch steeds bedenken. Zoozeer zijn de Joden aan verdrukking en bespotting van de zijde der Christenen gewend, dat zij zich dankbaar betoonen voor elk blijk van gelijkstelling en van vriendelijkheid; ofschoon zij op den bodem van hun hart de volgelingen van den Heiland ten diepste verachten en hen, die zich noemen naar den door Israël verworpen Koning, als honden en onreinen zoover mogelijk van zich houden. Maar als volk zwichten zij in hun verdrukking voor de overmacht van het alles beheerschende Christendom en dragen zij den smaad, die hun wordt toegedragen. 27 Juffrouw Martin wist dit alles. Zij was een verstandige vrouw, die een helderen kijk op de dingen had, en wenschte door het betoonen van zooveel vriendelijkheid, als maar in haar vermogen stond, het vertrouwen en de genegenheid van haar Joodsche buren te winnen, opdat ter gelegener tijd het goede zaad, korrel voor korrel, door haar in hun harten zou kunnen worden uitgestrooid. Zij gevoelde in waarheid voor het oude volk, eenmaal door God uitverkoren boven al de volkeren der wereld. Te arbeiden onder de Joden, hen te winnen voor Koning Jezus, scheen haar de heerlijkste arbeid, de schoonste kroon haars levens. Als dochter van knappe burgermenschen had zij in haar jeugd een goede opvoeding genoten. Haar man had echter niet genoegzaam op zijn zaken gepast en bij zijn dood liet hij haar met Martha, hun eenig kind, in armoede achter. Martha was toen tien jaar oud. De weduwe begon dadelijk naaiwerk te zoeken ten einde met de opbrengst daarvan in haar onderhoud te voorzien. In het begin viel dit niet mee. Maar toen Martha de school verliet, begon zij ook mee te helpen, eerst met het uittornen van japonnen, die gekeerd of vermaakt moesten worden, met het aanzetten van haken en oogen, later — toen zij er liefhebberij in kreeg — ook met wat moeilijker werk. Het bleek, dat" Martha een aangeboren handigheid voor het kostuumvak bezat. 28 Natuurlijk moedigde juffrouw Martin haar dochter nu en dan eens aan door haar te prijzen, als daar aanleiding voor was. Zoo kwam Martha al spoedig mee in de verdienste. Ook was het haar taak, het afgewerkte goed thuis te brengen; hetgeen haar menig fooitje van vriendelijke klanten bezorgde. Daarmede was zij dan den prins te rijk. Met schitterende oogen werden de ontvangen dubbeltjes opgespaard in een blikken doosje en af en toe eens nageteld, totdat zij er weer nieuwe modeplaten voor kon koopen. De modellen daarvan knipte zij in haar vrije uurtjes zorgvuldig uit. Dikwijls ook verraste zij haar moeder met een of ander voortbrengsel van haar eigen vernuft. En zoo ontwikkelde Martha zich inderdaad tot een bekwame naaister. Uit de courant kwam zij aan een paar wekelijksche naaihuizen en ook aan heel veel werk, dat thuis moest worden afgedaan. Op deze wijze werkten moeder en dochter samen voor hun dagelijksch brood. Doch nu hadden zij zich een tweede taak daarnevens gesteld. Evenals de Groote Goddelijke Meester wenschten zij als hunner een met het volk der Joden mee te leven, met hen te werken en te strijden, zich deelgenoot te maken van hun leed en hun lief. Niet uit de hoogte op hen neerziende, neen, maar zich met hen gelijkstellende en onder hen verkeerende „als hunner een." 29 , HOOFDSTUK VI. Een uitgebreid arbeidsveld. „Moeder!" zei Martha op zekeren avond, terwijl zij samen bij de lamp zaten te naaien, „ik heb den kleinen jongen van hierboven gezien. Ik moet zeggen, ik voel mij zeer tot hem aangetrokken. Ook heb ik groot medelijden met zijn lot. Hoe dat zoo komt, weet ik zelf niet. Maar toen ik hem aanzag en bedacht, dat hij geen vader en geen moeder heeft en uit zijn eigen land zoo goed als weggebannen is, toen kwamen mij de tranen in de oogen. 't Is waar," vervolgde zij na eenig stilzwijgen, „hij heeft zijn grootvader, die voor hem zorgt, maar dat kan hem toch niet alle gemis vergoeden." Juffrouw Martin moest even nadenken. Zij liet haar werk rusten en schoof haar bril wat omhoog. „Ja, mijn kind," antwoordde zij toen, „ik heb datzelfde ook al dikwijls gedacht." „Ik vind," opperde Martha, „we moesten een beetje vriendelijk voor hem trachten te zijn en ons zijn lot een weinig zien aan te trekken. Want hij heeft een treurig leven, zoo dag aan dag bij de straat, vindt u niet? Altijd door, in weer en wind. En dan daarbij die zware bak met beelden, dat is ook geen kleinigheid!" 30 „Ik geloof niet, dat hij zelf zijp leven zoo beklagenswaardig vindt," trachtte juffrouw Martin haar wat neer te zetten. „Ik hoor hem tenminste nogal dikwijls fluiten. Ook heb ik hem al een paar maal in de straat met andere jongens zien vechten en stoeien. Maar al voelt hij het zelf niet, hij heeft toch een, eenzame jeugd. Zijn grootvader is anders wel goed voor hem en behandelt [hem zoo vriendelijk, als maar mogelijk is. Maar toch mist hij de koesterende liefde eener moeder en de vaste leiding eens vaders. Het ergste is evenwel, dat hij opgroeit als een heiden, want godsdienst schijnt de oude man er niet op na te houden. Ik vermoed, dat hij Roomsch is, te oordeelen althans naar al die heiligenbeeldjes, die hij maakt. Bij gelegenheid wil ik daar Rafaël eens naar vragen." „U kon hem weieens op de thee vragen," stelde Martha voor. „Maar vraag dan voor den eersten keer zijn grootvader mee. Als wij maar eerst hun genegenheid winnen, evenzeer als die van de andere menschen hier in de buurt. Wij kunnen God bidden, dat Hij zelf den weg wil banen voor Zijn woord, dat wij hun wenschen te brengen." Onderwijl dit gesprek tusschen moeder en dochter plaats had, zat Rafaël eenzaam op de bovenkamer. Zijn grootvader was uitgegaan om eenige inkoopen voor hun kleine huishouding te doen. 't Was in het laatst van October 31 en al vroeg donker. De lamp brandde in het atelier en wierp een fantastisch schijnsel over de beeldengroepen, tusschen welke Rafaël zich op den grond had neergezet. Hij scheen wel in nadenken verzonken. Met een weemoedige uitdrukking in de oogen zag hij op naar een beeld van den lijdenden Christus met de doornenkroon. Hij verbeeldde zich, dat hij de bloeddruppels langs dat gelaat zag vloeien. Hij stelde zich voor, dat het leven door dat afgemartelde lijf heenhuiverde. Hij was juist in een stemming om dat alles door zich heen të laten gaan. En het waren weldadige tranen, waarmede zijn oogen zich vulden. Een zucht ontgleed zijn borst. „Ik wilde, dat ik niet zoo slecht was, "fluisterde hij. „Hij deed nooit een ander kwaad. Hij sleeg niet terug, als ze hem beukten. Hij vocht ook niet, als Hij werd uitgescholden. En dat doe ik wel. Ik kan dat niet laten. Hoe zou >Iat toch komen? Toen Jezus Christus zulk een jongen was als ik nu ben, zou Hij toen ook nooit hebben meegedaan met andere jongens, als ze Hem kwelden? Ik zou dat wel eens willen weten. Grootvader spreekt haast nooit over Hem. En de priesters! Nu ja, die zijn alleen maar goed om hun eigen zak te spekken en de kerk heel mooi te maken, 't Is alles waar, wat Job Rib laatst zei. Maar ik heb er hem een blauw oog voor geslagen, toen hij op de priesters en de kerk afgaf. Want wat hoeft zoo'n Jood zich met onzen godsdienst te be- 34 niet allemaal heiligenbeelden, die ik heb," liet hij er haastig op volgen, toen hij zag, dat Martha's gelaat betrok. „Ik heb hier ook nog andere. Is u soms niet Katholiek?" Met eenige aarzeling kwam die laatste vraag er uit, terwijl de knaap het meisje onderzoekend aankeek. „Neen, Rafaël," antwoordde Martha, „moeder en ik zijn Protestant. En het is waar, wat je daar zegt, wij aanbidden geen heiligen; wij denken met smart aan al degenen, die er voor knielen. Ons is de Heere Jezus Christus als Zaligmaker volkomen genoeg. Hij is de Eenige,t dien wij vereeren; tot Hem bidden wij in den nood, van Hem verwachten wij onze zaligheid." De knaap keek haar met groote oogen aan. „Ik weet er eigenlijk niet veel van," zei hij met een zucht. „Grootvader spreekt nooit over die dingen." „Ga je dan niet naar de kerk? En ontvang je geen onderwijs van den pastoor?" Rafaël schudde ontkennend het hoofd. „Ik zou het toch wel eens allemaal willen weten," peinsde hij. En toen, plotseling, vroeg hij: „Weet u misschien ook, juffrouw, of de Zaligmaker, toen Hij een jongen was, wel eens met andere jongens gevochten heeft, als zij Hem kwaad deden en uitscholden?" Dat was in den laatsten tijd een levensvraag voor den knaap. „Neen, Rafaël," antwoordde Martha ernstig, 35 met een zachten glimlach; „ik weet wel zeker van niet. De Heiland was als kind even zachtmoedig en vergevensgezind als later, toen men Hem mishandelde en aan het kruis nagelde en toen Hij onder het hevigste lijden en onder de felste pijnen nog voor zijn vijanden bad: Vader, vergeef het hun! Als kind was Hij evenals daarna als man. Er staat van Hem in de Schrift: Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold en als Hij leed, niet dreigde. Onthoud die woorden eens, Rafaël," zei het meisje, den knaap bemoedigend aanziende. „U bedoelt zeker, dat ik wèl terugscheid, als de Jodenjongens mij kwellen," antwoordde de knaap met drift. En zijn oogen fonkelden bij de herinnering aan de ondergane beleedigingen. „De^ Joden hebben onzen Heiland ook gekweld," hernam het meisje zacht. „Zij wierpen Hem zelfs met steenen. En Hij behoorde nog wel tot hun eigen volk, terwijl zij ons beiden nu eenmaal als Christenen reeds vijandig gezind zijn." Dat klonk heel vertrouwelijk, die uitspraak „ons beiden", vond Rafaël. Een warm gevoel stroomde bij die woorden zijn hart binnen voor het vreemde meisje. „U weet, geloof ik, een heeleboel," zei hij met een zucht. Hij dacht aan den platenbijbel, dien hij eens op een Zondagavond, toen hij met zijn grootvader bij Martha en haar moeder 36 op theevisite was geweest, bekeken had. Martha rees, na hetgeen zij hem thans gezegd had, niet weinig in zijn vereering Hij vond opeens, dat zij er lief uitzag en dat zij heel vriendelijke oogen had onder den ronden zwarten hoed; juist als de Madonna, die hij eens in een groote kerk gezien had, lang geleden. Gaarne had hij nog wat langer met haar gepraat, maar nu scheidden hun wegen. Martha was aan haar naaihuis gekomen. Onder het bestijgen van het bordes reikte zij hem haar hand tot afscheid. „Tot weerziens, Rafaël," groette zij hem opgeruimd. „Kom maar zoo dikwijls als je lust hebt, bij ons aankloppen; moeder en ik vinden het beiden prettig je te zien." Zij belde aan en weldra was zij achter de zware eikenhouten voordeur verdwenen. Rafaël stond nog op de kleine steentjes haar na te kijken. Een ongekende gewaarwording van bewondering en genegenheid had zich meester gemaakt van zijn hart. Nog nimmer had hij van iemand, behalve dan van zijn grootvader, eenige liefde en vriendschap ondervonden. Nimmer had hij den zachten invloed van een liefhebbend en meevoelend vrouwenhart ondergaan. En nu was deze tot hem gekomen in de persoon van Martha. 37 HOOFDSTUK VIII. Vriendschapsbanden. Na dit gesprek zagen zij elkander dikwijls. Als Martha wist, dat meester Othello de deur uit was en Rafaël zich alleen bevond, ging zij Rafaël beneden halen. Met moederlijke liefde werd hij dan door juffrouw Martin gekoesterd en Martha deed alles, wat zij maar bedenken kon om het hem zoo gezellig mogelijk te maken. Dit bleek tevens de beste weg te zijn om het hart van den ouden man te winnen. Want toen juffrotiw Martin op' zekeren dag zich bereid verklaarde om evenals haar voorgangster, gelijk zij van Rafaël te weten Nwas gekomen, zijn wasch te verzorgen, toen kende zijn dankbaarheid geen grenzen. Reeds had Martha al een paar maal, zonder er belooning voor te willen aannemen, Rafaëls kleeren hersteld, als hij gescheurd en ontdaan zijn toevlucht bij haar genomen had. Zij had zich toen maar voorgenomen om den knaap geregeld heel te houden. Op deze wijze moest er wel vriendschap ontstaan tusschen de bewoners van drie en van vier hoog. Als Rafaël 's avonds thuis was, begon hij er al naar te verlangen, dat Martha ook maar gauw uit haar naaihuis kwam. En als hij wist, 38 dat zij om werk uit was, liep hij haar soms een eindweegs te gemoet. Hulpvaardig en gedienstig als hij was, bood hij dan aan, het pak goed te dragen, dat zij meegekregen had. Meester Othello verheugde zich voor zijn kleinzoon in de vriendschap van de beide vrouwen, maar toch miste hij het gezelschap van den knaap. Als hij na volbrachte dagtaak boven zat, gevoelde de oude man zich somtijds heel eenzaam. Juffrouw Martin met haar vrouwelijke scherpzinnigheid begreep dit zeer goed. En daarom zei ze eens tot Rafaël: „Je moet je grootvader niet zoo alleen laten, mijn jongen. Kom maar zoo dikwijls als je lust hebt bij ons, doch niet in de uren, waarin je grootvader je mist." 