11 1 fflsm- •'twWF— KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0304 0828 HISTORIE EN LEVEN -ai1' HISTORIE EN LEVEN Dr. H. T. COLENBRANDER DERDE DEEL W. H. DE BEAUFORT. — KLEINE OPSTELLEN OP HET GEBIED DER VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. — STUDIËN OVER GESCHIEDSCHRIJVERS. door AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT Historie en Leren III. 1 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT 19 Maart 1845 — 3 April 1918 1). Mijnheer de Voorzitter, tnijneheeren. Zoo het mij gelukken mag, in de mij door het bestuur onzer afdeeling opgedragen taak eenigermate te slagen, zal ik dit bovenal te danken hebben aan den ruimen toegang, mij door de nabestaanden van wijlen de Beaufort tot zijne schriftelijke nalatenschap verleend. Ik dank hen voor hun vertrouwen. Mijne persoonlijke herinneringen de Beaufort reiken minder ver terug dan die van menig uwer. Het is een vijftiental jaren geleden dat ik tot hem in eene aanraking kwam, die allengs nauwer is geworden. Zij heeft in mij de eenige hoedanigheid ontwikkeld die mij tot het werk van heden bevoegd maken kan: een hartelijk gevoel voor de nagedachtenis van den geschiedkundige, van den staatsman dien wij heden herdenken zullen, van den mensch bovenal. % Willem Hendrik de Beaufort werd den 19den Maart 1845 geboren op den huize den Treek onder Leusden, als oudste zoon van Aernoudjean de Beaufort en Anna Aleida Stoop. Zijn geslacht, van Franschen oorsprong, was sedert het begin der 17de eeuw in de Nederlanden gevestigd. Een 1) Levensbericht voorgedragen in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen op 10 Februari 19x9. 4 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. der zonen van een protestantsch koopman te Sedan, wiens familie daar niet thuis behoorde maar uit het verder verwijderde Meaux afkomstig was, treedt in den persoonlijken dienst van Frederik Hendrik en wordt na het overgaan van Hulst in 1645 met burgerlijke ambten in die stad beloond. Gedurende vier geslachten hebben zijne nakomelingen er het burgemeestersambt bekleed. In het tweede stadhouderlooze tijdperk komt uit de familie de bekende staatsgezinde schrijver Lieven Ferdinand de Beaufort voort, auteur der Vrijheid in den Burgerstaat, die niet tot de ascendenten van wijlen ons medelid behoort. Diens onmiddellijke voorouders stonden tot het stadhouderlijk huis op goeden voet en zijn door Willem IV en V uit de afzondering in Staats-Vlaanderen naar voren gehaald: Mr. Pieter Benjamin, de tweede gestudeerde in de rij, eindigt zijn leven te 's-Gravenhage als raad en rekenmeester der domeinen van Zijn Hoogheid; Mr. Joachim Ferdinand, zijn zoon, verlaat op zijne beurt de Hulster waardigheden voor het ambt van drossaard der stad en heerlijkheid van IJsselstein, bezitting der Oranje's. De omwenteling van 1795 stoot hem uit zijn post, en hij besluit zijn leven als rentenier te Zeist, waar hij in 1807 overlijdt. Was Joachim Ferdinand nog in Zeeland groot geworden en evenals zijn voorouders met een Zeeuwsche gehuwd, zijn zoon Mr. Willem Hendrik raakt geheel vast in het Sticht. Hij huwt in het Utrechtsche geslacht van Westreenen en besteedt de vaderlijke erfenis tot aankoop van een goed uit het bezit der van Weede's: den Treek, gelegen op de grens van het dorre en van het welige land, aan* den zoom der Geldersche vallei. In plaats van het bouwvallig boerenhuis dat hij er aantrof deed hij een statig gebouw verrijzen, vergrootte zijn bezit door nieuwen aankoop en verhoogde de waarde er van door de toepassing WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 5 van nieuwe agronomische methoden. Zijn voortreffelijk beheer verwierf voor zijn goed eene vermaardheid die er Gijsbert Karei zijne schreden heen deed richten, toen hij in 1821, op de terugreis van een Wiesbader kuur, door het Sticht kwam. In zijn reisaanteekeningen is hij vol lof over „de schepping van den Heer de Beaufort, wiens voorbeeld en oogmerken de hoogste aandacht verdienen." *). In Willem "Hendrik de Beaufort ontmoette Gijsbert Karei een gastheer, die, terwijl hij het landleven verkoos, evenwel niet ontkomen kon, of wilde, aan publieke functies in den herboren Staat. Hij had, als notabel, de