ia DE REPUBLIEK EN AMERIKA 1776 TOT 1782. ■ DE REPUBLIEK EN AMERIKA 1776 TOT 1782 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS R. P. VAN CALCAR, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 8 JULI 1921 DES NAMIDDAGS TE 4 UREN DOOR C FREDERIK WILLEM VAN WIJK GEBOREN TE AMSTERDAM N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL — Leiden 1921. AAN MIJNE MOEDER EN AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNS VADERS. Aan het einde van mijn, rei publicae causa, herhaaldelijk onderbroken academischen studietijd gekomen, gevoel ik de behoefte om de mannen te herdenken, aan wie ik zooveel te danken heb. In de eerste plaats U, Hooggeleerde Blok, mijn promotor. Gij hebt mij gedurende al de jaren van studie en mobilisatie immer de blijken gegeven van Uw warme belangstelling en hebt mij bij de samenstelling van dit proefschrift met de grootste welwillendheid ter zijde gestaan. Daarvoor betuig ik U thans openlijk mijn innigen dank. U, Hooggeleerden Uhlenbeck en Kalff, mijn dank voor het van U genoten onderwijs en voor alles, wat Gij tot mijn vorming hebt bijgedragen. U, Hooggeleerden Huizinga en Vogel, betuig ik mijn erkentelijkheid voor de groote bereidwilligheid, waarmede Gij mij, die niet U leerling geweest ben, hebt mogelijk gemaakt, om in de moeilijke oorlogsjaren mijn voorbereidende studiën te beëindigen. U, Hooggeleerden Colenbrander en Knappert, mijn dank voor menige kostbare aanwijzing bij de samenstelling van dit boek. Twee mijner leermeesters zijn niet meer onder de levenden. Doch het aandenken aan Bussemaker en Verdam zal mij steeds heilig zijn. Ten slotte een woord van dank aan het hoogere en lagere personeel van de Leidsche Universiteits-bibliotheek, de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, het Rijksarchief aldaar en het Leidsche en Amsterdamsche Gemeente-archief. Aan Uw bijzondere welwillendheid en groote voorkomendheid zal ik steeds met waardeering terugdenken. 09 INHOUD. Blz. Inleiding ix L Vóór 1778 1 II. Frankrijk neemt deel aan den strijd 1778—1780 ... 35 III. De Zending van Henry Laurens en John Adams 1780—1782 87 Besluit 176 Bijlagen 181 Register van geraadpleegde Boekwerken 197 Register van Pamfletten 201 Register van Eigennamen 204 INLEIDING. Bronnen en Literatuur. Het ingrijpen der Vereenigde Staten van Amerika in den wereldoorlog maakte daaraan een einde. Ook de mobilisatie van het Nederlandsche leger was ten leste afgeloopen, en het werd steller dezes mogelijk zijn studiën te hervatten. Doch al rustten voortaan de wapenen, het was nog verre van overal pais ende vree. Bij het samenstellen van dit proefschrift heeft de schrijver dit maar al te zeer moeten ondervinden. Archief-onderzoek in den vreemde was, zoo kort na den vrede, zeer bezwaarlijk. De toezending van boeken uit Amerika ging met aanzienlijke vertraging gepaard. Men houde dit bij het gebruik van dit werk in het oog. A. Amerikaansche Bronnen. Van Amerikaansche zijde hebben wij hoofdzakelijk geput uit twee monumentale uitgaven van het tegenwoordige Congres. Wij bedoelen: The Diplomatic Correspondence of the American Revolution, published under the Direction of the President of the United States, from the original Manuscripts in the Departement of State, conformably to a Resolution of Congress, of March 27th 1818. Edited by Jared Sparks. 12 volumes, Boston, 1829—1830. De reeds genoemde omstandigheden hebben ons belet, de nieuwe veel verbeterde uitgave van dit werk, bezorgd door Francis Wharton: „The Revolutionary Diplomatic Correspondence", 6 volumes, 1889, te raadplegen. Het was noch in de openbare boekerijen, noch in de voor ons toegankelijke particuliere bibliotheken van ons Vaderland aanwezig. De uitgave van Sparks heeft een drietal gebreken: 1°. Er komen hier en daar onnauwkeurigheden X in voor, zoo was een bepaald stuk op één jaar te vroeg gedateerd; 2° zij neemt brieven, die oorspronkelijk in de toenmalige wereldtaal, het Fransen, geschreven zijn, alleen in de Engelsche vertaling op; 3° het werk bevat geen register. Met dat al is de Diplomatic Correspondence voor ons de hoofdbron geweest voor de gegevens, die wij in deze richting verwerkt hebben. Meer in het bijzonder hebben wij gebruikt: uit deel I, de correspondentie der Commissioners at the Court of France, page 225—514 (einde), het tijdperk 21 December 1776 tot 10 Februari 1779; uit deel D: de correspondentie van William Lee (gedeeltelijk), page 306—339, 22 September 1778 tot 25 Februari 1779, en die van Henry Laurens, page 453—472, van 26 October 1779 tot 30 Mei 1782; uit deel III: de correspondentie van Benjamin Franklin, page 3—375, van 8 December 1776 tot 29 Juni 1782 en een gedeelte van het hierop volgend Journal, page 376—477, dat loopt tot aan het begin der Amerikaansch-Britsche vredesonderhandelingen, waar wij onze taak geëindigd beschouwen; uit deel IV, page 241—507 (einde), deel V, geheel, en uit deel VI, page 3—436, de correspondentie van John Adams, te beginnen met zijn vertrek uit Amerika in December 1777 tot op zijn aankomst in Parijs als vredesgezant, in October 1782. De depêches, gedateerd tusschen 14 Augustus 1780 (deel V, 307) en 31 October 1782 (deel VI, 436), zijn, op een enkele uitzondering na, alle door hem uit de Republiek verzonden, en vormen den hoofdschotel van de bouwstoffen tot ons derde hoofdstuk. De Yankee heeft tijdens zijn verblijf in de Lage Landen bij de Zee goed om zich heen gekeken. De brieven, die hij uit ons land verzonden heeft gedurende de ruim twee jaren, dat hij er gewoond heeft, vormen voor de kennis van onze geschiedenis in dit veel bewogen tijdperk een nieuwe bron, waaruit nog weinig geput is. Adams stelde in alles belang. Zijn briefwisseling, met het Congres in Philadelphia, met zijn ambtgenoot Franklin te Passy, met verschillende heeren in de Republiek zelf: Vauguyon, Van Berckel, Van der Capellen, Luzac en anderen, laat zich in drie onderdeden splitsen: 1° mededeelingen en inlichtingen omtrent den stand van zaken in de Republiek en in Europa: de zaak der Gewapende Onzijdigheid, den oorlog met Engeland, de aanspraken van Keizer Jozef, en wat er meer gebeurde op het wereldtooneel; XI 2° de zaken, die zijn eigenlijke zending aangaan: het tot stand brengen van een leening en een handelsverdrag; 3° berichten omtrent de toestanden in de Republiek: de personen, die er leiding geven, het maatschappelijk leven, bronnen van bestaan, karakterbeschrijvingen, kortom alles wat een vreemdeling, die zich in het land moet ophouden, treft en eigenaardig voorkomt; deel VII, passim, uit de correspondentie van John Jay, eenige brieven tusschen dezen en De Neufville gewisseld; uit deel VIII eenige stukken uit de briefwisseling van Francis Dana, die geruimen tijd Adams' secretaris geweest is; uit deel IX de volledige correspondentie van John Laurens, den zoon, page 199—249 en die van Dumas, page 255—531 (eind). Zooals hieronder besproken wordt, hebben we een groot deel van deze stukken kunnen vergelijken met het Brievenboek van den afzender. Daaruit blijkt, dat de uitgever der Diplomatic Correspondence met zorg gewerkt heeft en dat de vertalingen van oorspronkelijk in het Fransch gestelde stukken nauwkeurig en juist zijn. Doch ook, dat de gedrukte uitgave lang niet alles geeft van het bewaard gebleven werk van Dumas, er slechts een bloemlezing uit is. Of dit met de geheele verzameling zoo is, weten we niet, doch het blijft een desiderandum, de in de archieven te Washington aanwezige origineele depêches der Amerikaansche revolutionaire agenten in Europa aan een tweede nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Veel, wat nu nog duister is in de Amerikaansch-Nederlandsche verhoudingen, zal dan wellicht opgehelderd worden. Journals of the Continental Congress, 1774—1789, edited from the original records in the library of Congress by Worthington Chauncey Ford and Gaillard Hunt, chief, division of manuscripts, Washington 1907—1912. Dit werk mag als model geld en voor de uitgave van historische documenten: met royale letter gedrukt op stevig papier, meesterwerk van vorm en verzorging, en voorzien van een tot in détails met pijnlijke zorg bijgewerkt register. We hebben van deze Journals de jaargangen 1777, 1778, 1779, 1780 en 1781 kunnen raadplegen. De jaargang 1782 is nog niet verschenen of in ieder geval in ons land nog niet aanwezig. XII B. Vaderlandsche Bronnen. I. Handschriften. Uit het Rijksarchief te 's Gravenhage hebben wij geraadpleegd: Deductie, mitsgaders Memorie van Informatie, gedaan maken en aan de Edele Groot-Agtbare Heeren, Representant van zijne Doorluchtige Hoogheid en Bewindhebberen van de West-Indische Compagnie, ter kamere van Amsterdam, overgegeven uit den naam van Johannes de Graaff % Commandeur van de Eilanden St.-Eustatius etc.: zo in specie ten opzigte der klachten, welken bij zeekere Memorie, door den Heer Ridder York, Extraordinaris Ambassadeur en Plenipotentiaris van Zijne Majesteit, den Koning van Groot-Brittanniën, aan de Hoog-Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden overgeleverd, in d°. 21 Februari 1777, tegen hem ingebragt, als in genere van het gunt gedurende zijn Commandement op het voorne. Eiland St.-Eustatius met relatie tot de Amerikaansche Colonien en derzelven schepen is gepasseerd en ter zijner kennisse gekomen, W. I. C. N°. 639. Deze Memorie, welke niet minder lijvig is dan haar titel lang, is niet in originali bewaard gebleven. Het exemplaar op het Archief is een gewaarmerkt afschrift. Het eigenlijke stuk wordt gevolgd door een groot aantal bijlagen: afschriften van rapporten en van processen-verbaal van getuigenverhooren. Het Brievenboek van Charles Willem Frederik Dumas, agent van het Continentale Congres in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Biografische bijzonderheden over dezen merkwaardigen man zijn zeldzaam. Het is ons echter gelukt in de fiches der Bibliothèque Wallonne te Leiden eenige belangrijke gegevens op te sporen, die hieronder volgen: 18 novembre 1755: recu membre de 1'Eglise d'Amsterdam — Charles Guillaume Frédérik, venant de Nimègue. 27 avril 1756: parti a La Haye. 25 mai 1756: recu a La Haye. 27 November 1763: getrouwd in de Groote Kerk te 's Gravenhage — Karei Willem Frederik Dumas, geb. te Klooster Heil- i) De naam wordt „De Graaff" of „De Graeff" geschreven. Wij houden ons bij de laatste spellingwijze. XIII bron, vorstendom Anspach, en Maria Garnier, wed. Louis Christiaan Loder. 11 septembre 1766: baptisée a La Haye — Anna Jacoba, fille de C. G. F. Dumas et M. Garnier. 5 Mars 1768: baptisée è La Haye — Elisabeth Wilhelmina, fille de C. G. F. Dumas et de M. Garnier. 4 December 1770: Grafrechten betaald voor Elisabeth Wilhelmina du Mas. Advertentie Oprechte Haarlemmer Courant van 13 Augustus 1796 — Overleden te 's Gravenhage, den Hen Augustus, Charles Guillaume Frédéric Dumas, get. Wed. M. du Mas-GSner. Het Rijks-Archief te 's Gravenhage heeft van de nakomelingen van Karei Willem Frederik Dumas een gedeelte van diens archief in bruikleen ontvangen. Ongelukkig is het grootste deel verloren geraakt, maar over is o.a. een lijvige foliant, zijnde het brievenboek van uitgaande stukken, waarin Dumas gewoon was eigenr handig copieën te schrijven van de depêches, die Wij in zijn hoedanigheid als Amerikaansch agent verzond. De door hem ontvangen brieven zijn echter niet bewaard ')• Hierdoor is uit den aard der zaak een volledig overzicht van de verrichtingen van den zaakgelastigde niet mogelijk, maar het Brievenboek, zooals we het document voortaan noemen zullen, is toch een geschiedbron van de hoogste waarde voor ons. De overgroote meerderheid der depêches zijn in het Fransch gesteld; eerst met het bezoek van Paul Jones bedient de schrijver zich af en toe van de Engelsche taal, die hij echter niet in alle opzichten zuiver weet te gebruiken. Een moeilijkheid tot het volledig verstaan is mede de omstandigheid, dat de meeste eigennamen verkort of in cijferschrift zijn weergegeven, terwijl van het laatste de sleutel ontbreekt. Een groot gedeelte van de stukken, voorkomende in het Brievenboek, is uitgegeven in de Diplomatic Correspondence. Om het naslaan van Dumas' brieven mogelijk te maken, zullen we zooveel mogelijk naar den gedrukten tekst, ook al is hij vertaald, verwijzen en alleen dan het Brievenboek citeeren, als de stukken niet in de D. C. voorkomen. Karei Willem Frederik Dumas werd in December 1775 aangesteld tot officieus vertegenwoordiger van een nog door niemand ') Verslagen omtrent Rijks Oude Archieven, 1918, 481. XIV erkenden staat in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Het eerste, wat hem te doen stond, was Utrecht, waar hij in 1776 verblijf hield, te verlaten om zich te vestigen in de residentie van het centraal gezag der Zeven Provinciën. In Mei 1776 heeft deze verhuizing plaats gehad. Hij zelf zegt ervan, dat hij een landhuis op ongeveer zeven mijlen van Den Haag betrokken heeft!). Waar dit geweest is, hebben wij niet kunnen ontdekken, maar gezien het feit, dat hij na de groote vacantie van dat jaar een gouverneurschap te Leiden op zich nam, gelooven wij, dat het buitenhuis tusschen deze stad en de Residentie gelegen was2). De betrekking als gouverneur is hem echter in den zomer van 1777 ontnomen. Hij schrijft dit toe aan machinaties van prinses Galitzin, de echtgenoot van den Russischen gezant te 's Gravenhage. Men was te weten gekomen, dat de studenten-mentor er politieke aspiraties opnahield, en oordeelde hem derhalve minder geschikt voor zijn post3). Sedert zijn klachten over zijn moeilijke levensomstandigheden schering en inslag in het Brievenboek. Dumas schijnt het zeer moeilijk gehad te hebben. In 1782 staat hij op het punt om zijn huishouden in Den Haag op te breken, omdat het hem onmogelijk is zich langer op de been te houden4). Deze uiterste maatregel is echter niet noodig geweest, omdat hij toen met vrouw en dochter zijn intrek kon nemen in het juist in die dagen aangekochte hotel der Amekaansche ambassade. Dumas heeft zich het allereerst tot den Franschen gezant in Den Haag gewend. Dit was in 1776 nog Abbé Des Noyers. In den Avant-Propos van het Brievenboek verhaalt de nieuwbakken diplomaat van dit onderhoud. De Franschman trachtte er achter te komen, of Dumas katholiek was, waarop deze antwoordde Christen te zijn zonder meer. Wij hebben echter aanwijzingen om aan te nemen, dat hij vrijmetselaar was, op grond van een uitlating in een brief aan den Amerikaanschen agent ') D.C. IX, 271. 2) Dumas' correspondentie-adres was in 1776 -77: Mr. De Vismes, Marchand de Vin, Leiden, Brievenboek, 14 Febr. 1777. De wijnkooper De Vimes woonde op het Rapenburg, en behoorde tot de Walengemeente. Ik dank deze bijzonderheden aan den Heer W. P. van Rhijn, commies op het Leidsche Gemeente-Archief. 3) Brievenboek, 22 Aug. 1777. Aangezien de bladzijden van dit document niet genummerd zijn, moeten we naar den datum der stukken verwijzen. *) Ibidem, 5 Febr. 1782. XV Cannichael, waarin de schrijver spreekt van „le grand Architecte •de 1'Univers" '). Doch zooals in de meeste zaken, die het particulier leven van Dumas aangaan, ook op dit punt hebben wij geen zekerheid. Hoe het zij, de kennismaking, op deze wijze tusschen den officieusen Amerikaanschen agent en de Fransche legatie aangeknoopt, bleek duurzaam. Dumas hield geregeld voeling met den vertegenwoordiger van Lodewijk XVI, eerst met Des Noyers en na diens vertrek met den hertog de la Vauguyon, die in December 1776 hier te lande aankwam en gedurende al den tijd, waarover dit boek handelt, den post van Fransch gezant te 's Gravenhage bekleed heeft2). Vauguyon komt in het Brievenboek voor onder het teeken A, en wordt gewoonlijk genoemd „le Grand Facteur"; waarschijnlijk omdat Dumas zijn depêches verzond en ontving door bemiddeling van de koeriers van den Franschen diplomatiekeh dienst. De samenwerking tusschen den hooghartigen hertog en den eenvoudigen diplomaat-journalist is jaren lang zeer innig geweest, totdat in April 1780 de laatste een onvoorzichtigheid beging. Hij liet zich nl. in een brief aan den te Parijs gevestigden Hollandschen bankier Sir George Grand over den hertog uit: „I thought him not a friend to America" 3). Dezen brief kreeg Vauguyon in handen, en hoewel Dumas op nederige wijze vergiffenis vroeg, bleef sedert een wrok hangen. Voortaan wordt de Grand Facteur veel minder in het Brievenboek genoemd dan voor deze gebeurtenis. Wij zullen overigens ruimschoots de gelegenheid hebben om vast te stellen, dat Dumas gelijk had. Vauguyon's rol ten opzichte der Amerikanen was vaak zeer dubbelzinnig. In het vijandelijke kamp, het Engelsche gezantschap, was al spoedig bekend, dat Dumas in dienst der Amerikanen stond. Had Vauguyon zijn medewerkers en spionnen, Sir Joseph Yorke beschikte over een even grooten staf van helpers. Reeds in April 1776 meldt laatstgenoemde aan zijn chef, den Britschen minister van Buitenlandsche Zaken, dat iemand in de Republiek geregelde briefwisseling onderhoudt met Franklin. Hij wist dit uit een on- • schepten brief van Des Noyers 4). 14 Februari 1777 schrijft Dumas >) Ibidem, 24 Mrt. 1778. 2) Zie over Vauguyon: Colenbrander, Patriottentijd I, 120, 121. 3) Brievenboek, 5/7 Apr. 1780 en verder passim. 4) The Dutch Republic and the American Revolution by Fr. Edler, John Hopkins University Studies, Series XXIX, N°. 2, p. 17, 18. b XVI zelf, in een brief aan de Amerikaansche Commissarissen te Parijs: „je suis fort suspect a vos ennemis. Le Juif de P(into) raconte par tout que je suis en correspondance avec les Américains, et initié dans tous leurs secrets. J'ai déja marqué a Mr. D(eane) [een der Commissarissen] dans quelques unes de mes précédentes, que deux au moins de ses lettres avaient été ouvertes; j'avois soupconné que cela s'étoit faict en France mais on peut aussi 1'avoir faict a Lahaye. Après tout, les discours du Juif ne m'inquiètent pas. Mais, ce qui est plus sérieux, c'est que 1'Ambr. de vos ennemis s'est entretenu de moi un des derniers jours de cour avec le Grand Pensionaire, qu'il a prononcé plussieurs foismon nom, et que le Gr. Pense. lui a dit, chut, en lui faisant remarquer qu'ils étoient écoutés par quelqu'un qui me connoissoit" We behoeven er niet aan te twijfelen, dat de Staatsche posterijen voor Yorke, die zeer nauw bevriend was met den griffier Fagel, handlangersdiensten verrichtten. De eerste taak van Dumas tegenover zijn lastgevers was het verzenden van gezantschapsberichten of depêches aan de ambtenaren van het Congres, aanvankelijk aan het Comité voor Buitenlandsche 'Zaken, daarna aan den staatssecretaris. Aan het Comité verzond hij er, tusschen 30 April 1776 en 15 Januari 1782, niet minder dan 141; daarna nog ettelijke aan den staatssecretaris, Robert Livingston. Een groot gedeelte van deze bescheiden is, zooals we reeds zeiden, gedrukt. Ze zijn wel van groot belang voor ons doel doch niet van overwegend, omdat ze feitelijk niet veel meer bevatten dan het verhaal van de voornaamste gebeurtenissen uit de Republiek, die we uit andere bronnen reeds kennen, en vaak niet dan in verwijderd verband, staan met de Amerikaansch-Staatsche betrekkingen. Er blijkt echter uit, dat Dumas goed acht gaf op hetgeen om hem heen geschiedde, en doorgaans uitstekend ingelicht was. Van veel grooter belang zijn echter de brieven, die hij schreef naar de vertegenwoordigers van het Congres te Parijs: Silas Deane (1776), het driemanschap Deane-Franklin-Arthur Lee (1777) en eindelijk, na Februari 1779, aan „Son Excellence Benjamin Franklin, Ministre-Plénipotentiaire des Etats-Unis de 1'Amérique a Paris". Het getal dezer missiven is legio. Soms gingen er drie ») Brievenboek, 14 Febr. 1777. xvii of vier in één week. In deze depêches spreekt Dumas zich vrijelijk uit; ook van de geringste kleinigheden doet hij verslag. Veel, wat anders onopgehelderd had moeten blijven, komt door deze briefwisseling tot klaarheid. Een uitgave er van zou zeker bevorderlijk zijn voor de nadere kennis der détails van de Amerikaansche revolutie. Het bestek van ons boek laat echter niet toe, uit deze bron zóóveel te putten als wij wel zouden willen. Toch zullen we aan de andere zijde zien, dat het Brievenboek niet alle vraagpunten oplost. Bovendien blijkt uit dit kopieboek, dat Dumas met vrijwel iedereen, hetzij Amerikaan, Nederlander of vreemdeling, die in de zaak der opgestane koloniën een rol speelde, in betrekking stond, zoo met Arthur Lee, toen deze nog te Londen was, met diens broeder William en zijn secretaris Stockton, met Silas Deane en William Carmichael, welke Iaatsten hem in 1776 en 1777 persoonlijk opzochten om eenigen onder de Amerikanen te noemen. Van de Nederlanders is zijn beste vriend de Amsterdamsche pensionaris Van Berckel, die in het Brievenboek gewoonlijk „notre ami." genoemd wordt. Ook de andere hoofden der Patriottenpartij waren hem persoonlijk bekend. Echter vinden wij aan Joan Derck van der Capellen slechts één brief vermeld, en dezen nog alleen als antwoord op een schrijven aan Franklin2). Dumas had geen hoogen dunk van den Overijselschen Patriot. Hij achtte hem meer gevaarlijk voor de zaak van Amerika dan nuttig, zooals o. a. blijkt uit de volgende ontboezeming: „There is another Gentleman of this country in correspondence with some very respectable men in America. What they have heard of him may entitle him to their esteem and friendship. But my duty is to inform congress, that, by his political and other circumstances, he cannot be useful at all to America. His having declared himself a friend to America would not have distinguished him from many others in the eyes of this court (so much as to get him newly excluded from any share of Government in his province). But a great personage [de Prins] looks on him as a personal enemy, because he has attacked without any apparent hope of success some of his darling pre- ') D. C. ix, 295 en 304; Dépêches van Thulemeyer, uitgave Fruin-Colen- brander, 168—170. 2) Brievenboek, 2 Mrt. 1780. XVIII rogatives. Therefor, all what should be proposed by such a channel, would be very unwelcome. We want here water to be poured in the fire, not oil" '). Waarschijnlijk is eenige „jalouzie de métier" aan deze uitlating niet vreemd, daar Dumas Van der Capellen verdacht te streven naar het agentschap van Amerika; doch in elk geval is de passage de moeite van kennisname wel waard. Vormden de staatslieden de eerste groep van Nederlanders, waarmede de Amerikaansche agent voeling hield, de tweede categorie bestond uit de bankiers, die geneigd waren aan de Vereenigde Staten crediet te verleenen. Daaronder treffen wij twee concurreerende huizen aan; het eene De Neufville en Zoon, het andere de firma Grand. Eerstgenoemden zullen nog herhaaldelijk in het verhaal der gebeurtenissen genoemd worden. Hier volge een enkel woord over de bankiers en kooplieden Grand. De firma bestond uit twee takken, één te Amsterdam, genaamd Horneca, Fizeaux en Grand, en één te Parijs. De firmant in deze stad, beurtelings Sir George Grand of le Chevalier Grand genoemd, had in den beginne het vertrouwen van Dumas, zooals nader zal blijken. Sir George had echter een Engelsche vrouw en was daardoor met eenige Britsche opperofficieren verwant. Het einde was, dat in April 1780 de vriendschap tusschen .den chevalier en Dumas uit raakte, omdat eerstgenoemde een brief van zijn Haagschen correspondent aan Vauguyon in handen gaf, wat tot verdere verwikkelingen leidde. Ten slotte de derde groep van mannen, met wie Dumas geregeld betrekkingen onderhield. We bedoelen de journalisten. Zelf was Karei Willem Frederik niet gelukkig geweest met zijn publicaties: de uitgave van zijn bewerking van Vattel moest wegens gebrek aan inteekenaren gestaakt worden2). Doch meer succes had hij als medewerker achter de schermen aan de hier te lande verschijnende dagbladen en andere periodieken, zooals aanstonds besproken worden zal. Uit bovenstaand overzicht van Dumas' werkzaamheden blijkt, dat hij niets definitiefs heeft kunnen verrichten. Noch de erkenning der Vereenigde Staten noch het sluiten van een leening noch zelfs een regeling voor het handelsverkeer heeft hij tot stand ') Ibidem, Depêche aan het Congres van 21 Juni 1779, N°. 33, T. 3. 2) D. C. IX, 265. XIX kunnen brengen. Het kan ook moeilijk anders voor iemand, die slechts optrad als particulier en wien, ondanks zijn herhaald verzoek, niet eens door het Congres een volmacht als chargé d'affaires toegezonden werd. Maar pionierswerk heeft hij verricht. Met taaie volharding en onuitputtelijke toewijding heeft hij voor een gering loon gestreden en gearbeid voor de zoo dierbare zaak van het hem persoonlijk onbekende Amerika. Er is iets tragisch in, dat Karei Willem Frederik Dumas, de eerste vertegenwoordiger in ons land van het thans reusachtige rijk der Vereenigde Staten van Amerika, een bescheiden, onbekend journalist was, die met moeite van zijn gering salaris kon rondkomen, die door de officieele wereld met wantrouwen bejegend werd maar die nimmer wanhoopte en den triomf der groote zaak, waaraan hij zijn geheele bestaan gewijd had, eindelijk beleven mocht. Terecht zegt dan ook de uitgever der Diplomatic Correspondence, dat „the indifference to his worth and his services while living renders it more just, that his memory should be honored with the respect and gratitude of posterity" '). II. Bronnenpublicaties. Tot deze categorie van gegevens rekenen wij de navolgende geraadpleegde werken: Archives ou Correspondance Inédite de la Maison d'OrangeNassau, Cinquième Série, publée avec autorisation de S. M. la Reine, par le Directeur des Archives de la Maison Royale F. J. L. Kramer, Tome I (1766—1779), Tome II (1779—1782) en Tome III (1782—1789), Leyde, 1910—1915. We hebben uit dit werk onschatbare gegevens geput, die we noode zouden willen missen. Het gebruik der „Archives" stuit echter op een moeilijkheid, omdat een eigenlijk register ontbreekt, en ook de inhoudsopgave, door de onhandige Romeinsche cijfers en het weglaten van den datum der stukken, verre van practisch ingericht is. Wij vinden in deze publicatie nog een zéér welkome bijdrage, nl. eenige onderschepte depêches van den Franschen gezant, den hertog de la Vauguyon. Wat ook in de Republiek niet deugde, en dat was vrijwel alles, één onderdeel der staatsbemoeiing was •) D. C. IX, 254. XX uitstekend in orde: wij bedoelen de geheime contróie op de depêches der buitenlandsche gezanten, die opengemaakt, overgeschreven en ontcijferd werden, zonder dat gewoonlijk afzender of geadresseerde er iets van bemerkte. We betreuren het, dat wij de origineelen van de gezantschapsberichten van Vauguyon niet hebben kunnen raadplegen; daarom is de publicatie van talrijke onderschepte brieven ons een groote vergoeding voor het gemis der volledige correspondentie tusschen?den gezant te 's Gravenhage en den minister te Versailles. Dépêches van Thulemeyer, 1763—1788, in de bewerking van Robert Fruin, ingeleid en aangevuld door H. T. Colenbrander, Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, Derde Serie, n° 30, Amsterdam 1912. We hebben ook deze serie depêches geregeld geraadpleegd, doch de oogst eruit is schraal. Thulemeyer vermeldt over de dingen, die ons belang inboezemen, slechts weinig. Echter bevat de Inleiding eenige wetenswaardigheden over de techniek der staatscontróle op de briefwisseling der vreemde gezanten in Den Haag, die van belang zijn. Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, Heer van Bergestein enz., President der Utrechtsche Ridderschap, Gedeputeerde ter Generaliteits-Vergadering enz. uitgegeven en toegelicht door Dr. F. J. L. Kramer en Dr. A. J. van der Meulen, Deel I 1747—1780, Deel II 1780—1781, Deel III 1781—1782, Deel IV 1782—1783, Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, Derde Serie, n° 14, 17, 24 en 36, Amsterdam 1901—1915. Van Hardenbroek was wel niet een vertrouweling van prins Willem V, maar toch iemand, die door zijn ambt dagelijks voeling had met het Stadhouderlijk Hof, en nauwkeurig op de hoogte was van hetgeen daar omging. Deze bron is vooral belangrijk wegens het negatieve resultaat van hetgeen zij oplevert. De Stadhouder bekommerde zich heel weinig om de Amerikaansche zaken; niet dan terloops worden ze genoemd. Meer in het bijzonder hebben wij Deel III, waarin Hardenbroek vaker dan anders over de kwestie, die ons belang inboezemt, spreekt, nauwkeurig nagelezen. Het handelt over de dagen, dat John Adams op zijn erkenning als gezant aandringt en gelooft, dat vooral het Hof hem tegenwerkt. Het blijkt, dat hij zich vergist. De omgeving van Willem V hield zich met gansch andere dingen bezig; over staatszaken werd weinig, over Amerika nog minder gesproken. XXI Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll, uitgegeven door Mr. W. H. de Beaufort, Utrecht 1879, en het Aanhangsel, uitgegeven door Mr. J. A. Sillem, Utrecht 1883, Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, Nieuwe Reeks n° 27 en 21b. Deze uitgave is door het aanhangsel, dat een behoorlijk register en een duidelijke inhoudsopgave bevat, voor practisch gebruik geschikt gemaakt. De bewerkers hebben hun taak gewetensvol betracht. De brieven zijn onbesnoeid, in de oorspronkelijke taal, afgedrukt. Slechts de letters In°, het eerste gedeelte van de handteekening van Paul Jones heeft de Beaufort niet kunnen ontcijferen. Ze beteekenen niets anders dan: John'). De brieven, door Van der Capellen aan de Amerikanen verzonden, zijn in het Fransch, Engelsch (aan Jones en anderen) of zelfs in het Nederlandsch gesteld. Zijn correspondenten William Livingston, gouverneur van New-Yersey en Jonathan Trumbull, gouverneur van Connecticut, verstonden onze taal. Hun antwoorden zijn echter alle in het Engelsch. De kennis vaft de uitgebreide briefwisseling van den Geldersch-Overijselschen landjonker is met dat al slechts een bijdrage van den tweeden rang voor ons werk. Johan Derck heeft bij de gebeurtenissen, die het onderwerp van dit boek uitmaken, geen hoofdrol gespeeld. Eigen Levensbeschrijving van R. M. van Goens met een voorbericht en aanteekeningen van H. W. T. Tydeman, Predikant te Roozendaal, overgedrukt uit de Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kansten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 1867. Rijklof Michael van Goens werd 12 Mei 1748 te Utrecht geboren. Van vaders zijde stamt hij af van Gouverneur-Generaal Rijklof van Goens (1678—1681). Zijn moeder was een dochter van kolonel Cunninghame, een officier der Schotsche Brigade. In 1766 reeds, dus op bedenkelijk jeugdigen leeftijd, werd de jonge Rijklof buitengewoon hoogleeraar in zijn vaderstad, welk ambt hij in 1776 verwisselde met dat van vroedschap in dezelfde plaats. In den toen Patriotschen Raad was hij zoowat de eenige vertegenwoordiger der Prinsgezinde partij. De „Eigen Levensbeschrijving" geeft ons eenige belangrijke bijzonderheden over het tot stand komen van Van Goens bekende strijdschriften en over het halfslachtige gedrag van den Stadhouder, die zijn trouwen medestander niet openlijk durfde ') Brieven, 125, noot. XXII steunen, „maar voor mijnheer de Gijselaar boog met den hoed in de hand tot op den grond. Deze hield den zijnen op en zag den Prins stijf in 't gezicht" '). Ook dit werk is een kostbare bouwsteen voor het proefschrift, maar evenals het zooeven besprokene, van het tweede plan. III. Pamfletten. Geschriften uit het Tijdperk zelf. Hoewel juist omtrent 1780 naast de bestaande nieuwsbladen zich voor het eerst een eigenlijke politieke pers begint te ontwikkelen, werd in het tijdperk der Patriotten de oud-vaderlandsche gewoonte, om zijn meening over de zaken van den dag in pamfletten wereldkundig te maken, nog trouw in eere gehouden. We hebben dan ook van de tot heden bewaarde strijdschriften uit dien tijd een dankbaar gebruik gemaakt om de openbare meening onzer voorouders aangaande het Amerikaansche vraagstuk te reconstrueeren. We hebben daartoe in hoofdzaak twee verzamelingen geraadpleegd. De eene bevindt zich in de Bibliotheca Thysiana te Leiden. De andere in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. De eerste is, tenminste over het gedeelte, waarover het onderzoek loopt, niet gecatalogiseerd, alleen genummerd. De tweede wel, n.1. in den bekenden Pamfletten-Catalogus van Dr. W. P. C. Knuttel. Van de Thysius-collectie bevatten de portefeuilles n° 48 tot 75 geschriften over den Amerikaanschen opstand. Bovendien zijn een aantal belangrijke pamfletten ondergebracht in een afzonderlijke verzameling van 8 deelen, genaamd „ Verzameling van Tractaaten". Daaronder zijn eenige platen. De collectie-Knuttel vermeldt onder de jaren 1775 tot 1783 een 97-tal vlugschriften over de Amerikaansche zaken. Buiten deze verzamelingen vallen de navolgende pamfletten, die wij uit de Leidsche Universiteits-Bibliotheek hebben betrokken, al zijn ze ook bij Knuttel gecatalogiseerd: de eerste folio-uitgave van het: Politiek Vertoog over het waar Sistema van de stad Amsterdam, 1781, door Rijklof Michael van Goens. Het door ons geraadpleegde exemplaar is gedateerd op 21 Maart 1781. Het is voorzien van eenige eigenhandige aanteekeningen van Robert Fruin, terwijl een oude aanvrage om ') Eigen Levensbeschrijving 88, noot. XXIII toezending door de leden en ambtenaren van den toenmaligen Raad van State getuigt van de belangstelling dier heeren. Zeeven Dorpen in Brand door de onvoorzigtigheid van een Schout en een Secretaris, of de Historie van de Oliekoeken. Eene geschiedenis van eergisteren, uyt het Maleisen vertaald door C(onstant) P(our) L(a) P(atrie). Waarom raast dat volk? Ps. 2. Gedrukt op het Gasteel te Batavia, 1782. De lezing van dit tragi-comische boekje is een waar, ook literair, genoegen. De uitgave C — volgens Loosjes — van het meest bekende schotschrift uit die dagen: „Aan het Volk van Nederland". Nog mogen wij tot deze rubriek van bronnen, al leveren ze ook voor ons doel weinig op, de navolgende boeken rekenen: Memoriën dienende tot Opheldering van het gebeurde geduurende den laatsten Engelschen Oorlog door Mr. Joachim Rendorp, Vrijheer van Marquette enz. enz. Twee Deelen. Amsterdam, 1792. Missive van Mr. E. F. van Berckel, oud-Pensionaris der stad Amsterdam, aan den Heere Mr. N. N. houdende Antwoord op eenige gevraagde Elucidatiën, raakende den Inhoud der Memoriën van den Heere Mr. Joachim Rendorp. Haarlem, 1792. In den loop van ons geschiedverhaal zal blijken, dat over het geheime tractaat van September 1778 tusschen de regeering van Amsterdam en William Lee een sluier hangt. Het juiste van de zaak is niet meer na te gaan, omdat de notulen der vergaderingen in de burgemeesterskamer dier stad over 1778 ontbreken. Als men echter hoopt, dat de waarheid uit bovenstaande twee publicaties aan den dag komen zal, vergist men zich. Rendorp was in 1778 nog geen burgemeester. Hij kent de ware toedracht der zaak dan ook niet goed. Alleen weet hij mede te deelen, dat hij Temminck, die in 1792 reeds overleden was, heeft „hooren zeggen", dat de aanteekenmg ter burgemeesterskamer (zie Bijlage II) alles was, wat deze van de Akensche kwestie afwist'). De vrijheer onderstelt overigens, dat het geheele handelsverdrag een gewichtigdoenerij van De Neufville geweest zou zijn, die verder is gegaan, dan zijn opdracht inhield, of wel dat Van Berckel zich aan dit vergrijp schuldig gemaakt heeft2). Van Berckel zelf praat in zijn „Missive" over dit belangrijke punt heen en houdt alleen vol, dat hij wel degelijk in de Akensche ') Memorie, I, 98. *) Ibidem, 99, 100- XXIV zaak gehandeld heeft in opdracht der heeren burgemeesters '), iets, dat wij uit andere bronnen ook al konden opmaken. Maar waarom de regenten van 1778 Dumas bij deze onderhandelingen uitgeschakeld hebben, vertelt geen van beiden. Van burgemeester De Vrij Temminck, Van Berckels patroon, zijn wel vele aanteekeningen over, doch geen enkele spreekt over den tijd Augustus—September 1778. IV. Periodieken. Nieuws-, Week- en Maandbladen. Een bron van het grootste belang bij het samenstellen van dit werk is geweest de „Nouvelles de Divers Pays", meer bekend als de „Gazette de Leyde". Dit blad verscheen driemaal in de week, en werd, in het Fransch, geredigeerd door Etienne Luzac, en sedert 1772 onder diens verantwoordelijkheid door zijn neef Jean, den lateren Leidschen hoogleeraar en slachtoffer van de ramp van Leiden. De jaargangen 1763 tot 1775 bevatten geregeld berichten uit de hoofdsteden der Amerikaansche provinciën, zooals uit Boston, New-York, Charlestown (Charleston) en andere plaatsen. Al de bekende gebeurtenissen, als de invoering van de Stamp-Act (1765), de intrekking daarvan, de Townshend-wetten, de ontbinding der Landdagen, de toespraken van de gouverneurs, de protesten, rekesten en remonstranties der leiders van het verzet en derg. worden, gemiddeld zes weken nadat ze voorgevallen zijn, zonder commentaar maar met groote zakelijkheid in het blad vermeld. Doch ook de berichten uit Engeland, gewoonlijk vijf tot zes dagen oud, ontbreken in geen enkel nommer. De beslissingen van Koning en ministers, de debatten en stemmingen in het Lagerhuis, de rekesten der kooplieden, de onverkwikkelijke zaak van het parlementslid Wilkes, de Brieven van Junius (sommige zelfs in extenso) en de antwoorden daarop, alles is in de Gazette te lezen. Doch het blad begon zijn rol in de Amerikaansch-Nederlandsche betrekkingen eerst goed te vervullen, toen het tot vijandelijkheden tusschen Engeland en zijn koloniën kwam. Sautijn Kluit heeft in zijn aanstonds te bespreken geschrift medegedeeld, dat de betrekkingen tusschen den redacteur der Gazette en de leiders van den *) Missive, 15. XXV opstand zeer innig waren. Bewijsplaatsen voor deze bewering heeft hij echter niet kunnen vinden '). Dumas' Brievenboek benevens de Diplomatic Correspondence heeft hij echter niet gekend. De D. C. vermeldt herhaaldelijk den redacteur der Gazette de Leyde, als „our Leyden friend" :). Het Brievenboek openbaart echter nog meer. In de eerste plaats vindt men er eenige brieven aan de Leidsche redactie rechtstreeks gericht, waaruit blijkt, dat Dumas haar geregeld copy toezond. En daarnaast bevat het talrijke zeer waardeerende uitlatingen over de beide Luzac's. Een daarvan volge hieronder: „Je suis fort lié depuis quelque temps avec le Gazetier francois de Leyde, qui favorise tant qu'il peut les Am., qui a déja inséré dans les feuilles plusieurs petits articles que je lui ai communiqué, et qui en insérera d'autres si je puis les lui fournir, il me 1'a promis; et je vous conseille fort, Messieurs, de profiter de sa bonne volonté, en me fournissant de quoi (mais plus de faits, que de raisonnements politiques), car sa gazette est beaucoup lue, tant en ce pays que par toute 1'Europe, étant estimée comme 1'une des plus impartiales" 3). Minder gelukkig waren wij in het onderzoek, of er van Luzac zelf nog bescheiden over zijn. Mevrouw de Weduwe Luzac-Hunger te Leiden stond ons welwillend toe, de familie-papieren nog eens na te zien. Over de Gazette was echter, tenminste over het tijdperk, dat ons bezighoudt, niets te vinden. Het archief van het nieuwsblad schijnt verloren geraakt te zijn, is althans niet teruggevonden. Het is dus niet met zekerheid te zeggen, welke berichten, in de Gazette de Leyde voorkomend, van Dumas en diens correspondenten zijn. Alleen weten we beslist, dat hij aan de redactie medegewerkt heeft. Een onderzoek der Gazette zelf maakt ons niet wijzer. Deze courant gaat ook na 1775 voort met op dezelfde kleurlooze wijze haar berichten over den Britsch-Amerikaanschen oorlog te verspreiden als er voor. Ook nu hoedt zij zich wel, een eigen meening over de gebeurtenissen uit te spreken. Het zijn haar correspondenten, die aan het woord zijn, en deze bepalen zich ') Mededeelingen Maatschappij van Nederl. Letterkunde, 1869—1870,3—185. De bedoelde passage, 105. 2) O. a. D. C. IX, 405. 3) Dumas aan de Commissarissen te Parijs, Brievenboek, 11 Mrt 1777. XXVI in den regel ook tot een bloote vermelding der feiten. Zelfs noteeren wij een uitlating van den Londenschen verslaggever over de zoo gewichtige gebeurtenis der onafhankelijkheidsverklaring, die gansch niet vriendelijk voor de Amerikanen is: „Cette démarche (dit une des lettres qui en parient) est la mesure la plus imprudente, dont les Colonies peuvent s'aviser. Elle a déja éloigné de leurs conseils les Membres les moins passionnés; elle causera une désertion générale ... et si cette déclaration d'Indépendance est fondée sur la vue de former des Alliances avec quelques Nations puissantes de 1'Europe, 1'absurdité de cette idéé sera bientót manifeste" '). Van zoo menig in onze dagen verschijnend dagblad is de identiteit der buitenlandsche correspondenten reeds streng redactiegeheim; in nog hooger mate geldt dk allicht van de 18e eeuwsche Gazette de Leyde. We tasten dan ook ten opzichte van Luzac's berichtgevers geheel in het duister. Men moet de beteekenis van de Gazette als zedelijken steun der Amerikaansche zaak niet zoeken in vlammende hoofdartikels. Die komen in de geheele courant niet voor. Ook niet in het partijdig publiceeren van het nieuws, door de gunstige berichten op te nemen en de ongunstige te verdoezelen. Evenmin in polemieken met Amerika's vijanden, in persoonlijke aanvallen of verdachtmakingen. Niets van dat alles. Haar steun aan de goede zaak bestond in het volledig en snel publiceeren van het nieuws over den opstand, zonder dat de redactie zich afvroeg, of dit Engeland al dan niet aangenaam was. Of deze courant wel den lof verdient, die haar later en nog steeds door de Amerikanen toegezwaaid wordt, kan men alleen beoordeelen door een nauwkeurige en grondige vergelijking met andere, zoowel Nederlandsche als vreemde nieuwsbladen, die in den zelfden tijd verschenen. Ons heeft daartoe de tijd ontbroken. De Gazette de Leyde is dan een der trouwste vrienden van de Vereenigde Staten geweest in hun bange worsteling met GrootBrittannië. Haar redacteur, Mr. Jean Luzac, werd den 26en Mei 1789 benoemd tot fellow van de American Academy of Arts and Sciences of Massachusetts2); Washington vereerde hem met zijn ') Gazette de Leyde, 1776, n° 67 van 20 Augustus. Depêche uit Londen dato 13 Augustus. 2) Het diploma der benoeming bevindt zich in het familie-archief Luzac. XXVII kampstoeltje ')• In 1909 werd in Luzac's woonhuis, op het Rapenburg te Leiden, een steen ingemetseld ter herinnering aan Amerika's grooten vriend2). Kortom, terwijl de nagedachtenis van Dumas vrijwel vergeten is, herdenkt het Amerikaansche volk nog gaarne den edelen afstammeling der Réfugiés, die in zijn nieuwe vaderland, doch in de oude taal van zijn Fransche moederland de zaak van Amerika, "the cause of mankind in general, which naturally interests the generous and the good in every part of the world",3) zoo kloekmoedig verdedigde. In 1781 begonnen de eerste politieke weekbladen in de Republiek te verschijnen4). Wij hebben uit den aard al deze periodieken, in hun langdradigen bombastischen stijl, niet in hun geheel doorgelezen. We willen thans één ervan met een kort woord nader bespreken en wel dat, waarvan de redacteur in betrekking gestaan heeft met de Amerikaansche agenten. Wij bedoelen: Le Politique Hollandais, a 'Amsterdam, chez J. A. Crajenschot. Wij hebben twee deelen van dit weekblad onder de oogen gehad, bevattende de nummers 1 (12 février 1781) tot 52 (4 février 1782). De redacteur van dit tijdschrift was Antoine Marie Cérisier, geboren in 1749 te CMtillon-les-Dombes en dus Franschman van nationaliteit, wat hij steeds gebleven is. Hij was echter al vroeg naar de Republiek gekomen om er zijn brood te verdienen met zijn pen. Eerst vond hij te Utrecht werk bij den boekhandelaar Wild, doch weldra werd hij redacteur van de Gazette d''Amsterdam. Cérisier was meer dan een gewoon journalist; hij stond in zekere betrekking tot het Fransche gezantschap in Den Haag. Na reeds te hebben medegewerkt aan de Lettres Hollandoises werd hij in 1781 in staat gesteld om een eigen periodiek uit te geven: de Politique Hollandais, waarvan het eerste nummer op Maandag 12 Februari te Amsterdam uitkwam. Het tijdschrift is blijven bestaan tot Augustus 1783, al zijn na dien nog eenige nummers verschenen. De Politique beslaat dus juist zoo wat den tijd, dat John Adams in Holland was 5). 1) Het bedoeld stoeltje is thans het eigendom van een der nakomelingen van Luzac, den heer Doude van Troostwijk te Nieuwersluis. 2) Zie het artikel van Prof. Dr. L. Knappert in het Leidsche Jaarboekje 1910. 3) SlLAs Deane aan Dumas, 11 September 1776, D.C. IX, 284. 4) Zie Colenbrander, Patriottentijd I, 187; 289. 5) Zie over Cérisier en de Politique Hollandais het artikel van Sautijn Kluit in Mededeelingen Letterkunde, 1881—1882, blz. 1—36. XXVIII Deze verklaart zelf, dat hij met Cérisier in betrekking stond, hetgeen hem in staat stelde de „Politique Hollandais" herhaaldelijk te gebruiken '). Reeds het vignet toont aan, dat het tijdschrift het belang inziet der gebeurtenissen in Amerika. Het stelt voor een gewapende vrouw, getooid met een vederbos, zooals de Indianen volgens de traditioneele teekeningen dragen; zoo beeldt men omstreeks 1780 de Amerikanen steeds af. Op haar gordel staat ten overvloede geschreven: „Congres". In de rechterhand voert ze het zwaard; in de linker de banier met dertien sterren en strepen, gedekt door den vrijheidshoed. Deze standaard rust op het lichaam eener andere vrouw, gedekt met de koninklijke kroon: Groot-Brittannië. De Britsche luipaard — 't kan ook een leeuw zijn — kijkt schaapachtig toe. Op den grond ligt een landkaart van Amerika. Twee andere vrouwen met koningskronen en zwaarden snellen toe: Frankrijk en Spanje. Op den achtergrond zit de Nederlandsche Maagd met haar leeuw en onaf scheidelij ken vrijheidshoed toe te zien; ze heeft in de hand een papier met de woorden: „tractaat 1674". De teekenaar is Th. Koning. Van het weekblad komen we tot het maandblad. En dan moeten we met dankbaarheid gewagen van een werk, dat ons zeer kostbare gegevens heeft verschaft, nl. de: Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, of Vervolg der Merkwaardigste Geschiedenissen, die voorgevallen zijn in de Vereenigde Provinciën, de Generaliteitslanden, en de Volksplantingen van den Staat, te Amsterdam en Leiden, meer bekend als de Jaarboeken. Deze kroniek verscheen maandelijks; bij het December-nummer werd een inhoudsopgave van den geheelen jaargang geleverd, die het werk voor practisch gebruik geschikt maakt. Men vindt in de Jaarboeken rijp en groen: berichten over kalveren met vijf pooten en grijsaards, die over de 100 jaar worden, naast politie-verordeningen van Steenwijk, statistieken van geboorten en begrafenissen, hofberichten en wat dies meer zij. Doch voor ons doel zijn ze van belang wegens de volgende opgaven en publucaties: le. De resolutiën der Staten-Generaal en van de Staten en Landdagen der verschillende provinciën. Dit bespaart zeer veel ') D. C. VI, 389. XXIX werk, temeer omdat lang niet alle dagregisters dezer Vergaderingen uitgegeven zijn; 2e. De nota's van de verschillende buitenlandsche gezanten, en de antwoorden daarop; 3e. Den volledigen tekst van de papieren van Laurens. Deze kennen we bovendien uit het „Politiek Vertoog" van Van Goens waarin tevens enkele fouten in de dateering van sommige stukken verbeterd zijn; y 4e. Het dagverhaal van de inneming van St.-Eustatius, benevens andere berichten uit de West; 5e. Den tekst van verschillende verzoekschriften en memoriën van regenten, kooplieden of andere corporaties; 6e. Talrijke anecdoten omtrent John Adams' verblijf in de Republiek; 7e. Plaatselijke gebeurtenissen, zooals het verschijnen en verdwijnen van Engelsche smokkelaars te Vlissingen, het studentenfeest te Franeker enz.; 8e. De namen der jaarlijks aangestelde overheidspersonen, w. o. de burgemeesters van Amsterdam; 9e. Sommige statistische gegevens, enz. enz. De Jaarboeken zijn daarbij betrouwbaar en onpartijdig. Ze hebben echter één gebrek: ze zijn niet volledig. Zoo ontbreekt het besluit der Staten van Groningen, waarbij Adams als gezant werd toegelaten, terwijl de resoluties der overige provinciën n. b. in extenso opgenomen zijn. Ook komen in enkele jaargangen gegevens voor omtrent den West-lndischen handel maar niet in alle, zoodat het opmaken van een statistiek van het aantal van en naar St-Eustatius zeilende schepen niet mogelijk was. We hebben van de Jaarboeken de jaargangen 1774—1782 dankbaar gebruikt Zonder deze feitelijke gegevens zouden wij herhaaldelijk vastgeloopen zijn. O Amerikaansche Literatuur. Voor de kennis van de gebeurtenissen in Amerika zelf, die den stoot gegeven hebben tot onze inmenging, en die verder herhaaldelijk de dingen hier te lande beïnvloedden, hebben wij een der nieuwste Amerikaansche geschiedenissen doorgewerkt nl.: The American Nation, A History. From original sources by associated scholars edited by Albert Bushnell Hart L. L. D. in 27 volumes, daarvan volume 8: Preliminaries of the Revolution XXX 1763—1775 by George Elliott Howard, Ph. D., New-York and Londen, 1907; en volume 9: The American Revolution 1776—1783 by Claude Halstead van Tyne, Ph. D., 1907. Het eerstgenoemde werk spreekt gansch niet van de Nederlandsche Republiek; het tweede wijdt aan onze deelneming aan den oorlog slechts luttele bladzijden, omdat de schrijver dan zijn volume vol heeft en genoodzaakt is om zich zeer te beperken. Doch voor de juiste, kennis van de gebeurtenissen aan gene zijde van den Oceaan is de „American Nation" een betrouwbare gids. Mede hebben wij geraadpleegd: A History of the United States by Edward Channing, volume III: The American Revolution 1761—1789, New-York 1912. Dit werk vult hier en daar de „American Nation" op gelukkige wijze aan. Van zeer groot gewicht is voor ons doel mede het tijdschriftartikel: St.-Eustatius in the American Revolution byj. Franklin Jameson, in de American Historical Review, VIII (1903). De auteur, die Nederlandsch verstaat, geeft een duidelijke uiteenzetting van de bekende gebeurtenissen op en om het eiland. Echter heeft hij al evenmin statistische gegevens omtrent den smokkelhandel kunnen vinden, als steller dezes. Het zelfde onderwerp van dit proefschrift is van Amerikaansche zijde bewerkt in: The Dutch Republlc and the American Revolution, by Friedrich Edler, M. Dipl., Ph. D, in: Johns Hopkins University Studies in Historical and Political Science, Series XXIX, no. 2, Baltimore 1911. Deze studie van ruim 250 bladzijden druks gaat iets verder dan de onze, nl. tot den vrede van Versailles. De auteur, die ook Nederlandsche bronnen gebruikt heeft, o. a. en Brieven van Van der Capellen, beschikte bovendien over zeer kostbare gegevens, nl. de „Lettres and extracts from the correspondence of Sir Joseph Yorke, in the libraiy of Harvard University, Sparks M. S. S. LXXII". Deze papieren zijn, voor zoover we weten, niet uitgegeven; wij hebben ze derhalve niet kunnen raadplegen. Het is bekend, dat de Britsche gezanten in Den Haag zelf voor de verzending hunner depêches zorgden, zoodat ook geen enkele daarvan door de Staatsche posterijen onderschept kon worden. Wij hebben echter gemeend spaarzaam te moeten zijn met het gebruik der papieren van Yorke, door Edler medegedeeld. Trouwens, iets nieuws brengen ze niet. XXXI De drie vragen, die we onopgelost moeten laten: le waarom is er bij het verdrag van Aken geknoeid buiten Dumas om; 2e waarom kwam Paul Jones in Holland, en 3e waarom heeft Vauguyon John Adams in de Republiek tegengewerkt, heeft Edler niet eens gesteld, laat staan opgelost. Over het Akensch verdrag zegt deze schrijver, nadat hij de besprekingen tusschen Amsterdam en de heeren te Parijs via Dumas behandeld heeft: „Already on the fourth of the same month a prominent merchant of Amsterdam, Jean de Neufville,- who was much interested in American commerce had with the authorization of Van Berckel formulated with William Lee at Aix-la-Chapelle a draft treaty" ')• Over al de intriges, die eraan vooraf gingen, en Dumas' verontwaardiging, bij het bekend worden van dit stuk, geen woord, hoewel toch de D. C. een en ander bevat. Van Paul Jones weet Edler alleen te zeggen, dat hij: „on October 4, 1779, appeared at the Texel"2). De schrijver heeft zich niet afgevraagd, waaraan de Republiek de eer van dit bezoek te danken had. Wat aangaat de rol, die John Adams hier te lande gespeeld heeft, tast Edler geheel mis. Ook hij beweert, dat de aanwijzing van een gezant in de Republiek waarschijnlijk geschied is op aanraden van Van der Capellen3), wat onjuist is. Hij verhaalt, ingaande op een fout in de D. C, dat Friesland vroeg in 1781 de erkenning van Amerika besloten heeft, wat in 1782 voorviel4). Over de oneenigheid van Adams en Vergennes, voordat eerstgenoemde naar de Republiek kwam, zegt de auteur niets 6). Evenmin over Vauguyon's woede, nadat de vertegenwoordiger van het Congres zijn memorie aan de Staten-Generaal aangeboden had. Wel vermeldt hij de stappen, door Luzerne naar aanleiding van dit feit te Philadelphia gedaan, maar geeft alleen als motief op, dat de Fransche regeering de Republiek niet in ongelegenheid wilde brengen, om er triumfantelijk aan toe te voegen: „The subsequent events showed, that Adams was a better judge of affairs than Vauguyon" °)! •) Edler, 89, 9a 2) Ibidem, 62. ') Ibidem, 205—206. 4) Ibidem, 216. Zie blz. x. ») Ibidem, 206. 6) Ibidem, 221 222 (noot). c XXXII De bovenstaande grepen uit Edler's studie doen zien, dat hij zeker niet het laatste woord in zake de Nederlandsch-Amerikaansche verhoudingen gezegd heeft, en dat er na deze uiteenzetting van de feiten nog voor een andere verklaring plaats is. Met dat al, vooral door zijn openbaarmaking van de papieren van Yorke is dit werk toch belangrijk. Ieder, die van het onderwerp van dit proefschrift nadere studie maken wil, dient het te lezen. D. Vaderlandsche Literatuur. Geschriften en Tijdschriftartikelen over bijzondere Onderwerpen. Voor de kennis van het tijdperk, waarin zich de gebeurtenissen, die het onderwerp van dit boek uitmaken, afspelen, is de kennis onmisbaar van het standaardwerk over deze jaren: De Patriottentijd, hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden, door Dr. H. T. Colenbrander. Deel I, 1776—1784. 's Gravenhage, 1897. De lezer, die Colenbrander's boek kent, zal bemerken, dat mijn voorstelling van het tot stand komen van het verdrag van 4 September 1778 verschilt van die van den schrijver van den Patriottentijd. Deze heeft wel de aanteekening ter burgemeesterskamer gekend, maar niet het Brievenboek, en heeft de Diplomatic Correspondence slechts geraadpleegd uit een uittreksel in de: „Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde". Derde Deel, Arnhem 1842. Prof. Colenbrander heeft daardoor niet ontdekt, dat de onderhandelingen van de Amsterdamsche regeering met Dumas en die met William Lee twee geheel onderscheiden zaken waren. En zoo zijn er meer dingen, die door de nadere gegevens, welke in de kwarteeuw, die tusschen de verschijning van Colenbranders proefschrift en het mijne ligt, openbaar gemaakt zijn en welke het uitgeven van een nieuwe studie over dit onderdeel van den Patriottentijd wettigen. Voor het overige levert dit boekje een nieuw bewijs van Colenbrander's hoofdstelling, dat de handelingen van de Nederlanders uit de laatste decenniën der oude Republiek verklaard moeten worden uit de inblazingen van den vreemdeling, die achter de schermen hun doen en laten bestuurde. Vauguyon wist van de zending van De Neuville naar Aken. Vauguyon had de komst van Jones voorbereid. Vauguyon ten slotte heeft eerst Adams op een afstand gehoüden en zijn erkenning pas toegelaten, toen deze in het belang van Frankrijk was. Al moge dus mijn studie XXXIII hier en daar resultaten opleveren, die in détails van Colenbranders „Patriottentijd" afwijken, in hoofdzaak kan zij dienen om de hooge waarde van dit werk te doen uitkomen. Komen wij thans tot de bespreking der monografieën over bijzondere onderwerpen. Allereerst over Joan Derck van der Capellen tot den Poll en zijn kring. Een levensbeschrijving van dezen edelman heeft geleverd Mr. J. A. Sillem: Joan Derck van der Capellen tot den Pol (1741—1784), Gids, 1882, Vierde Deel, 204—279 en 401—460, en dit in aansluiting op het reeds besproken supplement der uitgave van de Brieven. Al vermeldt de auteur zeer lezenswaardige bijzonderheden over den 18en eeuwschen Patriot, toch moeten wij deze studie als verouderd beschouwen na Colenbranders' „Patriottentijd" en na de ontdekking, dat Joan Derck de schrijver geweest is van het pamflet „Aan het Volk van Nederland", wat Sillem niet wist noch vermoedde. Ook overschat de levensbeschrijver de rol, die Van der Capellen in de Amerikaansche zaken gespeeld heeft. Zoo zou de baron den stoot gegeven hebben tot de benoeming door het Congres van een gevolmachtigd minister bij hunne H. M. '). Dan haalt Sillem een brief van Joan Derck aan zijn vriend Valck te Rotterdam, dato 13 Maart 1782, aan, om te bewijzen, dat hij (Van der Capellen) zeker wist, dat Frankrijk de erkenning van Adams verlangde, in spijt van alle mogelijke geruchten dat dit niet zoo zijn zou. Het middel, om de zaak toch naar Patriotschen zin gedaan te krijgen, moest bestaan uit algemeene volkspetitionnementen 2). De lezer zal bemerken, dat wij in den tekst van dit schrijven geen gewag maken, omdat Van der Capellen o. i. hier niet juist gezien heeft. Mede hebben wij geraadpleegd: A. Loosjes: „Een krachtig Libel" 1886, en „Nog een en ander over het pamflet: Aan het Volk van Nederland", 1891, waarin de auteur tot de sedert niet bestreden slotsom komt, dat Van der Capellen het beruchte schotschrift geschreven heeft. Helen Lincklaen Fairchild: Francis Adrian van der Kemp (1752—1829), an- Autobiography. Together with extracts from his correspondence, New-York and London, 1903. Dit werk, dat het ') Gids, 1882, IV, 271. 2) Ibidem, 404. XXXIV afdoend bewijs van het auteurschap van „Aan het Volk van Nederland" bevat, geeft ook menige anecdote over de Patriotsche medestrijders van Van der Kemp, zooals de beide Capellens en Luzac. Talrijke portretten en reproducties van handschriften verluchten den tekst. O. a. een autograaf van Adams, dato 17 April 1781, waarin deze Van der Kemp uitnoodigt, met hem den avond door te brengen in den „Golden Lion" '). Adams was in dien tijd te Leiden, waar Francois Adriaan als predikant bij de Doopsgezinde Gemeente stond. De „Golden Lion" moet geweest zijn het oude Hötel du Lion d'Or, aan de Breestraat2). Over Luzac en de Gazette de Leyde hebben wij geraadpleegd: ' Mr. W. P. Sautijn Kluit: De Fransche Leidsche Courant, in Mededeelingen gedaan in de Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1869—7570. De deskundige schrijver deelt in dit artikel zeer velé bijzonderheden mede over de Gazette en haar meest bekenden redacteur. Doch verder dan tot gissingen omtrent de verhouding van Jean Luzac en de Amerikanen komt hij niet, zooals we hiervoor reeds opmerkten. Een belangrijke vondst was die van een artikel van den kleinzoon van den Leidschen Hoogleeraar, Mr. Jean Luzac Jun. (1833—1868): Het Amerikaansche volk en zijn verwachtingen tijdens den onafhankelijkheidsoorlog, Gids, 18643). Daarin vond ik kostbare aanwijzingen over de betrekkingen tusschen Luzac Sen. en John Adams, die we overigens in den tekst bespreken zullen. Verder hebben we geraadpleegd: Prof. Dr. L. Knappert: De Ramp van Leiden, Schoonhoven, 1906, en het artikel van dezen hoogleeraar: Een gedenkteeken voor professor Jean Luzac, in het Leidsche Jaarboekje van 1910. Het laatste is geschreven naar aanleiding van de plaatsing van een gedenksteen in Luzac's huis, Rapenburg 112 te Leiden, op 8 September 1909. Sautijn Kluit heeft ook een artikel geschreven over „Le Politique Hollandais", in de „Mededeelingen der Mij. van Nederlandsche Letterkunde", 1881—1882, dat mede dankbaar door ons gebruikt is. ') Fairschild, 66. 2) Naast de nu afgesloten Gouden Leeuwsteeg. *) Gids 1864, II, 446 volg. XXXV Over Dumas hebben wij, behalve een onvolledige notitie in de Biographie Universelle van Michaud niets kunnen vinden, dan de Inleiding van de Beschrijving eener verzameling stukken afkomstig van C. W. F. Dumas, in de Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven 1918, eerste deel, 481—484. Dumas' naam komt niet voor in Van der Aa's Biografisch Woordenboek, ook nog niet in het Nieuwe Biografische Woordenboek, maar evenmin in de beide groote Amerikaansche Lexica, die we geraadpleegd hebben, dat van Appleton ') en het nieuwe: The National Cyclopaedia of American Biography, 1898—1906. Alleen een werk van zeer recenten datum wijdt eenige waardeerende woorden aan dezen dienaar der Vereenigde Staten. Wij bedoelen: „ The Principles of American Diplomacy" by J. B. Moore, Jan. 1918. We nemen deze passage hieronder over. Zij is te vinden in het eerste hoofdstuk, p. 23—25. „In the narration of the course of our Revolutionary diplomacy, there yet remains to be mentioned one name, that of Charles William Frederick Dumas. To the people of the United States it is to-day practically unknown; but I do not hesitate to affirm that, with exception of Adams, Franklin and Jay, he rendered to the American cause in Europe services more important than did any other man. A native of Switzerland, though he spent most of his life in the Netherlands; a man "of deep learning, versed in the ancient classics, and skilied in several modern languages"; the author and translater of a large number of works, some of which related to America, and the editor óf an edition of Vattel, with a preface and copious notes, he feit at the very beginning the inspiration of the American cause, and from thenceforth dedicated his all to its advancement. When the first report of the Revolution was heard in Europe, he began to employ his pen in its support. Besides publishing and circulating an explanation of its causes, he translated and spread abroad the proceedings of the Continental Congress. Towards the end of 1775, his services were solicited by Franklin, in the name of the Committee of Secret Correspondence, as an agent in the Netherlands. He accepted the commission with the promise of "a hearty goodwill and an untiring zeal", adding: "This promise on my part is in fact an oath of allegiance, which I spontaneously take to ') Cyclopaedia of American Biography, 1888, 1889. XXXVI Congress". Never was oath more faithfully kept. His voluminous reports to Congress, some of with have been published, attest his constant activity. He journeyed from city to city, and from state to state (!), in the Low Countries, as the apostle of American independence. He lent his aid to Adams as secretary and translater, and later acted as chargé daffaires, exchanging in that capacity for the United States the ratifications of the treaty which Adams had concluded with the Dutch governement. And if, when the treaty was made, it represented not merely a perception of material interests, but the sentiment of fraternity commemorated in the medals of the time, the fact was in no small measure due to the untiring devotion of this neglected advocate of the American cause, to whom some memorial should yet be raised in recognition of his zeal, his sacrifices, and his deserts". Paul Jones is van Amerikaansche zijde in drie boeken, voor zoover ons bekend, behandeld, nl. door J. H. Sherburne (1825), Alexander S. Mackenzie (1841) en Augustus Buell (1906). We hebben van het eerste werk alleen de Nederlandsche vertaling kunnen raadplegen: Het Leven van Paul Jones uit oorspronkelijke stukken opgemaakt, in bezit van John Henry Sherburne, uit het Engelsch, Groningen, 1829. Men vindt hierin Wahrheit undDichtung dooreengeweven. Zoo is het verhaal van Jones' aankomst op Texel al zeer fantastisch. We hebben dan ook steeds met het grootste voorbehoud van dit boek gebruik gemaakt. Het werk van Augustus C. Buell: Paul Jones, Founder of the American Navy, A History, 2 Volumes, New-York, 1906, hebben wij in de oorspronkelijke taal kunnen raadplegen. Het bevat een schat van gegevens over den onverschrokken zeeofficier, dien men na lezing van het boek eigenlijk niet langer een kaperkapitein noemen mag. Het valt ons echter moeilijk in Jones zulk een echten Amerikaan te zien, als Buell doet. De figuur van Pauwel Jonas zou ons sympathieker zijn als hij tegen een ander volk dan de Engelschen gestreden had. Voor ons doel is evenwel Buell's werk een teleurstelling, al danken wij er nog zoo veel kostbare gegevens aan. De groote kwestie: wat moest de comma»dore te Texel doen, is niet opgelost, zelfs niet gesteld. De schrijver verhaalt in zijn 9e hoofdstuk het bloedige gevecht met de Serapis en begint dan het 10e met het relaas van de moeilijkheden tusschen Jones en Landais, den XXXVII commandant van de Alliance, die tijdens den kruistocht een ellendige rol gespeeld heeft. Vervolgens geeft hij het woord aan een der officieren van het eskader, Nathaniel Fanning, die een dagboek aangehouden heeft. Deze zegt eenvoudig, dat de schepen na het gevecht voor den wind bleven drijven, die hen gelukkig niet naar Engeland, doch verder de Noordzee in voerde. „Finally, on the fifth day, the wind abated and hauled to the northwest when we ran down to the coast of Holland, and made the entrance of the Helder, through which we made our way into the Texel, where we anchored about 3 p. m., October 3" ')• Het is wel jammer, dat Buell hier niet het eigen journaal van Jones aanhaalt. Het heeft er echter veel van, of de Amerikanen, tijdgenooten van den comirumdore, hun best gedaan hebben om de stukken, die verband houden met diens komst binnen de Republiek, te verdonkeremanen. Buell's 10e hoofdstuk, „A diplomatic Duel", handelt verder over de zaak-Landais, die ons slechts matig belang inboezemt, en tenslotte over den diplomatieken strijd met Sir Joseph Yorke. Doch het komt ons voor, dat dit hoofdstuk niet het best geschrevene van het boek is, dat met name de auteur niet voldoende de gesteldheid hier te lande begrepen heeft. Hij put zich uit in détails, doch verliest de groote lijnen uit het oog. Wij zijn er dan ook niet wijzer door geworden. Hetzelfde moeten wij helaas ook zeggen van: A Calendar of John Paul Jones Manuscripts in the Library of Congress, compiled under the direction of Charles Henry Lincoln, Ph. D., of the division of manuscripts, Washington. 