't Was inmiddels winter geworden. De dagen om te werken waren kort geworden voor den beeldhouwer, de avonden daarentegen lang. Hij begon op een middel te zinnen om Rafaël meer bij zich te houden. „Ik heb er over gedacht," zei hij op zekeren avond, toen hij bemerkte dat de knaap zich gereedmaakte om naar beneden te gaan, „of ik je in de winteravonden geen beeldhouwen kan leeren. Het lamplicht is niet geschikt om beelden te maken, die verkocht moeten worden. Maar wel om de kunst te leeren. Je wordt nu al veertien jaar en je verstaat nog zoo goed als niets van het vak. En als ik er niet meer ben, zul je zelf de beelden moeten kunnen 39 maken, die je verkoopen wilt; tenminste als je bij het vak wenscht te blijven. Ik heb daar al meer over nagedacht. Maar nu wordt het wezenlijk tijd, dat we er een aanvang mee maken. Tot nog toe heb je alleen maar liefhebberij gehad in het verkeer op de straat; nu moet het spelen langzamerhand eens ophouden en het werk ernstig worden aangevangen." „Dat wil ik ook wel gaarne, grootvader," verzekerde Rafaël, in eens besloten. Hij dacht aan Martha. Zijn eerste kunstproduct zou voor haar zijn. Meester Othello stond eenigszins haastig op. Het beviel hem, dat zijn voorstel bij Rafaël zoo dadelijk was ingeslagen. Hij wilde er van zijn kant nu ook maar geen gras over laten groeien en haalde dus aanstonds een klomp boetseerklei voor den dag. Met lust en ijver werkte Rafaël de eerste avonden voort. Dit hield hem niet alleen uit' de kamer beneden, maar ook van de straat. Tevergeefs meldden Job en Daniël uit den suikerwinkel zich aan en poogden zij hem over te halen tot hun spel buitenshuis. Vrouw Trompetter en de oude Meijer Klomp uit den oudroestkelder vonden het heerlijk, dat zij nu 's avonds met rust werden gelaten. Zij werden niet meer opgeschrikt door Rafaëls schril gefluit om den hoek van de deur of door het rukken aan de bel. En de koopman in lompen 40 en afgedragen kleedingstukken kon nu ongestoord zijn pijpje rooken. Zelfs vrouw Uiekruier uit den kelder vlak onder den beeldhouwer betuigde aan een anderen buur, dat zij thans eerst recht op haar verhaal begon te komen, omdat zij geen wakend oog meer had te houden op de vechtpartijen en schermutselingen vlak voor haar deur van den zwarten Nikker. Dikwijls toch, verzekerde zij, was haar het bloed in de aderen gestold, of had zij hartkloppingen gekregen bloot van het zien. Rafaël zat rustig thuis te werken en grootvader genoot van zijn aanwezigheid. En de vriendschap met de benedenburen leed daar volstrekt niet onder. Integendeel. Enkel maar het denken aan het oogenblik, dat hij Martha in triomf zijn eerste kunstwerk schenken kon, deed hem met geheel zijn hart zich toeleggen op zijn taak. Het moest een kerstpresentje worden. En het zou een blijvende herinnering zijn.aan de vriendschap die er tusschen hen bestond. HOOFDSTUK IX. Een levensgeheim. De winter was voorbijgegaan en de lente had haar intocht gedaan. Alles daarbuiten stond in tooi van eersten, frisschen bloei. Alleen Een ganschen morgen hadden zij samen besteed om het plat in een tuintje te herscheppen, blz. 41 41 maar, in de Jodenachterbuurt bemerkte men dit niet. Daar zag men slechts de groenende toppen van de boomen op het dichtstbijzijnde plein of langs de grachten in de verte. Rafaël en zijn grootvader op hun bovenachterkamer genoten daar nog het meest van. Op een dag, heel in de vroegte, had de beeldhouwer van een bloemenkoopman op het Singel een mand aarde gehaald en Rafaël had uit zijn eigen spaarpot violen en tulpenbollen, primula's en zaad gekocht. Een ganschen morgen hadden zij samen besteed om het plat in een tuintje te herscheppen, mét het donkere klimop als omlijsting. Met welgevallen beschouwden zij na volbrachten arbeid het kleine plekje grond, hetwelk hun meer genoegen schonk dan menigen rijke zijn smaakvol aangelegde tuin. Martha. en haar moeder werden door Rafaël nu uitgenoodigd om eens boven te komen, want haar bewondering was voor den knaap onmisbaar. De vrouwen hadden het nog altijd druk met de naaierij. Zij werkten beiden hard. Martha was nu meestal buitenshuis. Voor haar moeder vlogen die uren echter voorbij, daar zij het dan dubbel volhandig had. Met Kerstmis had Rafaël zijn eerste zelf vervaardigd geschenk gebracht. Het prijkte nu op de eereplaats op den breeden houten schoorsteenrand. Wie de deur der kamer inkwam, kreeg het dadelijk in het oog. Martha van haar kant peinsde nu 42 ook er over, waar zij hem een genoegen mee zou kunnen doen. Al sinds eenigen tijd was er een plan in haar aan het rijpen, hetwelk zij voorloopig echter nog maar voor zich hield. Een paar maal gedurende het voorjaar nam zij op een Zondagmiddag den knaap mede op een lange wandeling buiten de stad. Samen hadden zij gedwaald langs groene weilanden en door de velden, waar het koolzaad bloeide. Beiden hadden zij van die wandelingen genoten. En Martha had de gelegenheid om een goed zaad uit te strooien in het hart van den knaap niet ongebruikt voorbij laten gaan. Er hadden zich vertrouwelijke gesprekken ontsponnen, die haar aanleiding gaven, hem te spreken over God, den hemel en het leven hiernamaals; en ook over den grond, dien wij behoeven om op de zaligheid te kunnen hopen. Oplettend had de knaap geluisterd. Zijn peinzende geest begon in alle stilte het gehoorde te verwerken. Eerst vroeg hij zich af, of dat, wat Martha beweerde, wel allemaal waar kon zijn. Niemand anders noodig te hebben dan alleen den Zaligmaker? Geen enkelen heilige of anderen tusschenpersoon ? Zelfs, ja zelfs de Maagd Maria niet? Hoe was dat mogelijk? En dan al die priesters, die door de Roomsche kerk waren aangewezen om de zonden te vergeven? Waren die dan nergens meer voor noodig ? En de offers in geld en goed, de besprenging met wijwater en het branden van 43 kaarsen in de kerk? 't Kwam hem wel wat vreemd voor, dat niets van dat alles meer noodig zou zijn. Hoe waren de menschen daar dan toch aan gekomen, als God dat niet geboden had? Daar dacht hij op eens weer aan de minachtende woorden van zijn Jodenkameraadje over al die dingen. Maar de Joden geloofden immers zelf niet aan de Godheid van den Heere Jezus. Zij verwierpen Hem, den Zaligmaker, als hun Koning. Grootvader had hem dat meermalen gezegd tot verklaring van hun vijandschap jegens hen als Christenen. Allen in de buurt wisten, dat Martha en haar moeder Christenen waren; en toch waren zij haar lang niet zoo vijandig gezind als zijn grootvader en hem. Maar dat kwam door de beelden, die zij maakten en verkochten. Rafaël had eens gezien, toen oude juffrouw Martin ziek was, hoe een Jodenbuurvrouw met stralend gezicht haar een pannetje krachtige soep was komen brengen. Dat was toch heel vriendelijk geweest. Maar zij waren ook zoo goed en zoo hulpvaardig jegens geheel de buurt, terwijl zijn grootvader zich altijd op een afstand had gehouden; en hij, Rafaël, al speelde hij met de jongens en al zochten de jongens hem telkens weer op, hij verviel toch steeds in hatelijkheden en hij eindigde gewoonlijk met een vechtpartij. Martha en haar moeder moesten dus een geheim bezitten, hetwelk zijn grootvader en hij niet kenden. Welk geheim dat was, kon hij 44 echter maar niet raden, totdat hij er eindelijk Martha naar vroeg. „Om harten te winnen moet men in de allereerste plaats zich zelf aan anderen geven," antwoordde zij, hem ernstig aanziende. „Wel zal het niet altijd gelukken de menschen voor ons in te nemen door hun liefde te betoonen, maar dat moet ook niet ons doel zijn. Het moet ons genoeg zijn den menschen liefde te bewijzen uit dankbaarheid aan den Heere Jezus, die Zich voor ons heelt overgegeven in den dood, en uit gehoorzaamheid aan Zijn bevel, dat wij zelfs onze vijanden zullen liefhebben." „O Rafaël!" vervolgde Martha, en een heldere glans lichtte in haar trouwe oogen, „als je dat geheim mag leeren kennen, dan zul je eens zien hoe heerlijk en troostvol je leven kan zijn." De donkere óogen van den knaap schenen weg te zinken onder de lange,-zwarte wimpers. Met moeite hield hij iets terug, waarvoor hij naar jongensaard zich meende te moeten schamen. Peinzend staarde hij op het water, waar ze nu juist langs kwamen en waarin zonneglansen speelden over de opspattende golfjes om een ranke zeilboot. Stil ging hij naast Martha voort en deze, die wel zag dat hij ergens over nadacht, stoorde hem daarin niet. Eindelijk zeide hij: „Martha, ik zou ook gaarne dat geheim leeren kennen. Maar ik ben een jongen en lang zoo goed niet als u. Ik word boos, 45 als men mij onvriendelijk behandelt, en dan kan ik niet nalaten om het uit te vechten. Als de jongens mij schelden voor goï en Nikker, dan scheld ik terug voor smous. Ja, dat doe ik. Ik kan het niet laten. Al doe ik nog zoo mijn best om mij te bedwingen, het is toch altijd weer het oude lied." „Ik denk, Rafaël," bemoedigde Martha, „als je in zulke oogenblikken even wilde bedenken, dat onze Heiland ook eenmaal een Jood was, dat dan zoo'n scheldwoord niet over je lippen kon komen. En als je je dan de uitspraak herinnert van de Heilige Schrift over Hem: Die als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde, zou dat je dan niet helpen, Rafaël, om zachtmoedig te zijn en tot vergeven gezind? Ik geloof het vast. En verder is het gebed een krachtig wapen tegen alle booze gevoelens en gemoedsbewegingen. Bid maar dagelijks met de woorden uit den Psalm: Heere! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen. Bid ook om den Geest der liefde en der verdraagzaamheid van onzen Heiland en Heer, en je zult het levensgeheim leeren kennen." 46 HOOFDSTUK X. Achter den Meester. Inderdaad was de Jodenbuurt juffrouw Martin en haar dochter gunstig gezind. In het eerst hadden zij haar wel met zekere achterdochtige nieuwsgierigheid beschouwd en hadden de buren weieens de hoofden bij elkaar gestoken, om haar omstandigheden te bespreken; ook hadden er kleine samenscholingen plaats gegrepen in de water en-vuurnering van vrouw Uiekruier, waar sómmigen beweerden, dat zij indringsters waren, doch al heel spoedig veranderde de meening, toen zij de vriendelijke gezindheid van de nieuwe buren beter leerden kennen. Niet op eens, maar gaandeweg kon juffrouw Martin blijk geven van den geest, die in haar was: een geest van liefdebetoon en van hulpvaardigheid. Werd zij gewaar, dat er een zieke in de buurt was, aanstonds toonde zij haar belangstelling door er heen te gaan. Zij bracht dan verkwikking en troost. Ook bood zij haar diensten aan bij nachtwaken, als andere hulp te kort schoot. In 't eerst werd zij weliswaar niet zoo maar in eens met de gewenschte toeschietelijkheid ontvangen. „Wat had die gójimvrouw zich daar te bemoeien met de natie ?" beweerde vrouw Trom- 47 petter. ,/t Was al astrant genoeg, dat zij in de buurt was komen wonen. En dan nog in hetzelfde huis van dien afgodendienaar, den beeldjeskoop. Was 't wel eens koscher zoo'n Christenvrouw bij een van hun zieken toe te laten ?" Al heel spoedig ondervond zelfs vrouw Trompetter den gezegenden invloed van ware Christelijke liefde. Juffrouw Martin begeerde slechts werkzaam te zijn in den geest van haar Meester. Daarom verdroeg zij met zachtmoedigheid verguizing en hoon. Het woord van den Heiland: Zalig zijt gij, als u de menschen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil, dat woord troostte haar over veel, dat haar wedervoer. Zij was een eenvoudige vrouw, arm naar de wereld, maar rijk in haar God. „Zij zijn niet allen rijk, die achter Jezus komen „En liefde leeren uit Zijn kruis". Juffrouw Martin, de naaister, was een van deze allen. Na eenigen tijd begon men haar bezoeken met meer welwillendheid te ontvangen. Oude Mieke Slof, die stijf van rheumathiek in haar kapotten biezen armstoel dag in dag uit achter haar gebarsten venster zat te brommen en als een lastige knorrepot bekend stond, werd zachter gestemd bij de verschijning van juffrouw Martin en haar dochter. Zij had al 48 spoedig begrepen, dat deze bezoeksters nooit met ledige handen in haar zolderkamertje kwamen en altijd een vriendelijk, vertroostend woord voor haar ten beste hadden. Een glimp van blijde begroeting lichtte over het knorrige rimpel-gezicht bij de vriendelijke vraag: „Wel, Mieke, hoe gaat het? Hoe maken de beenen het? En is de rechterhand nog zoo pijnlijk als laatst? Zie eens hier, ik heb een lekker schoteltje met een stukje gebakken visch, waar je zooveel van houdt, is het niet ? En .zit je wel gemakkelijk in dien stoel, zoo geheel zonder kussen? Ik moet eens kijken thuis; ik geloof, dat ik nog wel een lap heb liggen, waarvan ik een kussentje voor je kan maken. Mijn, dochter moet er maar dadelijk mee aan den gang." Zulk een bezoek, het kon niet anders, moest wel een lichtplekje achterlaten in knorrige Mieke's donkere ziel. „Ik had altijd gedacht, dat de Christenen heel anders waren," beweerde Mieke tegenover haar schoonzoon, bij wien zij inwoonde en aan wiens inhalige zorg zij geheel was overgelaten. „Maar die Christenvrouw is wel tien part beter voor mij- dan jij bent. Heb jij daar nu ooit over gedacht, of ik het met mijn rheumatiek zonder kussen wel harden kon?" Nathan Moos trok verachtelijk de schouders op: „Zalle daar de presenten van een Christen- 49 vrouw je ziel vertroosten ? Is ze daar niet een volgeling van den Nazarener? Zal daar een zegen in het kussen zitten, of zal het je rheumatiek misschien doen verergeren ? Zal je daar dan klagen, ik zal er niet naar hooren en je meenemen naar de markt, den dag vóór sjabbes en in de week." Oude Mieke's kniekoogjes fonkelden van een kwaadaardig licht, toen ze haar schoonzoon aanzag. „Slecht ben je daar voor je oude moeder. Vader Abraham zal het je bezoeken!" schreeuwde ze hem na toen hij de kamer uitliep. „Maar de Christenvrouw zal gezegend wezen, 't Kan me niet schelen, of ze den Nazarener aanbidt, ze is goed voor een oud mensch, zoowel als voor de kleine kinderen, die de tong tegen haar uitsteken." Zoo trokken goedheid, zachtmoedigheid en liefde voren in de hardste harten om deze ontvankelijk te maken voor het goede zaad des levens. Ouden van dagen werden opgezocht en vertroost; zieke kinderen gekoesterd en verkwikt; moedeloozen opgebeurd en voortgeholpen; die raad behoefden met raad en daad gesteund. Ruwe vijandschap werd met vriendschap en liefde beantwoord. En door aldus te handelen, trad juffrouw Martin dicht achter haar gezegenden Heer en Heiland aan. Rafaël Othello 4 50. HOOFDSTUK XI. Het gerijpte plan. De lente was voorbij, de zomer gekomen, 't Was nu de zoogenaamde slappe tijd, wat het naaiwerk betrof. Martha bezocht geregeld nog haar vaste naaihuizen, doch zij had minder werk aan huis. De dames hadden zich intijds van zomer-toiletten voorzien en dus hadden de naaisters over het algemeen een tijd van rust. Dikwijls nog vergezelde Rafaël Martha des morgens een eindje, wanneer zij op weg was naar een naaihuis en hij er met zijn beelden op uittoog. Maar 's avonds bleef hij meestal bij zijn grootvader om te werken. Alleen wanneer Martha een pak afgemaakt naaiwerk weg te brengen had, bood hij zich daarvoor aan. Rafaël was aardig gevorderd met zijn kunst. Meester Othello had met éenigen trots aan juffrouw Martin verteld, dat er een kunstenaar in hem zat. De knaap kwam vroeger dan voorheen des avonds thuis, doolde niet meer rond op straat en zocht ook niet meer de jongens op bij hun spel. Natuurlijk vond de grootvader dit heerlijk. Hij genoot van Rafaëls aanwezigheid en vuurde zijn kunstsmaak en zijn ijver zooveel mogelijk aan. En dat onophoudelijk bezig zijn bracht weer mede, dat 51 hij weinig ontspanning genoot en dus stiller werd in zijn doen en manieren. Ook gedroeg hij zich fatsoenlijker en beleefder jegens de buren. „Hy is tegenwoordig zoo tam als een tortelduifje," oordeelde vrouw Uiekruier. „Je ziet hem haast niet meer op straat en vechten doet hij ook niet meer. 't Komt geloof ik door die Christenjuffrouw en haar dochter van drie hoog. Nu, 't is dan toch ergens goed voor geweest, dat zij hier is komen wonen; al was het alleen maar om dien Italiaanschen jongen. De haren rezen me vroeger weieens te berge van angst en ontsteltenis. Maar nu, mak is ie! 't Is of er geen kwaad meer in hem zit. Ja mensch! je zou toch zeggen. De jongens weten zelf niet, wat ze aan hem hebben. Maar ik zeg daar: laat hem met rust, zeg ik tegen ze. Wat zal je daar een slapenden hond wakker maken?" Had dus Rafaëls leven uitwendig een verandering ondergaan, grooter nog was de omkeer van binnen. Van den ruwen wildzang was hij stil en nadenkend geworden. Wanneer hij somtijds nog eens weer alleen thuis was en als van oudS in de vensterbank naar den sterrenhemel opkeek, dan peinsde'hij na over alles wat Martha hem aangaande den hemel en de onzienlijke dingen had verteld. Ook stond hem dan het beeld van den levenden, liefdevollen, zegenenden Heiland duidelijker en levendiger voor de oogen. Dikwijls wenschte hij met be- 52 traande oogen te zijn als Jezus. Hij kende nu ook het versje, dat Martha onder haar naaiwerk placht te zingen: Ik wensch te zijn als Jezus, zoo need'rig en zoo goed; en dan: Ik wensch te zijn als Jezus, als mij mijn vijand haat; Hij bad voor zijn vervolgers En deed hun goed voor kwaad. En zuchtend, maar volmondig stemde hij in met het refrein: Helaas, 'k ben niet als Jezus, dat ziet een elk aan mij. Och Heiland, wil mij helpen en maak mij zooals Gij. Och Heiland, wil mij helpen en maak mij zooals Gij. Dat was gedurende den laatsten tijd Rafaëls dagelijksch gebed. Hij was er nu heel zeker van, dat hij alleen maar tot den Heere Jezus zelf behoefde te bidden en dat hij geen heiligen, noch ook de maagd Maria noodig had tot zijn hulp en zaligheid. Jezus alleen! Met diepen eerbied, met bijna hartstochtelijke gevoelens van innige liefde en vurige vereering was hij dien Heiland gaan aanhangen. Hij had een diep besef van onwaardigheid en schuld. En het hopelooze van zelfverbetering had hij reeds genoegzaam ondervonden. RAFAËL OTHELLO DOOR Vk Ij'.., . -. \ \ IDA KELLER NIJKERK — G. F. CALLENBACH 6 hangend op het plat, en verdiepte zich in droomen over al het wondervolle van de wereld boven zich. Op dit oogenblik echter, nu wij voor de eerste maal hier binnentreden, is de oude man alleen. De Septemberzon werpt een warm licht op zijn gebogen hoofd, en doet het witte haar, hetwelk den kalen schedel omlijst, glanzen als de Alpensneeuw in het Zuiden, waar eenmaal zijn wieg heeft gestaan en waar zijn hart nog toeft. Want meester Othello is van geboorte een Italiaan. Zeven jaar geleden verliet hij met zijn kleinzoontje zijn heerlijke bergen en vestigde zich in Holland. Rafaël was toen tusschen de zes en zeven jaar oud. Het kind gewende zich spoedig aan de nieuwe omgeving, maar de oude man bleef er zich vreemd gevoelen. Zijn gedachten verwijlden bij voorkeur in de groene valleien tusschen de bloeiende wijnbergen aan den voet der Hoog-Alpen, waar hij zijn kinderjaren had doorleefd. Daar, was hij gewoon tot Rafaël te zeggen, dèar lag zijn jeugd begraven. En in( de groote stad Napels, waar hij in latere jaren de beeldhouwkunst had beoefend en zich een eigen haard had gesticht, daar was zijn vreugd en zijn kracht vergaan in 's levens wisselenden kamp. Het goedkoope koekoeksklokje wees tien uur. Meester Othello stond op uit zijn zittende houding en ging een paar pas achteruit om het werk, dat hij onderhanden had, op eenigen 7 afstand te beschouwen, 't Was een kinderbeeldje in gips. De lijnen waren zuiver, de uitdrukking onberispelijk: onschuld en bevalligheid, met lieflijken vrede gekroond. En de warme zonnegloed, die het omscheen, leek er wel bezieling aan te geven. Even knikte de meester goedkeurend met het hoofd. Zooals hij daar nu stond, zou men hem een man van ongeveer zeventig jaren rekenen. Toch was hij nog geen vijf en zestig. Maar zijn gestalte was gebogen en op zijn gelaat had het lijden zijn stempel gedrukt. Er werd aan de deur geklopt. Maar hij hoorde het niet. Hij had slechts oog voor zijn werk. 't Geklop herhaalde zich en tegelijkertijd vertoonde zich een gelaat om den hoek van de deur. 't Was dat van een meisje van een jaar of zestien. Reeds bij den eersten aanblik kon men in haar een der kinderen uit het oude volk herkennen. Zij had den gebogen neus, de zwarte oogen en dat donkere iets, dat onloochenbaar den Israëliet verraadt. „Wel, Sara?" zei de oude man, terwijl hij de wenkbrauwen optrok. „Compliment van moeder, en dat we morgen verhuizen. Moeder heeft vandaag voor het laatst uw goed gewasschen." Dit zeggende streek het meisje met beide handen door het slordige, zwarte haar en wierp het hoofd in den nek. „Ga je verhuizen?" vroeg de oude man op 8 zachten toon. „Wel, dat spijt me. Het spijt me waarlijk. En wie komt er nu in jullie plaats?" Het meisje trok de schouders op. „Moeder heeft pas gisteravond de huur opgezegd. Mozes Knol wil met alle geweld meer voor de kamer hebben, maar daar bedankt moeder voor. Heeft moeder gelijk, of niet, meester?" ,,'k Hoop dat er goede menschen voor jelui in de plaats komen, Sara," zuchtte de oude. „Zeg aan je moeder, dat ik vanavond het waschgeld zal komen brengen, als Rafaël thuis is." Het meisje vertrok en meester Othello wilde weer aan het werk gaan. Maar dat lukte hem niet. Zijn gedachten waren nu eenmaal afgeleid op de buren, die hij in deze zeven jaren zooal had zien komen en gaan. Meester Othello woonde namelijk in het hartje van de Jodenbuurt in een nauwe straat met ongelijke huizen en slordige, vuile, vervelooze gevels. Meest al die huizen hadden kelderwoningen met uitstallingen van fruit, afgedragen kleedingstukken, oud roest en dergelijken rommel, terwijl de bewoners voor een groot deel op straat leefden, 't Was raadzaam voorzichtig te loopen op de ongelijke steenen, bezaaid als zij bovendien nog veeltijds waren met banaan- en sinaasappelschillen, waarover men gemakkelijk hals en beenen zou breken. Waarom meester Othello juist hier was komen wonen, wist hij eigenlijk zelf niet. Mis- 9 schien had onbewust het donker uiterlijk, dat hij en Rafaël met de overige bewoners gemeen had, hem daarbij geleid. En nu hij zich eenmaal hier gevestigd had, was hij er ook gebleven, zonder zich te storen aan het achterdochtig gemompel zijner buren, dat er niet minder op was geworden, toen al heel spoedig een agent van politie op zekeren dag de krakende trap was opgekomen en den Italiaan een bezoek had gebracht. Misschien, ja zeker! dachten zij, was die vreemdeling om een of andere misdaad zijn vaderland ontvlucht. En toch had de man der wet slechts een onderzoek ingesteld naar 's mans naam en bedrijf. De kamer, die meester Othello bewoonde, had hem dadelijk aangestaan met het oog op het beroep, dat hij er uitoefenen wilde. Zij was ruim en lag aan de achterzijde van het huis, waar men over woningen die veel lager waren een vrij uitzicht had op daken, boomen en torenspitsen. Bovendien grensde aan de kamer het plat, waarvan wij spraken; en de wilde wingerd, door hem daar aangebracht, was althans eenigermate een vergoeding voor al de heerlijkheden van zijn geliefd Italië, die hij hier moest missen. Toen het nieuwtje voor de buurt er af was en de menschen bemerkten, dat de man èen rustig en arbeidzaam leven leidde, lieten zij hem verder ongemoeid. De eerste dagen van de week* werkte hij in zijn kamer, de overige 10 ging hij er met zijn kleinzoon op uit om de kunstvoorwerpen, die hij had vervaardigd, langs de huizen in de stad te verkoopen. Met de buurt liet hij zich niet in. In het begin verstond hij namelijk maar gebrekkig Hollandsch en ook had hij al spoedig bespeurd, dat de Joden van zijn kunst in het geheel niet gediend waren. Geen grootere zonde in het oog van den echten Israëliet, dan het hebben of het maken van beelden. Lieten de anderen hem dit al niet zoo merken, de jeugd schold hem uit voor afgodendienaar en jouwde hem na, wanneer hij met een bak vol beeldjes aan een riem om den hals en den kleinen Rafaël aan de hand de straat uitging. Meester Othello stoorde zich daar echter niet aan. Stil ging hij zijns weegs. Soms bleef hij zelfs geheele dagen uit. Dan trachtte hij buiten de stad zijn waar aan den man te brengen. Maar steeds hield hij het knaapje bij zich, want niet gaarne zou hij het aan de kwaadwilligheid der buren hebben blootgesteld, die hij voor zichzelf niet vreesde. Zoo waren de eerste jaren van zijn verblijf te Amsterdam voorbijgegaan. Niemand wist nog van zijn verleden. Men giste wel, maar vroeg nooit. Ook niet, toen hij de Hollandsche taal reeds vrij goed machtig was geworden; want, gelijk wij zeiden, men vreesde dat hij met opzet iets ergs wilde verbergen. Rafaël, met wien zijn grootvader sfeeds hun 11 moedertaal bleef spreken, leerde toch ook al aardig Hollandsch en moest ten slotte naar de school, 't Was een school van de gemeente. Nu toog de oude man er alleen op uit met zijn negotie. Steeds echter zorgde hij er in den eersten tijd voor thuis te zijn, wanneer de school uitging. En niet zoodra waren de schooljaren voorbij, of de oude nam hem weer mee de straat op, totdat zij ten slotte den arbeid verdeelden: de grootvader werkte en de kleinzoon deed zaken. Zoo sneed het mes van beide kanten. Op den morgen, waarop wij met meester Othello en het tehuis, dat hij bewoonde, kennis maakten, was Rafaël ook weer op pad. HOOFDSTUK II. Grootvader en Kleinzoon. De dag was nagenoeg voorbij; de avond begon reeds te vallen en meester Othello staakte zijn werk. Uit de kraan op het portaal dicht bij de trap vulde hij een koperen ketel en plaatste dien daarna op een heet komfoor in een aangrenzend vertrek, dat slechts een dakraampje had en waar zich de slaapplaats van 12 Rafaël bevond. De oude man zelf sliep in zijn atelier te midden van zijn kunstschatten; want evenmin als de buren hem, vertrouwde hij hen. Toen het water in den ketel begon te zingen, haalde meester Othello uit een muurkast een wit steenen trekpot en deed een weinig koffie daarin. Een kleine vierkante tafel, die anders op zij werd geschoven, plaatste hij nu voor het raam en zette er brood, boter en kaas, alsmede het koffieservies op. En juist toen hij met dit een en ander gereed was, vernam zijn geoefend oor vlugge, welbekende schreden op de trap. En een oogenblik later vertoonde zich in de geopende deur een slanke knaap, wiens gelaat bij de heerschende schemering niet duidelijk was te onderscheiden. Doch toen de oude man de petroleumlamp had aangestoken en deze midden op de tafel geplaatst, viel het volle licht op een mooi, maar ietwat bleek jongensgezicht met donkere oogen onder dikke wenkbrauwen, terwijl het ravenzwarte haar, dat een blijkbaar breed en denkend voorhoofd bedekte, afhing tot den hals. Rafaëls»zuidelijke afkomst verloochende zich dus niet. Het bakje, waarin hij zijn beeldjes gedragen had, was ledig. Hij hield den riem om zijn eenen arm geslingerd, terwijl de andere hand een vuurroode jongensmuts omklemde. „Wel?" vroeg meester Othello, terwijl hij met welgevallen van den knaap naar het ledige bakje keek. De jongen sloeg de hand, die de 15 vrouwen worden verricht. En thans — meester Othello bedacht het met leedwezen — stond zij op het punt hem te verlaten. Hij vertelde dit aan Rafaël, die ondertusschen zijn honger behoorlijk had gestild; en nadat de laatste sporen van den maaltijd waren weggeruimd, begaf hij zich naar beneden om te betalen hetgeen hij nog verschuldigd was en afscheid van de vrouw te nemen. Rafaël, aan zichzelf overgelaten, schoof het raam zoo hoog mogelijk op en liet zich naar buiten glijden op het plat om den kleinen eekhoorn te verzorgen, die in een kooitje tegen den muur hing. Daarna ging hij in de vensterbank zitten en zocht, hetgeen hij zoo gaarne 's avonds deed, de sterren die hij kende; zijn grootvader had hem die geleerd. Hij hield er van zich voor te stellen, dat het oogen waren, die hem aanzagen. En de groene boomtoppen in de verte, die zich tegen de donkere avondlucht afteekenden als een heuvelenrij, hielpen hem zich in gedachten te verplaatsen naar het land van zijn geboorte, naar het schoone Italië, dat hij nog niet vergeten was en ook nimmer zou vergeten. Lang bleef hij zoo zitten. De schaduwen op het met mos begroeide plat hadden zich verbreed. De avondwind streek zuchtend door den wingerd. Alles werkte samen om een weemoedsstemming te verwekken. „Mijn zonnig Italië! Mijn mooi, mijn heerlijk 32 moeien. Doch ik zou weieens willen weten, hoe de Zaligmaker is geweest als kleine jongen. Dan zou ik probeeren om net zoo te worden als Hij. Ik heb altijd gedacht, dat het laf was om niets tegen te doen, als ze je aanpakken. Maar.... als ik Hem aanzie .... dan zou je juist anders gaan denken. Ik wou, dat ik het eens precies wist. Misschien kan grootvader het mij toch wel vertellen." Terwijl de knaap in zijn onwetendheid zich met dergelijke vragen bezighield, was er al iemand op Weg om ze te beantwoorden. Deze kleine Christen-heiden zou de eerste zijn, met wien juffrouw Martin en haar dochter in een nauwere aanraking zouden komen. En die aanraking zou hem tot zegen zijn. HOOFDSTUK VII. Martha. Rafaël zat onder op de trap der benedenverdieping. Hij schikte zijn beeldjes nog eens wat. ordelijker in den bak, alvorens er de straat mee op te gaan. Martha kwam van boven. Zij was gekleed met hoed en mantel, op weg naar haar naaihuis. 