1903. Deze publicatie bevat in verkorting een aantal brieven van en aan Paul Jones, beginnende in October 1775 en eindigende in September 1788. Wat wij j|r echter in zochten, staat er niet in, nl. de orders van Franklin voor den kruistocht in de Noordzee, en het befaamde „Concordat" dat door Leray de Chaumont aan den commandore opgedrongen is even voor zijn vertrek uit L'Orient. Wederom vragen wij ons af, of deze papieren met -opzet zoek gemaakt zijn. Van Nederlandsch standpunt is het bezoek van den kruiserkapitein bezien door: E. D. Baumann: Het bezoek van Paul Jones aan ons land, >) Buell, I, 251. XXXVIH in Tijdschrift voor Geschiedenis, Land en Volkenkunde, 1904, blz. 249—272. Dr. D. F. Scheurleur: Uit de oude Doos, in Tijdschrift van de Vereeniging het Nederlandsch Zeewezen, 1903, blz. 172—178, herdrukt en uitgebreid als: Het Liedje van Paul Jones, in Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, 1914; blz. 77—97, bevattend ook de melodie van het lied. Geen van beide auteurs, die overigens zeer welkome bouwstoffen leveren, hebben zich, evenmin trouwens als Sherburne, Buell, of Edler, afgevraagd, waarom Paul Jones te Texel binnengeloopen is. De kwestie: op hoog bevel of noodgedwongen, hebben zij geen van allen behandeld. Van John Adams zijn uitgegeven de Works, door diens kleinzoon Charles Francis (1850—1856), die wij niet hebben kunnen raadplegen. Over zijn zending in de Republiek zijn van Nederlandsche zijde ons twee monografieën bekend, te weten : E. J. Kiehl. Ons Verdrag met Amerika, Akademisch Proefschrift ter verkrijging van den Graad van Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Regt, Leiden 1863. De schrijver behandelt het tractaat van 8 October 1782 echter hoofdzakelijk van juridisch standpunt, in verband met den toen woedenden Secession-War, zoodat dit proefschrift voor ons doel niet van belang is. Dr. F. G. Slothouwer. De Erkenning van den Noord-Amerikaanschen Staat door de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Derde Reeks, VII Deel, 1893, blz. 146—193. De schrijver, die dit artikel aan den vooravond van zijn dood geschreven heeft, toont wel de toenmaals beschikbare vaderlandsche bronnen met zorg geraadpleegd te hebben, doch de vijandschap tusschen Adams en Vauguyon heeft hij niet opgemerkt. Hij weet dan ook geen verklaring te geven van het talmen van de Staatsche regenten om na Engelands oorlogsverklaring de nieuwe republiek te erkennen. Voor de juiste titels en de overige gegevens over de hier besproken werken verwijzen wij naar het Register. Daar zullen we ook opnemen die geschriften, die wij onder den tekst aanhalen doch in deze Inleiding niet genoemd hebben. HOOFDSTUK I. Vóór 1778. De troonsbestijging van George III, den derden Britschen Koning uit het Huis van Hannover, was het begin van de moeilijkheden tusschen het Engelsche Moederland en zijn koloniën aan de Oostkust van Noord-Amerika. In 1761 moet William Pitt Sen. als eerste minister aftreden; de Jong-Tories onder Bute komen aan het bewind. Negen jaar later, in de eerste dagen van 1770, zegeviert 'skonings politiek volledig, en treden de „Kings-Friends", onder leiding van Lord North, in het kabinet. Dezen drijven de zaak tot het uiterste. Op de Boston tea-party van December 1773 volgen de vergeldingswetten. De Amerikaansche kolonisten grijpen naar de wapenen, en den 19en April 1775 vallen bij Lexington" de eerste schoten. De strijd om de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten, den 4en Juli 1776 plechtig afgekondigd, is begonnen en zal eerst bij den vrede van Versailles van 1783 eindigen met de zegepraal der Amerikanen. Het is hier niet de plaats, om de gebeurtenissen van dezen strijd te beschrijven, evenmin, om een oordeel te vellen over de beweegredenen, die de Amerikanen er toe gebracht hebben, zich eerst met klem van woorden, en, toen dit niet baatte, gewapenderhand te verzetten tegen den Koning en het Parlement. We willen alleen nagaan, welken indruk deze gebeurtenissen gemaakt hebben op Regeering en Volk van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Onkundig van hetgeen aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan geschiedde behoefde men hier niet te zijn. De nieuwsbladen waren behoorlijk van een en ander op de hoogte. Uit •niets blijkt echter, dat deze beweging hier te lande eenigen indruk gemaakt heeft. In de twaalf jaren 1763 tot 1775 zijn heel wat pamfletten verschenen, doch geen enkele handelt over de Ameri- 1 2 kaansche zaken. Er waren andere dingen, die de openbare meening bezighielden: de bezetting van Corsica door Frankrijk, de strijd tegen de Jezuieten, de verdeeling van Polen; in het binnenland de De Witten-Oorlog, de Nijkerksche godsdiensttwisten, de afzetting van Prof. Van der Marck te Groningen en de onvermijdelijke theologische kwesties. Verandering komt eerst, als in 1775 de vijandelijkheden beginnen; het handelsbelang wordt dan met den Amerikaanschen opstand gemoeid. En wel op tweeërlei wijze. Groot-Brittannië had tot dusver zijn koloniën, op dezelfde wijze trouwens als alle koloniseerende mogendheden, uitsluitend geëxploiteerd ten voordeele van het Moederland. De handels- en scheepvaartwetten, die het verkeer tusschen Engeland en Amerika regelden, waren zeer streng. In alle Britsch-Amerikaansche havens mochten geen schepen binnenvallen, die een andere dan de Engelsche vlag voerden. De opstand der koloniën, hoewel begonnen x>m politieke redenen, ging ook in tegen het Engelsche monopolie. De opgestane gewesten verklaarden de Britsche scheepvaartwetten voor opgeheven en stelden hun havens open voor iedereen. Vele kooplieden in de Nederlandsche Republiek begrepen het gewicht van dezen stap. Ze hoopten mettertijd een deel van den winstgevenden handel naar en van Amerika tot zich te trekken, te meer daar zij hierdoor groot nadeel dachten toe te brengen aan den gehaten Engelschen mededinger. Doch dit was voorloopig nog toekomstmuziek. De machtige Britsche' oorlogsvloot beheerschte den Atlantischen Oceaan en blokkeerde de Amerikaansche kusten. Van een geregeld handelsverkeer tusschen Amsterdam en Rotterdam en Boston, New-York en de overige Continentale havens kon vooreerst geen sprake zijn. Evenwel, er was nog een andere wijze van zaken doen: we bedoelen den heimelijken toevoer van krijgsbehoeften aan de opstandelingen. De Engelsche concurrentie-vrees had er tot dusver angstvallig voor gewaakt, dat in de Amerikaansche koloniën geen eigen fabrieksnijverheid ontstaan kon. Wat de kolonisten aan industrieproducten noodig hadden werd over zee uit het Moederland aangevoerd. Toen nu, ten gevolge van den opstand, deze aanvoer ophield, hadden de Continentale troepen, zooals hun officieele 3 naam was, behoefte aan alles: aan geweren en kanonnen, aan kruit en lood, aan laken voor de uniformen, aan tenten, tuigen en voertuigen, kortom aan alles, wat een leger behoeft om te velde te trekken. Er waren slechts twee landen, waaruit het Amerikaansch Congres deze benoodigdheden betrekken kon. Het eene was Frankrijk, dat dan ook niet in gebreke bleef. Met medeweten van den minister van buitenlandsche zaken, graaf de Vergennes, organiseerde daar de bekende tooneelschrijver Beaumarchais een fictief handelshuis, Hortalez et Cie, dat de verzending van krijgsbehoeften aan de Amerikanen regelde. Officieel verbood de regeering den handel op de opgestane gewesten. Lodewijk XVI gruwde van een samengaan met rebellen, doch achter zijn rug begunstigde zijn minister de vijanden van Engeland zooveel als hij kon. De tijd zou komen, dat ook de koning zich bij deze politiek moest aansluiten. Het andere land, dat in staat was het Congres van krijgsbehoeften te voorzien, was de Republiek der Vereenigde Nederlanden, sedert 1688 de officieele bondgenoot van Groot-Brittannië. De centrale regeering, prins Willem V met zijn raadsman, den Hertog van Brunswijk, en de Staten-Generaal, bestaande uit personen, die den Prins aangenaam moesten zijn, en hun zeer Engelschgezinden griffier Fagel, beschouwde de Amerikanen geheel als rebellen. Men dacht er niet aan, hen openlijk of bedekt te steunen; integendeel sympathie en belang gebood, de Engelsche regeering ook in deze crisis trouw te blijven. Anders evenwel oordeelde de handel er over, of, laat ons eerlijk zijn, een gedeelte van den koopmansstand. Bakhuizen van den Brink heeft den handel lof gebracht voor hetgeen bij de geboorte van de Nederlandsche republiek zijn grootmoedigheid en zelfopoffering heeft gewrocht. Dit mag niet vergeten hij, die de kleingeestige baatzucht van dien stand in latere dagen laakt1)- Die dagen van „kleingeestige baatzucht" waren thans meer dan ooit aangebroken. Er viel aan den Amerikaanschen opstand wat te verdienen. Zelf produceerde de vaderlandsche nijverheid slechts een klein gedeelte van hetgeen het Continentale leger behoefde. Alleen buskruit werd hier in voldoende mate aangemaakt in de molens aan' ') R. C. Bakhuizen van den Brink, Carfons voor de Geschiedenis van den Nederl. Vrijheidsoorlog i, derde druk, 78. 4 de Zaan. Maar de handel wist, waar de andere krijgsbehoeften te verkrijgen waren en hoe deze in spijt van de Engelsche kruisers en kapers aan de Amerikanen geleverd konden worden. De West-Indische Compagnie bezat in de Caraibische Zee eenige eilandjes, waaronder een, St.-Eustatius, dat tot vrijhaven verklaard was en waar derhalve schepen van alle natiën konden binnenloopen. Het ligt op 17° 30' N.B. en 63° W.L. van Greenwich, beslaat een oppervlakte van ongeveer 25 KM2, en heeft den vorm van een peer, richting N.W.-Z.O. De bodem is vulkaanachtig; de niet-talrijke bevolking geneerde zich in de 18e eeuw met de productie van eenig katoen en suiker en verder met landbouw en veeteelt. Echter de omstandigheid, dat iedereen er vrij kon inen uitgaan, maakte, dat behalve de inheemsche bewoners gelukzoekers en avonturiers van allerlei natiën zich op St.-Eustatius gevestigd hadden en dat de handel er afmetingen had aangenomen, die geenszins in verhouding waren met de geringe behoeften der ingezetenen zelf. Dit eiland nu werd het station van den Amerikaanschen handel. De Europeesche vrachtvaarders laadden op de reede hun waren over in kleine Amerikaansche kustvaartuigen, die van Florida uit, tusschen de Bahama-eilanden en de Spaansche Antillen doormanoeuvreerende, ruimschoots de gelegenheid hadden den Britschen kruisers en kapers te ontzeilen. Het waren echter niet alleen Hollanders, die de contrabande aanvoerden. Men trof er allerlei landslieden, en niet het minst Engelschen, die onder hun nationale vlag of wel kwasi onder de Oostenrijksche voeren, daar zij in schijn te Oostende thuis behoorden ')• Dit laatste feit moge misschien zachter stemmen tegen de Hollandsche kooplieden, die door hun wapenhandel wel de neutraliteit van hun land in gevaar brachten, maar ten minste niet leverden aan den landsvijand. De Britsche regeering bleef echter niet onkundig van dezen handel. Hoe kon het ook, daar St. Eustatius onder den rook van het Engelsche eiland St.-Christoffel lag en de Engelsche kruisers al bij de Azoren den zeeweg over den Oceaan bewaakten. Reeds in November 1774 dient de Britsche gezant te 's-Gravenhage, Sir Joseph Yorke, zijn eerste protest in tegen het leveren van krijgsbehoeften aan de rebellen. Hij bleek daarbij uitstekend ingelicht ') Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, 1774, 1209—1210. Voortaan aangehaald als Jaarboeken. 5 te zijn; o. a. lagen op het IJ twee Engelsche fregatten, die ijverig noteerden, welke schepen voor Amerika bevracht werden ')• Wij laten in het midden, of Engeland het recht had, volgens het toen geldend zeerecht, om dezen handel te verbieden. De StatenGeneraal gaven in elk geval gehoor aan zijn klacht, en verboden bij plakkaat van 20 Maart 1775, voorloopig voor den tijd van zes maanden, alle vervoer van munitie, buskruit, geschut of kogels op de Britsche koloniën in Amerika. Voor den uitvoer van dergelijke artikelen zou voortaan een bijzondere vergunning van Hunne Hoogmogenden noodig zijn. Overtreding van het verbod zou gestraft worden met ƒ1000 boete en verbeurdverklaring der verboden waar. Den 10en Augustus 1775 werd dit verbod opnieuw met zes maanden verlengd en het is sedert van kracht gebleven 2). De handel in krijgsbehoeften werd dus verboden, maar daarom niet gestaakt. Er is geen bewijs te vinden, dat de sluikhandel, waarin de wapenleveringen nu ontaardden, door het Centraal gezag in de Republiek geduld werd, zooals in Frankrijk. Maar de StatenGeneraal bezaten niet de macht, om hun plakkaten zelf ten uitvoer te brengen. Dit moesten zij overlaten aan de ambtenaren der Admiraliteiten. Deze colleges bestonden zelf uit koopliedenregenten, die geen haast maakten om de bevelen der StatenGeneraal op te volgen. En hun ambtenaren waren er aan gewend, niet te scherp toe te zien bij het in- en uitklaren van schepen. Thans vonden zij zeker geen aanleiding om hun ijver te verscherpen. Een veel toegepaste truc was het verpakken van geweren en munitie in theekisten, waarvoor dan valsche papieren opgemaakt werden. Het is uit den aard der zaak moeilijk, cijfers te geven over dezen smokkelhandel. Doch twee gegevens zijn ons bewaard: Schout-bij-Nacht Van Bylandt telde in dertien maanden tijds, van 1778 op 1779, 3182 schepen, die op de reede van St. Eustatius voor anker kwamen; en de Engelsche admiraal Rodney trof in het begin van 1781, toen hij het eiland veroverde, daar 125 rijkgeladen koopvaarders aan, waaronder 12 Engelsche. De waarde van den buit werd tusschen de 2 en 3 milj. £ geschat3).. Hoe het zij, de verboden doch winstgevende handel in oorlogs- ') Jaarboeken. 1774, 1209—1210. 2) Jaarboeken. 1775, 196—199 en 226. 3) American Historical Review. VIII. 683 wig. 6 tuig, te gebruiken tegen het Britsche Koninkrijk, den Bondgenoot van Staat, was het eerste aanknoopingspunt tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden. Terwijl deze dingen in het verre Westen geschiedden, begon zich in de Republiek een openbare meening over de Amerikaansche zaak te vormen. We kunnen ons daarvan thans nog een voorstelling maken door het raadplegen van de in de jaren 1775 tot 1783 verschenen pamfletten. Wij hebben daartoe de twee in de Inleiding genoemde verzamelingen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Na ampele bestudeering dezer gegevens zijn wij tot de navolgende slotsom gekomen. 1°. Als men let op de verhouding tusschen de pamfletten, handelende over den Amerikaanschen opstand en die over andere zaken, en op het aantal herdrukken, dat eerstgenoemde bereikten, dan blijkt, dat de publieke belangstelling voor den strijd tusschen Engeland en zijn koloniën niet zeer groot was. Op de 97 pamfletten in den Catalogus van Knuttel, gerangschikt onder het hoofd „Amerikaansche zaken", over de jaren 1776—1783, vindt men er 364 handelende over andere onderwerpen. Nu is deze maatstaf niet in alle opzichten steekhoudend, omdat ons over de oplage en verspreiding dezer geschriften niet veel bekend is. Maar wel klopt onze conclusie met het oordeel van drie tijdgenooten als Joan Derck van der Capellen tot den Poll en de Amerikaansche agenten Dumas en Adams, die meermalen constateeren, dat het groote publiek weinig belangstelling toont voor de gebeurtenissen, die zich in het Westen afspelen. 2°. De pamfletten over den Amerikaanschen oorlog zijn over het algemeen óf onmogelijk langdradig en omslachtig — vele tellen over de honderd bladzijden — óf wel zeer gebrekkig opgesteld. De grofheid echter, die men in gelijktijdige vlugschriften, bijv. tegen den Prins en Brunswijk aantreft, komt in die over het Engelsch-Amerikaansche conflict weinig of niet voor. Zonder twijfel zijn evenwel de geschriften tegen de Amerikanen, zoowel de uit vreemde landen overgenomene of vertaalde, als de hier te lande geschrevene, het best geredigeerd. De Engelsche partij beschikte over de bekwaamste pennen, die klaar en zakelijk hun meening over het onderwerp i. q. weten weer te geven. 7 3°. De vlugschriften zijn óf in het Nederlandsch óf in het Fransch geschreven. De meeste pamfletten, die, hetzij in Frankrijk, hetzij in de Republiek, in laatst genoemde taal opgesteld zijn, komen ook in een Nederlandsche vertaling voor. Er bevindt zich echter in geen van beide verzamelingen ook maar één Engelsch boekje. Alle oorspronkelijk in die taal geschrevene werken zijn in het Nederlandsch of Fransch overgebracht. En onder deze uit het Engelsch vertaalde geschriften is maar een heel enkel van een Amerikaanschen schrijver. Wel zijn er echter vele van Engelschen, die met de zaak van Amerika sympathiseeren. 4°. De schrijvers van de tallooze geschriften over den BritschAmerikaanschen strijd hebben van de zaak, waarover het ging, bitter weinig begrepen. Colenbrander spreekt in zijn „Patriottentijd" ') over den indruk, dien de in Amerika in practijk gebrachte democratische theorieën in Europa en de Republiek gemaakt zouden hebben. Het is mogelijk, dat ze inderdaad indruk gemaakt hebben, maar in de pamfletten vindt men er weinig of niets van, de vertaling van Price: „Aanmerkingen over den staat der Burgerlijke Vrijheid" door Van der Capellen uitgezonderd. Inderdaad, geen der pamfletten, die wij onder de oogen gehad hebben, spreekt de taal des harten, geen enkel getuigt van geestdrift voor de groote beginselen, die ginds uitgevochten worden. Het is alles de duffe, saaie, degelijke redeneertrant van menschen, die zwaarwichtig oreeren over dingen, waarvan de ware draagkracht hun ontgaat. We verwachten niet, in het laatste kwart der 18e eeuw een zelfde bewogenheid in de oorlogsliteratuur te vinden als in onze dagen gedurende den wereldkrijg, doch we hebben niet het recht om te spreken van enthousiasme voor de zaak der Vrijheid, als de openbare meening zoo werd voorgelicht als in de jaren 1775 tot 1783. Wat de strekking aangaat der pamfletten, kunnen wij drie richtingen onderscheiden: de Fransch-Amerikaansche, de Engelsche en de neutrale. We zullen alle drie aan een nadere bespreking onderwerpen. We beperken ons voorloopig tot de pamfletten, uitgekomen vóórdat Frankrijk aan den strijd deelnam. Reeds lang voordat er sprake is van den opstand der Amerikaansche kolonisten, verschijnen er in de Republiek geschriften ') Dr. H. T. Colenbrander, De Patriottentijd I. 113—115. 8 om stemming te maken tegen Engeland, den grooten handelsmededinger en den meester ter zee. Vooral in de jaren van den 7-jarigen oorlog treft men zulke pamfletten aan, bijv. den „Brief van een koopman te Rotterdam aan een zijner vrienden te Amsterdam naar aanleiding der Memoriën van Yorke en d'Affry, 1756, P. C. 18508, Th. 49/2 van de hand van Wagenaar 2). Wij vinden daarin reeds het argument, dat later meermalen herhaald zal worden, nl. dat hèt toegeven aan de eischen van Groot-Brittannië de Republiek ten slotte een oorlog te land met Frankrijk op den hals halen en ons een tweede 1672 berokkenen zal. Dan komen in 1775 en volgende jaren de vlugschriften over de Amerikaansche kwestie. Vertaald uit het Engelsch is: „Le Sens Commun adressé aux habitants de l'Amérique, 1776", P. C. 19114, Th. 51/1, de overzetting van het bekende geschrift van Thomas Paine: „Common Sense", dat in de opgestane gewesten zulk een krachtigen stoot gegeven heeft tot de onafhankelijkheidsverklaring. De schrijver, een in Engeland geboren Quaker, had de corruptie en verdorvenheid der toenmalige maatschappij in zijn vaderland leeren kennen en was in 1775 naar Amerika uitgeweken. Daar heeft hij zijn nieuwen landgenooten in ongemeen scherpe bewoordingen trachten aan te toonen, dat slechts de algeheele onafhankelijkheid van Londen de oplossing brengen kon. Het koningschap, den voornaamsten hinderpaal tegenover de vrijheid, valt hij voornamelijk aan. De schrijver spot met de geheiligde persoonlijkheid van den koning en met het begrip der erfelijke soevereiniteit. Ook de zoo dikwijls bezongen Britsche constitutie vindt geen genade in zijn oog, terwijl hij het absurd vindt, dat het verre Engeland heerscht over Amerika. De Fransche vertaling schijnt hier te lande opgang gemaakt te hebben. Want reeds in 1776 verschijnt al een „nouvelle edition". Uit Amerika komt ook een leerrede van William Smith, predikant te Philadelphia, in 1775 uitgesproken voor een aantal Amerikaansche officieren, over Josua XXII, 22: „Is het door wederspannigheid of is het door overtreding tegen den Heere, zoo behoud ons heden niet', 1776, P. C. 19119, Th. 58/2. De redenaar ver- 0 Met P.C. duiden wij aan den Pamfletten-Catalogus van Knuttel; met Th. Thysius. Het eerste cijfer is het nummer der portefeuille, het tweede dat van het {betrokken stuk. 2) Zie toelichting P C. 9 gelijkt hierin de Amerikaansche Kolonisten met de Joodsche stammen Manasse, Ruben en Gad, die zich ten Oosten van den Jordaan gevestigd hadden. Gelijk dezen voor zich het recht opeischten om Jood te blijven, verlangen genen steeds als Brit behandeld te worden en niets van hun Britsche staatsrechten te verliezen. Van de Engelsche verdedigingen van den Amerikaanschen opstand is het meest bekend het werk van Price: „Observations on the nature of civil liberty", vertaald door Joan Derck van der Capellen tot den Poll, welke Geldersch-Overijselsche landjonker hiermede ten tooneele gevoerd wordt1). Van der Capellen werd den 2en November 1741 te Tiel geboren en was de zoon van Frederik Jacob en Anna Elisabeth van Bassen, de dochter van den feilen Oranje-hater, oud-burgemeester Van Bassen. De jeugdige Joan Derck werd door zijn grootvader van moederszijde opgevoed, bezocht de Latijnsche School te 's Hertogenbosch en eenigen tijd de Utrechtsche Universiteit, die hij echter verliet zonder af te studeeren. In 1766 huwde hij Hillegonda Anna Bentinck, uit welk huwelijk in 1767 een eenige dochter geboren werd, Anna Elisabeth, die later een graaf van RegterenWesterveld trouwde. Joan Derck's eigenlijk landgoed lag te Appeltern in het Geldersche kwartier van de Betuwe, doch hij kon, omdat zijn adellijke afkomst niet geheel met de Geldersche bepalingen dienaangaande in overeenstemming was, niet in de Ridderschap van Gelderland beschreven worden. Hij kocht zich toen het Overijselsche riddergoed den Poll en werd in 1772, op voorspraak van den Prins, tot de Ridderschap van dit gewest toegelaten. Een en ander nam niet weg, dat Van der Capellen zich bij voorkeur noemt „geboren regent". Deze edelman had eenig begrip van de nooden en behoeften van zijn tijd. Hij had een en ander gelezen over de veldwinnende democratische ideeën zijner eeuw, die hij op zijn wijze aanhing. Doch zijn politieke overtuiging was in hoofdzaak negatief: tegen den Prins en tegen de aristocraten. Van der Capellen maakte zijn debuut in den Overijselschen Landdag door zich op heftige wijze te verzetten tegen een voorstel •) Zie over Van der Capellen: Mr. j. A. Sillem: Joan Derck van der Capellen tot den Pol (1741—1784)", Gids 1882 IV, 204—279 en 401—460. 10 van den Stadhouder tot vermeerdering van het leger (1775). Reeds toen verwekte zijn felle taal algemeen opzien. Overigens zullen we ruimschoots de gelegenheid hebben om Van der Capellen in zijn doen en laten te volgen. Thans dienen wij onze aandacht aan hem te wijden als pamflet-vertaler. De baron heeft als jonggehuwde, die zich zoo juist als grootgrondbezitter en lid van de Ridderschap gevestigd heeft, kennis gemaakt met de literatuur over den Amerikaanschen opstand. Zijn kennis van de Engelsche taal, die hij oorspronkelijk alleen maar lezen kon, kwam hem daarbij uitnemend te pas ')• Het is geen wonder, dat hij weldra groote sympathie voor de zaak der Vrijheid opvatte, temeer daar het steunen van den opstand Engeland en Engeland's vrienden in Holland vernederde. En ten slotte was menschelijke ijdelheid niet vreemd aan zijn verlangen om zich als kampioen van Amerika in de Republiek op te werpen. Van Van der Capellen's hand dan verscheen, bij den uitgeverboekhandelaar Herding te Leiden, in 1776: „Aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid, naar het Engelsch van Dr. Richard Price", het volgend jaar voortgezet met „Nadere Aanmerkingen". Het bestek van dit proefschrift laat niet toe, dat we een overzicht geven van den inhoud van beide werkjes. We moeten ons tot het volgende beperken. De vrijheid wordt onderscheiden in natuurlijke (physieke), zedelijke (moreele), godsdienstige (religieuse) en burgerlijke (civiele) vrijheid. De laatste bestaat alleen, als de mensch zijn eigen wetgever is. In grootere staten geschiedt dit door afgevaardigden, op korten termijn gekozen. Heerschappij van den eenen staat over den anderen voert tot slavernij. Deze beginselen, op het Britsch-Amerikaansche conflict toegepast, wijzen uit, dat de opgestane koloniën volledig in haar recht zijn. Engeland dient bovendien den oorlog ten spoedigste op te geven of het gaat aan een staatsbankroet te gronde. In het vervolg, P. C. 19143, Th. 58/7, worden deze theorieën nader bevestigd, met talrijke aanhalingen van andere schrijvers, o. a. van Montesquieu. ') Den 7en December 1778 schreef hij aan een vriend in Amerika: „Vous pouvez continuer de m'éc'rire en Anglois. Aiant beaucoup lu cette Langue, elle m'est asses familière, quoique je n'aie jamais eu occasion de 1'écrire". Eerst in 1779 schrijft hij, aan Paul Jones, in het Engelsch (Brieven van en dan Joan Derck van der Capellen van de Poll, uitgegeven door Mr. W. H. de Beaufort, Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, Nieuwe Reeks n°. 27; bladz. 91; 123. Voortaan aan te halen als Brieven). 11 De vertaling is nauwkeurig, zonder gewrongen te zijn, al riekt deze studie naar de lamp. Af en toe heeft Van der Capellen moeite met een woord. Bijv. „empire" vertolkt hij door „keizerrijk". In het tweede deel herstelt hij deze fout en spreekt eenvoudig van „rijk". Ook spreekt hij van ,,'s Volks alvermogen", een poging om een Nederlandsch woord te vinden voor het begrip „volkssoevereiniteit". Joan Derck had reeds twee jaar vroeger zijn krachten als vertaler beproefd door een Nederlandsche uitgave van Andrew Fletcher: „Staatkundige verhandeling over de noodzakelijkheid eener wel ingerigte Burgermilitie, dat we echter, als niet ter zake dienende, buiten bespreking laten. De regeering van George IH heeft tot demping van den opstand gebruik gemaakt van Duitsche hulptroepen, die voornamelijk door den Landgraaf van Hessen op minderwaardige wijze aan Engeland verkwanseld werden. De transporten dezer ongelukkigen geschiedden voor een groot deel over het grondgebied van de Republiek, waar zij te Hellevoetsluis ingescheept werden. Meermalen leende de Kapitein-Généraal daarbij Staatsche troepen, om de desertie der Duitschers tegen te gaan Zoo men denkt, dat deze onwaardige menschenhandel en de door onze regeering betoonde handlangersdiensten hier te lande de vrienden van Amerika in beweging zouden brengen, vergist men zich. De Pamfletten-Catalogus bevat onder de nrs. 19147— 19151 eenige kleinere geschriften, van luttele bladzijden, over de zaak. Geen enkel is oorspronkelijk Nederlandsch, behalve één, en dit vergoelijkt wel is waar de ronselarij niet, maar meent toch te moeten waarschuwen tegen een „Vriend-Broederlijke Vermaning" aan de Hessen, om de opgestane kolonisten als hun vrienden te beschouwen. We komen ten slotte tot de vlugschriften, die door Nederlanders zelf opgesteld zijn tot verdediging der zaak van Amerika. Deze oogst is al zeer gering, kwantitief zoowel als kwalitatief. De Pamfletten-Catalogus bevat onder de nrs. 19181 en 19182 het: „Engelsch-Amerikaansche Kaartspel" en „Johnston en Nader of 2) Brief van Franklin aan het Comité van Buitenlandsche zaken, dato 12 Maart 1777. D. C. I, 270. Deze letters zijn de afkorting van: The Diplomatic Correspondence of the American Revolution. 12 het verdronken Kalf", pogingen om in den vorm van een tooneelstukje de gebeurtenissen in Amerika zinnebeeldig voor te stellen. De Engelschman speelt er de rol van den marqué; de Amerikaan van de verdrukte onschuld, die ten slotte door zijn braafheid zegepraalt. Wie 't schriklijkst hiervan zwijgt, heeft 't allerbest gezeid. De tweede categorie van pamfletten, de anti-Amerikaansche, bevat ten eerste eenige Fransche of Nederlandsche vertalingen van geschriften van Groot-Engelsche zijde. Wij noemen: „Bedaarde Aanspraak aan de Amerikaansche Colonisten door John Wesley". P. C. 19119. Th. 58/2 (in denzelfden band als de leerrede van William Smith), waarin de schrijver tracht aan te toonen, dat de grieven der opgestane kolonisten ongegrond zijn en steunen op het gevaarlijk dogma der volkssoevereiniteit. De wederlegging van deze aanspraak, in twee brieven van Americanus, is als aanhangsel aan de uitgave toegevoegd. „Antwoord op de Declaratie van het Generaal Congres". 1776, P. C. 19145, Th. 58/3. Een zakelijk en nuchter geschreven betoog tegen de Onafhankelijksverklaring van 4 Juli 1776. De onbekende schrijver toont aan, dat de Amerikanen zelf alle pogingen om tot een vergelijk te komen verijdelden, het Moederland zeer ondankbaar bejegend hebben en zich niet vleien moeten met buitenlandsche hulp. Hun gedrag in de haven van Boston en stegen 's konings ambtenaren, die niets dan hun plicht deden, is bovendien verre van fraai. „Réponse a la Déclaration du Congres Américain, par M. Linde, traduit de l'Anglais" 1777. P. C. 19145. In den zelfden geest als het voorafgaande, doch nog meer Britsch-hooghartig. H. Goodricke: „Aanmerkingen op Dr. Price's Leer en Grondbeginselen van burgerlijke Vrijheid en Regeering", 1777, P. C. 19144. Deze weerlegging van het door Van der Capellen vertaalde werk is, met voorkennis van deze, eveneens bij Herding te Leiden uitgegeven. De bestrijder richt zijn aanval vooral tegen de door Price ontwikkelde begrippen van volkssoevereiniteit en natuurrecht, die door de Amerikanen gebruikt worden om hun overdreven grieven te rechtvaardigen. Ook noemt de schrijver het belachelijk, dat iemand, die niet in de door Price verheerlijkte burgerlijke vrijheid deelt, daarom tot slavernij zou vervallen. „Uittreksel eener Verhandeling tot de tegenwoordige verschillen 13 in Noord-Amerika", door Johan Wesley. P. C. 19178, Nederl. uitgave 1778. De schrijver maakt zich bekend als geboren Amerikaan, doch is niet overtuigd, dat zijn landgenooten op den goeden weg zijn. „Onzijdige Brief van een voornaam koopman te Londen aan zijnen Neeve in Amerika", door Dr. Josias Tucker, Deken van Gloucester. Uit het Engelsch, 1778, P. C. 19179. De schrijver betoogt aan zijn neef, dat de Amerikanen groot ongelijk hebben, zich tegen het Britsche Empire te verzetten. Zij zijn er veel beter, op financieel en oeconomisch gebied, aan toe dan de Britten in het Moederland. Schrijver wil den vrede, doch waarschuwt de Amerikanen, om de militaire macht van Groot-Brittannië niet te onderschatten. Over den aftrek, dien bovenstaande werken in de Republiek gevonden hebben, ontbreken ons stellige gegevens. Doch het feit, dat geen enkele er van een tweeden druk beleefde en verscheidene slechts in één der twee onderzochte verzamelingen voorkomen, doet ons onderstellen, dat de openbare belangstelling ervoor niet groot was. Meer deining verwekten de geschriften van den landsman zeiven. Niet zoo zeer een „Brief van een Heer te Londen aan zijn vriend te Amsterdam", 1776, P. G. 19146, waarin deze het Britsche standpunt verdedigt, dan wel: „Lettre de.M. de Pinto, a Voccasion des troubles des Colonies", 1776, P.C. 19122, Th. 58/3 en de „Seconde Lettre", 1776, P. C. 19124, die zoowel in de oorspronkelijke Fransche uitgave als in de Nederlandsche vertaling een herdruk beleefden. Eerst een enkel woord over den schrijver. Izaak de Pinto behoorde tot een aanzienlijk en vermogend Portugeesch-Israëlitisch geslacht en woonde te Amsterdam. Toen prins Willem IV in 1748 deze stad bezocht, was De Pinto het hoofd der deputatie, die den Stadhouder namens den Joodschen Kerkeraad verwelkomde. Hij was een man van studie en letteren, een echte geestesaristocraat der 18e eeuw. Van zijn hand verschenen eenige Fransche werken over financieele onderwerpen. Na de restauratie van 1747 verleende hij zijn medewerking in koloniale aangelegenheden en bewerkte o. a. de verheffing van den Prins tot Opperbewindhebber der O. en W.-Indische Compagnieën. Bij den vrede van Parijs in 1763 bepleitte hij de belangen van de Engelsche 14 O.-Indische Compagnie, welk handelslichaam hem sedert met een jaargeld van 500 £ begiftigde. Het is te begrijpen, dat De Pinto voor de zaak van Engeland opkwam, toen dit rijk in Amerika bedreigd werd. Getrouw aanhanger van het Huis van Oranje en de Engelsche alliantie, beschikkende over een wei-versneden pen, kon hij niet zwijgen. De brieven i. q. zijn gericht aan een onbekenden geneesheer, S. N., te Jamaica, en in vlot Fransch geschreven. De auteur plaatst zich geheel op het standpunt der Engelsche Tories. In den eersten brief betoogt hij, dat de Britsche Kroon en het Parlement volkomen het recht hebben om de koloniën te belasten, waartoe zij echter eerst overgegaan zijn, nadat deze gewesten zelf geweigerd hebben een bijdrage in de kosten van het Empire te storten. Hij schrijft den tegenwoordigen opstand toe aan de onvergeeflijke zwakheid, die de regeering betoond heeft door de herroeping der stamp-act in 1766. De tweede brief begint met de volgende woorden: „Vous convenez que ce (de Amerikanen) sont des ingrats et des fanatiques, qui, loin de combattre pour la liberté, forgent des chaines qui pourroient les mener a 1'esclavage." De schrijver veroordeelt scherp het optreden der revolutionairen tegen de loyalisten en verdedigt en verheerlijkt overigens het Britsche Empire. Zelfs de Acte van Navigatie neemt hij in bescherming, daar zij volgens hem hoofdzakelijk tegen Frankrijk zou gericht zijn. Schrijver gelooft niet, dat derden aan den strijd zullen deelnemen, en vreest van de onafhankelijkheid van Amerika een algemeene verarming van Europa. Hij ziet ten slotte alleen heil in een samengaan van de vijf koloniseerende mogendheden: Engeland, de Republiek, Frankrijk, Spanje en Portugal, die elkanders bezit moeten garandeeren. Doch laten de vele vijanden van Groot-Brittannië vooral niet denken, dat dit wereldrijk door den tegenwoordigen strijd geschokt zal worden. Dat zal niet gebeuren. De Pinto oogstte voor zijn moedige getuigenis een storm van persoonlijke onaangenaamheden. Het lezend publiek koos over het algemeen partij tegen hem; doch in plaats van zijn beweringen te weerleggen, viel men den persoon van den schrijver aan. Men beschuldigde hem, de brieven tegen betaling door de Engelsche regeering geschreven te hebben. De zaak maakte ook indruk buiten onze landspalen. Een Duitsche journalist, Busching, tastte hem openlijk aan in de Gazette des Deux Ponts. De Pinto 15 verdedigde zich in een „Réponse aux observations contre mes lettres a S. B.", en beriep zich op prins Hendrik van Pruisen en den griffier van hunne H. M., Fagel. Wel is waar herriep Busching daarop zijn beschuldiging, doch De Pinto was door de felle tegen hem gerichte aanvallen zoo verbitterd, dat hij zich uit het openbare leven terugtrok. Hij vestigde zich in Den Haag, waar hij in 1787 overleed Deze zaak is voor ons in zooverre van belang, wijl er uit blijkt, dat zooal niet de openbare meening zich reeds in 1776 tegen Engeland begon uit te spreken, dan toch haar organen en het koffiehuispubliek in deze richting overtuigd waren. Hetgeen nog niet zeggen wil, dat er algemeen geestdrift heerschte voor de zaak van Amerika, de Democratie en de Vrijheid. Tot de derde categorie van geschriften over den AmerikaanschEngelschen oorlog rekenen wij in de eerste plaats eenige, die slechts ten doel hebben, de burgers der Vereenigde Nederlanden op populair-wetenschappelijke wijze in te lichten over het land en volk, dat thans met Groot-Brittannië in oorlog is. Hiervan noemen we: „Aanmerkingen wegens Noord-Amerika en de Engelsche Volksplantingen aldaar", door Godfried Achenwall, 1778 — P. C. 19178. Het werk is door een hoogleeraar te Göttingen geschreven, die den persoonlijken titel van Britsch hofraad voert (Göttingen lag in het Keurvorstendom Hannover). De schrijver beweert, zijn inlichtingen van Franklin te hebben, dus uit Amerikaansche bron. Hij behandelt in korte trekken het leven der kolonisten in Amerika en spreekt niet dan terloops over den opstand. Mede behoort tot deze categorie een werkje: „Les Intéréts des Colonies Hollandoises da Sud de l'Amérique relativement aux troubles actuels des Colonies de l'Amérique-Septentrionale". 1776, P. C. 19130. Het exemplaar, dat ter Koninklijke Bibliotheek berust, bewijst in een autografie van den auteur, die zich C. de B. C. noemt, dat het aangeboden is aan de Stadhouderlijke Secretarie. De schrijver bespreekt in deze brochure de belangen van Suriname, dat zeer door den oorlog lijdt, nu de Amerikaansche markt voor de suiker uit de kolonie, door de Britsche blokkade, ') We ontleenen deze bijzonderheden over het leven van De Pinto aan: Jaarboeken voor de Israeliten. 1839, bladz. 157—197. 16 gesloten is. Hij bepleit daarom eenige noodmaatregelen, om den kolonisten in deze moeilijke dagen te hulp te komen, bijv. om het raffineeren der suiker in het land zelf toe te staan, hetgeen in normale tijden verboden is, en verder de vaart op de kolonie tijdens den oorlog vrij te verklaren. Het vaderlandsche standpunt in het conflict, nl. dat de Republiek zich strikt onzijdig moet houden,Nbehandelen twee schrijvers. De eerste is Theodorus graaf van Nassau—La Leek, afstammeling van Prins Maurits. Hij is een achttiende-eeuwsche geleerde, die over hetgeen er in de wereld geschiedt zeer volledig blijkt ingelicht te zijn. In de jaren 1777 en 1778 publiceerde hij zes bundels van elk drie „Brieven over de Noord Americaansche Onlusten". P. C. 19152. Th. 68/8,9. P. C. 19231. Th. 59/12. De schrijver wil geen oordeel uitspreken over de al of niet gegrondheid van de Amerikaansche grieven, doch behandelt uitvoerig de krijgskansen van beide partijen. Hij stelt de geestdrift der Amerikaansche soldaten en de voordeden, die dezen ontleenen aan het strijden in hun eigen land, waardoor de aanvulling en verpleging zooveel eenvoudiger zijn, tegenover de Britsche troepen, die onwillig over den Oceaan gevoerd worden en slechts met veel inspanning van het noodige voorzien kunnen worden. Volstrekte onzijdigheid is een onmogelijkheid: dat heeft in den wereldoorlog de neutrale vaderlandsche pers bewezen. Ook de graaf helt naar één zijde, de Amerikaansche, over, o. a. wanneer hij raadt, zijn geld in een leening der Vereenigde Staten te beleggen — wat hij intusschen zelf niet deed — maar hij weet toch voor de Republiek niets beters te doen dan zich strikt onzijdig te houden. Het is alles koud en nuchter; geen woord van waardeering voor een held als Washington; geen betuiging van deernis ook, dat het schitterende Wereldrijk door een zegelbelasting of een accijns op thee onherstelbaar uit elkaar gerukt wordt. Dezelfde denkbeelden omtrent een neutrale houding verdedigt Mr. D. J. Vitringa, secretaris van Elburg en vurig patriot, die later zich in de Nationale Vergadering zou laten kennen als federalist. In 1778 gaf hij uit: „Vrije Gedachten over de Plichten der Onzijdige Mogendheden". Th. 69/1. In zijn inleiding verklaart hij geen partij te willen kiezen, en behandelt verder de plichten eener onzijdige mogendheid, bij een oorlog tusschen twee soeve- 17 reine staten, en bij een burgeroorlog, als dus een der partijen rebel is. Hij komt tot de slotsom, dat de neutralen in zulk geval met de opstandelingen niet officieel in betrekking mogen treden, maar onderscheidt scherp de onzijdigheid van de regeering en die der onderdanen, welke laatsten de opgestane partij van alles mogen voorzien, mits niet van contrabande. Het is schennis der onzijdigheid, de vlag der rebellen te groeten zoolang ze riog niet door hun tegenpartij onafhankelijk verklaard zijn. Uit de wijze, waarop de Schrijver echter spreekt over het aanhouden van schepen door de Engelsche kruisers, blijkt, dat hij allesbehalve een vriend van Groot-Brittannië is. Hij eindigt met een pleidooi voor bemiddeling tusschen de beide oorlogvoerenden in Amerika, leidende tot autonomie, niet tot volledige onafhankelijkheid der Koloniën. Zooals den lezer uit bovenstaand overzicht der pamfletten- V literatuur blijkt, zijn de verdedigers van de Amerikanen allen fel A anti-Engelsch en in het staatkundige overtuigd Patriot. Omgekeerd komen de geschriften tegen de opgestane kolonisten alle voort uit de pen van overtuigde Prinsgezinden. Het is daarom vaak moeilijk, een oordeel te vellen. Wat woog zwaarder: de vaderlandsch-politieke overtuiging, de sympathie of antipathie voor Amerika of ten slotte de vriendschappelijke dan wel vijandige gezindheid jegens Engeland? Weldra komt er dan nog een vierde factor bij, de stemming tegenover Frankrijk, den bondgenoot der Vereenigde Staten. Hoewel wij er naar streven, alleen de gevoelens tegenover de Amerikanen te bespreken, zal het niet altijd mogelijk zijn, deze van de andere ermede evenwijdig gaande stroomingen te onderscheiden. Van Van der Capellen weet men, dat hij Oranje haatte — van De Pinto, dat hij deze kleur lief had. Doch moeten wij in eiken Patriot een vriend van Amerika en in eiken Prinsgezinde een aanhanger van Groot-Brittannië zien en omgekeerd? We zijn geneigd om het te doen, doch zeker is het daarom niet. Van den Stadhouder Willem V is bekend, hoe hij over de Amerikanen dacht. Dit is niet gunstig. Den 20en Augustus 1776 schreef hij aan den griffier Fagel: „Ik kan niet genoeg betuigen hoezeer ik geindigneert ben geweest bij de lecture van de acte van afzweeringe van den koning van Engelant bij de Heeren Staeten der vereenigde colonien. Het is de parodie van het stuk, dat onze voorzaeten deeden uitgeeven tegens koning Philips de 2 18 tweede. God geeve dat de goede zaek moge triumpheeren en dat de colonien tot reden mogen gebragt werden" Met één opmerking van Zijne Hoogheid kunnen we accoord gaan, nl. dat de Amerikanen niet het recht hebben hun opstand tegen Engeland te vergelijken met dien van het volk van Nederland tegen Philips II. Overigens laten we bovenstaande uitlating voor rekening van den doorluchten schrijver. We hebben ter wille van den samenhang den loop der gebeurtenissen een oogenblik moeten onderbreken, toen wij gekomen waren aan het tijdstip, dat de smokkelhandel in krijgsbehoeften zich begon te ontwikkelen. De regeering der Republiek, de Stadhouder en de StatenGeneraal, was de zaak van den opstand niet gunstig gezind. Van haar was voor de Vereenigde Staten niets te hopen. Het Congres heeft echter, van het begin van den strijd af, ingezien, dat geregelde betrekkingen met de Nederlandsche Republiek, zoo al niet met de regeering, dan toch met de kooplieden, van overwegend belang waren. En wel om drie redenen: ten eerste kon de Staatsche handelsvloot over St.-Eustatius een groot gedeelte verschaffen van hetgeen de Continentale troepen noodig hadden; ten tweede was reeds toen de Amsterdamsche beurs een der voornaamste geldmachten ter wereld, waar vlot en betrekkelijk goedkoop voor vreemde mogendheden leeningen geplaatst werden; ten derde was elke Hollandsche gulden, die naar Amerika ging, er één minder voor Engeland. De Amerikanen verlangden niet, dat de Republiek voor hen partij zou trekken. Een neutraal Holland kon hun veel gemakkelijker wapens en munitie toevoeren, dan een oorlogvoerende staat, al was hij ook Amerika's bondgenoot. Want ook te Philadelphia wist men, hoe weinig de oorlogsvloot der Republiek in die dagen beteekende. Den 29en November 1775 stelde het Congres een comité in van vijf leden, bestemd om met de vrienden van Amerika in het buitenland in briefwisseling te treden, het zoog. Comittee of Secret ') Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau. 5e Série, tome I, page 449. Voortaan Arch. ou Corr. 19 Correspondence, sedert 1777 omgedoopt in Comittee of Foreign Affairs. In 1781 wordt het vervangen door een Staats-Secretaris voor Buitenlandsche Zaken. De eerste leden van dit Comité waren: Benjamin Franklin, Benjamin Harrison, John Dickinson, Robert Morris en John Jay. In den tijd, dat Franklin nog vertegenwoordiger van Pennsylvanië te Londen was, had hij kennis gemaakt met een bewoner van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, Charles Guillaume Frédéric Dumas. Deze letterkundige was in 1721 in het vorstendom Brandenburg—Anspach uit Fransche ouders geboren, was in Zwitserland opgevoed, en omstreeks 1750 in ons land gekomen1). Hij was een man van kennis en beschaving, die wel thuis was in de klassieken en daarbij verscheidene moderne talen verstond, zoo ook Engelsch, waarin hij zich voortdurend meer bekwaamde 2). Dumas heeft in zijn onderhoud voorzien door schrijfen vertaalwerk en ook als gouverneur van jeugdige Leidsche studenten. Aldus komt hij, met de nationaliteit Onoldo-Francus, tweemaal in het Album Studiosorum der Leidsche Hoogeschool voor: 15 Augustus 1767 en 16 September 1776. Den laatsten keer was hij „ephorus" van een Amsterdammer van 17 jaar: Cornelius Gerardus Bachman. Het is ons echter niet gelukt, over zijn particulier leven nadere bijzonderheden op te sporen. Alleen weten we, dat hij gehuwd was, een dochter bezat en het maatschappelijk niet breed had. In 1768 had hij zich tot Franklin gewend om inlichtingen, daar hij met zijn gezin naar Amerika wilde verhuizen 3). De aldus aangeknoopte kennismaking was duurzaam geworden; beide mannen hebben voortdurend met elkaar voeling gehouden. Dumas heeft zich aanstonds aangetrokken gevoeld tot de Amerikaansche zaak. Geen wonder dan ook, dat Franklin op hem het oog liet vallen, toen hij een correspondent in de Republiek noodig had. Op diens voorstel benoemde het Comité van Geheime ') Verslagen omtrent 'sRifks Oude Archieven, 1918, 482. 2) De Nouvelle Biographte Générale vermeldt in voce Dumas de volgende werken van hem: Medewerking Bibliothèque de Sciences et Art; Voyages et découvertes fait es par les Russes, 1767; Rélation historique de Vexpéditton contres les Indiens d'Ohio, traduit de l'Anglais, 1769; Examen de la Doctrine touchant le salut des paiens, 1773; Examen de la traduction de 3 llvres de Pline VAncien, 1772. 3) Avant-propos van zijn Brievenboek. 20 Correspondentie in zijn vergadering van 19 December 1775 den Anspacher tot zijn vertegenwoordiger in Den Haag. Franklin geeft hem daarvan kennis, in een schrijven van denzelfden datumwaarin we verscheidene bijzonderheden vinden over de toen reeds bestaande Amerikaansch-Nederlandsche betrekkingen. De geleerde schrijver bedankt dan eerst voor eenige hem toegezonden boekwerken, waaronder een nieuwe uitgave, door Dumas bewerkt, van Vattel: „Le court exposé de ce qui est passé entre la Cour Britanique et les Colonies". Er staat Amerika een zware strijd te wachten, doch het Congres is vol hoop op den goeden uitslag. Men heeft echter betrouwbare gegevens noodig van hetgeen zich in de diplomatieke wereld in Den Haag afspeelt. Zou Dumas genegen zijn, als correspondent op te treden? De Kolonisten — we mogen nog niet spreken van de Vereenigde Staten — hebben bovenal behoefte aan wapens en munitie. De overbrenger van dezen brief, Mr. Story, kan er mondeling nog het een en ander aan toevoegen. Ook heeft het Continentale leger dringend ingenieurs noodig, bijv. een voor de veldversterkingskunst en een voor de bevestiging van de zeehavens. Voor dekking van de onvermijdelijke kosten zendt Schr. al vast 100 £. Verder wordt Dumas verzocht, zich te verstaan met den Amerikaanschen agent te Londen, Arthur Lee, alderman dezer stad. Ten slotte verzoekt hij, als correspondentie-adres te beschouwen de Heeren Robert en Cornelis Stevens, kooplieden te St.-Eustatius. Dumas heeft het schrijven van Franklin den 6en April 1776 ontvangen. Den 30en dier maand verklaartiiij2) diep getroffen te zijn door de hem bewezen onderscheiding. In warme bewoordingen betuigt hij zijn liefde voor de zaak van Amerika, van de Vrijheid en Democratie. Hij zal zijn uiterste best doen, om zich het in hem gestelde vertrouwen waardig te maken. Schr. is overtuigd, dat Amerika in de Republiek, ja in heel Europa, de sympathie van allen heeft. Hierop zijn slechts uitgezonderd — altijd volgens Dumas — de houders van Engelsche staatspapieren en de Hoven, die nauw met Engeland verbonden zijn. Schr. gelooft, dat Frankrijk en Spanje de aangewezen bondgenooten zijn voor Amerika, en heeft zich daarom tot den Franschen gezant gewend, wien hij inzage gegeven heeft van zijn aanstelling tot zaakgelas- •) D. C. IX, 255—259. -) Ibidem, 260—267. 21 tigde van het Congres. Hij heeft op stipte geheimhouding aangedrongen, wat hem beloofd is. Het spijt Schr., dat Story, de boodschapper van het Congres, door de Engelschen gevangen genomen is, toen hij op' weg was naar Arthur Lee te Londen. Gelukkig had hij geen compromitteerende stukken bij zich. Wat de propaganda met geschriften aangaat, deze heeft tot dusver geen succes. De „venal pen of the Jew Pinto", heeft de zaak van Amerika reeds veel kwaad gedaan, en eenige geldmannen afgeschrikt om Congres-obligaties te koopen. Overigens heeft Schr. onder de Haagsche diplomaten een bondgenoot gevonden, wiens naam hij niet noemen mag. Het blijkt echter iemand van het Fransche gezantschap geweest te zijn. Voor de verrichtingen van Dumas, in de eerste jaren van zijn Agentschap in de Republiek, verwijzen wij naar de Inleiding. Vooreerst bleef hij achter de schermen, en bepaalde zich tot toekijken en verslag geven van hetgeen hij waarnam. Een bepaalde rol speelde hij niet, totdat wij hem in 1778 meer direct zullen zien optreden. De zaak van den Amerikaanschen opstand werd in een der regeerings-colleges van de Republiek het eerst genoemd bij de bespreking van de Engelsche vraag tot het tijdelijk afstaan van de Schotsche Brigade. Dit troepenkorps, sedert de vroegste jaren van het bestaan der Republiek in haar dienst, behoorde wel is waar tot de regimenten vreemdelingen van het Staatsche leger'), maar had toch steeds een band met het oude vaderland behouden: de officieren legden den eed af, behalve aan den Prins en de Staten-Generaal, ook aan den Britschen gezant in Den Haag2). De Britsche regeering vroeg de brigade in October 1775 te leen, om haar tegen de opgestane koloniën te gebruiken. De Prins, Kapitein-Generaal over de strijdkrachten der Republiek, won allereerst den raad in van den Veldmaarschalk, den Hertog van Brunswijk, zijn raadsman in alle en vooral in militaire zaken. De Hertog bracht bij Memorie van den 9en October zijn advies ') Men onderscheidde toenmaals regimenten Nationalen, Vreemdelingen en Zwitsers. 2) Onpartijdige en vrijmoedige Aanmerkingen op het bekend Advis van J. D. v. d. Capellen, P. C. 19127. 22 uitl). Hij wil zich niet uitspreken over de politieke zijde van het vraagstuk, doch hij heeft militaire bezwaren. Elk militair weet, dat de bestaande troepenmacht van den Staat onvoldoende is, dat de grenzen open liggen voor elk vijandelijk optreden en dat de Staten-colleges onwillig zijn den achterstand in te halen. Als het legerbestuur nu nog troepen gaat uitleenen, is er geen sprake van, dat het er ooit een legervermeerdering doorhaalt. De Schotten moeten vervangen worden, door Hannoveranen, vreemde Duitsche troepen of door wie ook, doch zeker niet door Staatsche. Hoe aan die vervangers te komen ? Welk een verwarring zal dat geven! Men weet, dat sedert het ministerie-Bute (1761—1763) Engeland niets meer voor de brigade gedaan heeft. Zal men haar, eens afgestaan, ooit teruggeven? De adviseur is dus tegen het voorstel, doch wil, als het wordt aangenomen, in elk geval voorzieningen treffen, dat Engeland de geleende troepen in dien tusschentijd betaalt, en verder voorwaarden stellen voor de organisatie van het korps — nominaal 6 bataljons tellende met een totaal-effectief van even 1000 man — voor den tijdsduur van het uitleenen en vooral voor den datum van afmarsch. De Kwartiermeester-generaal zal aan de zaak zijn handen vol hebben, daar de verlangde troepen van StaatschVlaanderen tot de Barrière-vestingen verspreid liggen. Daarom is het beter, niet op het Britsche voorstel in te gaan, al doet Yorke ook nog zoo onheusch. Over het gebruik van de brigade tegen de Amerikanen op zich zelf laat de adviseur zich niet uit. Wel vreest hij, dat de opstand tot verdere verwikkelingen in Europa zal voeren; reden te meer, om geen troepen van het toch al zwakke leger af te staan. Laat de Prins bij voorkeur onmiddellijk aan zijn neef George schrijven, dat de zaak onoverkomelijke moeilijkheden met zich meebrengt. Willem V volgde den laatsten raad op, en verzond den 17en October een brief aan den Britschen koning2). De Prins toont de groote moeilijkheden aan, die de aanvrage met zich medebrengt, terwijl de Staten toch al zoo onwillig zijn om in een legeruitbreiding toe te stemmen. Verder vestigt hij de aandacht op den ongelukkigen toestand, waarin de drie regimenten der brigade verkeeren. Slechts de officieren zijn geboren Schotten, maar onder ') Arch. ou Corr. 5e Série, I, 409—417. 2) Ibidem. 418—420. 23 de onderofficieren en minderen zijn nog alleen enkele invaliden uit Schotland afkomstig. De rest bestaat uit uitschot en deserteurs, van alle andere volken en troepenkorpsen afkomstig, waaraan de koning toch niets hebben zou. Hij verzoekt dus nederig, dat George zijn aanzoek zal intrekken. De kwestie had hiermede gevoegelijk uit kunnen zijn. Doch Yorke had zijn verzoek gericht tot de Staten-Generaal, en daar de Afgevaardigden der Provinciën de zaak overnamen, moest zij in de zeven gewestelijke vergaderingen besproken worden. Ze werd dus het onderwerp van de algemeene belangstelling. Het is niet onze bedoeling, deze besprekingen in alle bijzonderheden te volgen. Alleen willen we onze aandacht wijden aan het advies, dat Van der Capellen in den Landdag van Overijsel over het uitleenen der Schotsche Brigade uitbracht. We zullen hem hier voor het eerst in zijn volle kracht leeren kennen. De bedoelde zitting had plaats den 16en December 1775. De jonker zeide ongeveer het volgende: „Spreker is tegen het voorstel, omdat het strijdig is met de onzijdigheid en omdat het ten gunste is van het heerschzuchtige Engeland, dat een ondraaglijke overmacht ter zee uitoefent; doch ten slotte vraagt hij zich af, of het oorbaar is, dat de troepen van een vrijen staat, die eerlang zelf rebel was, gebruikt worden voor het onderdrukken van vrije lieden, die de rechten verdedigen, die zij niet van de Britsche Wetgevende Macht, maar van God zeiven ontvangen hebben, en dat op een wijze, die allen volken tot voorbeeld gesteld kan worden" Van der Capellen's medeleden weigerden, dit advies ongewijzigd in de notulen op te nemen. Het verscheen toen in druk, zonder voorkennis van den auteur2). Kort hierop maakte de Prinsgezinde meerderheid in den Landdag gebruik van een al te scherpen uitval van Joan Derck in de zaak over de Drostendiensten, om hem van de vergaderingen uit te sluiten (1776), een reden te meer voor den jonker om zich als de verdrukte waarheid te beschouwen. Eerst in het einde van 1782 werd hij weer toegelaten. De Britsche regeering, bemerkende, dat er zooveel oppositie tegen het voorstel was, zag weldra van de zaak af, doch het advies van Van der Capellen bleef nog lang nawerken. ') Naar de lezing in: Aen de Nakomelingschap, Capellen Regent, 1779, Th. 62/10, door Van der Kemp. J) Brieven, 4. 24 Een tweetal onbekende pamfletten-schrijvers traden tegen den auteur van het Advies in het strijdperk. De eerste, zich noemend H. P., beweert in: „Onpartijdige en vrijmoedige Aanmerkingen op het bekend Advies van Jr. J. D. v. d. Capellen tot den Pol", 1775, P. C. 19127, dat hij tot dusver steeds met genoegen de adviezen van den baron gehoord heeft, als deze te velde trekt tegen legeruitbreiding en het „gedrogt" der militaire jurisdictie. Doch nu is hij het niet met hem eens. Hij (H.P.) stelt zich geen partij in den strijd in Amerika, doch is zeer verontwaardigd over den door Van der Capellen uitgesproken wensch, dat de Koloniën onafhankelijk zullen worden. In „Hollandsche vrijmoedige Bedenkingen over het Advies van Jonkheer J. D. van der Capellen", Febr. 1776, P. C. 19128, bestrijdt een zekere J. R., dat het uitleenen der Schotsche Brigade partijkiezen zou beteekenen. Het geldt hier toch een binnenlandsche twist, waarin geen derde gemoeid is. Hij keurt het sterk af, dat het Advies Groot-Brittannië beleedigt; nog meer, dat het zoo beslist een meening uitspreekt over het conflict, waarover het publiek niet volledig ingelicht is. Ten slotte vraagt hij ironisch, of het in Overijsel de gewoonte is zijn adviezen voor den Landdag propria autoritate te drukken. De twee ons overgeleverde uitingen van het lezend publiek maken dus niet den indruk, dat het Advies algemeen toegejuicht werd l). De baron zelf vond zijn werk zeer belangrijk. Uit den bundel zijner uitgegeven correspondentie blijkt, dat hij afdrukken van zijn Advies aan een aantal zijner vrienden in Amerika toezond. We vinden brieven van Jonathan Trumbull, republikeinsch gouverneur van Connecticut, van William Livingston, gouverneur van NewYersey, en anderen aan Van der Capellen, waarin zij zich zeer vleiend uitlaten over het staatsstuk 2). Beide hooge magistraten kunnen de Nederlandsche taal lezen, al schrijven zij ook Engelsch. Ook aan Franklin zendt hij een Fransche vertaling van zijn Advies toe, als deze in Europa aangekomen is. De brief, dato 28 April 1778, begint: „Comme j'ai été le premier, ou pourmieux ') Sillem noemt nog twee pamfletten, die wij echter niet hebben kunnen vinden. Gids, 1882, IV, 240, noot. 2) Brieven, 77: 111. Deze Livingston is niet de latere Staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken. 25 dire le seul de tous les membres de notre Etat, qui ait osé se déclarer ouvertement pour la cause Amériquaine, et cela dans un tems ou elle était bien problématique encore " De schrijver geeft dan een overzicht van hetgeen hij gepubliceerd heeft over de goede zaak, en eindigt met enkele finantieele wenken ten beste te geven De zeergeleerde gezant heeft op dit schrijven niet geantwoord. Den 6en September 1776 klopt Joan Derck nogmaals bij hem aan 2). Met even weinig succes. De doctor scheen geen prijs te stellen op direct contact met den geschorsten regent eener Landprovintie, die ook persoonlijk geen middelen had om de Vereenigde Staten met geldelijke hulp bij te staan 3). Business for ever. Eerst anderhalf jaar later, in het laatst van 1779, heeft Franklin aan Van der Capellen een pak met geschriften toegezonden4), waarvoor de geadresseerde in 1780 bedankt heeft, ditmaal door bemiddeling van Dumas, die dato 2 Maart 1780naar Passy schrijft: „The letter of Mr. De Capelle I send you a copy herewith, I have just received. The autor of it having allways professed himself a friend to the American cause, tho (sic!) not a more powerfull one than many others, deserves to be managed, and therefor I shall write to him very politely, and offer him, if he has some good overtures to make for the credit of America, to convey them by my correspondence to you, Sir, and to Congress. His circumstances are now very good, having not long ago got a considerable succession from a relation of his" 5). Het blijkt echter niet, dat Joan Derck inderdaad zich door bemiddeling van Dumas met den Amerikaanschen gevolmachtigde in verbinding gesteld heeft. Den 16en November 1776 zeilde een gewapende brik, de „Andrew Doria", de reede van St.-Eustatius op. Ze voerde aan de gaffel van den bezaanmast een vlag bestaande uit dertien roode en witte horizontale strepen. Het vaartuig begroette het rood-wit-en-blauw van de Statenvlag, wapperende op het Fort ') Ibidem, 61—66. 2) Ibidem, 66, 67. 3) Je ne suis pas capitaliste: mon patrimoine consiste tout a fait enbiens fonds. V. d. C. aan Trumbull, dato 7 December 1778. Brieven, 86. 4) Ibidem, 164. «) Brievenboek, 2 Mei 1780. 26 Oranje, met 11 schoten. Na een oogenblik talmens beantwoordden de batterijen van het kasteel dit saluut met 9 losbrandingen. De Republiek der Vereenigde Nederlanden had voor het eerst de vlag der Vereenigde Staten van Amerika begroet. Op het Deensche eiland St.-Croix was een dergelijk feit eenige dagen vroeger voorgevallen, maar overigens komt Johannes de Graeff de eer toe, de eerste geweest te zijn, die de Staatsche munitie deed verschieten tot begroeting van de vlag der rebellen. Het tegenwoordige Amerikaansche volk heeft dit niet vergeten en het portret van den gouverneur van St.-Eustatius ter herinnering aan den 16en November 1776 opgehangen in het Statenhuis van New-Hampshire, ter eere van hem en van „brave little Holland". Zoo althans luidt de officieele Nederlandsche lezing van het geval. Het ambtseedig proces-verbaal, opgemaakt door Abraham Ravené, den commandant van het fort Oranje, drukken wij als bijlage I af. Het eenige bezwaar tegen de rechtsgeldigheid van deze verklaring is echter, dat zij opgemaakt werd meer dan acht maanden nadat het besproken feit plaats gehad had. Na de eerste klachten van de Britsche regeering hadden de Bewindhebbers der West-Indische Compagnie in 1776 den Gouverneur van St.-Eustatius, Heyliger, vervangen door Johannes de Graeff. De nieuwe bevelvoerder had gestrenge orders om de neutraliteit der Republiek te handhaven en de plakkaten tegen den wapenhandel uit te voeren. Hoe hij dit gedaan heeft, kan men thans nog nagaan uit zijn eigen verklaringen. Wij bedoelen de: „Deductie, mitsgaders Memorie van Informatie in genere van het gunt gedurende zijn Commandement op het voorn". Eilant St.-Eustatius met relatie tot de Amerikaansche Coloniën en derzelven schepen is gepasseerd en ter zijner kennisse gekomen" ')• Deze Deductie behandelt het tijdperk 1776 tot 1778. Zij bevat in de eerste plaats een verdediging van het gedrag van den gouverneur tegen de klachten van de Britsche regeering en geeft verder een journaalsgewijs overzicht van de voornaamste feiten, die tijdens zijn bestuur hebben plaats gehad. We leeren er uit, dat op het eiland zonder ophouden Amerikaansche schepen, zoowel koopvaarders als kapers, binnenvielen. De Graeff eischte, dat de schippers van de commissievaarders hun lastbrief, letters of marqué, toonden en een op het eiland ') Rijksarchief 's-Gravenhage, W. I. C. n°. 639. 27 wonend notabel persoon aanwezen als gijzelaar, dat zij zich aan de voorschriften en politie-bepalingen onderwerpen zouden. In 1777 klaagt de Engelsche admiraal Young, die het Britsche eskader in W.-Indië commandeerde, over een kaperkapitein, Rails, die op St.-Eustatius de bemanning van zijn schip zou aangevuld hebben. De gouverneur gaf onmiddellijk last, den gijzelaar voor Rails, een Hollander, Abraham van Bibber, in verzekerde bewaring te nemen en vroeg aan Young nadere bewijzen. De Britsche Admiraal zond daarop een uitvoerigen brief, waarvan het adres echter de woede van den Staatschen gezaghebber opwekte. Het luidde: „His Excellence Mijnheer De Graeff'. De geadresseerde was hierover hoogst verontwaardigd, daar het woord „mijnheer" bij de Engelschen een spotnaam was voor de Hollanders, hetgeen Young ook zeer goed wist. Voordat echter het geding tegen Rails c. s. een aanvang kon nemen, wist Van Bibber op het oogenblik, dat men op het Fort Oranje reveille sloeg, uit de hechtenis te ontkomen. Men heeft hem niet weer gezien. Deze Van Bibber was intusschen geen onschuldig rustig koopman doch de agent van Virginië, en belast met den aankoop en doorvoer van munitie en ander oorlogstuig ')• Toen het hem echter te warm werd, maakte hij zich uit de voeten en lachte wat om het misbaar, dat de Staatsche autoriteiten na zijn zoogenaamde ontvluchting aanhieven. De geheele lijvige deductie van De Graeff is gevuld met verhalen over klachten van Britsche ambtenaren over stoutigheden van Amerikaansche wapensmokkelaars en kapers, welke alle onderzocht maar ongegrond bevonden zijn; op dezelfde wijze echter laten de Engelschen alle klachten onbeantwoord, die de gouverneur der Staatsche eilanden aanheft over onregelmatigheden van de zijde der Britten. Ondanks de herhaalde betuigingen, die de schrijver der Deductie uit om zijn afkeer van de Amerikaansche rebellen te toonen: „Schending van alle publique trouw, om de geadmitteerde medestanders te zijn van verraders en bevorderaars van de zeeroverij der Americanen", zijn wij niet overtuigd, dat hij de zaak van den opstand zoo vijandig was, als hij voorgaf. Niet alle voorvallen in W.-Indië, niet alle schermutselingen tusschen Britten, Amerikanen en Hollanders leidden tot een diplomatieke actie. Doch wel het saluut aan de Amerikaansche vlag, ') Amer. Hlst. Rev. VIII, 683 volg. 28 op 16 November 1776. Deze gebeurtenis maakte in het toenmaals zeer rumoerige West-Indië grooten indruk. De president van het Engelsche eiland St.-Christoffel, Craisten Greathead, richt zich dan ook bij schrijven van 17 December 1776 tot zijn ambt. genoot op St.-Eustatius, om opheldering te vragen over deze beleediging van het Britsche Rijk. Hij is over het antwoord van De Graeff niet voldaan en meldt de zaak aan zijn regeering. Het kabinet van St.-James, dat in 1776 opnieuw tegen den smokkelhandel in de West geprotesteerd had — nota van Yorke dato 13 September') — droeg thans zijn gezant te 's-Gravenhage op, in krachtige bewoordingen aan te dringen op genoegdoening voor het ongehoorde feit. Yorke gaf aan deze opdracht gehoor, en diende den 21en Februari 1777 een nota bij hunne H.M. in. Deze bevatte een drietal beschuldigingen tegen De Graeff, te weten: 1°. zou de gouverneur van St.-Eustatius minstens even welwillend staan tegenover de smokkelaars als zijn afgezette voorganger Heyliger; 2°. zou hij toegelaten hebben, dat een Amerikaansch kaper een Engelsch koopvaarder nam, bijna onder het bereik van het geschut van het eiland; 3°. zou hij de vlag der rebellen gegroet hebben. Daarom eischt de Britsche koning, dat de Staten-Generaal reeds nu de begroeting van de Amerikaansche kleuren zullen wraken en dat zij De Graeff zullen terugroepen en ontslaan, en hem rekenschap en verantwoording van zijn 'bestuur zullen vragen. Z. M. zou zich niet met vage bewoordingen tevreden laten stellen, en behield zich het recht voor, „de prendre les mesures qu'elle croira devoir aux Intéréts et a la dignité de sa Couronne"2). Zelfs den samensteller van de anders nuchter-zakelijke Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken is deze nota te kras. Hij merkt in alle bescheidenheid op, dat het een zonderling verwijt is, dat De Graeff iets niet belet heeft, dat buiten het bereik van zijn geschut viel, en dat het een aanslag op de soevereiniteit van den Staat is, te verlangen, dat deze, op last van een vreemde mogendheid, een zijner ambtenaren terugroepen zal. ') C'est a regret, que le sousigné se voit dans la necessité de dédarer, que les munitions de guerre ont été aussi publiquement embarquées dans les ports de la République, que si V. H. P. n'en avaient fait aucune défense. Jaarboeken, 1776, 1245. J) Jaarboeken. 1777. 375—397. 29 De debatten in de Staten-Generaal, zoowel als in de Staten van Holland, waren dan ook eenigszins verbitterd tegenover de Britsche regeering ')> doch in hoofdzaak gaf men toe. Het antwoord der Staten-Generaal, van 26 Maart 1777J), beloofde, dat zij De Graeff zouden terugroepen, om van hem rekenschap te vragen — van ontslag werd niet gerept — en desavoueerde de begroeting van de Amerikaansche vlag. Evenwel hunne H. M. „ne sauraient cacher en même tems a V. M. la sensible sensation que ce mémoire a fait sur elles". Hoe het zij, George III gevoelde zich ditmaal voldaan en sloot met een dankbetuiging, dato 11 April, het incident. Inderdaad kreeg de gouverneur van St. Eustatius bevel, zich naar het moederland te begeven, om zich voor Bewindhebbers der West-Indische Compagnie te verantwoorden over de tegen hem ingebrachte klachten, en tevens een overzicht van zijn bestuursdaden te geven. Het duurde echter tot 1778, voordat hij aan dezen last gevolg gaf. In Holland aangekomen, overhandigde hij zijn reeds genoemde „Deductie en Memorie aan Repraesentant en Bewindhebbers der W.-Indische Compagnie" (23 Februari 1779). Kort daarna keerde hij naar zijn post terug. We ontleenen aan de Deductie nog het volgende. De „Andreas Doria", het eerste schip, dat met de Amerikaansche vlag in top op de reede van St. Eustatius verscheen, groette met 11 of 13 schoten. Het saluut werd met twee losbrandingen minder beantwoord; waarmede de fort-commandant te kennen wilde geven, dat hij de Doria slechts als koopvaarder begroette, onverschillig welke vlag zij voerde. Zij was echter een oorlogsschip der U. S.marine, maar als zoodanig is de brik niet erkend. Het saluut had derhalve geen politieke beteekenis: niet de vlag is begroet, maar het schip, een willekeurig koopvaarder, zooals er honderden in een jaar binnenloopen. De Britsche schoener, die „bijna" binnen het bereik van het kanon van het fort Oranje genomen is, werd inderdaad op 1 December 1776 op 3 Engelsche mijlen uit de kust door de „Baltimore Hero", een Amerikaanschen kaper, bemachtigd. Dit is niet vlak voor St.