't Was acht uur in den morgen. De blauwe oogen van het 33 meisje straalden van een zacht, vriendelijk licht, toen zij den knaap gewaar werd. Hij week een eindje op zij om haar door te laten en sloeg zijn groote donkere oogen tot haar op. „Ga je ook al op pad, Rafaël?" vroeg zij vriendelijk na den eersten morgengroet. „Kom, dat treft aardig; misschien kunnen wij wel een eindje samengaan. Welken kant moet je op ?" Hij noemde zijn richting, 't Was ook Martha's weg. Samen stapten zij de deur uit. „Is die bak je niet te zwaar?" informeerde het meisje, meewarig opziende. van de betrekkelijk groote vracht naar de tengere gestalte, die haar droeg. „Ik ben er aan gewoon," zei Rafaël kort. En even daarna: „Ja, ziet u, 's morgens is hij eerst wel zwaar, maar dan ben ik nog niet moe. En tegen dat ik vermoeid bégin te worden, wordt de bak lichter." „'En raak je je beeldjes geregeld altijd kwijt ?" vroeg Martha belangstellend verder. „Niet altijd allemaal, maar toch den meesten tijd het grootste gedeelte. Ik weet nu al precies, waar ik er mee heen moet, weet u ? Niet alle menschen koopen ze. De Protestanten willen ef niets van weten, maar de Roomschen wel. Daarom zoek ik juist die menschen op, van wie ik denk, dat ze Roomsch zullen zijn. De Protestanten, zegt grootvader, aanbidden geen heiligen en daarom willen zij er ook geen beelden van hebben in hun huis. Maar het zijn Rafaël Othello 3 53 „Ik heb Hem noodig, Hem alleen, maar Hem ook heelemaal," sprak hij in zichzelf. Bij iedere nederlaag, maar ook bij elke overwinning." Zijn opbruisend zuidelijk temperament speelde hem nog menigmaal parten, wanneer hij zich een enkele maal met de jongens afgaf. Bij oneerlijk spel wist hij zich niet te beheerschen. Al schuwer vermeed hij daarom steeds meer de straat. Nadat hij eens Martha met tranen in de oogen hem had zien gadeslaan bij zulk een twist, had hij zich plechtig voorgenomen, het spel geheel vaarwel te zeggen. Wel bekroop hem nog dikwijls de lust en jeukten hem de vingers om mee te doen, maar de vrees om in zijn oude zonde terug te vallen hield hem terug. Zoo streed Rafaël, al was hij er zich niet ten volle van bewust, zijn zwaren strijd van gehoorzaamheid en zelfbewaring. Martha had hem gezegd, hoe de Heiland zelf ons heeft leeren bidden om den Heiligen Geest en hoe de Vader dien Geest zeker schenkt aan wie er Hem om vraagt. En hij bad om dien Geest. Nu kon het ook niet uitblijven, of hij moest zijn grootvader deelgenoot maken van zijn gedachten en gevoelens. Deze fronste in het eerst de wenkbrauwen. Hij keurde het af, dat juffrouw Martin en haar dochter Rafaël hun geloof trachtten op te dringen, gelijk hij het noemde. En hij zocht den knaap deze muize- 54 nissen uit het hoofd te praten. Maar daar hijzelf op het punt van godsdienst zeer onkundig was, slaagde hij er niet in het nieuwe beginsel in den knaap te onderdrukken. In het eerst maakte dit hem boos en verdrietig, doch langzamerhand begon hij er in te berusten. Als Rafaël uit zichzelf een of ander godsdienstig onderwerp aanroerde, werd hij wel gemelijk, maar hij deed geen moeite meer om hem tot andere gedachten te brengen. „Zij is een verstandige vrouw en heel godsdienstig," zei hij eëns tot Rafaël, doelende op juffrouw Martin. „Maar zij is Protestant, mijn jongen! en dat zijn wij niet. De Othello's hebben altijd behoord tot de kerk van hun land; denk daaraan. Men moet nooit van zijn geloof afgaan, zeg ik maar." „Maar, grootvader! wanneer het nu toch heel duidelijk is, dat onze kerk' dwaalt? En dat is werkelijk zoo, ik weet het zeker. Dan doen wij toch groot kwaad, als wij maar bij het oude blijven. Wij aanbidden beelden en vereeren afgestorven heiligen. Martha en haar moeder zeggen, dat dit een groot kwaad is, ja zonde tegen God, die niet wil, dat wij ons voor gelijkenissen nederbuigen." „Je bent nog een kind en kunt daar niet over oordeelen," zei de oude man, die zich opwond. „Wacht, tot je een man bent en je zult weten, wat goed is en wat kwaad." Zoo ging het meestal, als zij over deze din- 55 gen met elkander spraken. De oude man vond, dat het leven van den knaap te somber en te eenzelvig werd; hij moest niet zooveel denken, meende hij. Dat de nieuwe leer ook in zijn eigen hart reeds veld begon te winnen, wilde hij zich natuurlijk heelemaal niet bekennen. En toch was dit zoo. Ofschoon hij den knaap niet gelijk wilde geven, kon hij diens woorden maar niet kwijt worden. Ook zijn oogen begonnen open te gaan voor de dwalingen zijner kerk. Wel was hij nooit een ijverige Roomsche geweest, maar nu werd hij toch, nog losser van de kerk dan ooit. Tevens bleef hij hopen, dat er eenige verandering in Rafaëls leven mocht komen, waardoor zijn gedachten een weinig werden afgeleid. En het was daarom, dat hij Martha's plan, toen dit geheel tot rijpheid was gekomen en hem werd meegedeeld, van heeler hart toejuichte. Dat plan bestond namelijk in een uitgaansdag met z'n tweeën: Rafaël en zij, met den spoortrein een goed eind buiten de stad. Martha wilde een mooien zomerdag uitkiezen. En Scheveningen zou het doel zijn van hun tocht. Toen Rafaël daarvan hoorde, kon hij dien nacht niet slapen. Zoo verheugde hij zich op het plan, hetwelk bij Martha was gerijpt. 56 HOOFDSTUK XII. Het Zomeruitstapje. Toen het weer een beetje vast bleek, werd de uitgaansdag bepaald. Rafaël was opgetogen. Natuurlijk was juffrouw Martin al vooruit door meester Othello geraadpleegd over de kleeding van den knaap. Hij stond in twijfel, of deze wel geschikt was om op zoo'n bijzonderen dag gedragen te worden. Ten slotte werd besloten, dat Martha een geheel nieuw pak voor hem zou maken. Allen te zamen toog men er op uit naar de Nieuwmarkt om de stof te kiezen, 't Was een warme middag geweest en druk op de Markt. En nu was het de vooravond van den grooten dag. In het nieuwe grijze pak, dat Rafaël voor de zooveelste maal nog eens paste, stond hij voor den ouden man, die hem bewonderend aanstaarde. Een fonkelnieuwe witte boord en een losse das van Engelsch-Schotsch voltooiden het costuum. Dat, had Martha gezegd, behoorde bij het nieuwe pak. Een oogenblik had de grootvader er over gedacht een Hollandsche pet bij het pak te koopen, maar Rafaël was daar tegen opgekomen. Hij wilde geen afstand doen van de roode muts, die uit 57 Italië meegekomen was en die hem steeds daaraan bleef herinneren. Op zijn verlangen had meester Othello, zoo dikwijls zij versleten was, haar telkens weer laten namaken. En aan die muts schreef hij voor een groot deel zijn geluk toe bij het verkoopen van zijn beeldjes. Het buitengewone van die muts toch deed hem steeds de aandacht der voorbijgangers tot zich trekken. Als Martha, die immers met de naald zoo knap was, een nieuwe muts wilde maken, dan vond hij dit goed; maar zij moest precies aan de oude gelijk zijn. Nu was de wil van het meisje wel goed geweest, maar de tijd bleek te kort, en dus moest het oude hoofddeksel toch nog dienst doen. Eindelijk brak de langverwachte morgen aan. Juffrouw Martin had in het vroege uchtenduur een mandvol levensmiddelen ingepakt: groote krentenbollen, vruchten en koek. boterhammen met vleesch en een flesch drinkwater tegen den dorst. Meester Othello was lang niet karig geweest in het bijdragen aan de onkosten; 't ging er immers om zijn lieveling een schoonen dag te bereiden ? Rafaël zelf had zijn spaarpot omgekeerd in zijn nieuwe beurs, het laatste verjaringscadeau dat hij gekregen had. Met een diep besef van mannelijke eigenwaarde nam hij zich voor goed voor Martha te zorgen en haar te verdedigen als het noodig mocht zijn. En ook was hij van plan voor 58 grootvader en voor juffrouw Martin een souvenir van de reis mee thuis te brengen. Met jongensachtige hartelijkheid omhelsde hij den ouden man zoo teeder, of hij hem voor een verre reis verlaten moest. En deze oogde met een vochtigen blik zijn jongen zoo ver mogelijk na achter het venster van juffrouw Martin, die naast hem stond. Vrouw Uiekruier kwam uit haar keldertrap te voorschijn, toen zij Rafaël en Martha voorbij zag gaan. Ze stak beide handen in de zijden en kon een uitroep van verwondering niet weerhouden. „Was dat de kleine zwarte Nikker, die daar, in dat gloednieuwe pak en met dien stijven boord om den hals? 't Jebbes! wat kan er toch veel in de wereld veranderen. Ik zou hem niet eens herkend hebben, als ik hem zoo onverwacht op straat was tegengekomen. En zoo bedaard en rustig als hij daar naast Martha liep. Hoewel, hij zag rood van opgewondenheid, dat heb ik best gezien. Maar dat was ook geen wonder. Hij geleek sprekend op een jongeheer uit een rijkelui's huis. En hij stapte zoo grootsch als een pauw." Nog was de kelderbuurvrouw niet van haar verbazing bekomen, toen de eerste klant om water en vuur in haar winkeltje verscheen. Nu moest ze haar hart nog eens luchten. „'t Komt allemaal door die Christenjuffrouw van boven," beweerde vrouw Uiekruier zacht- 59 zinnig. „Men zou respect voor de Christenen krijgen, als men dat zoo ziet." „Larie!" zei de buurvrouw nijdig, „'t Is niets anders dan oogenuitstekerij, zeg ik je." Zij dacht aan haar eigen verwaarloosde jongens, die haar het leven zuur maakten en die ze niet meer onder bedwang kon houden. Nooit anders kreeg zij hen onder de oogen dan vuil en kapot. Ondertusschen hadden Martha en Rafaël, die in den • morgenzonneschijn rustig voortgewandeld waren, het Centraal-station bereikt. Na eenige oogenblikken van geduldig wachten zagen zij den trein dreunend en stampend onder de kap verschijnen. Ze kregen een goede plaats in een derde-klasse-coupé, de portieren werden dichtgeslagen, de machine zette aan en voort ging het, in steeds sneller vaart! Meester Othello en juffrouw Martin volgden hen in hun gedachten. Zij verheugden zich met bijna kinderlijk genoegen over het schoone weder en over het heerlijke uitstapje van hun kinderen. 60 HOOFDSTUK XIII. Aan 't strand en in de duinen. Blauw, groen en zilver glansde de zee in schitterende pracht onder den azuren hemel. Wazige witte wolkjes dreven hier en daar langs den verren horizon als voorbijzwevende engelen met wijduitgespreide vleugels. Als duikende zeemeeuwen, die nauwelijks de schuimende oppervlakte beroerden, gleden kleine zeilschepen voorbij. Op het strand speelden tal van kinderen. Meisjes in witte, roode en blauwe jurken; de blanke, bloote voetjes staken als gladde schelpen af tegen het blonde duinzand; de opgebonden jurkjes deden haar gelijken op bonte vlinders met dichtgevouwen vleugels. Zij groeven kuilen met haar schopjes en wierpen zandheuveltjes op. En knapen in blauw- en witgestreepte pakjes of matrozenblouses bouwden torens en kasteelen, of haalden water uit de zee om er kuilen mee te vullen. Hun vroolijke stemmen mengden zich dooreen als vogelengekweel. Af en toe klonk een helder gelach of een vroolijk gejubel op uit die joelende kinderschaar. Badstoelen werden naar zee gedragen voor stille lezers of droomers, en de kooplui in vruchten en chocolade ventten hun waar rond. 61 Hoog boven op een duin zat Martha met Rafaël. Met innig welgevallen zagen zij op al die drukte neer. Martha had haar mand uitgepakt en beiden hadden zich reeds te goed gedaan aan den heerlijken inhoud. Behaaglijk strekte Rafaël zich uit tusschen de wiegelende helm en het groene struikgewas. Om zijn hoofd zoemden bijen en gonsden kevers; vlinders streken liefkoozend langs zijn gelaat, als zagen zij zijn roode lippen aan voor een bijzonder schoone bloem. Met wellust snoof hij de geuren op van allerlei welriekende duinkruiden, terwijl hij langzaam en droomerig het warme fijne zand tusschen zijn vingers heen liet glijden. Meer dan ooit moest hij nu denken aan zijn geliefd Italië. En Martha zat stil naast hem, eveneens in gedachten verdiept. De middagwarmte bracht een zekere loomheid over haar, waaraan zij zich niet ontworstelen kon. Dacht Rafaël aan zijn geboorteland, Martha's overpeinzingen gingen verder; zij dacht aan den hemel. Was het op deze zondige aarde reeds zoo schoon, hoe schoon moest het dan wel niet daarboven zijn, in het land van liefde en eeuwige rust; dat land, waar geen wanklank wordt vernomen, waar geen haat, geen nijd den vrede verstoort. Onwillekeurig vulden zich haar oogen met tranen. Rafaël bemerkte het niet, totdat zij op eens zacht begon te zingen. De woorden van dat lied drongen hem diep in de ziel: 62 O vaderland, o heerlijk land, dat aard' en hemel beid' omspant, waar serafsharpgetokkel klinkt en 't eng'lenkoor zijn Hallel zingt! Dat zal het zijn! Dat zal het zijn! Dat eeuwig vaderland is mijnl „Je zingt van den hemel, Martha," zei Rafaël getroffen. „En ik, ik dacht aan mijn vaderland, aan mijn schoone Italië. O! je weet niet, hoe schoon het daar is. Deze duinen doen mij denken aan onze wijnbergen daarginds. Maar onze sneeuwalpen, neen, die vind ik hier niet. Als ik groot ben, ik bedoel als ik een man geworden ben, wil ik je meenemen naar mijn zonnig, schoon Italië." „Ik zou gaarne met je meegaan, Rafaël," zei Martha bewogen, „maar vuriger wensch ik toch, dat jij en je grootvader met moeder en mij naar den hemel moogt reizen. Want al is het hier beneden reeds een paradijs, hier woont toch altijd nog de zonde en die komt daar niet binnen." Peinzend staarde Rafaël in zee. Op eens greep hij Martha's arm krampachtig vast en riep haar toe: „O Martha, zie eens!" En eer nog Martha's blik de richting die hij aanwees kon volgen, was de knaap met vlugge sprongen van het hooge duin naar beneden gerend. Martha begreep er in het eerst niets van. Maar toen zij goed toekeek, toen zag zij iets, dat haar adem in de keel deed stokken van schrik. 