-Eustatius, maar in het gezicht van het Britsche ') Colenbrander, Patriottentijd i, 124. 2) Jaarboeken, 1777, 400—402. 30 St.-Christoffel. Schr. overlegt de eigen verklaring van den Engelschen schipper. De klacht is dus ongegrond. Overigens toont De Graeff aan, dat de Britsche beschuldigingen geen van alle bewezen zijn, maar berusten op de verklaringen van onbevoegde of onbetrouwbare getuigen. Toch overtuigt deze lijvige apologie den lezer niet, dat de opsteller zoo onschuldig was en zulk een afkeer had van de rebellen als hij ons wil laten gelooven. Evenwel, zijn chefs deden het wel; hij kon naar zijn post terugkeeren. De Opperbewindhebber der W. I. Compagnie, de Prins, schreef den 6en September 1779 aan den Staatschen gezant te Londen, Van Weideren Rengers, het volgende over de zaak: „Je voudrois qu'en Hollande (d. i. de Provincie Holland) on voulüt entendre raison. Je suis obligé souvent de me relacher sur bien des choses pour ne pas trop aigrir les esprits; tel est le renvoy du commandeur De Graef a saint Eustache. Je trouve qu'il s'est bien justifié, mais j'aurois voulu que 1'on eüt communiqué sa défense a 1'Angleterre, en disant que 1'on attendoit qu'elle n'auroit rien contre qu'on le laissat retourner a son poste, et qu'on eüt différé de quelques semaines, afin de donner le temps a 1'Angleterre d'intercéder pour lui, mais j'ai cru qu'il valoit mieux céder en ceci, afin de pouvoir m'opposer avec plus de force au plan de convoyer les bois de construction" '). Aan inzicht ontbreekt het Z. H. niet, maar wel aan de kracht, om een maatregel, dien hij niet in 's lands belang acht, tegen te houden. Het had echter in zijn macht gelegen, om De Graeff, desnoods met verhooging in rang, ergens anders heen te zenden. Doch liever week hij voor het geschreeuw der Patriotsche oppositie. Nog één maatregel namen de Staten-Generaal en de Prins om het gezag der Republiek in West-Indië beter te handhaven. Wij bedoelen de uitzending van den Schout-bij-Nacht Lodewijk Graaf van Bylandt met een klein eskader naar de Caraibische Zee. Deze vlagofficier heeft van 23 Februari 1778 tot 27 Maart 1779 met zijn smaldeel, sterk 4 linie-schepen en 4 kleinere vaartuigen, in W.-Indië vertoefd. Hij zelf bleef in dezen tijd op de reede van St.-Eustatius liggen, onder onophoudelijke schermutselingen met 0 Arch. ou Corr., 5e Série, II, 72. 31 Britsche kapers, en andere moeilijkheden '). De Engelsche admiraal Rodney beklaagt zijn Staatschen kameraad, die op de reede van de Diamanten Rots (St.-Eustatius) gedwongen wordt met kapers, smokkelaars en rebellen om te gaan en onder dit volkje orde te houden2). Den 21en Mei 1779 was de Schout-bij-Nacht weder in het vaderland terug. i / De Koninklijke Britsche regeering was in 1776, ondanks de felle oppositie van de Whigs in het Parlement, ertoe overgegaan, uit Duitschland soldaten te huren tegen de Amerikaansche opstandelingen. Een twaalftal Rijksvorsten leenden zich tot dit onwaardig werk. Daaronder was de Landgraaf van Hessen de voornaamste: hij verkocht 12000 man; de Vorst van Anhalt-Zerbst, regeerend over 20000 onderdanen, nam op zich 600 man te ronselen, en was de kleinste leverancier van menschen-materiaal. Niet alleen de Engelsche Whigs en de Amerikanen, die door deze moderne slavernij mede aangespoord werden zich onafhankelijk te verklaren, spraken hun verontwaardiging uit over het schandelijke feit. Frederik de Groote toonde duidelijk zijn afkeer. Mirabeau noemde het de ergste van alle misdaden. Toch trokken de ongelukkige Duitschers ten strijde, tegen den grootsten vijand van hun vorsten, de schulden (Frederik de Groote). Uit Midden-Duitschland voerden twee wegen naar de Noordzee: de een over Hannover, het patrimonium van de Engelsche koningen, de ander over de Republiek der Vereenigde Nederlanden. De Britsche regeering zond inderdaad eenige afdeelingen over het grondgebied van den verbonden Staat. De transporten Engelsche recruten — zooals ze officieel heetten — marcheerden door Staats-Brabant en werden van Willemstad te water naar Hellevoetsluis gevoerd, waar de Britsche transportschepen hen afwachtten. Reeds in Februari 1777 neemt de Prins eenige politie-maatregelen door de garnizoenen in beide genoemde vestingen te versterken 3). De Engelsche commissaris wilde echter het detachement-Hessen reeds te Dordrecht op zee- 0 De Jonqe, Nederlandsch Zeewezen, V. 406—410. *) Amer. Hist. Rev. t. a. p. 3) Arch. ou Corr., 5e Série, I, 460. 32 schepen doen overgaan. De Prins was voornemens, zich daarheen te begeven, doch zijn mentor, de Hertog van Brunswijk, raadt het af. „Qui sait même ce que la présence de votreAltesse nepourroit pas effectuer sur 1'esprit de ces gens, et s'ils s'opposoient de s'embarquer, peut-être que le marggrave ou Mr. Yorke pourroient s'expliquer ou accuser que la présence de V. A. en seroit la cause" '). Het Hoofd van een vrijen staat moet zich maar liever niet begeven naar een plaats, waar de leverancier van kanonnenvleesch zijn waar aflevert aan zijn afnemer. De arme verkochte drommels zouden anders kunnen denken, dat de nazaat van Willem van Oranje in naam der vrijheid tusschenbeide zou komen, en dat geeft maar onaangenaamheden met de buren! Waartoe de politie-maatregelen noodig waren, vernemen we uit de berichten der Amerikaansche agenten en hun vrienden. Den 12en Maart 1777 meldt Franklin uit Parijs aan het Congres: "The Anspachers, who were to be embarked in Holland, mutined, and refused to proceed, so that the Prince was obliged to go with his guards and force them on. A gentleman of Rotterdam writes us, that he saw a number of them brought, bound hands and feet, to that place in boats"2). De troepen van den Staat werden dus gebruiktjniet om toe te zien, of de vreemde soldaten misschien iets tegen de veiligheid der Republiek in het schild voerden — zij waren ongewapend 3) —; niet zelfs om eventueel altijd mogelijke volksoploopen tegen te gaan, doch om desertie en opstand dier vreemde militairen te beletten. En dat in een zich noemend vrij Gemeenebest! Men voere ons niet tegen, dat men de gebeurtenissen in het kader van hun tijd moet beschouwen, dat een dergelijke menschenhandel toen algemeen gebruikelijk was; de menschheid in het vierde kwart der 18e eeuw begon zich ter dege bewust te worden van haar rechten! We hebben reeds gezien, dat het vervoer der Hessen over het grondgebied der Republiek over het algemeen weinig indruk maakte bij haar burgerij. Doch geheel zonder protest is deze gebeurtenis niet verloopen. De Gazette d'Utrecht heeft haar stem ') Arch. ou Corr., 5e Série, I, 472. 2) D. C. I, 280. 3) Sans armes et en sarraux (boerenkielen). Brunswijk aan den Prins. Arch. ou Corr., t. a. p., 473. 33 verheven'); het „Advies aan de Hessen" verscheen en bleef niet ongemerkt. In 1778 verbood Frederik II van Pruisen den doortocht van Engelsche recruten over zijn grondgebied, dat o. a. bij Kleef aan dat der Republiek grensde. Toch bericht John Adams nog in een dépêche van 10 April 1780, dat men in Dordrecht opnieuw een detachement Hessen verwacht. De troepen zouden in Maart te Nijmegen zijn, wachtend op verder vervoer2). Het is echter niet uitgemaakt, of dit transport inderdaad heeft plaats gehad. Zonder algemeen protest del in Holland toch altijd krachtige openbare meening, met toestemming, zoo niet met instemming van het Doorlucht Hoofd van Staat, heeft dus Groot-Brittannië in de jaren 1777 tot 1780 het grondgebied der Republiek der Vereenigde Nederlanden gebruikt voor een der schandelijkste handelingen uit de geschiedenis. En het pleit den laatsten Stadhouder niet vrij, dat geen algemeene kreet van verontwaardiging hem het ergerlijke van de zaak heeft doen inzien. Willem V is niet de tyran geweest, dien zijn vijanden van hem gemaakt hebben. Doch een argeloos man, slechts geleid door nobele gedachten, was de vorst, die zijn medewerking verleende tot een menschenroof als het versjacheren van de ongelukkige Duitschers aan Groot-Brittannië, evenmin. Een onberaden zwakkeling, die slechts na een waarschuwing van zijn mentor ervan afziet, de ellende der verkochte en verraden onderdanen van een spilziek despoot met eigen oogen te gaan aanschouwen. In den herfst van 1777 liep de capitulatie tusschen hunne H. M. en den Prins van Waldeck, waarbij de laatste twee regimenten infanterie in dienst der Republiek stelde, ten einde. De Engelsche regeering heeft een oogenblik getracht, deze troepen over te nemen, doch Amsterdam heeft in de Staten-vergadering doorgedreven, dat het verdrag met den eigenaar der regimenten verlengd werd 3). Een commissie uit den Raad van State hernieuwde den 27en Augustus 1777 het contract met den Prins van Waldeck, dat op 30 November zou afloopen, en nam de troepen opnieuw voor tien jaar in dienst. De Staten-Generaal ratificeerden •) D. C. IX, 316. *) D. C. IV, 486; verzonden uit Parijs. 3) Brievenboek, 29 Juli 1777, brief van Dumas aan Franklin. 3 34 den 12en December deze overeenkomstNa het échec met de Schotsche Brigade leed dus Engeland ten tweede male de nederlaag. Gewezen Staatsche militairen zijn niet in dienst van GrootBrittannië getreden om de vrijwilligers van het Amerikaansche Congres te bevechten. Bijna drie jaren had de oorlog tusschen Engeland en Amerika geduurd. Het oogenblik was aangebroken, dat een derde zich met den strijd zou gaan bemoeien. Voortaan zou Amerika op het tweede plan geraken; een nieuwe acteur treedt in het drama op. ') Jaarboeken 1777, 1420—1424. HOOFDSTUK II. Frankrijk neemt deel aan den strijd. 1778—1780. Den 14en October 1777 moest de Britsche Luitenant-Generaal Burgoyne bij Saratoga aan de Hudson, in het binnenland van den staat New-York, zich met de rest van zijn verloopen leger overgeven aan den bevelhebber der Amerikaansche troepen, Gates, en zijn luitenant, Arnold. Deze capitulatie was meer het gevolg geweest van het slechte beleid en onverstand van den Engelschen opperbevelhebber, Howe, dan van de bekwaamheid en moed der Continentalen doch de gevolgen waren er niet minder om. De Vereenigde Staten hadden voor het eerst een beslissend voordeel behaald, en getoond, dat zij tegen de wereldmacht van het Britsche Rijk opgewassen waren. Al de vrienden der Vrijheid, in heel de wereld, jubelden2). Vergennes, de handige minister van buitenlandsche zaken van Lodewijk XVI van Frankrijk, wist van deze kans gebruik te maken om de laatste aarzelingen van zijn koninklijken meester te overwinnen. Franklin, die reeds meer dan een jaar in zijn eenvoudig landhuisje te Passy den loop der dingen zat af te wachten, werd aan het Hof ontboden. En weldra volgde de beslissende stap. Den 6en Februari 1778 teekende de Koning twee verdragen met de Vereenigde Staten van Amerika. Het ééne erkende de nieuwe republiek en bevatte een handelsovereenkomst. Het andere was een militaire conventie, regelende de wederzijdsche verplichtingen, voor geval Groot-Brittannië om de erkenning der Vereenigde Staten aan Frankrijk den oorlog verklaren mocht. Het bevatte o. a. ') The American Nation, a History N°. 9: C. H. van Tijne. The American Revolution, hoofdstuk X. a) Brieven, 61. Het meergenoemde schrijven aan Franklin, dato 28 April 1778. 36 de bepaling, dat beide verbondenen niet afzonderlijk vrede zouden sluiten. Dr. Benjamin Franklin werd nu buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister, en met eerbewijzen overladen, waaraan hij zich met puriteinsch-republikeinsche zedigheid onderwierp, hetgeen zijn bewonderaars en bewonderaarsters in vervoering bracht. De Amerikanen hadden door dit verbond veel gewonnen. Frankrijk zou hen voortaan openlijk met krijgsbehoeften en geld, voor zoover het dit zelve had, steunen. Een Fransch leger zou den Oceaan oversteken — hetgeen eerst in 1780 gelukte — maar bovenal bracht de nieuwe alliantie de zoo vurig begeerde zeemacht. De Amerikaansche missie te Parijs, behalve Franklin nog bestaande uit Silas Deane ') en Arthur Lee, besloot, het niet bij het behaalde succes te laten. Nu Frankrijk, en daardoor ook binnenkort Spanje, overgehaald was, zou het derde land, dat voor de gemeenschappelijke zaak moest gewonnen worden, de Nederlandsche Republiek zijn. Reeds 16 Februari 1778 melden de gezanten naar Philadelphia, dat bij den tegenwoordigen stand van zaken Holland ook te krijgen is. Een van hen is voornemens, naar dit land te vertrekken om een nauwere aansluiting te bewerken 2). De heeren vergisten zich. De deelneming van Frankrijk aan den strijd tegen Engeland dreef de toch al niet groote belangstelling voor Amerika in de Republiek geheel naar den achtergrond. De openbare meening zou zich in de eerste drie jaren voornamelijk bezig houden met onze verhouding tot het koninkrijk der Bourbons. Meer dan aan den handel in wapens naar de verre Vereenigde Staten, over den Oceaan en St.-Eustatius, was er thans te verdienen aan leveringen van scheepsbenoodigheden — „navale munitie" — aan de Fransche marine. Het is allerminst onze bedoeling, de verwikkelingen over de verdragen van 1674 en 1678 tusschen de Republiek en Engeland, en het stoken van Vauguyon, den Franschen gezant in Den Haag, hier opnieuw te bespreken, sedert Colenbrander deze voor goed vastgelegd heeft. Ook bij zorgvuldige nalezing der beschikbare gegevens hebben wij daarover niets, nieuws ontdekt. Dat de openbare belangstelling zich niet meer op de zaak van Amerika richtte, blijkt uit de pamfletten, in de jaren 1778, 1779 ') Kort daarop vervangen door John Adams. 2) D. C. I, 367. 37 en 1780 verschenen. Voorzooverre zij op de buitenlandsche aangelegenheden betrekking hebben, handelen zij haast alle over de kwestie der tractaten met Engeland. Ook in deze serie van vlugschriften treft het ons, dat die van de Engelsen-Stadhouderlijke partij het best geschreven en het waardigst van toon zijn en dat zij de beste argumenten bevatten. Hoewel zij niet dan terloops de Amerikaansche zaken behandelen, willen wij er toch enkele vluchtig bespreken. Veel indruk schijnen gemaakt te hebben: „Discours d'un Bon Hollandais a ses Compatriotes", 1778, P. C. 19189, Th. 59/2 en „Second Discours", 1779, P. C. 19246, Th. 60/5. De schrijver die over eenig talent beschikt, maakt zich niet bekend, hij betoogt, dat Groot-Brittannië het volste recht heeft, om de hulp, in het defensief tractaat van 1678 aangegeven, van de Republiek te eischen. En zoo lang deze haar verplichtingen niet nakomt, voegt het haar niet op haar achterste beenen te staan, als de Engelschen het tractaat van marine van 1674 niet naar de letter naleven. Dit garandeert beiden partijen, in geval van oorlog waarin één van twee betrokken is, vrije vaart voor den neutrale, mits niet in wapens, munitie en paarden. Volgens den tekst van het verdrag mag dus de Hollandsche handel navale munitie aan Frankrijk leveren. Doch de geest van het tractaat verbiedt, dat we onzen bondgenoot benadeelen, door aan zijn vijand datgene te verschaffen, wat voor Engeland gevaarlijker is dan wapens of paarden. De Republiek heeft verkozen onzijdig te blijven; dat geeft haar echter niet het recht, Frankrijk, door voorzieningen voor de vloot, te steunen. De Fransche partij, die zoo schreeuwt tegen Engeland, bedekt onder de valsche leuze, dat zij voorde eer van den staat strijdt, niets dan vuig eigenbelang. Ook betoogt Schr., dat de Republiek aan het verbond met Engeland moet vasthouden. Daar zijn onze fondsen veilig. Necker, thans de leider der Fransche finantiën, biedt 7% rente, de Vereenigde Staten 5°/0> maar in geen van beide administratiën moeten wij vertrouwen hebben. Engeland's crediet is ongeschokt; laten we dus aan het verbond met dit rijk vasthouden. Het Second Discours begint met een uiteenzetting der zaken in Amerika. Als Engeland wint, zijn de koloniën toch voortaan een lastpost voor het Moederland. En worden de Vereenigde Staten onafhankelijk, dan krijgt de Hollandsche handel een concurrent meer en ontstaat daar een geheel nieuwe fabrieksnijverheid, 38 die al haar grondstoffen in het land zelf vindt. De leuze der Vrijheid zal steeds meer oude staten ondermijnen. Voor de Republiek is er maar één weg: onzijdig blijven. Maar voor de onzijdigheid is het noodig, dat de Staatsche regeering zich niet door Frankrijk laat dwingen om convooi te verkenen tegen Britsche „aanmatigingen". Schr. toont verder aan, dat de kooplieden bezig zijn, terwille van den commissiehandel in masten en timmerhout hun geheelen eigen handel in gevaar te brengen. De aanhouding van een convooi zou een casus belli zijn, en dat is de gansche zaak niet waard. Schr. waarschuwt ten slotte tegen de stokerijen van Frankrijk, dat er op uit is ons met Engeland te doen breken en in het binnenland tweedracht te zaaien. En wat zou het baten, als de thans bestaande Britsche overmacht ter zee vervangen werd door een Fransche, die zeker veel tyrannieker zou zijn? In 1779 verscheen ook, eveneens anoniem: „Aanmerkingen op de tegenwoordige toestand van zaaken, tusschen Engeland en Holland", P. C. 19298, Th. 59/15. De schrijver noemt zich Engelschman, maar wil den toestand onpartijdig onder de oogen zien. Hij protesteert, gelijk meer van zijn landgenooten deden, tegen de vergelijking tusschen den Amerikaanschen opstand en den Tachtigjarigen Oorlog. Hij gelooft niet in ware sympathie van Frankrijk voor de beginselen, die de kolonisten tot verzet aanspoorden, en toont aan, dat Engeland zich verdedigen moet. Groot-Brittannië kan niet anders, of het moet den handel in navale munitie aan zijn erfvijand zien te beletten. Ook anderen bepleiten het goed recht van Engeland: „Examen Impartial des Traités entre la Grande-Bretagne et les Provinces Unies", 1779, P. C. 19307, Th. 59/16; „Mémoire touchant VImportante pour les Provinces Unies de fournir a 1'Angleterre les secours stipulés par les Traités", 1779, P. C 19308, Th. 59/17; „Brie/ van een heer te Utrecht aan zijnen vriend te Amsterdam", 1779, P. C. 19305, Th. 60/8, en velen meer. Men treft mede werken van buitenlanders aan, in Hollandsche vertaling of uitgave, bijv.: „La Cassette Verte de Monsieur de Sartine", 1779, P. C. 19318, Th. 59/10, zijnde een serie van kwasi-onderschepte brieven van den toenmaligen Franschen minister van marine en waaruit de onvoldoende toestand der vloot moet blijken, bijv. in een staatje der „firma Sartine, Vergennes en Franklijn". Afzonderlijk dienen we nog te vermelden: „Le Politique Hollandais", 1779, Th. 59/13, welks schrijver onbekend wenscht te 39 blijven. Deze titel ié eenigszins misleidend; men denkt er bij aan het door Cérisier, den Franschen propagandist, uitgegeven weekblad, dat echter eerst in 1781 verscheen Het vlugschrift van 1779 is allesbehalve Franschgezind en bevat een feilen aanval op de ministers van Lodewijk XVI, die zoo luchthartig een onrechtvaardigen oorlog tegen Engeland begonnen zijn. Deze vlugschriften spreken slechts weinig over Amerika; zij bewijzen, dat er in de Republiek van een algemeene geestdrift voor de zaak der Vereenigde Staten, gedurende de voor hen zoo moeielijke jaren 1778 tot 1780, geen sprake was. Evenwel ook geen der verdedigers van de Britsche zaak waagt zich aan een streng afkeurend oordeel over den opstand aan gene zijde van den Oceaan. De Pinto zwijgt voorgoed. De pro-Fransche pamfletten staan, wat taal, toon en ook argumenten aangaat, niet op dezelfde hoogte als de vlugschriften der Engelsche partij. Twee, als gewoonlijk onbekende, schrijvers trekken te velde tegen het „Discours d'un Bon Hollandais". Ten eerste de „Observations impartiales d'un vrai Hollandais, réponse au Discours d'un soit-disant Bon Hollandais", 1778, P. C. 19191, Th. 59/3. In vijf hoofdstukken bestrijdt de auteur zijn tegenstander. Het eerste gaat: „Over den opstand der Koloniën en het belang, dat de Europeesche Staten er bij hebben." Schr. betoogt, dat de maatregelen der Britsche regeering voor de Amerikanen even hard kunnen geweest zijn, als voor ons indertijd de heerschappij van Filips II was. Het is in het belang der Republiek om tijdig met de Vereenigde Staten handelsbetrekkingen aan te knoopen, ten einde mede daardoor de oppermacht ter zee van Groot-Brittannië te breken. In de volgende hoofdstukken behandelt de „Vrai Hollandais" dan de stelling, dat de Republiek niets te vreezen heeft van de opkomende Fransche zeemacht; dat Engeland ons steeds uit handelsnaijver klein gehouden heeft; dat vooral het optreden van dit rijk in den huidigen oorlog onrechtvaardig is en dat de eischen der kooplieden, die vrijen handel op Frankrijk verlangen, billijk en in 's lands belang zijn. Het oogenblik is gekomen dat de Republiek haar ouden invloed in Europa herwinnen moet. Het stuk is gedagteekend: Amsterdam, 6 December 1778. ') Sautijn Kluit: Le Politique Hollandais. Mededeelingen Letterkunde, 1882. 40 De andere bestrijder van den „Bon Hollandais" is de auteur van: „Réponse au Discours d'un soit-disant bon Hollandais", 1779, P. C. 19243, Th. 60/3. Het verscheen ook in het Nederlandsch; Th. 60/4. Deze pamflettist wil niet weten van eenige afwijking van art. 4 van het Tractaat van Marine van 1674, dat den Hollandschen handel volle vrijheid in leveranties van scheepstimmerhout aan Frankrijk toestaat. Ook ziet hij in de Amerikanen geen „rebellen", zooals de Bon Hollandais en De Pinto doen. We mogen Frankrijk niet ontstemmen, dat te land zeer gevaarlijk zou kunnen zijn. En zeker zou een oorlog met dat land de ondergang van den vaderlandschen handel worden! Schr. raadt herhalve aan, met Lodewijk XVI goede vrienden te blijven. Ook zorgde een vriend van Frankrijk voor de vertaling in het Nederlandsch van het Discours zelf, doch maakte het meteen onschadelijk door noten, die juist het tegenovergestelde zeggen van wat de oorspronkelijke schrijver bedoelt. Uit de overige Fransch-Patriotsche strijdlectuur noemen we nog: „Missive van een Amsterdamsen Koopman aan zijn vriend in Gelderland", 1778, P. C. 19197, Th. 59/5. De Schrijver wil de politiek gaarne overlaten aan de „aanzienlijke" regenten, maar toch is de welvaart van het land een zaak, die allen aangaat. Overigens is de „Missive" een aanval op het „paskwil" van het Discours, en dringt op handhaving van het traktaat van 1674 aan, benevens op herstel van de vloot. „Lierzang op de Batavieren, wegens het tractaat van 1674", 1779, P. C. 19297, Th. 59/14, door E. H. J ... e, geb. Van L ... Aangezien de dichteres o. i. niet geheel geslaagd is, willen we over haar schepping maar liever zwijgen. „Onderhandelingen van een getrouwen Ingezeten deezer Republicq over de Redevoering van een Hollander", 1779, P. C. 19244, Th. 60/6. De Schr. verdedigt zijn landgenooten tegen de betichting der Engelsche partij, als zouden zij zich willen verrijken door van den Fransch-Britschen oorlog te profiteeren. Gansch niet: schr. en de zijnen willen „vrede, vrijheid, wettige winst". Ook ontkent hij, dat de Hollandsche handel op het oogenblik bloeit; de vrachten en assurantie-premiën zijn te hoog opgeloopen. „Nieuwe Spiegel der Jeugd, of Britsche Tyranny, voorgesteld in een Samenspraak tusschen Vader en Zoon", 1779, P. C. 19303, Th. 60/7. Dit geschriftje is een soort catechismus tegen de Engelschen, bestemd om eindelijk eens te breken met de lezing van 41 het schoolboekje, waarin de vaderlandsche jeugd herinnerd wordt aan de plundering van Zwammerdam en Bodegraven door de Franschen in 1672 en tegen Frankrijk opgestookt wordt. De politiek doet een eerste, onhandige, poging om ook de paedagogiek binnen het terrein harer bemoeienissen te betrekken. „Brief van een oprechten Fries aan den Heer V. d. H", 1779, P. C. 19250, Th. 60/9 ')• De heer V. d. H. is aan het Hof; de schrijver doet een beroep op hem, om den Prins, die Frankrijk schijnbaar niet vertrouwt, tot betere gedachten te brengen. Dit pamflet trok nog al de aandacht. Niet alleen dat het in het Fransch vertaald werd (P. C. 19251, Th. 60/9*), maar er verschenen tegenschriften, waarin beweerd wordt, dat in de Republiek niet het hof regeert, maar de Staten. Maitressen- of gunstelingen-regeeringen kent men hier te lande niet. Dan noemen wij: „Le Destin de VAmérique, traduit fidèlement de l'Angbis", 1779, P. C. 19224, Th. 59/12*. Knuttel ontkent, dat het werkje uit het Engelsch vertaald is; geen wonder, want de schrijver was Cérisier, over wien we later uitvoeriger spreken2). Het bevat een aantal dialogen tusschen Zijne Brittannische Majesteit en zijn ministers, en dient om de radeloosheid en het gebrek aan eensgezindheid der Engelsche regeeringspersonen aan te toonen. Over Amerika wordt, ondanks den titel, weinig gesproken. Holland komt ook ter sprake. Z. M. beklaagt zich over een zeker „edelmannetje" in dit land, die zich tegen den afstand der Schotsche brigade verzet heeft. De gezant der Staten-Generaal treedt mede op, en beklaagt zich over de aanhoudingen van schepen, gelijk ook een Amsterdamsch koopman, doch laatstgenoemde wordt met een kluitje in het riet gestuurd. Door fijnen geest munt dit stukje, als satyre op het Engelsche hof bedoeld, niet uit. Ook de graaf van Nassau—La Leek laat zich hooren. In 1779 verschenen de laatste drie zijner „Brieven over de NoordAmerikaansche Onlusten" (n°. 16, 17 en 18), P. C. 19230, Th. 59/12, waarin hij het Fransch-Amerikaansche verdrag bespreekt. Doch ook voor de eer van zijn eigen land kwam deze geleerde op. Een zekere Simon Nicolas Henri Linguet, een libertijn, gewezen ') Naar aanleiding van een brief van den Prins aan de Staten van Friesland, dato 24 Januari 1779. Jaarboeken 1779, 175—181. Deze brief werd echter aan alle provinciën, behalve Holland, verzonden. s) Van der Aa, Biografisch Woordenboek, in voce. 42 advocaat, thans journalist, was de uitgever van een tijdschrift: „Annales politiques, civiles et littérair es du dix-huitième siècle". In n°. 32 bespreekt de redacteur het hoofdstuk „Hollande". Daarin berispt hij de Republiek der Vereenigde Nederlanden over haar lauwheid tegen de jongste zuster, het opkomende Amerikaansche gemeenebest. Beide staten danken hun ontstaan aan gewapend verzet tegenover hun wettigen heer. Doch de Hollanders trekken zich van den strijd in Amerika niets aan. De Engelschen bespotten hen en doen hun dagelijks onrecht; de Hollanders kikken niet. Ze durven niet eens aan het handelsvoordeel denken, dat de nieuwe staat van zaken hun verschaffen kan: „La Hollande ressemble aujourd'hui a un esclave gourmand qui passé auprès d'une table bien servie, mais qu'un fouet levé empêche même de la regarder." En dat zijn de zonen van Tromp en De Ruyter! Linguet spoort dan de Hollanders aan het Engelsche juk af te werpen, hun eer en belangen te dienen en vooral hun vloot weder op sterkte te brengen. De graaf van Nassau—La Leek komt hiertegen op, in een „Briev aan den Heer Advocaat Linguet", 1779, P. C. 19327, Th. 60/21. Hij bedwingt zijn toorn, omdat hij tegenover een Franschman beleefd wil blijven, doch zal den Heer Advocaat toch van repliek dienen. Echter in zijn Hollandsche moedertaaldaar hij niet voldoende Fransch kent, om erin te schrijven. Schr. beweert dan, dat het onjuist is, dat de Amerikaansche opstand vergeleken mag worden met dien der Hollanders tegen Philips II. De Amerikanen komen in verzet om een schennis hunner, niet glashelder omschreven, privileges. Wij hebben onder Alva om den geloove geleden en gestreden. Dat de Republiek zoo schijnbaar werkeloos toeziet, ligt aan haar langzaam werkende staatsmachine. En slaven zijn wij niet; hier bestaan geen galeien of Bastille. Ook beschikt de Republiek over een vloot, die er wezen mag. Schr. telt 68 schepen van oorlog, waaronder 33 linieschepen, met meer dan 40 stukken geschut. Als het moet, zal Holland nog best van zich afslaan. Naast de bestaande nieuwsbladen, waarvan we de Gazette de Leyde reeds meer in het bijzonder besproken hebben, vindt men ook in de laatste jaren voor den vierden Engelschen oorlog de ') Er verscheen ook een Fransche vertaling van het pamflet, P. C. 19326. 43 beginselen van periodiek verschijnende politieke geschriften. We bedoelen de „Lettres Hollandoises, ou Correspondance Politique, sur l'état présent de VEurope, notamment de la République des Sept Provinces-Unies", waarvan het eerste nummer in 1779 te Amsterdam verscheen. De redacteur was, volgen Sautijn Kluit een Brusselsch advocaat, Derival, bijgestaan door den in de Republiek wonenden Franschen publicist, Cérisier. Deze Lettres, die een uitgesproken Fransch-gezinde strekking hebben, spreken echter slechts in het voorbijgaan over de Amerikaansche zaken 2). We zullen het overzicht der van 1778 tot 1780 verschenen geschriften hierbij laten. Uit hetgeen wij thans medegedeeld hebben, blijkt voldoende duidelijk, dat de openbare belangstelling zich in deze jaren richtte op de verhouding der Republiek tot Frankrijk en Engeland. Aan het verre Amerika dacht men niet dan even. De bodem was nog niet zoo voldoende toebereid, dat de Amerikaansche gezanten erop zaaien konden, om daarna den oogst binnen te halen in den vorm van een verbond tusschen beide Republieken. Als middel, om de Republiek werkelijk voor de Amerikaansche zaak te winnen, hoopten Franklin en de zijnen den handelsnaijver op te wekken. Frankrijk had door de spoedige erkenning van den jongen Amerikaanschen staat voor zijn handel groote voordeden verworven, die, als het aanstonds vrede werd, hun vruchten wel zouden afwerpen. De Hollanders moesten nu begeerig gemaakt worden om ook deze bevoordeeling machtig te worden. Het zooeven gesloten Fransch-Amerikaansche verdrag wees daartoe den weg. Art. 10 bepaalde nl. dat andere, tot dusver onzijdige mogendheden, konden uitgenoodigd worden, tot het verbond toe te treden, onder gelijke voorwaarden als voor Frankrijk vastgesteld waren 3). Zouden eenmaal de Vereenigde Staten door Groot-Brittannië erkend zijn, dan was het twijfelachtig, of zij aan ') Sautijn Kluit, t. a. p., 7. -) De „Réponse a la Lettre X" spoort aan, tot het Fransch-Amerikaansch handelsverdrag toe te treden. 3) Traité d'AUiance du 6 Février 1778, art. 10: S.M. trés Chrétienne et les Etats-Unis conviennent d'inviter ou d'admettre d'autres Puissances, qui peuvent avoir esayé des torts de 1'Angleterre, a faire cause commune avec 44 derden, die de Amerikanen gedurende de worsteling voor hun onafhankelijkheid alleen hadden laten staan, nog dergelijke voorrechten konden toestaan '). Den 10en April 1778 zonden de drie Amerikaansche commissarissen te Parijs, Benjamin Franklin, Arthur Lee en John Adams, aan Dumas een pakket brieven toe. Daaronder was de minuut van een schrijven aan den Raadpensionaris. Onbekend met de diplomatieke'vormen in de Republiek, konden zij zich niet onmiddellijk tot dezen staatsambtenaar wenden, doch de getrouwe helper in Den Haag moest voor de verdere afdoening zorgen2). Het ingesloten briefje is kort, en bevat de mededeeling, dat de Vereenigde Staten thans door Frankrijk erkend zijn en met dit land een verdrag van vriendschap en handel gesloten hebben. De gezanten te Parijs zullen aan den Raadpensionaris ten spoedigste een afschrift van dat tractaat doen toekomen. Zij hopen, dat er weldra tusschen de Vereenigde Staten en Hunne H. M. een goede verstandhouding en een geregeld handelsverkeer zal ontstaan, waartegen geen enkele bepaling van het handelsverdrag zich verzet. Dumas voldeed aan de hem gegeven opdracht. Van Bleiswijk heeft echter nimmer geantwoord3), al heeft hij het ontvangen schrijven aan alle stemhebbende steden in het geheim medegedeeld. Yorke was er achter gekomen en zorgde ditmaal nog, dat de Staatsche autoriteiten niet in eenige officieele betrekking tot de Amerikanen traden. Deze eerste stap, door de Amerikaansche gevolmachtigden te Parijs ondernomen, was geschied op raad van Dumas, die hierin weer de spreektrompet van Vauguyon was. De Fransche gezant bleef bij de geheele uitvoering achter de schermen, doch stelde levendig in alles belang. Zelfs moest zijn officieuse bondgenoot en helper hem de brieven overleggen, die aan den Raadpensionaris opgezonden zouden worden 4). eux, et a accéder a la présente Alliance, sous telles conditions qui seront accordées librement et réglées entre toutes les parties. De Martens, Recueil des Traités. ') I cannot help saying, that there may be some danger of the good people in Holland losing some advantages in commerce with America by their too great caution. William Lee aan Dumas, 17 Augustus 1778. D.C. IX, 337. 2) D. C. I, 376, 377. 3) Ibidem, 464. Zie verder Colenbrander, Patriottentijd I, 130. 4) Brievenboek; dépêches aan de heeren te Parijs: 3 April 1778; 6 April 1778; 23 April 1778 ; 28 April 1778. 45 Doch de agent der Vereenigde Staten te 's Gravenhage deed meer. Bij de Generaliteit en de Provincie Holland was niets te bereiken; evenwel er bestond nog een groote stemhebbende stad, wier Regenten allicht toeschietelijker zouden zijn. We bedoelen Amsterdam. De Regeering bestond daar in 1778 uit de Burgemeesters De Vrij Temminck (voorzittend Burgemeester), Hooft, Van Heemskerck en Van Tarelink, bijgestaan door de Pensionarissen Engelbert Francois van Berckel en Visscher. Temminck, Hooft en Van Berckel hadden zich reeds eerder doen kennen als heftige opposanten tegen de Stadhouderlijke regeering cn dus als vrienden van Amerika. Nu de Raadpensionaris blijkbaar geen prijs stelde op de ontvangst van een afschrift van het Februari-verdrag, zond Dumas den 27en juli 1778 een dergelijke copie aan Van Berckel, met verzoek om haar voorloopig geheim te houden. Den 31en bedankte de Pensionaris voor deze beleefdheid. De heeren Burgemeesters — zoo zegt de Pensionaris — betreuren het echter, dat het niet in hun macht ligt, een dusdanig verdrag met de Vereenigde Staten af te sluiten. De andere leden der Republiek willen daarvan niets weten. Dumas antwoordt, dato 17 Augustus, dat hij bovenstaand schrijven in afschrift aan de gezanten te Parijs en aan het Congres toegezonden heeft en zeer vereerd is met de heusche wijze, waarop de regeerders van een machtige stad als Amsterdam over Amerika denken. Schr. hoopt, dat men weldra de middelen zal vinden, om met elkaar in nauwer verbintenis te treden ')• Inderdaad heeft de brief van Van Berckel van 31 Juli 1778 de overzijde van den Atlantischen Oceaan bereikt, en is daar gepubliceerd in de „Baltimore Journal", onder den titel: „Letter of a steady friend of America, at the Hague"2). Afgezien van de omstandigheid, dat een wettige regeering zich inliet met rebellen tegen hun Koning, is in deze correspondentie niets bijzonders te vinden. Het was een uitwisseling van niets zeggende beleefdheden, die zoo vaak tusschen officieele en semi-officieele personen gewisseld worden, als men zich niet durft uitspreken of... wat te verbergen heeft. En het laatste was hier het geval. ') D. C. IX, 333, 335. De tekst in de D. C. is vollediger, dan de concepten in het Brievenboek. 2) Ibidem, 410. 46 De Burgemeesters van Amsterdam hadden, terwijl zij hun eersten ambtenaar aan Dumas lieten schrijven, dat zij op het oogenblik niet met Amerika in verbinding konden treden, besloten buiten deze om toch contact te zoeken met de missie te Parijs. Aanleiding daartoe was de passage, voorkomend in Dumas' brief van 27 Juli, waarin hij Burgemeesters de reeds geciteerde uitlating van William Lee overbrengt. De heeren van Amsterdam geloofden, dat er periculum in mora was. Inderdaad had het Britsche kabinet, in overleg met het Parlement, in 1778 bijzondere Commissarissen naar Amerika gezonden, die opdracht hadden om alle grieven der kolonisten uit den weg te ruimen. Ze mochten alles toegeven, zelfs vertegenwoordiging der Koloniën in het Parlement, alleen niet de onafhankelijkheid'). De mogelijkheid eener verzoening was niet uitgesloten; en dan zou het niet onmogelijk zijn, dat alle niet-Britsche handel op Amerika weder werd verboden. In Augustus 1778 hebben Burgemeesters van Amsterdam met hun Pensionaris dit onderwerp besproken. Doch wat er verhandeld is, zal wel steeds een geheim blijven. De Secrete Resolutiën van de vergaderingen der Burgemeesters over het jaar 1778 zijn uit het Amsterdamsen gemeente-archief verdwenen. Het eenige, wat wij hebben kunnen vinden, is een Instructie van de hand van Burgemeester Temminck (zie bijlage HA), waarin deze den Pensionaris Van Berckel gelast, aan „den Heere Lee" te schrijven, dat de regeering van Amsterdam, in de vaste onderstelling, dat de Amerikanen niet met de Engelsche commissarissen een voor den Nederlandschen handel schadelijke overeenkomst zullen sluiten, bereid is reeds nu een schets van een handelsverdrag te ontwerpen, dat van kracht zal worden „zoodra de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten door Engeland erkend zal zijn". Van Berckel voldeed gaarne aan deze opdracht en schreef den 26en Augustus, in niet-onberispelijk Fransch, aan Lee, zooals zijn chefs hem bevolen hadden (zie bijlage II B). Tegelijk vertrok de geheime afgezant, de koopman en bankier Jean de Neufville, naar Aken. De Burgemeesters maakten daarbij echter twee groote fouten. Men wist, dat de drie gevolmachtigden van het Congres bij den Franschen koning waren: Benjamin Franklin, Arthur Lee en John ') American Nation, IX, 231 wig. 47 Adams. Doch tevens was bekend, dat Lee zich tijdelijk in Frankfort ophield. Ze zagen echter over het hoofd, dat de Lee, die zich in Midden-Duitschland bevond, niet de collega van Franklin en Adams was, maar diens broeder William, gewezen alderman van Londen en thans door het Congres aangewezen als agent bij het Keizerlijk Hof te Weenen. Daar hij echter wegens den toenmaals uitgebroken Beierschen Successie-oorlog zijn oorspronkelijke opdracht niet volvoeren kon, was hij naar Frankfort gegaan, een financieel centrum, om te trachten daar bij de bankiers eenig geld voor de Vereenigde Staten op te nemen, wat hem evenwel niet gelukte. En wat de heeren van Amsterdam nog veel minder wisten, was het feit, dat William Lee en Benjamin Franklin het met elkaar niet al te best konden vinden, en dat meer in het bijzonder eerstgenoemde op zijn fortuinlijken ambtgenoot te Parijs eenigszins naijverig was. Wel is waar zijn de bijzonderheden van hetgeen te Aken geschied is ons niet bekend, maar we meenen te mogen onderstellen, dat beide onderhandelaars zoo slim waren, dat ze elkander eigenlijk bedrogen hebben en daardoor niets bereikt hebben. Heeft Lee geweten, dat het ontwerp-verdrag geen waarde had en De Neufville, dat hij den verkeerde voor had? Zoo wreekte het zich, -dat de regenten van Amsterdam de zaak buiten Dumas om gedaan hebben, die hun beter had kunnen inlichten. De tweede fout, die de Burgemeesters begingen, bestond in de keuze van hun onderhandelaar te Aken, Jean de Neufville. Deze Amsterdamsche koopman was in 1726 geboren, en behoorde tot een oud doopsgezind geslacht. De geschiedschrijver der familie ') beweert, dat het in 1778 bestaande huis, Jean en zijn zoon Leendert Janszoon, niets te maken had met de firma Gebroeders de Neufville, die in 1763 frauduleus bankroet maakte 2). Wij hebben geen bewijs van het tegendeel, doch meenen te betwijfelen, of de naam De Neufville toenmaals een goeden klank had. In ieder geval weten wij, dat de Amerikanen den oudsten firmant, Jean, niet hoog schatten. We hebben reeds gezien, dat de Neufville's al van het begin ') A. C. de Neufville: Histoire Généalogique de la Maison de Neufville, 1860. Amsterdamsch Gemeente-archief. s) Sautijn Kluit, De Amsterdamsche Beurs in 1163 en 1773, 17. 48 van den opstand af met het Congres zaken deden. Dat dit ging op de bekende wijze: „In matters of commerce the fault of the Dutch „is giving too little and asking too much" blijkt uit de brieven van Franklin, die aan den President van het Congres meldt: „In het afgeloopen voorjaar (1779) kwam mij uit Holland een zekere heer Neufville opzoeken, met het voorstel mij groote sommen te verschaffen, mits hij met de leening belast mocht worden en het handelshuis, dat de zaak begonnen was (Fizeaux en Grand) daarvan ontheven werd. Zijn voorwaarden waren zeer overdreven, bijv. dat alle de landgoedbezitters in de Dertien Staten zich zakelijk en persoonlijk borg zouden stellen; dat een vijfde van de hoofdsom, gedurende vijf jaren, in koopmansgoederen zou worden belegd en aan hem (Neufville) in Holland zou worden geconsigneerd, om onder zijn berusting te blijven, totdat de leening over den geheelen termijn van tien jaar zou zijn afgelost, opdat hij de noodige zekerheid zou hebben voor de uitbetaling der gebruikelijke provisie; dat alle handelsschepen of koopwaren, uit Amerika naar Europa gezonden, aan het adres van hem of zijn correspondenten zouden geconsigneerd worden, enz. Toen ik (Franklin) deze voorwaarden met eenige verontwaardiging verwierp, kwam hij tot redelijker, dat hij de zaken wilde doen op dezelfde voorwaarden, waarop de andere firma handelde, die volgens zijn bewering, niets meer kon uitrichten, omdat zij al haar beteekenis verloren had" '). Wel is waar had in den zomer van 1778 bovenstaand gesprek nog niet plaats gehad, maar het is toch ten zeerste twijfelachtig, of een koopman, die tot dergelijke woekerpraktijken in staat bleek, de meest geschikte persoon was om met den vertegenwoordiger van een pas gestichten, voor zijn vrijheid strijdenden, staat te onderhandelen over een handelsverdrag. Hoe het zij, in de eerste dagen van September heeft de ontmoeting van William Lee en Jean de Neufville te Aken plaats gehad. De onderhandelingen leidden tot een overeenkomst, welke den 4en September geteekend werd. In den Engelschen tekst2) luidt zij aldus: „Plan of a Treaty of Commerce, to be entered •) D.C. III, 109, 110, dato 11 October 1779. ») D. C. II, 313—334. 49 into between their High Mightinesses the States of the Seven United Provinces of Holland, and the Thlrteen United States of North America". Men ziet, dat beide onderhandelaars niet eens den naam van den staat, dien ze heetten te vertegenwoordigen, behoorlijk kenden. Evenmin als er zeven provinciën van „Holland" waren, hebben de Vereenigde Staten zich ooit willen beperken tot „Noord'-Amerika alleen. Hun officieele naam was reeds toen „United States of America". Het ontwerp, waartoe het Fransch-Amerikaansche verdrag van 6 Februari 1778 tot model diende, bestaat uit 34 artikelen. Art. 1 bepaalt, dat er steeds vrede en vriendschap tusschen beide staten en hun onderdanen zal zijn. Art. 2—3 stellen vast, dat de wederzijdsche onderdanen niet door extra-belastingen zullen getroffen worden. Art. 4—5 garandeert voor beide partijen handelsvrijheid, „without licence or passport", en art. 6 godsdienstvrijheid, ook in geval van begrafenissen. De art. 7, 8 en 9 beloven wederzijdsche bescherming van den handel. Art. 10 verzekert de bemiddeling der Staten-Generaal voor de Amerikanen bij de Barbarijsche vorsten. Art. 11,12, en 13 regelen eventueel open te vallen nalatenschappen van elkanders onderdanen. Art. 14 en 15 gaan over het persoonlijk bezit, dat gegarandeerd wordt tegen advocaten en tolken. Art. 16 stelt vast, dat de zeekapiteins en handelaars zich bij voorkomende processen op hun nationaal recht beroepen mogen en hun boekhouding naar eigen inzicht inrichten. De volgende artikelen, 17—21, regelen de kwesties van paspoorten, zeebrieven en contrabande, en beschermen eikaars schepen tegen kapers van beide contracteerende partijen. Art. 22 staat aan oorlogsschepen of kapers met prijzen toe, eikaars havens binnen te loopen, zonder dat naar de rechtmatigheid van de prijs onderzoek wordt ingesteld. Schipbreuk en noodhavens worden besproken in de artikelen 23 en 24. In geval van oorlog tusschen beide staten hebben de onderdanen zes maanden den tijd om het dan vijandelijke land te verlaten (art. 25). Onderdanen van beide contracteerende landen mogen niet tegen elkaar als kaper in dienst van een derde mogendheid varen (art. 26) of zich in de havens van Holland of Amerika ter kaapvaart toerusten. De beginselen „vrij schip, vrij lading" zijn opgenomen in art. 28 en 29. Contrabande zijn alleen wapens en munitie; niet kleedingstukken, scheepsmaterialen en dergelijke. 4 50 Een zeebrief, afgeven door de bevoegde autoriteit, is voldoende (art. 30). Het onderzoek door oorlogsschepen op de reede en in volle zee is geregeld in art. 31, 32 en 33. Het slot-artikel, 34, staat toe, dat beide staten op eikaars grondgebied consuls aanstellen. Het stuk eindigt met de woorden: „Dit is de ruwe schets van een handelsverdrag, dat, ter voldoening aan een aanstelling en opdracht van den edelachtbaren Heer Engelbert Francois van Berckel, raad en pensionaris der stad Amsterdam aan mij, Jean de Neufville, burger van genoemde stad Amsterdam, ik besproken, overwogen en opgesteld heb met William Lee, gecommitteerde van het Congres, om als een eigenlijk handelsverdrag in werking te treden tusschen hunne H. M., de Staten-Generaal der Zeven Vereenigde Provinciën van Holland, en de Vereenigde Staten van Amerika. Gedaan te Aken, den 4en September 1779. (get.) Jean de Neufville. Zooals men ziet, ontbreekt de clausule, dat het verdrag eerst van kracht wordt, als de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten door Engeland zal erkend zijn. Noch in den aanhef, noch in het slot van het ontwerp wordt hiervan gerept. Dumas heeft van de geheele zaak het fijne niet geweten, totdat zij in 1780 bekend werd. Wij nemen als Bijlage IIIA een brief op, dien hij den 25en October 1780 aan een Amerikaan, Stephen Searle, verzond. Daaruit blijkt, dat William Lee, die vóór en na September 1778 geregeld met den agent in Den Haag in verbinding stond, deze opzettelijk buiten de onderhandelingen te Aken gehouden heeft, volgens den afzender van den brief, om zelf met de eer van het verdrag te gaan strijken. Merkwaardig is het echter, dat nóch Lee en zijn secretaris Stockton, nóch Franklin c.s., die mede van het verdrag af wisten, nóch een van de Amsterdamsche heeren, die Dumas geregeld zagen en spraken, zich ooit versproken hebben. Het Brievenboek toont duidelijk aan, dat zijn opsteller geen kennis droeg van hetgeen te Aken geschied is, vóór het najaar van 1780. Toch is Karei Willem Frederik niet geheel onkundig gebleven van de dingen, die zich buiten hem om, in 't geheim, afspeelden. Zijn Brievenboek bewijst het en stelt ons in staat om hem in de Septemberdagen van 1778 op den voet te volgen. Ook hij heeft 51 zijn aandeel geleverd in het geheel van intriges, die toen gesponnen zijn. Den 28en Augustus 1778 meldt hij aan de Plenipotentiarissen te Parijs, dat in de Republiek overal vacantie-stemming heerscht. Er gebeurt niets bijzonders. 4 September vraagt hij een „lettre ostensible" van de heeren uit Parijs om dezen aan de Staatsche autoriteiten te toonen, ten einde opnieuw te trachten een handelsverdrag tusschen beide Republieken te sluiten. Tegelijk zendt hij een particulier schrijven aan Franklin af, opgenomen als Bijlage IIIB, waaruit blijkt: 1°. dat Van Berckel hem wijsgemaakt heeft, dat een Amsterdamsch koopman bij toeval Lee ontmoet heeft en met deze onderhandelt over een leening van ongeveer zeven ton; 2°. dat hij (Dumas) dit plan afraadt, omdat hij de competentie van William Lee om namens de Vereenigde Staten te onderhandelen in twijfel trekt; 3°. dat hij (Dumas) weet, dat niet De Neufville, maar een ander handelshuis met de Amerikaansche leening belast worden zal; 4U. dat Van Berckel daarop toegezegd heeft, ook aan hem (Dumas) een verklaring toe te zenden, waarin de Regeering van Amsterdam belooft, gaarne op het geschikte oogenblik met de Vereenigde Staten in officieele betrekking te willen treden. De laatste passage verklaart, waarom de agent in Den Haag in den gelijktijdig verzonden officieelen brief aan de Commissarissen te Parijs een „lettre ostensible" vraagt. Het is moeilijk na te gaan, in hoeverre Van Berckel in het bovengeschetste onderhoud geheel onwaarheid of gedeeltelijk waarheid gesproken heeft. William Lee gewaagt in zijn brieven, voor zooverre zij in de Diplomatic Correspondence uitgegeven zijn, nergens van financieele onderhandelingen met Amsterdam. Doch onmogelijk is het niet, dat De Neufville te Aken, naast die van de Burgemeesters, tevens particuliere belangen gediend heeft en trachtte, met een commissie tot het plaatsen van een leening belast te worden. In elk geval is hij daarin niet geslaagd. Hoe het zij, Dumas geloofde in hetgeen de Amsterdamsche Pensionaris hem vertelde. Den 2en September, dus vóór zijn dépêches aan de Plenipotentiarissen en Franklin, waarschuwt hij den ridder Grand te Parijs, dat diens concurrent met William Lee onderhandelt over de plaatsing van een leening van ƒ 700.000, zulks onder vermelding van het gesprek met Van Berckel. „II y a d'autres intrigues politiques" — gaat hij voort — „sur le tapis entre ce Marchd. et dont je vous parlerai è loisir et entre quatre yeux. Mais je ne vs. parle a présent que de celle-ci, afin 52 que vs. puissiez prendre vos précautions. Je voudrois que ces Messieurs a Paris se hStassent un peu plus pour cette affaire, afin de couper de pareilles opérations de traverse par leur source." William Lee begaf zich terstond na het teekenen van het geheime verdrag naar Parijs en zond van daaruit, dato 12 September, bericht van het gebeurde aan het Comité van Buitenlandsche Zaken te PhiladelphiaHij zou, zoo meldt de brief, ten spoedigste een afschrift van het verdrag opzenden, doch raadt in ieder geval aan, de grootst mogelijke geheimhouding te betrachten. Schr. is zich terdege bewust, dat de stad Amsterdam alléén niets vermag zonder de medewerking van de overige provinciën, waarin de Prins, de neef van Koning George III, een overwegenden invloed heeft. Eerst moeten de patriotten de meerderheid hebben in de Staten-Generaal, vóórdat er eenig wettig en bindend besluit genomen kan worden. Ook gevoelt Schr. zich in verlegenheid gebracht, daar hij geen volmacht heeft om een dergelijk tractaat af te sluiten en hij niet weet, op welke wijze hij het moet bekend maken aan hen, die er wel toe gerechtigd zijn (de driemannen te Parijs). Wij hebben reeds opgemerkt, dat Lee en Franklin geen vrienden waren! William heeft echter over zijn verlegenheid weten heen te stappen en het tractaat toch aan Franklin en zijn beide ambtgenooten medegedeeld. Bij missive van 26 September, geteekend door alle drie de heeren, danken de Commissarissen hun landgenoot voor zijn ijver2). Doch tevens laten zij, in zorgvuldig gekozen woorden, doorschemeren, dat hij (William) op hun terrein gekomen is: „As Congress have intrusted to us the authority of treating with all the States of Europe, excepting such as have a particular commission designed by Congress to treat with them; and as no particular Commissioner has been appointed to treat with their High Mightinesses, we have already taken such measures as appeared to us suitable to accomplish so desirable a purpose, as a friendship between nations so circumstanced as to have it in their power to be extremely beneficial to each other in promoting their mutual prosperity. And we propose to continue our endeavors in every way consistent with the honor and interest of both". ») D. C. II, 308, 309. 2) D. C. I, 458, 459. 53 Ook De Neufville deed aan zijn lastgever, Van Berckel, verslag, die daarop het ontwerp-verdrag in de Burgemeesterskamer bracht. Dat het Akensche ontwerp-tractaat daar besproken is, zou kunnen worden afgeleid uit de omstandigheid, dat De Neufville den 20en juli 1779 aan den President van het Congres er eenige wijzigingen op voorstelt. Doch overigens hebben de Regenten van Amsterdam tusschen 3 en 23 September 1778 besloten, het contact met de Commissarissen van het Congres te Parijs, door tusschenkomst van Dumas, niet te verbreken. Nadat laatstgenoemde op 16 September aan den Pensionaris een „true copy from the original" van het Amerikaansch-Fransche handelsverdrag heeft doen toe komen'), zendt Van Berckel op 23 September een officieele verklaring namens Burgemeesters der Stad Amsterdam. We laten in het midden, of de heeren twee pijlen op hun boog wilden houden dan wel of zij intusschen bemerkt hadden, dat het ontwerp-verdrag van Aken geen waarde had, omdat William Lee geen voldoende volmacht bezat. Uit het Brievenboek blijkt nl., dat Dumas aan Van Berckel medegedeeld heeft, wie de heer William Lee eigenlijk was2). En tevens komen wij te weten, dat Vauguyon de onderhandelingen te Aken afkeurde 3). Van Berckel meldt dan 4), dat hij door Heeren Burgemeesters gemachtigd is om de inliggende verklaring af te geven. Hij vestigt er echter uitdrukkelijk de aandacht op, ten einde elk misverstand te voorkomen, dat de heeren niet het dwaze (absurd) voornemen hebben, onafhankelijk van hunne H. M. te handelen, en dat hun bereidwilligheid om met het Congres in onderhandeling te treden, alleen ingaat op het oogenblik, dat de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten door Engeland erkend zal zijn. Voor het geval, dat de gevolmachtigden deze voorwaarden willen aannemen, stelt Schr. voor: „dat wij elkander wederkeerig alle voordeden moeten toestaan, noodig om het handelsverkeer zoo vrij mogelijk te maken, en dat wij daarom het verdrag, tusschen Frankrijk en Amerika gesloten, als grondslag moeten nemen, niets veranderende dan die bepalingen, welke in een republiek niet toegepast kunnen worden. Indien deze voorslag overeenstemt met de inzich- ') Brievenboek, 16 Sept. 1778. 2) Ibidem, 11 Sept. 1778, zie Bijlage IIID. *) Ibidem, 8 Sept. 1778, zie Bijlage IIIC. *) D. C. I, 456—458; Brievenboek, 6 Oct. 1778. BB 54 ten van het Congres, zou ik bovenbedoeld tractaat door ervaren kooplieden willen laten onderzoeken, en u hun meening bekend maken ten opzichte van toevoegingen of uitlatingen, noodig om een handelsverdrag tusschen de Republiek en de Vereenigde Staten, op dezen grondslag, af te sluiten". De bijgevoegde verklaring luidt, in het Nederlandsch overgebracht, als volgt: „De ondergeteekende, pensionaris der stad Amsterdam, heeft de eer aan de Gevolmachtigden van het Congres der Vereenigde Staten van Amerika bekend te maken, dat hij door de Burgemeesters van gezegde Stad .gerechtigd is, uit hun naam te verklaren, dat, mits genoemd Congres niet met de Engelsche vredesgezanten een overeenkomst treft, middellijk of onmiddellijk, schadelijk voor den handel der Vereenigde Provinciën, genoemde Burgemeesters van hun zijde bereid zijn, om, zoo verre het van hen afhangt, en zoodra de onafhankelijkheid der genoemde Vereenigde Staten van Amerika door de Engelschen erkend zal zijn, de zaken zoodanig te leiden, dat een verdrag van eeuwige vriendschap zal gesloten worden tusschen deze Republiek en genoemde Vereenigde Staten, bevattende uitgebreide wederzijdsche voordeden in handelszaken tusschen de beide mogendheden. De ondergeteekende heeft de eer, verder te verklaren, dat het de wil van gemelde Burgemeesters is, dat deze verklaring gebruikt mag worden, waar zulks nuttig is, met de noodzakelijke omzichtigheid, dat zij niet ter kennis komt van hen, die er belang bij hebben om de uitvoering van dit plan, dat geen ander doel heeft dan het wederzijdsche geluk en de ware belangen der beide republieken te bevorderen, te voorkomen of ten minste tegen te werken". Men ziet uit deze weinig zeggende verklaring, dat de Burgemeesters van Amsterdam de betrekkingen, door Franklin en zijn ambtgenooten in het voorjaar van 1778 aangeknoopt en waartoe Dumas de tusschenpersoon was, rustig voortzetten alsof er te Aken niets geschied was. Thans verklaren zij zich bereid, de voorloopige besprekingen over een event. handelsverdrag te zijner tijd aan te vangen, terwijl een ontwerp daartoe al twintig dagen gereed is. Trouwens, tot het najaar van 1780 hoort men niet meer van hetgeen tusschen Lee en De Neufville verhandeld is. De Heeren van Amsterdam blijven via Dumas met de Amerikaansche Plenipotentiarissen in verbinding, maar de partijen, die 55 toch beiden van het verdrag van Aken op de hoogte zijn, zwijgen de zaak dood. Wij onthouden ons van het uitspreken van een oordeel over deze kwestie; zoolang we niet nader ingelicht zijn over de besprekingen in de Amsterdamsche Burgemeesterskamer kunnen we niet met volledige kennis van zaken beslissen. Van hun kant schrijven Franklin, Arthur Lee en Adams den 27en September 1778 aan Dumas het volgende: „Wij ontvingen uw missive waarin gij een wenk geeft, dat sommigen onzer vrienden wenschen, dat de Commissarissen een verdrag aan uw regeering zouden voorstellen. Het zou hun (d. z. de Commissarissen) een groote voldoening zijn, het werktuig te zijn, dat een vereeniging tusschen de twee republieken van Holland en de Vereenigde Staten metselt, door middel van een verdrag van handel en vriendschap, gelijk aan dat, wat laatstelijk met Frankrijk gesloten is, of veranderd, waar de omstandigheden dit verlangen. Doch geen antwoord ontvangen hebbende van den Raadpensionaris op een brief, die zij eerbiedig eenige maanden geleden aan Zijne Excellentie geschreven hebben, waarin zij hun bereidwilligheid tot zulk een goed werk uitdrukten, begrijpen zij, dat eenige verdere stappen van dezen aard, hunnerzijds ondernomen, voor het oogenblik niet aangenaam zouden zijn; hoewel zij zich nog steeds gereed houden op zulk een verdrag in te gaan, wanneer dit aan hunne H. M. gelegen zal zijn" '). Den 16en October verzendt daarop de Amerikaansche Missie het antwoord op de verklaring van Van Berckel van 23 September. De heeren zijn dankbaar voor de goede gezindheid van het achtbaar college der Amsterdamsche Regenten, doch gevoelen zich genoodzaakt te verklaren, dat een tractaat, eerst ingaande nadat Engeland de Vereenigde Staten erkend heeft, geen waarde heeft. Bovendien wijzen ze op het gevaarlijke dezer clausule omdat Engeland, als het er kennis van krijgt, in staat kan zijn, bij het vredesverdrag eenige voor Holland ongunstige bepalingen te bedingen2). Dumas, die bovengenoemden brief ontvangen heeft, bericht den 27en October3), dat hij den inhoud aan „our friend", d. i. Van Berckel, medegedeeld heeft. Deze verklaarde zich zeer voldaan; 1) D. C. I, 463, 464. s) Ibidem, 476—478. 3) Ibidem, 480, 482; Brievenboek, 27/30 Oct. 1778. De tekst in het Brievenboek is in het Fransch. 56 dat Amsterdam nog het voorbehoud moest maken, was niet om Engeland genoegen te doen, doch alleen om de bijzondere positie der stad aan te toonen, die zich voor het oogenblik vergenoegen moet met het tegengaan van Yorke's politiek om een goede verstandhouding tusschen beide Republieken onmogelijk te maken. De zaak wordt voortgezet. Dato 29 October 1778 stellen Franklin, Arthur Lee en Adams aan Van Berckel voor, iemand naar Aken, of elders, te zenden, om gevolg te geven aan het voorstel van 23 September'). 4 November meldt Dumas daarop uit den Haag: „The project, with which you are acquainted, is prepared with some changes and additions on the basis already known to you. It is in the hands of the Burgomasters, who will examine the whole; after which a copy will be delivered to me, that I may also transmit one to you, to be examined by you in the same manner, and that your observations thereon may be communicated to them through me". Verder vestigt de Schr. er nog eens de aandacht op, dat de Amerikanen slechts in onderhandeling getreden zijn met een minderheid, die echter in staat is, een samengaan van de Republiek met Engeland tegen te houden, door den eisch der eenparigheid van stemmen2). De besprekingen tusschen van Berckel en Dumas, over een ontwerp-handelsverdrag hebben tot diep in 1780 geduurd, doch zijn ten slotte doodgeloopen. Uit het Brievenboek blijkt, dat de Amsterdamsche Pensionaris in April 1779 aan het plan gewerkt heeft3), doch den 3en Mei meldt de Amerikaansche agent aan Franklin, dat hij de plannen tot een nadere samensmeding der beide Republieken heeft opgegeven4). Dumas is echter in den zomer van dat jaar eenige weken te Passy geweest (tusschen 3 Juli en 14 September). Van daaruit schrijft hij aan De Neufville, dato 13 Juli: „Mr. F(ranklin) a entre les mains le projet qui vous est connu, et aura la bonté de me remettre par écrit les remarques qu'il y aura a faire. Celles que S. E. m' a faites de bouche, me confirment dans P idéé, que les Navigateurs Européens seront toujours moins gênés en Amérique, que les Américains en Europe, et que les premiers trouveront chez les derniers grace a leur heureuse constJtution, des avantages dont ils ne >) D. C. I, 483. 2) Ibidem 488, 489; Brievenboek, 4 Nov. 1778. *) Brievenboek, 25 April 1779. *) Ibidem, 3 Mei 1779. 57 pourront pas les faire jouir chez eux" ')• Het „bekende project" is waarschijnlijk niet dat van Aken geweest; ook blijkt uit dezen brief, dat Dumas thans kennis met De Neufville gemaakt heeft, tot wien hij steeds meer gaat overhellen, terwijl hij de Grands daarentegen minder begint te vertrouwen. De zaak eindigt, dat Karei Willem Frederik den 15en Maart 1780 aan het Comité te Philadelphia meldt: „I send you herewith the plan of a treaty to be concluded between the United States and the Seven Provinces of the Low Countries, as soon as the circumstances will permit it"2). De tekst van het verdrag is ons echter niet bewaard gebleven. Deze brief werd in het Congres den 29en juli 1780 gelezen, en in handen gesteld van het Comité voor Buitenlandsche zaken,3) zoodat we ook hierdoor niet wijzer worden. Eenige dagen na den 15en Maart 1780, nl. den 21 en dier maand, zendt Dumas wederom een uitvoerige dépêche naar den President van het Congres4). Hij geeft hierin een overzicht van zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger der Vereenigde Staten in de Republiek. Het laatste gedeelte, gaande over de onderhandelingen tot het sluiten van een ontwerp-handelsverdrag, nemen wij als Bijlage IIIE op. Er blijkt uit, dat Dumas, al beklaagt hij zich over oneerlijke mededinging van William Lee in 1778, nog niet op de hoogte is van hetgeen er toen geschied is. En tevens, dat de gebroeders Lee hem ook op andere wijze trachten te benadeelen, o.a. door het deponeeren van klachten over hem bij het Congres. Van deze aantijgingen hebben wij evenwel niets kunnen vinden, noch in Diplomatic Correspondence, noch in de Dagregisters van het Congres. William Lee had het door hem te Aken afgesloten ontwerp-verdrag in verscheidene exemplaren naar Amerika gezonden. Een daarvan, door zijn Secretaris Samuel Stockton gewaarmerkt, werd den 22en Februari 1779 in het Congres gelezen. De Vergadering stelde de stukken in handen van een commissie van drie leden, die in opdracht had om een aantal brieven van Arthur Lee, eenige dagen •) Ibidem, 13 Juli 1779. 2) D. C. IX, 406, Brievenboek, 15 Mrt. 1780. Dépêche E 4 en F 4. (Engelsch). 3) Journals of the Continental Congres, 1780, 678 n. Voortaan Journals. *) D.C. IX 407—412, Brievenboek, Dépêche G 4, 21 Mrt. 1780. Beide lezingen zijn in het Engelsch. 58 vroeger ontvangen, te onderzoeken '). Deze brieven maken echter geen melding van het bewuste tractaat2). Genoemde commissie bracht den 23en Februari haar rapport uit. Er wordt niet in gesproken over het werk van William Lee 3). Men hoort dan ook niet meer van het Akensch ontwerp, totdat de aanhouding van Henry Laurens aan het bestaan er van herinnert. Doch wat ermede in dien tusschentijd geschied is, hebben wij met de ons ten dienste staande gegevens niet kunnen ontdekken. Stockton, die zijn chef te Aken bijgestaan heeft in de onderhandelingen met De Neufville, is in Maart 1779 in Holland gekomen, en heeft er zijn intrek genomen bij den man, dien hij had - helpen bedriegen, Dumas 4). Dit bezoek duurde echter niet lang: den 13en April meldt de gastheer aan Franklin: „Nous avons été frappés, Mr. de N(eufville) et moi comme d'un coup de foudre, par une affaire désagréable, qui oblige Mr. St(ockton) de 1' A(mérique) a se cacher, je ne sais oü.... Je ne sais encore que trés imparfaitement la chose. II s' agit d' une partie de diamans, appartenants a Mr. Q—, mis en gage. Micmac apparemment de jeunes gens, oü tous les deux peuvent être en faute; mais cela fait un fort mauvais effet jusqu' ici au désavantage de Mr. St. seul, par la malice apparemment de certaines gens a Amst(erdam)"5). De secretaris van William Lee heeft echter kans gezien om zich uit de voeten te maken. In 1780 is hij in Amerika terug en ontvangt van het Congres een tegemoetkoming voor de diensten, die hij zijn superieur bewezen heeft6). Vatten wij thans de gebeurtenissen, die zich groepeeren om de onderhandelingen tusschen Amsterdam en de Amerikanen, in het kort samen. In April 1778 wenden de Commissarissen te Parijs zich, op raad van Dumas en met medeweten van Vanguyon, tot den Raadpensionaris. Zij bieden hem een afschrift van het FranschAmerikaansche handelsverdrag aan, met de uitnoodiging, om een dergelijk tractaat tusschen de beide Republieken te sluiten. De ') Journals 1779, 219—235. 2) Ze zijn gedateerd: 9 en 30 Sept., 19 Oct., 4, 18 en 20 Nov. 1778. D.C. II, 187—204; Journals 1779, 194, Zitting van 17 Februari. 3) Journals, 1779, 239—244. 4) Brievenboek, 24 Mrt. 1779. 8) Ibidem, 13 Apr. 1779. o) Journals, 1780, 927. 59 Staatsche regeering antwoordt niet. Einde Juli klopt daarna Dumas bij de Amsterdamsche Burgemeesters aan. Dezen gaan wel op de zaak in. Den 23en September 1778 antwoordt uit hun naam de eerste Pensionaris, Van Berckel, dat de Regeering der stad bereid is, in voorloopige besprekingen te treden over een handelsverdrag, dat de stad bij de Bondgenooten zal voorstellen, zoodra de onafhankelijkheid van Amerika door Engeland erkend zal zijn. De agent te 's Gravenhage zendt deze verklaring door naar de Plenipotentiarissen te Parijs, die echter laten weten, dat het stuk weinig waarde heeft. Amerika wil terstond onderhandelen; anders garandeert het niet, dat het bij de vredessluiting met Engeland aan de belangen der Nederlanders denken zal. Toch blijven Dumas en Van Berckel de pourparlers voortzetten, die eindigen met een ontwerp-tractaat, dat 15 Maart 1780 naar het Congres opgezonden wordt, doch waarvan wij verder niets hooren. Tusschen de eerste aanbiedingen van Amerikaansche zijde en 23 September 1778 heeft de Regeering van Amsterdam tevens in het geheim onderhandeld met William Lee, door tusschenkomst van een koopman van verdachte reputatie, De Neufville. Zij heeft zich in de kwaliteit van den Amerikaan vergist; deze was geen gevolmachtigde van het Congresv, doch een commercieel agent, die naijverig was op de heeren te Parijs. Om een ons onbekende reden houdt men Dumas buiten de zaak; Van Berckel maakt hem wijs, dat er te Aken over een leening gesproken is. Het ontwerp van een handelsverdrag, dat het gevolg is dezer besprekingen, wordt in het Congres gelezen en ter zijde gelegd; als echter in 1779 een officieel gezant naar de Republiek vertrekken zal, neemt hij dit concept mede, hetgeen door de Engelschen ontdekt wordt, zooals we nader in dit boek bespreken. We weten: het geheim tractaat van Aken is een cause célèbre geworden. Toch blijkt het bij nader onderzoek van gering belang: een haastig in elkaar gezet plan van een handelsverdrag, opgesteld door een niet-onbaatzuchtig koopman en een niet-gekwalificeerd vertegenwoordiger van de Vereenigde Staten. Noch de regenten van Amsterdam noch de werkelijke gevolmachtigden van Amerika hechtten er waarde aan, en beiden gaan door met voorloopige besprekingen over een handelstractaat, alsof er niet reeds een zoodanig stuk bestond. Alle raadselen zijn niet opgelost, én omdat de geheime notulen der Burgemeesterskamer ontbreken, én omdat wij niet beschikken over alle gegevens, die er wellicht 60 in Amerika te vinden zijn. We onthouden ons daarom van het uitspreken van een oordeel. Maar duister en ingewikkeld blijft de zaak, die een sprekend bewijs oplevert van de gevaren eener geheime diplomatie, vooral als ze gevoerd wordt, zooals hier het geval is, door niet-deskundige en onverantwoordelijke dilettanten. Overigens veranderden door de geheime besprekingen tusschen de Amerikaansche gevolmachtigden en de Amsterdamsche Burgemeesters de wederzijdsche verhoudingen niet. Vooral maakten deze voortgezette onderhandelingen de koorden der beurzen van de Hollandsche geldmannen niet losser. Zeker, velen van hen waren niet karig met woorden van sympathie jegens de vijanden van Engeland en van den Stadhouder, doch als het er op aankwam, fondsen te verschaffen, tegen behoorlijk onderpand en billijke rente, dan werden zij plotseling doof of stelden zulke voorwaarden, dat de gevolmachtigden van het Congres er onmogelijk op konden ingaan. Leerrijk in dit opzicht is het bezoek, dat De Neufville in het voorjaar van 1779 aan Franklin bracht, en waarop wij reeds zinspeelden (blz. 48). Laatstgenoemde zeide ten slotte aan den Amsterdamschen bankier, dat hij op diens tweede voorstel zou ingaan, indien de candidaat hem een lijst van inschrijvers op de voorgestelde leening wilde overleggen, hetgeen binnen drie maanden zou geschieden. Doch na verloop van dezen termijn kwam De Neufville met een aanstelling aan, waarbij zijn handelshuis verklaard werd te zijn: „Commissioners for Trade and Navigation, and Treasures of the General Congress and of every private State of the Thirteen United States of America, through the Seven United Provinces", een en ander tegen een extra procent voor de moeite, doch zonder de verlangde lijst. De doctor verklaart dan ook, dat hij niet van plan is, langer te correspondeeren „with a man, who seemed to me a vain promiser, extremely self-interested, and aiming chiefly to make an appearance without solidity", al vreest hij ook, dat de man er niet tegen op zal zien hem (Franklin) bij het Congres verdacht te maken „as neglecting the public interest in not coming into his measures" ')• Ook^ de brieven van en aan Van der Capellen uit de jaren ') D.C. III, 109, 110. 61 1778 tot 1780 doen ons zien, hoe gering hier te lande de offervaardigheid van het publiek en het crediet van Amerika was. In het laatst van 1778 kwam een Nederlander, die in het Amerikaansche leger gediend had, de luitenant-kolonel der artillerie Dircks, met verlof naar zijn vaderland. Hij was voorzien van een aanbevelingsbrief van Trumbull (zie blz. 24), waaruit blijkt, dat de overste o. a. deelgenomen had aan de gevechten bij Saratoga en zich zeer onderscheiden had. Dircks was de zoon van een Nederlandsch artillerie-officier en door zijn moeder, een dochter van burgemeester Dapper van Deventer, aan de regentenaristocratie verwant'). Hij kwam met brieven van Trumbull, Livingston, Gouverneur van New-Jersey, en Generaal-majoor Horatio Gates, den overwinnaar van Saratoga, voor Van der Capellen in zijn bagage2). Ook de oude correspondent van den jonker, de Amerikaansche Hollander Erkelens, had van de gelegenheid gebruik gemaakt, een pakket papieren mede te geven 3). Uit al deze stukken blijkt, dat de Amerikanen het optreden van Johan Derck bijzonder op prijs stelden, doch dat zij nu ook gaarne zouden willen zien, dat de Hollanders hun beurzen openden. Ze vragen geen giften, doch alleen inschrijving op de leeningen. De Hollandsch-Amerikaansche officier is eenige maanden in zijn oude vaderland geweest en heeft op zijn beurt ook getracht hier een leening te plaatsen. Doch succes heeft hij niet gehad. In het laatst van Augustus 1779 is hij weder vertrokken: den 31en was hij in zee 4). Uit zijn afscheidsbrief aan Van der Capellen klinkt een toon van spijt over de mislukking van zijn zending. Een ander, Sayrs, zal het nu probeeren; moge hij beter kunnen opschieten met Dumas, in wien hij (Dircks) geen vertrouwen heeft5). Dumas had eveneens kennis gekregen van de overkomst van Dircks en diens nauwe connecties met Van der Capellen. Om een of andere reden vertrouwde hij den overste niet; wellicht was hij bevreesd, dat het bezoek leiden zou tot aanstelling van den baron tot Vertegenwoordiger van het Congres in de Republiek, zijn oude beduchtheid. Uit dezen tijd is tenminste de in de Inleiding aangehaalde uitlating over Joan Derck. Ook schrijft hij aan Franklin: „Quant au B- de C-, he has no power (being excluded from any share in the Governemt. of his Prov), and 1) Brieven, 109. ') Ibidem, 73- *) Ibidem, 67, 77 en 94. *) Ibidem, 122. ^'Ibidem, 119, 120. 62 too much rashness, to do good. He is now publishing some Letters he has received from Govr. Trumbull, Govr. Livingston, and Gen. Gates, which he teil us, cannot but have written them by consent of Congress. His friend, Lt. Col. Diriks, of the regt. of Proctor, has brought over a Plan for a Loan, framed, they say, by authority of Congress by one Erkelens a Dutch Mercht established some years in Am- and he proposes them, I fear, very imprudently, for, besides what he has told me of it himself, I have found it the matter of conversation in our public boats" Ook zijn dépêche van 20 September 1779, aan het Comité van Buitenlandsche Zaken is niet minder duidelijk: „I only add here, that I have no doubt the Colonel is fitter for fighting battles than for negotiating a loan" 2). Inderdaad zijn twee brieven, door Dircks Voor Van der Capellen medegebracht, in vertaling uitgegeven 3). De Overste nam op zijn terugreis tevens de antwoorden van den Jonker aan de heeren Gates, Trumbull en Livingston mede4). De laatste twee zijn in het Nederlandsch gesteld, welke taal de Amerikaansche gouverneurs verstonden. Johan Derck beklaagt zich daarin, dat hij in zijn verdediging van de Amerikaansche zaak vrijwel alleen staat. Slechts Amsterdam is op zijn zijde, doch wordt overstemd. De dertien Staten hebben in ons land geen crediet; dit schrijft Van der Capellen toe aan de Engelsche propaganda, die meesterlijk allerlei onware en niet te controleeren geruchten over den stand van zaken uitstrooit. Er is maar één middel tegen: het Congres moet een aanzienlijk man naar de Republiek zenden, die, voorloopig nog officieus, door het aanknoopen van verbintenissen en het maken van kennissen, zorgen zal voor het verspreiden van juistere denkbeelden over de Amerikaansche zaak. De persoon van Sayrs, waar Dircks bij zijn vertrek op zinspeelt, was Stephen Sayre, een van de vele reizende Amerikaansche ') Brievenboek, 24 Juni 1779. a) D. C. IX, 367. Brievenboek, Dépêche Y3 en Z3, 20 Sept. 1779 (Engelsch). 3) P. C. 19228 Brieven van Jonathan Trumbull (27 Juni 1777) en William Livingston (30 November 1778), Schildknapen, Goeverneurs van de Staaten Connecticut en Nieuw-Jersey, aan Johan Derk Baron van der Capellen, uit het Engelsch vertaald; een Fransche uitgave, P.C. 19229." 4) Brieven, 95, 108 en 111. 63 propagandisten, die in dien tijd Europa doortrokken. Hij kwam in de Republiek met het doel, schuldbrieven van het Congres geplaatst te krijgen; doch hij heeft tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om hier te lande een kaperschip te laten bouwen. Sayre had vóór den oorlog in Londen gewoond, waar hij een bankiershuis bezat. In 1774, als Amerikaan in moeilijkheden komend, ging hij failliet, en werd na eenige wederwaardigheden uit Old-England verbannen. Hij trad daarop in den dienst van Franklin, die hem als secretaris gebruikte en van tijd tot tijd kleinere zendingen opdroeg, gelijk nu in 1779 naar Nederland '). Van der Capellen meldt aan een zijner correspondenten, in een schrijven van 1 Juli 17792) dat hij „le fameux Stephen Sayre", ontmoet heeft. Hij moet dus in den zomer van dat jaar in de Republiek aangekomen zijn. De gewezen bankier had een plan tot een leening ontworpen, dat hij in een brief aan Van der Capellen, dato 23 Juni,3) aan den Overijselschen baron ontvouwt. Het is gekoppeld aan een ontwerp tot landuitgifte door het Congres, zoodat de inschrijvingen op de leening door zakelijk onderpand gedekt zijn. De voorsteller heeft groote verwachtingen van zijn plan. Hij is echter al evenmin als zijn voorgangers geslaagd. Oneenigheid met Dumas schijnt hieraan niet vreemd geweest te zijn. Sayre heeft nl. in den zomer van 1779 korten tijd te Parijs vertoefd, om er overleg te plegen met Franklin, te zelfder tijd, dat ook Dumas daar was. Hij zegt over deze, in een brief aan Van der Capellen, na zijn terugkomst in Amsterdam dato 24 October geschreven: „I found that little insignificant Shoemaker Du Ma there — he has, from his little miserable fears and jealousy done all in his power to prejudice Mr. Franklin against the ship. I suppose he fears, I shall gain reputation by the* improvement, and hereafter interfere with him in this country — Mr. Franklin, ask'd me in conversation when your name was mentioned, whether you had not made some application to Congress to be appointed Minister to the States General — I conceive the idea must have been suggested by the Shoemaker. My reply was, whoever supposed that, must be totally ignorant of your ') American Biography, in voce. Deze vermeldt echter niets over S's. Hollandsche reis. 2) Brieven, 106. 3) Ibidem, 154—157. 64 character, that if you had done it, you had no other motive than the sincere wish to serve America '). Het geheele najaar van 1779 is Sayre verder bezig geweest met het bouwen en uitrusten van zijn schip, dat in Januari 1780 eindelijk uitgeloopen is. Hij betoont zich niet voldaan over den Hollandschen bouwer, die zijn aanwijzingen niet gevolgd heeft, „an obstinate opiniated fooi,2) en is evenmin overtuigd van de zeewaardigheid van den bodem. Zoo verliet ook deze politieke fortuinzoeker verbitterd en teleurgesteld de Nederlandsche Republiek. Het schip van Sayre was niet het eerste, dat in de Republiek voor Amerikaanschè rekening gebouwd werd. Reeds in 1777 hadden Horneca, Fizeaux en Comp. aan den scheepsbouwmeester Arie Staets, op het Bickers-Eiland te Amsterdam, opgedragen een fregat van 46 stukken voor rekening van de Fransche O.-Indische Compagnie op stapel te zetten. Doch inderdaad waren de Amerikaansche gezanten te Parijs de bouwheeren. In Februari 1778 was de „Indien" gereed, om naar Frankrijk te vertrekken, waar haar verdere uitrusting zou voltooid worden 3). Yorke had echter van de ware toedracht der zaak kennis gekregen, en belette het vertrek van het schip, door de Staatsche autoriteiten te waarschuwen, dat zijn regeering in de aflevering van het fregat aan de Amerikanen een schending der neutraliteit zou zien. De heeren te Parijs hebben toen het vaartuig aan de Fransche regeering verkocht, die het dan ook naar Brest deed uitzeilen4). We zullen te zijner tijd de „Indien" weder in de Staatsche wateren zien verschijnen. In September 1779 ontving Dumas een schrijven uit Passy, den 2en dier maand verzonden, dat een nieuwe episode in de Amerikaansch-Nederlandsche verhoudingen inleidt. Het was geteekend door Donatien Leray de Chaumont, een Fransch-Amerikaansch vertrouwens-persoon, en door Franklin voor gezien verklaard. De brief bevatte een aantal instructies voor den Amerikaanschen agent in de Republiek, in verband met de a.s. overkomst van het eskader van John Paul Jones, „bearing the American flag" welk ') Ibidem, 158. ") Ibidem, 170. 3) Jaarboeken 1778, 131. Brievenboek, 3 Mrt. 1778. 4) A. C. Buell, Paul Jones, Founder of the American Navy, I, 98—100. 65 smaldeel is „bound to the Texel". De schrijver somt het aantal, de namen en de kapiteins der schepen op, beveelt, dat de bemanningen den Staatschen overheden geen overlast mogen aandoen en verwijst voor eventueele voorzieningen naar De Neufville ')• Wie was John Paul Jones? Wat kwam hij te Texel doen? Op de eerste vraag kunnen wij een antwoord geven; op de tweede niet. John Paul werd den 6en Juli 1747 te Kirkendbright in de Schotsche Laaglanden geboren. Zijn vader was een eenvoudig tuinman, hoofd van een talrijk gezin. De jonge John toonde al vroeg een groote liefde voor de zee. Reeds op 12-jarigen leeftijd maakte hij als stuurmansleerling, in dienst van een reeder uit het naburige Whitehaven, zijn eerste reis, naar W.-Indië. John Paul toonde aanleg voor het zeemansvak, en studeerde ijverig. Zoo leerde hij o. a. grondig Fransch en Spaansch. Hij maakte dan ook vlug promotie en bracht het weldra tot gezagvoerder. In 1771 en 1772 ging hij voor de Engelsche O.-Indische Compagnie naar Bengalen. Hij toonde zich op deze reis „a true-born Briton" en maakte de opmerking, niet te begrijpen, waarom zijn Koning de Kaapkolonie, zulk een gewichtig station op den wegnaar Indië, en de Fransche eilanden ten O. van Afrika niet in bezit nam2). Een oudere broer van John, William genaamd, was als jongen naar Amerika gegaan, en daar de erfgenaam geworden van een ouden planter, Jones. Het geviel, dat John zijn broeder, wiens plantage in Virginië lag, in 1773 een bezoek wilde brengen doch hem stervende vond. De zeeman werd, volgens het testament, zijn erfgenaam onder voorwaarde, dat hij evenals William den achternaam Jones zou aannemen. Zoo werd de koopvaardij-kapitein John Paul de plantage-bezitter John Paul Jones. Doch nog een verandering deed zich voor: de loyale Brit werd in twee jaar tijds een vurig Amerikaansch Patriot. Het staat niet aan ons deze plotselinge frontverandering goed of af te keuren, doch zij verklaart, waarom de Engelschen zoo gebeten waren op den „renegaat". Toen in 1775 de oorlog met het Britsche Moederland begon, bood Paul Jones zijn diensten bij het Congres aan. Hij kwam als luitenant-ter-zee op de eerste ranglijst van Continentale zeeofficieren te staan. De nieuwe luitenant onderscheidde zich ') D. C. IX, 364. Zie Bijlage IV A. *) Buell, I, 12. 5 66 zeer bij eenige kleinere gevechten onder de Amerikaansche kust, en niet minder als adviseur van het Comité van Marine. Op zijn raad besloot het Congres, den 14en Juni 1777, den oorlog naar de Europeesche wateren over te brengen. Jones kreeg daartoe het bevel over een nieuw-gebouwd fregat, de „Ranger". Den 31en October 1777 ging hij, inmiddels tot kapitein-ter-zee bevorderd, onder zeil, als overbrenger der officieele depêches over de overwinning bij Saratoga, en reeds den 2en December kwam hij behouden te Nantes aan. Nadat kapt. Jones zijn papieren aan Franklin overhandigd had, droeg deze hem een vertrouwelijke zending naar Amsterdam op, om zich in streng incognito op de hoogte te stellen van den toestand van de Indien ')• Alleen Dumas was van het geheim op de hoogte2). 10 April 1778 zeilde de Ranger van de reede van Brest uit tot een kruistocht in de Britsche wateren. Jones drong in de Iersche Zee door, en deed een brutalen aanslag op Whitehaven, hem persoonlijk wel bekend. Daarna landde hij op het eilandje St.-Mary, met de bedoeling, den daar wonenden graaf van Selkirk op te lichten. Mylord was echter niet thuis, en de landingsdivisie vergenoegde zich met het zilverwerk der gravin. De Kapitein heeft echter den buit van zijn mannen opgekocht, en aan de eigenares teruggezonden, met welk staaltje van galanterie hij zelf zeer ingenomen was. ManHjker werk deed hij evenwel in 'zijn gevecht met een Britsch korvet, de „Drake", dat hij tot overgave dwong; een ongehoord feit: een Britsch oorlogschip, dat de vlag moet strijken. Den 8en Mei 1778 viel de Ranger met haar prijs weder te Brest binnen. Thans begon voor Jones een lange tijd van non-activiteit, aangezien zijn schip naar Amerika terug moest, en hij zelf alleen achterbleef. Daar komt bij, dat Arthur Lee, een der plenipotentiarissen te Parijs, den kapitein zeer vijandig was en hem op alle mogelijke wijze tegenwerkte. Ten einde raad wendde hij zich met een in het Fransch geschreven brief tot Lodewijk XVI, en verzocht Z.M. om een commando. Het gevolg was, dat de Fransche regeering een ouden Oostindië-vaarder, de Duras, tot Jones' beschikking stelde, met volmacht om Fransche onderdanen aan te werven, indien er niet genoeg Amerikanen beschikbaar waren om de 0 Ibidem, I, 103, 104. s) In een depêche van 24 Mrt. 1778 (Brievenboek) spreekt Dumas van een „substituut" — Jones ? 67 bemanning voltallig te maken. John Paul ging nu met ijver aan het werk; de Duras werd geheel opnieuw getuigd en verwapend, en ten slotte ter eere van Franklin omgedoopt in: „Le BonHomme Richard", naar „Poor Richard's Almanach", een uitgave van den philosoof van Passy. Toen in Augustus van 1779 het schip zeilree lag, bleek, dat het in eskaderverband zou varen. Jones werd nu commandore over een divisie van vier schepen. Eén daarvan was een Amerikaansch fregat, de „Alliance", gecommandeerd door Pierre Landais, een gecasseerd Fransch marine-officier doch thans genaturaliseerd Amerikaansch burger. Beide andere schepen, de „Pallas", kap. Cottineau de Kloguene, en de „Vengeance", kap. Ricot, waren oorspronkelijk Fransche oorlogsbodems, doch tijdelijk aan de Amerikanen afgestaan. Het geheele eskader voerde de Stars and Stripes, die bij Congres-besluit van 14 Juni 1777 als de vlag der Vereenigde Staten aangenomen waren. De bovengenoemde heer Leray de Chaumont was met de uitrusting en betaling van het eskader belast; hij drong Jones even voor het uitzeilen een „concordat" op, dat diens macht aanzienlijk beperkte en hem eigenlijk terugbracht tot den primus inter pares van eenige gezamenlijk zeilende kapers. Het verschafte Landais, die een ellendeling moet geweest zijn, het voorwendsel zich aan het feitelijk opperbevel van den commandore te onttrekken, tot groote schade van de gemeenschappelijke zaak. Nadat een eerste poging tot zeekiezen door een aanvaring van de Richard en de Alliance mislukt was, liep het eskader den 14en Augustus 1779 voor goed uit. De tocht ging om het Noorden van Schotland, totdat den 23en September op de hoogte van Flamborough Head, in de Noordzee, de zoog. Baltische vloot, onder convooi van twee Britsche oorlogsschepen, in het gezicht kwam. Terwijl de koopvaarders het gevaar ontzeilden, ontspon zich tusschen de Richard en de Pallas ten ééne en de beide convooischepen, de „Serapis" en de „Countess of Scarborough" ten andere een scherp gevecht in het maanlicht, waarbij Landais den commandore verraderlijk van achteren aanviel. Dit nam niet weg, dat Jones door zijn meerder beleid zijn tegenstander door een welgelukte entering tot strijken bracht, hetgeen de kleinere Scarborough eveneens moest doen. De Richard was echter zoo gehavend, dat zij kort na het gevecht zonk; men had ternauwernood den tijd om de talrijke gewonden in veiligheid te brengen. 68 We komen thans tot onze tweede vraag: waarom liep Paul Jones aan het einde van zijn kruistocht te Texel binnen? Dit was zeker de naastbijzijnde neutrale haven, en zijn eskader, dat deerlijk toegetakeld was, kon Duinkerken, de noordelijkste Fransche, niet meer bereiken. Volkomen juist, maar er zijn aanwijzingen, dat de commandore bepaalde orders had, om in elk geval de voornaamste Staatsche oorlogshaven met een bezoek te vereeren. We hebben daarover het navolgende gevonden: 1°. Het reeds aangehaalde schrijven van Leray de Chaumont, dato 2 September 1779. 2°. De minute van een depêche van Dumas aan het Comité van buitenlandsche zaken te Philadelphia, gedateerd 20 September 1779, waarin staat: „Je pars pour Texel avec des lettres et Instructions secrètes, qu'on m'a données a Passy pour Commandore Jones, dont je m'attend a tout moment d'apprendre Parrivée" We hebben reeds gezien, dat de opsteller van dit schrijven in den zomer van 1779 te Passy geweest was. 3°. Een gelukwensch met het behaald succes van een Amerikaanschen handelsagent te Bordeaux aan Paul Jones, dato 1 October 1779 en geadresseerd naar Amsterdam2). Het bericht van het gevecht bij Flamborough Head kon op 1 October te Bordeaux bekend zijn, bijv. door een binnengekomen schipper, of uit Engelsche bron, maar het feit, dat de schrijver zijn brief naar Amsterdam zond, wijst op een vooraf gemaakte afspraak. We mogen dus aannemen, dat Jones bevel had om na afloop van zijn kruistocht in de Noordzee in elk geval te Texel binnen te loopen. Alleen weten wij niet, waarom dit geschieden moest. Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat de Amerikaansche missie te Parijs hoopte een herhaling van het saluut van 1776 te forceeren, doch er is geen enkel bewijs te putten uit het door ons verwerkte materiaal, dat een dergelijk voornemen inderdaad aanwezig geweest is. Wel beroemt de commandore er zich tijdens zijn verblijf te Texel op, dat zijn aanwezigheid de verhoudingen tusschen Groot-Brittannië en de Republiek verscherpt3), maar dit is nog geen aanwijzing, dat zijn lastgevers zulks van te voren gewild hebben. •) Brievenboek, 20 Sept. 1779, P. S. van depêche Y 3 en Z 3. D. C. IX, 367. 2) A Calendar of J. P. Jones Manuscripts, 105. 3) Jones aan zijn vriend Dr. Bancroft, 17 Dec. 1779, Buell, I, 283. Zie Bijlage IV B. 69 Hoe het zij, den 3en October 1779 liepen de Serapis, de Countess of Scarborough en de Pallas het Marsdiep binnen, waar zij de Alliance en de Vengeance reeds vonden, die een dag vroeger aangekomen waren. Bij het uitbreken van den zeeoorlog tusschen Engeland en Frankrijk hadden de Staten-Generaal een plakkaat van 1756 over de kaapvaart weder geldig verklaard. Dit schreef voor, dat oorlogsschepen en kapers van beide belligerenten met hun eventueele prijzen in geval van nood de havens der Republiek mochten binnenloopen. Ze mochten echter hun prijzen niet verkoopen en zouden na het aanbrengen der noodige herstellingen terstond weder moeten vertrekken. Alle schepen moesten hun natie-vlag voeren en de kapers hun commissiebrief (lettre de marqué) toonen. Zoo niet, dan werden ze als zeeroovers beschouwd. De moeilijkheid voor de Staatsche autoriteiten was nu de omstandigheid, dat Paul Jones alleen een Amerikaansche aanstelling overleggen kon. Nam men hiermede genoegen, dan zou Engeland beleedigd zijn. Beschouwde men deze commissie als niet geldig, dan zou men den commandore als zeeroover moeten behandelen; dus zijn schepen en prijzen in beslag nemen, en hem zelf voor den krijgsraad brengen. En dan zou Frankrijk ten zeerste protesteeren. We zullen zien, hoe de Nederlandsche overheid ten slotte de kool en de geit heeft weten te sparen, met het onvermijdelijk gevolg, dat èn Frankrijk èn Engeland geen van beiden tevreden waren. Commandant op de reede van Texel was de vice-admiraal P. H. Reynst, van de Admiraliteit van Amsterdam. Op den dag, dat Jones binnen viel, was hij echter met verlof afwezig. Het commando werd waargenomen door den kapitein-ter-zee Riemersma, welke laatste als een vriend van Amerika wordt voorgesteld.') Deze bepaalde zich er toe het saluut van den commandore niet 7- te beantwoorden, doch vergunde, dat het eskader de ankers uitwierp. Tevens zond hij bericht van het gebeurde naar de Admiraliteit te Amsterdam.2) •) The Dutch Vice-Admiral, a decided tory... Captain Riemersma a good republican and friend to the Americans. Dumas aan het Comité voor buitenlandsche zaken. D. C. IX, 389. 2) Men vindt het aaneengeschakeld verhaal van het gebeurde met Jones in de Jaarboeken, 1779, 1207—1224 en 1365—1381. 70 Den 8en October antwoordden de Raden van de Admiraliteit, dat de Amerikaansche schepen geen verbinding met den wal mochten onderhouden. Een door Jones gedaan verzoek, om voor de gewonden een huis op Texel te mogen huren, werd afgewezen. Den zelfden dag wendde ook Yorke zich tot de Staten-Generaal met een nota, waarin hij eischte, dat zij onverwijld de Serapis en de Countess of Scarborough in beslag zouden nemen, daar ze op onrechtmatige wijze door een rebel van den Britschen koning overmeesterd waren. Verder verzocht hij alle mogelijke tegemoetkoming voor de verpleging der gewonden. De Staten-Generaal beslisten den 15en, dat aan het verzoek om hulp voor de gekwetsten onverwijld gevolg gegeven moest worden. Alleen stelden zij zich niet verantwoordelijk voor de ontsnapping der gewonde gevangenen, die aan wal mochten verpleegd worden. Wat aangaat de inbeslagneming van de Britsche prijzen, maakten zij de zaak commissoriaal. Paul Jones had de uitspraak der Staatsche autoriteiten niet afgewacht, doch reeds den 3en October, nog vóórdat hij op de reede was, een overeenkomst gesloten met kapitein Pearson, den Britschen commandant der Serapis, over de verpleging der gewonden aan wal. De voornaamste bepaling was, dat zij als krijgsgevangenen der Vereenigde Staten zouden beschouwd worden, en niet derhalve van den Koning van Frankrijk ')• De gewonden werden onder dak gebracht in een der forten op het eiland Texel. De enkele scheepsdokters, die aan boord van het eskader geweest waren, konden het moeilijk werk der verpleging van zoo vele lijders niet aan. Zij vonden hulp van tweeërlei zijde. Ten eerste van de Britsche ambassade te 's Gravenhage, daar Yorke een vrachtschuit met verplegingsbehoeften naar Den Helder zond. En ten tweede van de dames uit Holland's noordelijkste stad, die onuitputtelijk waren in haar zorg en toewijding voor de ongelukkigen, zooals de groote bewonderaar van het schoone geslacht, Jones, dankbaar vermeldt 2). De beslissing over Yorke's eisch tot teruggave van de beide Britsche schepen viel in de vergadering van hunne H. M. van den 25en October. Ze besloten, geen uitspraak te doen over de al of niet wettigheid van de prijzen; ook wilden zij niet nagaan, >) D. C. IX, 367, 368. *) Buell, I, 282, 283. Zie Bijlage IV B. 71 of de schepen ter reede van Texel aan Frankrijk of aan Amerika behoorden. In gevolge het plakkaat van 1756 zouden deze echter zoo spoedig mogelijk moeten vertrekken. Dit antwoord was ontwijkend. Op de principieele vraag, of Paul Jones een wettige aanstelling van een erkende mogendheid had, dan wel of hij als zeeroover moest beschouwd worden, werd niets beslist. Yorke deed deze halfheid uitkomen in een nieuwe nota, van 29 October. Hierin dankte hij voor de menschjigyendheid jegens de gewonden, doch met een beroep op de oude tractaten, onder andere dat van Breda (1667) en op het plakkaat van 1756 zelve, verzocht hij nogmaals dringend, dat de Staten-Generaal den Amerikaanschen commandore als zeeroover zouden beschouwen en als zoodanig doen arresteeren en straffen. Eerst den 19en November antwoordden de heeren, dat zij bij hun besluit bleven. Jones zou geenerlei hulp mogen ontvangen, en ten spoedigste moeten vertrekken. Doch over zijn kwaliteit en de rechtmatigheid zijner prijzen wilden de Staten geen oordeel uitspreken. Tevens schreven zij de Admiraliteit van Amsterdam aan, dat Jones nu eindelijk vertrekken moest. Anders had men kans, dat hij op de reede overwinterde. Ten slotte riepen hunne H. M. de hulp in van den Prins als Kapitein-Admiraal, opdat hij zijn officieren zou doen weten er met de noodige bescheidenheid op aan te dringen, dat de Amerikanen bij den eersten gunstigen wind zouden uitzeilen. Yorke, aldus bij de centrale regeering der Republiek geen gehoor vindende, deed nog een poging bij de rechterlijke macht. Hij wendde zich tot Dedel, den „high-bailiff" met het verzoek, Jones als zeeroover te doen vatten. Deze antwoordde, dat daartoe noodig waren concrete klachten wegens zeeroof. Yorke kpn die niet verschaffen, en kwam dus ook hier niet verder'). Meer ijver legden de marine-autorfteiten aan den dag. De Prins had het overigens in deze dagen druk genoeg met de voorbereiding van het convooi, dat onder commando van Van Bylandt moest uitvaren. De zaak-Jones kwam er nu weer bij. Zijne Hoogheid zag duidelijk in, dat het dulden van den U. S.-kapitein eigenlijk een erkenning van het Amerikaansch Congres beteekende. Hoe 1) F. EDLER, The Dutch RepubUe and the American Revolution, 63. Mr. W. Q. Dedel was hoofdofficier van Amsterdam. 72 eerder Paul vertrok, hoe liever het hem zijn zou. Den 31 en October schreef hij aan den Raadpensionaris: „Hoe meer ik mijne gedachten laat gaan omtrent de memorie van den heer Yorke, hoe meer mij voorkomt dat een refus om te voldoen aan de réclame der schepen de Serapis en de Comtesse de Scarborough, van de allergevaarlijkste gevolgen zal zijn voor de Republicq. Ik oordeele dat een weigering van het verzoek van dat Hof (Groot-Brittannië) en eene erkentenisse van de independentie van America praecis in effecte hetzelve is, en kan derhalven niet afzijn om alles te tenteeren wat in mijn vermogen is, om zulks tegen te gaen, wijl ik voorzie dat de Republicq daerover in oorlogh met Engeland zal geraeken en, volgens mijn begrip, om een zaek, waarin wij volkomen in het ongelijk zijn. ') Zoodra de Prins dan ook de resolutie van den 19en November ontvangen had, gaf hij terstond de noodige bevelen aan Reynst, die onderwijl naar zijn post teruggekeerd was. De vice-admiraal talmde niet met de uitvoering, en zond een zijner officieren, den kapitein-ter-zee Van Overmeer, naar de Serapis, met het bevel, zich van een loods te voorzien en zee te kiezen. Doch op de Serapis wapperden niet meer de Stars and Stripes. Ze had, en het geheele eskader evenzoo, de witte vlag met de leliën geheschen, die van het Fransche koningshuis. En niet de Amerikaan Paul Jones, doch de Franschman, Cottineau de Kloguene, was thans eskader-commandant. Jones zelf was aan boord gegaan van de Alliance, die alleen de oude kleuren behield2). Tegen de Fransche vlag wilde men geen gewelddadigheden beginnen; het eskader bleef derhalve liggen. Ook de Alliance, waarop de mokkende ex-commandore John Paul Jones, doch verder in zee. De manoeuvre, om de Staten-Generaal de vlag van het Congres te doen erkennen, was dus mislukt. Maar fraai is de vertooning niet geweest, Voor geen der drie optredenden : Jones, den Franschen gezant en de Staatsche overheid. Engeland heeft ten slotte gedeeltelijk bereikt, dat de Republiek geen Amerikanen in haar havens toeliet, maar was over den loop van zaken overigens verre van tevreden. Voor zooverre wij uit de beschikbare gegevens een oordeel •) Arch. ou Corr. 5e Série, II, 110, 111. 2) Landais, de oorspronkelijke commandant der Alliance, was naar Parijs gevlucht. 73 kunnen vellen, is de rol van Vauguyon tegenover zijn Amerikaanschen bondgenoot in deze dagen eenigszins dubbelzinnig geweest. Hij moest voor twee dingen zorgen: ten eerste, dat de Republiek niet, in gevolge den eisch van Engeland, de twee prijzen aan den ouden eigenaar teruggaf, en ten tweede, dat de gevangenen aan boord der Serapis en Scarborough, kostbare ruilobjecten bij de uitwisseling van landgenooten, die den vijand in handen gevallen waren, niet als Amerikaansche maar als Fransche oorlogsbuit beschouwd werden. Voor het eerste doel gebruikte hij zijn gewone helpers, de Patriotsche oppositie in de Staten van Holland. Bij .de beraadslagingen in deze vergadering, aan het besluit der Staten-Generaal van 19 November voorafgaande, verklaren de afgevaardigden der Steden Dordrecht, Rotterdam, Schiedam, Haarlem, Amsterdam en Brielle dan ook, dat zij geenszins accoord gaan met de voorgestelde bepaling, dat de Admiraliteit en Kapitein-Admiraal den commandore met zacht geweld tot vertrekken zullen noodzaken. Amsterdam teekende zelfs uitdrukkelijk protest hier tegen aan, vreezende „de brouilleries die te dugten zijn" '). De Prins doorzag dit spel, zooals blijkt uit een briefje van hem aan den Raadpensionaris, dato 13 November 1779, waarin hij schreef: „Ik moet beginnen te gelooven dat er een secreet tractaat tusschen Amsterdam en de Americaanen is gemaakt en houde mij verzeekert dat die Amerikaanen niet anders om in Texel gekomen zijn, dan om de Republicq in de noodzakelijkheid te brengen om eenigen pas te doen, die aangesien kan werden als een blijk van erkentenis van der zeiver independentie, en dat zulks de concert is geweest met de heeren van Amsterdam en den heere hertog de la Vauguyon. De heeren van Amsterdam hebben gezegt dat men zich niet moest brouilleeren met eene nieuwe republicq, die binnen korte voor een independente staat door alle mogendheden zoude worden erkent, dat men aan die natie niet kan weigeren wat aan andere mogentheden wierde verleent en dat die schepen niet met billijkheit konnen worden anders behandelt als die van alle andere natiën. Dus hebben de heeren van Amsterdam goed gevonden America vrij te verklaren"2). Willem V betoont in de zaak-Jones meer staatkundig inzicht ^Jaarboeken 1779, 1370. 2) Arch. ou Corr., 5e Série, II, 117, 118. 74 dan men hem gewoonlijk toeschrijft. Het is dan ook wel mogelijk, dat de Burgemeesters van Amsterdam van te voren van het geheim van de overkomst van den kaper-kapitein onderricht geweest zijn, doch bewijzen er van hebben wij niet kunnen vinden. Het Brievenboek van Dumas bevat niet veel stukken over de periode October—December 1779. Doch het weinige, dat er in staat, doet eerder vermoeden, dat én Vauguyon én Amsterdam eenigszins met de zaak i. q. verlegen geweest zijn. Reeds 9 October schrijft Frederik Willem Karei aan Jones, dat de „Great Man" (de Fransche gezant) en „our Friend" (Van Berckel) hem laten weten, dat hij zoo spoedig mogelijk vertrekken moet ')• Den 6en November herhaalt Dumas deze waarschuwing. Langer verblijf op de reede zou, zegt het handschrift: „undo half at least of the good your admission has done to the cause"2). De Amsterdamsche regeering heeft echter toch den eskader-commandant een dienst bewezen, n.1. door het laten aanhouden van zes deserteurs in de stad 3). In één opzicht bereikte de Fransche gezant dus zijn doel. De schepen werden niet aan Engeland overgeleverd; de opvarenden hadden den tijd om op hun verhaal te komen en de noodzakelijkste herstellingen aan te brengen. Doch minder gemakkelijk ging het om Jones te bewegen zijn vlag neer te halen. We hebben reeds gezien, dat de commandore in zijn overeenkomst met kapitein Pearson uitdrukkelijk bedongen had, dat de eventueel aan wal te verplegen Britsche gewonden krijgsgevangenen van het Congres zouden blijven. Ook in zijn instructie aan den commandant van het bewakings-detachement, overste Weibert, die met eenige ongewapende matrozen aan land zou gaan, bepaalt hij, dat de gewonden verzorgd zullen worden op de kosten der Vereenigde Staten 4). De gezant maakte nu voor de onderhandelingen met Paul Jones gebruik van de goede zorgen van Dumas, die op zijn last herhaaldelijk naar het onherbergzame Den Helder reisde. Eerst moest de commandore aan Reynst, die voortdurend op vertrekken aandrong, verklaren, dat hij wel een Fransche commissie ») Brievenboek, 9 Oct. 1779. *) Ibidem, 6 Nov. 1779. 3) Ibidem, 31 Oct. 1779. *) D.C. IX, 381, 382. 75 gehad had, doch dat deze met de Bon Homme Richard gezonken was Dan ontvangt Vauguyon nadere orders uit Parijs, en meldt, dato 12 November, aan Dumas, die in het Noorden is, dat Jones niet mag uitloopen, voordat hij zijne nieuwe instructies heeft. Doch de hertog zal die in persoon aan Dumas mededeelen, die daarvoor terstond naar Den Haag terugkeeren moet2). De bespreking heeft echter, den 17en November, te Amsterdam plaats gehad. Daar deelde de gezant mede, dat ingevolge strikte bevelen van den Koning, en met medeweten van Franklin, de beide Engelsche prijzen door Fransche officieren naar een Fransche haven gevoerd moesten worden. Paul Jones kreeg order, op de Alliance over te gaan3). Onwillig heeft hij aan deze opdracht voldaan: de buit was- hem ontfutseld. Doch al voerden nu de Vangeance, de Pallas en de beide prijzen de Fransche vlag, de Alliance had nog steeds die der Vereenigde Staten in top. De moeilijkheden waren noch voor de Republiek, noch voor den Franschen gezant ten einde. Reynst zond boodschap op boodschap, dat Jones ook zijn vlag veranderen moest, of vertrekken. De koninklijke regeering verschafte hem, ten einde zijn positie te regelen, een Fransche commissie, die hem door De Livirtcourt, scheepsagent te Amsterdam, moest overhandigd worden *). Evenwel de Amerikaan weigerde; den 13en December schrijft hij aan Vauguyon, dat hij in het aanbod een beleediging ziet. Reeds vroeger heeft hij bedankt voor een aanstelling als Fransch kapitein-ter-zee (capitaine de vaisseaux). Thans is het hem onmogelijk een gewonen kaperbrief (lettre de marqué) te aanvaarden. Overigens zal hij gehoorzamen en de krijgsgevangenen overgeven. Wel is de toestand veranderd, want voor den aanvang van den kruistocht was hij, Jones, de man, die aan de Fransche zeeofficieren Amerikaansche brevetten uitreiktes). Den zelfden dag schreef Paul ook aan Franklin. De opmerkingen, die hij in dezen brief over zijn Franschen bondgenooten maakt, zijn verre van vleiend. „Accustomed to speak untruths themselves, they would also have me give, under my hand, that I am a liar and a scoundrel!" De spijt, dat de krijgsgevangenen ') Ibidem, 382. Jones aan Dumas, 4 November 1779. *) Ibidem, 388. 3) Ibidem, 389. *) Ibidem, 402, 403. ») Ibidem, 396—398. 76 hem ontgaan zijn, spreekt uit eiken regel. Bijv. wanneer hij zegt: „I could teil them too, that if M. de C(haumont) had not taken such sage precaution to keep me honest by means of his famous condordat, and to support me by means of so many able colleagues, these great men would not have been reduced to such mean shifts, for the prisoners would have been landed at Dunkirk the day that I entered the Texel, and I should have brought in doublé the number" '). Jones schijnt in den korten tijd, dat hij in Holland verbleef, een groote vriendschap voor Dumas opgevat te hebben. Hij zond hem ten minste beide bovenstaande brieven toe, om zijn óórdeel te vernemen 2). Behalve vader Dumas, stond ook diens jeugdige dochter zeer in de gunst van den zeekapitein3). Anna Jacoba Dumas had op den zeeheld een „virgin song" gedicht, dien haar vader aan den commandore doorzond. Paul heeft dit beantwoord met een afscheidshymne, geschreven midden in de Noordzee, toen de vijand op hem loerde. Eigenaardige bezigheid voor een 32-jarigen vrijgezel: het dichten van een extemporeetje aan een kind van 13 jaar, als er elk oogenblik op leven en dood gevochten kan worden!4). En onderwijl bleef de Alliance op de reede van Texel liggen, de Amerikaansche vrijheidsvlag in top, tot groote ergernis van Reynst en de meesten zijner officieren. Den 17en December richt de vice-admiraal nogmaals een missive aan Jones. Commandeert hij een Fransch schip, ja of neen? Zoo ja, laat hij dan de Fransche vlag hijschen; zoo niet, dan moet hij vertrekken. De commandore antwoordt, dat hij geen orders heeft om de Fransche vlag te laten waaien. Zoodra de wind gunstig is, zal hij echter vertrekken, mits hij een loods kan vinden5). Het oogenblik van uitzeilen kwam eindelijk, den 27en December. De wind was naar het Oosten geloopen; daarvan maakte het convooi onder bevel van Van Bylandt, dat reeds geruimen tijd had liggen wachten, gebruik om het ruime sop te kiezen. Te midden ') Ibidem, 399, 400. 2) Ibidem, 400. *) Anna Jacoba Dumas, baptisée a la Haye, 11 septembre 1766. Fiche Bibliothèque Wallonne, Leiden. Het meisje was dus dertien jaar oud. *) H. Sherburne, Het Leven van Paul Jones, 124, 125, alwaar het vers in extenso afgedrukt is, Brievenboek, 6 Nov. 1779. s) D. C. IX, 401, 402. 77 van de drukte van dit vertrek, zijn Jones en het Fransche eskader onder Cottineau verdwenen. Uit zee schreef John Paul nog een afscheidsbrief aan Dumas. Het uitvaren is niet zonder ongelukken afgeloopen. Door de onbekwaamheid of dronkenschap van den Hollandschen loods is de Alliance op een koopvaarder gestooten, waarmede zij haar beste anker verloren heeft. De Neufville moet het maar laten opvisschen, en ten bate van Frankrijk verkoopen. De loods weet, waar het ligt Het is bekend, dat het Nederlandsch convooi op oudejaarsdag 1779 bij Wight werd aangehouden. Velen hebben vermoed, dat de Britsche vlootvoogd, Fielding, die de aanhouding deed, tevens naar Jones gezocht heeft2). Hij vond hem echter niet: in de eerste dagen van 1780 bereikte de Amerikaansche commandore de Spaansche haven van Corunna. De rol van John Paul Jones als Amerikaansch kruiser-commandant was hiermede uitgespeeld. Hij heeft zich geruimen tijd aan het Fransche hof laten befeesten en keerde daarna naar Amerika terug. In 1788 trad hij in Russischen zeedienst en streed in de Zwarte Zee. Ontslagen wegens een liefdesgeschiedenis, zijn oude kwaal, vestigt hij zich te Parijs, waar hij in 1792 overleden is, even voor zijn beschermer Lodewijk XVI, wien hij groote liefde toedroeg. Het verblijf van den commandore in de Republiek had nog een onverkwikkelijk naspel, toen het nl. tot afrekenen kwam. Met de geldelijke verrekeningen was de Firma De Neufville en Zoon belast, de concurrente van Fizeaux en Grand. Er is daarbij, volgens Dumas, geknoeid, zooals blijkt uit een door hem aan Franklin verzonden schrijven: „Mattere are accomodated long since between the Ambassador and me — how sincerely — he knows, not I J'ai cru devoir vous fournir copie ci-jointe du compte du commissaire de la Marine franchise a Amsterdam (den reeds genoemden De Livoncourt) è la charge de 1'Escadre de Mr. J—, montant apres de 4000 Livres de France. There is so much to say on this account, that I think it better to say nothing. The offer alone to captain Jones of a French privateer commission stands here under false names near two thousand livres"3). ') D. C. IX, 403, 404. ») Gazette de Leyde van 14 Januari 1780. ') Brievenboek, 18 Febr. 1780. 78 Vanguyon is dus mede in de zaak betrokken geweest; dit keer is een conflict tusschen den Franschen en den Amerikaanschen agent nog bijgelegd, doch kort daarna kwam de breuk, zooals we reeds gezien hebben. We weten van deze transacties het juiste niet af, maar teekenen toch aan, dat de De Neufvilles wederom genoemd zijn in een twijfelachtige zaak. De verschijning van Paul Jones op de reede van Texel wekte groote belangstelling in de Republiek, bij de vrienden van Amerika en niet minder bij de nieuwsgierigen en hommes a la mode, de tijdgenooten van Saartje Burgerhart. In een zijner brieven meldt Dumas, dat de logementen in Den Helder alle overvuld zijn'). We mogen aannemen, dat men niet voor zaken naar dezen onherbergzamen uithoek van Holland gekomen was. Jones is tweemaal te Amsterdam en éénmaal in Den Haag geweest, tijdens zijn verblijf in de Republiek. De Gazette de Leyde meldt, dat hij 8 October in de residentie was doch onmiddellijk naar Amsterdam doorgereisd is 2). Daar vertoonde hij zich op de Beurs en in den Schouwburg, waar hem een ovatie gebracht werd3). In November is hij in laatstgenoemde stad terug geweest, waarschijnlijk om de conferentie van den 17en bij te wonen4). Bij een dezer bezoeken ontmoette hij ten huize van Van Berckel onverwachts Sir Joseph Yorke, die kwam spreken over de verpleging der talrijke Britsche gewonden aan boord der fprijsgemaakte schepen. De Britsche gezant verloor ook toen de hem aangeboren hoffelijkheid niet en toonde in geen enkel opzicht, hoe stuitend hem de aanwezigheid van een afgevallen zoon van Engeland zijn moest5). De Amerikaan werd hier te lande bij het volk tot zekere hoogte populair. Hetzelfde klootjesvolk, dat in den Patriottentijd geestdriftig Oranjeliedjes kon zingen, had ook op Pauwel, die nu juist geen vriend van den Prins was, een versje gemaakt, op een aantrekkelijke wijs, dat zelfs in onze dagen nog niet afgestorven is. •) D. C. IX, 385. J) Gazette de Leyde van 26 October 1779. 3) Jaarboeken 1779, 1210. *) D. C. IX, 329; Brieven, 152, 153. 5) Zie Bijlage IV B. 79 Hier komt Paul Jones aan, Het is soon aardig ventje, Syn schip is naar de grond gegaan, Ging op een Engels entje, Hadde wy hem hier, \ Hadde wy hem daar, ( _ . . , a. l a. u Refrein Hij wist het te probeeren, Fortuyn kon anders keeren. ) Hier komt enz. Een geboorte Amiricaan, Gants geen Engels vrintje, Refrein. Hier komt enz. De gevangenen die hy bragt aldaar, Van Brit en Engels Landje, Refrein. Hier komt enz. Hy doet soo meenig helde daan, Tot welstant voor zyn vrintje, Refrein. Hier komt enz. Hy doet veel dingen heel bekwaam, Hij heeft een aardig entje, Refrein. Hier komt enz. Uit Tessel zoo na Brest gegaan: Liet hem kyken in zijn krentje, Refrein. Hier komt enz. Hy is op Zee gelyk een swaan, Schiet de Koogels als een krentje, Refrein. Hier komt enz. Hy draagt een Deegen op zyn Gat, Het lykt wel een Studentje, Refrein. Hier komt enz. Hy heeft zyn dinge wel gedaan, En nu nog als een heitje; Wit papier, Geel papier, Wit papier, Geel papier, Straks komt Paul Jones hier ')• ') Dr. D. F. Scheurleer, Het Liedje van Paul Jonas. Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, Deel IX (1914) 77—97. 80 De Engelsche partij was dit feestbetoon een doorn in het oog. Zij deed wat zij kon, om het tegen te gaan, en haar organen verkondigden luide, dat de zoog. commandore een ruwe onbeschaafde zeebonk was, een verrader van zijn Britsche vaderland en een nietswaardige. Een staaltje van de wijze, waarop men in die dagen het publiek voorlichtte volgt hieronder: „Leydse Vrijdagse Courant, 1779, n°. 121 (8 October 1779), Tessel, „den 5 October. De berugte Kaper-Commandant Paul Jones, welke „niet minder dan 16 Engelsche Oorlogschepen op de hielen gehad „heeft, Is heden nog hunne handen ontsnapt; doch niet te min in „groot gevaar geweest van te zinken, zynde in de laatste Actie door „het Engelsch Fregat de Serapis geweldig gehavend, maar door een „Schip van zyn Esquadre ontzet zynde, en het voorn. Schip de Se„rapis veroverd hebbende, is hij daarop overgegaan en met hetzelve „alhier binnen geloopen met eenige andere zo Fransche als Amerikaansche Schepen tot zijn Esquadre behoorende, en het prysgemaakte „Engelsche Schip de Gravin van Scarborough. „Het Fregat de Serapis is te Deptford gebouwd, van een nieuw „Maaksel, met Koper beslagen en een der volmaakte Schepen: Des„zelfs Kapitein meende Paul Jones reeds in zyn magt te nebben en „sommeerde hem om te stryken, of dat hy hem in de grond zou „booren, maar de onvertsaagde Kaper, die in 't Gevegt met een Wam„buis en een lange Scheeps-broek gekleed was, als mede een Band, „waar in 12 geladen Pistoolen zaten, om zyn Middel en de Sabel in „de Vuist had, zeide, zig eer aan den Duivel dan aan hem te willen „overgeeven, en hy hem dus maar in de grond'kon booren: 7 Man „van zyn Volk, hun Post verlaatende, schoot hy met eige Hand dood; „zelfs ontzag hy niet om zyn Neef, Lieutenant zynde op zyn Schip, „over het betoonen van Kleinmoedigheid, al vloekende te dreigen „hem wel niet voor de Kop, maar de Beenen aan stuk te zullen „schieten, en ook daadlyk een schoot daar op te doen." Drie mannen namen op zich, de openbare meening beter in te lichten. Het waren de publicisten, die wij reeds eerder hebben leeren kennen als vrienden van Amerika: Jean Luzac, de redacteur van de Gazette de Leyde, Joan Derck van der Capellen, en Dumas, Jones' persoonlijke vriend. De Gazette de Leyde, die de berichten over de zaak-Jones fclle getrouwelijk opneemt, bevat in haar nummer van 26 October 1779 het volgende redactioneele artikel: „Berichten uit Engeland melden, dat Jones is „un homme cruel et sans moeurs et caractère, dont il aurait donné entre autres des preuves dans le combat. Les personnes instruites scavent, que ces récits sont absolument supposés, ainsi que 1'origine qu'on lui prête, comme file d'un 81 jardinier du Comte de Selkirk. II est seulement vrai qu'il est natif d' Ecosse, d' oü il passa en Amérique 3gé de 7 ans avec ses parens qui lui ont donné une éducation plus qu' ordinaire". Het nummer van 5 November geeft een uittreksel van het scheepsjournaal van den commandore; verder publiceert het blad een brief van hem aan de redactie (19 November), zijn overeenkomst met kap. Pearson (7 December) en andere bijzonderheden over het eskader en zijn commandant. Hoewel de redactie officieel geen partij kiest in de moeilijke zaak van het afgedwongen vertrek, blijkt toch uit alles, dat zij den Amerikaanschen gast zeer genegen is. De Overijselsche jonker schreef reeds den 13en October, in het Engelsch, aan Jones. Hij stelt zich voor als een oud en beproefd vriend van Amerika; hij heeft van De Neufville wel het een en ander van de heldendaden van den commandore gehoord, doch verzoekt om nadere bijzonderheden. In een postscriptum vraagt hij ten slotte, of Jones geboren Amerikaan is '). John Paul heeft reeds den 19en geantwoord. Doch vóórdat hij daartoe overging, heeft hij bij Dumas geinformeerd, wie Van der Capellen was. Deze antwoordde, „dat hij met genoemden heer in geenerlei betrekking stond, en dat niemand het geheim zijner (Dumas) betrekkingen in de Republiek bezat, twee aanzienlijke heeren uitgezonderd, met welken deze heer geen vertrouwelijken omgang heeft. Hij (V. d. C.) is goed republikeinsch, doch door zijn omstandigheden is hij in de onmogelijkheid iets goeds te verrichten betreffende een verbintenis tusschen de twee republieken. Hij is een weldenkend ambteloos man, doch dit is alles, daar hij niet het minste aandeel aan de regeering van zijn gewest bezit. Dit onder ons". Jones beweert nu, dat hij het „waardig licht van de provincie Overijsel in denzelfden onbeduidenden staat als te voren liet"2), doch het komt ons voor, dat de tuinmanszoon zich zeer vereerd gevoelde, dat een hoog-adellijk heer met hem in briefwisseling wilde treden. Ten minste, het lange antwoord op Van der Capellen's schrijven is meer, dan een onschuldige beleefdheid om van hem af te komen. •) Brieven, 123. *) Sherburne, 93—95; Calendar, 116. 6 82 De brief van 19 October begint dan met het volgend compliment: „Human nature and America is under a very singular obligation to you for your patrititism and friendship, and I feel every grateful sentiment for your generous and polite letter". Dan volgt een opsomming van bijlagen, en ten slotte de verzekering, dat de schrijver, hoewel in Groot-Brittannië geboren, den gedegenereerden geest van deze verworpen natie niet geërfd heeft en dat hij Amerikaan in merg en been geworden is. De bijlagen bevatten brieven van en aan kap. Pearson, de reeds genoemde missive aan gravin Selkirk, rapporten aan Franklin en eindelijk het verslag van den geheelen kruistocht, tezamen 25 bladzijden van de uitgegeven brieven van Joan Derk beslaande.!) De baron vraagt toestemming om deze stukken in een der nieuwsbladen openbaar te maken. En verder verzoekt hij, onder andere inlichtingen, ook opheldering of Jones een Fransche aanstelling heeft of niet.2) Het antwoord komt den 29en November.3) Het luidt: „I never bore nor acted under any other commission than what I have received from the Congress of the United States of America". — Indertijd had de commandore anders verklaard aan admiraal Reynst. — Overigens wil Jones niets weten van publicatie der bedoelde papieren. Er zijn er onder, die aan een dame gericht zijn. Het heeft hem al leed genoeg gedaan, dat een uittreksel uit zijn scheepsjournaal in de krant verschenen is. Voor zoover wij kunnen nagaan, heeft Van der Capellen zich aan dezen wensch gehouden. Wij hebben tenminste geen uitgave van de papieren van Jones gevonden. In een brief van Leendert de Neufville Janszoon aan den baron4) komt een passage voor, dat Dumas van plan is, na het vertrek van den commandore een brochure over deze uit te geven. Of hij dit inderdaad gedaan heeft, hebben wij niet kunnen vaststellen. Toch mogen wij aannemen, dat ook hij alles, wat in zijn vermogen lag, beproefd heeft om een juistere waardeering van den onverschrokken kaperkapitein bij het Nederlandsche publiek ingang te doen vinden dan de Engelsch-Prinsgezinde partij koesterde. In 1781 verscheen, volgens het titelblad te „Basle en Suisse", >) Brieven, 124—150. 2) Ibidem, 151, 152. 3) Ibidem, 152, 153. 4) Ibidem, 150. 83 doch waarschijnlijk in de Republiek, een zonderling pamflet over den Amerikaanschen commandore. We bedoelen: „Paul Jones, ou prophéties sur VAmêrique, 1'Angleterre, la France, l'Espagne, la Hollande etc," y joint: „Le Rêve d'un Suisse sur la Révolution de l'Amerique", opgedragen aan Franklin (P. C. 19494). Het eerste stukje is, in bewoordingen van het Qude Testament, een ergerlijke blasphemie, vol platheden. In de Rêve wordt Amerika voorgesteld als een dienstmaagd, die bij haar meester weggeloopen is en nu langs de huizen bedelt. Wie de maker van deze fraaiigheden is, weten wij niet. Doch de auteur heeft er zijn zaak geen goed mede gedaan. Toch schijnt het vod gelezen te zijn, ook door de vrienden van Amerika. Wij vonden nl. een eenigszins beschadigd exemplaar in het archief der familie Luzac. Weldra kwamen echter andere gebeurtenissen de openbare belangstelling bezig houden. Boven alles de aanhouding van het convooi-Van By landt op 31 December 1779. Deze schepen waren op weg naar Fransche havens; de zaak valt derhalve buiten ons bestek. Dan volgt het Verdrag der Gewapende Onzijdigheid, dat tot het einde van het jaar 1780 het onderwerp van den dag was. De Amerikaansche agenten in Europa sloegen deze beweging met belangstelling gade, doch onthielden zich, er actief aan deel te nemen. De dépêches van Dumas, en later ook van Adams, aan hun lastgevers in Amerika vermelden van stap tot stap den stand der onderhandelingen tusschen de Republiek en de Russische Keizerin. De jonge Amerikaansche Staat heeft, nog voordat het Verbond tot stand gebracht was, gelegenheid gehad om de beginselen der Gewapende Onzijdigheid toe te passen. Onze vriend Paul Jones nam op zijn tocht van Corunna naar Frankrijk een Zeeuwsch schip, de Berkenbosch, op reis van Liverpool naar Livorno. Deze koopvaarder was geladen met haring, en behoorde toe aan de reeders Van de Perre en Meyners uit Middelburg. De eigenaars richtten door bemiddeling van De Neufville en Zoon en Dumas een eisch tot teruggave tot het Congres. Laatstgenoemde drong met klem aan, dit verzoek niet af te wijzen, daar de Van de Perre's behoorden tot de patriotsche 84 partij en aan de Van Berckel's verwant waren'). Nog een tweede Nederlandsch schip, de Flora uit Rotterdam, viel den 7en April 1780 in handen van een Amerikaanschen kaper, de Black Prince2). Van deze zaken kreeg Franklin kennis. Deze zag in, dat het voor de Vereenigde Staten in de gegeven omstandigheden geboden was, den nieuwen regel: „vrij schip, vrij lading", het eerste principe der Gewapende Onzijdigheid, toe te passen, en beval de schepen terug te geven, en voortaan geen Hollandsche koopvaarders meer aan te houden 3). En onderwijl daagden steeds nieuwe financieele agenten op, om te trachten uit de rijke Republiek geld en zoo mogelijk ook krijgsbehoeften voor de zaak der strijdende Vereenigde Staten te betrekken. Een daarvan is Philip Hawkins, uit Charleston, die 4 Januari 1780 zich schriftelijk aan Van der Capellen voorstelt, doch van wien wij verder niet hooren4). Een ander is commandore Alexander Gillon; diens naam wordt het eerst genoemd in het afscheidsschrijven van Sayre aan Van der Capellen, dato 11 Januari 17805). Daaruit vernemen wij, dat de pas aangekomene opdracht heeft, voor den staat Zuid-Carolina twee of drie fregatten aan te koopen. Hiertoe zal hij 10.000 tot 12.000 £ noodig hebben. Een bedrag van ƒ 70.000 is te vinden; zou de baron voor de rest kunnen zorgen? Het duurt tot 2 Augustus 1780, voordat Gillon zelf zich tot Joan Derck wendt. Doel van dit schrijven is hoofdzakelijk, Van der Capellen te doen weten, dat de Staat Zuid-Carolina, hoewel zijn hoofdstad Charleston in Mei 1780 door de Britten onder ') D. C. IX, 417, depêche aan het Congres van 21 Mei 1780, Brievenboek, nrs- 14, K4, L4. De Berkenbosch was 15 Augustus 1779 van Middelburg uitgezeild en den 27en d. a. v. te Liverpool aangekomen. Op haar reis vandaar naar Leghorn (Livorno) werd zij in Jan. 1780 door Jones aangehouden, die echter reeds den volgenden dag den schipper toestond zijn reis te vervolgen, en slechts den kok gevangen hield. De Berkenbosch schijnt leelijk uit den koers geraakt te zijn, daar zij den llen Maart nabij St.-Eustatius opnieuw opgebracht werd, maar nu door twee Britsche fregatten, die het schip voor het Prijzenhof te Barbados brachtén, waar een gedeelte der lading verbeurd verklaard werd. — Verklaring van kap. Arie de Neif, 4 Augustus 1780, Calendar, 163. Zie ook Ibidem, 149, Brief van Dumas aan jones, 26 Mei 1780. 2) D. C. III, 140, 141. 3) Ibidem, 142, 150. *) Brieven, 168, 169. s) Ibidem, 171, 172. 85 Clinton veroverd is, toch de zaak van het Congres trouw blijft'). Het antwoord op dezen brief, in het Fransch uit Appeltern, dato 16 October 1780, is eenigszins diplomatiek. De landjonker verklaart er in, dat hij eigenlijk in behoeftige omstandigheden verkeert. Zijn vaderlijk erfdeel bestaat uit verwaarloosde landerijen, die weinig opleveren. Een ongehoord despotisme heeft hem uit zijn zetel in de Staten-vergadering gestooten. Kortom, Gillon moet wel weten, dat hij (V. d. C.) niet in staat is, aan Amerika op het oogenblik wezenlijke diensten te bewijzen. Echter hebben de berichten van den commandore en het door deze overgebrachte portret van Washington den schrijver dezer letteren aanmerkelijk opgefleurd2). Het zijn deze en dergelijke brieven van den Overijselschen vrijheidsheld, die den lezer doen twijfelen aan de oprechtheid zijner sympathie voor Amerika. Was het poseeren als de eenige ware vriend der Vereenigde Staten in de Republiek niet eenigszins de zucht, om gewichtig te doen, en een toegeven aan de mode? Zoodra het er op aankomt om iets voor zijn vrienden over te hebben, verschuilt hij zich achter zijn armoede, zijn slechte gezondheid en de tegenwerking zijner vijanden. We hebben reeds opgemerkt, dat Franklin en Dumas hem weinig telden; ook Stephen Sayre schijnt deze halfheid gehinderd te hebben, getuige een uitlating in een zijner brieven: „Ik zou u aanraden, eenige van uw paarden en bunders land, waarover U gesproken heeft, te verkoopen. Maak een reis naar Amerika, en plaats Uw geld daar, nu het op zulke voordeelige voorwaarden geschieden kan. U kunt wissels trekken op Amsterdam, en waagt dus niets" 3). Doch Van der Capellen bleef liever in Appeltern, zijn lot beklagend. Gillon is evenwel door bovenstaanden brief niet afgeschrikt geworden. Den 25en November wendt hij zich opnieuw tot den baron, onder overlegging van een afschrift van zijn lastbrief, waaruit blijkt, dat hij volmacht heeft 500.000 £ te leenen, om daarvoor drie fregatten uit te rusten. Hij heeft deze som echter nog lange niet bijeen, doch moet terstond ƒ 30.000 tot 40.000 hebben, tegen 5% „-it is deern' d necessary". De heeren de Neuf- ') Ibidem, 183—189. ') Ibidem, 190, 191. 3) Ibidem, 171. 86 ville en Zoon, Tegelaar (ook een Amsterdamsen koopman) en hij (Gillon) zelf willen er borg voor staan. Kan Van der Capellen hem niet helpen? Drie millioen menschen zullen hun dankbetuigingen en gebeden bij die van den schrijver voegen voor 's baron's ware vriendschap en welzijn'). De uitgave van De Beaufort vermeldt niet, of Joan Derck ooit op dezen hulpkreet geantwoord heeft; geholpen heeft hij echter zeker niet. In hoeverre hij werkelijk dit niet kon, staat te bezien. In het begin van 1780 was de oude heer Van der Capellen overleden, en Joan Derck was eenig erfgenaam. Zelf zegt deze, dat de boedel danig in de war was2), doch Dumas dacht er anders over: „His (V. d. C.) circumstances are now very good, having not long ago got a considerable succession from a relation of his" 3). Terwijl de afgezant van een der Staten van het tegenwoordige millioenenrijk van Uncle Sam hier moest bedelen om een bagatel van 30.000 Nederlandsche guldens, was een nieuwe vertegenwoordiger van het Congres in Holland aangekomen. Dezen zou het gegeven zijn meer succes te behalen en de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden over te halen tot de officieele erkenning harer jongste zuster, en zelfs de beurzen van haar geldmannen los te maken voor het eerste vaderlandsche goud, dat in Amerikaansche papieren zou belegd worden. We zullen aan deze missie ons derde en laatste Hoofdstuk wijden. <) Ibidem, 191—194. 2) Ibidem, 178, 179. Schrijven aan Van der Capellen van de Marsch dato 12 Mei 1780. ') Brievenboek, schrijven aan Franklin, 2 Mrt. 1780. HOOFDSTUK III. De Zending van Henry Laurens en John Adams. 1780—1782. De eerste maal, dat het Continentale Congres zich bezig hield met het uitzenden van een gevolmachtigde naar de Nederlandsche Republiek was op 2 en 3 Juli 1777. Het Comité van Buitenlandsche Zaken had toen voorgesteld, een commissaris te 's Gravenhage te benoemen op dezelfde instructie, als de titularissen te Weenen, Berlijn en Florence (groot-hertogdom Toscane) hadden. De vergadering besliste echter, dat het plan ter visie zou worden gelegd (to lie on tne table), en het is verder niet meer in behandeling genomen ')• John Adams, toen nog lid van het Congres, heeft echter later aan Franklin en Arthur Lee verklaard, dat zijn medeleden er wel ooren naar hadden, nadere aansluiting met de Nederlandsche Republiek te zoeken, doch dat zij het plan uitgesteld hadden tot beter dagen, ook al omdat men de Hollanders, die nauw met Groot-Brittannië verbonden waren, niet in ongelegenheid brengen wilde 2). Meer dan twee jaren daarna, den 13en October 1779, kwamen ter Griffie van het Congres binnen een aantal brieven van Trumbull, gouverneur van Connecticut. Daaronder was een schrijven van luit.-kol. Dercks aan den President der Vergadering, te Amsterdam op 10 Juli 1779 opgesteld, en eenige missiven van dezen overste aan Trumbull zelf. De stukken werden in handen gesteld van een Commissie ad hoe3), die reeds na twee dagen — men werkte met spoed in het Congres — rapport uit- ') Journals 1777, 523, 527, 531. s) Franklin en A. Lee aan Dumas, D. C. i, 378, dato 10 April 1778. ») Journals 1779, 1167, 1168. 88 bracht. Dit luidde: „On Lt. Col. Derrick's letter and the papers communicated by Governor Trumbull, your comittee report — that it appears a loan may be obtained in Holland and they recommend to Congress to authorize and instruct a proper person to negociate that business on behalf of these States". De vergadering sloot zich hierbij aan, en besloot de volgende week de zaak af te doen '). l< De 21en October werden de debatten hervat. De Commissie van voorbereiding kwam met een dubbel plan: het plaatsen van ' een leening in de Nederlandsche Republiek en het sluiten van I een verdrag van handel en vriendschap met de Staten-Generaal. Terwijl dit voorstel door de leden in nader beraad gehouden werd, koos de vergadering al vast tot financieel agent voor Holland „the Honorable Henry Laurens Esquire", oud-voorzitter van het Congres2). Na een tweedaagsche bespreking viel den 26en October de beslissing over het rapport der Commissie. De resolutie bevatte de volgende punten, alle overeenkomstig het < voorgestelde plan: 1°. de leening zal ten hoogste 10 mill. dollar bedragen; de rentevoet mag niet hooger dan 6% zijn; 2°. de agent zal de bemiddeling inroepen van een' bankiersfirma te i Amsterdam of elders in de Republiek; 3°. het Congres garandeert terugbetaling en rentevergoeding, hetgeen de gevolmachtigde uitdrukkelijk uit naam der Vereenigde Staten verklaren moet; 4°. van alle transacties moet bericht gezonden worden aan de Vergadering, terwijl de betrokken bankier de wissels van het Congres betalen moet; 5°. er zal mede een „C«nmissioner" uitgezonden worden tot het sluiten van een verdrag van handel en vriendschap met de Republiek; 6°. de Commissie van voorbereiding zal ten spoedigste een model voor diens instructie en geloofsbrief voorstellen 3). In zijn zitting van 1 November koos het Congres daarop Henry Laurens tevens tot gevolmachtigd minister bij de Staten-Generaal, met opdracht, een verdrag van handel en vriendschap te sluiten. Zijn salaris zou 1500 £ per jaar bedragen; dat van zijn secretaris 300 £ of evenveel als de gezant zelf, indien diens volmacht bij ziekte of ontstentenis op den adjunct zou overgaan 4). Men hoort ') Ibidem, 1180. s) Ibidem, 1197, 1198. 3) Ibidem, 1210. *) Ibidem, 1232—1236. 89 echter verder niet van de zaak. Zoo heeft het Congres nimmer een bepaalde instructie voor Laurens vastgesteld, ten minste er is niets van in de Journals opgenomen 1). Op denzelfden dag, dat Henry Laurens alzoo tot gezant bij de Nederlandsche Republiek werd aangewezen, stapte overste Dercks te Boston aan wal 2). Hij voerde in zijn bagage den brief van Johan Derck van der Capellen aan Trumbull, datoöjuli 1779, mede. Daarin stond: „Inmiddels denk ik dat het Congress wel zou doen, hoe eer hoe beeter een Heer van distinctie en bekwaamheid over te zenden, om zig incognito en als een particulier op te houden, zijne kennissen en liaisons te maaken, den toestand, ja zelfs de taal van dit land te leeren, en de zaaken van Amerika in stilte waar te nemen, totdat het tijdstip kome om openlijk karakter aan te kunnen neemen"3). Trumbull zond het schrijven terstond naar Philadelphia door, en den 23en November werd het in het Congres gelezen *). De goede raad was niet meer noodig; de gezant bij de Vereenigde Provinciën was reeds aangewezen. Tenzij onder de stukken, die op 13 October overlegd zijn, een duplicaat van Van der Capellen's brief was, is derhalve de bewering van Sillem in zijn levensschets van Johan Derck, als zou deze door zijn brief „de benoeming van een zaakgelastigde van het Congres in Holland uitgelokt hebben", onjuist8). Wie was de man, die als vertegenwoordiger van den nieuwen staat den Atlantischen Oceaan zou oversteken, om in de oude Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën zulk een gewichtige taak te vervullen? Henry Laurens was in 1724 te Charleston in Zuid-Carolina geboren, en van aanvang der troebelen af een der vurigste ijveraars voor de zaak der Revolutie. Hij was voorzitter van het eerste provinciale Congres van Z.-Carolina in 1775, en werd door dezen staat als afgevaardigde naar het Continentaal Congres te Philadelphia gezonden, van welke vergadering hij van Nov. 1777'tot ') Zie de opmerking van den uitgever der Journals, Ibidem 1278 noot. 2) Brieven, 165. 3) Ibidem, 109. Zie bladz. 62. 4) Journals, 1779, 1299. *) Gids 1882, IV, 271. Inderdaad was echter een pakket copieën of dubbelen van Van der Capellen's brieven met kap. Coffin eenige dagen voor Dercks in Amerika aangekomen. Brieven 166. 90 Dec. 1778 voorzitter was. Zijn medeleden toonden, dat zij den post in Den Haag wel van zeer groot belang achtten, door hun oud-voorzitter daartoe aan |te wijzen. In die dagen kon men den voorzitter van het Congres beschouwen als het hoofd van den Staat. Laurens heeft de beide benoemingen aanvaard, doch de uitvoering was minder gemakkelijk dan de opdracht. Want de Britsche vloot bewaakte den Oceaan en het Britsche leger had een aantal van de Amerikaansche havens bezet. De financieele nood in de Vereenigde Staten was groot, en nam met den dag toe. Het door het Congres uitgegeven papieren geld ging steeds verder omlaag; er moest wat gedaan worden, om den koers op te voeren. Zoo nam het Congres den 29en November 1779 een zonderling besluit. Het machtigde nl. den Board of Treasury wissels af te geven op Jay, toenmaals agent der Vereenigde Staten in Spanje, en op Laurens, tot een bedrag van ten hoogste £ 100.000 '). En dit, wel te begrijpen, terwijl laatstgenoemde nog in Amerika was, en het lang niet vaststond, dat hij ooit in Holland zou aankomen, of er een geldschieter vinden. De ex-president, die onderwijl naar Charleston gegaan was, om daar scheepsgelegenheid te zoeken, schrijft uit deze stad aan het Comité voor Buitenlandsche Zaken, dato 24 Januari 1780, dat de heeren hem niet aangetoond hebben, waar hij het geld kan vinden om de wissels te betalen. Zelfs heeft hij geen reisgeld ontvangen. Hij zal evenwel zijn best doen, doch, bij een mislukking van zijn zending, komt de verantwoordelijkheid voor rekening van het Congres2). Het zoeken van een schip, dat den aangewezen gezant naar Europa zou brengen, viel echter niet mede. Maanden verliepen, en nog steeds bleef Laurens aan gene zijde van den Oceaan. Nadere bijzonderheden over zijn vertrek ontbreken: zijn depêches zijn verloren geraakt. Eerst einde Augustus 1780 kon hij op de paketboot Mercury aan boord gaan, doch het is niet bekend, op welken dag en uit welke haven hij uitgevaren is.3) Het Congres kon zoo lang niet wachten. Er moest geld zijn ') Journals, 1779. 