63 En tegelijkertijd klonken jammerkreten van het strand tot haar door. Zij stond rechtop. Haar knieën knikten. Wat ze zag? Op grooten afstand recht voor haar uit in zee dook een kinderkopje op tusschen schuimende golven. Eerst scheen het, of de vloed, die aan het opkomen was, het landwaarts droeg, doch een oogenblik later verdween het plotseling weer voor het oog. In minder dan geen tijd had een gansche menschenmenigte zich verzameld op de plaats van het onheil. Badmannen kwamen aanloopen met vrouwen in roodbaaien rokken. „Daar, daar!" schreeuwden de menschen en wezen naar de plek, waar een bruingelokt hoofdje zooeven was te zien geweest. In wanhoop wrong een in het wit gekleede dame de handen. Zij bood een groote som gelds aan wie het kind wilde redden. Maar niemand waagde zich. „Mijn kind! mijn kind! Om Godswil, redt mijn lieveling, mijn kind!" gilde de vertwijfelde moeder in klimmenden angst. „Ik zal het probeeren, mevrouw," zei een bejaarde badman, „'t is vloed, het getij is ons mee." Weder verscheen het kinderhoofdje op een groote groene golf. Toen was het weer weg. „Zij zinkt!" kreet de moeder in doodsangst. „O, zij zinkt!" Zij deed een sprong vooruit, als wilde zij 64 zich in zee werpen; toen viel zij bezwijmd op den grond. Rafaël had onder het omlaag rennen zijn buis uitgeworpen. Hij schoot de menschenmassa voorbij en bleef toen even staan om adem te scheppen. Vlugger dan een gedachte had hij zijn schoenen uit. Zijn kousen volgden. En eer nog iemand er goed erg in had, was hij den ouden man vooruit. De golven stuwden zich om hem heen. Het scheen, of er vonken t uit opspatten, die' sterren tooverden voor zijn oog. Hij zag niets; niets dan die eene plek, waar het kinderhoofdje was gezien. Hij dook, richtte zich op, draaide zijn rug tegen de golven in en verdween toen onder de aanrollende baren. Maar zijn richtingsgevoel deed hem de plek naderen, waar het kind zich bevond. Nog eenmaal dook hij onder. Daar raakte zijn hand, waarmee hij tastend om zich heen voelde, een kinderhandje, dat zich terstond aan hem vastgreep. Toen vertoonde zich aan de menschenmenigte op het strand een aangrijpend schouwspel: twee hoofden dicht aaneengesloten, de bruine en de zwarte lokken ondereengemengd. Een eenparige juichkreet steeg op van het strand, weergalmend door de lucht.' Nog enkele oogenblikken van bovenmenschelijke krachtsinspanning, en Rafaël reikte het bewusteloos geworden kind den in zee getreden badman over. Wat er nog meer gebeurde, wist hij zich later niet goed meer Toen hij zijn oogen opende, lag hij languit in het warme zand blz 65 65 te herinneren. Toen hij zijn oogen opende, lag hij languit in het warme zand op eenigen afstand van de zee. Zijn ademhaling ging moeilijk. Men was bezig hem te wrijven. Een ander liet hem iets warms drinken, 'twelk hem naar het hoofd steeg. Martha zat naast hem. Zij hield zijn hand vast, terwijl de tranen in haar oogen stonden. Iemand vroeg zijn naam en waar hij woonde. Toen antwoordde zij voor hem, want hij kon nog niet spreken. Ook boog zich een donker gelaat over hem heen en blikten een paar betraande oogen dankbaar hem aan. „Moedige knaap," hoorde hij zeggen; „flinke jongen, dappere held! God zegene je!" Toen zonk hij weg in een diepen, maar gezonden slaap. HOOFDSTUK XIV. Het verdere van den dag. Drie uren later ontwaakte Rafaël op een vreemd bed. Men had hem binnengedragen in een kleine visscherswoning en hem in de bedstede op het veeren bed gelegd. Pleuntje Groen, de visschersvrouw, had terstond droge kleeren aangebracht en voor heete kruiken gezorgd. Rafaëls natte onderkleeren hingen te drogen Rafaël Othello 5 66 op een stoel voor de potkachel, waarop Pleuntje gewoon was haar eten te koken. Met een vaag besef van behaaglijke moeheid opende Rafaël de oogen. Hij gevoelde, dat het zware dek hem benauwde, maar vond het toch te veel moeite om het van zich af te werpen. Ook ontbrak hem nog de lust om iets te zeggen, of om op te staan. Doodstil bleef hij door een kier van de bonte bedgordijnen in de kamer liggen turen, waar hij Martha met een warm kopje thee en een beschuitje voor zich zag zitten aan de vierkante tafel, welke tusschen de beide ramen was geschoven. Tevergeefs trachtte zij een praatje te maken met een meisje van een jaar of acht, dat aan den anderen kant der tafel schelpjes zat te tellen, die zij uit en in een doosje deed; maar dat lukte niet, want het meisje was te schuchter om haar antwoord te geven. Juist kwam de visschersvrouw met een armvol turven, die zij van het erf gehaald had, de kamer binnen. Om geen onnoodig leven te maken, had ze haar muilen voor de kamerdeur laten staan. „Wel zoo!" sprak ze halfluid tot Martha, den draad van het afgebroken gesprek weder opvattende. „Een Italiaantje, zegt u? Wel, wel! Ik heb van dat land wel eens meer gehoord. Tijmen is daar ook geweest met de boot. Genua noemde hij het, geloof ik. Maar het is toch een wonder, dat zoo'n kind hier heelemaal verzeild raakt. En dat hij zoo goed de 67 zee indurfde! Hij hoeft in courage voor onze visschersjongens volstrekt niet onder te doen. En dat de kleine meid nog leefde, dat is wel het mooiste van alles! Ik ga zoo meteen even hooren, hoe het er mee is. U kan dan onderwijl een briefkaartje naar Amsterdam schrijven, dat u van nacht hier blijft. Morgenochtend zal de jongen wel weer voldoende op streek zijn om naar huis te gaan. Tijmen is op zee, dus er is ruimte genoeg voor u; en ook beddegoed in overvloed. Hij heet Rafaël, zegt u? Een vreemde naam, maar ik vind hem toch wel mooi." Rafaël had maar stil toegeluisterd. Juist wilde hij eenige beweging maken, toen de klink werd opgelicht en een heer de kamer binnentrad. „Wel, vrouw Groen," vroeg deze, zoo zacht mogelijk sprekende, „hoe maakt het onze jonge held? Is hij al een keer wakker geweest?" „O mijnheer, hij slaapt als een roos," verzekerde de vrouw, terwijl zij voorzichtig in de bedstee gluurde. „Wil u, dat ik hem even wakker maak?" „Neen, neen, volstrekt niet. Laat hem stil doorslapen. Slaap is het beste geneesmiddel. De jongen was doodop," zei de bezoeker. „En hoe maakt het de jongejuffrouw?" informeerde nu Pleuntje op haar beurt. „Nu, de dokter heeft lang werk gehad met borstelen en wrijven," antwoordde de heer. „Maar zij is nu weer heelemaal bij kennis, zij 68 lachte alweer. Wij zullen haar echter nog maar een paar dagen in bed houden om kouvatten te voorkomen. Warme kruiken en heete wijn hebben haar ook goed gedaan. Wij hebben haar gerold als een baaltje koffieboonen, tot ze het uitschaterde van pret. Als de jongen nu ook geen nadeelige gevolgen van dat onverwachte bad overhoudt, hebben wij inderdaad wel alle reden om God voor Zijn goedheid te danken." „Zeg u dat wel, mijnheer,' beaamde Pleuntje. ' Al sprekende was de heer op een stoel naast het kleine meisje gaan zitten. Hij streelde haar blonde hoofdje en voelde dat zijn oogen vochtig werden. Hij dacht aan dat andere meisje, ook met blonde lokken, dat nog zoo kort geleden gezweefd had tusschen leven en dood, maar dat God had willen behouden door een kloeken, vreemden knaap. Van Martha moest hij nog eens alles hooren, wat deze hem op het strand ook al had verteld, maar wat hij toen slechts ten halve had begrepen. Nu was hij echter een en al belangstelling. „En dus is het uw plan, tot morgen hier te blijven?" vroeg hij op het eind. „Liefst was ik nog vandaag naar huis gegaan," zei Martha. „Moeder zal, vrees ik, zeer ongerust zijn en de oude heer Othello is ook zoo bezorgd over Rafaël." „En toch is het beter, dat u tot morgen hier blijft. Gij zijt dan, hoop ik, beiden weer ge- 69 zond en frisch. Moeder Groen kan u zeker wel herbergen?" „Zeker wel, mijnheer," haastte zich deze. „Ik zei juist tegen de juffrouw, dat ze zich niet moest geneer en en dat ze maar schrijven moest, terwijl ik naar uw dochtertje ging vragen." De bezoeker haalde een blanco briefkaart uit zijn portefeuille benevens een vulpenhouder uit zijn vestzak te voorschijn en legde deze voor Martha op de tafel neer. „Schrijf nu maar dadelijk, dat u morgen thuiskomt; ik kan de briefkaart dadelijk meenemen om te posten." Overeenkomstig dezen raad berichtte Martha aan haar moeder en aan meester Othello, dat Rafaël en zij niet voor den volgenden dag thuis zouden komen; de reden waarom meldde zij echter niet. De vreemde heer, de vader van de kleine drenkelinge, die bij zijn heengaan twee blinkende rijksdaalders liet glijden in de hand van moeder Groen als beloonihg voor haar gastvrijheid, had zich aan Martha bekend gemaakt als de heer Bertram. 70 HOOFDSTUK XV. Rafaëls thuiskomst. Den volgenden dag was Rafaël geheel bekomen van de doorgestane spanning. Verfrischt en verkwikt stond hij op. De zonnestralen speelden reeds door Pleuntjes gezellige huiskamer, waar Martha haar gastvrouw behulpzaam was bij haar werk. Toen allen gezamenlijk het ontbijt genuttigd hadden, 'tgeen reeds om zeven uur plaats had, stelde Martha Rafaël een wandeling langs het strand voor. Daar het in den vacantietijd was, behoefde Wijna, het dochtertje van vrouw Groen, niet naar school eh kon dus met hen meegaan. 't Was juist Pleuntjes dag, dat zij niet met visch naar de stad behoefde en daarom hield zij er bij haar gasten op aan, tot den middag te blijven. Zij konden dan eerst nog bij haar het middagmaal gebruiken. Toen dit was afgesproken, trokken de jongelui er met hun drieën op uit. Vrouw Groen zelf ging even hooren, hoe het met de kleine Nina Bertram was. Het dienstmeisje vertelde haar, dat het kind den vorigen avond een weinig koorts had gehad; zij was nu echter vroolijk en wel, maar werd nog in bed gehouden, Mevrouw, een weinig van streek door de gebeurtenissen van gisteren, 71 was nog niet present. „De schrik had haar dan ook danig te pakken gehad," beweerde de gedienstige. Juist wilde Pleuntje het huis verlaten, toen de heer Bertram beneden kwam. Hij informeerde terstond, hoe het met Rafaël was. „Als je kans ziet, den jongen tot een uur of drie bij je te houden, kun je er op rekenen, dat ik nog even naar hem kom kijken," verzekerde hij. „Zij maken blijkbaar nog geen heel groote haast." Wat was het nu heerlijk aan zee! Wijna, geheel in deze omgeving thuis, wist natuurlijk de mooiste plekjes te vinden. Op Rafaëls gelaat rustte een ongewone uitdrukking van stillen vrede. Het was, alsof iets van het gulden zonlicht weerspiegelde in zijn schoone trekken. Martha keek hem aan met een warm gevoel van liefde en teederheid. Op een zachte glooiing lieten zij zich neder, terwijl Wijna zilverdistels zocht. „Ik zal een heelen boel voor u plukken om mee naar Amsterdam te nemen," zei ze tot Martha. Zoo schuw als zij eerst was geweest, zoo vertrouwelijk was zij nu met het vreemde meisje, dat haar zoo vriendelijk toesprak. Toen het kind weghuppelde, legde Rafaël zijn hand op die van Martha. Hij moest zich eens uitspreken, en dat was voor hem wat ongewoons. „O Martha," zei hij, en twee groote tranen, 72 die hij niet? kon inhouden, vielen op haar hand, „denk eens aan: als het kleine meisje van gisteren eens verdronken was! Ik ben blij, dat God mij haar heeft helpen redden. Ik zou het, geloof ik, niet erg gevonden hebben als ik had moeten verdrinken, toen het ging om het leven van dat kind. En toch kende ik haar in het geheel niet. Toen ik zoo tegen de golven worstelde, dacht ik een oogenblik, dat het mooi moest zijn, zijn leven te geven voor het behoud van een ander." „Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden," zei Martha zacht. „Die woorden heeft de Heiland gesproken. Maar Hij gaf Zijn dierbaar leven niet eens weg voor vrienden, maar voor vijanden." „Zou Hij mijn daad hebben goedgekeurd?" vroeg Rafaël zacht. Zijn hart zwol op bij de gedachte, dat hij iets had kunnen doen, waaraan de- Heiland Zijn goedkeuring zou hechten. „Zeker," zei Martha, „de Heere Jezus heeft eens gezegd van de kleine kinderen, dat hun engelen altijd zien het aangezicht Zijns Vaders, die in de hemelen is. Dat beteekent, dat zij van uit den hemel met bijzondere liefde en zorg worden gadegeslagen. En de Heere Jezus Zelf is de Groote Kindervriend, Hij noemt ze Zijn lammeren. Toen Hij op aarde was, sloot Hij ze in Zijn armen en legde ze zegenend de handen op het hoofd, want zei Hij, hunner is het koninkrijk der hemelen." 73 Zoo spraken zij nog eenigen tijd, totdat het tijd werd naar Pleuntje's huis terug te keeren. Wijna, die ten koste van een paar bebloede vingers, een armvol zilverdistels had verzameld, legde deze in Martha's schoot. Samen namen zij nu de terugreis aan. Eer zij dien middag de visscherswoning verlieten, bracht de heer Bertram het beloofde bezoek. Hij schudde Rafaël hartelijk de hand en bedankte hem nogmaals voor de redding van zijn kind. Hij betaalde de terugreis voor hen beiden en beloofde, dat zij elkander nog wel eens weer zouden zien. 't Was zes uur des namiddags, toen de trein het Centraal-station te Amsterdam weer binnenstoomde. Martha verlangde nu zeer naar huis pm haar moeder al hun wedervaren te vertellen en ook Rafaëls hart popelde van verlangen naar zijn grootvader. Hij was niet geheel zonder eenige zelfverheffing en ofschoon Martha hem daartegen gewaarschuwd had als zondig en verkeerd, zag hij reeds den glans van voldoening op het gelaat zijns-grootvaders bij het vernemen van het voorgevallene aan zee. Buiten was het nog licht, toen zij hun woning bereikten, maar in het sombere oude huis was het op de hooge trap reeds schemerig. Juffrouw Martin had den geheelen dag in spanning verkeerd en die spanning was zooveel te angstiger geweest, doordat Martha het uur van hun terugkomst niet had gemeld. Vroeg in den 74 morgen was zij al beginnen uit te zien en nu was het reeds avond. De oude beeldhouwer had evenmin rust gehad. Herhaalde malen was hij de trap afgekomen om een praatje te maken met zijn vriendin. Nu eens keek hij uit het raam van juffrouw Martin, dan weer liep hij een eindje de straat op. Van werken kon dien dag niets komen. Daar sloeg de klok halfzes en nog waren de reizigers er niet. Juffrouw Martin bewoog zich hoe langer hoe zenuwachtiger, meester Othello daarentegen scheen op den langen duur wat rustiger te worden. Zij hoorde hem tenminste op zijn zolderkamer niet meer zoo heen en weer schuifelen. Zeker was hij vermoeid en zat hij nu stil wat uit te rusten in zijn armstoel. Er was toch niets aan te doen. Men moest maar geduld oefenen. Eindelijk, toen de torenklokken halfzeven hadden geslagen, beklommen onze reizigers de oude, welbekende trap. Nu zij uit het licht en den zonneschijn zich in eens zoo in schemering en somberheid zagen verplaatst, kwam er een gevoel over hen, of er iets was, dat op hen drukte. Maar de gedachte, dat daarboven vriendelijke gezichten en open armen op hen wachtten, verzachtte dat onaangenaam gevoel. Rafaël ging juffrouw Martin's kamer voorbij, hij vloog de trap op naar zijn eigen thuis; voor juffrouw Martin had hij thans geen tijd. Grootvader wachtte immers op hem, en hij verlangde naar grootvader. 75 Later, toen zij over de zaak nadacht, begreep juffrouw Martin, dat het geen goed teeken was geweest, dat zij meester Othello geen gerucht had hooren maken bij Rafaël's thuiskomst; maar toen, op dat oogenblik, had zij er toch geen erg in. Rafaël dan stormde de trap op. De pijp met het strandgezicht van Scheveningen hield hij in de hand. Maar grootvader had nog het licht niet aangestoken en geen welkom riep hij hem tegen. Verward zag de knaap om zich heen. Toen eerst werd hij zijn grootvader gewaar, in voorovergebogen houding zittende in den armstoel, den eenen elleboog steunende op de houten leuning en het hoofd rustende in de opgeheven hand, terwijl de andere arm slap langs hem neerhing. „Grootvader," riep Rafaël, „hier ben ik, ik ben terug!" En met een sprong was de knaap bij den stoel van den ouden man. Hij sloeg zijn arm om diens hals, doch slaakte op eens een rauwen kreet: een vreemd, rochelend geluid trof zijn oor. Ook zag hij bij het weinige licht, waaraan hij nu weer een beetje was gewend, hoe de verglaasde oogen strak voor zich uit staarden. „Grootvader, lieve beste grootvader, kent u mij niet?" drong de knaap. „Heeft u geen welkomstgroet voor mij ? Ik ben Rafaël. Hoort u mij niet, grootvader?" Maar geen blijk van herkenning werd hem geschonken. De oude man verroerde zich niet. 76 Rafaël zonk voor hem neer op de knieën. „Grootvader, kijk dan toch naar mij. Waarom zegt u niets? Heeft u dan niet uitgezien naar mijn tehuiskomst? Heeft u in 't geheel niet naar mij verlangd? Zie, ik heb een geschenk voor u meegebracht." Geen antwoord. Niets dan hetzelfde reutelende keelgeluid. „Martha, Martha!" kreet Rafaël, „o kom dan toch!" In een oogwenk was Martha boven. Juffrouw Martin, die minder vlug ter been was, kwam achter haar aan. „Door een beroerte getroffen," fluisterde zij haar dochter toe, zoodra zij den zieke had waargenomen. „Breng Rafaël naar beneden en stuur een jongen uit de straat om een dokter." „Kom, Rafaël," zei Martha, „ga met mij mee. God heeft Zijn hand op je grootvader gelegd, maar hij is niet dood. Moeder en ik zullen trachten hem in bed te leggen." Rafaël was er in 't eerst niet toe te bewegen de kamer te verlaten, maar toen Martha hem had gezegd, dat hij dan de oorzaak zou kunnen zijn, dat zijns grootvaders toestand nog verergerde, toen liet de knaap zich meevoeren. Beneden sloeg hij beide armen om Martha's hals en snikte het uit:-„,0 Martha! Martha! Wat een thuiskomst! Wie had dat kunnen denken ?" 77 HOOFDSTUK XVI. Dagen van kommer en droefheid. 't Was zooals juffrouw Martin had gezegd. Een beroerte had den beeldhouwer getroffen. De dokter beweerde, het had hem al onder de leden gezeten, toen hij dien dag zoo onrustig heen en weer geloopen had. De oude man, wiens rechterzijde geheel verlamd en wiens spraakvermogen ook niet weinig belemmerd bleek, had zorgvuldige oppassing noodig. „Ik zal uit de wijkverpleging iemand sturen, die hem des avonds en des morgens kan helpen," beloofde de dokter aan juffrouw Martin. „Over dag wil u hem wel bijstaan, nietwaar? En de jongen moet bij hem blijven; hij mag niet alleen zijn." „Heel. goed, dokter," zei juffrouw Martin, „mijn dochter en ik zullen voor alles zorgen en Rafaël heeft werk binnenshuis." Hoe dankbaar was de' knaap, dat hij van zijn grootvader diens kunst had geleerd. Als deze somtijds uren aaneen stil nederlag, werkte hij met ingespannen ijver stevig door. De juffrouw bracht hem 's middags eten en ook kookte zij soep voor zijn grootvader, omdat deze enkel loopend voedsel kon gebruiken. Nu en dan, wanneer haar bezigheden het veroorloofden, 78 loste Martha Rafaël af. Deze kon dan een luchtje gaan scheppen. En als de wijkverpleegster er was, ging hij voor zijn kleine huishouding de noodige boodschappen doen. Aan zijn grootvader had hij weinig. Machteloos, soms wezenloos, kon deze voor zich uit liggen staren. Dan herkende hij zijn kleinzoon niet eens. De knaap had dus ruimschoots tijd, en ook aanleiding, tot ernstig nadenken. Meer dan ooit hield hij zich bezig met de gewichtigste levensvragen, die van dood en eeuwigheid. Wanneer zijn grootvader nu kwam te sterven; hoe zou het dan met zijn ziel zijn. Hij had zich altijd onverschillig betoond omtrent God en godsdienst. Indien de dood hem nu wegnam, hoe zou hij dan voor God verschijnen? „Bid voor hem, Rafaël," had Martha gezegd, en haar deelnemende blik sprak duidelijker dan veel woorden konden doen. „God kan Zich over hem ontfermen." Ook gaf zij hem den Bijbel harer moeder, die zeer duidelijk was gedrukt. „Hij zal liefst hebben, dat een bekende stem hem daaruit voorleest. Probeer het eens in een helder oogenblik. Bij plaatsen, die het meest bij zijn toestand passen, heb ik leesteekens gelegd. En lees vooral de woorden Van den Heiland zelf." „Ik beloof het je, Martha," verzekerde Rafaël. Onder het naar beneden gaan dacht het meisje met stille vreugde er aan, hoeveel Rafaël in den laatsten tijd veranderd was. Het 79 ziekbed van zijn grootvader was hem inderdaad tot zegen. Wat Martha niet zien kon was, dat Rafaël zijn knieën begon te buigen en ernstige gebeden opzond tot Gods troon. In latere jaren bevestigde hij steeds, dat dit goede dagen voor hem waren geweest. 't Is avond. De ondergaande zon werpt een zacht licht over het begroeide plat voor het atelier. Enkele stralen bereiken nog het bed van den ouden lijder of spelen om het hoofd van Rafaël, die iets zit te lezen uit den Bijbel, dien hij op den rand der bedstede laat rusten. Hij leest hardop, langzaam en duidelijk, opdat de zieke woord voor woord kan volgen. Meester Othello is nu bij kennis. Met de oude liefde en teederheid laat hij zijn blik op den beminden kleinzoon rusten. Rustig, maar zeker klinkt het van diens lippen: „Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd, door de verlossing, die in Christus Jezus is." Hier heft Rafaël het hoofd op en zwijgt. Hij heeft gemerkt, met welk een aandacht zijn grootvader heeft toegeluisterd. „Ziet u wel, grootvader?" vraagt hij. „Om niet, alles om niet. Het staat er. En Jezus Christus is een volkomen Zaligmaker. Naast Hem behoeven wij geen ander. Dat gelooft u nu toch wel, nietwaar?" Met bevende hand gaf de oude man een teeken van instemming, terwijl het van zijn 80 lippen kwam: „Raffie!" Dat was weer de oude, teedere naam, waarmee meester Othello hem als kind geliefkoosd had. Rafaël boog zich over hem heen en streelde voorzichtig het gerimpelde voorhoofd. „Alleen ...," zuchtte de oude en een schaduw trok over zijn gelaat. „Wat bedoelt u, grootvader?" vroeg Rafaël.. „Alleen laten.,.," herhaalde de zieke met groote krachtsinspanning. „God ... zal... Hij wendde het hoofd om, zoodat hij den geliefden kleinzoon niet meer kon zien. Een diepe smart had hem overweldigd bij de gedachte, dat hij dezen spoedig alleen zou laten, en dan nog zoo jong. Het was voor hem geen geheim meer, dat de scheiding aanstaande was. En ook Rafaël bereidde er zich op voor. Dagen van kommer en droefheid werden daar doorleefd. Gelukkig was Rafaël toch niet geheel alleen. HOOFDSTUK XVII. Een ongewenscht bezoeker. Eindelijk kwam de dag, zoo lang gevreesd en toch verwacht, de dag door God bepaald als sterfdag van den ouden meester, 't Was tegen het vallen van den avond, dat de kranke, 81 wiens verstand de laatste dagen geheel verhelderd was geweest en die de heerschappij over zijn spraak ook eenigermate teruggekregen had, begon te klagen over duisternis. Rafaël stak de lamp op en plaatste haar zoo, dat haar schijnsel in de bedstede viel, maar zijn grootvader bemerkte het niet. „Kom dichter bij,. Rafaël; je gaat zoo ver van mij af staan. Laat mij je hand vasthouden. Het wordt zoo donker. Zou dat sterven zijn ?" „Grootvader, ach, grootvader!" kreet Rafaël, „u gaat mij toch niet verlaten? Dan ben ik geheel alleen." Hij zonk op zijn knieën neder voor het bed. Heete tranen droppelden uit zijn oogen. Met een laatste krachtsinspanning bracht de stervende zijn niet verlamde hand op het hoofd van den knaap. „Luister!" bracht hij met moeite uit. „Ik ga heen maar je vader zoek hem op .... God bescherme je .... mijn jongen! In de la ... tafel..." „Grootvader! o lieve grootvader! waar gaat u nu heen? De heiligen kunnen u niet helpen, zij waren zelf menschen evenals wij. Maar de Heere Jezus ...." „Is genoeg," stamelde de stervende nog duidelijk verstaanbaar. En toen zijn hand uitstrekkende naar den kant, waar hij gewoonlijk zijn beelden had staan, riep hij: „Weg! weg!" Juist op dat oogenblik zag Rafaël in de ge- Rafaël Othello 6 82 opende kamerdeur een verschijning, die hij daar nog nooit had aanschouwd. Zoo lang zij te Amsterdam woonden, hadden zij nimmer eenig bezoek van een Roomschen geestelijke gehad. En noch hij, noch juffrouw Martin of Martha hadden er over gedacht er thans een te ontbieden, waarom het hem wel zeer bevreemdde, thans een pastoor op den drempel van hun kamer te zien staan. Vrouw Uiekruier evenwel, de gedienstige onderbuurvrouw, die van meening was, dat een ieder in zijn stervensuur behandeld behoorde te worden volgenszijn eigen geloof, en die er op stond, dat wanneer haar einde eenmaal kwam, de rabbijn ontboden werd, evenals de Protestanten den dominee bij hun zieken en stervenden haalden, had zich trachten verdienstelijk te maken door een boodschap te zenden naar den pastoor der dichtstbijzijnde kerk. Uit de beelden, die meester Othello maakte en verkocht, had zij wel begrepen, dat deze Roomsch was. Boven op de kerk van het Waterlooplein stond immers ook zoo'n beeld? Zij had daar precies het gezicht op, wanneer Zij op de markt in haar kraam zat. Het was, vond zij, niet meer dan fatsoenlijk, dat er een geestelijke bij den stervenden man werd gehaald. Rafaël scheen daar niet aan te denken; hij was trouwens nog maar een kind. En juffrouw Martin en Martha behoorden tot de andere kerk, die zouden geen pastoor laten komen; dat begreep vrouw 83 Uiekruier best. Zij achtte het daarom een bewijs van goede buurschap, als zij nu hier eens voor zorgde. Maar daar wist Rafaël niets van en juffrouw Martin en haar dochter evenmin. Het bevreemdde deze laatsten dus wel eenigszins, voetstappen naar boven te hooren gaan, maar zij bedwong haar nieuwsgierigheid, want het was toch mogelijk, dat een van de buren den ouden man vóór zijn dood nog wenschte te zien. Dien middag, toen zij voor de laatste maal boven geweest was, had de weduwe hem nog redelijk bevonden en dus konden zij niet vermoeden, dat hij nu reeds stervende was. Zij scherpten echter haar gehoor en konden de onbekende schreden volgen tot aan de bedstede. Rafaël was inmiddels opgestaan. Half verbijsterd staarde hij den priester aan. Deze haalde terstond een kruisbeeld voor 'den dag. „Mijn zoon," sprak hij heel zacht, „ik heb vernomen, dat je grootvader stervende is. Waarom heb je me dat niet laten weten? Ik had dan al veel eerder hier kunnen zijn." „Maar wij hebben niet om u gezonden," zei Rafaël onbevreesd, evenwel meer oprecht dan beleefd. „Je behoort toch tot de Roomsch Katholieke kerk?" ging de pastoor voort op allervriendelijksten toon. „Het was je plicht geweest, mij eerder te waarschuwen. Ik zal je grootvader van de genademiddelen van de Heilige Kerk voorzien, want ik merk, hij is zeer ziek." 84 „Maar dat is niet noodig," weerde Rafaël af, „wij behooren niet meer tot uw kerk." „Ik zie wel beter," hield de priester vol, een blik slaande op de beelden in het rond, terwijl hij zijn toorn zoo goed mogelijk bedwong. Rafaël bleef echter tegenstand bieden. Doch daar sloeg de pastoor geen acht meer op, want rechtstreeks wendde hij zich tot den stervende. „Mijn zoon, laat mij u mogen voorbereiden voor het hiernamaals. Gij staat reeds op den rand der eeuwigheid. Welke was uw heilige gedurende uw leven? Noem mij zijn naam." „G .. e .. e .. n," stamelde de stervende. „En nu gij sterven gaat, wien begeert gij nu als middelaar tusschen God en uw ziel?" En met een stem, die door het vertrek klonk als bazuingeschal, jubelde het van de reeds verstorven lippen: „Jezus .... alleen!" Het hoofd gleed, op zijde, de ademhaling stokte, hield geheel op. Meester Othello had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. „Gestorven, zonder aanroeping der heiligen, of van de maagd Maria! zonder de genademiddelen der kerk te hebben ontvangen of zelfs het Kruis te hebben gekust! Verloren!" riep de priester uit met een gebaar van diepen afkeer. „Neen, verlost en zalig!" verbeterde Rafaël met tranen in zijn stem. „Hij heeft Christus zelf tot voorspraak; dat is genoeg." „Maar zijn ziel zal geen rust hebben in het vagevuur," meende de geestelijke. 85 „Die heeft al rust bij God," antwoordde Rafaël, snel en beslist. „Want er staat in den Bijbel: Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan; en er wordt daar geen enkele heilige bijgehaald." De priester sprak geen woord meer. Zonder Rafaël ook maar een enkelen blik te gunnen, stapte hij naar de deur. De man was onbediend gestorven, dus mocht hij ook niet in gewijde aarde begraven worden; daar zou hij, pastoor, voor zorgen. En die jongen was al een even groote ketter als zijn grootvader scheen geweest te zijn, niettegenstaande al die heiligenbeelden, waarvan hij omringd was. Echter, de kerk beschikte over middelen om haar afvallige en wederspannige kinderen, zooals deze knaap zich had betoond, in haar schoot terug te voeren. Met dergelijke gedachten vervuld, verliet de pastoor detkamer, Rafaël alleen latende met den gestorvene. Juist toen hij de trap afkwam, verscheen juffrouw Martin in de deur van haar kamer. Met zichtbare ontsteltenis blikte zij den priester aan. Was het mogelijk, dat meester Othello nog op het laatste oogenblik een Roomschen geestelijke had ontboden? Hoe kwam deze anders zoo geheel onverwacht in dit huis ? Maar nog was zij van haar verbazing niet bekomen, of de pastoor was haar voorbijgestapt en ging de trap verder af. Zij klom nu naar boven en trad de sterfkamer binnen, zonder nog te weten 86 wat daar geschied was. Zij vond Rafaël geknield voor het bed liggen. Bij haar nadering richtte hij zich op en zag haar aan met doodsbleek gelaat, terwijl hij, op zijn grootvader wijzende, tot haar zeide: „Heengegaan! En ik ben blij, dat u komt. Maar hij, die priester, was een ongewenscht bezoeker. Grootvader had hem niet ontboden. Grootvader had aan Christus alleen genoeg." „Goddank!" betuigde juffrouw Martin uit den grond van haar hart. „Dan is ons gebed verhoord en mocht hij henengaan in vrede." HOOFDSTUK XVIII. Achtergebleven. Een week was voorbijgegaan. De beeldhouwer was, dank zij de bemoeiingen van juffrouw Martin, begraven op de algemeene begraafplaats. Het geld om de noodige uitgaven te bekostigen had Rafaël gevonden in het kleine kamertje in een lade, welke zijn grootvader gewoon was geweest steeds gesloten te houden en waarvan hij den sleutel op een geheime plaats bewaarde, maar daags vóór zijn overlijden aan Rafaël ter hand had gestelde Benevens het geld vond Rafaël in die lade ook 87 een verzegeld pakje, door zijn grootvader aan hemzelf geadresseerd: „Aan mijn kleinzoon Rafaël; te openen na mijn dood." Het bevatte een handschrift, eenige familieomstandigheden vermeldende, alsmede een paar familieportretten. Twee daarvan stelden Rafaëls ouders voor: jong en zeer schoon, echt Italiaansche typen Twee andere waren van zijn grootvader, toen deze nog jong was, en van zijn grootmoeder. En het laatste was van Rafaël zelf als knaapje van drie jaren. Op den dag van de begrafenis had Rafaël het pakje geopend. Martha was met hem naar het kerkhof geweest. Samen hadden zij in de eenvoudige volgkoets gezeten. En toen zij van het kerkhof waren teruggekomen, stond juffrouw Martin met tranen in de oogen hen op te wachten. Zij sloot hem in haar armen en hield hem den geheelen dag bij zich. Toen de avond begon te schemeren wilde hij echter maar liever naar boven gaan. Hoe verlaten en treurig kwam hem thans het vertrek voor, waar dien morgen zijn grootvader uitgedragen was. Zwijgend stond hij tusschen de bleeke beelden met hun blinde oogen, die hem meewarig schenen aan te staren. Rafaël nam den sleutel, dien zijn grootvader hem gegeven had en opende daarmee de bekende lade, welke hij de eerste maal pas had durven openen, toen juffrouw Martin over de begrafeniskosten had gesproken. Nu haalde hij er dat pakje uit en ging in de venster- 88 bank zitten om het daar te openen. Van de portretten, die er uit vielen, herkende hij zijn grootvader duidelijk, zijn vader maar vaag. Toen begon hij het handschrift te lezen. Het verhaalde, wat er in zijn prille jeugd was voorgevallen: den vroegen dood van zijn moeder en den daarop gevolgden misstap van zijn vader, terwijl aan het slot door zijn grootvader hem op het hart werd gebonden, naar Italië terug te keeren om daar zoo mogelijk zijn ongelukkigen vader terug te vinden en voor hem te zorgen. Met een zwaren zucht liet Rafaël het handschrift op zijn knieën zinken. Moedeloos staarde hij voor zich. „Dus als een misdadiger veroordeeld," kreet hij zacht. „Mijn vader een gevangene! Dat was dus het geheim, dat mijn kindsheid omsluierde." Bij de droefheid over het verlies van zijn grootvader voegde zich de smart over zijn vader. Een man zou door zooveel ellende wellicht gebroken zijn: Maar Rafaël was jong en de jeugd weet wel van buigen, niet van breken: zij veert weerom. Zoo ging het met Rafaël ook. „Vader!" .... Hoe zoet klonk hem die naam. 