1299; 1326, 1327. 2) D. C. II, 455—457. 3) D. C. II, 461 noot. 91 en de reeds op Laurens getrokken wissels zouden weldra komen te vervallen. Bij besluit van 20 Juni 1780 droeg het den last om in de Republiek een leening aan te gaan over op John Adams, in afwachting van de eindelijke verschijning van Henry Laurens. 7 Juli herzag het ook de instructie voor het sluiten van een handelsverdrag met Vereenigde Provinciën. De commissioner moest nu eerst den toestand in Holland opnemen. Van zijn advies zou het afhangen, of de Vereenigde Staten daarna al of niet een tractaat wilden aangaan.') John Adams, die thans in de plaats van Henry Laurens zou moeten trachten in de Republiek een leening te plaatsen, is een der groote mannen van den Amerikaanschen opstand geweest. Geboren in 1735 te Braintree in den staat Massachusetts, verkeerde hij sedert het eerste begin van het verzet tegen de regeering van George III in de voorste gelederen der oppositie. In het Congres was hij in de moeilijke beginjaren van het gewapend conflict een der meest op den voorgrond tredende leiders. Adams heeft Washington voorgedragen tot bevelhebber van het Continentale leger. Dat de vergadering op 4 Juli 1776 de onafhankelijkheid geproclameerd heeft, was voor een groot gedeelte zijn werk. Toen in 1777 een der drie afgezanten in Frankrijk, Silas Deane, teruggeroepen werd, wees men Adams aan om hem te vervangen. In het voorjaar 1778 was hij te Parijs. Na daar zijn medewerking te hebben verricht bij de afdoening van verschillende zaken, keerde hij in 1779 naar zijn land terug; 3 Augustus 1779 stapte hij te Boston aan wal. Doch zijn verblijf in het vaderland zou niet lang duren. Het Congres zond hem, reeds in September van het zelfde jaar, naar Europa terug om bij de hand te zijn, zoodra Engeland van zins zou zijn vrede te sluiten. Deze tweede reis was zeer avontuurlijk; eerst in Februari 1780 kwam hij te Parijs aan. Voorloopig viel echter aan een vrede of vergelijk met Engeland niet te denken. In Frankrijk zelf was sedert Mei 1779 Benjamin Franklin alleen als ministre plénipotentiaire met de behartiging der Amerikaansche belangen belast. Er was dus eigenlijk voor John Adams niets te doen. In de eerste weken hield hij zich <) Journals 1780, 535, 594. Hierbij wordt nog gedacht aan Laurens als „Commissioner". 92 bezig met inlichtingen aan het Congres te zenden over den stand van zaken in Europa: den oorlog ter zee, Ierland, het Verbond van Gewapende Onzijdigheid, de onrust in de Republiek, het geval-Van Bylandt, doch weldra kwam hij in botsing met den Franschen minister van Buitenlandsche Zaken, De Vergennes. Deze had er bezwaar tegen, dat Adams zijn volmachten tot het aanknoopen van vredesonderhandelingen bekend maakte; de verwijdering werd met den dag grooter, en weldra kwam de Amerikaan tot de overtuiging, dat het verbond met Frankrijk een spoedige verzoening met het oude Moederland in den weg stond. De uitbarsting kwam in de maand Juni 1780, toen Adams een maatregel van het Congres verdedigde, die de waarde van het papieren geld op '/w van het metalen stelde. De Fransche regeering wilde, van haar standpunt terecht, hierop een uitzondering maken voor bona-fide-houders van papier in het Buitenland, i. c. Frankrijk. De twist liep zoo hoog, dat de minister eindelijk weigerde, zich verder met den Yankee in te laten. Adams verliet daarom Parijs, om buiten het Koninkrijk te trachten, andere hulp voor zijn Vaderland te vinden, dat het minder afhankelijk van Frankrijk zou maken. Hij dacht dezen steun te vinden in de Republiek der Vereenigde Provinciën. Het geschil met Vergennes was buiten Franklin omgegaan; deze schreef den 9en Augustus 1780 aan den President van het Congres: „Mr. Adams heeft het Fransche Hof beleedigd, door enkele gevoeligheden en uitdrukkingen in een aantal door hem geschreven brieven aan Graaf de Vergennes. — Mr. Adams heeft mij de brieven voor de verzending niet getoond. Het is waar, dat zijn eigenlijk werk elders ligt, doch aangezien de tijd daarvoor nog niet gekomen is, en wijl hij niets anders bij de hand heeft om zich bezig té houden, schijnt hij getracht te hebben, datgene aan te vullen, wat volgens hem aan mijn verrichtingen ontbreekt. Hij denkt, naar hij mij zelf verklaart, dat Amerika te uitbundig geweest is in zijn dankbaarheidsbetuigingen jegens Frankrijk; dat laatstgenoemd land meer aan ons verplicht is, dan wij aan hem, en dat wij meer ruggegraat moesten toonen in onze aanvragen om hulp. — M. de Vergennes, die zeer beleedigd schijnt te zijn, zeide mij gisteren, dat hij niet in verdere discussie met Mr. Adams treden wil, en geen zijner brieven meer beantwoorden zal. Deze is naar Holland gegaan, om te trachten, zooals hij mij zeide, of daar iets bereikt kon worden, dat ons minder afhankelijk 93 van Frankrijk kan maken."') We zullen zien, dat deze vijandschap van Vergennes Adams voortdurend gehinderd heeft bij zijn werkzaamheden in de Republiek. Afgezien van de hem persoonlijk aangedane beleedigingen, was deze laatste groote minister van Frankrijk's ancien régime er niet de man naar, toe te laten, dat een Amerikaansch dilettant-diplomaat de belangen van het Bourbonsche Koninkrijk zou schaden. Terwijl dan John Adams, voorloopig als „private gentleman", naar de Republiek vertrok, bleef zijn secretaris, Francis Dana, te Parijs achter. Hij ontving daar den 10en Augustus 1780 den Amerikaan Searle, Lid van het Congres, overbrenger van een aantal dépêches uit Philadelphia. Daaronder was ook de nieuwe commissie voor zijn chef, waarbij deze opdracht kreeg om in afwachting van Henry Laurens naar de Republiek te gaan. Dana achtte het zijn plicht om dit gewichtig stuk in persoon over te brengen, en ging terstond op reis naar Amsterdam, waar hij Adams den 16e° in goeden welstand aantrof2). John Adams was van huis uit advocaat, en had in dit ambt meermalen bewijzen gegeven, wel ter tale te zijn; ook was hij een vaardig stylist. Hij behoorde tot de Yankee's, de burgers van Nieuw-Engeland (de Staten Massachusetts, New-Hampshire, Connecticut en Rhode-Island), afstammelingen der Pilgrim-Fathers. Evenwel was het dogmatisch-puritanisme hem vreemd. De Amerikaansche Biographie van Appleton noemt onder de „défauts de ses qualités" zijn breedsprakigheid en ijdelheid. Doch in elk geval was Adams, die later Washington's opvolger als president der Unie zou zijn (van 1797 tot 1801) een man van beteekenis. 27 Juli 1780 vertrok John Adams uit Parijs. Zijn eerste brief uit Amsterdam, gericht aan den president van het Congres, is gedagteekend op 14 Augustus d. a. v.3). De schrijver vermeldde, dat hij het oogenblik gekomen acht, om een officieel vertegenwoordiger van het Congres naar de Republiek te zenden, die al of niet door de Staatsche overheden erkend, het middelpunt der wederzijdsche betrekkingen worden kan. Overigens heeft Adams «) D. C. III, 163, 164. 2) D. C. VIII, 241, 242. ») D. C. V, 307—314. 94 den begintijd gebruikt om kennis te maken met land en volk der Nederlanden. Het eerste, wat hem opviel, was de bijna algemeene onbekendheid met de taal ^vaa__zijn volk. Er blijkt ongeveer niemand in ons land Engelsch te verstaan. De conversatie met de Hollanders is dan ook voor Adams zeer moeilijk: „I am under so many difficulties, not understanding the Dutch language, and the gentlemen I have to do with (d. z. kooplieden en staatslieden van opvoeding en beschaving) not being more expert in French than I am my self, and not understanding English at all", schrijft hij den 24en September 1780 ')• Dus ook aan de kennis van het Fransch schijnt het een en ander ontbroken te hebben. Doch ondanks de weinige bekendheid met het Engelsch, zijn in alle grootere steden toch kerkelijke gemeenten, waar in deze taal gepreekt wordt. Adams heeft zulk een dienst bijgewoond te Rotterdam (episcopaal en presbyteriaansch), Amsterdam, Utrecht en Leiden2). De voorgangers zijn zeer koningsgezind; die te Utrecht bad, dat de rebellie in Amerika zou ten onder gebracht worden. Ook is het voor jonge staatslieden, die carrière willen maken, aan te bevelen, dat zij diaken der Engelsche kerk zijn, al begrijpen ze niets van den dienst: „En passant, young lawyers seek an election to be deaconsan the (English) churches, as a first step to advancement, as well in the State. M. van Berckel, M. van Zeeberg and others, have been deacons of this church, yet neither speaks English *). Even zoo groot is de onbekendheid met den waren aard van den Amerikaanschen opstand. „Er zijn wel enkele personen in deze Republiek, die belang stellen in dezen oorlog", schrijft Adams den 25en September 1780, „en die eenig begrip hebben van de geschiedenis van den oorsprong en voortgang van de Vereenigde Staten van Amerika, maar het wekt verbazing, dat dit aantal zoo gering is. Zelfs in de stad Amsterdam, die onze zaak het meest toegedaan is, zijn slechts enkele personen te vinden, die den Amerikaanschen opstand niet beschouwen als een voorbijgaande (desultory) woede van een handvol fanatieken, zonder orde, tucht, wet of regeering. Er zijn slechts heel enkelen, die ') Ibidem, 333. Zie ook Colenbrander: „De Bataafsche Republiek", 120, over de gebrekkige kennis van het Fransch. J) Ibidem, 388. 3) D. C. vi, 385, 386. 95 een welgevormd denkbeeld hebben van de verhoudingen, de groeiende bevolking en den toenemenden handel van Amerika'). Hij verhaalt dan verder, dat sommige heeren hem gevraagd hebben naar den regeeringsvorm in de Staten. Het blijkt, dat bij geen boekhandelaar in de stad meer dan één exemplaar voorhanden is van de Fransche vertaling der Amerikaansche staatsconstituties (een Unie-grondwet bestond toen nog niet, alleen een Confederatie), welke eenige jaren vroeger in het licht gegeven was. De schrijver ziet de noodzakelijkheid van een goed geleide propaganda in, te meer daar de Engelschen niet stil zitten. Ook dient er meer gedaan te worden voor de Engelsche taal, waartegen Amerika geen oorlog gemaakt heeft, en die bestemd is, eens, na het Latijn van vroeger en het Fransch van Adam's eigen tijd, de wereldtaal te worden. „English is destined to be, in the next and succeeding centuries more generally the language of the world, than Latin was in the last, or French is in the present age" 2). Met de onwetendheid over de ware redenen van den BritschAmerikaanschen oorlog gaat gepaard een komisch-aandoende meening over den afloop daarvan. Quot capita, tot sententiae. Ieder weet er wat anders over te voorspellen. Dat Amerika Frankrijk in den steek zal laten; dat de Bourbons Amerika zullen laten zitten; dat Amerika al de Europeesche belangen tegen zich heeft, enz. Adams beschrijft, hoe hij al deze koffiehuis-politici met een enkel woord op hun plaats zet3). Over de gezindheid van het Nederlandsche volk in al zijn geledingen deelt hij ook het een en ander mede. De Prins, Bruns- j wijk en het Hof zijn zeer Engelsch-gezind, wat de agent van het Congres toeschrijft aan de oude familie-relaties der Huizen Oranje en Hannover. Daarentegen is de Republikeinsche Partij op de hanrTyan Frankrijk. Doch allen zijn het eens, dat de handel op, Frankrijk meer beteekent dan die op Groot-Brittannië; bet zou \ voor den Hollandschen handel niet voordeelig zijn, als Engeland de Amerikanen weder onderwerpt4). Naast den Prins zijn ook de predikanten, die een grooten invloed op het lagere volk heb- ') D. C. V, 334—335. *) Ibidem, 325. Anderhalve eeuw nadat dit geschreven is (5 September 1780) lijkt het wel, of zijn voorspelling uitkomen zal. 3) Ibidem, 314—315. *) Ibidem, 336. 96 I ben, de zaak van Groot-Brittannië toegedaan. De berichtgever vreest (25 November 1780), dat daarom het volk nimmer zijn geheele kracht zal inspannen, ook al zetten de Engelschen hun vijandelijkheden door'). De handelsstand en de geldmannen zijn terughoudend. „The nation is trembling for their commerce, their money in the British funds, their East en West India possessions, and no man dares engage in a measure that may in some degree increase the alarm" 2). Met den mond zijn vele kooplieden en financiers zeer I groote vrienden van Amerika, doch als het er op aankomt, de Vereenigde Staten met geld te helpen, zoeken zij een uitvlucht. ' 14 December 1780 schrijft Adams het volgende: „Ik kan niet r nalaten te beweren, dat alle vriendschapsbetuigingen voor AmeI rika, welke mij gedaan zijn, op het oogenblik, dat ze waar ge[ maakt moeten worden, blijken niets anders dan vleierijtjes te zijn, j om zich een aandeel in onzen handel te verzekeren. Waarheid j gebiedt mij dit te zeggen. De Amerikanen vinden hier uiterlijke beleefdheid, en bereidheid om met hen in handelsbetrekkingen te treden; doch het publiek toont geen gezindheid om eenige i geldelijke of politieke hulp te brengen. Dit spruit niet voort uit I liefde voor de Engelschen, hoewel er nog veel meer Engelschgezindheid voorkomt, dan genoemde natie verdient, maar het is ' vrees voor de Engelschen en de Stadhouderlijke partij3). Ook waarschuwt hij, dat er in de Republiek niet zooveel geld is, als men gemeenlijk aanneemt. En zij, die nog geld hebben, s stellen in geen enkele natie of individu vertrouwen. Crediet geAven ze niet4). Thans het een en ander over de gezindheid van het volk, zooals Adams die zag. Hij was te Amsterdam, toen daar het / bericht kwam, dat Engeland den oorlog verklaard had, dus op een der laatste dagen van 1780. De ongeregelde handel in fondsen en vreemd geld was rustig door gegaan, in de koffiehuizen en op straat, ondanks den Zondag van 24 December en Kerstmis, terwijl de Beurs die dagen gesloten was5). De Engelsche predikant in de Presbyteriaansche kerk was genoodzaakt, zijn gebeden voor ') Ibidem, 381. *) Ibidem, 379, 380. 3) Ibidem, 384, 385. «) Ibidem, 425. ») Ibidem, 393. 97 den Britschen koning te staken, en bij de opvoering van den „Gijsbrecht van Amstel" in den Schouwburg, sprak de acteur, die den gebruikelijken nieuwjaarswensch vertolkte, eenige tiraden uit, die groot enthousiasme opwekten. „Ze moesten geen slaven zijn", I zeide hij; het volk antwoordde door het aanheffen van een po- ! pulair straatliedje onder algemeenen bijval. Volgens Van der Capellen is 4/s der natie den Amerikanen gunstig gezind, gaat Adams voort. Overal, waar hij in besloten gezelschappen ont- J vangen wordt, merkt hij dezelfde geestdrift op, fel tegen Enge- j land gericht'). John Adams heeft gedurende zijn ruim tweejarig verblijf in de ( Nederlandsche Republiek met vele harer burgers kennis gemaakt, ƒ Hij vestigde zich eerst te Amsterdam, waar hij in April 1781 een / eigen huis betrok op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat2)./ Daar ontving hij zijn in het land vertoevende landgenooten en de kooplieden, die zaken met hem deden. Bijna zonder uitzondering behoorden allen, die in nauwere betrekking tot den Amerikaan 'd. traden, tot de Patriotsche partij. Voor zoover wij echter na' kunnen gaan, heeft Adams zich nimmer ingelaten met de minder fraaie, dikwijls onwaardige, praktijken dezer fractie in hun strijd tegen den Prins, Brunswijk en de Prinsgezinden. Hij heeft zich • uitsluitend beperkt tot de behartiging der Amerikaansche belangen. Wel echter rapporteert hij getrouwelijk alle handelingen van de Patriotsche partij, welker leiders hij persoonlijk zeer hoog acht en over wie hij zich in vleiende bewoordingen aan zijn regeering uitlaat3). We vinden dan onder Adam's kennissenkring o. a.: den Raadpensionaris Pieter van Bleiswijk — „extremely cautious and reserved; never explains himself... He is a great scholar, linguist, natural philosopher, mathematician and even physician (medicus)". De „Grand-Pensionary" heeft echter niet genoeg karakter, of is misschien te gemakzuchtig, mist eerzucht, ijver of lichaamskracht om een beslissende rol te spelen. Men verdenkt hem van dubbelzinnigheid en doet veel buiten hem om. ') Ibidem, 414. Adams vermeldt niet, welk liedje het geweest is. '-) Ibidem, 495. 3) In een uitvoerig schrijven aan Livingston, staatssecretaris van BuitenIandsche Zaken van het Congres, dato 4 September 1782. D. C. VI, 380—393. 7 98 Dan het drietal pensionarissen, waarmede Adams veel overleg pleegt: De Gijselaar, een jonge man van dertig jaar, van een zoodanig talent, beslistheid en beleid, dat, zoo zijn zwakke gezondheid het niet belette, hij een der eerste mannen der Republiek zou zijn. Visscher, de tweede pensionaris van Amsterdam en in Adam's tijd plaatsvervanger van Van Berckel, een eerbiedwaardig karakter, een aangenaam mensch en standvastig in het goede (d. i. Patriotsche) stelsel. De berichtgever betreurt echter de afwezigheid van Van Berckel, „een uitnemend karakter gegrond, op een juist oordeel, bezonken kennis, groote ondervinding, een fijn gevoel van eer, onbevlekte deugd" en meer van dergelijke hoedanigheden, thans het slachtoffer van den haat en de afgunst zijner vijanden. „Van" Zeebergh „mede een groot karakter, een befaamd rechtsgeleerde, onomkoopbaar en patriot". Van de leiders der volkspartij heeft Adams kennis gemaakt met de beide Van der Capellens, Johan Derck en diens neef Jasper van de Marsch, uit Gelderland. Den eerste ontmoette hij reeds spoedig na zijn aankomst in Holland. Het oordeel over dezen vriend van Amerika luidt als volgt: „His parts and learning are equal to any, his zeal and activity superior. I dare not say in what a multitude of ways he has served us; posterity will, perhaps, know them all". Ons oordeel over de hier genoemde staatslieden en partijleiders wijkt soms veel van dat van John Adams af. Toch is het goed kennis te nemen van de meening van dezen tijdgenoot der Patriotten, die, al moge hij dan zelve partij zijn in het geding, zeker tot oordeelen bevoegd en bekwaam was. In allen gevalle treft het ons, dat Adams Johan Derck van der Capellen hooger achtte dan Dumas en Paul Jones en waarschijnlijk ook Franklin voordien gedaan hebben. Ook met de mannen van de pen stelde de Amerikaansche gast zich in verbinding. Reeds kort na zijn aankomst te Amsterdam, liet zich Mr. H. Calkoen voorstellen, een bekend lid der balie en een vlot publicist. We zullen hem weldra ontmoeten als den verdediger der burgemeesters van zijn vaderstad. Calkoen stelde aan Adams een 30-tal vragen over de zaak van Amerika, waarop laatstgenoemde uitvoerig antwoordde. Deze brieven zijn naderhand uitgegeven als: „Twentysix Letters upon Interesting Subjects, respecting the Revolution in America". De Amsterdamsche 99 rechtsgeleerde heeft de verkregen gegevens verwerkt in een lezing, die een vergelijking inhield tusschen de Amerikaansche en Bataafsche Revolutie, en in een vergadering van een 40-tal letterkundigen te Amsterdam onder veel bijval voorgedragen werd Was die club soms Felix Meritis? Dan zocht en vond Adams samenwerking met de journalisten der Republiek. „The gazetteers of this country are not mere printers, they are men of letters". Hij noemt uitdrukkelijk onder hen: Jean Luzac (I therefore became naturaly acquainted with the family of the Luzacs)", en Cérisier, later medewerker aan de „Gazette de Leyde", doch in 1781 redacteur van het tijdschrift „Le Politique Hollandais" benevens van de Fransche „Gazette d' Amsterdam". Dumas zorgde verder voor het toezenden van copy aan de Nederlandsche plaatselijke bladen2). Wij willen èn aan de connectie met Luzac en aan die met Cérisier nog een enkel woord wijden. Reeds vroeger hebben wij opgemerkt, dat de werkzaamheden van Mr. Jean Luzac aan de Leidsche Gazette, al mogen zij niet in bijzonderheden aan te wijzen zijn, zeer belangrijk waren. Thans hebben we een bewijs gevonden, dat hij zich ook op ander terrein bewoog om de zaak van Amerika naar vermogen te steunen 3). In 1779 was te Londen verschenen een werkje: Memory to the Sovereigns of Europe", geschreven door Sir Thomas Pownall, lid van het Lagerhuis en behoorende tot de oppositie tegen North en de Kings-Friends. De schrijver betoogt, dat de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten, vooral op handelsgebied, van overwegend belang is voor alle Europeesche rijken en dat de tot dusver neutraal geblevene wijs zouden doen, zich ten spoedigste bij Frankrijk en Spanje aan te sluiten. Luzac heeft van dit geschrift kennis genomen, en achtte het zoo belangrijk, dat hij een uitgave ervan voor het Nederlandsche .publiek, dus in het Fransch, noodig achtte. Hij was hier juist mede bezig, toen Adams in het land verscheen. Uit den aard der zaak leidde dit tot kennismaking en nadere gedachtenwisseling. Adams was aangenaam verrast, reeds zoo spoedig een alleszins bekwaam medewerker te vinden, en schrijft dato 15 September ') Ibidem, 387, 388. ») Ibidem, 389. ») Gids 1864, II, 446 volg. Het artikel is van Jean's kleinzoon, Mr. J. Luzac Jun. 100 1780 — dus een maand na zijn aankomst te Amsterdam —: „I am very glad to find you will undertake to be the editor, and I beg the favour of you to place such a Preface as you like, and to correct the Language, wherever it has occasion. I hope to see it public as soon as possible". Zijn wensch werd vervuld. In November 1780 zag het werkje het licht onder den titel: „Pensees sur la Revolution de l'AmeriqueUnie, extraites de l'Ouvrage Anglois, intitulé Mémoire, adressé aux Souverains de l'Europe, sur F état présent des affaires de l'Ancien et du Nouveau-Monde". (P. C. 19500). De schrijver toont aan, dat de Vereenigde Staten geen andere dan handelsverdragen met de bestaande Europeesche mogendheden zullen sluiten. Met politiek zullen zij zich niet inlaten. Hun commercieel stelsel is echter, dat zij aan niemand bijzondere voordeden zullen toekennen en niemand uit hun havens zullen weren. Amerika zal groot en machtig worden, dank zij de volgende factoren: 1°. den snellen aanwas der bevolking; 2°. de vruchtbaarheid en uitgestrektheid van den bodem; 3°. den nijveren aard der bewoners; 4°. de staatkundige vrijheid, die er heerscht, en 5° het handelssysteem. Een en ander wordt met cijfers en andere gegevens nader toegelicht. Het uittreksel eindigt met den wensch, dat nu mede een definitieve vrijgevige regeling van het zeerecht getroffen zal worden. In de voorrede, die niet bij Pownall voorkomt, weerlegt de vertaler eenige bezwaren, die van verschillende zijden tegen de onafhankelijkheid der Amerikanen geopperd zijn. Ten eerste het samengaan met Frankrijk. Schrijver doet uitkomen, dat het Frankrijk van Lodewijk XVI niet meer dat van zijn beide voorgangers is. Thans strijdt het niet voor .veroveringen maar voor de vrije zee. Dan vreezen velen de concurrentie van den nieuwen staat op de wereldmarkt. Luzac toont aan, dat dit niet zoo'n vaart zal loopen, en bovendien zal Amerika toch in hoofdzaak eigen producten willen uitvoeren, die in Europa niet groeien, als tabak en katoen. Zelfs de handel in scheepstimmerhout uit Scandinavië zal niet onder den uitvoer uit Amerika lijden, daar deze tot dusver door Engeland kunstmatig bevoordeeld werd, welke bescherming thans zal ophouden. De kennismaking, aldus begonnen, leidde tot een hechte vriendschap tusschen beide mannen, die duurzaam gebleven is. John Adams liet zijn zoon te Leiden studeeren onder leiding van Luzac: 101 het Album Studiosorum vermeldt op 10 Januari 1781 de inschrijving van John Quincy Adams, 14, j(us), en John Thaxter, 25, j(us), Americani. Eerstgenoemde is later president der Unie geworden (1825—1829); laatstgenoemde was de zoon van den tweeden secretaris, die aan Adams toegevoegd was. De jonge Adams betoonde zich een waardig zoon van zijn grooten vader: „ad excellentissimi patris exemplar totum se componens", verklaarde zijn mentor later'). In 1783 is hij uit Leiden vertrokken. Over Luzac's benoeming tot fellow der Academie van Massachusetts spraken wij reeds. Omgekeerd heeft de oud-redacteur der Gazette de Leyde, die in 1785 onderwijl hoogleeraar in zijn vaderstad geworden was, doch in 1796 als „aristocraat" afgezet, zijn in dit jaar verschenen rectorale oratie: „De Socrate Cive" aan John Adams, toen vice-president der Unie, opgedragen '). Toen na den dies ater van 12 Januari 1807 het nieuws van Luzac's dood in Amerika kwam, was het John Adams, die de doodstijding doorzond naar Van der Kemp, den gewezen schildknaap van Johan Derck, thans als pionier in het westen van den Staat New-York wonend. De gewezen President had door de ramp van Leiden een groot vriend verloren2). Het eerste nommer van de Politique Hollandais is verschenen op Maandag 12 Februari 1781. Het handelt, evenals de volgende bladen, over de oorlogsverklaring van Engeland; doch reeds in nummer 2 wijdt de redacteur eenige bladzijden aan de Amerikaansche revolutie. De nummers 5 tot 12 zijn vervolgens in hoofdzaak met deze kwestie gevuld. Er zijn drie personen aan het woord: de redacteur, een Hollander, zooeven uit Amerika teruggekeerd, en een „Anglomaan". De Hollandsche Amerikaan blijkt zeer goed thuis te zijn in de aangelegenheden van zijn nieuwe vaderland. We gelooven, dat Adams aan deze inlichtingen niet vreemd was. De Anglomaan wordt — het kan niet anders — telkens schaakmat gezet. Op bladz. 71 van het eerste deel3) vindt men een soort schema van de stellingen, die de Politique wil verdedigen. Het bestaat uit drie punten: ') S. A. Naber, Mr. Jean Luzac als Hoogleeraar. Verslagen Kon. Akademie, Afd. Letterkunde, 4e Reeks, deel X, 301. *) Helen Lincklaen Fairchild: Franeis Adrian van der Kemp, 68 noot. *) Exemplaar ter Leidsche Universiteits-Bibliotheek. 102 1°. de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten berust op onwrikbare grondslagen; 2°. de Staten nemen, ondanks den oorlog, steeds in bevolking en rijkdom toe, terwijl Groot-Brittannië in gelijke mate achteruit gaat; 3°. de Staten verdienen een algemeen vertrouwen; hun onafhankelijkheid en jeugdige kracht waarborgen een onbeperkt crediet. De Anglomaan komt hiertegen op. Hij herhaalt de betuigingen van het Britsche kabinet, dat de opstand slechts het werk is eener minderheid, en dat de meerderheid der kolonisten loyaal gebleven is doch door de tegenpartij schandelijk onderdrukt wordt. In de geheele geschiedenis der Amerikaansche revolutie vindt men niet één tegenhanger der belegeringen van Alkmaar, Haarlem of Leiden, zegt hij. De Politique weerlegt deze juiste opmerking met de bewering, dat de Nederlandsche Republiek haar vrijheid ten slotte te danken heeft aan een tot driemaal toe herhaald gelukkig toeval: de muiterij der Spaansche troepen onder Alva, Requesens en Parma, gebeurtenissen, die zich onder de Britsche legers nog niet voorgedaan hebben '). En zonder Balthazar Gerards zou er nooit een Republiek der Vereenigde Nederlanden gekomen zijn, maar had men hier een nieuwen Soeverein gekregen in de plaats van den Spanjaard 2). In n°. 9, van 9 April 1781, is een vergelijking opgenomen tusschen Philips II van Spanje en George III van Engeland. Beiden regeerden over een wereldrijk, dat in voortdurenden strijd was met Frankrijk. En beiden hebben hun rijk zelf verwoest door hun willekeur en dwaasheid. Ook voor de oeconomische zijde van het vraagstuk heeft de redacteur oog. In n°. 11 behandelt hij de Memory van Pownall, en doet uitkomen, dat de onafhankelijkheid van Amerika voordeelig zal zijn voor den wereldhandel, terwijl er vooreerst geen concurrentie van die zijde te vreezen zal zijn. In onze oogen doen voorspellingen als: „de Amerikanen zullen nog tien of twaalf geslachten lang bezig zijn, om hun onmetelijk grondgebied te ontginnen, voordat ze in de industrie mededingers van Europa kunnen worden", en „de Atlantische Oceaan zal steeds een te lang en te moeilijk traject blijven voor geregelden toevoer van ') De schrijver vergeet echter de herhaalde desertie der Hessen in Britschen dienst I 2) Pol. Holl, I, 117—118. 103 Amerikaansche waren" ')> anderhalve eeuw nadat ze uitgesproken zijn, eenigszins zonderling aan. Het nummer besluit met een pleidooi voor het natuurrecht van den vrijen handel. Het werk van Adams vermoeden we in een levendige beschrijving van de toestanden in Boston tijdens de troebelen, en een verdediging van het over boord werpen van de 'thee uit een Engelsch schip in 1773, door diens neef Samuel. In allen gevalle zijn deze passages geschreven door een overtuigd Yankee 2). We hebben gezien, dat in het begin van Augustus 1780 te Amsterdam aankwam John Adams Esq.3). Zoo vertoefde hij dan in de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden, het land, waarover hij een jaar vroeger het navolgende gezegd had: „Het is nauwelijks noodig het Congres te doen opmerken, dat Holland zijn invloed in Europa zoo ver verloren heeft, dat het vrijwel met dezelfde oogen aangezien wordt als een verkwistend erfgenaam het een rijken woekeraar doet, die hem geld leent tegen hooge rente" 4). Reeds had hij gelegenheid gehad, als ambteloos burger aan zijn regeering eenige inlichtingen te doen toekomen, voornl. over de onderhandelingen der Staatsche diplomaten met het Verbond van Gewapende Onzijdigheid, toen den 16en September Francis Dana uit Parijs overkwam met het reeds besproken pak papieren, waaronder het Congres-besluit van 20 Juni, dat aan John Adams opdroeg, in plaats van Henry Laurens in de Nederlandsche Republiek een leening te sluiten ten behoeve der Vereenigde Staten van Amerika. De nieuw-aangestelde onderhandelaar zette zich terstond aan het werk. Hij zocht de medewerking van eenige financiers, wier namen hij voorloopig niet wilde noemen. Hij verheelde echter de moeilijkheden van zijn opdracht niet; er is minder geld in de Republiek dan men dacht en- er .dan, ééns was. Slechts een gevolmachtigd gezant, die, erkend of niet, in geen geval onaangenaam bejegend zal worden, kan iets definitiefs tot stand brengen. Zoo ') Ibidem, 172, 173. Deze passages zijn bijna woordelijk ontleend aan Luzac's Pré/ace van de Mémoire aux Souverains de FEurope. 2) Ibidem, 87—91; 97—106. 3) De Nederlanders der 18e eeuw zijn met deze letters esq. verlegen en vertalen ze door: „schildknaap". *) Adams aan den President van het Congres, 4 Augustus 1779. D. C. IV, 317. 104 luidt zijn antwoord op de aanstelling van het Congres, den 19en September 1780 verzonden'). Francis Dana bleef nog geruimen tijd in de Republiek als secretaris van Adams. Eerst in Juli 1781 is hij vertrokken, om als gevolmachtigd minister het Congres aan het Russische hof te vertegenwoordigen2). Adams zelf ging intusschen voort, zich met voorzichtigheid van zijn taak te kwijten. Zoo lang de Vereenigde Staten nog geen officieelen vertegenwoordiger wilden zenden, besloot hij zijn volmacht tot het sluiten eener leening geheim te houden 3). Evenwel zat hij niet stil. En nevens zijn hoofdbezigheid als financieel agent, hield hij zich ijverig bezig met het verzamelen van gegevens omtrent den toestand der Republiek en den stand der onderhandelingen met Rusland over het Verbond der Gewapende Onzijdigheid. Henry Laurens was, zooals we zagen, in Augustus 1780 scheep gegaan aan boord van de Mercury. Het schip voer in oostelijke richting over den Atlantischen Oceaan, toen den 3en September zich eensklaps een Britsch oorlogsfregat, de Vestal, vertoonde. Na een jacht van vijf of zes uren moest de Mercury zich gewonnen geven. Henry Laurens werd krijgsgevangen gemaakt, en eerst naar Newfoundland, en daarna naar Londen vervoerd, waar liif in den Tower werd opgesloten. Even voordat de paketboot genomen werd, had de Amerikaan een valies met papieren, met lood bezwaard, over boord geworpen. De belasting was echter niet zwaar genoeg en de Engelschen vischten het pak op. Zoo luidt het laatste bericht, dat Laurens aan zijn committenten zenden kon, 14 September 1780 van St.-John op New-Foundland verzonden4). De aldus in Engelsche handen gekomen stukken bestonden uit: 1°. Het ontwerp-handelstractaat van 4 September 1778, voor afschrift gewaarmerkt door Samuel W. Stockton, den ons reeds bekenden helper van William Lee. 2°. Een brief van Jean de Neufville aan den President van het Congres, dato 28 Juli 1779, inhoudende wijzigingen op het tractaat. ') D. C. V, 327, 328. 2) D. C. VI, 97. 3) D. C. V, 333. 4) D. C. II, 461. 105 Dit schrijven is inderdaad in het Congres gelezen op 7 September 1779, en daar in handen gesteld van het Comité voor den Handel. De Journals vermelden echter als datum van verzending 30 Juni 1779. Het verschil in dateering kan evenwel verklaard worden door de omstandigheid, dat de correspondentie met Amerika toenmaals in duplicaten of triplicaten plaats had, die op onderling verschillende tijdstippen over verschillende wegen verzonden werden. Over den inhoud der missive laat het procesverbaal der Congresvergaderingen zich niet uit. De voorgestelde wijzigingen zijn van ondergeschikt belang. Alleen moet het 6e artikel vervallen, dat wederzijds volledige en openbare godsdienstvrijheid voorschrijft. Die bestond toen nog niet in het klassieke land der gewetensvrijheid. Ook worden de artikelen 22 en 27, betreffende de kaapvaart, herzien, in overeenstemming met het besluit der Staten-Generaal van 1756, bekend uit de zaak-Jones. Deze brief, negen maanden na het afsluiten van het geheime verdrag te Aken verzonden, bewijst ten eerste, dat De Neufville het ontwerp met de burgemeesters zijner vaderstad besproken heeft en dat dezen er over beraadslaagd hebben2), en ten tweede, dat hij met William Lee's secretaris in verbinding gebleven was. „De heer Stockton zal Uwe Excellentie (den President van het Congres) daarenboven kennis geven van eenige verdere zaken, die uitlegging noodig hebben". Nieuwe gezichtspunten levert dit stuk derhalve niet op. Dat de burgemeesters van Amsterdam ook na 4 September 1778 steeds met de Amerikanen in betrekking gestaan hebben, wisten wij reeds. 3°. Een schrijven van Stockton aan een zekeren Witherspoon3), dato 4 Juli 1779. De schrijver verhaalt in dit epistel, dat hij aanwezig geweest is bij de onderhandelingen te Aken, dat Amsterdam een machtige stad in de Republiek is, dat de burgemeesters Amerika zeer toegedaan zijn, en meer zaken, die wij reeds wisten. Ook dit geschrift brengt ons niet verder in het onthullen van het geheim van Amstels burgemeesterkamer. 4°. Een brief van den ons reeds bekenden overste Dircks aan ') Journals, 1779, 1034. *) Zie bladz. 53. 3) John Witerspoon (1722—1794), hoogleeraar in theologie te Princeton en lid van het Congres. Hij behoorde tot de onderteekenaars der declaratie van 4 Juli 1776. 106 Henry Laurens, dato 13 December 1779. De afzender maakt van het aanstaand vertrek van den geadresseerde naar Holland gebruik om hem eenige brieven aan de Van der Capellens mede te geven. Verder beveelt hij als vrienden van Amerika in de Republiek aan: burgemeester Hooft van Amsterdam, en diens zoon, secretaris dier stad, Van Berckel, den raadpensionnaris (!) van Amsterdam, Jean de Neufville en Zoon en de beide Capellens. Eigenaardig, dat hij burgemeester Temminck niet noemt, den eigenlijken lastgever van Van Berckel. 5°. Een brief van den Amerikaanschen commandore Alexander Gillon aan John Rudledge, gouverneur van Zuid-Carolina, afgezonden uit Amsterdam den len Maart 1780. Over Gillon's komst in de Republiek, zijn opdracht en zijn briefwisseling met Van der Capellen spraken we reeds. Uit dit schrijven blijkt, dat hij in Frankrijk vruchteloos getracht heeft eenige schepen uit te rusten. In Holland is hij nu bezig, allerhande benoodigdheden voor het zeilree maken van drie fregatten aan te koopen, welke goederen over St.-Eustatius zullen geleverd worden. De zaak wordt afgedaan door de Firma Gebrs. Nicolaas en Jacob van Staphorst, die voor Schr. een crediet van f 30.000 geopend hebben. Correspondenten op St.-Eustatius zijn de heeren Curzon en Goeverneur. Minder gelukkig is Schr. echter geslaagd in het vinden van geld. De Hollanders zijn niet bereid om een leening te sluiten, zoolang er geen gevolmachtigde van het Congres in hun land is. Ongetwijfeld is deze brief voor ons belangrijk. Het brengt een bewijs te meer voor de reeds vastgestelde feiten, dat de ! kooplieden uit Amsterdam druk op Amerika handelden, dat St.I Eustatius het station was voor dezen handel en dat ze huiverig waren, hun geld aan den jongen staat te leenen. Merkwaardig is, dat Gillon aarzelt, kanonnen, kruit en lood aan te koopen, omdat hij niet weet, of deze ingescheept kunnen worden. Traden in Maart 1780 de ambtenaren der Admiraliteiten strenger op bij het nazien der voor de West bestemde ladingen, of was het I risico, bij het scherpe toezicht ter zee door de Engelschen uitgeoefend, te groot? 6° en 7°. Brieven van Johan Derck van der Capellen aan Benjamin Franklin, dato 28 April 1778 en 6 September 1778. We hebben deze reeds besproken (bladz. 24, 25). De schrijver gevoelde zich na de ontdekking niet op zijn gemak. Hij vond het raadzaam, midden in den nacht zijn landgoed in Gelderland 107 te verlaten, om zich te Amsterdam in veiligheid te brengen'). Persoonlijke moed behoorde niet tot 's jonkers eerste deugden 2). De bemachtiging der compromitteerende papieren in de bagage | van Laurens verschafte het Britsche kabinet een welkome aanleiding om zoo noodig aan de Republiek den oorlog te verklaren, i voordat deze tot het Verbond der Gewapende Onzijdigheid kon ' toetreden3). Yorke overhandigde in opdracht zijner regeering de stukken op 16 October aan den Prins. Willem V heeft onmiddellijk willen optreden tegen de burgemeesters van Amsterdam — daar- j toe werd Temminck ten hove ontboden, even voordat de vergadering der Staten van Holland begon, waarin de Stadhouder zou verschijnen — doch ook tegen de twee Van der Capellens4). Dit laatste ried Brunswijk echter af. „Les lettres de Capellen et de Gillon qui ne méritent pas la peine" s). Inderdaad heeft men beide heeren met rust gelaten. Het is bekend, dat de Prins de stukken den 20en October in het Geheim-Besogne der Staten-Generaal en in de vergadering der Staten van Holland bracht. Eigenlijk al te laat, want laatstgenoemd college had reeds beslist om toe te treden tot het Verbond k van Gewapende Onzijdigheid. Overigens besloten de heeren, l nadere inlichtingen te vragen aan de regeering van Amsterdam °). Deze werden gegeven bij memorie van 25 October. Burgemeesters van Amsterdam waren in 1780: De Vrij Temminck, Huygens, Clifford en Boudaen, zoodat de man, die in 1778 de onderhandelingen geleid had, thans weder in de regeering zat, en waarschijnlijk ook de bedoelde memorie opgesteld heeft. Ze verklaart, dat men nader contact met de Amerikanen noodig achtte, wegens de in 1778 hangende vredesonderhandelingen en den handelsnaijver onzer buren. Zoolang de Vereenigde Staten nog niet door \ Engeland erkend waren, kon men geen officieele onderhandelingen voeren, doch anderzijds was het de plicht van de regenten eener ') Brieven, 247. 2) De tekst der papieren-laurens is in vertaling opgenomen in: Jaarboeken 1781, 160—206. Enkele fouten in de dateering zijn verbeterd door R. M. van Goens in zijn Politiek Vertoog. ') Zie over deze episode Colenbrander: Patriottentijd I, 182—185. 4) Arch. ou Corr. 5e Serie, II, 291. s) Ibidem, 297. 6) Jaarboeken 1781, 206—235. 108 | koopstad, alvast onder de hand eenige toenadering te toonen J tot de vertegenwoordigers van een opkomenden handelsstaat. * Het eenige, wat de burgemeesters doen konden, was het geven van een belofte, dat ze, nadat de onafhankelijkheid der Vereenigde \Staten zou erkend zijn, hun invloed zouden aanwenden, dat j de Republiek der Nederlanden met hen een handelsverdrag | sloot. Dat hebben ze gedaan, en wel in den vorm van zulk een tractaat. Burgemeesters waren zich bewust, dat zij daarbij ftjgeen inbreuk maakten op de rechten der andere leden van het Gemeenebest, daar zonder de toestemming der Bondgenooten niets tot stand komen kan. Daarom hebben ze hun pensionaris opdracht gegeven zich met de Amerikanen in verbinding te stellen. Zij aanvaarden de volle verantwoordelijkheid. De Staten van Holland maakten dit rapport commissioriaal, en voorloopig was het daarmede afgeloopen. I Toen de Britsche regeering inzag, dat ze zoo niet opschoot en de toetreding tot het Neutraliteitsverbond niet tegen hield, ging ze een stap verder. Yorke diende den 10en November een scherpe nota in. Daarin eischte hij van de Staten-Generaal: 1° een formeele afkeuring van het gebeurde; 2° een prompte genoegdoening en 3° een voorbeeldige bestraffing van Van Berckel en zijn medeplichtigen. Zoo deze eischen niet ingewilligd of doodgezwegen werden, zou de Koning nader overwegen, wat hem te doen stond. De taal van dit staatsstuk was zeer forsch: de Amsterdammers betitelt het als: „une faction qui cherche a dominer la République, et qui est toujours prête k sacrifier 1' intérêt général a des vues particulières" — en zelfs „une Cabale". De Prins had het antwoord van Amsterdam al dadelijk onvoldoende gevonden. Hij ontkende niet het recht der heeren van Amsterdam om een ontwerp-verdrag te maken; wel om het aan de gezanten eener vreemde mogendheid mede te deelen. „Ik geloove dat, zoo de Republicq niet in een formeele anarchie zal vervallen, iets dergelijks (afkeuring van het voorgevallene) behoorde te worden geresolveert, en dat de heeren van Amsterdam niet in dezen moeten triumpheeren, of zij worden alleen meesters van de geheele Republicq en konnen, zonder concurentie hunner Medeleden, de Republicq inwikkelen in zaeken, die van de schromelijkste gevolgen konnen zijn"'). 's Prinsen poging om door ') Arch. ou Corr., 5e Série, II, 302, 303. È 109 bemiddeling der Ridderschap een afkeurend votum over Amsterdam uit te lokken, mislukte echter'). Bij de ontvangst der nota van Yorke heeft Willem V begrepen, dat een oorlog onvermijdelijk was, al hoopte hij, dat het ergste nog voorbij zou gaan. Na den 10en November neemt hij met den veldmaarschalk, Brunswijk, maatregelen om de kust tegen een overrompeling van de Britsche ! vloot te beschermen2). j' Nog doet hij een laatste poging tot redding van den vrede. In een uitvoerig schrijven aan den Staatschen gezant te Londen, Van Weideren Rengers, verklaart hij het af te keuren, dat de Britsche regeering de bestraffing van Van Berckel eischt: „e'est lui faire trop d'honneur". Verder hebben én Holland (23 November) én de Staten-Generaal (27 November) de Amsterdamsche heeren gedesavoueerd. Laat het hiermede uit zijn. Engeland moet niet, door verder op de bestraffing van Van Berckel c. s. aan te dringen, in de kaart van Frankrijk spelen. Een breuk tusschen de oude bondgenooten zal voor beiden noodlottig zijn3). Het mocht niet baten. Den len December meldt de gezant uit Londen, I dat er geen hoop meer is om vrede te houden 4). Toch had de vergadering van Holland, onder protest van Amsterdam en Haarlem, besloten, het gedrag van Van Berckel c. s. te desavoueeren. De Staten-Generaal volgden dit voorbeeld; Holland zond den Raadpensionaris, de Generaliteit den Griffier naar Sir Joseph om een mondelinge verklaring af te leggen, die het gedrag der regenten van Amsterdam streng afkeurdes). Onderwijl hadden echter ook de Staten-Generaal de resolutie \ genomen, waarbij de Republiek tot het Verbond der Gewapende Onzijdigheid toetrad, zij het dan ook onder reserve, nog zes weken te wachten met het verzenden van de verklaring hiervan aan de , Mogendheden °). De Britsche regeering, die de Republiek in geen I geval lid van dit Verbond wilde zien, moest dus een voorwendsel ' zoeken, om het geval-Laurens zoodanig te verscherpen, dat een ') Ibidem, 308, 309. 2) Ibidem, 314—320- 3) Ibidem, 336—338. 4) Ibidem, 342, 343. ^Jaarboeken 1781, 219, 220; 228. Resolutie van Holland 23 Nov. 1780. Staten-Generaal 27 Nov. 6) Jaarboeken 1780, 1051—1057. Bij besluit van 20 Nov. 1780 met 4—3 stemmen (Zeeland, Gelderland en Utrecht). 110 oorlogsverklaring mogelijk was. Daartoe strekte een tweede nota, door Yorke den 12en December bij de Generaliteit ingediend, en die veel had van een ultimatum. De gezant verklaarde het antwoord van 27 November voor onvoldoende. De Koning, zijn meester, zou toch wel begrepen hebben, dat de Staten het gedrag van Amsterdam afkeurden; Z. M. verlangde echter genoegdoening voor de beleediging. Tot dusver heeft de Koning de bestraffing aan de Republiek overgelaten, doch in geval deze weigert of zwijgt, zal Z. M. er zich zelf mede belasten. De Staten-Generaal konden zelf de gevraagde genoegdoening niet geven, maar verwezen de zaak naar de Provinciën. Holland heeft daarop den 21 en December een besluit genomen; de Staten van dit Gewest droegen daarbij het Hof op, te onderzoeken, of er volgens de constitutioneele wetten en plakkaten dezer Landen reden was tot een strafvervolging tegen de burgemeesters van 1778 en den pensionaris Van Berckel. Bij bevestigend antwoord moest het proces voor de schepenenbank van Amsterdam aanhangig gemaakt worden. De Staten-Generaal deelden deze beslissing van Holland aan Yorke mede. Het was echter te laat; het tfiritsche kabinet had reeds tot den oorlog besloten. Op Kerstj avond 1780 verliet de Engelsche gezant Den Haag. De regeering van George III ontvouwde de beweegredenen tot de oorlogsverklaring in een manifest, gedagteekend 20 December 1780. Dit somt op: de weigering om tegen Frankrijk het secours volgens het verdrag van 1678 te verleenen, de gastvrijheid beii wezen aan een Amerikaanschen zeeroover, den smokkelhandel op n St.-Eustatius en ten slotte het geheime handelsverdrag van 1778, i waarvoor de Staten-Generaal geen oogenblikkelijke genoegdoening gegeven hebben. Het doet den Koning leed, dat hij den oorlog niet voeren kan tegen Amsterdam alleen ')• Den 12en Maart 1781 volgde het contra-manifest der StatenGeneraal. Het toont aan, dat de Republiek in den EngelschAmerikaanschen oorlog onzijdig gebleven is en allen uitvoer van wapens en munitie naar de Vereenigde Staten verboden had; doch de Britsche regeering heeft desnietemin herhaaldelijk vlag en grondgebied der Nederlanden geschonden. Het geval-Jones is geheel volgens het volkenrecht behandeld, en het gedrag der Amsterdammers is formeel afgekeurd. Maar het was den Koning ') Jaarboeken 1781, 39—44. 111 er alleen om te doen om de toetreding der Republiek tot het Verbond der Gewapende Onzijdigheid te beletten. „De uitkomst heeft geopenbaert, dat de haet over die Conventie opgevat de dryfveer der Raedslagen van het gemelde Hof, en de ware bron der vyandelyke besluiten teegens deezen Staet geweest is" ')• Het aan het Hof van Holland gevraagde advies had thans alle waarde verloren. Het verscheen den 27en Maart 1781, en verklaarde, dat de reden tot een vervolging vervallen was door de Britsche oorlogsverklaring. Waar geen klager is, daar is ook geen rechter. „Het zoude eenigs vreemd en ongesaisonneerd zijn, om, nu de Republiek met Groot-Brittanniën in oorlog is, ter contemplatie van den vijand, te beoordeelen, of men, volgens de door dien Vijand zeiven niet langer gerespecteerd wordende Rechten en Verbintenissen, Crimineele Procedures zoude hebben moeten aanvangen, en of de Constitutioneele Wetten zulks zouden hebben gepermitteerd" 2). De Prins oordeelde, onzes inziens terecht, dat dit advies niets beteekende. De vraag, of de burgemeesters van Amsterdam nu al of niet een daad, strijdend met de landswetten, hadden verricht, was niet opgelost3). Gevolgen voor de in de papieren-Laurens genoemde personen had de openbaarmaking ervan niet. Alleen bleef Van Berckel bijna twee jaar geweerd uit de vergadering der Staten van Holland, wat echter het werk was van zijn persoonlijken vijand Rendorp, die in Febr. 1781 burgemeester van Amsterdam geworden was. Reeds had een vreemdeling, de Pruisische gezant Thulemeyer, opgemerkt, dat „le Sieur Van Berckel" geen bewijzen van grooten moed gegeven had, daar hij, in plaats van onmiddellijk naar Den Haag te snellen om zich te rechtvaardigen, veiligheid gezocht had achter de muren van Amsterdam 4). Evenals trouwens Van der Capellen. En ten slotte was het Van Berckel's andere vijand, de veel gesmade Stadhouder, die de verdediging van den pensionaris op zich nam door de juiste opmerking, dat Yorke niet de bestraffing van den dienaar, doch die zijner lastgevers, de Amsterdamsche burgemeesters, had moeten eischen5). 0 Ibidem, 605—621. *) Ibidem, 837—839. 3) Arch. ou Corr., 5e Série, II, 426. *) Ibidem, 339, 340. »; Ibidem, 322, 323. 112 Het ligt niet in onze lijn, het verloop van den vierden Engelschen oorlog te schetsen. Hoewel deze krijg begonnen was op voorwendsels, aan de Staatsch-Amerikaansche verhoudingen ontleend, heeft er nimmer praktische samenwerking bestaan tusschen de legers en vloten van beide Republieken. Het was dan ook niet in den strijd tusschen Moederland en Koloniën, maar in dien tusschen Groot-Brittannië en de Bourbons, dat het Nederlandsche Gemeenebest betrokken werd. Behalve door het verlies van St.-Eustatius, waarover aanstonds nader, heeft de Republiek niet ingewerkt op de krijgsverrichtingen op het vasteland van Amerika. Niet alleen de Nederlandsche kooplieden en reeders werden al dadelijk door het uitbreken der vijandelijkheden getroffen. In het voorjaar van 1778 hadden zich te Vlissingen eenige Engelsche „kooplieden" gevestigd, om hun zaken voort te zetten, die door den uitgebroken oorlog met Frankrijk ernstig bemoeilijkt werden In de eerste dagen van 1781 zijn deze Britsche onderdanen, thans rechtuit „smokkelaars" genoemd, hals over kop verdwenen 2). Jammer, dat het bericht niet vermeldt, of deze smokkelhandel plaats had met de vijanden van hun land in Europa alleen, dan wel mede met die in Amerika. Doch onmogelijk is het laatste niet. We willen thans nagaan, welken indruk de openbaarmaking der papieren van Laurens op het toenmalig publiek in de Republiek gemaakt heeft. John Adams, de vertegenwoordiger der Vereenigde Staten in de Nederlanden, en dus iemand, wien de zaak het meest ter harte moest gaan, schreef op Kerstmis 1780 aan het Congres: „Het Engelsche Hof vreest de toetreding der Hollanders tot de Gewapende Onzijdigheid meer dan die van alle andere leden van dit verbond, uit handelsnaijver, en omdat de Hollanders grooter steun aan de vloten van Frankrijk en Spanje kunnen schenken, dan alle anderen. Het tegenwoordige gedrag der Engelschen wijst op een verlangen om met de Hollanders oorlog te maken, onder voorwendsel van een beleediging aan hun Kroon, twee jaar geleden begaan door een verdrag met Amerika; zij ') Jaarboeken 1778, 794. 2) Jaarboeken 1781, 11. 113 hopen, dat de Republiek in dezen twist niet zal gesteund worden door de verbonden onzijdige mogendheden. Doch GrootBrittannië zal zich vergissen. De verbondene mogendheden zullen spoedig inzien, dat de ware reden tot de breuk de toetreding totj de Gewapende Onzijdigheid is, en dat het gedrag van Amsterdam, bestaande in het ontwerpen van een verdrag met Amerika, alleen een voorwendsel is" ')• Men weet, dat Adams conclusie slechts gedeeltelijk juist was. Wellicht hebben de andere Gewapende Onzijdigen ook begrepen, dat de woede van de Britsche regeering over het ontwerp van Aken maar voorgewend was, doch zij hebben desalniettemin_jde Republiek in den oorlog niet geholpen. Catharina II van Rusland liet haar aan haar lot over, en deed verder niets dan het op papier aanbieden van haar vredesbemiddeling. Voor ons doel is het echter van belang op te merken, dat Adams, hoewel destijds als ambtgenoot van Franklin in September 1778 op de hoogte gebracht van het bewuste ontwerp-verdrag, er, voor zooverre bekend, niet over gesproken heeft met de heeren van Amsterdam, die mede in het geheim waren, en dat hij er verder geen waarde aan hechtte. Persoonlijk heeft de vertegenwoordiger van het Congres echter een zekere verkoeling opgemerkt van ettelijke lieden, die hem eerst vol belangstelling tegemoet getreden waren, doch zich na de ontdekking der bewuste papieren eensklaps op den achtergrond hielden 2). De Gazette de Leyde bespreekt het geval op haar gewone zakelijke wijze. Ze onthoudt zich van commentaar3). De Politique Hollandais, die juist in de eerste dagen van den oorlog begint te verschijnen, behandelt uit den aard der zaak de vredebreuk met Engeland in zijn eerste nommers, doch zegt niets nieuws4). De redacteur der Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken verlaat even zijn neutrale standpunt, en richt eenige min vriendelijke opmerkingen aan het adres van Engeland 5). Doch al deze uitingen der pers laten het gedrag van Amsterdam buiten geding. Niet alzoo de pamfletschrijvers en gelegenheidsdichters. Als ') D. C. V, 390, 391. a) Ibidem, 470. ») Gazette de Leyde 1780, n°. 104; 1781, n^. 1 volg. *) Pol. Holl. de eerste zes hoofdstukken, nr». 1 en 2. *) Jaarboeken, 1781. Voorrede. 8 114 uiting van den volkswil in de stad Amsterdam zelf is onder meer bewaard gebleven de Nieuwjaarswensch voor 1781, aangeboden door de „Vulders en Aansteekers der Lantaernen", waarin de volgende klappermans-poezy: „Neen, Achtbre Magistraat! bij al uw Stadgenooten Is 't Hollandsen dankbaar hart met recht voor u ontslooten" *). In hoeverre deze lantaarnopstekers werkelijk het gevoelen der geheele burgerij weergeven, wagen we niet te beslissen. Wel blijkt er uit, dat de Amsterdamsche gemeentewerklieden van 1781 anders over hun werkgevers dachten dan hun nazaten van thans. Hoe het ook zij, noch de Amsterdamsche vroedschap, noch eenige publieke corporatie in Hollands grootste stad hebben het gedrag der Regenten van 1778 afgekeurd. Reeds in het najaar 1780, dus voor de oorlogsverklaring van Engeland, verschenen over de papieren-Laurens een aantal pamfletten. De Catalogus van Knuttel somt er elf op (nrs. 19421 — 19431). We gaan deze „Beredeneerde Missiven", Brieven van Kooplieden", „Eerzangen" en hoe ze verder mogen heeten stilzwijgend voorbij. Doch voor één maken we een uitzondering: „ Het politiek Systema van de Regeering van Amsterdam" (P. C. 19430; Th. 64/6). De schrijver was de ons reeds bekende Amsterdamsche rechtsgeleerde Mr. H. Calkoen. Dit vlugschrift heeft bijzonderen opgang gemaakt. Na den eersten druk van 1780 beleefde het in 1781 drie herdrukken, en een Fransche vertaling (P. C. 19740). Het was geteekend Q(uem) N(osti), wat uitkomt, want de auteur was algemeen bekend. Het pamflet betoogt, dat de stad Amsterdam sedert den vrede van Aken in 1748 steeds naar absolute neutraliteit in alle Europeesche oorlogen gestreefd heeft. Dat heeft haar de woede van Yorke op den hals gehaald, die in deze onzijdigheid een bevoordeelen van Frankrijk zag. Wat nu het geheime ontwerp van 1778 aangaat, verklaart de schrijver, dat onderhandelingen van afzonderlijke leden van den staat met buitenlandsche mogendheden meermalen voorgekomen zijn: handelsovereenkomsten met Denemarken, de Hanze en Elisabeth van Engeland (omstr. 1580), de vertegenwoordiging van het Oranjehuis te Munster in 1648; de besprekingen van den Prins en >) Ibidem, 155. 115 Amsterdam met de Engelsche oppositie in 1688 en meer gevallen. De Unie van Utrecht verbiedt aan anderen dan de Staten-Generaal alleen het openbaar ontvangen van vreemde gezanten, niet het houden van besprekingen met dezen. De onderhandelingen te Aken in 1778 beteekenen verder geenszins de erkenning der onafhankelijkheid der Vereenigde Staten, die trouwens niet in alle opzichten voor den Nederlandschen handel een voordeel is. Aan het slot verzekert schrijver, dat zijn vertrouwen in Amsterdam's regenten onverzwakt gebleven is. Het Politiek Systema verwekte kritiek, anti-kritiek en navolging. Knuttel heeft vijftien dergelijke geschriften genoteerd (P.C. 19741 — 19755), met alle dewelke wij den lezer niet lastig zullen vallen. We zullen ons beperken tot één geschrift tegen en één vóór het werk van Calkoen. „Het ware dag-licht van het Politiek Systema der Regeringe van Amsterdam", 1781 (P.C. 19742, Th. 64/8) is gedateerd Rotterdam, 23 Januari 1781, en ook geteekend Q. N. De schrijver is evenwel niet Calkoen, maar E. Luzac ')• Het laat uitkomen, dat Mr. Calkoen wel belooft het Systema zijner Vaderstad bloot te leggen, doch in gebreke blijft dit te doen. Volgens Grotius moet elk staatsstelsel zijn: „salus publica, suprema lex". Dat van Amsterdam heeft echter meer van: „virtus post nummos". Schr. zal dan het werk van Calkoen doen, en het fameuze systeem van Amsterdam ontvouwen. Het bestaat in: 1°. bevoordeeling van den handel, zoo noodig ten koste van de andere leden der Republiek. Die handel is thans in hoofdzaak commissiehandel waarbij de commissionairs én de van hen afhankelijke industrie in de provincie duchtig snijden, én het niet te nauw nemen met hun verplichtingen tegenover den fiscus. Getuige het bestaan van het vak van „sluikbaas", welk heerschap aan elke expeditie te pas komt. Op het oogenblik is de commissiehandel tusschen Frankrijk en de Oostzee troef; daarvoor moet alles wijken; 2°. haat en tegenwerking van het Huis van Oranje; 3°. voortdurende verstandhouding met Frankrijk. Nog zijn de namen d'Estrades en d'Avaux niet vergeten. Verder betoogt Schr. dat de onderhandelingen met Lee een inbreuk zijn op de hoogheid (majesteit) van de Republiek. De ') Dit onderstelt Knuttel, P. C. V, blz. 84. E. Luzac is Etienne, de neef van Jean. 116 oorlog met Engeland is het gevolg van dit drijven; laat Amsterdam nu niet te luid schreeuwen, want Schr., en velen met hem, zijn overtuigd, dat de stad dezen krijg gewild heeft. Tegenover dit fel doch goed geschreven pamflet staat: „Amsterdam aan zijne Regenten" 1781, P.C. 19750, Th. 66/11. De auteur is de bekende J. H. Swildens '). Het moge dan in deftig proza zijn, de inhoud komt op hetzelfde neer als die van den reeds besproken lantaarnopstekers-zegewensch. Het Engelsche oorlogsmanifest is zuiver laster. De burgers weten wel, dat de regenten gestreden hebben voor den vrijen handel en tegen de machinaties van Yorke en zijn Regeering. Doch geen van alle hier genoemde geschriften verwekte een dergelijke beroering als hetgeen dat we thans gaan bespreken. We bedoelen Van Goens' pamflet: „Politiek Vertoog over het waar Sistema van de Stad Amsterdam". (P.C. 19756). Van Goens heeft zijn verhandeling over het Amsterdamsch systeem oorspronkelijk alleen voor de regenten in de Republiek geschreven. Zij is dan ook, als een officieel stuk, op de achterzijde van den omslag van den titel voorzien. Doch het werk bleef niet tot de regeerende kringen beperkt en is weldra algemeen uitgegeven. Het geschrift bestaat uit een inleiding en 5 hoofdstukken. De inleiding begint met de volgende schets van het systeem van Amsterdam: 1°. Deze stad is de rijkste van de Republiek en moet dus door alle andere leden daarvan ontzien worden; 2°. de stad bestaat van handel — dies gaat haar handelsbelang boven elk ander; 3°. Engeland is Amsterdam's grootste concurrent; 4°. Frankrijk is Engeland's vijand, en daarom Amsterdam's vriend. Aan de hand der vaderlandsche geschiedenis licht de ex-hoogleeraar deze stellingen toe: hij gewaagt van de dubbelzinnige houding der stad in 1639 (beleg van Antwerpen door Frederik Hendrik), 1670—72; 1683 (d'Avaux), 1688, 89, om bij de recente gebeurtenissen langer stil te staan. De schrijver wijst op het gevaarlijke van de taktiek om Amerika in alles te bevoordeelen, zonder bedacht te zijn op de weerwraak van Engeland. St.-Eustatius, Paul Jones,' de convooi-misère enz. passeeren de revue. Schr. is vast overtuigd, dat Paul Jones met opzet onze havens ') Knuttel, P. C. V, blz. 85. 117 binnengeloopen is om de Republiek in moeilijkheden te brengen. Dan komt hij op de zaak-Laurens. In de vijf hoofdstukken van het eigenlijke vertoog behandelt Van Goens nu de gevoerde geheime onderhandelingen ten opzichte : 1°. van de Unie van Utrecht; 2°. van de gevestigde constitutioneele machten der Republiek, en 3°. van het volkenrecht. Het 4° hoofdstuk bespreekt de verzwarende omstandigheden van het geval en het 5° bevat het besluit. Ad 1 bewijst Schr. nog eens, dat de buitenlandsche zaken generaliteitszaak zijn; ad 2, dat de bondgenooten ieder voor zich de geheele Republiek niet in oorlogsgevaar mogen brengen. Dat het verdrag voorloopig was, zegt niets. Alle gezanten kunnen slechts praeparatoir handelen, totdat hun werk door de regeeringen geratificeerd is. Amsterdam heeft derhalve op de rechten der andere leden van den Staat inbreuk gemaakt. Ad 3 is het betoog niet moeilijk, dat het Akensch verdrag in strijd met het volkenrecht is. Waar zou het trouwens heen moeten, als alle steden, kwartieren of ridderschappen in de Republiek hun eigen diplomatie hadden ? Het 4° hoofdstuk begint met een woord van waardeering voor de persoon der tegenstanders. Van Goens is overtuigd van het hoogstaand karakter van Van Berckel en de zijnen; ze zijn het slachtoffer geworden van hun hoogmoed en driften. Een dergelijken toon van persoonlijke hoogachting treft men in de gansche pamfletten-literatuur van dien tijd niet aan; hij zou bovendien niet gewaardeerd worden. Maar evenwel hebben de heeren van Amsterdam grof gezondigd, want zij hebben het initiatief genomen tot de onderhandelingen te Aken en niet Lee. En nu nog willen ze geen schuld erkennen. In het 5° hoofdstuk, of besluit, verklaart Van Goens geen strafvervolging te willen. De Staten van Holland hebben maatregelen genomen, dat een herhaling van het gewraakte feit niet meer kan voorkomen. En moge de oorlog spoedig geëindigd zijn. Over de lotgevallen van het Vertoog en zijn schrijver zijn we, bij hooge uitzondering, afdoende ingelicht door de autobiografie van Rijklof Michael zelf ')• Hij verhaalt, dat hij tijdens zijn ambt als Utrechtsch vroedschap nimmer iets in het licht gegeven had, ') Eigen Levensbeschrijving van R. M. van Goens, met een voorbericht en aanteekeningen van H. W. T. Tydeman. Provinciaal Genootschap in N. Brabant. Handelingen 1867. 118 dan in 1779 de: „Brieven over de tegenwoordige Tijdsomstandigheden", P. C. 19301, die echter het werk waren van een zijner vrienden, een officier der Schotsche Brigade, Dantel Mac Kay, en die we verder voorbijgaan. Het Politiek Vertoog was gedurende een ongesteldheid van Van Goens ontworpen als een Memorie voor de vroedschap, doch zoo lijvig geworden — de foliouitgave telt 152 bladzijden — dat het gedrukt moest worden. De schrijver deed daarop eenige exemplaren aanbieden aan den Prins en de hooge ambtenaren van staat; ook een aan Yorke, die zich toen te Brussel ophield. Het bestaan van het Vertoog raakte echter bekend en iedereen wilde er kennis van nemen. Terwijl nu de auteur zelf voor regenten en aanzienlijke particulieren nog eenige exemplaren van de oorspronkelijke oplage op aanvrage bij een Rotterdamsch boekhandelaar beschikbaar stelde, verscheen voor het lezend publiek een Fransch uittreksel: „V Esprit du Sistème politique de la régence d''Amsterdam" — Londen 1781 ')> P- C. 19757, weldra gevolgd door een Nederlandsche vertaling hiervan, P. C. 19758. En eindelijk volgde in 1782 een herdruk van het Vertoog in zijn geheel, P. C. 19759, buiten medeweten van den schrijver, hetgeen toen mogelijk, maar niet oirbaar, was. De uitwerking van het geschrift was juist het omgekeerde van wat de schrijver bedoeld had. Het lezend publiek, „het Hollandsche vulgus, hetwelk naar mijn oordeel meer dan eenig ander in de wereld dien naam verdient en uit lieden van alle standen is samengesteld" — zegt de biografie2), gaf niet den schrijver gelijk doch den aangevallen Amsterdammers. Dezen waren de echte vrienden des vaderlands, en Van Goens, wiens auteurschap al spoedig bekend werd, was niets dan een Vuige landverrader, die met den Engelschen vijand heulde. Terwijl er nu alom in den lande een heftige storm van echte of gehuichelde verontwaardiging tegen den schrijver van het Politiek Vertoog opstak, maakte deze zijn zaak nog erger door de uitgave van een tweede pamflet. Aan Van Goens waren nl. verscheidene uitingen der volks-kritiek op zijn werk bekend geraakt. Omstreeks Pinksteren 1781 (3 Juni) woonde hij als ') Het werd echter • in Den Haag gedrukt, en o. a. opgenomen in een Prinsgezind blad: Le Courier du Bas-Rhin. Knuttel. P. C. V, bladz. 87. '2) Eigen Levensbeschrijving, 22. Dit schreef V. G. reeds in 1789. 119 ouderling een Synode der Schotsche Kerk bij. Daar heeft hij in eenige uren tijds deze op- en aanmerkingen verwerkt in een satyre: „Zeeven Dorpen in Brand door de onvoorzigtigheid van een Schout en een Secretaris of Historie van de Oliekoeken. Eene geschiedenis van eergisteren, uit het Maleitsch vertaald door C. P. L. P. (Constant pour la Patrie). Gedrukt op het Gasteel te Batavia, 1781, P.C. 19768—19770. Het verhaalt van een vreedzame buurtschap van zeven dorpen, waarvan één groot. In dit groote dorp ligt de voorname Breedestraat. De bewoners daarvan maken dag op dag plezier en verkwisten hun goed. Ze zijn zeer onvoorzichtig met vuur en licht, doch als de Ambachtsheer, „een zeer braaf, bedaard, vriendelijk en goedhartig man", op beter toezicht op de brandbluschmiddelen aandringt, geraken de Breedestraters in woede, zij hebben water genoeg, maar willen spuiten; de boeren uit de andere dorpen willen eerst meer brandputten. En zoo komt er niets tot stand. Eens heeft een kruidenier uit de bewuste straat goedkoop een partij olie ingeslagen. Hij overreedt den Schout, het geheele dorp op oliekoeken te onthalen. Deze heeft er wel ooren -naar, doch er is een ordonnantie, die het uitbranden van olie in de bebouwde kom verbiedt. Echter met behulp van den Secretaris doet hij het toch. Men begrijpt, wat er geschiedt: de boel vliegt in brand. De brandbluschmiddelen zijn in meer dan erbarmelijken staat, het wordt een ramp. De twee onvrijwillige brandstichtèrs moeten bij den Ambachtsheer komen. In hun nood worden ze brutaal: hun bedoeling was goed en daarom willen ze geen verwijten hooren. Integendeel: ze zijn verdienstelijke mannen. De bewoners van de Breede Straat vallen hun bij, en geven den Ambachtsheer de schuld van de onvoldoende bluschmiddelen. De schrijver citeert nu een aantal verwenschingen aan het adres van den Heer; een algemeene razernij maakt zich van het volk meester. Dan laat hij een vreemdeling optreden, die uit dit gedoe de moraal trekt en die ten slotte vlucht uit het land der zeven dorpen, waar zelfs de lucht besmet is. Het werkje, met een ouderwetsche letter gezet, afwisselend in rooden en zwarten inkt, beleefde in een oogenblik tijds vijftig drukken. Er kwam zelfs een berijmde uitgave van, die op een populaire wijs gezongen kon worden (P. C. 19771). Ook dit pamflet, dat reeds aan Van Goens werd toegeschreven, voordat er eenig 120 bewijs van was, vermeerderde de woede der Patriotten. Het was ook een fout: ons volk verstond toen, evenmin als thans, spotternij. En naar oud-vaderlandsche zede richtte zich de woede der tegenpartij niet tegen het geschrevene, doch tegen den schrijver. De manier, waarop Rijklof Michael in schotschriften, prenten en straatliedjes beleedigd werd, was weerzinwekkend. De Pamfletten-Catalogus noemt onder nrs. 19760—19767 acht vlugschriften tegen het Politiek Vertoog, waaronder de eerste en tweede Missive van Candidus (Irhoven van Dam); onder nrs. 19772—73, 1976—78 vijf tegen de „Zeeven Dorpen in Brand", waaronder een libel van den Patriotschen beroepsschrijver N. Hoefnagel; doch onder nrs. 20257—20274 achttien tegen de persoon van den schrijver. Van Goens zelf beweert tusschen de 400 en 500 geschriften van dit soort geteld te hebben ')• Zelfs zijn leven liep te Utrecht gevaar. Hij verhaalt, dat hij ten Slotte niet meer ongewapend over straat kon gaan. Een minder goed geleide manoeuvre tot het ontdekken van eenige boekhandelaren, die tegen de Utrechtsche plakkaten gezondigd hadden, maakte, dat Rijklof Michael in 1783 zijn ontslag nam als vroedschap. Hij vestigde zich in Den Haag, waar het Stadhouderlijk Hof verlegen was, wat het met hem doen moest. In 1786 verliet hij ons land, om er nooit weder terug te keeren; in 1810 is hij in den vreemde overleden. We zijn met de bespreking der vlugschriften, naar aanleiding van het geval-Van Berckel uitgegeven, langzamerhand midden in de pamflettenliteratuur van den Patriottentijd terecht gekomen, en loopen gevaar van ons eigenlijk onderwerp af te dwalen. Evenwel bewijst deze afdwaling, dat de burgers der Republiek de geheime onderhandelingen van sommige Amsterdamsche heeren wel beoordeelden naar het vaderlandsche standpunt, of liever naar partij-inzicht, maar niet in verband met de verhoudingen tot Amerika. Over de Vereenigde Staten en hun strijd tegen het Moederland wordt vrijwel niet gesproken. Het pleit alweer voor de reeds meermalen door ons verkondigde meening, dat het groote publiek in de Republiek eigenlijk van de gebeurtenissen aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan geen notite nam. De Prinsgezinden in den lande beschouwden Washington, Adams, >) Ibidem, 62. 