't Was toch zijn vader. Misschien zou hij hem terug kunnen vinden. En als dat eens gelukte, hoe heerhjk zou dat zijn. „Grootvader heeft zeker bij het neerschrijven van zijn verlangen er niet over gedacht, dat 89 hij mij reeds zoo spoedig zou kunnen verlaten. Want nu kan ik nog niet gaan. Maar ik dacht, dat mijn leven voortaan zonder doel zou zijn, nu mijn grootvader daaruit weggenomen is, en thans staat mij een nog grooter doel voor oogen! Ik moet werken en sparen, totdat ik die groote reis kan ondernemen. Want ik wil mijn vader zoeken, waar hij zich ook moge bevinden! En ik zal hem vinden! En misschien, als hij zijn straftijd uitgezeten heeft, zal ik hem kunnen overhalen om mee naar Holland te gaan. Wij konden dan samen werken, gelijk grootvader en ik hier hebben gedaan. Grootvader heeft mij wel alleen gelaten, maar met zulk een levensdoel voor oogen gevoel ik mij toch niet meer zoo geheel alleen. Achtergebleven ! Ja, maar met een roeping in het hart en met een doel in het oog." HOOFDSTUK XIX. Zonneglansen. Rafaël werkte nu harder dan ooit te voren. De vier eerste dagen van de week bleef hij meestal thuis. Dan wijdde hij zich aan de beeldhouwkunst, terwijl hij den Vrijdag en den Zaterdag gebruikte om zijn werk te verkoopen. 90 De heiligenbeeldjes had hij zoo spoedig mogelijk van de hand gedaan. Wat hij nu maakte, waren meest kinderkopjes, die zelfs in de buurt werden gekocht als pronkstukken op de schoorsteenmantels. De geheele Jodenbevolking had met- Rafaël te doen sedert den dood van zijn grootvader. Zij dachten niet anders, of hij stond nu geheel alleen op de wereld. Gedurende de uren, waarin hij niet werkte, zocht en vond hij verpoozing bij juffrouw Martin en Martha, die hem niet alleen langer en bleeker, maar • ook nadenkender vonden. Somtijds echter verhelderde een zachte glimlach zijn gelaat, als hij terugdacht aan het afsterven van zijn grootvader. „Hij ging in vrede heen," fluisterde hij dan zacht. „Goede, trouwe grootvader! Ik zal hem eenmaal wederzien, want ook ik geloof in den Heere Jezus Christus." Veel tijd bracht hij door met het lezen en onderzoeken van Gods Woord. Den Bijbel, waaruit hij zijn grootvader had voorgelezen, had hij van juffrouw Martin als een blijvende herinnering ten geschenke gekregen. Ook bezocht hij des Zondags met zijn benedenburen trouw de kerk. Dus nam hij toe in kennis van de dingen van Gods Koninkrijk. Want het goede zaad viel in een wel toebereide aarde. De vreeze Gods, het beginsel van alle wijsheid, beheerschte gedurig meer zijn hart en leven. Het zachte licht van Gods genade drong door tot de kern van zijn wezen. 91 Zoo gingen de dagen en weken voorbij in arbeid en. stille overpeinzing en in steeds groeiende behoefte aan die stille gemeenschap met den Eeuwige, welke alle ledig rijkelijk aanvult. < , f{*it Ruim een maand na meester Othello's dood kreeg juffrouw Martin onverwacht bezoek, 't Was Vrijdag en Rafaël was dus niet thuis. Juffrouw Martin had juist een kopje thee voor Martha ingeschonken, die druk aan het naaien was, toen zij een vreemde stem op de trap hoorde. Met den trekpot in haar hand deed zij de kamerdeur open om te zien, wie daar was. Verbaasd keek zij op, toen een deftig gekleed heer, dien zij niet kende, haar vroeg: „Woont hier ergens juffrouw Martin?" „Om u te dienen, mijnheer; die ben ik zelf," antwoordde de weduwe beleefd. „O, dan is u de moeder van juffrouw Martha, met wie ik laatst kennis heb gemaakt. Ik ben dus aan het rechte kantoor. Is uw dochter thuis? Ja? Dan mag ik haar zeker wel even spreken, nietwaar? En dan geldt mijn bezoek ook nog iemand anders," vervolgde de heer, een blik werpende op de boventrap. „Ik bedoel Rafaël Othello, die ook in dit huis woont." „Kom u toch binnen, alstublieft, mijnheer," noodigde juffrouw Martin, haar bezoeker met een diepe neiging voorgaande in haar kamer. Martha, die de stem 'van den vreemde had herkend, was ook opgestaan van haar stoel. 92 Het naaiwerk was haar ontgleden en een blos kleurde haar gelaat. Met een glimlach en een uitgestoken hand trad de heer Bertram op haar toe. „Hoe verheugd ben ik u thuis te treffen," sprak hij gul. „Maar waar is Rafaël, mijn jonge vriend ?" De weduwe en haar dochter haastten zich den bezoeker omtrent den jongen in te lichten, terwijl hem een stoel werd aangeboden, waarop hij zich rustig nederzette. Ook liet hij zich de thee goed smaken, die juffrouw Martin hem in een kopje van haar goede servies had ingeschonken, 't Verkwikte hem na de reis, die hij had moeten maken. Weldra waren zij in een druk gesprek. Martha vroeg belangstellend naar de kleine Nina, die gelukkig heelemaal van het onverwachte zeebad was hersteld. Zij zag er bloeiender uit dan ooit, beweerde de dankbare vader, wiens drukke zaken hem steeds weerhouden hadden om naar Amsterdam te komen. Hij had den moedigen redder van zijn kind echter niet vergeten. En nu was hij hier om met eigen oogen eens te zien in welke omstandigheden de knaap verkeerde. Natuurlijk was het eerste, dat zij hem vertelden, de dood van den ouden beeldhouwer. „Dus is de knaap thans geheel alleen?" vroeg de heer Bertram bewogen. „En wie zorgt er nu voor hem?" 93 „God zelf, mijnheer," antwoordde de weduwe met overtuiging. „Hij waakt over den jongen." En nu kwam de heer Bertram alles te hooren, wat de weduwe zelf van Rafaëls heden en verleden wist. Hij had namelijk niets voor zijn vriendinnen verzwegen, ook niet van het handschrift, dat zijn grootvader hem had nagelaten, omdat hij meende, dat zij er wel recht op hadden, alles van hem te weten. En zij begrepen eveneens, dat de heer Bertram het goed met Rafaël meende en niet uit ijdele nieuwsgierigheid navraag naar hem deed. Nog had de weduwe echter niet haar verhaal geëindigd, of daar klonken Rafaëls vlugge voetstappen op de trap. Martha stond dadelijk op en zette de deur zoo wijd mogelijk open, opdat hun vriend terstond kon zien, wie hun bezoeker was. Een kreet ontsnapte zijn lippen. En de heer Bertram, die eveneens was opgestaan, stak met een uitdrukking van beschermend medelijden den knaap zijn beide handen toe. Dat onverwachte bezoek wierp zonneglansen op het eenzaam pad van den eenzamen knaap. 94 HOOFDSTUK XX. Lotswisseling. Dat de komst van den heer Bertram meer inhield dan enkel een vriendschapsbewijs, hadden moeder en dochter al terstond begrepen en zij werden in dat vermoeden versterkt, toen haar bèzoeker, na nog eenig over en weer praten, Rafaël vroeg, nu ook eens zijn verblijf te mogen zien. Met belangstelling sloeg hij daar alles gade, niet het minst de voortbrengselen van Rafaëls eigen kunst. Achter een laken verborgen stond in een der hoeken een gipsafgietsel van tamelijk grooten omvang. Op verlangen van den heer Bertram werd dat laken weggenomen. „Grootvader," fluisterde Rafaël. En werkelijk was het een afdruk van des beeldhouwers gelaat met die weerspiegeling van innerlijken vrede, die er de laatste dagen op te zien was geweest. De heer Bertram werd er diep door getroffen. „En nu, mijn jongen," zeide hij, terwijl hij Rafaël hielp het laken er weer over te hangen, „nu willen wij eens samen praten." Rafaël schoof grootvaders armstoel wat naderbij en de heer Bertram nam daarin plaats. „Vertel mij nu eens eerlijk en oprecht je heele levensgeschiedenis. Ik stel daar prijs op, 95 niet uit bloote nieuwsgierigheid, maar omdat het mijn plan is iets voor je te doen in vervolg van tijd." En nu vertelde Rafaël in bijzonderheden dezelfde dingen, welke de heer Bertram in hoofdtrekken ook reeds van de weduwe en haar dochter had vernomen. „En welke toekomst heb je je voorgesteld, nu je zoo geheel alleen bent achtergebleven?" vroeg de bezoeker. „Ik heb maar één doel, mijnheer," antwoordde de knaap. „Ik wil zooveel geld zien te sparen, dat ik naar Italië kan terugkeeren om daar mijn vader op te zoeken. En als ik hem vind, wil ik trachten hem mee te nemen naar hier, waar niemand hem kent. Als hij nog maar in leven is en vrij!" „Maar," viel de heer Bertram hem in de rede, „als er nu eens verandering kwam in je leven! Ik bedoel dit. Je hebt eigenlijk niet voldoende school gegaan. Daarvoor ben je al veel te vroeg de straat op geweest om je beelden aan den man te brengen. Dat was noodig om op een eerlijke wijze door de wereld te komen met je ouden grootvader. Thans zou je die schade echter kunnen inhalen, zonder dat iemand anders er nadeel bij had. En voor jezelf en je toekomst zou dat heerlijk zijn. Als je er dus toe kon besluiten om voorloopig de oude levenswijs geheel vaarwel te zeggen, dan wilde ik een voorstel doen, dat 96 volstrekt niet met je toekomstige kunstenaarsloopbaan in strijd behoeft te zijn. Ik zou je nog gaarne een paar jaar voor mijn rekening op een goede kostschool willen laten gaan. De directeur van die school is mij bekend en ik geloof, dat je, bij gebleken goeden wil, onder zijn leiding nog best je scha zult kunnen inhalen. In dien tusschentijd kun je er nog eens over nadenken, of je misschien ook liever een ander vak zou kiezen. Blijf je echter bij het vak, dat je nu al eenigen tijd beoefend hebt, dan mag je na verloop van die twee jaar voor mijn rekening een kunstreis naar Italië maken. Tegelijkertijd kun je dan je vader trachten te vinden. Eerst echter wil ik zelf een onderzoek instellen, of hij nog leeft." „Hoe kan u dat onderzoek instellen, mijnheer?" vroeg Rafaël verrast. „Door mij te wenden tot den Nederlandschen gezant in Italië. Deze zal mij, hoop ik, de noodige inlichtingen kunnen verschaffen. Tot zoolang moet je echter geduld oefenen. Denk nu maar eens ernstig en rustig over mijn voorstel na. Je behoeft er volstrekt niet aanstonds een besluit op te nemen. Ik sta je gaarne een bedenktijd toe van veertien dagen. Dan moet ik toch weer in Amsterdam zijn en zal ik je antwoord wel komen vernemen. Het zou een heele lotswisseling voor je zijn, maar je toekomstig levensgeluk zou er door verhoogd worden, daar ben ik zeker van." 97 Rafaël beloofde het voorstel in overweging te zullen nemen en de heer Bertram nam afscheid. Op de trap beloofde hij nog eens, dat hij spoedig terug zou komen. Zijn jeugdige vriend bleef achter ten prooi aan hevige gemoedsaandoeningen en strijdige gewaarwordingen. Het oude atelier vaarwel zeggen, waar hij met zijn grootvader had gewerkt en waaraan zooveel herinneringen verbonden waren! Afscheid nemen van Martha en haar'moeder! De buurt verlaten, waar hij, het is waar, wel eens gevochten had, maar waaraan hij zich desniettemin toch gehecht gevoelde! Een geheel nieuw leven beginnen in een vreemde omgeving! .Zou dat geen te groote lotswisseling voor hem zijn? HOOFDSTUK XXI. Twee jaar later. Twee jaren zijn weer voorbijgegaan, 't Valt moeilijk in den Rafaël Othello van thans den knaap van vroeger te herkennen, die dikwijls met gescheurde kleeren rondliep of deelnam aan vechtpartijen in den Jodenhoek. Zijn uiterlijk heeft een geheele verandering ondergaan, nog Rafaël Othello 7 98 grooter dan toen hij de verbazing van vrouw 'Uiekruier had gaande gemaakt bij het bewuste uitstapje. Maar is hij uitwendig veel veranderd, in lichaamskracht en schoonheid en in betere kleeding, ook innerlijk heeft hij een nieuwe gestalte verkregen. Hij heeft de wapenrusting Gods aangedaan, van welke de apostel spreekt in de Heilige Schrift. Het verblijf op de kostschool heeft hem in alle opzichten goed gedaan. Dat juffrouw Martin en haar dochter in de eerste plaats hem tot zegen zijn geweest, dat zal hij echter nooit vergeten. Nu hij de school verlaten heeft en op het punt staat de reis naar Italië te ondernemen, wil hij haar nog eerst vaarwel zeggen. Op het oogenblik, dat hij de kamer van zijn vroegere benedenburen binnentreedt, vindt hij beiden aan de tafel gezeten, 't Is als vanouds, denkt hij, nog steeds aan de naaierij. De weduwe schuift haar bril omhoog en tuurt naar de deur, waar, na een bescheiden getik, op haar „binnen" de knappe gestalte van een zeventienjarig jonkman verschijnt. Zij uit een kreet van verrassing. „Rafaël" roept Martha, verheugd bij het zien van den bezoeker. Een blos van genoegen heeft zich over haar lief gelaat verspreid. En weldra is Rafaël tusschen haar en haar moeder gezeten. De laatste houdt maar steeds zijn hand in de hare. Zij wordt maar niet verzadigd van hem aan te blikken en zijn stem klinkt als muziek in haar oor. Want hij moet vertellen Zü uit een kreet van verrassing, blz. 98 99 van zijn verblijf op de kostschool. Hoe goed de heer Bertram al dien tijd voor hem is geweest en zich nog steeds betoont. Hoe hij gewerkt heeft en geijverd om de andere leerlingen