121 Franklin en alle deze grooten als opstandelingen, zonder zich de moeite te geven, na te gaan, waarvoor deze mannen, toch geen van allen heethoofden of dwepers, streden. De aristocratische Patriotten, aangevoerd door het bekende driemanschap Van Berckel, Zeebergh en De Gijselaar, keken alleen naar het monarchistische Frankrijk. Vergennes, Necker en Vauguyon zijn hun helden, die het door Lodewijk XV in het moeras gewerkte koninkrijk weer hebben doen opleven. Lodewijk XVI is de nobele edelmoedige vorst, die dit wonder volbracht heeft. En eindelijk de derde partij, de Democraten — zij mogen dan een Johan Derck van der Capellen tot de hunnen rekenen — ook zij denken er niet aan, wanneer het in 1785 eindelijk tot daden komt, het door Amerika gegeven voorbeeld zelfs in de verte na te volgen. Als in het najaar van 1781 Johan Derk zijn „manly appeal" I tot het volk richt, komt hij aan het slot van zijn fameus libel „Aan het Volk van Nederland" niet verder dan aan te raden om eenige gecommitteerden uit de burgerij te kiezen, die de bestaande onafzetbare regenten moeten controleeren en hun door middel van petities den volkswil doen kennen '). Dat is gansch wat anders dan hetgeen in 1776 in Amerika plaats had, waar in alle dertien staten volledig-democratische grondwetten ingevoerd werden. Het Nederlandsche volk zou, zoo als Colenbrander gezegd heeft, de school der revolutie eerst in Frankrijk doormaken2). Het vroegere Amerikaansche voorbeeld heeft geen navolging gevonden; het is niet door ons begrepen. Nergens, noch in de periodieke pers, noch in de pamfletten, noch in de voor het nageslacht bewaarde redevoeringen, hebben wij iets gevonden, dat op een raad of plan doelt, om ook hier te lande een democratisch regeeringsstelsel in te voeren. De Amerikaansche revolutie j was voor ons een schip, dat in den nacht voorbijging. Tegelijk met de dépêche aan Yorke, zijn terugroeping inhoudende, had het Britsche kabinet er een met een snelzeilend schip verzonden naar admiraal Sir George Brydges Rodney, commandant der Britsche zeemacht in de West-Indische wateren. Deze tijding hield in, dat de oorlog met de Republiek was uit- ') „Aan het Volk van Nederland", uitgave C. (Loosjens), 75, 76. ») Colenbrander, De Bataafsche Republiek, 8—10. 122 gebroken en dat St.-Eustatius dus vijandelijk grondgebied geworden was. Rodney liet zich dit geen tweemaal zeggen. Eindelijk was dan het oogenblik aangebroken, waarop hij dit smokkelaarsnest zou kunnen uitroeien'). We hebben gezien, dat de gouverneur De Graeff in den loop van 1778 naar het Moederland gegaan was om zich over de Engelsche beschuldigingen te verantwoorden. Het volgend jaar was hij naar zijn eiland teruggekeerd; en nu begon het spel opnieuw. De Britten klaagden steen en been over den smokkelhandel op St.-Eustatius, de Hollanders niet minder heftig over inbreuken op het Staatsch grondgebied, zoodat de toestand zeer gespannen bleef. In Augustus 1780 had op het eiland St.-Martin, administratief onder St.-Eustatius behoorende, een voorval plaats, dat tot diplomatieke gedachtenwisseling aanleiding gaf. Den 9en dier maand landde nl. op het eiland een detachement van 200 Engelsche mariniers, die alle in de haven liggende Amerikaansche schepen in beslag en de bemanningen daarvan gevangen namen. De lading dezer vaartuigen, bestaande uit tabak, welke reeds door de West-Indische Compagnie aangekocht was, lieten ze liggen. Het bleek, dat Rodney een eskader van één linieschip en zes fregatten, onder den commandore Robinson, had uitgezonden, om dergelijke willekeurige handelingen te verrichten op alle aan de kleinere Neutralen toebehoorende West-Indische eilanden2). De onder-gouverneur van St.-Martin rapporteerde het geval aan zijn chef, De Graeff, die zich den 12en Augustus tot Bewindhebbers der Compagnie wendde. Hij voegde er aan toe, dat het bedoelde eskader voor St.-Eustatius bleef kruisen en zoo allen handel met Noord-Amerika onmogelijk maakte. Twee maanden later, 10 October, wordt de klacht van den gouverneur in de vergadering der Bewindhebbers gelezen, die de zaak in handen stellen der Staten-Generaal. Nadat het geval door de Provinciën overgenomen is, besluiten de Staten, op 20 November 1780, in een lange resolutie, zich tot de Britsche Regeering te wenden om voldoening voor deze inbreuk op hun soevereiniteit3). De kwestie is nimmer afgedaan, daar onderwijl de oorlog uitbrak. ') Amer. Hist. Rev. VIII, 687—699. ») Jaarboeken 1780, 727—730. 3) Ibidem, 909—923. 123 In Januari 1781 behoefde Rodney echter zulke klachten niet meer te vreezen. Hij heeft dan ook niet geaarzeld, maar zette terstond met zijn' geheele scheepsmacht koers naar St.-Eustatius. Den 3en Februari, des namiddags te 2 uur, kwam de vloot op de reede van het eiland aan. De gouverneur wilde reeds de gebruikelijke saluut-schoten (met los kruit altijd) laten afvuren, doch een Engelsch officier, die met een sloep aan land kwam, zeide, dat de Hollanders één uur den tijd hadden om te capituleeren. Zoo niet, dan zou men hen met geweld er toe dwingen. De Graeff kon niets anders doen dan de vlag strijken. Het fort Oranje was, zooals helaas alle versterkingen der Republiek in die dagen en later, niet in staat om tegenweer te bieden. De zeemacht op de reede bestond uit één fregat, de „Mars", van 38 stukken, onder den schout-bij-nacht Van Bylandt, denzelfden van de aanhouding bij Wight op 31 December 1779. Deze en de op het eiland aanwezige Amerikanen wilden tenminste eenige schoten met scherp lossen, doch De Graeff vond het niet noodig iets te doen om de eer te redden. Hij gaf het eiland met alle 1 schepen op de reede op genade of ongenade aan den vijand over. Twee dagen later volgde gouverneur Heyliger van St.-Martin ' dit voorbeeld. Ook het derde Bovenwindsche eiland, Saba, ging verloren. Een rijk bevracht convooi van dertig koopvaarders, onder geleide van een ander fregat „Mars" van 60 stukken, schout-bij-nacht Crul, had op 1 Februari St.-Eustatius verlaten. Het werd achterhaald, en bij de Bermuda's genomen. Thans werd er gevochten; de Hollandsche vlagofficier viel als slachtoffer van ! zijn plicht (5 Februari 1781). De buit, den Britten in handen gevallen, was aanzienlijk. 150 koopvaarders op de reede; aan wal in en buiten de overvulde pakhuizen groote hoeveelheden Amerikaansche waren, vooral tabak; en meer dan 2 millioen gulden aan contanten. De Engel- f schen zijn daarbij zeer barbaarsch tegen de ingezetenen opgetreden, vooral tegen de Joden. Ook strekt het hun niet tot eer, dat zij de ! Staatsche vlag nog geruimen tijd van het eiland lieten waaien, waardoor wederom talrijke koopvaarders in hun handen vielen. I Rodney kon thans zijn wraak koelen op St.-Eustatius: „een addernest, een nest van schurken. Ze verdienen gegeeseld te worden, en zullen gegeeseld worden. Het eiland is langen tijd een toevluchtsoord geweest voor lieden, die aan elk denkbare misdaad schuldig zijn, en een vergaarbak voor de uitgeworpenen 124 van elke natie. Van menschen, die geen gewetensbezwaar hebben om iedere gemeenheid, die hun ontaarde ziel kan uitdenken, openlijk te verkondigen. We dachten, dat dit nest van smokkelaars, avonturiers, landverraders en opstandelingen tegen hun vorst, geen recht had, een capitulatie te verwachten, en behandeld te worden als fatsoenlijke menschen. Hun gruweldaden verdienen er geen, en zij hebben maar te weten, dat de gerechtvaardigde wraakoefening van een beleedigd wereldrijk, hoewel langzaam, zeker is"'). Al treft deze uitlating niet alleen onze landgenooten, wij houden haar toch voor gezegd.. Op het eiland werden twee agenten van het Congres aangetroffen, Samuel Curzon en Isaac Goeverneur (de laatste een Hollander). Ze werden naar Londen opgezonden, terwijl ook de andere ingezetenen, de Franschen uitgezonderd, zeer hard behandeld werden. De Staatsche officieren van de veroverde oorlogsschepen echter werden met onderscheiding bejegend, en weldra uit de krijgsgevangenschap ontslagen. Rodney beschouwde hen als slachtoffers van een ondankbare taak: het beschermen van knoeiers2). I De verovering van St.-Eustatius en de groote buit, daar geil maakt, leken een aanzienlijk voordeel voor de Britsche zaak. , Toch is juist dit onbloedig wapenfeit haar noodlottig geworden. In de eerste plaats bleek, dat het eiland inderdaad een station was voor den handel met de Vereenigde Staten. De Amerikanen verruilden er de producten van hun bodem voor wapens en ander oorlogstuig. Maar het waren niet alleen Hollanders, die dit deden. Kort voor den 3en Februari waren van een Engelsch convooi naar West-Indië twaalf koopvaardijschepen, met wapens en munitie geladen, afgedwaald. Welnu, Rodney vond deze schepen op de reede van het veroverde eiland terug, bezig hun lading te verkoopen aan de agenten van het Congress). Ook van de j overige in den buit aangetroffen waren behoorde een groot deel 1 aan Engelsche kooplieden, die zich in het Moederland met hand en tand tegen de inbeslagneming van hun eigendom verzet hebben •) Amer. Hist. Rev. VIII, 701. s) We hebben voor het relaas der overgave van St. Eustatius geraadpleegd: Jaarboeken 1781, 784—820. De Jonge. Nederlandsch Zeewezen, V, 515—528. Extraordinaire Rotterdamsche Courant van Woensdag 21 Maart 1781. American Historical Review VIII, 683 volg. ') Jaarboeken 1781, 791, 792. 125 en den barschen admiraal daarover een proces aandeden, waarvan hij vele onaangenaamheden ondervonden heeft'). Het prestige van Groot-Brittannië heeft door de ontdekking van dezen reeds lang vermoeden sluikhandel van eigen onderdanen met den vijand zeer geleden. Het bleek, dat op St.-Eustatius niet alleen de Staatsche kooplieden er zich aan bezondigd hadden, die in elk geval tot dusver onzijdig waren. Ten tweede heeft Engeland heel weinig van den buit behouden. Nog in hetzelfde jaar hebben de Franschen het eiland voor de Republiek heroverd. En het convooi, dat de geconfiskeerde goederen naar Europa moest overbrengen, is in handen van een Franschen admiraal, De la Motte Piquet, gevallen; 26 van de 34 transportschepen gingen verloren. De teruggave echter van de ladingen aan de Staatsche eigenaars moet nog geschieden2). Ten derde heeft Rodney na de verovering van St.-Eustatius zijn vloot voor het eiland werkeloos laten liggen, bezig met het verzamelen en verzenden van den buit. Terwijl hij zelf naar Engeland ging voor een badkuur, zond hij slechts een zwak eskader naar het vasteland van Amerika, waar het laatste Britsche leger bij Yorktown aan de Chesapeake (in Virginië) door de Amerikaansch-Fransche hoofdmacht ingesloten werd. Ook kon de Fransche vloot onder De Grasse ongehinderd West-Indië verlaten. De Britsche zeemacht was daardoor in de Amerikaansche wateren niet tegen den vijand opgewassen; Cornwallis, de opperbevelhebber van de troepen in Yorktown, zag zijn terugtocht over zee afgesneden en moest den 19en October 1781 capituleeren 3). Daarmede was de strijd beslist: Groot-Brittannië heeft geen nieuwe legers naar Amerika gezonden. Het ministerie-North trad in Januari 1782 af; zijn opvolger was bereid de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten te erkennen. Op deze negatieve wijze heeft derhalve de Nederlandsche Republiek aan het strijdend Amerika een grooten dienst bewezen. Verheffend voor ons nationaal gevoel is het niet, maar toch mag de geschiedschrijver deze omstandigheid niet uit zijn verhaal weglaten. ') Ibidem 797—807. J) Amer. Hist. Rev. t. a. p. *) American Nation IX, 321. E. Channinq, A History of the United States, III, 335. 126 De verovering van St.-Eustatius werd in het Moederland vrij spoedig bekend. De Gazette de Leyde bericht het feit in haar nummer van 23 Maart. Twee dagen vroeger had de Rotterdamsche Courant een extra-blad uitgegeven, waarin de depêches van Rodney aan zijn regeering afgedrukt zijn. . De verslagenheid was groot. Slechts de Engelsch-gezinden juichten, en beweerden, dat door het afsnijden van deze ver1 bindingslijn de Amerikanen weldra den strijd zouden moeten opgeven. Dit verklaart tenminste Dumas De redacteur der Jaarboeken jammert, dat de transito-handel thans verlegd zal worden naar de Deensche Antillen, St.-Thomas en St.-Croix, de eenige neutrale eilanden, die in West-Indië zijn overgebleven2). De gebeurtenissen volgden elkander echter in het veelbewogen jaar 1781 zoo snel op, dat aan het gevoelig verlies, door de verovering van het rijke St.-Eustatius aan den handel toegebracht, niet zooveel aandacht gewijd is als men verwachten zou. De Pamfletten-Catalogus, die over dit jaar niet minder dan 463 vlugschriften opsomt (nrs. 19489—19952) heeft er slechts acht over het onderwerp (19559—19566), meest gedichtjes van eenige bladzijden, waarmede wij den lezer dezes niet lastig zullen vallen. De actiën der West-Indische Compagnie, die in Januari 1780 \ nog op 38 stonden, waren aan het einde van 1781 gezakt tot 16. Zooals men weet, heeft deze maatschappij zich nimmer meer kunnen herstellen. In 1790 is zij opgeheven. Het ongeluk, aan Henry Laurens overkomen, werd den 19en October 1780 in het Congres bekend, uit een schrijven van Washinton te velde 3). Den 29en December besloot daarop deze Vergadering, dat ook de aanstelling tot gevolmachtigd minister bij de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, evenals reeds geschied was met de opdracht tot het sluiten van een leening,*>b£ John Adams zou overgaan. Nog denzelfden dag teekende de Voorzitter den geloofsbrief. John Adams, gewezen lid van het Congres voor Massachusetts-Bay en Chief-Justice >) D. C. IX, 451. *) Jaarboeken 1781, 794. 3) Journals, 1780, 951. 127 van dien staat, werd daarbij gemachtigd met de Nederlandsche Republiek een verdrag van handel en vriendschap te sluiten, uil naam der Vereenigde Staten van Amerika'). Aan dezen geloofsbrief was toegevoegd een instructie, die een schema voor het te ontwerpen verdrag inhield2). Dit is voor ons van belang, omdat het blijkbaar naar het ontwerp-De Neufville van 1778 opgesteld is. De verkeerde benaming van de Nederlandsche Republiek is uit het Akensch model overgenomen: „United Provinces of Holland", maar bij de revisie is „Holland" telkens doorgeslagen en veranderd in „the low countries". Eén keer is ook de foutieve benaming „United States of North America" blijven staan (art. 1). We geven hieronder een vergelijking der twee ontwerpen i Ontwerp Lee-De Neufville 3). Instructie voor Adams. art. 1. wederzijdsche vriendschap en art. 1. ongewijzigd, slechts iets ver- vrede. kort. art. 2. bepaalt, dat de Hollanders in de art. 2. spreekt van meestbegunstigde Vereenigde Staten dezelfde belas- naties. tingen en inkomende rechten be- «• talen, als de eigen onderdanen, art. 3. idem voor de Amerikanen in art. 3. the converse of article 2 Holland. art. 4. afschaffing van wederzijdsche vervalt, paspoorten. art. 5. vrije toegang voor handels- vervalt schepen, wederzijds, art. 6. wederzijds vrije en openbare art. 4. de openbaarheid vervalt, ove- godsdienstoefening toegestaan. rigens dezelfde strekking4). art. 7. in en uitgaande rechten, loods- vervalt. gelden enz. als „meest begunstigde natie". art. 8. bescherming van schepen in art. 5. subjects van de U. S. veran- de havens der Republiek. anderd in citizens. art. 9. idem van Amerikaansche zijde. toegevoegd aan art. 5. art. 10. bescherming tegen de Bar- vervalt (was reeds door De Neuf- barijsche staten. ville teruggenomen)4). art. If. bescherming van goederen art. 6. bij ziekte; testamenten, art. 12. erfrecht op onroerend goed. vervalt, art. 13. vrije keuze van notaris en art. 7. advocaat. ') Ibidem, .1205. ») Ibidem, 1206—1217. 3) D. C, II, 313—334; bladz. 48—50. 4) Zie den brief van De Neufville aan Stockton van 28 Juli 1779bladz. 53 en 104, 105. 128 art. 14. vrijstelling van pressing of art. 8. vordering. art. 15. vrije keuze van cargadoors art. 9. en havenarbeiders. art. 16. voorzieningen over een mo- vervalt, gelijk geschil tusschen den schipper en zijn scheepsvolk. art. 17. voorzieningen over contra- art. 10. bande; de scheepspapieren zijn dan voldoende. art, 18. als er contrabande aan boord art. 11. is, zal alleen het prijzenhof bevoegd tot handelen zijn. art. 19. regeling omtrent het confis- art. 12. keeren van goederen, die aan wederzijdsche onderdanen toebehoo- ren, op vijandelijke schepen, art. 20. oorlogsschepen en kapers art. 13. moeten koopvaarders der andere contracteerende partij ontzien, art. 21. teruggave van op zeeroovers art. 14. heroverde schepen aan den oor- spronkelijken eigenaar, art. 22. bescherming van wederzijd- vervalt. sche kaper-prijzen, art. 23. bescherming bij schipbreuk art. 15. of averij. art. 24. hulp en steun bij het binnen- art. 16. loopen van noodhavens, art. 25. in geval van oorlog tusschen art. 17, verkort. beide partijen zes maanden uitstel voor wederzijdsche onderdanen om het land te verlaten, art. 26. de onderdanen der Republiek art. 18; doch de verplichting we- zullen geen kapers uitrusten tegen derzijdsch. de burgers der Ver. Staten, art. 27- verbod om vreemde kapers vervalt. in de havens van partijen uit te rusten. art. 28. het principe: vrij schip, vrij vervalt, lading. art. 29. omschrijving van contra- vervalt. bande; daaronder zijn geen zoog. navale munitie, art. 30. afgifte van ladingbrieven in vervalt geval van oorlog. art. 31. geen verplichting, elkan- art. 19, met redactie-wijziging, ders havens binnen te loopen of scheepspapieren te toonen, als er niets gelost wordt 129 art. 32. regeling van het onderzoek ter zee. art. 33. idem in de haven, art. 34. wederzijds consuls toegelaten. vervalt. vervalt, art. 20. art. 21. dit verdrag mag niet strijden met het Amerikaansch-Fransche van 1778. We hebben naar aanleiding van het ontwerp-1780 een tweetal opmerkingen te maken. 1°. Het is minder vrijgevig dan zijn voorganger van 1778. De bepaling, dat de wederzijdsche onderdanen niet meer inkomende rechten moeten betalen dan de eigene is veranderd in een clausule, dat beide staten elkander zullen behandelen op den voet van meestbegunstigde natie. Zij laat dus ruimte voor plagerijen met het tarief, toloorlog en dergelijke zaken. 2°. Het ontwerp bevat geen bepalingen, opgenomen in het Verbond van Gewapende Onzijdigheid. Adams' instructie vermeldt daarover het volgende: „Bij het treffen van een regeling omtrent contrabande, moet gij niet alleen in aanmerking nemen de opsomming, in ons verdrag met Frankrijk gemaakt (art. 29 van het ontwerp van Aken), maar u aansluiten bij de regeling van het Verbond der Noordsche Mogendheden, waartoe wij besloten zijn toe te treden, ingevolge ons besluit van 5 October jl., wat hierbij gaat" '). Met andere woorden: het Congres had zich aangesloten bij de bekende regels; dus was het onnoodig, deze nog eens in het handelsverdrag vast te leggen. John Adams had zich in Maart 1781 naar Leiden begeven om nader overleg te plegen met Dumas *). Reeds had hij de resolutie van het Congres van 5 October 1780, houdende toetreding der Vereenigde Staten tot het Verbond der Gewapende Onzijdigheid, ontvangen, en hiervan kennis gegeven aan de Staten-Generaal3), de gezanten der leden van deze Alliantie*), Van Berckel5) en Vauguyon5) (8 Maart). >) Journals 1780, 1206. 3) D. C. IX, 450; Brievenboek, 16/17 en 20/21 Mrt. 1781. We wagen ons niet aan onderstellingen, waarom Adams zich niet tijdelijk in Den Haag zelf vestigde. 3) D. C. V, 448. *) Ibidem, 449. ») Ibidem, 450. 9 130 Eenige dagen later bereikten Adams ook zijn aanstelling en geloofsbrief als ministre plénipotentiaire, met bijbehoorende instructie. Den 19en Maart bericht hij de aankomst dezer stukken aan den President van het Congres in een merkwaardig schrijven. Hij ontveinst zich de moeilijkheden niet. De Hollandsche natie is verdeeld in Stadhouderlijken en Republikeinen; in houders van Engelsche fondsen, die vrede en een verbond met GrootBrittannië wenschen; in vurige aanhangers van de Bourbonsche landen; in neutralisten, die zweren bij het Onzijdigheidsverbond; in voorstanders van de erkenning van Amerika; in besliste tegenstanders ervan, omdat^ dit een verzoening met Engeland onmogelijk maakt; en zoo verder. Het volk is oproerig, en wordt slechts door de garnizoenen in bedwang gehouden. — Toch meent Schr., dat een officieele bespreking van zijn erkenning in verband ook met de onderhandelingen met de leden van het NeutraliteitsVerbond, waartoe het Congres mede besloten is, den Vereenigden Staten ten goede komen kan '). Adams schreef dezen brief half Maart 1781, toen dus de Nederlandsche Republiek reeds bijna drie maanden in oorlog was met Groot-Brittannië. Waarom, zoo vraagt men zich af, moest hij het initiatief nemen, om de erkenning van Amerika als onafhankelijken Staat te doen geschieden, en waarom hebben de Staten-Generaal dit niet gedaan? Dit laatste zou toch voor de hand liggen, nu de vrees voor Engeland's oorlogsverklaring niet meer bestond, sinds men met dit land gebroken had. Integendeel, elk middel, waardoor men thans den vijand afbreuk kon doen, moest men ter hand nemen. En hiertoe behoorde zeker de erkenning van de opgestane koloniën tot een onafhankelijken staat. Een geheel bevredigend antwoord is op deze vraag, met het ons beschikbare materiaal, niet te geven. Maar toch zullen wij ^trachten eenigszins naar een oplossing te zoeken. De Prinsgezinde partij had den oorlog met tegenzin aanvaard. Haar belang en haar sympathie waren bij en voor het Britsche Rijk, thans 's lands vijand. Van haar was te verwachten, dat zij geen stappen zou doen om de breuk nog grooter te maken. Daar komt bij de afkeer, dien de Stadhouder voor de Amerikanen ' gevoelde en waarvan hij nog herhaaldelijk blijk zou geven. ') Ibidem, 469-472. 131 De Patriotsche partij was in die dagen nog niet in twee deelen gesplitst. Voorloopig gingen de aristocraten en de opkomende democratische fractie hand in hand. De invloed van Johan Derck van der Capellen en de zijnen reikte niet ver genoeg om een erkenning van Adams door de Statencolleges gedaan te krijgen. Blijven dus over de anti-Stadhouderlijke regenten, de fronde onder leiding van het bekende driemanschap. We weten, dat dezen niets ondernamen of nalieten dan op last of tenminste met voorkennis van Frankrijk. Een jaar geleden had Vauguyon, omdat dit het belang van zijn land was, doorgedreven, dat de Republiek zich aansloot bij het Neutraliteitsverbond '). Waarom heeft hij thans geen wenk gegeven, de erkenning der onafhankelijkheid der Vereenigde Sta- ^ ten aanhangig te maken en te doen concludeeren ? Ziedaar de vraag, waarop wij geen afdoend antwoord kunnen geven. Wel kunnen wij vaststellen, dat Frankrijk in het voorjaar 1781 die erkenning niet wilde. Ze heeft ten slotte' eerst plaats gehad, toen het noodig was, de Republiek met alle middelen af te houden van een afzonderlijken vrede met Engeland, wat op dat tijdstip (April 1782) niet in het belang van Frankrijk zou geweest zijn. Het bewijs, dat de Fransche regeering voorloopig geen stappen wilde doen om het Adams gemakkelijk te maken, vindt men in zijn briefwisseling. We hebben reeds gezien, dat hij aan Vauguyon kennis had gegeven van zijn memorie aan de Staten-Generaal over het toetreden der Vereenigde Staten tot het Verbond der Gewapende Onzijdigheid. 14 Maart antwoordt de hertog, dat hij geen instructies heeft om zijn Amerikaanschen ^ collega in dezen ter zijde te staan. Hij mag dat zonder machtiging des Konings niet doen, hoe groot ook zijn persoonlijke ijver is voor . de ware belangen van Noord-Amerika2). Vauguyon was kort te voren in Parijs geweest. Hij wist dus, wat men op Buitenlandsche Zaken van hem verlangde. En dat was: vooreerst de Amerikanen niet steunen. We hebben slechts een gedeelte van de dépêches van Vauguyon aan De Vergennes kunnen raadplegen, zoodat wij het historisch bewijs van de beweegreden tot het tegenwerken van Adams niet ') Colenbrander, Patriottentijd, I, 176. 2) D. C. V, 451. ra 132 kunnen leveren. Doch wel durven we ons aan een gissing wagen. We weten reeds, dat de Amerikaan vertoornd uit Parijs naar de Republiek weggereisd was, om hier te lande te trachten zoodanige hulpbronnen voor zijn vaderland te vinden, dat het minder afhankelijk werd van Frankrijk. Dit alleen was al voldoende om Vauguyon niet vriendelijk jegens hem te stemmen. Maar er kwam nog iets bij. De Koninklijke Fransche Regeering was in 1781 bezig, in Nederland een leening te plaatsen Daarbij zou de concurrentie van de Vereenigde Staten, die hetzelfde beoogden, verre van aangenaam zijn. Doch wij herhalen, naar de motieven kunnen slechts gissen; het feit der tegenwerking van Adams, door den vertegenwoordiger van den bondgenoot van zijn land, staat echter vast. Evenwel, John Adams had zijn geloofsbrief en instructie ontvangen. Hij moest nu trachten datgene te verrichten, wat het Congres van hem verlangde. De hertog de la Vauguyon hield zich beleefd op een afstand. Dan moest het maar zonder dezen geschieden. Den 19en April 1781 stelde Adams dan te Leiden twee memoriën op. Eén voor de Staten-Generaal, en één voor Z. H. den Erfstadhouder. Beide stukken zijn in het Engelsch geredigeerd, zoodat de Amerikaansche gezant de eerste was, die met het toen nog oppermachtige Fransch brak2) De memorie voor de Staten-Generaal begint met de mededeeling, dat het Congres den opsteller aangewezen heeft als gevol-1 machtigd minister, met opdracht om een verdrag van handel en vriendschap met hunne H. M. te sluiten. Het Amerikaansche volk heeft, de Engelsche dwangheerschappij moede, zich 4 Juli 1776 onafhankelijk verklaard. Het zal deze onafhankelijkheid weten te verdedigen. Alle Engelsche beweringen, dat het er reeds spijt van heeft, zijn laster. Eerst heeft een wijze staatmansschap het Congres weerhouden, een gezant naar de Republiek te zenden, doch nu deze staat ook kennis gemaakt heeft met de Engelsche willekeur, is het oogenblik gekomen, dat beide gemeenebesten elkaar vinden zullen. De memorie gaat voort: „Tusschen beide republieken zou een natuurlijk bondgenootschap gesloten kunnen worden, met meer ') Jaarboeken 1781, 1699—1703. De leening bedroeg 5 millioen gulden. -) Yorke's nota's zijn nog alle in het Fransch. 133 recht dan ooit tusschen twee staten geschied is. De eerste pioniers in de Noordelijke Staten vonden in dit land (Holland) een toevluchtsoord tegen vervolging, en woonden hier van het jaar 1608 tot het jaar 1620, twaalf jaren dus vóór hun vertrek naar de Nieuwe Wereld. Zij hebben altijd bewaard, en dit op het nageslacht overgebracht, een dankbare herinnering aan deze bescherming en gastvrijheid, en voornamelijk aan die bewonderenswaardige godsdienstvrijheid, die zij hier vonden, en in Engeland tevergeefs gezocht hadden" '). Dan gewaagt Adams van de stichting der koloniën New-York en New-Jersey, oorspronkelijk Nieuw-Nederland, die nog altijd trotsch zijn op het oude Moederland. En zijn er geen naties te vinden, wier eeredienst, grondbeginselen en zelftucht meer op elkaar gelijken, dan die der twee republieken. Zijn niet vrijheid van onderzoek, het recht van eigen meening en vrijheid van geweten van zulk een overwegend belang, dat zij een samengaan van beide volken voorschrijven? Vervolgens toont de memorie aan, dat ook het handelsbelang zulk een verbond wettigt, dat eens en voor altijd een einde zal maken aan de Britsche egoïstische politiek tegenover Amerika, en dit ook zal openstellen voor den Nederlandschen handel. De erkenning van de Vereenigde Staten is de bekroning op het werk der Gewapende Onzijdigheid. Het voorbeeld van hunne H. M. zal de andere zeemogendheden doen volgen. Daarna bewijst de schrijver yan het staatsstuk, zooals voor hem reeds Pownall en Luzac gedaan hebben, dat de Hollanders geen Amerikaansche mededinging te vfeezen hebben voor hun Noordschen commissie-handel. De Vereenigde Staten bieden allen Europeeschen mogendheden handelsverdragen aan op voet van volkomen gelijke rechten. Thans zijn ze te verkrijgen. Bij langer wachten zou het wel eens niet meer mogelijk hunnen zijn. Derhalve heeft de opsteller dezer memorie de eer, hunnen H.M. zijn geloofsbrieven te overleggen, en verzoekt hun, hem toe te staan, als gevolmachtigd minister der Vereenigde Staten bij hen toegelaten te worden. Zij gelieven iemand aan te wijzen om zijn stukken in ontvangst te nemen *). ') Deze woorden zijn wel treffend in den tijd, dat het derde eeuwfeest der Pilgrim-Fathers herdacht wordt. 2) D. C. V, 481 —492. 134 De memorie aan den Prins is korter; zij betuigt de hoogachting der Vereenigde Staten voor de persoon van Z. H., en hoopt, dat het Hem behagen moge, in de lijn van Zijn doorluchtige voorgangers, die zoo dikwijls in Holland en Engeland de zaak der vrijheid verdedigd hebben, schrijvers aanzoek in gunstige overweging te nemen '). Adams begaf zich nu, vergezeld door Dumas, in persoon naar Den Haag om beide stukken te bezorgen. Den len Mei bezocht hij den raadpensionaris, Pieter van Bleiswijk, en kondigde dezen ambtenaar aan, dat hij zich den 4en bij de Staten-Generaal zou vervoegen, om zijn memorie af te geven2). Op genoemden dag meldde hij zich inderdaad bij hunne H. M. en vroeg naar den raadpensionaris, die hem verwees naar den president van de week, baron van Lynden van Hemmen, afgevaardigde voor Gelderland. Deze deelde in zeer beleefde bewoordingen mede, dat hij de stukken niet in ontvangst kon nemen doch dat hij de zaak, die hem van groot belang voorkwam, aan de Vergadering zou rapporteeren. Evenzoo verging het bij den secretaris van den Stadhouder, baron de Larrey. Deze nam wel de gesloten enveloppe in ontvangst doch bracht haar twee uur later in Adams hótel, „het Parlement van Engeland", terug. Z. H. wilde de stukken niet aannemen 3). Zoo liet men in den jare 1781 den vertegenwoordiger der Vereenigde Staten van Amerika op de mat staan. De Staten-Generaal namen de mededeeling van hun voorzitter over. Het voorstel om Adams als gezant te erkennen ging dus I naar de Provinciën en van daar naar de Kwartieren, Ridderschap| pen en Stemhebbende Steden. De zaak was „ad referendum". Het zou een vol jaar duren, voordat de heeren het eens werden. Behalve aan zijn lastgevers te Philadelphia gaf Adams ook aan Vauguyon van den door hem gedanen stap kennis4). Den len Mei 1781 herinnert hij in een schrijven zijn' Franschen collega aan art. 10 van het verdrag van 1778, dat een samengaan van derden met Frankrijk en Amerika mogelijk maakt, en vraagt, of >) Ibidem, 493, 494. 2) Ibidem, 497. ») Ibidem, 498-501; Verslag van Dumas : D.C. IX 453—455. 4) D. C. V, 501. 135 thans het oogenblik niet aangebroken is om ook de Nederlandsche Republiek uit te noodigen'). Het antwoord was ietwat ontnuchterend: Vauguyon vond het tijdstip niet gunstig, doch nu Adams eenmaal begonnen was, zou hij hem individueel steunen. Deze diplomaat van den ouden stempel had echter een vreemde i opvatting van „individueel steunen". Hij beklaagde zich nl. bij t zijn chef, De Vergennes, over het eigenmachtig optreden van Adams2). De Fransche minister liet daarop den gezant bij het Congres, Luzerne, de kwestie aldaar ter sprake brengen, hetgeen in de volgende bewoordingen geschiedde: „de hertog de la Vau- j guyon had Adams in zake diens erkenning als gezant geen hulp verleend, wetende, dat deze aanvrage geen gunstigen uitslag zou hebben. De chevalier de Luzerne heeft opdracht, het Congres, 1 of een commissie uit zijn midden, van deze omstandigheden te I verwittigen, opdat de vergadering aan haar gevolmachtigden ge- \ zant zulke instructies moge geven, als zij wenschelijk acht"3). Amerika moest wel weten, dat het slechts één vriend had — den koning van Frankrijk. De verklaring van Luzerne was voor de Amerikaansche regeering, die door de moeilijke overzeesche verbindingen eerst na . lange maanden hoorde, wat er in Europa voorviel, een koud bad. Nog den 16en Augustus 1781 had zij haar gezant te 's Gravenhage opgedragen, te trachten een drievoudig militair verbond tusschen de Vereenigde Staten, zijn Allerchristelijkste Fransche Majesteit en hunne H. M. de Staten-Generaal te sluiten4). Nu moest zij echter vernemen, dat zelfs een eenvoudige erkenning van hun staat door de Nederlandsche Republiek ontijdig was. En onderwijl bleven de dépêches van Adams uit. De in het najaar van 1781 voor het eerst opgetreden staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, Robert Livingston, moest de zaak verder uitmaken. Hij wilde en mocht aan de eene zijde een veteraan der vrijheid, als Adams, niet onheusch bejegenen, doch aan de andere zijde evenmin den machtigen Franschen bondgenoot ontstemmen. Zoo beperkte hij zich in zijn eerste dépêche aan den gezant in Nederland, dato 23 October 1781, tot ') Ibidem, 496. '2) Zie den onderschepten brief van Vauguyon in de Arch. ou Corr-, 5e Série, II, 468, 469. 3) Mededeeling van LUZERNE, 21 September 1781, D.C. XI, 11, 12. *) Journals 1781, 876—880. 136 een korte opmerking, dat wel is waar de erkenning der Amerikaansche onafhankelijkheid door de Republiek voor het Congres een gewichtige gebeurtenis zou zijn, maar de gevolmachtigde f toch wel bedenken moet, dat de Hollanders het recht hebben om voor zich zelf te beslissen. Zij zijn langzaam in hun besluit; j nooit mogen de Vereenigde Staten toonen, dat zij ongeduldig worden of ontevreden zijn. Dit zou Groot-Brittannië doen gelooven, dat de Republiek Amerika niet gunstig gezind was ')• Een maand later, 20 November, als Livingston bericht van Dumas ontvangen heeft over het gebeurde in Mei — Adams eigen dépêches waren nog steeds niet aangekomen — vraagt de staatssecretaris nadere inlichtingen over de beweegredenen tot dien stap. De Heeren Staten-Generaal moeten vooral niet denken, dat de Vereenigde Staten een verbond met hen willen koopen door hun bijzondere handelsvoordeelen voor te spiegelen. De gevolmachtigde doet het best, voorloopig nog opÖ'treden als „private gentleman". Hij (Livingston) heeft niet naar het gevoe• len van het Congres gevraagd over Adams optreden in Mei, / omdat hij hem een afkeuring van zijn beleid wil besparen. Doch \f men is niet tevreden s). Beide brieven bereikten hun bestemming in Februari 17823), toen de politieke toestand reeds zeer veranderd was. Wij zullen dus het antwoord van Adams, een napleiten over gebeurtenissen, negen maanden geleden afgespeeld, ter zijde laten, voor zooverre het niet bij de voorvallen in het voorjaar van 1782 ter sprake komt. Keeren wij tot de Republiek terug, om na te gaan, wat voor indruk de memorie van 19 April 1781 daar maakte. Allereerst haar Doorlucht Hoofd, de Prins van Oranje. Willem V . had reeds vroeger (April 1778)4) verklaard, dat hij liever zou aftreden dan de Vereenigde Staten als onafhankelijk erkennen4), i Toen nu in 1781 Adams zijn werkzaamheden als gezant be} gonnen had, werd de Stadhouder ongerust. Reeds 12 Maart, als de Amerikaan tijdelijk van Amsterdam naar Leiden verhuisd is, schrijft de Prins aan den raadpensionaris: „Wijders hebbe ik gemeent U. W. E. G. te moeten communi- ') D. C. VI, 179, 180. J) Ibidem, 188—192. ») Ibidem, 244—247, 248—255. *) Dr. D. C. Nijhoff: De Hertog van Brunswijk, 294. 137 ceeren, dat de Hr. Van Wadenoyen (lid der Staten-Generaal voor Gelderland) mij gecommuniceert heeft eene memorie in de Engelsche tael van zekeren John Adams, zich qualificeerende Minister Plenipotentiaris der zoogenaemde geünieerde Staeten. Mijne gedachten zouden zijn, dat, die persoon niet erkent zijnde in die qualiteit, van hem geene memoriën behoorden te werden ontfangen, en dat de heeren van Leiden of de heeren van welke Stadt het oog (sic)! mag zijn, niet moogen iemant als Minister plenipotentiaris admitteeren, die niet door den souverain is erkent" '). Z. H. droeg toen, 12 Maart 1781, reeds kennis van een memorie van Adams, zes weken voordat de ons bekende werd overhandigd. Waarschijnlijk is dus in de uitgave van de Diplomatic Correspondence een verloren schakel, die wij niet teruggevonden hebben 2). 2 Mei, dus even vóórdat de memorie inderdaad werd aangeboden, en na het bezoek van Adams aan Van Bleiswijk, schrijft het Staatshoofd aan den raadpensionaris: „Ik vinde de zaak zoo bedenkelijk, dat ik zwaerigheit maeke, om aen den Heere van Lijnden van Hemmen (die week voorzitter der Staten-Generaal) aen te raeden om aen te neemen de praetense credentiaelen van voorsz. Adams, maer denke dat het beter zoude zijn dat hij hem zeide niet bevoegt te zijn dezelve aen te neemen, maer dat hij kennisse zoude geeven van zijne visite aen H. H. Mog. en derzelver ordres daeromtrent zoude vraegen"3). De bestudeerde onheuschheid jegens den Amerikaanschen gast was derhalve op aanraden van den Prins in elkaar gezet. Was het aanbieden van de memorie aan hunne H. M. in het Engelsch de eerste nieuwigheid op diplomatiek gebied, die John Adams hier te lande invoerde, de tweede is zoo mogelijk nog verrassender. We bedoelen de uitgave van het staatsstuk voor het groote publiek. De Amerikaan, die bij de heeren regenten niet aanstonds zijn zin kon krijgen, ging in hooger beroep bij het volk. Wel waren in den laatsten tijd de memories van Yorke ook alle gepubliceerd, doch eerst nadat ze afgedaan waren. Een der- ') Arch. ou Corr., 5e Série II, 404, *) Ook Dumas' Brievenboek vermeldt niets van een memorie aan den Heer Van Wadenoyen. 3) Arch. ou Corr., 5e Série, II, 454, 455. 138 gelijke openbaarmaking, terwijl de kwestie, waar het om ging, nog hangende was, had tot dusver, naar we kunnen nagaan, niet plaats gehad. De verschijning van Adams „Memorial" bracht, zooals te begrijpen is, in het veelbewogen jaar 1781, heel wat pennen in beweging. Het stuk verscheen, zonder aanwijzing van drukker of uitgever, in de eerste dagen van Mei, in het Engelsch, Fransch en Nederlandsch, P.C. 19506, 19507, en werd, naar de eigen ' getuigenis van den opsteller, door het publiek gunstig ontvangen. De auteur verheelt zich echter niet, zooals hij aan Franklin [ schrijft, dat de volksstem heel weinig invloed heeft op de regeering, in welk land van Europa ook. Vooral de Nederlandsche natie komt traag in beweging, zij is, evenals een alexandrijn, „like a wounded snake (which) drags its slow length along". Het kan nog lang duren, voordat de memorie invloed kan uitoefenen '). De pamfletten-literatuur over den Amerikaanschen opstand was in de dagen van Adams' optreden op het doode punt. In 1779 en 1780 was niets van belang over dit onderwerp verschenen. We noteeren: „Portrait de 1'Angleterre au 18e Siècle, pendant ses démelés avec les Colonies révoltées", par Corn. van Wie, jeune étudiant en médécine, 1780, P. C. 19365, een halfgaar boekske met eenige hatelijkheden aan het adres van den Brit op reis; een tweetal brochures van „een vreemden studiosus", over het onafhankelijk verklaren van Noord-Amerika, 1780, P. C. 19367, 19368, waarin de schrijver betoogen wil, dat Groot-Brittannië de opgestane gewesten autonoom moet maken, doch welke geschriften zeer gebrekkig gesteld zijn; en een uit het Engelsch vertaalde preek tegen den opstand, van Alexander Gerard, verschenen 1780, P. C. 19369. Doch niets loont de moeite eener nadere bespreking. Eerst Luzac's bewerking van de Mémoire aux Souverains de l'Europe, waarover we reeds spraken, leidt een hernieuwde belangstelling voor de Amerikaansche zaken in. Voorloopig zijn de vrienden van Amerika, dus de vijanden van Groot-Brittannië, aan het woord. Zooals gewoonlijk zijn hun arJ gumenten vooral commercieel. De schrijver van „Twee Brieven over het wederzydsch Crediet van Groot-Britannien en het Vereenigde-Noord-America" P. C. 0 D. C. V, 503—504. 139 19502, welk geschrift zonder jaartal uitgegeven, doch door Knuttel op 1781 gesteld is, begint met de verklaring, dat hij zijn Engelsche fondsen verkocht heeft, om er Amerikanen voor aan te koopen. Gelukkig juist op tijd; thans zijn de Engelschen van 88% op 78% teruggeloopen. Dan verhaalt hij, dat hij getuige geweest is van een gesprek tusschen een kamergeleerde en een practisch staatsman over den aankoop van Amerikaansche staatspapieren. De eerste wilde het doen uit geestdrift voor de zaak der vrijheid; de tweede om het overmoedige en tyrannieke Engeland afbreuk te doen. Thuis gekomen heeft de briefschrijver de zaak nog eens goed overwogen, en is hij tot de slotsom gekomen, dat de jonge staat alleszins credietwaardig is wegens de vlotheid, waarmede hij zich van zijn verplichtingen kwijt, en wegens de werkkracht en ijver, de spaarzaamheid, soberheid en het geloof in de toekomst zijner burgers. Daarentegen staat GrootBrittannië volgens Schr. voor een bankroet. De tweede brief is geschreven door een „Hollander buiten 'sLands gestabiliseerd", die in der tijd zijn vaderland verlaten heeft uit protest tegen den doortocht der Hessen. Thans woont hij in Amerika; daar maakt hij het goed. Hij geeft als kenner van den waren stand van zaken aan een ieder den raad zoo om spoedig mogelijk zich van zijn Engelsche obligatiën te ontdoen, want daarmede gaat het mis. Eenzelfden toon slaan ook aan: „Drie Brieven over en weder gewisseld tusschen een Rotterdammer en Amsterdammer heer over het uitgekomen Plan van een Negojtiatie, ten behoeven van het Congres van Noord-Amerika", 1781, P.C. 19505 ')• De Rotterdammer vraagt zijn vriend in 's lands grootste koopstad om raad, of hij op de leening inteekenen moet. De Amsterdammer, die zich „Patriot" noemt, antwoordt in bombastische verzen en zakelijk proza bevestigend. Alleen al de Amerikaansche tabak acht hij een voldoende onderpand voor de leening. Meer treffen ons echter twee andere pamfletten, omdat deze nu eens niet handelen over handelsvoordelen en geldbelegging, maar over meer ideëele zaken. We bemerken hierin voor het eerst, dat de groote beginselen, waarvoor de Amerikanen streden, op de Nederlandsche Patriotten beginnen in te werken. P. C. 19503 noemt: „Americaansche Bijbel, opgedraagen aan den ') Door N. Hoefnagel; Knuttel, P.C. V, bladz. 55. 140 Heere Adams", 1781. De schrijver is een „vrijheidslievend Nederlander". Het werk is met de oud-Gotische letter van den Statenbijbel gedrukt, en in 15 capittelen verdeeld. De auteur geeft aan de bestuurders van den nieuwen staat een aantal raadgevingen, ten einde hen voor de fouten waarschuwen, waarin de oude Nederlandsche Republiek vervallen is. De Amerikanen moeten vrijheid van godsdienst verleenen en zich hoeden voor geloofsvervolgingen en het drijven van predikanten. Ze mogen wel een Luther, doch geen Paus dulden. Ook is het geraden, geen erfelijk krijgsbevelhebber aan te stellen; Caesar en de Italiaansche condottieri dienen tot afschrikkend voorbeeld. En aan de andere zijde houde men het gepeupel in toom. Geen 1672 of 1748 in Amerika! P. C. 19504, „Het Boek der Chronyken van het Veréénigd Amerika", 1781, staat minder hoog, en bevat hoofdzakelijk een partijdig, pro-Amsterdamsch, overzicht der bekende gebeurtenissen, die het voorwendsel gegeven hebben tot de vredebreuk met Engeland. Merkwaardig is echter het slot, waarin Schr. zijn landgenooten aanspoort de heerschende malaise te bestrijden door voortaan alleen eigen fabrikaat te gebruiken en de vreemdelingen, i. e. Brunswijk c. s., buiten het staatsbestier te houden. Hij verwacht daarbij veel van den zoog. Oeconomischen Tak van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschap, toen juist opgericht. De Amerikaansche zaak mocht zich dus weer in de belangstelling van het lezend publiek verheugen, toen in Mei 1781 Adams' memorial verscheen. Ook nu grepen voor- en tegenstanders van de erkenning van den Amerikaanschen gezant naar de pen. Verdediger van een samengaan met de Vereenigde Staten was de schrijver van: „Memorie wegens het Commercieele belang deezer Republicq in het sluiten van een Tractaat van Commercie met de Vereenigde Staaten van Noord-Amerika", 1781, P.C. 19511. Genoemde oeconomist behandelt eerst den handel tusschen Amerika en Engeland vóór den oorlog, en tracht dan aan te toonen, dat het alleszins mogelijk is, dezen handel naar de Republiek te verleggen, als eenmaal de Vereenigde Staten vrij zullen zijn. Hij werkt met het toen reeds meer gehoorde argument, dat de Amerikanen in de eerste tientallen van jaren zóóveel handen voor de ontginning van den bodem zullen behoeven, dat er van fabrieksnijverheid bij hen geen sprake zijn kan. Doch om de handelaren 141 van den nieuwen staal naar Holland te lokken, moeten wij er vlug bij zijn, en vooral niet onze kans door Frankrijk, Spanje en andere concurrenten laten afsnoepen. Van de bestrijders van de erkenning van Amerika hebben wij een drietal vlugschriften kunnen raadplegen. Daaronder in de eerste plaats de: „Consideratiën op de Memorie aan HM. M.M. geadresseerd door John Adams", 1781, P. C. 19508. Schrijver hiervan is R. M. van Goens, zooals uit zijn autobiografie vaststaat'). De schrijver behandelt de volgende twee vragen: 1°. is een verdrag met de Vereenigde Staten voor de Republiek voordeelig? en 2°. wegen de nadeelen daarvan niet tegen de voordeden op ? Het stuk is cynisch-nuchter. Schr. wil niet vragen, of het aangaan van onderhandelingen met de opgestane koloniën honorabel of genereus is. Of, met andere woorden, de Republiek moet handelen uit zucht tot voortplanting der burgerlijke vrijheid of uit medelijden. Integendeel, hij beweert, dat „een Souverein niet alleen niet verplicht, maar zelfs geenszins bevoegd is om zulk een daad van genereusheid te doen, in gevalle dezelve met het voordeel zijner Onderdanen onbestaanbaar, en veeleer nadeelig voor dezelve zijn zou". Het valt hem niet moeilijk, deze stelling met voorbeelden uit de geschiedenis te bewijzen. Schr. toont daarop aan, dat de erkenning van en een verbond met de Vereenigde Staten wèl voor de Amerikanen voordeelig is, maar geenszins voor de Republiek. Tijdens den oorlog, zoolang Engeland de zee beheerscht, is handel over den Oceaan onmogelijk. En na een vrede, waarbij de koloniën vrij verklaard worden, gesteld dat dit mogelijk is, zal Frankrijk met den buit aan handelsvoordeelen gaan strijken. In den breede bewijst Van Goens, dat noch de Staatsche handel in eigen producten, noch de vrachtvaart, noch de commissiehandel (handel van économie) noch zelfs de geldhandel van de betrekkingen met den nieuwen staat voordeel zullen trekken. Daarentegen zal de erkenning der koloniën als onafhankelijke staat de verzoening met Engeland noodeloos moeilijker maken. Handig herinnert Schr., die de geschiedenis van zijn land op zijn duimpje kent, aan een precedent onder De Witt, toen dus de Staatsgezinden aan het roer waren. In de dagen van den ') Eigen Levensbeschrijving, 60. 142 eersten Engelschen oorlog had de Britsche kroon-pretendent, Karei Stuart, aangeboden, op de Staatsche vloot dienst te nemen. Doch de regeering had dit aanbod afgeslagen, op het advies van den raadpensionaris, dat. de Republiek zich bepalen moest tot het verdedigen harer eigen zaak en daardoor te lichter met den vijand tot een vergelijk komen kon. Thans, zoo besluit Van Goens zijn betoog, moesten dezelfde overwegingen er toe leiden, de Amerikanen niet als vrijen staat te erkennen. Van dit geschrift verscheen een Fransche vertaling, P. C. 19509, en later zelfs een Duitsche ') benevens ^en soort aanhangsel, nl.: „Interrogatorien van Joseph Galloway Esq. Onlangs Spreeker van de Vergadering van Pensylvanien. Voor het Lagerhuis", Juli 1781, P. C. 19510. Deze Galloway was een Amerikaansch loyalist, die nog kort voor den 4en Juli 1776 een laatste poging aangewend had om het Britsche Empire te redden, doch die naderhand het een en ander ondervonden had van de willekeurige handelwijze zijner revolutionaire landgenooten. Het pamflet is nu een vertaling van het proces-verbaal zijner verklaringen voor een commissie uit het Lagerhuis, in Juli 1779 afgelegd. Uit den aard der zaak zijn ze voor de zaak van den opstand niet gunstig. We hebben echter niet kunnen ontdekken, of de vertaling, die overigens zeer gebrekkig is — „De Hr. Montagu in de Stoel" — van de hand van Rijklof van Goens is. Ten slotte noemen wij: „Streelende Bespiegelingen, over de groote Voordeelen voor den koophandel en fabrieken in Nederland, Die geboren staan te worden uit het sluiten van een CommercieTractaat met den Heer J. Adams", geen jaartal, P. C. 19512. De schrijver betoogt, lichtelijk ironisch, in proza en poëzie, dat de Nederlandsche handelaren en fabrikanten beter deden met hun geld niet in Amerikaansche fondsen te beleggen doch het aan te wenden tot herstel van den zoo diep gezonken vaderlandschen handel en de nijverheid. En ze moeten niet medewerken tot verlenging van den oorlog maar zoo spoedig mogelijk op vrede aansturen. Deze alleen kan het land redden, als dit nog mogelijk is. Doch, het lezend publiek mocht zich dan een oogenblik warm maken voor of tegen de erkenning van Adams, of het sluiten van een handelsverdrag met Amerika, de heeren regenten maakten geen haast. De zaak werd door de Provinciën overgenomen, en ') Ibidem. 143 vandaar door de Kwartieren, Steden en Ridderschappen, en vooreerst zou men er niet meer van hooren. De regeeringsmachine werkte traag in die dagen, vooral als de geheime machinist, de Fransche gezant, niet op meerderen spoed aandrong. En dit laatste was thans het geval. John Adams had echter nog een opdracht in de Nederlandsche Republiek te vervullen: het plaatsen van een leening. Misschien zou dit nog moeilijker blijken te zijn dan zijn eerste taak, het sluiten van een handelsverdrag. Reeds vijf jaren vochten de Vereenigde Staten op leven en dood, reeds hadden vele financieele agenten hun geluk in de Republiek beproefd, doch nog had niemand succes gehad. Tot dusver hadden eigenlijk slechts eenige avonturiers op financieel gebied zich met de Amerikanen ingelaten. De reëele bankiers, zooals de Hope's in Amsterdam, wilden niets van hen weten. Het optreden van de De Neufville's hebben wij reeds kunnen gadeslaan; dat de gezindheid van den Nederlandschen „geldhandel" nog in den zomer van 1781 niet gewijzigd was, blijkt uit een verzuchting van Franklin in een brief aan Dumas, dato 6 Augustus van dat jaar. De filosoof schrijft daar: „Some writer, I forget who, says, that Holland is no longer a nation, but a great shop; and I begin to think it has no other principles or sentiments but those of a shopkeeper" '). Wel is waar neemt hij deze uitlating reeds vier dagen later terug: „In looking over my last to you, I apprehend I may have expressed myself perhaps a little too hardly of your country; I foresee you will teil me that we have many friends there; I once thought so too, but I was a little out of humor when I wrote, on understanding that no loan could be obtained there for us," 2) doch het staat vast, dat de groc^jLSympathie in Holland voor de zaak van Amerika in elk gevatrouiten den geldbuidel omging. Grooter was de moeilijkheid, ontstaan door het vervallen van een aantal der wissels, die op Henry Laurens getrokken waren. De Board of Treasury had nl. gebruik gemaakt van de machtiging, ') D. C. III, 234. *) Ibidem, 235. 144 hem door het Congres gegeven '), en op Laurens alvast schuldbrieven afgegeven. Evenwel, de betrokkene zat in den Tower gevangen. De stukken waren bij De Neufville aangeboden; wat moest men doen? De Neufville wendde zich tot John Jay, die ongeveer tegelijk met Laurens tot gezant der Vereenigde Staten, doch bij het Spaansche Hof, benoemd was 2). Gelukkiger dan zijn ambtgenoot, had deze diplomaat in Januari 1780 zijn bestemming kunnen bereiken. In April reeds stelde het Amsterdamsche bankiershuis zich met hem in verbinding3), voorloopig om den gezant met zijn behouden overkomst geluk te wenschen. Doch den len juni komt een minder aangename boodschap: er is op hun kantoor een bedrag van 2 aan 3 ton gouds aan wissels op Henry Laurens aangeboden. De bankiers hebben deze som voorloopig betaald; ze zullen er geen provisie voor rekenen, maar Jay moet wel weten dat het vermogen van een particuliere bank beperkt is. Ze hebben gedaan, wat ze konden, om het crediet van Amerika ongeschokt te laten, maar zoo kunnen ze niet voortgaan. Reeds nu begint het publiek wantrouwig te worden; beleefd verzoeken daarop de beide firmanten verlof om hetzij Jay hetzij Franklin voor het bedrag te mogen crediteeren *). Jay wist hier niet veel op te antwoorden. Geld had hij ook niet. Hij was den Amsterdamschen heeren zeer dankbaar voor hun hulp en steun. „I assure you I feel myself, as an American, so much obliged by your generous zeal to serve my country, that I shall be happy in being instrumental to render the issue of it as agreeable and honorable to you, as the principles on which you act are meritorious and noble" B). We hebben tot dusver niet veel goeds van de firma De Neufville en Zoon kunnen zeggen, zoodat het ons aangenaam is dit getuigenis hier te kunnen aanhalen. Met dat al, meer dan woorden kon de agent der Vereenigde Staten te Madrid niet geven. Hij had zelfs niet eens volmacht tot het afsluiten van een leening in de Republiek °). De oplossing van dit netelig vraagstuk was dus een der eerste ') Zie bladz. 90. *) 27 September 1779. Journals 1779, 1113. ') D. C. VII, 219. 4) Ibidem, 286, 288. Ó Ibidem, 297, dato 29 Juli 1780. •) Ibidem. 145 dingen, die John Adams hier te doen vond. Hij had wél volmacht, I om uit naam der Vereenigde Staten een leening te sluiten. Maar niet de macht om het kapitaalkrachtige publiek te dwingen I op zulk een leening in te schrijven. Twee omstandigheden werkten Adams tegen. Ten eerste de ongunstige stand van zaken op het Amerikaansche gevechtsterrein. De Fransche hulp had tot dusver weinig uitgericht. De marine van Lodewijk XVI had in West-Indië hier en daar den Britten eenige afbreuk gedaan, doch het was haar niet gelukt de blokkade van het Amerikaansch vasteland te verbreken. Nog in 1779 gingen de Engelschen in de Zuidelijke Staten tot het offensief over. Charleston viel in hun handen; in Augustus 1780 sloegen zij de Continentale troepen bij Camden in Z.-Carolina. Wel is waar gelukte het in dat zelfde jaar aan een Fransch leger onder Rochambeau den Oceaan over te steken, doch deze troepen bleven in de haven van Newport (Connecticut) opgesloten. Tot overmaat van ramp liep een der beste Amerikaansche generaals, Arnold, tot den vijand over. De zaak der vrijheid scheen verloren; in elk geval waren de omstandigheden er niet naar om de bedachtzame Hollandsche geldschieters er toe te leiden, op eenAmerikaansche leening in te schrijven. Den 13en juli 1780 meldden de De Neufville's aan Jay: „Elke ramp, gunstig of ongunstig voor Amerika, maakt op ons publiek een grooten indruk. Zoo zou op het oogenblik de inneming van Charleston het plaatsen van een leening ernstig in den weg staan" De tweede tegenwerkende kracht was, evenals bij Adams eerste poging om officieel door de Staatsche regeering erkend te worden, de geheime tegenwerking van Vauguyon. De sleutel van dit gedrag is spoedig gevonden: de Koninklijke Fransche Regeering wilde zelf in de Republiek een leening plaatsen2). Vauguyon richtte daartoe den 22en Augustus 1781 een memorie tot de Staten-Generaal, met het verzoek, een inschrijving van 5 millioen gulden ten bate van de Fransche schatkist te garandeeren. Een dergelijke garantie was voor het Fransche crediet noodig, omdat dit zeer geschokt was door de financieele beschikkingen van Lodewijk XV, die indertijd de rente en aflossing ') Ibidem, 294. 2) Jaarboeken 1781, 1699—1703. Zie ook bladz. 132. 10 146 der staatsschuld van zijn rijk willekeurig veranderd had ')• Het verzoek vond een gunstig gehoor; nadat de zaak „secretelijk" in de Provinciën besproken was, verscheen 5 November 1781 een ordonnantie der Algemeene Staten, waarbij zij hun ontvangergeneraal machtigden, ten bate van Lodewijks regeering een leening van vijf millioen gulden aan te gaan, waarvan zij de rente (4%) en aflossing- waarborgden2). Den 7en Januari 1782 meldt Dumas aan den President van het Congres, dat deze leening in één dag volteekend was3). Schril is daarbij de tegenstelling van de Amerikaansche negotiatie. In October 1781 was bij De Neufville nog niet meer dan voor f3000 ingeschreven. Toch hield deze koopman zich groot, en liet bekend maken, dat de eerste termijn van rentebetaling vervallen was, en dat alle gegadigden verzocht werden, hun geld te komen innen. „These persons cannot be more than tree in number", voegt Adams hier aan toe 4). Het heette, dat de vijf millioen bestemd waren voor Amerika. Den 23en Augustus 1781 meldt Dumas in een zijner dépêches, sprekende over de onderhandelingen over de leening: „het eenige geheim, of ten minste de niet algemeen bekende bijzonderheid, dezer overeenkomst is de bestemming van het geld ten behoeve der Vereenigde Staten. De betuiging hiervan is mij gegeven door een vriend, die het officieel uit den mond van den Raadpensionaris heeft"5). We meenen echter te mogen betwijfelen, of van deze gelden eenig deel waarlijk aan de Amerikanen ten goede gekomen is. De Fransche regeering kon het in die dagen zelf maar al te goed gebruiken, en bovendien had ze reeds vele uitgaven voor haar bondgenoot moeten doen, die eerst dienden terugbetaald te worden °). Onderwijl kwam Adams tot de slotsom, dat slechts de afsluiting van een handelsverdrag tusschen de Nederlandsche en de Amerikaansche Republieken de beurzen der burgers van eerstgenoemden staat zou openen'). Zoo ver was hij nog niet in 1781. •) We durven met meer beslistheid onze gevolgtrekking maken over de tegenwerking van de Amerikaansche leening door Frankrijk dan we het over de belemmering van Adams officieele erkenning gedaan hebben. *) Jaarboeken 1781, 2247—2250. 3) D. C. IX, 472. 4) D. C. VI, 165, 166 Jaarboeken 1781, 1558, 1559. ») D. C. IX, 461. •) D. C. XI, 218. ') D. C. VI, 247. 147 Den 23en December 1780 benoemde het Continentale Congres te Philadelphia John Laurens, luitenant-kolonel in Amerikaanschen dienst, den 25-jarigen zoon van Henry, tot buitengewoon gevolmachtigde bij Zijn Allerchristelijkste Majesteit, den Koning van Frankrijk. Zijn instructie hield in, dat hij in overleg met den plenipotentiaris der Vereenigde Staten te Parijs bij de Fransche regeering moest aandringen op het onmiddellijk verschaffen van vaste hulp in geld en voorraden (certain aids in money and stores) om den oorlog, te land en ter zee, met kracht voort te zetten. Indien Lodewijk XVI deze hulp verleenen wil, moet Laurens zorg dragen, dat de aangekochte krijgsbehoeften naar Amerika verscheept worden. Hij is daarbij gemachtigd wissels te trekken op den gezant te Parijs en op elk fonds, waarvan hij weet, dat het in Europa ter beschikking der Vereenigde Staten staat ')• Met jeugdigen overmoed aanvaardde John Laurens zijn taak. Gelukkiger dan zijn vader, wist hij den Oceaan behouden over te steken. Den 9en Maart 1781 landde hij te L'Orient op de Fransche kust2). Terstond begon hij zich van zijn opdracht te kwijten door besprekingen met den Franschen minister van Buitenlandsche Zaken, De Vergennes, diens ambtgenoot voor Marine, De Castries, en den controleur-generaal van Financiën, Necker. Al spoedig bleek hem, dat de regeering van Lodewijk XVI niet zonder meer aan de Amerikaansche aanvragen zou voldoen. Vergennes noemde hen overdreven en geenszins in verhouding tot hetgeen het Continentale leger tot dusver verricht had3). De Fransche schatkist had reeds zes millioen francs als vrije gift aan den overzeeschen bondgenoot toegestaan. Zij wilde bovendien de op Franklin getrokken wissels tot een bedrag van ten hoogste vier millioen fr. betalen en zou ten slotte een leening van tien millioen fr. in de Nederlandsche Republiek ten behoeve der Vereenigde Staten sluiten. Meer kon en wilde zij niet doen 4). Het Congres had meer gevraagd, nl. minstens 25 millioen fr., in een langen brief, dien het den 22en November 1780 aan Lodewijk XVI verzonden had, nog voor de benoeming van Laurens Jun. als buitengewoon gezant5). Deze was dan ook niet voldaan. >) Journals 1780, 1184—1188. *) D. C. IX, 207. 3) Ibidem, 236. *) Ibidem, 240. 5) Journals 1780, 1080—1085. 148 Evenmin slaagde hij naar wensch in het tweede deel van zijn opdracht, het aankoopen van krijgsbehoeften. Legermagazijnen bestonden er in die dagen in Frankrijk niet'); met moeite vond hij in de arsenalen te Brest eenig geschut van een kaliber, dat in Amerika bruikbaar was2). Ook deelde Vergennes mede, dat de Koninklijke Regeering, met het oog op de onveiligheid ter zee, niet toestaan kon, dat van het voor Amerika bestemde geld meer dan twee mill. francs in specie over den Oceaan gezonden worden zou3). Laurens, die zelf naar Amerika zou terugkeeren met het Fransche fregat, dat deze 2 mill. fr. vervoeren moest, zocht nu een gelegenheid om meer baar geld naar de Vereenigdé Staten te brengen. Daarbij kwam het toeval hem te hulp. Wij hebben reeds gezien, dat in het begin van 1780 commandore Gillon, gevolmachtigde van den Staat Zuid-Carolina, in Nederland aangekomen was, met de opdracht voor zijn Staat hier te lande een leening te sluiten en een of meer fregatten uit te rusten. Geld heeft hij niet kunnen verkrijgen. Doch wel slaagde hij er in een schip te vinden. De chevalier de Luxembourg, die voor rekening der Nederlandsche Oostindische Compagnie oorlogsvaartuigen en troepen wierf, was bereid aan Gillon een zijner fregatten, de Indien 4), te verkoopen. De commandore begon dit schip te laden met allerhande oorlogstuig en laken voor uniformen, hetgeen hij te Amsterdam en elders aankocht. Toen het echter tijd van betalen werd, kwam hij 10.000 £ te kort, en werd belet uit te zeilen. In deze omstandigheden stelde hij Laurens voor, de lading over te nemen ten behoeve van het Continentaal Congres, tegen betaling van de openstaande posten. De overste aanvaardde de aanbieding en gaf tevens last het schip geheel vol te laden, waarbij De Neufville en Zoon als bankiers moesten optreden. Mede wist hij van de Fransche regeering gedaan te krijgen, dat Gillon nog één millioen francs aan specie aan boord zou medenemen 5). Met de verzending van dit 0 D. C. IX, 243. s) Ibidem, 244. 3) Ibidem, 226. 4) Dit is hetzelfde schip, dat in 1777—78 te Amsterdam voor Amerikaansche rekening gebouwd was. De Fransche regeering .had het aan Luxembourg afgestaan, die het tenslotte aan de Amerikanen terug verkocht. Zie bladz. 64. Over De Luxembourg: Colenbrander, Patriottentijd, I, 195. *) John Laurens aan den President van het Congres, 24 April 1781, D. C. IX, 226—228. 149 geld werd belast de kapitein der Infanterie van het Continentale leger, William Jackson '). Den len juni 1781 keerde de jonge Laurens naar zijn vaderland terug, waar hij 25 Augustus behouden aankwam2). Hij trad, na rapport gedaan te hebben van zijn bemoeienissen in Frankrijk, weer in den krijgsdienst en viel den 27en Augustus 1782 op het veld van eer. Kapitein William Jackson kwam in het laatst van Juni 1781 te Amsterdam aan. Geholpen door Gillon, De Neufville en Tegelaar, den laatste ook een Amsterdamsch bankier, begon hij in allerijl zijn opdracht uit te voeren, die gelukte ondanks alle tegenwerking van de Engelsche partij3). Hij kocht in de Republiek groote voorraden aan, die in de „Unie", zooals de „Indien" herdoopt was, ter reede van Texel ingeladen werden. De betaling dezer waren geschiedde met wissels op Franklin, die immers nog de beschikking had over de rest der 6 mill. francs, die niet naar Amerika verscheept waren. Doch opnieuw kwam er een kink in den kabel. Den 28en Juni 1781 schreef de Amerikaansche gezant te Parijs, dat hij aan Fizeaux en Grand te Amsterdam, bij wie het bare geld, dat Gillon medenemen zou, gedeponeerd was, order gegeven had om deze specie niet af te gevèn, omdat hij anders niet meer in staat was aan zijn verplichtingen in Europa te voldoen. Er viel zóóveel te betalen, dat er geen denken aan was Amerikaansch geld uit de Oude naar de Nieuwe Wereld te zenden 4). Jackson nam hiermede geen genoegen. Hij beweerde, in een schrijven van 2 Juli 1781, per expresse, dat hij van John Laurens opdracht had ontvangen, een bedrag van 130.655 dollar en 720.000 franc, door Necker bij Fizeaux en Grand te Amsterdam gestort, in ontvangst te nemen en aan boord van Gillon's schip naar Amerika te vervoeren. Hij toont zich hevig verontwaardigd, dat Franklin thans deze gelden geblokkeerd heeft *). In een volgenden brief doet hij een beroep op den financieelen nood in het Vaderland, en betreurt het zeer, dat een zoo uitstekende verzendingsgelegenheid als het vertrek van Gillon naar de Vereenigde Staten niet gebruikt worden zal °). Franklin bleef het ant- ') Ibidem, 231. Deze Jackson was kort daarna reeds majoor. *) Ibidem, 247. ') Brieven, 258. *) D. C. III, 221. ») Ibidem, 223—225. 6) Ibidem, 226, 227. 150 woord niet schuldig. Reeds 5 Juli, om 6 voorm. schrijft hij terug, dat het geld, dat te Amsterdam ligt, deel uitmaakt van de zes millioen, door Lodewijk XVI aan hem (Franklin) geschonken en dat dus noch Laurens noch Jackson er over te beschikken heeft. Hij wist eerst niet beter, of het geld, dat bij Fizeaux & Co. berustte, maakte deel uit van de leening van 10 miljoen fr., die in Holland geplaatst was. Doch nu het zijn eigen (Franklin's) specie blijkt te zijn, weigert hij, in het belang van het crediet der Vereenigde Staten, den uitvoer ervan toe te staan. Ook heeft de doctor niet veel vertrouwen in de door Jackson zoo hoog geprezen scheepsgelegenheid: „I fear I shall hear of the arrival of that ship in England, before she sees America '). Fizeaux en Grand hielden zich aan de aanwijzingen uit Passy, zoodat Gillon en Jackson zonder het bare geld aan boord vertrekken moesten. De wijze, waarop deze zonderlinge financiers hier te lande huisgehouden hebben, blijkt uit een dépêche van Franklin aan den President van het Congres dato 5 November 17812). De beide avonturiers kochten in het wilde weg allerhande zaken op, die met wissels op Franklin betaald werden. Behalve het oorlogsfregat de „Unie" charterden zij nog twee schepen, die onder convooi van dezen oorlogsbodem vertrekken zouden. Franklin had een crediet toegestaan van 15.000 £; doch wie schetst zijn verontwaardiging, toen hem een rekening werd aangeboden, die de raming met 50.000 £ overschreed. Jackson moest een opzettelijke reis naar Parijs maken, om den geleerden doctor tot betaling van dit bedrag over te halen3). Het ergste was echter, dat de scheepsofficieren van de Unie weigerden met het te zwaar belaste schip in zee te gaan, zoodat een groot gedeelte der lading weder gelost moest worden, en aan wal achterbleef, terwijl ook de beide vrachtvaarders niet uitgingen. Een en ander wekte bij de Fransche regeering, die ten slotte Franklin aan het geld moest helpen, een zeer begrijpelijke verbittering4). De achtergelaten goederen werden overigens door de schuldeischers in beslag genomen. Het was voor Adams weggelegd, deze zaak verder af te wikkelen, hetgeen hem heel wat hoofdbrekens kostte en hem de volgende ontboezeming ontlokte: ') Ibidem, 229—232. ") Ibidem, 243—249. ») D. C. VI, 75. 4) D. C. III, 247. 151 „This piece of business has been managed as ill as any that has ever been done for Congress in Europe, whether it is owing to misfortune, want of skill, or anything more disagreeable" ')• Gillon heeft zee gekozen tegelijk met het konvooi van Zoutman. Na een avontuurlijke reis van negen maanden kwam hij te Cuba aan, kreeg daar onaangenaamheden met den Spaanschen gouverneur van het eiland, doch wist eindelijk Philadelphia te bereiken. Aan boord bevond zich een jonge Hollander, J. C van Hasselt, die de reis tot West-Indië medemaakte en toen op eigen gelegenheid naar Charleston ging, van welke plaats hij zijn vriend Van der Capellen, dato 22 Juli 1782, een brief zond met het verhaal van zijn wedervaren. Hieruit blijkt, dat de commandore zich ook het ongenoegen van het Congres op den hals gehaald heeft; doch de verdere afwikkeling dezer zaak valt buiten ons bestek2). Alexander Gillon verdwijnt hiermede uit onze geschiedenis. John Adams bevond zich van 6 Juli tot 2 Augustus 1781 te Parijs, waar hij met Vergennes en Franklin overleg pleegde over een mogelijk vergelijk met Groot-Brittannië. Deze besprekingen liepen voornl. over de bemiddeling in den strijd, door de Keizerlijke Hoven van Petersburg en Weenen aangeboden. Aangezien hierbij de Nederlandsch-Amerikaansche verhoudingen niet ter tafel gebracht zijn, kunnen we dit onderwerp verder laten rusten. Met de waarneming der loopende zaken te Amsterdam was intusschen Dumas belast, die tijdens het interregnum de dépêches naar Philadelphia over de gebeurtenissen in de Republiek opstelde3). Kort na Adams' terugkeer te Amsterdam had het gevecht bij Doggersbank plaats. Zijn oordeel is, dat deze „glorious victory" in hoofdzaak te danken is aan de inspanning der stad Amsterdam. Deze stad heeft, volgens den Amerikaan, een vlam van vaderlandsliefde over het land doen gaan, waarvan hij groote verwachtingen heeft. Evenwel ontveinst hij zich niet, dat hij voor het verkrijgen van zijn erkenning als gezant nog langen tijd geduld zal moeten uitoefenen4). Trouwens, John Adams geraakte eenige maanden •) D. C. VI. 205. ») Brieven, 310—316. ') D. C. VI, 83, noot. «) Ibidem, 150—152. 152 buiten staat om iets te verrichten door een aanval vafo malaria, die hem tot in October op het ziekbed wierp. Ook dikè~vrëémdeling moest den tol aan de natuur van ons land betalen, wat hij toeschreef aan de buitengewone zomerhitte en de pestilente uitwasemingen van het stilstaande water ')• Doch blijvend nadeel heeft het verblijf hier te lande den ruim 45-jarige niet gedaan, gezien den patriarchalen leeftijd, dien hij wist te bereiken (hij stierf eerst in 1824!). Tijdens Adams' ziekte verscheen het beruchte pamflet: „Aan het Volk van Nederland", P.C. 19864 en 19865. Het geheim van het auteurschap, dat trouwens eerst 30 jaar geleden opgelost is,2) werd ook voor den Amerikaanschen vriend van Van der Capellen niet ontsluierd, tenminste voor zooverre wij na kunnen gaan. Zooals bekend is, spreekt het „Krachtig Libel" niet dan terloops over de Amerikaansche revolutie. Buiten een verwijt aan Willem V, dat hij de erkenning van den ambassadeur der nieuwe republiek tegenhoudt en daardoor het gevaar schept, dat het Vaderland „zoo al niet den haat ten minsten de onverschilligheid van Amerika zig op den hals haalt",3) bespreekt Joan Derck de gebeurtenissen aan gene zijde van den Oceaan niet. Toch ziet John Adams in het verschijnen van Van der Capellen's anoniem geschrift een teeken des tijds. Hij schrijft in een dépêche aan den President van het Congres, dato 25 October 1781, het volgende: „Ik beschouw dit libel als een bewijs, dat er hier (in de Republiek) een partij is, en een zeer talrijke zelfs, die gewonnen is voor democratische beginselen. Wie en wat heeft aanleiding gegeven tot den aanmatigenden trots van het volk, zooals het in Europa genoemd wordt, in dat deel waar het zoo diep vernederd is? De Amerikaansche revolutie. De leer de betoogen en het voorbeeld der Vereenigde Staten van Amerika, door de pers over elk deel van de wereld verspreid, hebben het verstand overtuigd en het hart geroerd. Als ik zeg democratische beginselen, meen ik daarmede niet, dat de wereld op het punt staat zuiver-democratische regeeringsstelsels in te voeren, want I deze zijn niet uitvoerbaar, doch dat velen overtuigd zijn, dat het I volk een stem, een aandeel in de regeering moet hebben en er l) Ibidem, 162, 163. s) A. Loosjes: Een krachtig Libel, 1886, en Nog een en ander over het pamflet: Aan het Volk van Nederland, 1891. ') Aan het Volk van Nederland, uitgave C, 64. 153 een onvervreemdbaar onderdeel van moet uitmaken; en dat de landsregeering moet zijn een vermenging, en zulk een samenwerking, van de macht van één enkeling, van de weinigen (aristocratie) en van de velen, dat zij het best berekend is, dat deze machten elkaar in evenwicht en wederzijds in toom houden, en allen verplicht samen te werken tot deze ééne democratische grondgedachte: dat het doel van elke regeering is het geluk van het volk; en tot deze tweede, dat het grootste geluk van het grootst mogelijke aantal het eindstreven is, dat men tracht te bereiken. Deze beginselen zijn thans zoo wijde verspreid, dat despotismen, monarchieën en aristocratieën zich tot zekere hoogte aan hen moeten aanpassen of kans loopen op een algeheele omwenteling in godsdienst en staatsbestuur door gansch Europa. Hoe langer de Amerikaansche oorlog duurt, hoe meer zal de geest van het Amerikaansche regeeringsstelsel zich door Europa verspreiden, omdat de aandacht van de wereld daardoor geboeid zal worden zoolang als de oorlog voortduurt. Ik heb mij dikwijls verbaasd, dat de vorsten van Europa het gevaar voor hun gezag niet ingezien hebben, dat ontstaat door de verlenging van dezen strijd. Het is hun belang, er een einde aan te maken, opdat hun onderdanen niet langer bezig gehouden worden met overpeinzingen over de grondbeginselen der regeering" '). Het is onze schuld niet, dat het gewrongen proza van Adams er in de vertaling niet soepeler op wordt. Wél toont hij zich hier een ziener. Acht jaren, nadat hij deze woorden neerschreef, zou Europa het Amerikaansche voorbeeld volgen. En als President der Unie (1797—1801) zou hij volop kennis maken met de zorgen en bemoeienissen van een Staatshoofd, dat zijn volk beschermen moest tegen de gevolgen van zijn eigen voorbeeld. Toen John Adams in het najaar van 1781 van zijn ziekbed herrees, begon het einde van den strijd, die nu reeds meer dan zes jaren geduurd had, in het zicht te komen. Bijna tegelijk kreeg hij bericht van drie gewichtige gebeurtenissen. De eerste was de bemiddeling, aangeboden door Catharina II van Rusland en Jozef II, den Duitschen Keizer, thans ook Heer der Oostenrijksche Erflanden, in het conflict tusschen Engeland en zijn ') D. C. VI, 185, 186. 154 vijanden, welke den 3len October officieel aan de betrokken regeeringen werd toegezonden '). De tweede was de nieuwe instructie van het Congres, waarbij de gezant te Amsterdam opdracht kreeg niet langer aan te dringen op een simpel handelsverdrag tusschen beide Republieken maar op een volledig drievoudig verbond van Amerika, Frankrijk en de Vereenigde Provinciën2). En het derde was het gewichtigste feit van alle: de capitulatie van het laatste Britsche leger op het vasteland van Amerika bij Yorktown, den 19en October 1781. De beslissing op het hoofdoorlogsterrein was gevallen en bracht de overwinning der Revolutie. Wij weten thans, dat de door de beide Keizerlijke Hoven aangeboden bemiddeling in den Fransch-Engelschen oorlog niet al te ernstig bedoeld was. Groot was de kans niet, dat de Republiek er op ingaan zou, en nog minder, dat zij een afzonderlijken vrede sluiten zou. Adams zelf achtte de mogelijkheid van dit laatste echter niet buitengesloten, en verheugde zich daarom over de nieuwe instructies, die hij juist in het najaar van 1781 ontvangen had, en die hem in staat zouden stellen om zoo noodig een tegenwicht te vormen tegen een of anderen verraderlijken streek van Engeland om met de Republiek een vergelijk te treffen buiten de andere oorlogvoerenden om 3). De nieuwe instructies voor den Amerikaanschen gezant in de Republiek waren door het Congres vastgesteld in zijn zitting van 16 Augustus 1781. De Fransche zaakgelastigde te Philadelphia had eenige dagen te voren aan deze Vergadering voorgesteld, nu de Republiek ook in den oorlog betrokken was, een drievoudig verbond te sluiten tusschen Frankrijk, de Vereenigde Staten en de Vereenigde Provinciën. Hij grondde dezen voorslag op een dépêche, die hij zoo even uit Parijs ontvangen had en die gedateerd was uit de eerste dagen van 17814). Den 9en Augustus benoemde het Congres een commissie om de volmacht van zijn lasthebber in Holland te herzien5); reeds den 16en werd deze wijziging vastgesteld6). Zij behelsde de volstrekte opdracht aan John Adams om niet langer aan te dringen op een verdrag van handel en *) Colenbrander, Patriottentijd, I, 215. 2) Zie bladz. 135. 3) D. C. VI, 200. *) D. C. X, 496—498. ») Journals 1781, 846—848. •) Ibidem, 876—880. 155 vriendschap tusschen beide Republieken alleen, doch op een formeel verbond tusschen Zijn Allerchristelijkste Majesteit, de Vereenigde Provinciën en de Vereenigde Staten. Het nieuws van de capitulatie van Yorktown werd hier te lande eind November bekend. De Gazette de Leyde vermeldt het in haar nommer van den 30en dier maand — dat is zes weken nadat het wapenfeit plaats gehad heeft. Adams zelf heeft het bericht den 23en ontvangen '). Hij geeft den indruk, dien de goede tijding maakte, als volgt weder: „Onze laatste triumfen hebben hier uitwerking gehad. Ik heb verscheidene bezoeken van gelukwensch ten gevolge daarvan ontvangen van personen van invloed, waarvan ik het niet verwachtte. Maar er zijn onzichtbare geesten, die des nachts al de dingen, die over dag door de Patriotten gedaan worden, ongedaan maken"2). Dumas, die gedurende het verblijf van Adams zelfstandig met het Congres bleef correspondeeren, vermeldt, dat de Engelschen en hun vrienden in de Republiek woedend zijn 3). Doch aanwijzingen van een algemeene vreugde, zooal niet onder het volk dan toch onder de Patriotten, hebben wij niet kunnen vinden. En evenwel beteekende deze overwinning der Franco-Amerikanen het naderend einde van den strijd. De omstandigheden waren dus voor John Adams in gunstigen zin gewijzigd. Ten eerste was er thans geen twijfel meer aan, of de Vereenigde Staten van Amerika zouden hun onafhankelijkheid volledig bevechten, en ten tweede maakte de met den dag meer aan het daglicht tredende vredelievendheid van Engeland het voor Frankrijk wenschelijk de Republiek door de erkenning van Adams verder van dit rijk te vervreemden. Bovendien was de Fransche leening thans vrijwel verzekerd. Vergennes en Vauguyon hadden dus geen redenen meer om zich tegen het optreden van den Amerikaan te verzetten. De gebeurtenissen gaan zich dan ook sneller ontwikkelen. De eerste stem, die zich verhief voor het erkennen van John Adams als gezant der Vereenigde Staten bij hunne H. M., was die van Robert Jaspar baron van der Capellen tot de Marsch, lid van de Ridderschap in het Kwartier van Zutphen in den l) D. C. VI, 193, 197. ») Ibidem, 202. 3) D. C. IX, 471. 156 Landdag van Gelderland, den militanten neef van Joan Derck. Toen nl. het voorstel tot het garandeeren van de Fransche leening in de vergadering van het Kwartier van Zutphen kwam, dwong hij, in een rede a 1'instar van zijn Overijselschen bloedverwant er op aan: „arrangementen van wederzijdsche bescherming en Tractaten van Vriendschap te sluiten met den Koning van Frankrijk en met het Gemeenebest der dertien Amerikaansche Provinciën" '). De rede had weinig succes; zelfs weigerden de verschrikte medeleden van den baron aanvankelijk het advies in de notulen op te nemen. Doch het eerste woord tot erkenning van de Vereenigde Staten was in een der regeeringscolleges van de Republiek gesproken. John Adams begreep, dat zijn tijd gekomen was. Den 24en November, onmiddellijk na de ontvangst van de post, die hem èn zijn nieuwe instructies èn het heugelijk nieuws van Yorktown bracht, wendt hij zich tot Vauguyon met het verzoek om een onderhoud. De Fransche gezant vertoefde op dit oogenblik in Amsterdam, in het hótel „Het wapen van Amsterdam". Zijne Excellentie antwoordde, dat hij zelf zou komen, en verscheen inderdaad tusschen 12 en 1 's namiddags in Adams' dienstwoning. Het onderhoud duurde anderhalf uur; Vauguyon was eenigszins terughoudend, omdat hij nog geen instructies uit Versailles had. Evenwel hij vond de nieuwe commissie van zijn Amerikaanschen „trés bien vü" en uitstekend te pas gekomen (trés bien combiné) om de kunstgrepen van het Britsche hof, dat de Russische bemiddeling aangenomen had, tegen te gaan2). De Franschman maakte echter weinig haast met de zaak. Den 13en December meldt hij uit Den Haag, waarheen hij onderwijl teruggekeerd was, dat hij nog geen orders van zijn regeering had, doch onderwijl de zaak met belangstelling zou aanzien 3). Intusschen deed het Kwartier van Oostergoo in den Landdag van Friesland, dato 4 November 1781, het voorstel, den gecommitteerden ter Generaliteit te gelasten, een verbond met de Vereenigde Staten en Frankrijk te sluiten. De Landdag nam echter dit voorstel slechts gedeeltelijk over. Men vond, „dat het Staatkundig beleid vrij veele zwarigheden ontmoeten zoude, om wegens ') Jaarboeken 1781, 1884. De rede werd 20 October 1781 uitgesproken. Zie ook D. C. VI, 187, 188. *) D. C. VI, 193. 3) Ibidem, 205, 206. 157 deeze Republiek, de veréénigde Staaten van Noord-Amerika, voor onafhankelijk te verklaaren", en besloot alléén op een nader samengaan met Frankrijk aan te dringen '). Adams werd hierdoor niet ontmoedigd. Den 14en December schreef hij aan zijn lastgevers: „Van der Capellen tot de Marsch was de eerste, die individueel waagde, in het openbaar een verbond met de Vereenigde Staten te sluiten, en het Kwartier van Oostergoo was het eerste openbare lichaam, dat het deed. Dit is inderdaad slechts een deel van een tak der souvereiniteit. Doch deze voorstellen zullen door het nageslacht geëerd* worden. De geheele Republiek moet volgen. Ze wordt er toe gedwongen door een mechanisme, even zeker als een uurwerk; doch hare handelingen zijn en zullen zijn langzaam» met opzet en naijver. Het zal lang duren, voordat de maatregel genomen zal zijn" 2). Eindelijk, den 18en December 1781, heeft ook Vauguyon zijn gedragslijn bepaald. Hij kwam daartoe met opzet naar Amsterdam over, en bezocht den Amerikaanschen gezant in diens woning. Beide heeren kwamen overeen, dat Adams naar de Residentie zou komen in een week, dat de Staten-Generaal door een der Patriotsche leden gepresideerd zouden worden. Hij moest dan zijn aanvrage tot erkenning met aandrang herhalen, en daarna de leden der Staten van Holland één voor één in hun hotel bezoeken. Hij mocht daarbij een hooger toon aanslaan na de laatste „Cornwallization", dan het vorige jaar. Hoe eerder hij naar Den Haag zou gaan hoe beter.3). Inderdaad is Adams reeds den dag na dit onderhoud, den 19en December, naar de Hofstad vertrokken. Daar heeft hij met Vauguyon nog eens geconfereerd4) om dan voor Kerstmis naar Amsterdam terug te keeren, terwijl de hertog met verlof naar Versailles vertrok. Dato 30 December 1781 meldt laatstgenoemde, dat ook minister De Vergennes goedkeurt, dat de Amerikaansche gezant zich tot hunne H. M. wendt met de mondelinge vraag, waarom hij nog geen antwoord ontvangen heeft op zijn memorie van 19 April5). Inderdaad heeft John Adams aan dezen raad gevolg gegeven. 9 Januari 1782 bezocht hij den week-president der Saten-Generaal, >) Jaarboeken 1781, 2208—2212. -) D. C. VI, 212. 3) Ibidem, 212, 213. 4) Ibidem, 216. 5) Ibidem, 230, 231. 158 den heer Van den Sandheuvel, afgevaardigde voor Holland, en burgemeester van Dordrecht. Deze beloofde hem, de zaak der erkenning van den gevolmachtigde der Vereenigde Staten in de vergadering opnieuw aanhangig te maken. Vervolgens vroeg Adams belet bij Van Bleiswijk, die echter ziek was en hem naar zijn secretaris verwees, die door Dumas uit naam van zijn chef bezocht werd. Zelf bezocht de gezant den griffier van hunne H. M. Fagel, die ondanks zijn bekende Engelsch-gezindheid den gast zeer heusch ontving. En, geheel volgens den raad van Vauguyon, volgde daarna een rondgang bij de deputaties der Hollandsche Steden ter dagvaart. Eerst bij de heeren van Dordrecht, waar De Gijselaar den bezoeker te woord stond, en zoo verder naar anciënniteit: Haarlem, Leiden, Rotterdam, en de kleine steden. Van de heeren van Amsterdam was alleen Rendorp in Den Haag, zoodat Adams besloot de regeering dezer machtige stad liever thuis te bezoeken. Doch onderwijl was ook de tweede pensionaris, Visscher, in de Residentie aangekomen, die nu de honneurs waarnam en den vreemdeling ontving „like a worthy Minister of the great city". De slotindruk van al deze bezoeken en besprekingen was voor Adams, dat de Regenten der Republiek hinkten op twee gedachten: öf vrede met Engeland, mogelijk geworden door de Russische bemiddeling, óf een verbond met Amerika en de Bourbons '). Het zou nog drie maanden duren, vóórdat de bestuurders der Republiek hun tweestrijd uitgevochten hadden en besluiten zouden tot erkenning van Adams, en dus tot nader samengaan met Frankrijk. Vooreerst hadden zij andere dingen, die hun aandacht in beslag namen. We bedoelen de veranderingen in de Britsche politiek en het optreden van Keizer Jozef II in de Zuidelijke Nederlanden. Het was een ieder duidelijk, dat het ministerie-North zich na Yorktown, de „Cornwallizatie", niet langer staande kon houden. De twaalf jaar lang met allerlei min oirbare middelen bestreden oppositie in het Parlement werd thans te machtig. Te vergeefs trachtte het kabinet nog door de zending van een officieuzen onderhandelaar, Paul Wentworth, naar de Republiek althans dezen vijand te winnen. Het mocht niet baten. En eindelijk, den 20en ') Ibidem, 233—238. Relaas van DüMAS, D. C. IX, 473, 474. 159 Maart 1782, traden de Kings-friends af om vervangen te worden door het Whig-ministerie-Rockingham, waarin Fox staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken was. Men weet, dat deze zijn regeering begon met het aanbieden van vredesvoorwaarden aan de Republiek op den voet van den status quo ante bellum, i. c. herstel der verdragen van 1674'). Het werd wel heel verlokkelijk daarop in te gaan. En dit te meer, omdat de Keizer met den dag gevaarlijker voor zijn Noorderburen werd. In den winter van 1781 op 1782 verjoeg hij de Staatsche bezettingen uit de Barrière-steden; er waren onrustbarende teekenen van oplevende handelsbedrijvigheid in de Zuidelijke Nederlanden, die voor het Noorden een ernstige concurrentie beduidden 2). Het was derhalve zaak voor Adams, deze moeilijkheden te gebruiken tot het verkrijgen zijner erkenning. Het is echter niet de Amerikaansche gevolmachtigde geweest, die de leidende rol gespeeld heeft in de campagne van drie maanden, die tusschen zijn tweede bezoek aan de Staten-Generaal en zijn eindelij ke erkenning gevoerd is. Uit de ons overgeleverde documenten blijkt alleen, dat hij lijdelijk toeschouwer geweest is. De man, die aan de touwtjes trok, was, zooals in bijna alles wat in die dagen in ons land geschiedde, de Franschman, de hertog de la Vauguyon. Adams dépêches uit het tijdperk Januari—April 1782 vermelden wel allerlei merkwaardigheden, doch op de zelfde wijze als elk belangstellend toeschouwer deze waaraam. Nergens blijkt, dat hij met de leidende staatslieden der Republiek anders in betrekking stond dan als aanzienlijk vreemdeling, die beleefdheidsbezoeken aflegde en op beleefde wijze met algemeenheden afgescheept werd. Niet hij maar de Fransche gezant besliste over zijn lot. En de machtige zelf hield den sollicitant op een afstand. Vroeg deze, hoe het er nu eigenlijk mede stond, dan antwoordde de hertog, dat hij geen orders van zijn regeering had, maartdat de belangen van zijn bondgenoot zijn volle aandacht hadden. We vinden het bewijs van bovenstaande bewering in de briefwisseling der staatslieden, welke in die dagen op den voorgrond traden. Het blijkt, dat Vauguyon de Patriotten aanzet, de erken- X ning van Adams aan te laten nemen, om te verhoeden, dat de Republiek zich met Groot-Brittannië verstaat en dus Frankrijk in ') Colenbrander Patriottentijd I, 229, 230. 2) Ibidem, 218. 160 den steek laat. Het aangaan van een concert van operatiën ter zee moet samengaan met de toelating van den Amerikaanschen gezant. Uit de vele bewijsplaatsen hiervan citeeren wij: 1°. Een schrijven van den Dordschen pensionaris De Gijselaar aan den Raadpensionaris, dato 2 April 1782; waarin o. m. staat: „Ik ben verwondert geweest, dat toen men in Engelant met zekerheit is geïnformeert geworden, dat er van wegens de Republicq een plan van operatien met Vrankrijk stond te worden gearresteert, er niet direct voorslagen tot vreede of tot een stilstant van wapenen, met toekenning van de rechten der vrije vaart, zijn gedaen, 't geen nu eindelijk met alle pressance heeft moeten geschieden, (de voorstellen van Fox) om de generael betoonde inclinatie voor de admissie van een minister der Americaensche Staeten. Ik twijffel geenszins of men zal door den bedriegelijken stap van Engelant ter Generaliteit zoeken aanleiding te krijgen om gemelde admissie te dilayeeren of liever geheel in de wal te schuiven Er is geen de minste gront om te konnen verwachten, dat men hier (te Dordrecht) ooit zal inclineeren om een particuliere stilstant van wapenen te treffen (een afzonderlijk vergelijk met Engeland) en vooral niet om eenige tractaten of een of meer gedeeltens van dien, tusschen ons en Engeland gesubsisteert hebbende, te renoveeren maer daerentegen verbeeld ik mij dat men zich getrouw zal trachten te houden aan 't begonnen overleg nopens een plan van gemeenschappelijke operatiën met Vrankrijk en blijven aankleeven het geadopteerde sistema om den Heer Adams te admitteeren en dus om het oog geheel en al af te trekken van een particuliere vrede" ')• Geen wonder, dat de Prins, na kennis genomen te hebben van bovenstaand schrijven, er als volgt over oordeelt (4 April 1782): „Ik zende U hiernevens terugge de missive van den Pensionaris de Gijselaer, maer kan mij geenssintz met de denkenswijze van Z. W. E. G. coriformeeren" *). 2°. Een onderschepte dépêche van Vauguyon, dato 2 April 1782: „II me paroit qu'il convient d'observer avec plus d'attention que jamais les démarches des nouveaux Ministres Britanniques et de redoubler d'activité et d'energie dans cette importante circonstance. Je m'efforcerai de bien convaincre de ces vérités ') Arch. ou Corr., V Série, III, 46, 47. 2) Ibidem, 53. 161 essentielies les personnages prépondérants de la République. Je les veillerai eux-mêmes avec le plus grand soin et ne négligerai rien pour pénétrer toutes les insinuations illusoires qui pourroient être présentées et prévenir les effets des menées insidieuses, dont la trame n'est peut-être pas encore entièrement détruite. J'aurai continuellement aussi les yeux ouverts sur Monsieur Adams, qui jusqu'a présent ne s'est rien permis qui ne doive exciter ma confiance, mais je me tiendrai a même de m'apercevoir des moindres variations et je serai trés exact a vous les transmettre" We vinden hierin tevens nog eens zwart op wit bevestigd, dat de verstandhouding tusschen de twee gezanten van officieele bondgenooten niet geheel volmaakt was. Het eerst was Friesland gereed. Den 26en Februari 1782 nam de Landdag dezer Provincie het besluit, de afgevaardigden ter Generaliteit te machtigen om voor de erkenning van den Amerikaanschen gezant te stemmen, event. voorstellen van hem in ontvangst te nemen en deze naar Leeuwarden door te zenden 2). Deze beslissing was voor Adams het sein om zich wederom tot Vauguyon te wenden, bij schrijven van 1 Maart, met de vraag, of hij thans ten derde male bij hunne H. M. zou aankloppen 3). De hertog vond het niet geraden 4). Wilde hij alleen de eer van het te verwachten succès hebben, of vertrouwde hij zijn bondgenoot de zaak niet toe? Thans was Holland aan de beurt. De beweging werd in deze provincie ingeleid door een aantal lijvige petities van fabrikanten en groothandelaren: Leiden (18 Maart) 5), Amsterdam (19Maart)0), Rotterdam (18 Maart) ;) en andere steden. Allen achtten het oogenblik gekomen om handelsbetrekkingen met den nieuwen staat aan te knoopen, welke zoo juist den invoer van Engelsche manufacturen geheel verboden had. Schrijnend is het smeekschrift der Leidsche heeren: „het weleer zo bloeijende, zo ') Ibidem, 48, 49. s) D. C. VI, 267. Jaarboeken, 1782, 396, 397. 3) D. C. V, 446, 447. Bij vergissing stelt de uitgever dezen brief op 1 Maart 1781. *) D. C. VI, 269. 5) Jaarboeken 1782, 300-308; D. C. VI, 283-291. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche Stad, III, 342, 343. 6) Jaarboeken 1782, 313—319; D. C. VI, 299—305. ') Jaarboeken 1782, 334—336; D. C. VI, 305—307. 11 162 welvaarende Leyden, in zijn vervallene straaten, verlaatene Buurten, en noodlijdende Gemeente, een akelig bewijs van het spoedig verloop van eertijds gezegende Gewesten". Bij de behandeling van het voorstel tot erkenning van den Amerikaanschen gezant in de Staten van Holland kwam er van twee zijden verzet. Aan de eene zijde van de Ridderschap, het college, dat de zienswijze van den Stadhouder verdedigde, en welks oppositie verwacht was, en aan de andere zijde, geheel onverwacht, van Amsterdam. Hier was het oud-burgemeester Rendorp, die op het laatste oogenblik bezwaar maakte. Adams zegt er zelf van, in een dépêche aan Livingston, den nieuw-opgetreden staatssecretaris van het Congres, dato 11 Maart 1782: „De souvereiniteit van de Vereenigde Staten van Amerika zou ongetwijfeld door alle zeven Vereenigde Provinciën erkend en hun gezant binnen eenige weken in plechtige zitting ontvangen worden, indien de regeering der stad Amsterdam niet klaarblijkelijk van gevoelen veranderd was, maar alle dingen zijn vertroebeld. De vijandschap tegen Van Berckel, en de verlokkende bekoririg van een gezantschapspost te Petersburg of Weenen, die meesterlijk uitgestald is, als men zegt, voor het oog van één man, en menige geheime overlegging van gelijken aard bij anderen, hebben de laatste hoop van het Britsche en Hollandsche hof geplaatst juist op een stad, die zich langen tijd standvastig verweerd heeft tegen de verlangens van beide" ')• Adams had juist gezien. Joachim Rendorp, vrijheer van der Marquette, was den len Februari 1782 afgetreden als burgemeester van Amsterdam, doch behield als lid van den Oudraad eenigen invloed. Juist op den dag van zijn aftreden was de geheime Engelsche onderhandelaar, Paul Wentworth, in de Republiek aangekomen onder het voorwendsel, over de uitwisseling van krijgsgevangenen te komen spreken. Zijn geheime lastbrief hield echter in, met Rendorp officieuse onderhandelingen aan te knoopen over de mogelijkheid van een vrede. De vrijheer begreep daaruit al spoedig, dat een vergelijk met den vijand onmogelijk was, als de Republiek den Amerikaanschen gezant erkende 2). Hij heeft toen een tusschenvorm trachten te vinden, en namens Amsterdam in de Statenvergadering van Holland voorgesteld, „het ter «) D. C. VI, 278, 279. 2) Memoriën dienende tot opheldering van het gebeurde geduurende den laatsten Engelschen Oorlog, II 146. 163 Generaliteit daar heenen te schikken, dat van wegens Hun Hoog Mog. twee Gedeputeerdens benoemd wierden, om met den Heere Adams, als Afgevaardigden van het Noord Americaansch Congres, in Conferentie te treeden, over het oogmerk zijner zending, en om de voorslagen, die door denzelven zouden kunnen gedaan worden, over te neemen, ten einde -dezelve ten spoedigsten ter naadere deliberatie der resp. Provintiën zouden kunnen gebracht worden". Het mocht niet baten, en spijtig gaat hij voort: „Doch de harssenen van de meeste Leeden begonnen reeds zoo verhit te worden, dat dit gemaatigd voorstel weinig ingang vond""). Onmiddellijk daarop keerde Wentworth onverrichter zake naar Engeland terug. Rendorp troostte zich met de gedachte: „zoolang Ik regeerend Burgemeester ben geweest, heb ik tegen gehouden het erkennen van den Heer Adams als Geaccrediteerd Minister"2). Acht weken na zijn aftreden echter was deze erkenning een feit. De toelating van Adams kwam den 28en Maart 1782 in de vergadering der Staten van Holland. Terstond verklaarden negen steden zich ervoor; alleen de Ridderschap beweerde nog niet gereed te zijn met haar advies. Dit verschafte haar een scherpe terechtwijzing van De Gijselaar, die opmerkte, dat de Ridders, die niet, zooals de afgevaardigden der steden, ruggespraak moesten houden met hun committenten, hun verplichtingen tegenover den staat al zeer lauw opnamen. Van Bleiswijk moest nu in zijn hoedanigheid van pensionaris der Edelen antwoorden en merkte op, dat de stad Dordrecht niet het recht had om een harer medeleden te berispen. Den volgenden dag, 29 Maart, kwam de zaak opnieuw in bespreking. De Ridderschap verklaarde thans, dat zij de voorgestelde resolutie niet in 's lands belang achtte, omdat zij de vredesbemiddeling der Russische regeering zou kunnen bemoeilijken, doch dat zij zich bij het gevoelen der meerderheid neerleggen wilde. Daarop ging het voorstel met algemeene stemmen door3). De zwakke tegenstand van het Hof was gebroken; de overige provinciën moesten het voorbeeld van Holland volgen: Zeeland 4 April4), Overijsel 5 Aprils), Stad en Lande 9 April °), Utrecht l) Ibidem, 145. 2) Ibidem, 148. 3) Jaarboeken 1782, 286, 287; dépêche van Vauguyon, dato 29 Maart 1782, Arch. ou Corr. V Série, III, 41—43. *) Jaarboeken 1782, 511, 512; D. C. VI 332, 333. 5) Jaarboeken 1782, 616—617; D. C. VI, 333, 334. ") D. C. VI, 334, 335. 164 10 April*) en Gelderland 17 April2). En den 19en April, op den kop af zeven jaren nadat de opstand der koloniën begonnen was, namen de Nederlandsche Staten-Generaal met eenparigheid van stemmen de volgende resolutie: „Bij resumptie gedelibereerd zynde op het Adres en nader Adres van den Heer Adams, den 4 Mai 1781 *en 9 Januari deezes jaars aan den Heer ter gadering van hun Hoog Mog. presideerende, gedaan, om uit naam der vereenigde Staten van Noord-Amerika, zijne Brieven van Credentie aan hun Hoog Mog. te overhandigen, en bij welk nader Adres gemelden Heer Adams een catagorisch antwoord heeft verzogt, om daarvan aan zijne principaalen kennis te kunnen geven: Is goedgevonden en verstaan, dat de Heer Adams als Afgezant van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bij hun Hoog Mog. zal worden geadmitteerd en erkend, gelyk dezelve geadmitteerd en erkend word by deezen" 3). De president der vergadering, Boreel, lid voor Holland, begaf zich terstond naar Adams om hem van de gevallen beslissing in kennis te stellen en te complimenteeren. Deze leverde den volgenden dag zijn geloofsbrieven in, waarop Maandag 22 April de finale beslissing genomen werd, dat „de Heer Adams aan H. H. Mog. aangenaam is, en dat dezelve in de qualiteit van Minister Plenipotentiaris zal worden erkend, en dat aan dezelven Audiëntie zal worden verleend, ofte Commissarissen toegevoegd zullen worden, als hy die zal komen te verzoeken" 4). We kunnen verder kort zijn. De Republiek der Vereenigde Nederlanden had haar jongere zuster, nog geen zes jaren na het verklaren harer onafhankelijkheid, erkend. Ze was de tweede staat, die daartoe overging. Spontaan was de daad niet geweest^ een derde had deze erkenning wenschelijk geacht en staatkundige overwegingen hadden de vaderlandsche regenten tot dezen stap doen besluiten. Maar het feit stond dan toch vast. Het aantal vreemde gezanten in Den Haag was met één vermeerderd; aan den Fluweelen Burgwal zou voortaan een deftig heerenhuis het wapen voeren van: „Hótel des Etats-Unis de 1'Amérique". Den 12en Mei 1782 nam de nieuwe gezant er zijn intrek5). ') Jaarboeken 1782, 516-518; D. C. VI, 335-337. *) Jaarboeken 1782, 433-434; D.C. 337—338, na advies van Van der Capellen van de Marsch en J. H. van Zuylen van Nyveldt. »)Jaarboeken, 1782, 458-459; D.C. VI 338. *) Jaarboeken 1782, 461; D. C. VI, 339. s) D. C. VI, 346. 165 Met den aankoop van dit gezantschapshötel was Dumas belast geweest, die het voor den ook in die dagen niet hoogen prijs van f 15200 wist machtig te worden. Alleen Frankrijk en Spanje hadden toenmaals een eigen gebouw in Den Haag; de andere gezanten woonden in huurhuizen. De Vereenigde Staten kwamen dus goed voor den dag De gewezen advocaat uit Massachusetts, thans Excellentie en Gevolmachtigd Minister, maakte den 22en April zijn opwachting bij het Doorlucht Hoofd van den Staat, waarbij hij geaccrediteerd was, den Erfstadhouder Prins Willem V. Zijne Hoogheid sprak — een bijzonderheid in de 18e eeuw — Engelsch, en stond zijn bezoeker toe, zich in deze taal met hem te onderhouden. Het onderhoud was kort en bepaalde zich tot eenige gemeenplaatsen. De hertog de la Vauguyon ontmoette zijn ambtgenoot bij het verlaten van het prinselijk kabinet in de antichambre en drukte hem in het bijzijn van het Hof zeer hartelijk de hand, wat — volgens Adams — een bijzonder goede uitwerking had2). Den volgenden dag had de voorstelling van den nieuwen gezant aan het Haagsche Corps Diplomatique plaats. Het geschiedde I ten huize van Vauguyon, en ondanks de etikette, die het voor de vreemde gezanten lastig maakte een collega te begroeten van een staat, die niet door hun resp. regeeringen erkend was, waren zij allen tegenwoordig. Adams schrijft er over: „There is nothing, I suppose, in the whole voluminous ceremonial, nor in all the idle farce of etiquette, which should hinder a Minister from making a good dinner in good company, and therefore I believe they were all present, and I assure you I was myself as happy as I should have been, if I had been publicly acknow-. ledged a Minister bij every one of them"3). De Spaansche gezant,} wiens regeering de Vereenigde Staten nog niet erkend had, en daarbij toch de ofhcieele bondgenoqt van Frankrijk was, betoonde' zich zeer terughoudend. Tusschen al de beslommeringen van het protocol vergat Adams echter de ernstiger zaken niet. Denzelfden 23en April diende hij bij den weekpresident van hunne H.M., Van Citters, een memorie in, houdende het bericht, dat hij door zijn souverein gelast was, ') D. C. IX, 476, 477. Het pand had toebehoord aan gravin Wikrad. Brievenboek, 23 Febr. 1782. *) D. C. VI 339—341. *) Ibidem, 343. 166 een handelsverdrag tusschen beide republieken tot stand te brengen, en het verzoek, commissarissen aan te wijzen om met hem te onderhandelen. Deze memorie werd door de provinciën overgenomen en voorts commissoriaal gemaakt met de heeren gecommitteerden uit de respectieve Collegiën ter Admiraliteit'). En tevens begon Adams weder met nieuwen moed aan de moeilijke onderhandelingen over het sluiten van een leening. In een schrijven aan Livingston, dato 16 Mei 1782, verklaart hij, dat de Amerikaansche zaak wel een grooten triumf behaald heeft in de Republiek, daar deze zich thans voor goed van een bondgenoot van meer dan honderd jaar losgerukt heeft. Amerika heeft niet een absolute monarchie aan haar zijde gekregen maar een vrij volk en dit tegen de intriges van het Engelsche en Stadhouderlijke Hof en van de groote kapitalisten in. Maar, en nu komt de keerzijde, de overwinning 'is alleen ideëel; geld is nog steeds niet beschikbaar. Hij gaat voort: „I have found the avidity of friends as great an obstacle as the ill will of enemies. I can represent my situation in this affair of a loan, by no other figure than that of a man in the midst of the ocean negotiating for his life among a shoal of sharks. I am sorry to use expressions, which must appear severe to you; but the truth demands them". Iedereen is tuk op den titel van „American banker", vanwege het te verwachten financieel voordeel. Alle bankiershuizen bieden tegen elkaar op in de enorme sommen, die zij beloven te verstrekken. Doch laat hen zichzelf bedriegen; Adams is overtuigd, dat zij toch geen bedrag van eenige beteekenis kunnen verschaffen. De partijen in de Republiek belasteren en bevuilen elkaar zooveel als ze kunnen, doch gereed geld is er bijna niet, en wat er nog is, kunnen de Hollanders plaatsen in de leeningen hunner eigen regeeringen en in die van de Europeesche rijken, die al lang gewoon zijn uit de Repubiek te halen, wat er te halen is2). Drie bankiersfirma's gezamenlijk hebben ten slotte in Juli 1782, „after innumerable vexations" 3), met den Amerikaanschen gezant een contract aangegaan, nl. de heeren Willem en Jan Willink, Nicolaas en Jacob van Staphorst en De la Lande en Fijnje. Wij hebben niet kunnen vinden, waarom De Neufville en Zoon en ') Ibidem, 341-342; Jaarboeken 1782, 462, 463. 5) D. C. VI, 346—348. 3) Ibidem, 357. 167 Fizeaux en Grand, die tot dusver de meeste zaken met het Congres gedaan hadden, niet tot het syndicaat behoord hebben. De leening zou 5 millioen gulden bedragen, tegen een rente van 5 °/0. De kosten bedroegen eveneens 5 %, voor eenmaal, nl. 2 % voor het consortium, 2 % voor de inschrijvers, V» 7o makelaardij en lj2 % administratiekosten. De geldschieters verlangden bovendien een formeele ratificatie door het Congres. Adams rekende er niet op, dat deze leening spoedig volteekend zijn zou; hij zou al blij zijn, als hij vóór Kerstmis V/2 millioen ontvangen had '). Eén der inschrijvers, voor f 16000, was Joan Derck van der Capellen 2). Het nu binnenkomend geld werd in hoofdzaak besteed voor de oude schulden van Laurens, zoowel de wissels op Henry als die van John, en ten behoeve van de krijgsgevangen in Engeland. Henry Laurens heeft mede de gezegende gevolgen van de capitulatie van Yorktown en de daarop gevolgde minister-crisis in Engeland ondervonden. Het Congres verlangde nl. de uitwisseling van zijn oud-voorzitter tegen den luitenant-generaal Cornwallis. Tijdens de onderhandelingen begon het Britsche gouvernement reeds haar gevangene meer vrijheid te verleenen. En zoo geschiedde het, dat Laurens in het voorjaar van 1782 op parool een reis maakte naar de Republiek en zijn landgenoot Adams te Haarlem in „de Gouden Leeuw" ontmoette. Hij had daar een vertrouwelijke opdracht van de Engelsche regeering uit te voeren, nl. te polsen over de mogelijkheid van een afzonderlijken vrede tusschen het Britsche rijk en de Vereenigde Staten (15 April 1782). Adams antwoordde, dat Amerika thans sterk genoeg was om geen afzonderlijken vrede van zijn tegenstander te behoeven 3). Eenige maanden later, den 9en Juni 1782, meldt dezelfde, Laurens op diens doortocht naar Parijs gezien en gesproken te hebben. Hij smaakte daarbij het genoegen, „zijn ouden vriend volledig in vrijheid, en volkomen onveranderd in zijn politieke overtuiging te ontmoeten. Noch de lucht van Engeland, noch de verlokkende aanbiedingen van de bewoners van dit land, noch de verschrikkingen van den Tower hebben eenige verandering in hem aangericht"4). Zoo was ook deze lijdensgeschiedenis ten slotte tot een gelukkig einde gekomen. De erkenning van den Amerikaanschen gezant door de Staten- ') Ibidem, 363—365, dépêche van 5 Juli 1782. •") Brieven, 291. 3) D. C. III, 394—397. *) Ibidem, 357. 168 Oeneraal bracht in de Republiek weder heel wat pennen in beweging'). En ondanks den ongunstigen algemeenen toestand, veroorzaakt door de rampen van den vierden Engelschen oorlog, hadden zelfs hier en daar betuigingen van feestvreugde plaats. Daaronder is één meer bekend geworden, nl. de demonstratie van hoogleeraren en studenten te Franeker. In het begin van Juni is daar op kosten der Academie-bevolking en van eenige aanzienlijke burgers de Nederlandsch-Amerikaansche verbroedering gevierd met een groot vuurwerk. De slotdecoratie vermeldde het volgende: Plus valet una dies, quae libera ducitur, acta Quam mali sub domini saecula mille jugo2). Eén dag in vrijheid doorgebracht is meer waard dan duizend eeuwen onder het juk eens meesters: de toenmalige studenten waren niet vrij van overdrijving. Ook uit de provincie Holland bereikte Adams een onverwachte sympathie-betuiging, waaraan echter een zakelijke bijsmaak was. Eenige steden noodigden Zijne Excellentie uit om hen met een bezoek te vereeren. Daaronder Schiedam. De gezant liet zich door zijn secretaris, Dumas, geheel in den vorm verontschuldigen,3) waarop de kooplieden en jeneverstokers dier stad hem een adres van gelukwensch met zijn erkenning toezonden, en daarbij hun land en stad in de gunst van den nieuwen staat aanbevalen. — „Wij mogen ons vleien, dat de voortbrengselen van deze bloeiende stad, ons gedistelleerd en andere koopwaren, vrij in Uw staten, zonder eenige belemmering, en zonder aan te zware rechten onderhevig te zijn, mogen worden ingevoerd" 4). Onderwijl hadden de Staten-Generaal het voorstel tot het aangaan van een handels- en vriendschap-verdrag met Amerika aan de Admiraliteits-colleges voorgelegd en naar de provinciën doorgezonden. Alleen Overijsel verklaarde zich bij voorbaat' bij het oordeel van Holland te zullen neerleggen5). Adams vond het echter niet geraden om het laatste en verstgaande deel van zijn opdracht, het voorstellen van een of- en defensief verbond, te vervullen. Vauguyon zou hem zeggen, wanneer daartoe het gunstige oogenblik gekomen zou zijn °). En dat" schijnt, volgens ') P. C. 19968—19974, meestal dichtstukjes. -) Jaarboeken 1782, 1014. D. C. IX, 486. 3) Dumas aan den secretaris van Schiedam, 8 Mei 1782, D. C. IX, 479. 4) D. C. VI, 366—369. 5) Ibidem, 356. 6) Ibidem, 357. 169 den Franschen gezant, nimmer te zijn aangebroken. Achter de onderhandelingen over het handelstractaat zat echter meer spoed dan anders tegenover de Amerikanen gemaakt werd. Den 15en Juni 1782 althans had Adams een conferentie met den raadpensionaris, die als zijn meening uitsprak, dat de provincie Holland wel zoude toestemmen. Doch de steden hadden tijd noodig om te beraadslagen. Minder gemakkelijk zou het gaan, volgens Van Bleiswijk, om, bij Engelands overmacht ter zee, een Staatschen gezant en eenige consuls naar Amerika te zenden In den zomer van 1782 begonnen de vredesonderhandelingen te Parijs. Van Amerikaansche zijde waren daartoe aangewezen: John Adams, Benjamin Franklin, John Jay (toen nog in Spanje), Henry Laurens en Thomas Jefferson. Beide laatstgenoemden bedankten echter voor de eer. En Adams vond het werk, dat hij in de Republiek te doen had, gewichtiger dan hetgeen hem in Frankrijks hoofdstad wachtte. In een brief van 10 Augustus 1782 schrijft hij aan Jay, die zich onderwijl naar Parijs begeven had: „De gang van het volk hier (d. i. in de Republiek) is zoo traag, dat het eenigen tijd zal duren, voordat het handelsverdrag gereed is, en daarna heb ik andere bevelen uit te voeren en moet in persoon hier blijven om eiken stap nauwkeurig gade te slaan. Maar behalve dit, ik geloof niet naar Parijs te moeten gaan, zoolang daar nog geen onderhandelaar uit Engeland is, die volmacht zal hebben om met de gezanten der Vereenigde Staten van Amerika te onderhandelen. Als de drie Amerikaansche afgevaardigden tegelijk in Parijs zouden verschijnen met een echten of voorgewenden gezant uit Londen, zou de geheele wereld de gevolgtrekking maken, dat een vrede zeker was, en eensklaps een nieuwe Engelsche leening volteekenen. In Lord Shelburne's oprechtheid heb ik niet het minste vertrouwen, en ik geloof, dat wij Fox' denkbeeld moeten opvatten 2), en aandringen op volmachten om met ons als onafhankelijken staat te onderhandelen, voordat wij een woord meer in deze zaak zullen zeggen. Ze nemen een loopje met ons. Ik zou u eerder uitnoodigen, hier te komen. Dit land is een bezichtiging waard en ge zoudt mij zeer verplichten door tijdens uw verblijf alhier uw intrek te nemen in het Hótel des Etats-Unis. Velen zouden verheugd zijn, ') Ibidem, 360, 361- *) Fox was reeds in Juli 1782 als minister afgetreden. 170 u te zien" '). Jay heeft echter voor deze uitnoodiging bedankt en bleef te Parijs, waar hij zijn land en volk onschatbare diensten bewezen heeft bij het tot stand brengen der vredespreliminairen van 30 November 17822). Eenige dagen na de verzending van dezen brief kan Adams aan den staatssecretaris Livingston melden, dat de adviezen van alle zeven provinciën bij hunne H. M. ingekomen zijn. (22 Augustus). Hij heeft thans in persoon met de leden van het Geheim-Besogne overleg gepleegd 3). Eindelijk, een maand later, den 17en September, waren de laatste moeilijkheden uit den weg geruimd en kwam het eerste verdrag van handel en vriendschap tusschen de Ver¬eenigde Provinciën en de Vereenigde Staten tot stand. De onderI handelingen hebben vijf maanden geduurd; had het Hof medegewerkt, dan zou een en ander vlugger verloopen zijn. Maar, aldus Adams: „The Prince of Orange is, to all appearance, as incurable as Georg the Third, his cousin" 4). Wij hebben de hier tegen prins Willem V uitgesproken klacht aan de ons beschikbare gegevens getoetst. Adams beschuldigt den Stadhouder, dat hij uit hoofde van zijn verwantschap met den regeerenden Britschen Koning het sluiten van een vriendschaps-verdrag met diens afvallige onderdanen op alle mogelijke wijzen zou hebben tegengewerkt. Elk bewijs dezer bewering ontbreekt echter. De Prins had zich, met grondwettelijke middelen doch tevergeefs, verzet tegen de erkenning van Adams. Toen dit besluit eenmaal genomen was, heeft hij tegen het noodzakelijk gevolg ervan, de afsluiting van het handelsverdrag, verder geen oppositie gevoerd. Behalve in een onbeteekenende zaak van etikette, betreffende het al of niet uitnoodigen van den Amerikaanschen gezant ten Hove3), heeft Z. H. zich verder niet met de aangelegenheden van de nieuwe overzeesche republiek bemoeid. I Hardenbroek verhaalt van een gesprek, dat hij op 27 Maart j 1782 met Zijne Hoogheid gehad heeft over de erkenning van I Adams. De Prins zeide toen: „Ik laat ieder zijn vrijheydt daer- ') Ibidem, 370. *) Amer. Nation X, 8. 3) D. C. VI, 376. *) Ibidem, 408, Jaarboeken 1782, 1160, 1161. ») Arch. ou Corr. 5e Série 111, 121—123. 171 omtrent te denken en te doen naar sijn ligt en consciëntie; ik sie wel, dat het daerhenen moet, maer soo gelijk ik aan een ander sijne vrijheydt daaromtrent late, moet ik de mijne ook behouden om mijn sentiment te konnnen seggen, daer het nodig is. Mijne swarigheydt blijft altoos, dat wij de mediatie hebbende aangenomen van Rusland, hoe wij sonder die croon die admissie konnen doen; anders begrijpe ik wel, dat elk America erkennende, wij het ook sullen moeten doen" ')• Willem V zou dus uit zeer te eerbiedigen staatkundige redenen de erkenning der Vereenigde Staten in het voorjaar 1782 minder gewenscht geacht hebben; van het voeren eener familie-politiek blijkt niets. Evenmin weet Hardenbroek iets te vermelden, dat wijst op een verzet tegen de afsluiting van het handelsverdrag. Voor zooverre prins Willem V zich in 1782 met staatszaken inliet, waren er andere kwesties, die zijn aandacht in beslag namen. We gelooven dan ook te mogen vaststellen, dat John Adams den Prins te veel eer doet, als hij beweert, dat de tegenwerking van het anglophile (anglomane zei men in die dagen) Hof de voltooiing van zijn arbeid in de Republiek vertraagd heeft. De toenmalige Stadhouder was niet de man om werkdadigen invloed op den gang van zaken uit te oefenen, hetzij om iets door te zetten, hetzij om iets tegen te houden. Den 8en October 1782 had de plechtige onderteekening van het handelsverdrag plaats, in de Besognekamer van hunne H. M. De Amerikaansche gezant werd aan de statietrap ontvangen door de heeren Van den Santheuvel en Van Lynden tot Blitterswijk en naar de kamer geleid, waar het tractaat gereed lag2). Zoodra wederzijds de ratificatieoorkonden uitgewisseld zouden zijn, zou het verdrag in werking treden. Het bestaat uit 29 artikelen. We vinden er de 21 van het ontwerp, dat Adams van zijn lastgevers ontvangen had, met geringe wijzigingen in terug. Alleen hadden de Staten-Generaal niet kunnen berusten in de redactie van art. 4 van het Amerikaansche ontwerp, dat wederzijdsch volledige vrijheid van godsdienst en eeredienst toeliet. Het, klassieke „land der gewetensvrijheid" ') Gedenkschriften van Gijsbrecht Jan van Hardenbroek. Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Derde Serie, no. 14 volg; III, 434, 435. -) Jaarboeken 1782, 1161. 172 moest aan het moderne der „godsdienstvrijheid" de beperking opleggen, dat de vreemde onderdanen, evenals de dissenters onder de eigene, zich onderwerpen zouden aan de wetten van het land omtrent publieke demonstratie. De afstammelingen der Pilgrim-Fathers hadden wel geprofiteerd van het hier te lande geleerde, zóó dat zij thans hun leermeesters een lesje gaven. Maar Adams moest berusten, en schreef aan zijn lastgevers: „De clausule omtrent het zich aanpassen aan de wetten des lands op den openbaren eeredienst zou ik gaarne geschrapt hebben", want ik ben een vijand van iederen schijn van dwang in een zoo teeder en geheiligd punt als de gewetensvrijheid; maar de wetten hier staan den Katholieken niet toe om klokketorens op hun kerken te hebben, en deze wetten konden niet gewijzigd worden". Nieuw zijn de artikelen 14, zekerheidsstelling door kaperkapiteins, en 23 tot 29. Deze bepalen; le dat de Staten-Generaal hun diensten aanbieden tegen de Barbarijsche zeeroovers (art. 23); 2e welke artikelen contrabande zijn (art. 24); 3e dat alle schippers voor elke nieuwe reis van paspoorten moeten voorzien zijn (art. 25); 4e dat koopvaarders zich van alle vijandelijkheden te onthouden hebben, doch op vertoon van hun paspoort niet lastig mogen gevallen worden (art. 26); 5e dat beide partijen eikaars onderdanen aan boord in dienst nemen mogen en eikaars deserteurs zullen aanhouden (art. 27); 6e dat eventueele schadevergoedingen door de plaatselijke overheid zullen vastgesteld worden (art. 28); en eindelijk 7e, dat het verdrag geratificeerd moet worden (art. 29). Aan het eigenlijke tractaat is een conventie van aes artikelen toegevoegd, regelende de kaapvaart tijdens den op het oogenblik nogvoortdurenden oorlog. Adams heeft verkregen, dat het handelsverdrag ook geldig is voor de Staatsche koloniën en niet alleen voor het grondgebied in Europa. Daarentegen moest hij een artikel, door den afgevaardigde van Friesland voorgesteld, van de hand wijzén. Daarbij zou toegestaan zijn, dat Staatsche onderdanen in Amerika land konden koopen. Art. 3 bepaalde aan het einde, dat de onderdanen der Vereenigde Staten de Republiek in het gerust genot zullen laten van haar bezittingen in Oost- en West-Indië. Adams schreef er van: „Deze clausule is onnoodig, en ik was er afkeerig van, omdat zij ons afgunst aanwrijft. Maar aangezjen ze een compliment voor onze macht en invloed inhoudt, met klem voorgesteld werd, en zij ten slotte niets 173 bevat dan waartoe wij zonder expresse formuleering evengoed gebonden zijn, gaf ik mijn verzet op" '). Den 17en October 1782 nam John Adams- afscheid van hunne H. M.,2) om naar Parijs te vertrekken, waar de belangen van zijn land hem thans riepen. Den 26en kwam hij in Frankrijk's hoofdstad aan. Vóór zijn vertrek uit de Republiek heeft hij pogingen aangewend om zijn medewerkers voor een belooning voor te dragen. In een schrijven van 16 Mei 1782 aan den staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken te Philadelphia, Robert Livingston, noemt hij in de eerste plaats Dumas. Deze trouwe dienaar der Vereenigde Staten verkeert in benarde huiselijke omstandigheden, waarom de Amerikaansche gezant hem maar met zijn gezin in het Gezantschaps-hótel laat wonen. Het is echter de zedelijke plicht van het Congres om dezen man thans een aanstelling als gezantschapssecretaris of chargé d'affaires te verleenen, met een salaris van 500 £ per jaar. Dan noemt Adams zijn particulieren secretaris, Thaxter, den Amerikaanschen correspondent te Brussel, Edmund Jennings, en den ons reeds bekenden journalist Cérisier 3). Inderdaad heeft Dumas na het vertrek van den gevolmachtigden minister als chargé d'affaires de Amerikaansche belangen waargenomen **). Zijn maatschappelijke toestand verbeterde er echter niet op: nog steeds kon hij zich geen klerk aanschaffen 5). Onverdroten blijft hij echter zijn plicht doen. Het moet hem dan ook een oogenblik van triumf geweest zijn, toen hij op 23 Juni 1783 namens zijn nieuwe Vaderland met den griffier van hunne H. M. de ratificatie-oorkonden van het handelsverdrag, dat het vorige jaar tusschen de Vereenigde Provinciën en de Vereenigde Staten van Amerika gesloten was, uitwisselde. Op denzelfden dag verliet Mr. Pieter Johan van Berckel, broeder van den Amsterdamschen pensionaris en burgemeester van Rotterdam, de haven van Am-, sterdam op zijn reis naar Amerika waar hij als de eerste gezant van de oude Republiek der Zeven Provinciën zou optreden °). Comman- ') De tekst van het verdrag in de Jaarboeken 1782, 1161—1180. De bijzonderheden en opmerkingen van Adams D. C. VI, 432—435, dépêche aan Livinoston van 8 October 1782. *) Jaarboeken 1782, 1180. *) D. C VI, 348—350. *) D. C. IX, 492. ») Ibidem, 495. ') Ibidem, 531. 174 dant van het Staatsche oorlogsschip, dat den ambassadeur zou overbrengen, was kapitein Riemersma, die vier jaren vroeger het eerst het eskader van Paul Jones had zien binnenvallen John Adams heeft dan twee jaren in de Republiek der Vereenigde Nederlanden verblijf gehouden. Hij heeft in dien tijd drie dingen bereikt: de erkenning der Vereenigde Staten door de Staatsche regenten, de plaatsing eener leening, nominaal groot vijf millioen gulden, en het afsluiten van een verdrag van handel en vriendschap tusschen beide republieken. Wij hebben hem in dien tijd op den voet gevolgd, en zijn van oordeel, dat zijn slagen in hoofdzaak te danken is aan den drang der omstandigheden en afhankelijk was van den wil van den hertog de la Vauguyon. Eerst toen deze, die ook al weer handelde naar bevelen van hoogerhand, zijn toestemming gaf, is Adams' zending geslaagd. Alleen kon hij niets. Zelf dacht hij er echter anders over. Adams is overtuigd geweest, dat hij in Holland groote dingen bereikt heeft, hetgeen we met zijn eigen woorden zullen bewijzen. Den 16en Mei 1782, dus na de erkenning door de Staten-Generaal, schreef hij aan Robert Livingston: „De Amerikaansche zaak heeft in dit land een schitterende overwinning (signal triumph) behaald. Zij heeft niet een ouden tegenstander en een erkenden natuurlijken erfvijand bewogen partij te kiezen tegen Groot-Brittannië; maar zij heeft van Engelands boezem een innigen en warmen vriend, die meer dan honderd jaar lang zijn getrouwe bondgenoot geweest is, afgescheurd. De Amerikanen hebben niet een absolute monarchie overreed om de voorschriften van haar eigen roem en eigen belang te volgen, wat tevens de eenstemmige volkswil was; doch, afgaande alleen op de nog zwakke stem der rede, zich beroepend op algemeene beginselen en nationale belangen, zonder geld, zonder konkelarijen, zonder indrukwekkende praal, of nog indrukwekkender roem, hebben wij gezegevierd over de uiterste pogingen van intrige en omkooperij, over de vrijwel algemeene neiging der leidende staatslieden, over een geduchten hoop kapitalisten en de invloedrijkste handelshuizen in de Republiek, die groote belangen hebben bij de Engelsche fondsen, en maar al te innig verbonden zijn met de Engelsche aangelegenheden" *). ') Ibidem, 528. *) D. C. VI, 346. Wij haalden dit schrijven reeds op bladz. 166 aan, doch in ander verband. 175 Den 4en September 1782, toen ook de zaak van het handelsverdrag beslist was, vermeldt Adams aan Livingston de uitlatingen van den Spaanschen gezant te 's Gravenhage over zijn werk, in de volgende bewoordingen: „Hij — de Spanjaard, D. Llano, graaf deSanafée — zeide mij: „Gij hebt den grootsten slag van heel Europa geslagen. Het is de grootste klap, die in de Amerikaansche zaak gevallen is, en de meest beslissende. Gij zijt het, die deze natie (de Hollanders) met geestdrift vervuld hebt; gij zijt het, die al hun meeningen veranderd hebt". Ik wilde, dat een andere historieschrijver u dit meldde, maar ik wil niet, uit vrees om voor ijdel door te gaan, verzuimen dingen te berichten, die zekerlijk na diep nadenken gezegd zijn, en de meening weergeven, welke de gezanten der Bourbonsche dynastieën koesterden over den stroom van vooroordeelen, die hier te lande tegen hen bestond, terwijl zij nu den invloed van Amerika en zijn gezant, in de kentering der getijden, opmerken" ')• In hoeverre de graaf de Sanafée waarheid gesproken heeft, weten we niet. Wel, dat wij het niet geheel met deze woorden eens zijn. De tijd, dat de burgers der Nederlandsche Republiek met geestdrift zouden vervuld worden voor de beginselen, door de Vereenigde Staten van Amerika verkondigd, was nog niet gekomen. ») Ibidem, 393. BESLUIT. Wij hebben de ontwikkeling van de Nederlandsch-Amerikaansche verhoudingen gevolgd tot op het oogenblik, dat het eerste verdrag van handel en vriendschap tusschen beide staten tot stand kwam. Op een drietal vragen, die we ons al doende gesteld hebben, kunnen we geen afdoend antwoord geven. Deze zijn: 1°. Waarom hebben de burgemeesters en pensionaris van Amsterdam in Augustus 1778 in het geheim te Aken onderhandeld met William Lee, terwijl ze reeds door middel van Dumas in verbinding stonden met de officieele Amerikaansche plenipotentiarissen te Parijs? En waarom mocht Dumas van deze aangelegenheid niets weten? Dit vraagstuk kunnen wij niet oplossen, omdat de notulen der burgemeestersvergaderingen over het tijdperk i. q. verloren geraakt zijn. 2°. Waarom is Paul Jones in October 1779 met^ opzet, en niet bij toeval, de reede van Texel opgezeild? Het feit, dat hij daartoe order had, staat vast. Niet het motief tot dit bevel. Een antwoord op deze vraag is misschien mogelijk, indien men Amerikaansche bronnen zou kunnen aanboren, die wij niet gekend hebben. In dit opzicht zijn wij derhalve onvolledig. 3°. Waarom heeft Vauguyon, op last van Vergennes, John Adams gedurende anderhalf jaar in de Republiek tegengewerkt, en al dien tijd zijn erkenning als Amerikaansch gezant door de Staatsche overheden belet? Het is ons gelukt, deze tegenwerking aan te toonen. Voor de oorzaak daarvan kunnen wij geen historisch bewijs leveren, al is het in hooge mate waarschijnlijk, dat zij geschiedde om twee redenen: a. Frankrijk wilde niet, dat de Vereenigde Staten door een mogelijken steun van de Republiek minder van de regeering van Lodewijk XVI afhankelijk werden, en b. Frankrijk wilde de financieele hulpbronnen der Republiek zelf gebruiken en duldde hierin geen mededinger, al was hij ook de officieele bondgenoot. 177 Tot zoover de dingen, die wij niet tot algeheele klaarheid hebben kunnen brengen. Thans de beide conclusiën, die wij wel met beslistheid meenen te mogen trekken: 1°. Het Nederlandsche volk heeft voor den opstand der Amerikaansche Koloniën tegen het Britsche Moederland niet een echte warme sympathie gehad, gegrond op een juist begrip van de groote beginselen, die aan dezen strijd ten grondslag lagen. In I tegendeel, het heeft voor de eigenlijke revolutie op het vasteland van Noord-Amerika zelf niet de minste belangstelling getoond. Het heeft zich alleen met den Britsch-Amerikaanschen oorlog ingelaten, toen het Nederlandsche handelsvoordeel ermede gemoeid werd, en heeft, toen de oorlog in 1778 naar Europa oversloeg, terstond al zijn aandacht gewijd aan het conflict tusschen Engeland en Frankrijk, in verband met het marine-tractaat van 1674. 2°. Evenwel staat vast, dat er in de jaren 1775—1782 wel bij een gedeelte van ons volk sympathie voor Amerika aanwezig was. Deze was echter gegrond, behalve op modezucht, misschien wel ijdelheid en andere kleine beweegredenen bij sommigen, op twee pijlers: a. op het handelsbelang, dat hoopte in Amerika nieuwe afzetgebieden te vinden voor de achteruitgaande handel, scheepvaart en nijverheid, en in afwachting van den vrede alvast een zoet winstje maakte door de verboden levering van krijgsbehoeften aan de opgestane gewesten en door den gewaagden toevoer van scheepstimmerhout aan Frankrijk, en b. op de afgunst en handelsnaijver tegen Engeland, vermengd met politieke bedoelingen, nl. de hoop, in Engeland tevens de Stadhouderlijke regeering te treffen en de staatsregeling van 1747 weder ongedaan te maken, zulks in geheim overleg met den tertius gaudens, het Frankrijk van Lodewijk XVI vóór de Groote Revolutie. Verheffend zijn deze gevolgtrekkingen niet, maar we meenen, dat zij eerlijk zijn. Ware de opstand in Amerika in een anderen tijd voorgevallen dan juist in dien van het diepe nationale verval, wij gelooven, dat ons volk ook anders tegenover deze gebeurtenissen zou gestaan hebben. Doch in de dagen van soliede weelde voor sommigen, van bitteren nood voor zoovelen, als het tijdperk der "Patriotten en Prinsgezinden te zien gaf, was er voor warme belangstelling voor de groote daden en nieuwe gedachten van anderen bij het Nederlandsche volk geen plaats. Toch zijn er eenige lichtpunten. We hebben enkele personen 12 Hl 178 aangetroffen, die in de zaken aangaande Amerika een eerlijke overtuiging gehad en daarvoor gewerkt hebben. Wij bedoelen hierbij niet mannen als de Amsterdamsche burgemeesters, de met hen samenwerkende pensionarissen, als Van Berckel, „notre ami", noch den financieel niet-onbesproken koopman De Neufville. Dit zijn geen mannen van karakter of inzicht geweest. Hen roerden geen edele drijfveeren. Neen, karakter hadden onder hen, die hun afkeer van de Amerikaansche beweging niet onder stoelen of banken staken, slechts twee mannen: Rijklof Michael van Goens en Isaak de Pinto. Beiden hebben gesproken; beiden zijn het slachtoffer hunner overtuiging geworden, werden gehoond en beleedigd; beiden moesten uit het openbare leven verdwijnen. Doch van geen van beiden zijn andere dan zuiver ideëele motieven voor hun optreden aan te wijzen. Wij gelooven niet, dat de pen van „the Jew De Pinto" „venal" geweest is, zooals Dumas beweerde. Tot zoover de tegenstanders der Amerikanen. Onder hun vrienden hebben wij drie mannen aangetroffen, die recht hebben op de dankbaarheid van het thans levend geslacht van burgers der groote Republiek. Aan twee hunner is reeds recht gedaan: aan de nagedachtenis van Johan Derck baron van der Capellen tot den Poll en van Mr. Jean Luzac. Doch het werk van Charles Guillaume Frédéric Dumas schijnt vergeten te zijn. Diens naam komt niet eens voor in de jongste Amerikaansche Biografie. Van der Capellen is een man geweest, die van de groote beginselen, waarom aan gene zijde van den Oceaan gestreden werd, eenige notie had. Wij meenen echter met recht te mogen betwijfelen, of hij ze grondig begrepen heeft. Hij heeft inderdaad den Amerikanen diensten bewezen, hen misschien evenveel geschaad door zijn onbekooktheid en heftigheid. Doch zeer zeker heeft hij voor de zaak van den opstand iets gevoeld. We vergeven hem daarom zijn ijdelheid, zijn halfheid, zijn lafhartigheid, als maar even het minste gevaar dreigde — zooals na de publicatie der papieren-Laurens — en wij gelooven hem, als hij beweert, voor zijn persoon geen verheffing tot Amerikaansch gezant nagestreefd te hebben. Doch niet mogen wij hem vergeven, dat hij de belangen van Amerika dienstbaar heeft willen maken aan minder nobele bedoelingen: zijn haat tegen den Stadhouder en diens Huis en de beweging om de Republiek en haar hulpbron- 179 nen onder den invloed te brengen van Frankrijk; kortom, dat hij de Amerikaansche kwestie vertroebeld heeft door haar te doen deelen in het „hatelijk bedrijf" van de Patriottenpartij. Het is altijd moeilijk, de ware drijfveeren voor iemands optreden aan te wijzen. Maar toch zijn wij niet overtuigd, dat Joan Derck's werken voor de zaak van Amerika uitsluitend sympathie voor de nieuwe republiek ten grondslag had, al was deze zeker erbij in het spel. Dumas heeft inderdaad geheel uit liefde voor de „cause of America, the cause of mankind" gehandeld. Zijn levensomstandigheden zijn er niet op verbeterd, toen hij den post van agent van het Congres op zich nam. Hij heeft dit ambt naar behooren, zoo goed als hij kon, met de geringe middelen, welke hem ten dienste stonden, vervuld. Hij is daarbij bedrogen door William Lee en de burgemeesters van Amsterdam, zeer ten nadeele van de ware belangen der Vereenigde Staten, doch heeft desniettemin volgehouden, met hardnekkigheid en geloof. Hij is beloond, omdat hij de zegepraal van zijn zaak heeft mogen beleven. Dumas was en bleef echter vreemdeling in Nederland. Van afkomst Franschman, van geboorte Duitscher, naderhand genaturaliseerd Amerikaan, is hij nimmer Nederlander geweest en heeft zich ook nooit als zoodanig gevoeld. Toch worde hem een groet gebracht, als aan een man van overtuiging en bekwaamheid, die in stilte en achter de schermen belangrijke dingen gedaan heeft om Nederlanders en Amerikanen tot elkaar te brengen. En ten slotte de derde, Jean Luzac, hoewel van afkomst vreemdeling, toch verder in alles Nederlander. Hij is de nobelste van de hier besproken figuren: geleerde, man van de pen, man van karakter. Het meeste, wat hij verricht heeft in de Amerikaansche aangelegenheden, is helaas bedekt geweest door de anonymiteit, doch het weinige, dat wij zeker van hem weten, mag doen aannemen, dat bij dezen edelen afstammeling der Refugiés een eerlijke overtuiging, gegrond op helder inzicht van de zaak waar het om ging, gepaard was met de bekwaamheid om ervan te getuigen, en het karakter om door te zetten, ook tegen bestrijding en vooroordeel in. BIJLAGEN. Bijlage I. — Zie bladz. 26. HET SALUUT AAN DE AMERIKAANSCHE VLAG. Rijksarchief 's Gravenhage, W. I. C. No. 639. Deductie, mitsgaders Memorie van Informatie, gedaanmaken en aan de Edele Groot-Agtbare Heeren, Representant van Zijne Doorluchtige Hoogheid en Bewindhebberen van de West-Indische Compagnie, ter kamere van Amsterdam, overgegeven, uit den naam van johannes de Graaff, Commandeur van de Eilanden St.