bij de studie in te halen. En welke nieuwe inzichten en gewaarwordingen hij heeft opgedaan. Neen, hij heeft zijn twee vriendinnen niet vergeten, al liet hij weinig van zich hooren; maar hij is nu eenmaal geen held in brieven schrijven. Evenwel heeft hij steeds met warmte aan haar gedacht. En nu gaat hij naar Italië, een kunstreis ondernemen, en tegelijkertijd zijn vader zoeken; want hij weet thans zeker dat deze nog leeft. De heer Bertram heeft van den Hollandschen consul, door wien een nauwkeurig onderzoek is ingesteld, de noodige inlichtingen bekomen. Nog twee jaren gevangenisstraf moet zijn vader ondergaan, dan is hij geheel vrij. „Ik ben dan een man geworden en zal voor hem kunnen zorgen, van het uur zijner invrijheidstelling af," zegt hij. Het kunstenaarsbloed in Rafaël heeft zich niet verloochend. Hij wil beeldhouwer zijn, gelijk zijn grootvader is geweest. Ook daarom verheugt hij zich op de reis, die hij naar zijn vaderland, het kunstlievende Italië gaat doen. Hij zal daar de werken van groote meesters aanschouwen en zijn kennis vermeerderen. Juffrouw Martin heeft daar niet veel begrip van. Met des te meer belangstelling luistert zij toe naar hetgeen hij van zijn vader vertelt en 100 van zijn voornemens omtrent dezen. Hij denkt er nu niet meer over, met zijn vader de oude kamer in de Jodenbuurt te komen bewonen. Zijn smaak is daarvoor nu te verfijnd, zijn geest te beschaafd. Hij zou zich in de oude omgeving niet meer kunnen voegen. Dit zegt hij echter niet, want hij zou vreezen de weduwe, die daar toch ook woont, door zulk een onvoorzichtigheid te grieven en dat wil hij in geen geval. Maar~ hij heeft toch ook leeren waardeeren den omgang en de vormen der beschaafdheid en hij verstaat nu zeer goed, waarom zijn grootvader zich steeds zoo op een afstand had gehouden van zijn omgeving. De ruwe, godslasterlijke taal der buurtbewoners was een wanklank in zijn ooren geweest. Hun grove zeden en manieren hadden hem, den meer beschaafde en ontwikkelde, tegen de borst gestuit. Hij had zich met die menschen niet kunnen vereenzelvigen. En dat te minder, wijl meester Othello geen hooger levensdoel kende, gelijk juffrouw Martin en haar dochter, die zich met opzet in die omgeving gevestigd hadden om zielen te winnen voor het Koninkrijk van God. Was ook haar Heiland en Heer niet afgedaald in diepten van zonde en verval? Laag op den grond, vertrapt in het slijk, in onooglijke schelpen, lagen misschien juist de kostbaarste paarlen, die bestemd waren om te schitteren aan de kroon van den Verlosser. En daarom den Heiland achterna: afdalen tot 101 het verachte, de hand uitstrekken naar de onreinen. Dat is de les, welke zij moeten leeren, die zielen willen verzamelen tot des Heeren oogst! Zóó ver zag Rafaël echter nog niet. In de school van den Grooten Meester wordt niet alles altijd op ééns geleerd. De Heilige Geest doet daar somtijds jaren over. Zijn vaderland en zijn vader, daarheen strekte zich thans het eerst Rafaëls verlangen uit. Later, in de hoogeschool des levens, zou hij naar den hoogsten prijs leeren streven. De heer Bertram had beloofd hem tot Napels te vergezellen. Deze zou echter alleen terugkeeren, zoodra hij de zekerheid had, dat Rafaël, in overeenstemming met het doel van zijn reis, voorloopig goed gehuisvest was. Diens verblijf zou, met het oog op zijn vader, nog van langen duur kunnen zijn. Hoe gelukkig, dat de oude meester met zijn kleinkind voortdurend Italiaansch was blijven spreken. Het bezwaar der taal bestond nu voor Rafaël niet. 102 HOOFDSTUK XXII. Naar het beter Vaderland. „Vader! mijn vader!" Het had lang geduurd, maar door tusschenkomst van den Nederlandschen gezant was ten slotte aan Rafaël vergund, zijn vader in de gevangenis te bezoeken. De heer Bertram had hem derwaarts vergezeld, maar was buiten de poort blijven wachten. Hij wilde geen getuige zijn van deze eerste ontmoeting; dat zou onkiesch geweest zijn. Rafaël had het niet als iets benauwends gevoeld, toen de zware poort zich achter hem sloot. De directeur van de gevangenis had hem welwillend te woord gestaan en een cipier gelast hem naar de ziekenafdeeling te brengen. Een, half uur mocht hij daar blijven. Nu bevond hij zich alleen. Alleen? Neen, toch niet. Op dat onaanzienlijke leger daar voor hem lag een kranke. Zijn vader! Maar was het wonder dat hij in dien gebroken, afgeleefden man met dat kort geknipte, geheel vergrijsde haar om het sterk geaderde voorhoofd en dat vermagerde, ingevallen gelaat daar op dat smalle gevangenisbed in het eerst zijn vader weigerde te herkennen? Geen glans lichtte er meer in die oogen, welke hij zich 103 steeds zoo zielvol had gedacht. Aanhoudende koortsen hadden het eens zoo krachtige gestel geheel gesloopt, 't Was duidelijk, de man, die daar lag, had niet lang meer te leven. Men had den kranke niet voorbereid op het bezoek, dat hem wachtte. Des te meer overweldigde het hem. De schrik, zijn zoon zoo plotseling weer te zien, belemmerde in de eerste oogenblikken zijn spraak geheel. Dikwijls had hij zich gedurende de lange jaren, in de gevangenis gesleten, zijn kind voor den geest gehaald. Maar dan was het steeds hetzelfde aanvallige knaapje, het evenbeeld der zoo hartstochtelijk betreurde gade geweest, dat aan zijn knieën had gespeeld. Wel had hij zich voorgehouden, dat dat knaapje nu tot een jongeling was gerijpt, maar hoe die jongeling er thans uitzag, daarvan had hij zich geen voorstelling kunnen maken. En daar verrees nu op eens een schoone, bloeiende gestalte voor zijn blik. Daar boog zich een vreemd, en toch bekend gelaat over hem heen. Daar noemde een vreemde stem, maar die toch de echo was van een andere, hem „vader!" Gedurende het stilzwijgen, dat nu volgde, was het Rafaël alsof hij iets in zijn hart voelde breken. Hij zonk op de knieën naast zijn vader neer en .... weende. Tranen, weldadig en verzachtend, droppelden langs zijn gelaat en bevochtigden de handen, waarmede hij zich de oogen bedekte. Het zien van dien lijdenden 104 man, in wien hij zijn vader moest weervinden, was een marteling voor zijn zenuwen. In dat oogenblik onderging des jongelings ziel haar vuurdoop; doch om er gelouterd uit op te staan. Zijn trots werd gebroken; echter de ootmoed kwam op. Eindelijk richtte hij zich op. Hij wilde vertrouwd worden met den aanblik van zijn ongelukkigen vader. Toen legde hij zijn slanke, witte hand op de vermagerde vingers en drukte ze teeder. „Vader!" sprak hij nog eens, maar met een gebroken stem, welker trilling zijn vader niet ontging, „ik ben uw zoon, uw Rafaël. Zie mij aan, mijn vader, en zeg of ge uw kind herkent." Er kwam beweging in den kranke. „Mijn kleine Raf! Ja, ik ken hem. Ik heb naar hem gehongerd al de jaren van mijn gevangenschap. Ik hield zijn beeld angstvallig in mijn hart besloten. Niemand zag het; niemand. Maar 's nachts kwam het. Dan stond het voor mij. Dan sprak hij tot mij met zijn zilveren stemmetje en zijn handje streelde mijn hoofd. Mijn kleine lieveling, evenbeeld van mijn beminde Greta." „Maar uw kleine Rafaël, zooals hij toen was, bestaat niet meer, vader," zei de zoon. „Hij werd een man. En nu is hij gekomen om met u te zijn en voor u te zorgen, als ge weer vrij zijt." De gevangene schudde verdrietig het hoofd. 105 „Te laat," weende hij. „Neen vader, zeg dat niet. Het is nog niet te laat. Ge zult weer flink en sterk worden, als ge maar eerst weer buiten deze muren zijt. Ik ben nu immers een man?" „Hoe oud ben je dan, mijn jongen?" vroeg de zieke, die het bewustzijn van den tijd verloren scheen te hebben. „Negentien jaar," antwoordde Rafaël met een stralend gezicht. „Er is goed voor mij gezorgd al die jaren, vader, en ik heb ons oud beroep geleerd. Grootvader heeft er mij in onderwezen." „Hij is nimmer, nimmer hier geweest," klaagde de zieke. „Hij heeft nooit naar mij omgezien." „Ge moet grootvader niets verwijten, lieve vader. Uit liefde voor mij is hij naar Holland gegaan. Daar heeft hij voor mij gewerkt en geleefd." ..Waar is hij dan nu? Waarom kwam hij niet met je mee? Is hij nu ook in Italië? En te Napels?" „Hij is naar een beter land gereisd, vader. Naar het land, waar geen smaad en geen gevangenschap meer wordt geleden. Naar den hemel." „Hoe weet je dat?" vroeg de kranke snel, met meer leven in zijn blik dan Rafaël er nog in opgemerkt had. Blijkbaar was zijn belangstelling gaande gemaakt. „Hij was nooit vroom of godsdienstig," vervolgde hij. „Minder nog dan ik bezocht hij de kerk." 106 „Noch om zijn godsdienst, noch om zijn deugd of goede werken heeft zich de hemelpoort voor hem ontsloten," zei Rafaël ernstig. „Hij ging daarbinnen, ja, maar door genade alleen." „Ontving hij dan absolutie? En werd hij bediend vóór zijn dood?" vorschte de kranke. „Hij ontving absolutie, ja, maar niet van de priesters, die zondaren zijn als wij, maar van God Zelf. En hij werd besprengd, ja, maar niet met het wijwater der kerk, maar met het bloed van Jezus Christus, onzen Zaligmaker. O, vader! al wat de Roomsche kerk ons oplegt is onnut. Wij hebben niemand tot onze zaligheid noodig dan Jezus alleen." „Ik ben een slecht mensch geweest," zuchtte de gevangene. „Hoe slecht ook, Jezus wil uw zonden uitwisschen door Zijn bloed. Er staat in den Bijbel, en de Bijbel is Gods Woord: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." Met overtuiging kwam het er uit bij Rafaël, zijn oogen stonden vol tranen. Een slepend geluid van voetstappen in de gang, het knarsen van den sleutel in het slot kondigde den cipier aan. „De tijd is verstreken," waarschuwde hij. Het was inmiddels daarbinnen vrij donker geworden. Het zonlicht had voor heden uitgeschenen. En ook de levenslamp van den gevangene was bijna uitgebluscht. Het 107 bezoek van zijn zoon had haar nog even doen opflikkeren. Rafaël boog zich over hem heen en drukte een langen, langen kus op het vaalbleeke voorhoofd. Toen verliet hij met langzame schreden den armen kranke. HOOFDSTUK XXIII. Besluit. Toen Rafaël den volgenden dag terugkwam, vernam hij, dat zijn vader des nachts gestorven was. „Ik denk," zei de cipier, die den jongen man beleefd ontving, „dat het weerzien van zijn zoon, waarop hij niet was voorbereid, hem al te zeer heeft geschokt." „Heeft hij nog gesproken in zijn laatste oogenblikken?" informeerde Rafaël. „Bijna niet; alleen heeft hij af en toe uw naam genoemd/' antwoordde de directeur. „En was er iemand bij hem, toen hij stierf? Ik hoop maar, dat men hem niet alleen gelaten heeft?" ging Rafaël door met vragen. „Neen, de cipier, die hem gedurende zijn ziekte steeds heeft bijgestaan, is de laatste uren onafgebroken aan zijn zijde geweest. Eer de 108 nacht inging, bemerkten wij al, hoe het met hem stond, en toen de morgen aanbrak, was het met hem gedaan." 't Werd Rafaël vergund, nog een laatsten blik op het stoffelijk omhulsel te slaan, eer dit aan den schoot der aarde werd toevertrouwd. Zeer zag hij op tegen den laatsten gang achter het lijk van een vader, wiens leven zoo in duisternis was ondergegaan. Maar de heer Bertram ging met hem mede en ook zorgde deze, dat de gevangene een eervoller begrafenis kreeg dan gewoonlijk met dezulken het geval was. Later was Rafaël altijd dankbaar, dat hij zijn ongelukkigen vader toch nog grafwaarts had mogen geleiden. Vijf jaren heeft Rafaël gereisd en gewerkt. Hij is nu tot een erkend kunstenaar gerijpt. In Italië, het land der kunst bij uitnemendheid, heeft hij zijn eerste lauweren geoogst. En toch leeft hij niet enkel voor de kunst. Telkens weder gaan zijn gedachten terug naar Holland. Daar heeft hij vrienden, die hij niet zou kunnen vergeten, zelfs al wilde hij. Daar ligt ook zijn grootvader begraven. Een sterk verlangen drijft hem weder derwaarts heen. Hij wil de Amsterdamsche Jodenbuurt nog eens in en tevens juffrouw Martin en Martha wederzien. En ook trekt zijn hart hem naar Scheveningen, naar vrouw Groen en haar dochter, maar meer nog naar den heer Bertram, zijn be- 109 schermer, aan wien hij te danken heeft, dat zijn begeerte om een kunstenaar te zijn zoo heerlijk in vervulling mocht gaan. Het spreekt vanzelf, dat de heer Bertram? aan wien hij zijn voornemen te kennen heeft gegeven, hem gastvrij ontvangt. Toch vindt Rafaël, nu hij eenmaal in Holland terug is, een aantal dingen anders dan hij ze zich in Italië heeft gedacht. Moeder Groen is gestorven en rust al een paar jaar onder de groene zoden op het kerkhof aan den ouden Scheveningschen weg. Haar huisje heeft nu voor Rafaël zijn aantrekkelijkheid zoo goed als geheel verloren. Juffrouw Martin en haar dochter leven nog haar oude leven in de oude buurt. En ofschoon de weduwe aan Rafaël vertelt, dat haar oogen merkbaar minder worden, blijft zij nog maar steeds haar dochter bij het naaien helpen. „En ziet u ook vrucht van uw arbeid onder de Joden?" vraagt Rafaël belangstellend. .„Ik kan het niet zeggen," luidt het sobere antwoord van de weduwe. „Eén is er, die het weet. Hij kent de namen ook uit onze buurt van degenen, die Hem toebehooren. En éénmaal zal Hij ze openbaren. Wij zaaien, de oogst is des Heeren. Maar zooveel is toch wel zeker, dat de vijandschap tegen Martha en mij een einde heeft genomen, ofschoon wij den Naam van Jezus Christus vrijmoedig blijven noemen als den Koning van Zijn volk. Stem- 110 men zij daarmede al niet in, zij verdragen het toch wel en zij betoonen ons goedwilligheid en vriendschap. Gods weg is dikwijls in het verborgen en de Geest blaast waarheen Hij wil. Men ziet Hem niet, en ook Zijn werk in de harten der menschen ziet men gewoonlijk niet." „Maar," valt Raiaël haar in de rede, en zijn donkere oogen schitteren met een vochtigen glans, „dat u mijn grootvader en mij tot zegen is geweest, dat is u toch niet verborgen gebleven, al behooren wij dan ook niet tot het oude volk, voor hetwelk u in de eerste plaats hier is komen wonen. Wij waren echter even onkundig omtrent den weg des behouds als zij. God heeft ons elkander doen ontmoeten, ik zie dat nu heel duidelijk. Ging mijn grootvader ten slotte niet heen in aanbidding van den eenigen Middelaar? En heeft de omgang met u en met Martha mij niet eveneens dien Heiland leeren kennen? Er is dus in dezen smartelijken arbeid toch nog een zichtbaar overschot. In Gods hand is u het middel geweest tot bekeering van Rafaël Othello, of," zegt hij met een glimlach, denkende aan den naam, dien hij eens droeg, „van Raf den Nikker." 1