-Eustatius etc. Bijlage 13. Ik ondergeschreeve Abraham Ravené Commandant der Forteresse en Militie deeses Eylands, tendienste van d' Edele Generale geoctroyeerde Nederlandsche West-Indische Compagnie der Vereenigde Nederlanden, Certificeeren op mijn Eedt in den aanvang mijner Bedieninge ter requisitie van den Weleedele Gestr. Heer Johannes de Graaff, Goeverneur over de Eylanden St-Eustatius, Saba & St-Martin ende omme te strekken daar het behoord, waar, en waaragtig te zijn, dat op den 16 Novembr 1776 een Brigantijn schip genaamd de Andrea Doria gevoert door schipper Josiah Robinson van Philadelphia hier op deese Rheede ten anker gekomen zijnde voerende als toen een vlag met 13 streepen het Forteresse Oranje met 11 schooten salueerde, waarop ik den opgemelden WelEdelgestrengen Heer Gouverneur kwam vragen of het contra Salut zoo als gebruikelijk was, zoude werden geretourneert en dat den zeiven Heer Goeverneur mij als toen ordres gaff, dat het contra-salut uyt het fort zoude werden gedaan, maar wel Expresselijk belasten dat zorge zoude dragen, dat zulks alleen in particuliere betrekldnge, zooals men hier aan koopvaardij-vaarders sonder onderschijt doet, dat is met twee schooten minder wel te verstaan Raa-Vaartuygen zoude geschieden, het welk dan ook poinctueelijk is geobserveert geworden en de zelve Brigantijn met 2 schooten minder wierd bedankt, als een koopvaarder die hier dagelijks ter Rheede met verscheijde-vlaggen, zooals zij dat best verkiesen, koomen. Des 't oorkonde deeses eygenhandig ondergeteekend. Ac turn St. Eustatius p"° July 1777. (get.) Abm Ravené, Command*. 184 Bijlage IIA. — Zie bladz. 46. DE OPDRACHT AAN VAN BERCKEL. Gemeente-Archief Amsterdam. Van de hand van Burgemeester De Vrij Temminck. De Heer Van Berckel zal uyt de naem van Hn Burg™ der Stad Amsterdam, en op haer express, last schrijven aan de Heer Lee, Dat, in een vaste onderstelling er in het congres thans in America met de Engelse Heeren Commiss gehoude wordende, niett in het minste sal worde vast gestelt of geresolveert tot nadeel van de Commercie van dese Republicq, Burgemeesteren van haer seyde genegen syn, om, sodra de onafhankelijkheyt der Vereenigde Staten in Noord-Amerlca door Engeland erkent sal syn, na hun vermogen de saeken doen heen te dirigeren, dat tussen de gemelde Vereenigde Staten en dese Republicq een Tractaat van Eeuwigdurende vriendschap en van commercie tussen de wederzijdse ingesetenen werde gesloten, met qualificatie aen bovengenoemde Heer Lee om met behoorlijk menagement onder de hand van dese heer Ed. gr. Achb. opregte sentimenten gebruyk te maken daar het behoort. Ter gelegenheyt van seker deliberatie gehouden in de kamer van Heeren Burgemeesteren, rakende de onafhankelijkheyt van Noord-Amerika, en van het voordeel dat onze commercie, casu quo, daer van souw kunne trekken, met den Heer Pensionaris van Berkel, hebbend de Vier Heeren Burgemeesteren geresolveert het nevenstaande declaratoir door gemelden Heer uyt haer naem getekent te sende • aan de Hr Lee, een van de Amerikaansche Heeren, om daer van gebruyk te maken, daer het behoort. en is het selve declaratoir in de trance tael, so als het inleggende gestelt, en dus versonden met approbatie van de vier Heeren Burg™. August 1778. Bijlage IIB. Copye Declaratoir. Le sousigné, Conseiller-Pensionaire de la Ville d'Amsterdam a 1'honneur de faire sgavoir a Monsieur Lee qu'il se trouve autorisé par Messieurs les Bourgemaitres de la dite Ville, de déclarer en leur nom, que dans la supposition, que le Congrès des Etats-Unis en Amerique n'entrera pas avec les Commissaires Anglois dans des Engagements, que pourroient être nuisibles ou préjudicables au Commerce de la République des Pays Bas Unis, en Europe, directement ou indirectement, Bourghemaistres susdits seront entièrement disposer (sicl), de leur coté, a diriger les afaires, autant qu'il dépendra d'eux, de la sorte que dès que 1'indépendance des dits Etats-Unis sera reconnue par les Anglois, il poura être arrêté et conclu, au plutót, un Traité d'amité perpétuelle entre cette République, et les dits Etats-Unis en Amerique, contenant des avantages 185 réciproques, par raport au Commerce entre les Sujets des deux Nations, les plus étendues. — Le Sousigné a 1'honneur d'y ajouter, que c'est 1'intention des dits Bourguemaistres, que Monsieur Lee le fera avec tout le ménagement que sa prudence trouvera nécessaire, pour qu'il n'en transpire rien auprès de ceux qui pouraient être intéresser de faire échouer, s'il étoit possible, ou de rendre difficile 1'exécution d'un plan, qui n'a d'autre but, que celui d'avancer les Intéréts réciproques des deux Républiques. Fait a Amsterdam, le 26 d'aöust 1778. (signè) E. F. van Berckel. Bijlage III A. — Zie bladz. 50. UIT DE BRIEFWISSELING VAN DUMAS. Los inliggend in het Brievenboek Dumas. Amsterdam a Mr. le Col. Searle honble Membre du Congres. N. B. Cette lettre n'a pas été envoyée mais j'en ai écrit une autre en Angl a sa place. LAHAIE 25 Octobre 1780. Monsieur, J'ai eu 1'honneur de vous rendre compte de ce qui est arrivé des papiers trouvés dans la valise de Mr. Lns. Le Prince les a remis aux Etats; & 1'on a voulu faire de cela une affaire au Ier Pensionaire d'Amsterdam mais la Ville d'Amsterdam a pris fait & cause pour son Pensionaire, & déclaré aux Etats d'Hollande que son Pensionaire n'a rien faitque parordredesaRégence.EUedemande en même temps que les Etats, par une Résolution, approuvent ce qu'elle a fait, sinon qu'elle fera imprimer & rendre publique sa Déclaration. U s'agisoit du projet d'un Traité de Commerce éventuel, qui pourroit se conclure entre les deux rep. quand 1'Angleterre auroit reconnu l'Indépendance des EtatsUnis. — Vous voyez que c'étoit promettre peu dechose, ou rien; & que toute la faveur étoit pour la rép. d'ici. — J'avois préparé depuis longtemps les voies pour cela, par mes conférences avec Mrs D'Amsterdam. Mrs Wm Lee <£ Neufville ont dressé ce projet ensemble, sous 1'approbation du Pensionaire. Mr. De Neufville ne me connoissoit pas alors, au moins pas personnellement. Mais Mr. W. Lee savoit toutes mes démarches par mes Lettres a Mrs. les Plénipotentiaires a Paris qu'on lui communiquoit, & aussi par sa correspondance avec moi. L'honnêteté exigeoit donc qu'il me donnat connoissance de 1'affaire. Mais il veuloit me frustrer de 1'honneur & du fruit de tout ce que j'avois fait. Quand vous serez. ici, Monsieur, je vous montrerai ses Lettres, & tout ce que j'ai écrit sur ces affaires au Congres, & a Paris, longtemps avant que Mr. Lee eüt vu Mr. De Neufville. D'ailleurs peu de jours après que le Pensionaire eut remis a Mr. De Neufville la déclaration que Mr. Lee a eue, il m'en a remis une pareille, <£ de plus une Lettre explanatoire de cette Déclaration, que Mr. Lee n'a pas eue; & j'ai transmis .le tout au Congrès en ce temps. — Je vous ferai voir tout cela ici. Outre ce Traité, il y avoit des Lettres de Mr. Stockton a Mr. Whitestone, 186 qui ont furieusement offensé le Prince, qui trouve qu'il y est traité en termes peu mesurés. Je voudrois bien que cela ne füt point arrivé. Je compte sur la promesse que vous m'avez faite, Monsieur, d'écrire a mon sujet au Congres, afin que je ne souffre pas du contretemps arrivé a Mr. Laurens. Qui que ce soit qui lui succède ici en Hollande, j'accepte le Secrétariat qui m'étoit destiné, avec les 500 L. St. d'appointemens, & je m'attacherai avec zèle a la personne comme a la cause. J'attends que les Etats d'H. se séparent, pour aller faire un tour a Amsterdam. En attendant, ayez la bonté, Monsieur, de m'accuser la réception de mes lettres: celle ci est le troisième. Je me recommande a la continuation de vos bonnes graces avec ma familie, & suis avec un respectueux attachement. Monsieur, Votte très-humble & trés obéissant serviteur. J'ai en main une copie du Traité projeté entre Mrs. Lee & De Neufv.; <£ c'est sur cette copie que j'en ai dressé un meilleur, approuvé par Mr. le Pe. d'A— & par Mr. F—n, dont j'ai envoyé 3 copies au Committé des affes étrangères. Tout cela, ni la Déclaration que Mr. Lee montra aux Plenipes a Paris (<£ dont, avec raison, ils me témoignèrent, n'être pas contens, puisqu'elle ne disoit autre chose, sinon, nous tralterons avec vous quand les Anglais reconnóitront votre Indépendance) n'étoit qu'une précaution qu'Amst. prenoit, pdur prier 1'Amérique de ne pas consentir a 1'exclusion de la Hollande, quand un jour 1'Angleterre la laissera disposer librement de son commerce. Son Exc. Mr. Adams doit se souvenir tout cela. Bijlage IIIB. — Zie bladz. 51. Brievenboek-Dumas. Lettre particulière a S. Exc. Mr. le D. Franklin. Min. Plénip. des E. U. de 1'Am. a Paris. 3 Septembre 1778. M. Le sujet de la présente est une affaire trés délicate qui me fait prendre Ie parti dé vous 1'adresser en particulier afin de laisser a votre sagesse toute la liberté de la peser et de voir ce qu'il sera a propos a laisser connöitre et faire. Les Etats sont rassemblés depuis hier. J'ai vu notre ami Mr. V. B. II a commencé par me faire part de la démarche suivante qu'il vient de faire. Un marchd d'Amsterdam est venu lui parler, pour savoir si la Régence d'Amsterdam seroit disposée a favoriser les liaisons naissantes directes entre les sujets de cette rep. et de celle des Etats-Unis de 1'Am; qu'il s'étoit trouvé par hasard a Ffort avec Mr. Lee 1'un des Plénipotentiaires des Etats-Unis chargé de faire une négociation d'emprunt d'environ 700.000 florins a Amst, et que lui, Marchd, seroit bien aise de contracter pour avoir le débit de ce papier, si la Régence d'Amsterdam 187 vouloit témqigner, par une déclaration qu'il feroit parvenir a Mr. Lee, ses dispositions de favoriser, en tout ce qui dépendroit d'elle, 1'amitié et le commerce entre les sujets réciproques. M. V. B., bien aise de profiter de 1'occasion qui se présentoit pour faire déclarer la Régence d'Amsterdam s'est fait autoriser par elle a donner une telle déclaration, pour être envoyée a Mr. Lee comme a un Plénipotentiaire compétent, dans la persuasion que le marchd étoit véridique, jointe a la supposition qu'il étoit bien instruit. Après ce récit Mr. V. B. m'a sommé de lui dire mon sentiment sur le tout, et ce que j'en savois. J'ai répondu que je ne connoissois d'autres Plénipotentiaires que ceux qui, comme il le savoit lui même, sont a Paris, a la tête desquels est Mr. Franklin auxquels je rendois compte en détail, ainsi qu'a 1'hon. Congrès en substance, de tout ce qui passoit par mes mains, pour remplir les devoirs de 1'agence et de la confiance dont le trés hon. Congrès m'avoit honoré directement depuis la fin de 1775, dont il m'honoroit encore et dont j'osois croire que je serois toujours digne; qu'a la vérité il y avoit entre Mr. W™ Lee une correspondance amicale, dans laquelle j'avois taché de lui rendre des services personèls, tels que je serois toujours prêt a en rendre a tous les Américains, et a lui surtout comme au frère de Mr. A. Lee, Plénipotentiaire et de Mr. R. H. Lee, Membre du Congrès et 1'un des Membres actuels du Comité des Affaires Étrangères; mais que je n'étois point instruit de la nature de sa mission et de ses opérations; que quant a une négociation d'emprunt je croyois devoir lui dire en confidence, que le dessein en étoit formé et seroit, selon toute apparence, bi en tót exécuté; que le domicile de cette négociation étoit arrêté, et les contractants, qui s'en chargeroient a Amsterdam, choisis; que je savois cela de la bouche de ces contractants, de la véracité desquels il m'étoit impossible de douter; que quant a la déclaration remise au Marchd pour Mr. Lee, il convenoit que Mr. V. B. m'en remtt une toute pareille, dont j'enverrois une copie de sa part aux Plénipotentiaires a Paris, et une autre Copie dans le premier paquet que j'expédierois pour le Congrès. II m'a donné parole de le faire dès qu'il sera de retour a Amst. Enfin il m'a témoigné s'intéresser pour le Marchd qui a fait 1'ouverture, comme pour un homme qui ne devoit pas souffrir du mal-entendu s'il y en avoit. Je lui ai donné parole a mon tour, que dès qu'il en sera temps, j'adresserai ce Marchd aux personnes qui seront chargés de la négociation du Congrès par Mrs. les Plénp afin qu'il puisse souscrire par telle somme qu'il jugera a propos; et Mr. V. B. est content de cela; comme aussi de vous faire parvenir, Monsieur, a 1'avenir, directement, par mes mains, et point par d'autres, tant ce qui pourra contribuer a cimenter les liaisons désirées de part et d'autre: chose qu'il m'a avoué après cela lui avoir été conseillée comme convenable et importante, par une personne de grand poids, a qui il avoit eu occasion de parler de la déclaration accordée. — J'ajouterai a tout cela, que s'il y avoit dans cette démarche un peu de précipitation, il ne faut 1'attribuer qu'a la peur salutaire que je n'ai cessé d'imprimer, et a 1'empressement, qui en est une conséquence naturelle, de Mr. V. B. de saisir 1'occasion, pour prévenir toute impression désavantageuse que les Anglois voudroient donner des Hollandois, afin de les faire exclure ou traiter moins favorablement dans un traité de paix. 188 Bijlage IIIC. — Zie bladz. 53. Brievenboek-Dumas. Paris a S. E. Mr. le Dr. Franklin Esq. M. P. des E. U. de 1'A— 8 Sept. 1778. M. Je n'ai aujourdhui qu'une demi heure (entre une visite que j'ai faite, et une que je dois faire), pour vous confirmer ma lettre particulière a vous seul du 3, et celle du 4 incluse. J'ai oublié de vous dire, M, que le G—F en revenant d'Amst. le 3, lorsque je lui rendis compte le 4 au matin de mon entretien avec notre ami, étoit déja instruit par notre ami de la déclaration envoyée a Mr. L— par le marchd, mais non de 1'emprunt projetté qui avoit fait demander et accorder la déclaration; que 1'affaire avoit paru si sérieuse au G—F—, qu'il en avoit écrit a sa maison, et averti que ces canaux de traverse ne valoient rien; depuis qu'il sait 1'affaire de 1'emprunt projetté il n'a nullement changé de sentiment. Quant a notre ami, il ne savoit rien de la négociation dont Mr. Gd est chargé: il le sait a présent. II m'a dit que le marchd correspond* de Mr. L- est actuellement avec lui a Aix-la-Chap., oü ils se sont donné rendéz-vous. Le G—F— m'a dit de vous écrire qu'il ne seroit pas mauvais de faire sentir délicatement, si vous le jugez propre, dans la lettre que vous m'écrivez, qu'avec tóute la bonne volonté pour eet Etat, qu'ont le Congrès, les principaux dans les Provinces» et vous, Messieurs, vous n'êtes pas sürs, que le peuple Américain en général n'accordat quelque privilège aux Anglois et aux Francais pour 1'amour de la paix, s'il continuoit de ne voir faire aucun pas k la Rép-, pour les rencontrer eux qui se sont avancés suffisamment. Bijlage IIID. — Zie bladz. 53. Brievenboek-Dumas. Lettre particulière a Mr. Franklin, Paris. 11 Semtembre 1778. J'ai eu 1'honneur de vs écrire deux lettres particulières, du 3 et du 8 et deux autres a L. L.E. E. Mrs. les Plénipotentiaires en commun, du 4 et 9 de ce mois. Notre ami m'a communiqué hier qu'il avoit recue une réponse du marchd qui est revenu d'Aix-la-Chapelle a Amsterdam, par laquelle il lui marquoit que Mr. L. lui avoit caché la négociation qui est présentement entre les mains de Mrs. H(oraeca) F(izeaux) et Co. et domiciliée dans cette maison au nom des XIII Etats-Unis; mais qu'il lui avoit fait voir qu'il étoit Commissaire du Congrès. Sur les questions que nre ami m'a fait la-dessus, je lui ai répondu candidement, que je ne savois pas de quelle nature étoit la commission de Mr. L.; qu'il étoit possible qu'elle füt directement du Congrès pour quelque object particulier; mais que si elle n'étoit pas subordonnée a 1'hon. Commission Plénipe établie a Paris, je ne concevois pas qu'il füt possible de supporter qu'elle s'étendtt jusqu' a pouvoir croiser celle-ci, et nuire a ses opérations, ou lui être égale, en tout et partout. II m'a demahdé si Mr. L. ignorait donc la négociation des EtatsUnis. J'ai répondu que non. P. S. Je viens de chez notre ami. Le marchd, non content de lui avoir 189 écrit, est venu lui-même lui apporter une Déclaration de Mr. L., en réponse a celle que le marchd lui avoit remise de la part de notre ami, et pour lui garantir a son tour les bonnes dispositions réciproques des Etats-Unis, et les vötres, Messieurs. Notre ami lui a répété, qu'il avoit a sa porte ce qu'il cherchoit loin, qu'il pouvoit contracter des premiers pour tout ce qu'il voudroit avec la maison oü se trouvoit domiciliée la négociation; et qu'il en avoit averti et invité a cela, comme de la part de Mrs. les Plénip*8, par une personne suffisamment qualifiée a pouvoir le faire: ce dont le Marchd a témoigné être fort content, et résolu de 1'adresser de la part de nr ami a Mrs. H. F. & Co. N. B. Le G—F— sait, et par conseq* a vu tout ceci. Bijlage III E. — Zie bladz. 57. D. C. IX, 409—412, Brievenboek Dumas, Dépêche G 4. Dépêche van Dumas aan den President van het Congres, 21 Maart 1780. Besides the Commissioners at Paris, to whom I constantly communicate all that passes, Mr. William Lee, who, from September, 1776, to May, 1779, was my correspondent, knew my exertions. He wrote to me so early as December 26, 1777, in these terms. "Though I have not for some time past, had the pleasure of your correspondence, yet I have not been a stranger to your continued exertions in the cause of humanity and liberty, for which thousands yet unborn will bless your memory". Even with respect to a treaty, I left the matter not untried. For immediately after the conclusion of the treaty between the United States and France, I concerted with the city of Amsterdam and the Commissioners at Paris to communicate the said treaty, by means of the Great Pensionary of Holland, to their High Mightiness, together with a letter of Dr. Franklin to the Great Pensionary, inviting them, to treat on the same footing, mutatis mutandis, whenever they should think fit; on which an answer was politely declined for the present. On this curious transaction, I sent at that time, an account to Paris as well as to the Committee of Foreign Affairs. One of the letters of the First Pensionary of Amsterdam, our great and worthy friend, dated July 31, 1778, has been translated, and printed in the Baltimore Journal, with these words at the head of it, "Letter of a steady friend of America at the Hague". I have besides in my power the proofs of all this several letters of the honorable gentlemen at Paris and at Amsterdam. Mr. William Lee knew this too, when he concerted with M. de Neufville, a merchant of Amsterdam, at Francfort first, and then at Aix la Chapelle, unknown to me, to get a Déclaration from M. Van Berckel, the Pensionary, of the friendly dispositions of the city of Amsterdam, which this good gentleman delivered, thinking Mr. William Lee was one of the Commissioners at Paris. A like Déclaration M. Van Berckel delivered to me on the 23d of September, 1778, with an explanatory letter of the expression, dès que 1'indépendance des Etats-Unis en Amerique sera reconnue par les Anglais, because I told him, such a condition would hurt the honorable Congress, and make them pay no attention at all to a Déclaration, which would 190 appear to them insignificant. Both the Déclaration and letter will be found in the records of the Committee aforesaid, to whom I sent copies of them towards the end of 1778. As to the sketching and proposing a treaty, his opinion and mine also were, that it was premature at that time; and therefore we postponed it till the last summer, when he delivered me some papers, out of which, and of the French treaty, I have made the sketch, reviewed afterwards and corrected by him and by Dr. Franklin, of which I have despatched on the 19th of this month three different copies to the Committee aforesaid, and which I expect back again, with the corrections of Congress, with instructions and credentials for proposing it on the first opportunity, which in the meantime I am carefully watching. It is with a very painful concern I mention to your Excellency this attempt of Mr. Lee to undermine me in this manner; when I thought he had enough ado to fulfil his commissions through Qermany, and therefore was very open and unaware in my letters to him. It is with the same concern, I learn just now by a very worthy servant of the United States, that his brother Arthur Lee, has complainted against me in a Memorial to Congress as if I had extolled Dr. Franklin ai his expense in the Leyden Gazette. Whoever told him so, has told him an absolute falsehood. This assertion may perhaps receive, even in his own mind, additional strength, by my ingenuously telling him, however, that his being at enmity with Dr. Franklin, will not hinder me to retain still in my bosom a most tender respect and love for the latter. I am sure he will do the same when dispassionate. Bijlage IV A. — Zie bladz. 65. HET BEZOEK VAN PAUL JONES. D. C. IX, 364. Le Ray de Chaumont aan C. W. F. Dumas. Opmerking: De oorspronkelijke tekst dezer dépêche zal wel in het Fransch geweest zijn; doch de aanteekening "translation" ontbreekt in de uitgave der D. C. Passy, September 2d, 1779. Sir, I desire you may repair immediately to Amsterdam to render all the services that may depend on you to a squadron under command of Mr. Jones, bearing the American flag, which is bound to the Texel. The vessels which compose this squadron are, Bon Homme Richard, Capt. Jones, 42 guns. Alliance, Capt. Landais, 36 guns. Pallas, Capt. Cottineau, 30 guns. Cerf, Capt. Varages, 18 guns1)- Vengeance, Capt Ricot, 12 guns. >) De Cerf, hoewel aangewezen voor het eskader-Jones, heeft den tocht aiet medegemaakt. 191 Vessels which may have joined ')• Monsieur, Capt. 40 guns. Grandville, Capt. 12 guns. Mifflin, Capt. 22 guns. It is necessary that you require of the commandants of these vessels the greatest circumspection not to offend the Dutch and not to afford subject fot any complaint. If this squadron has need of any refreshments or aid, you will address yourseif to M. De Neufville to procure them. As soon as said squadron arrivés, I wish you to advise me of it, that I may take the necessary measures to send to the Americans the supplies of which they may have need. I have the honor to be, & c. LE RAY DE CHAUMONT. Approved, B. FRANKLIN. Bijlage IV B. — Zie bladz. 68, 70 en 78. Uit: Paul Jones, Founder of the American Navy, A History by Augustus C. Buell. Vol. I, 280—283. John Paul Jones aan Dr. Bancroft. Texel, December 17, 1779. The situation here has not materially changed since my last. The diplomats (our own I mean) and M. de Chaumont have overcome me at all points, I have given up my prisoners and prizes to the King, and am now only Captain of the Alliance, waiting a fair wind to sail. The only satisfaction I have is that, in spite of the diplomats, I have used my position here to strain the relations between Holland and England to a point past mending. Nothing now keeps Holland neutral except the influence of the ship-owners, who are doing almost the entire commerce of Europe at enormous rates, and the bankers of Amsterdam, who are handling all the Continental exchanges that before the war went through London. But the Dutch people are for us and for the war. And our cause has been helped by the arrogance of Sir Joseph Yorke's demands and the style of dictator which he assumes for his master the King. Privately, however, I am told that Sir Joseph is a clever fellow and as good a vis-a-vis at dinner as one could wish. Most unexpectedly I encountered him for a few moments at the house of M. Van Berckel, the Grand Pensionary, *) when arrangements were being made for comfort of the wounded prisoners, who had been landed. I had expected to deal with his secretary, but Sir Joseph came himself. He was «) De drie onderstaande schepen waren Fransche kapers. Zij hebben zich reeds in het begin van den kruistocht van het eskader verwijderd. ») Waarschijnlijk heeft het bedoelde onderhoud den 8"» October 1779 in Den Haag in het hötel der heeren van Amsterdam plaats gehad. Onjuist is dan echter, dat Jones terstond daarop naar Den Helder teruggereisd is, daar hij eerst nog naar Amsterdam geweest is. Zie de .Gazette de Leyde" van 15 October 1779, No. 83. 192 most civil, and requested me, if not too inconvenient, to supply him with a list of names of the wounded and something as to the condition and prospects of each, saying he wished to have it because many letters of inquiry came to him about them from relatives in England. This I did as soon as I returned to the Texel, and he thanked me through M. Van Berckel. I could not help noting, though, that he eyed me curiously. The only personal allusion he made was to say that he presumed I had seen or heard reports' in print or gossip that he offered reward for the surreptitious seizure of my person, and if so he hoped I would view them with suitable contempt. I said I heard such rumors, but that my knowledge óf his character was a sufficiënt answer to them; for which he thanked me. He offered to send medicines, blankets, and food, if necessary, to employ a Dutch physician to take place of Dr. Bannatyne, late surgeon of the Serapis, who had broken down. I accepted all his good offices in behalf of the prisoners on shore. Sir Joseph said he would send the supplies up by a smali vessel from Amsterdam to the Texel in a day or two, consigned to me. But l, not wishing to be responsible in any way for them, for fear that malicious enemies might accuse me of appropriating them — which I frankly said to Sir Joseph — requested him to consign such supplies as he might send, to Dr. Edgerly, late surgeon of the Scarboro', who, since the illness of the late chief surgeon of the Serapis, had been placed by me in full charge of his wounded country-men landed at the Texel Fort. Sir Joseph, at once, most politely expressed his approval of this suggestion and said he would consign the supplies to Dr. Edgerly, who, being a noncombatant, was, of course, not held under any restraint whatsoever by me. I returned that night by land conveyance to the Helder, and went aboard my ship the next morning. Two days later Sir Joseph sent by a hoy from Amsterdam a goodly supply of medicines, blankets, food, with considerable wine and some liquors, for the wounded and convalescent of his countrymen. And with the consignment of these articles to Dr. Edgerly as I had requested, he sent also a private letter to that gentleman, requesting him to inform me that if, as he (Sir Joseph) suspected, the wounded Americans might also be in need of such supplies as he sent, they should have an impartial share: "because", said Sir Joseph in his letter to Dr. Edgerly, "we all know that Old England can never teil the difference between friends and foes among brave men wounded in battle, even if some of them may, peradventure, be rebels"! I confess that when Dr. Edgerly showed to me this sentiment of Sir Joseph's I was at loss for comment, and said only that nothing else could be expected from an English gentleman! But I must also confess that my opinion of Sir Joseph as a man from that moment took a very wide divergence from my estimate of him as an Ambassador. Fortunately, however, thanks to the assiduity of the Baron Van der Capellen and our other Dutch friends in behalf of our wounded, I was in a position to dispense with Sir Joseph's gentle charity as to the wounded of our own crew. Everything that charity could do in that way was already being done by the lovely Holland dames and daughters of the Helder, who every day thronged the decks of the Serapis and the Pallas with all the delicacies that only the good hearts of women can contrive for the comfort and 193 succor of brave men who have been wounded in battle. Every day these blessed women came to the ships in great numbers — mothers, daughters, even little girls — bringing with them for our wounded sailors all the numberless little comforts of Dutch homes; a tribute that came from the hearts of the people, and therefore far overlaid in effect all statecraft and all diplomacy for or against us! If it be permissible to put a political interpretation upon such an avalanche of charity and benevolence, I would say that this evidence of Dutch feeling means quite as much popular sentiment in our favor, at the foundation of Dutch society, as the natural generosity of the Dutch people. Or, I might say, it shows a latent resentment toward England quite as clearly as an active sympathy with usï I am sure that the strain put upon the relations between Holland and England must end in rupture between them within this year. 13 REGISTERS. I. GERAADPLEEGDE BOEKWERKEN. In deze lijst zijn niet opgenomen Encyclopaedieën of Biografische Woordenboeken. De Amsterdamsche Beurs in 1763 en 1773. Eene bijdrage tot de geschiedenis van den handel, door Mr. W. P. Sautijn Kluit. Amsterdam, 1865. The American Nation: A History. From original Sources by associated Scholars edited by A. B. Hart, LL.D. Volume VIII. Preliminaries of the Revolution 1763—1775, byG.E.Howard, Ph. D., New-York and London, Harper & Brothers Publishers, 1907. Volume IX. The American Revolution 1676—1783, by C. H. van Tyne, Ph. D., idem 1907. Volume X. The Conf ede rat ion and the Constitution 1783—1789, by A. C. Mc. Laughlin, A. M., idem 1907. Het Amerikaansche volk en zijn verwachtingen tijdens den onafhankelijkheidsoorlog, door J. Luzac, in De Gids, 1864, Deel IV, pp. 443, vlg. Archives ou Correspondance Inédite de la Maison d'Orange-Nassaü. V Série. Publiée avec Autorisation de S. M. la Reine par F. J. L. Kramer. Tome I, 1766—1779. Tome II, 1779—1782. Tome III, 1782—1789, Leyde, A. W. Seythoff, 1910—1915. De Bataafsche Republiek, door Dr. H. T. Colenbrander, Amsterdam, Meu- lenhoff & Co, 1908. Benjamin Franklin, door Dr. C. J. Wijnaendts Francken. Amsterdam, Wereldbibliotheek, geen Jaartal. Het Bezoek van Paul Jones aan ons Land, door E. D. Baumann, in Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, onder Redactie van Dr. M. G. de Boer en R. Schuiling. Jaargang XIX, 1904. Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll, uitgegeven door Mr. W. H. de Beaufort, Utrecht, Kemink en Zoon, 1879. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht, Nieuwe Reeks No. 27). Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen tot den Pol, uitgegeven door Mr. J. A. Sillem. Aanhangsel van de Brieven door Mr. W. H. de Beaufort, uitgegeven in No. 27 van de Werken van het Historisch Genootschap met twee Registers, Utrecht, Kemink en Zoon, 1883. (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, Nieuwe Serie No. 27 B). Cartons voor de Geschiedenis van den Vrijheidsoorlog, door R. C. Bakhuizen van den Brink, derde druk, eerste stuk. De Adel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1891. Catalogus van de Pamfletten-Verzameling berustende, in de Koninklijke Bibliotheek. Bewerkt met aanteekeningen en een register voorzien door Dr. W. P. C. Knuttel. Vierde Deel 198 1714—1775. Vijfde Deel 1776—1795. j 's Gravenhage, F. J. Belinfante, 1905. Dépêches van Thulemeyer 1763—1788 in de bewerking van Robert Fruin ingeleid en aangevuld door H.T. Colenbrander, Amsterdam, Johannes Müller, 1912. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht, Derde Serie No. 30). The Diplomatic Correspondence of the American Revolution. Edited byjared Sparks. XII Volumes. Boston, N. Hale & Gray & Bowen. G. & C. & H. Carvill, New-York, 1829—1830. Documenten behoorende bij „De Nederlanders op de West-Indische Eilanden". II. St. Eustatius, Saba, St. Martin. (1 aflevering), bijeen verzameld door J. H. J. Hamelberg. Amsterdam, J. H. de Bussy. The Dutch Republic and the American Revolution, by Friedrich Edler, M. Dipl., Ph. D. Series XXIX No. 2 van: john's Hopkins University Studies in Historical and Political Science. Baltimore, the John's Hopkins Press, 1911. Eigen Levensbeschrijving van R. M. van Goens, met een Voorbericht en Aanteekeningen van H. W. T. Tydeman, overgedrukt uit de Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in NoordBrabant, 1867. De Erkenning van den Noord-Amerikaanschen Staat door de Republiek der Vereenigde Nederlanden, door Dr. F. G. Slothouwer, in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde verzameld en uitgegeven door R. Fruin, vroeger door Mr. I. A. en P. Nijhoff. Derde Reeks, Deel VII, 1893. St.-Eustatius in the American Revolution, by J. Franklin Jatneson, in The American Historical Review, deel VIII, 1902—1903. Extra-ordinaire Rotterdamsche Courant van Woensdag den 21«> Maart 1781. Francis Adrian van der Kemp, 1752— 1829. An Autobiography together with extracts from his correspondence. Edited by H. L. Fairchild. New-York and London, G. P. Putnam's Sons, The Knickerbockers Press 1903. De Fransche Leidsche Courant, door Mr. W. P. Sautyn Kluit, in Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1869—1870. Gazette de Leyde ou Nouvelles Extraordinaires de Divers Endroits. Jaargang 1763—1782. Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, Heer van Bergestein enz., 1747—1787. Deel I en II uitgegeven door Dr. F. J. L. Kramer. Deel III en IV door Dr. A. J. van der Meulen. Deel V door Dr. F. J. L. Kramer, Amsterdam, Johannés Müller, 1901— 1917. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht. Derde Serie No. 14, 17, 24, 36, 39). Een Gedenkteeken voor Prof. Jean Luzac, door Dr. L. Knappert, in Leidsch Jaarboekje, 1910,Jaargang VII. Geschiedenis van het Geschil tusschen Groot-Brittannie en Amerika sedert deszelfs oorsprong, in den jaare 1754, tot op den tegenwoordigen tijd, door Zijne Excellentie den Heere John Adams, Schildknaap, Amsterdam bij W. Holtrop, 1782. Geschiedenis eener Hollandsche Stad. III. Eene Hollandsche Stad onder de Republiek, door P. J. Blok, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1916. Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door Mr. J. C. de Jonge. Deel V, 's Gravenhage, Amsterdam, Gebr. Van Cleef, 1843. De Hertog van Brunswijk. Eene Bijdrage tot de Geschiedenis van Neder- 199 land gedurende de jaren 1750—1784, I door Dr. D. C. Nijhoff, 's Gravenhage, j Martinus Nijhoff, 1889. Histoire Généalogique de la Maison de Neufville par A. C. de Neufville. Amsterdamsch Gemeente-archief. A. History of England in the eighteenth Century, by W. E. Hartpole Lecky. Vol. IV, London, Longmans, Green and Co., 1882. A. History of the United States by Edward Channing. Vol. III. The American Revolution, 1761—1789, | New-York, the Macmillan Company 1912. Izaak de Pinto's leven en werken in Jaarboeken voor de Israëliten in Nederland, III, 1837. Mr. Jean Luzac als Hoogleeraar, door S. A. Naber, in Verslagen Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 4e Reeks, deel X. Joan Derck van de Capellen tot den | Poll (1741—1784), in De Gids, 1882, I Deel IV pp. 204—279 en 401—460. Journals of the Continental Congress, edited from the original records in the Library of Congress by Worthinton Chauncy Ford, Chief, Division of Manuscripts, Washington, Governement Printing Office. 1907—1912. Volume VII—XXI, 1777—1781. Lettres Hollandoises ou Correspondance Politique, sur 1'Etat présent de PEurope, notamment de la République des Sept Provinces-Unies. IV Tomes, Amsterdam, 1779—1780. Het Leven van Paul Jones, uit oorspronkelijke stukken opgemaakt, in bezit van John Henry Sherburne, Secretaris der Marine van de Vereenigde Staten. Uit het Engelsch, Groningen, W. van Boekeren, 1829. Het liedje van Paul Jonas, door Dr. D. F. Scheurleer, in Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, deel IX, 1914. Missive van Mr. E. F. van Berckel Oud-Pensionaris der Stad Amsterdam aan den Heere Mr. N. N., houdende Antwoord op eenige gevraagde Elucidatien, raakende den Inhoud der Memoriën van den Heere Mr. Joachim Rendorp, Haarlem, C. Plaat, 1792. Memoriën, dienende tot Opheldering, van het Gebeurde, geduurende den laatsten Engelschen Oorlog, door Mr. Joachim Rendorp, Vrijheer van Marquette, enz. II Deelen. Amster-( dam, Johannes Allart, 1792. De Nederlanders op de West-Indische Eilanden. II. De Bovenwindsche Eilanden St. Eustatius, Saba, St. Martin. Bijdrage tot de Jaarverslagen van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap der Nederlandsche Antillen, gevestigd te Willemstad op Curagao. (1 aflevering), door J. H. J. Hamelberg, Amsterdam, J. H. de Bussy, 1903, Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken, of Vervolg der merkwaerdigste Geschiedenissen, die voorgevallen zijn in de Vereenigde Provinciën, de Generaliteits Landen, en de Volkplantingen Van den Staet, Amsteldam, de Erven van F. Houttuyn; te Leiden, P. van der Eyk en D. Vijgh. 1774 A,B; 1775 A, B; 1776 A, B; 1777 A, B; 1778 A, B; 1779 A, B; 1780 A, B; 1781 A,B, C, D. 1782 A, B. Ons Verdrag met Amerika. Academisch Proefschrift, Rechten, Leyden, door E. J. Kiehl, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1863. De Ouderwetse Nederlandsche Patriot. Stuk I—V. Brieventas van den Ouderwetsen Nederlandschen Patriot, 's Gravenh., P. F. Gosse, 1781 — 1782. De Patriottentijd, hoofdzakelijk naar , Buitenlandsche Bescheiden, door Dr. H. T. Colenbrander. Deel I, 1776— 1784. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1897. 200 Paul Jones, Founder of the American Navy. A. History, by Augustus C. Buell, with a supplementary Chapter by General Horace Porter LL. D; in two Volumes. New York, Charles Scribner"s Sons, 1906. Le Politique Hollandais. II Tomes; Amsterd., J. A. Crajenschot, 1781—1782. Le Politique Hollandais, door Mr. W. P. Sautyn Kluit, in Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1881—82. The Principles of American Diplomacy, by John Basett Moore, LL. D. New .York and London, Harper & Brothers Publishers, 1918. Recueil manuel et pratique de traités, conventions et autres actes diplomatiques ... entre les divers états souverains du globe, depuis 1760 jusqu'a 1'époque actuelle. Par Ch. de Mariens et Fera. de Cussy. Leipzig, 1846—1857. De Ramp van Leiden — 12 Januari 1807 — na honderd jaar herdacht, door Prof. Dr. L. Knappert. Schoonhoven, S. en W. N. van Nooten, 1906. Uit de oude Doos. — Het bezoek van Paul Jones, door D. F. Scheurleer, in Tijdschrift van de Vereeniging: „Het Nederlandsch Zeewezen". Jaargang Dt, 903. Uittreksels uit eene brief wisseling van Noord-Amerikaansche Zaakgelastigden, betrekkelijk den oorlog tusschen den Staat der Vereenigde Nederlanden en Engeland, gevoerd in de jaren 1777 tot 1783, medegedeeld doorM. te D., in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde verzameld en uitgegeven door I. A. Nijhoff, Deel III, 1842. Verslagen van omtrent 's Rijks Oude Archieven, XLI. Eerste Deel 1918. 's Gravenhage, 1918. Het Algemeen Rijksarchief. Bijlage IX. Beschrijving eener Verzameling Stukken, afkomstig van C. W. F. Dumas. II. PAMFLETTEN. fat beteekent Inleiding; T. Tekst; n. noot. Waar geen letters bijstaan, is de Tekst bedoeld. Aan het Volk van Nederland, Inl. 23, 33, 34; T. 121, 152. Aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid, naar het Engelsch van Dr. Richard Price. Nadere Aanmerkingen door J. D. van der Capellen, 10. Aanmerkingen wegens Noord-Amerika en de Engelsche Volksplantingen aldaar door Godfried Achenwall, 15. Aanmerkingen op Dr. Price's Leer- en Grondbeginselen van burgerlijke vrijheid en Regeering door H. Goodricke, 12. Aanmerkingen op de tegenwoordige toestand van zaaken, tusschen Engeland en Holland, 38. Advies aan de Hessen, 33. Americaansche Bijbel, opgedraagen aan den Heere Adams, 139, 140. Amsterdam aan zijne Regenten door J. H. Swildens, 116. Antwoord op de Declaratie van het Generaal Congres, 12. Bedaarde Aanspraak aan de Amerikaansche Colonisten door John Wesley, 12. Het Boek der Chronyken van het Ver- éénigd America, 140. Brief van een Heer te Londen aan zijn, vriend te Amsterdam, 13. Brief van een heer te Utrecht aan zijnen vriend te Amsterdam, 38. Brief van een koopman te Rotterdam aan een zijner vrienden te Amsterdam door J. Wagenaar, 8. Brief van een oprechten Fries aan den Heer V. d. H., 41. Briev aan den Heer Advocaat Linguet door Th. van Nassau-la Leek, 42. Brieven van Jonathan Trumbull en William Livingston aan John Derck van der Capellen, 62, n. Brieven over de Noord Americaansche Onlusten door Theodorus Grave van Nassau-la Leek, 16, 41. Brieven over de tegenwoordige Tijdsomstandigheden door Dantel Mac Kay, 118. La Cassette Verte de Monsieur de Sartine, 38. ! Consideratiën op de Memorie aan H.H. M.M. geadresseerd door John Adams door R. M. van Goens, 141. Le court exposé de ce qui est passé entre la Cour Britanique et les Colonies door Vattel, 20. Deductie mitsgaders Memorie van Informatie van Johannes de Graeff, 26, 27, 29, 30. Le Destin de l'Amérique, traduit fidèlement de 1'Anglois door Cérisier, 41. Discours d'un Bon Hollandais a ses Compatriotes. Second Discours, 37—40. Drie Brieven over en weder gewisseld tusschen een Rotterdammer en een Amsterdammer heer over het uitgekomen Plan van een Negotiatie door N. Hoefnagel, 139. Engelsch-Amerikaansch Kaartspel, 11. L'Esprit du Sistème politique de la régence d'Amsterdam. Vertaling van het Politiek Vertoog, 118. 202 Examen Impartial des Traités entre la Grande-Bretange et les ProvincesUnies, 38. Hollandsche vrijmoedige Bedenkingen over het Advies van Jonkheer J. D. van der Capellen door J. R. 24. Les Intéréts des Colonies Hollandoises du Sud de 1'Amérique rélativement aux troubles actuels des Colonies de 1'Amérique-Septentrionale door C. de B. C, 15, 16. Interrogatorien van Joseph Galloway Esq. Onlangs Spreeker van de Vergadering van Pensylvanien. Voor het Lagerhuis, 142. Johnston en Nader of het verdronken j Kalf, 11, 12. Leerrede van Alexander Gerard, 138. Leerrede van William Smith, 8, 12. Letter of a steady friend of America, at the Hague. Opgenomen in het „Baltimore Journal", 45. Lettre de M. de Pinto, a 1'ocasion des troubles des Colonies, 13, 14. Seconde Lettre etc. 13, 14. Lierzang op de Batavieren, wegens het tractaat van 1674 door E. H. J... e, geb. Van L 40. Mémoire touchant 1'importance pour les Provinces-Unies de fournir a 1'Angleterre les secours stipulés par les Traités, 38. Memorie wegens het Commercieele belang deezer Republicq in hetsluiten van een Tractaat van Commercie met de Vereenigde Staaten van NoordAmerika, 140, 141. Memory to the Sovereigns of Europe door Th. Pownall, 99, 100, 102.. Missive van een Amsterdamsch Koopman aan zijn vriend in Gelderland, 40. Eerste en Tweede Missive van Candidus (Irhoven van Dam), 120. Nieuwe Spiegel der Jeugd, of Britsche I Tyranny voorgesteld in een Samenspraak tusschen Vader en Zoon, 40,41. Nieuwjaarswensch voor 1781 der Vulders en Aansteekers der Lantaernen te Amsterdam, 114, 116. Observations impartiales d'un vrai Hollandais; réponse au Discours d'un soit-disant Bon Hollandais, 39. Observations on the nature of civil liberty door R. Price. Zie: Aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid, 9. Onderhandelingen van een getrouwen Ingezeten deezer Republicp over de Redevoering van een Hollander, 40. Onpartijdige en vrijmoedige Aanmerkingen op het bekend Advies van Jr. J. D. v. d. Capellen tot den Pol door H. P, 24. Onzijdige Brief van een voornaam koopman te Londen aan zijnen Neeve in Amerika door Josias Tucker, 13. Paul Jones, ou prophéties sur 1'Amérique, 1'Angleterre etc y joint: Le Rêve d'un Suisse sur la Révolution de 1'Amérique, 83. Pensées sur la Révolution de 1'Amérique-Unie, extraites de l'Ouvra^e Anglois, intitulé Mémoire, adressé aux Souverains de 1'Europe, sur 1'état présent des affaires de 1'Ancien et du Nouveau-Monde, 100, 103 n., 138. Het politiek Systema van de Regeering van Amsterdam door Mr. H. Calkoen, 114, 115. Politiek Vertoog over het waar Sistema van de Stad Amsterdam door R. M. van Goens, Inl. 22,29; T 116—118, 120. Le Politique Hollandais, 38, 39. Portrait de 1'Angleterre au 18e Siècle, pendant ses démélés avec les Colonies révoltées par. Corn. van Wie, jeune étudiant en médécine, 138. Réponse a la Déclaration du Congres Américain, 12. Réponse au Discours d'un soit-disant bon Hollandais, 40. 203 Réponse aux observations contre mes | lettres a S. B. door I. de Pinto, 15. Le Sens Commun adressé aux habitants de 1'Amérique. Vertaling van „Common Sense" door Th. Paine, 8. Staatkundige verhandeling over de noodzakelijkheid eener wel ingerigte Burgermilitie door Andrew Fletcher, I vertaald door J. D. van der Capellen, 11. Streelende Bespiegelingen, over de groote Voordeden voor den koophandel en fabrieken in Nederland. Die geboren staan te worden uit het sluiten van een Commercie-Tractaat met den Heer J. Adams, 142. Twee Brieven over het wederzijdsch Crediet van Groot-Britannien en het Vereenigde-Noord-Amerika, 138,139. Twentysix Letters upon Interesting I Subjects, respecting the Revolution in America, 98, 99. Uittreksel eener Verhandeling tot de tegenwoordige verschillen in NoordAmerika door Johan Wesley, 12, 13. Vriend-Broederlijke Vermaning aan de Hessen, 11. Vrije Gedachten over de Plichten der Onzijdige Mogendheden door Mr. D. J. Vitringa, 16, 17. Het ware dag-licht van het Politiek Systema der Regeringe van Amsterdam door E. Luzac, 115. Zeeven Dorpen in Brand door de onvoorzigtigheid van een Schout en een Secretaris of Historie van de oliekoeken door R. M. van Goens. Inl. 23; T 119, 120. III. REGISTER VAN EIGENNAMEN, EENIGE PLAATSNAMEN EN DE VOORNAAMSTE ZAKEN. Inl. beteekent Inleiding; T. Tekst; n. noot; Persoonsbeschrijving vet. A. Aa Van der, Biografisch Woordenboek, Inl. 35, T 41, n. Adams Charles Francis, Inl. 38. Adams John, Amerikaansch patriot, Gezant van het Congres in de Republiek, Inl. 10, 11, 20, 27, 29, 31—36, 38; T. 6, 33, 36; n. 44, 47, 53, 56, 83, 87, 120, 176. Opdracht tot het sluiten eener leening, 91—93. Opmerkingen over de Republiek, 93—97. Personen, die hij ontmoet heeft, 97—99. Verhouding tot Luzac, 99—101. Verhouding tot Cérisier, 101—103. Vestigt zich te Amsterdam, 103—104. Zijn oordeel over het geval-Laurens, 112—113. Aanstelling en instructie van het Congres, 126—129. Ontvangt zijn instructie, 129—132. Memorie aan de Staten-Generaal, 132— 133. Memorie aan den Prins, 134. Tegenwerking van Vauguyon, 134—136. Indruk der Memorie, 136—143. Tracht een leening te plaatsen, 143—146. Optreden van John Laurens en Jackson, 147—151. Zijn verblijf te Parijs en ziekte, 151—152. Oordeel over „Aan het Volk van Nederland", 152—153. Wijziging der toestanden, 153—155. Capellen van de Marsch en Oostergoo, 155—157. Tweede bezoek aan de Staten-Generaal, 157—158. Houding van Vauguyon, 158—161. Erkenning doorde Provinciën, 161—164. Erkenning doorde Staten-Generaal, 164. Betrekt het Hotel des Etats-Unis, 164— 165. Onderhandelt over een handelsverdrag, 165—166. Plaatst een leening, 166—167. Ontmoet Henry Laurens, 167. Indruk der erkenning, 167—168. Verdere onderhandelingen, 168—170. Houding van den Prins, 170—171. Sluit het verdrag af, 171—173. Neemt afscheid, 173. Zijn meening over zijn eigen werk, 174—175. Adams John Quincy, T. 101. Adams Samuel, T. 103. Admiraliteits-colleges, T. 5, 69—71,73, 106, 165. Aken, Inl. 23, 24, 31, 32; T. 46—51, 53—59,105,114,115,117,127,129,176. Verdrag van Aken, T. 48—50. Alliance, Amerikaansch fregat, Inl. 37; T. 67, 69, 72, 75—77. Amsterdam, Inl. 12, 20, 23, 27—29,31; T. 2, 13, 18, 33, 39, 45—47, 50—56, 58—60, 63, 64, 66, 68, 69,71,73—75, 77, 78, 85, 87—89, 93, 94, 96—98, 100, 103, 105, 111, 113—118, 136, 205 143, 148—153, 156—158, 161, 162, 173, 179. Andrew Doria, Amerikaansch kaperschip, T. 25, 29. Anhalt-Zerbst vorst van, T. 31. Appeltern, landgoed van J. D. van der Capellen, T. 9, 85. Appleton, American Biography, Inl. 35; T. 93. Arnold, Amerikaansch generaal T. 35, 145. B. Bachman Cornelis Gerard, pupil van Dumas, T. 19. Bakhuizen van den Brink R. C, T. 3. Baltimore Hero, Amerikaansch kaperschip, T. 29. Bancroft Dr. Edward, T. 68 n. ' Barbarijsche Staten, T. 49, 127, 172. Bassen Van, T. 9. Bassen Anna Elisabeth van, T. 9. Baumann E. D., Inl. 37. Beaufort Mr. W. H. de, Inl. 21; T. 10 n., 86. Beaumarchais, T. 3. Berckel Engelbert Francois van, eerste pensionaris van Amsterdam, Inl. 10, 17, 23,24,31; T. 45,46, 50-56,59,74, 78, 84, 94, 98, 106, 108—111,117,120, 121, 129, 162, 178. Berckel Pieter Johan van, burgemeester van Rotterdam, T. 173. Berkenbosch, Zeeuwsch koopvaardijschip, T. 83, 84 n. Bermudu's gevecht bij de, T. 123. Bibber Abraham van, T. 27. Bibliotheca Thysiana, Inl. 27; T. 8 n. Black Prince, Amerikaansch kaperschip, T. 84. Bleiswijk Pieter van, raadpensionaris van Holland. Zie ook Raadpensionaris, Inl. 16, T. 44,45,55,58,72,73, 97,106,134,137,146,158,160,163,169. Blok Prof. Dr. P. J., T. 161 n. Bon Homme Richard, eerder Duras, vlaggeschip van Paul Jones, T. 66, 67, 75. Bordeaux, handelsagent te, T. 68. Boreel, president der Staten-Generaal T. 164. Boston, Inl. 9, 24; T. 1,2,12,89,91,103. Boudaen, burgemeester van Amsterdam, T. 107. Brielle, T. 73. Brieven van Junius, Inl. 24. Brunswijk hertog van, T. 3, 6, 21, 32, 95, 97, 107, 109, 140. Buell A., Inl. 36—38; T. 64 n., 65 n., 68 n., 70 n. Burgoyne, Britsch luitenant-generaal, T. 35. Busching, Duitsch journalist, T. 14,15. Bute Lord, Britsch minister, T. 1, 22. Bylandt Van, Staatsch schout bij nacht, T. 5, 30, 31, 71, 76, 83, 92, 123. C. Calkoen Mr. H., advocaat te Amsterdam, T. 98, 114, 115. Camden gevecht bij, T. 145. Capellen van de Marsch Jasper baron van der, T. 86 n., 98, 106, 155, 157, 164 n. Capellen Anna Elisabeth van der, T. 9. Capellen Frederik Jacob van der, T. 9, 86. Capellen tot den Poll Joan Derck baron van der, Inl. 10, 17, 18, 21, 30, 31, 33, 34; T. 6, 7, 9, 10, 12, 17, 21 n., 60—63, 80—82, 84-86, 89, 97, 98, 101, 106, 107, 111, 121, 131, 151, 152, 156,167,178,179. Vertaling van Price, 10, 11. Advies Schotsche brigade, 23—25. Capellen Mevr. van der, T. 9. Caraïbische Zee, T. 4, 30. Carmichael William, Amerikaansch agent in Europa, Inl. 15, 17. Castries, markies de, minister van marine in Frankrijk, T. 147. Catharina II, keizerin van Rusland, T. 113, 153. Cérisier Antoine Marie, redacteur van de „Politique Hollandais", Inl. 27,28; T. 39, 41 43. 99, 173. Channing E., Inl. 30; T. 125 n. Charleston, Inl. 24; T. 84, 89, 90, 145, 151. St.-Christoffel, T. 4, 28, 30. Citters Van, president der Staten-Generaal, T. 165. 205 Clifford, burgemeester van Amsterdam, T. 107. Clinton, Britsch generaal, T. 85. Coffin, zeekapitein, T. 89 n. Colenbrander Prof. Dr. H. T., Inl. 15 n., 17 n.. 20, 27 n., 32, 33; T. 7, 29 n. 36, 44 n., 94 n., 107 n., 121, 131 n., 148 n., 154 n., 159 n. Concordat tusschen Jones en de kapiteins van zijn eskader, Inl. 37; T. 67, 76. Cornwallis Lord, Britsch luitenant-generaal, T. 125, 167. Cornwallization, T. 157, 158. Corunna, T. 77, 81. Cottineau de Kloguene, commandant der Pallas, T. 67, 72, 77. Countess of Scarborough, Britsch oorlogsschip, T. 67. 69, 70, 72, 73, 80. Courrier du Bas-Rhin, T. 118 n. Crajenschot J. A., uitgever te Amsterdam, Inl. 27. St.-Croix, Deensch eiland in W.-Indië, T. 26, 126. Crul, Staatsch schout-bij-nacht, T. 123. Cuninghame, kolonel bij de Schotsche Brigade, Inl. 21 Curzon en Goeverneur, kooplieden op St.-Eustatius, T. 106, 124. D. Dana Francis, secretaris van John Adams, Inl. 11, T. 93, 103, 104. Dapper, burgemeester van Deventer, T. 61. Deane Silas, agent van het Congres in Frankrijk, Inl. 16,17,27 n.; T. 36,91. Dedel Mr. W. G., hoofdofficier van Amsterdam, T. 71. Dérival, Fransch journalist, T. 43. Dickinson John, lid van het Comité van buitenlandsche zaken, T. 11. Dircks (Dercks) J. G., luitenant-kolonel in het Continentale leger, T. 61, 62, 87, 88, 105. Doggersbank gevecht bij, T. 151. Dordrecht, T. 31, 33, 73, 158, 160, 163. Drake, Britsch oorlogsschip, T. 66. Dumas Anna Jacoba, Inl. 13; T. 76. Dumas Elisabeth Wilhelmina, Inl. 13. Dumas Karei Willem Frederik, agent van het Congres in de Republiek, Inl. 11, 12, 13, 14—19, 24, 25, 27, 31, 32, 34; T. 6, 19, 20, 21, 25, 33n., 44—47, 61, 63, 64, 66, 68, 69 n., 74, 76—78, 80—83, 84 n., 85, 86, 87 n., 98, 99, 126, 129, 134, 137 n., 143, 146, 151, 155, 158, 165, 168, 173, 176, 178, 179. Onderhandelingen met Amsterdam, T. 50—60. Dumas Mevr., geb. Maria Garnier, , Inl. 13. E. Edler Friedrich, Inl. 15 n., 30—32, 38; T. 71 n. Erkelens Gosuinus, Nederlandsch koopman in Amerika, T. 61, 62. St.-Eustatius, Inl. 12, 29, 30; T. 4, 5, 18, 20, 25—31, 36, 84 n., 106, 110, 112, 116. Diamanten Rots, T. 31. Verovering door Rodney, T. 122—126. F. Fagel Hendrik, griffier der StatenGeneraal, Inl. 16; T. 3, 15, 17, 109, 158, 173. [ Fairchild H. L., T. 33, 34 n. i Fanning Nathanael, officier in het eskader-Jones, Inl. 37. Fielding, Britsch Commandore, T. 77. Fizeaux en Grand, ook Horneca, Fizeaux en Grand, bankiers te Amsterdam, Inl. 18, T. 48, 64, 77, 149, 150, 167. Flamborough-Head gevecht bij, T. 67, 68. Flora, Rotterdamsch koopvaardijschip, T. 84. Fox, Britsch minister, T. 159, 160, 169. Franeker, Inl. 29; T. 168. Frankfort, T. 47. Franklin Dr. Benjamin, gezant van het Congres in Frankrijk, Inl. 10, 16, 17, 35, T. 11 n., 15, 19, 20, 24, 25, 32, 33 n., 35, 36, 38, 43, 44, 46—48, 50—56, 58, 60, 61, 66, 67, 75, 77, 82—85, 86 n., 87, 91, 92. 94, 98, 106, 113, 121, 138, 143, 144,147,149—151, 169. 207 Frederik II, koning van Pruisen, T. 31, 33. Friesland Landdag van, Inl. 31; T. 41 n., 156, 161, 172. Fruin Robert, Inl., 17 n., 20, 22. G. Galitzin prinses, Inl. 14. Gates Horatio, generaal-majoor in het Continentale leger, T. 35, 61, 62. Gazette d'Amsterdam, Inl. 27; T. 99. Gazette des Deux Ponts, T. 14. Gazette de Leyde, Inl. 24—26, 34; T. 42, 77 n., 78, 80, 81, 99, 101, 113, 126, 155. Gazette d'Utrecht, T. 32. Geheim-Besogne, T. 107, 170. Gelderland Landdag van, T. 109 n., 156, 164. George III, Britsch koning, T. 1, 11, 22, 23, 29, 51, 91, 102, 110, 170. Gillon Alexander, commandore der U. S. marine, T. 84—86, 106, 107, 148—151. Graeff Johannes de, gouverneur van St.-Eustatius, Inl. 12; T. 26—30, I 122, 123. „Mijnheer de Graeff", T. 27. Grand Sir George, le Chevalier Grand, bankier te Parijs, Inl. 15,18; T. 51,57. Grasse de, Fransch admiraal, T. 125. ' 's Gravenhage (zie ook Den Haag), Inl. j 12—16, 20, 22, 27, 30, 32; T. 4, 15, I 20, 26, 28, 36, 44, 45, 50, 51, 56, 59, | 70, 75, 76 n., 78, 87,90,110,111,118, 120,129 n., 134,135,156—158,164,165. Greathead Craisten, Britsch gouver- j neur van St.-Christoffel, T. 28. Goens Rijklof Michael van, Inl. 21,22, 29; T. 107n., 116—120, 141,142,178. j Gyselaar Cornelis de, pensionaris van Dordrecht, Inl. 22, T. 98, 121, 158, ! 160, 163. H. Haarlem, Inl. 23; T. 73,102,109,158,167. Hannover, T. 1, 15, 31, 95. Hardenbroek Gijsbert Jan van, schrijver van gedenkschriften, Inl. 20; T. 170, 171. Hart A. B., Inl. 29. Harrison Benjamin, lid van het Comité voor buitenlandsche zaken, T. 19. Hasselt J. C, T. 151. Hawkins Philip, burger uit Charleston, T. 84. Heemskerck Van, burgemeester van Amsterdam, T. 45. Helder, Inl. 37; T. 70, 74, 78. Hellevoetsluis, T. 11, 31. Hendrik, prins van Pruisen, T. 15. Herding, boekhandelaar te Leiden, T. 10, 12. Hessen, landgraaf van, T. 31. Hessische soldaten, T. 11, 31—33, 102 n., 139. Heyliger, gouverneur van St.-Eustatius, later van St.-Martin, T. 26, 28, 123. Hoefnagel N., pamfletschrijver, T. 120, 139 n. Holland Staten van, T. 29, 30, 45, 73, 107—111, 157, 161—163, 168, 169. Hooft Daniël, burgemeester van Amsterdam, T. 45, 106. Hope en Co., Amsterdamsche bankiers, T. 143. Hortalez et Cie, fictief Fransch handelshuis, T. 3. Howard G. E., Inl. 30. Howe Lord, Britsch generaal, T. 35. Huygens, burgemeester van Amsterdam, T. 107. I. Indien, Amerikaansch oorlogsschip, T. 64, 66, 148, 149. J- Jaarboeken Nieuwe Nederlandsche, Inl. 28, 29; T. 28, 113, 126. Jackson William, majoor in het Continentale leger, T. 149, 150. Jameson J. Franklin, Inl. 30. Jay John, Amerikaansch agent in Europa, Inl. 11, 35; T. 19, 90, 144. 145, 169, 170. Jennings Edmund, Amerikaansch agent te Brussel, T. 173. Jefferson Thomas, T. 169. Jonge J. C. de, T. 31 n., 124 n. Jones Wiliam, T. 65. Jones John Paul, commandore der U. S. 208 marine, Inl. 13, 21, 31, 32, 36—3é:T. 10 n., 64, 65, 66, 98, 105, 110, 116, 174, 176. Eerste bezoek aan de Republiek, 66. Kruistocht in de Noordzee, 67. Valt te Texel binnen, 68, 69. Yorke eischt uitlevering der prijzen, 70, 71. Oordeel van den Prins, 72. Geeft het commando over, 72. Oorde.el van den Prins, 73, 74. Rol van Vauguyon, 74, 75. Verhouding tot Dumas, 76. Vertrek uit Texel, 77. Bezoek aan Amsterdam, 78. Het liedje van Pauwel Jonas, 79. Het oordeel der Pers, 80. Verhouding tot Van der Capellen, 81, 82. Neemt de Berkenbosch, 83, 84 n. Jozef II, Duitsch keizer, Inl. 10; T. 153, 158, 159. K. Kemp Francois Adriaan van der, doopsgezind predikant te Leiden, Inl. 33, 34; T. 23 n., 101. Kiehl E. J., Inl. 38. Kings-Friends, T. 1, 99, 159. Knappert Prof. Dr. L., Inl. 24; T. 27 n. Knuttel Dr. W. P. C, Pamfletten-Catalogus, Inl. 22; T. 6, 8 n., 41,114,115, 116n., 118 n., 139. Koning Th., Inl. 28. Kramer Prof. Dr. F. J. L., Inl. 19, 20. L. Landais Pierre, commandant der Alliance, Inl. 36, 37; T. 67, 72 n. Lande De la- en Fijnje, bankiers te Amsterdam, T. 166. Larrey baron de, secretaris van Z. H., T. 135. Laurens Henry, oud-president van het Congres, gezant in de Republiek, Inl. 10, 29; T. 58 87—91, 103, 104, 106, 107, 109, 111, 112, 114, 117, 126, 143, 144, 147, 167, 169, 178. Laurens John, luitenant-kolonel in het Continentale leger, Inl. 11; T. 147— 150, 167. Lee Arthur, agent van het Congres in Frankrijk, Inl. 16, 17; T. 20, 21, 36, 44, 46, 47, 55—57, 66, 87. Lee William, financieel agent van het Congres in Europa, Inl. 10, 17, 23, 31, 32; T. 44 n., 46—48, 50—54, 57—59, 104, 105, 115, 117, 127, 176, 179. Leening Amerikaansche, 60, 61, 62 (Dercks), 63 (Sayre), 84—86 (Gillon), 143, 166-167 (Adams). Leening Fransche, T. 132, 145, 146. Leiden, Inl. 14, 19, 22, 24,25,27,28, 34, 38; T. 10, 12, 76 n,94,100—102,129, 136, 137, 158, 161, 162. Leray de Claumont Donatien, Inl. 37, T. 64—67, 68, 76. Lettres Hollandoises, Inl. 27; T. 43. Lexington gevecht bij, T. 1. Leydse Courant, T. 80. Lincoln C. H., Inl. 37. Livingcourt de, Fransch agent te Amsterdam, T. 75, 77. Livingston Robert, staatssecretaris van buitenlandsche zaken, Inl. 16; T. 97n., 135, 136, 162, 166, 173—175. Livingston William, gouverneur van New-Yersey, Inl. 21; T. 24, 61, 62. Llano graaf de, Spaansch gezant in de Republiek, T. 165, 175. Lodewijk XV, koning van Frankrijk, T. 121, 145. Lodewijk XVI, koning van Frankrijk, Inl. 15; T. 3, 35, 39, 40, 66, 75, 77, 100, 121, 135, 145—147,150,176,177. Loosjens A., Inl. 23,33; T. 121 n., 152 n. Luxembourg chevalier de, T. 148. Luzac Etienne, Inl. 24; T. 115. Luzac Mr. Jean, redacteur der Gazette de Leyde, Inl. 10, 24—27, 34; T. 80, 83, 99, 100, 101, 103 n., 133,138,178, 179. Luzac Mr. Jean Jun, Inl. 34; T. 99. Luzerne chevalier de, Fransch gezant bij het Congres, Inl. 31; T. 135. Lynden Van-van Blitterswijk, T. 171. Lynden Van-van Hemmen, T. 134,137. M. Mackenzie S-, Inl. 36. Marck Prof. van der, hoogleeraar te Groningen, T. 2. 209 Mars, Staatsch fregat, T. 123. Martens de, Recueil des Traités, T., 43 n., 44 n. St.-Martin, T. 122, 123. Mercury, Amerikaansche paketboot, T. 90, 104. Meulen Dr. A. J. van der, Inl. 20. Michaud, Biographie Universelle, Inl. 35; T. 19 n. Mirabeau, T. 31. Montagu, speaker van het Lagerhuis, T. 142. Montesquieu, T. 10. Morris Robert, lid van het Comité voor buitenlandsche zaken, T. 19. Motte De la-Piquet, Fransch admiraal, T. 125. Moore J. B., Inl. 35. N. Naber S. A., T. 101 n. Nassau la Lecq Theodorus graaf van, T. 16, 41, 42. Necker, controleur-général van financiën in Frankrijk, T. 37, 121, M7,149. Neufville Jean de, koopman en bankier te Amsterdam, Inl. 11, 18, 23,31,32; T. 46, 47, 48, 50—54, 56—60,65,77, 78, 81,83,85,104—106,127,143—146, 148, 149, 166, 178. Neufville Leendert de-Jansz., T. 47,82. New-York, Inl. 24, 30, 33, 36; T. 2, 35, 133. North Lord, Britsch minister, T.-1, 99, 135, 158. Noyers abbé des, Fransch zaakgelastigde in de Republiek, Inl. 14, 15. Nyhoff Dr. D. C, T. 136 n. O. Oostergoo kwartier van, T. 156, 157. Overmeer Van, kapitein-ter-zee in Staat- schen dienst, T. 72. Overijsel Landdag van, T. 9,10,23,24, 81, 163, 168. P. Pallas, Fransch-Amerikaansch oorlogsschip, T. 67, 69, 75. Pamfletten-Catalogus, Inl. 22, T. 6,11, 114, 120, 126. Passy, woonplaats van Franklin irt Frankrijk, Inl. 10; T. 25, 35, 56, 64, 67, 68, 150. Pearson, Britsch commandant der Serapis, T. 70, 74, 81, 82. J Perre Van de—en Meyners, reeders te Middelburg, T. 83. Philadelphia, zetel van het Congres, Inl. 10, 31; T. 8, 18,36,52,57,68,89, [ 93, 134, 147, 151, 154, 173. Philips II, koning van Spanje, T. 17, 18, 39, 42, 102. Pilgrim-Fathers, T. 93, 133 n, 172. Pinto IsaSc de, Amsterdamsen koopman en pamfletschrijver, Inl. 16; T_ 13—15, 17, 21, 39, 40, 178. Pitt William-Sen, T. 1. Plakkaat van 1756, T. 69, 71, 105. Politique Hollandais le, Inl. 27, 28, 34 p T. 99, 101, 102, 113. Pownall Sir Thomas, Engelsch pamfletschrijver, T. 99, 100, 133. Price Dr. R., T. 7, 22. R. Rails, Amerikaansch kaper, T. 27. Ranger, oorlogsschip der U. S. marine, T. 66. Ravené Abraham, commandant der troepen op St.-Eustatius, T. 26. Rendorp Mr. joachim- van der Marquette, burgemeester van Amsterdam, Inl. 23; T. 111, 158, 162, 163. Reynst, P. H., vice-admiraal in Staatschen dienst, T. 69, 72, 74—76, 82.. Ricot, commandant der Vengeancev T. 67. Riemersma, kapitein-ter-zee in Staat- schen dienst, T. 69, 174. 1 Robinson, Britsch commandore, T. 122~ Roe ham beau markies de, T. 145. Rockingham, Britsch minister, T. 159~ Rodney Sir Brydge, Britsch admiraal, T. 5, 31, 121—126. Rotterdam, Inl. 33; T, 2, 32, 73, 84 94, 158, 161, 163. Rudledge John, gouverneur van Zuid- Carolina, T. 106. 210 S. Saba, T. 123. Sandheuvel Van, president der StatenGeneraal, T. 158, 171. Saratoga gevecht bij, 35, 61, 66. Sartine, minister van marine in Frankrijk, T. 38. Sautijn Kluit Mr. W. P., Inl. 24, 27 n., 34; T. 39 n., 43, 47 n. Sayre Stephen, ook wel Sayrs, T. 61, 62, 63, 64, 84, 85. Scheurleer Dr. E. F., Inl. 38; T. 79 n. Schiedam, T. 73, 168. Schotsche brigade, T. 21, 25, 34. Searle Stephen, Amerikaansch agent in Europa, T. 50, 93. Selkirk graaf en gravin, T. 66, 81, 82. Serapis, Britsch oorlogsschip, Inl. 36, T. 67, 69, 70, 72, 73, 80. Shelburne Lord, Britsch minister, 1.169. Sherburne J. H., Inl. 36, 38; T. 76 n., 81 n. Sillem Mr. J. A., Inl. 21—25: T. 9n., 24 n., 89. Slothouwer Dr. F. G., Inl. 38. Sparks Jared, Inl. 9, 30. Stad en Lande (Groningen), Staten van Inl. 29; T. 163. Staets Arie, scheepsbouwer te Amsterdam, T. 64. Staphorst Gebr8., bankiers te Amsterdam, T. 106, 166. Staten-Generaal, Algemeene Staten, hunne H(oog) M(ogenden), Inl. 12, 28, 31, 33; T. 3, 5, 18, 21, 23, 28, 29, 33, 41, 44, 45, 49, 50, 52, 55, 69—73, 88, 105, 107—110, 115, 122, 126, 129—136, 145, 146, 157—161, 163—168, 170—173. Stevens Gebrs. Robert en Cornelis, kooplieden op St.-Eustatius, T. 20. Stockton Samuel, secretaris van William Lee, Inl. 17; T. 50, 57, 58, 104, 105, 127 n. Story, Amerikaansch agent in Europa, T. 20, 21. Suriname, T. 15. T. Tarelinck Van, burgemeester van Amsterdam, T. 45. Tegelaar Jan Gabriel, bankier te Amsterdam, T. 86, 149. Temminck de Vrij-, burgemeester van Amsterdam, Inl. 23, 24; T. 45, 46, 106, 107. Texel, Inl. 31, 36—38; T. 65, 68—71, 73, 76, 79, 80, 149, 176. Thaxter John, T. 101, 173. Thulemeyer, Pruisisch gezant in de Republiek, Inl. 17 n., 20; T. 111. Trumbull Jonathan, gouverneur van Connecticut, Inl. 21; T. 24, 25 n., 61, 62, 87—89. Tydeman H. W. T., Inl. 21; T. 117 n. Tyne C. H. van, Inl. 30; T. 35 n. U. Unie, zie Indien, T. 149—150. Utrecht (stad), Inl. 14, 20, 21, 27; T. 94, 115, 117, 120, 171 n. Utrecht Staten van, T. 109 n., 163. V. Valck Adriaan, Inl. 33. Vattel, pamfletschrijver, Inl. 18, 35, T. 20. Vauguyon hertog de la, Inl. 10, 15; 18—20, 31, 32; T. 36, 44, 53, 58, 73—75, 77, 78, 121, 129, 131, 132, 134, 135, 145, 155—161, 163 n., 165, 168, 174, 176. Vengeance, Fransch-Amerikaansch oorlogsschip, T. 67, 69, 75. Verbod van wapenuitvoer, T. 5. Vergennes graaf de, Fransch minister van buitenlandsche zaken, Inl. 31; T. 3, 35, 38, 92, 93, 121, 131, 135, 147, 148, 151, 155, 157, 176. Versailles, Inl. 20, 30; T. 1, 156, 157. Vestal, Britsch oorlogsschip, T. 104, Visscher, tweede pensionaris van Amsterdam, T. 45, 98, 158. Vismes de, wijnhandelaar te Leiden, Inl. 14 n. Vlissingen, Inl. 29; T. 112. W. Wadenoyen Van, president der StatenGeneraal, T. 137. Waldeck prins van, T. 33, 34. 211 Washington George, Inl. 26; T. 16, 85, 91, 93, 120, 126. Washington (stad), Inl. 11, 37. Weibert, luitenant-kolonel a/b van het eskader-Jones, T. 74. Weideren Rengers baron van, Staatsch gezant te Londen, T. 30, 109. Wentworth Paul, geheim Britsch agent in de Republiek, T. 158, 162, 163. West-Indische Compagnie, Inl. 12; T. 4, 13, 26, 29, 30, 122, 126. Wharton Francis, Inl. 9. Whitehaven, T. 65, 66. Wikrad gravin, T. 169 n. Wild, boekhandelaar te Utrecht, Inl. 27. Wilkes, lid van het parlement, Inl. 24. Willem IV, prins van Oranje, T. 13. Willem V, prins van Oranje, de Stadhouder, Z(ijne) H(oogheid), Inl. 17, 20^22; T. 3, 6, 9, 10, 11, 13, 17,18, 21, 22, 30-33, 41, 52, 71-73,95,97, 107—109, 111, 118, 130, 132,134,136, 137, 152, 160, 162, 165, 170, 171,178. I Willink gebrs. Willem en Jan, bankiers te Amsterdam, T. 166. Witherspoon John, T. 105. Yorke sir Joseph, Britsch gezant in de Republiek, Inl. 12, 15, 16, 30, 32, 37; T. 4, 8, 22, 23, 28, 32,44,56,64, 70—72,78,107—111,114,116,118,121, 132 n, 137. Yorktown capitulatie van, T. 125,154— 158, 167. Young, Britsch admiraal, T. 27. Z. Zaan, T. 4. Zeebergh A, pensionaris van Haarlem, T. 94, 98, 121. Zeeland Staten van, T. 109 n, 163. Zoutman, T. 151. I Zuylen Van-van Nyeveldt, T. 164 n. STELLINGEN. STELLINGEN. I. De hier te lande bestaande sympathie voor de opgestane gewesten in Amerika berustte niet op een klaar begrip van de groote beginselen, die aan den opstand ten grondslag lagen, doch op mode, handelsbelang en haat tegen Engeland en de Stadhouderlijke regeering. II. Paul Jones is met opzet bij Texel binnen gevallen. III. Het ontwerp-handelsverdrag van 4 September 1778 was een dubbel bedrog van Van Berckel en De Neufville ten ééne en William Lee ten andere. IV. De Pilgrim-Fathers hebben in September 1620 Leiden verlaten, o.a. omdat zij niet langer getuigen wilden zijn van de geloofsvervolgingen in deze stad. V. Ten onrechte stelt Winkelmann (Philip von Schwaben und Otto IV, p. 319 n.) den dood van Graaf Dirk VII van Holland op 4 Februari 1204. Deze viel voor op 4 November 1203. VI. Het tweede verbanningsbesluit tegen Dante, dat van 1312, was rechtvaardig, daar de dichter zich toen aan hoogverraad schuldig gemaakt had. VII. De kiem van het conflict van 1914 is te zoeken in de annexatie van Elzas-Lotharingen in 1871 en in de houding van Bismarck tegenover Rusland tijdens het Congres van Berlijn in 1878. VUL De woorden: „27 Maart, Paesdach" voorkomend in het Kalendarium voor in het H.S. der „Naturen Bloemen", aanwezig in de Leidsche Universiteits-Bibliotheek, bewijzen niets omtrent het jaar, waai voor deze kalender gemaakt zou zijn. IX. In het vonnis der Hooftmannenkamer van Groningen van 26 April 1588 (Mr. H. O. Feith, het Groninger Beklemrecht II, bladz. 363) beteekent „carp" in de uitdrukking: „affkoep of carp": schikking. Over de etymologie van dit woord is niets bekend. X. De teekening van de figuur van Oldenbarneveldt in de Hekeldichten van Vondel is niet historisch juist. XI. De theorie van Emile Durckheim in zijn werk „Les Formes Elémentaires de la Vie réligieuse", dat de godsdienst in zijn oudsten vorm een sociaal verschijnsel zijn zou, is niet vol te houden. XII. De afschaffing van het Fransch op de Lagere School is een aanslag op de nationale traditie, en paedagogisch niet te verdedigen. XIII. De bevoegdheid tot het geven van schoolonderwijs moet niet gekoppeld zijn aan academische graden of waardigheden. XIV. Verandering in het spellingstelsel is ongewenscht.