Grondwet helpen bekrachtigen te Amsterdam, was lid van Gedeputeerden zijner provincie en president-curator der Utrechtsche hoogeschool. Hij mocht zich den grondvester achten van een gentry-geslacht dat in de publieke annalen van het Sticht aanspraak zou kunnen maken op het behoud eener eervolle plaats. Heeft de vader, en hoe zou het anders, deze verwachting gekoesterd, het is in zijn tweeden zoon, Mr. Pieter, dat zij aanvankelijk in vervulling is gegaan. Deze. de stamvader van den jongeren der adellijke takken van het geslacht2), is op zijne beurt Gedeputeerde en curator der Sol Justitiae geweest. De oudere zoon Aernoud Jean ging niet studeeren en voelde zich weinig getrokken tot het openbare leven. Na zijn krijgsdienst tegen de Belgen, dienst die hem tot het dragen der Militaire Willemsorde gerechtigd maakte, heeft hij zich tot het landheerschap van den Treek geheel bepaald. Hij overleed daar den 1) Br. en Ged. VI, 487. 2) De oudere adellijke tak, die in de 19de eeuw in de mannelijke lijn is uitgestorven, stamde af van een ouderen broeder van den Pierre de Beaufort die in dienst van Frederik Hendrik trad. Deze tak, eerst bij gelegenheid der groote Refuge naar Nederland gekomen, heeft zich in de x8de eeuw onderscheiden in Pruisischen militairen dienst en keerde later naar Nederland terug. 6 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. isten juii 1866, toen zijn zoon, wijlen ons medelid, student te Utrecht was. „Mon père", schrijft deze na afloop zijner studiejaren, „était un genthilhomme campagnard dans toute la vérité du terme; conservateur, pour ne pas dire réactionnaire; du reste trés doux de caractère, et un peu trop bon pour ses inférieurs. II préférait au grand monde les solitudes d'une retraite rurale." „Ce qui me frappe toujours quand je me rappelle mon enfance", schrijft hij op iets later leeftijd, „c'est rextrême simplicité de mceurs qui régnait alors. Mon père était un homme simple qui proprement dit détestait le luxe. Les families habitant la campagne avaient des voitures impossibles; vieilles carrosses, chars-a-bancs trés iccommodes. Chez mon grand-père M. Stoop, associé a la. première maison de banque d'Amsterdam (Hope et Cie) 1'équipage était un peu plus soigné mais cependant sans luxe. Pour la table et la toilette on évitait les grandes dépenses. Abondance, mais point de mets recherchés. Ma mère portait toujours des robes trés simples, sauf une grande toilette, encore sans ostentation ou luxe, pour les grandes occasions. Cette génération avait traversé étant jeune les temps du régime de Napoléon 1); elle avait connu la gêne et la grande insécurité des fortunes; 1'impression en était restée. On épargnait; on se disait: „les tems mauvais peuvent revenir." Souvent j'entendis dans ma jeunesse de la bouche des hommes d'un certain age: „nous avons connu de Fransche tijd; nous savons ce que c'est que le souci de rattacher les deux bouts." Wetenschap, die de Voorzienigheid het thans opgroeiend geslacht wederom schijnt te willen toebedeelen. Aanzienlijke jongelieden van 1866 was zij niet gemeen. Zij kenden de harde tijden slechts van i) A. J. de Beaufort was geboren in 1799. WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 7 hooren zeggen en hadden het genot van wat het oudere geslacht behoedzaam had opgetast. Voor den sleutel van zijns vaders middelen opende zich den jongen de Beaufort een wereld ruimer dan de provincie, ruimer dan het vaderland, en het ontbrak hem niet aan standgenooten die in hetzelfde geval verkeerden. ' Na aanvankelijk huisonderwijs te hebben genoten, was de jonge man in '58 te Utrecht ter latijnsche school besteld en in '61, op zestienjarigen leeftijd, als student ingeschreven. „Ik kende toen tamelijk wat latijn", heeft hij later verteld, „nagenoeg geen grieksch en was een brekebeen in de wiskunde; mijn lievelingsvak was de nieuwere geschiedenis geweest." Als leermeesters aan de universiteit vond hij Vreede, de Geer, van Rees, Fruin. Bovendien onderwees te Utrecht Opzoomer, toen in volle kracht. Het blijkt niet dat de student geregeld diens colleges gevolgd heeft of in persoonlijk verkeer met hem geweest is, maar aan den invloed der denkbeelden die Opzoomer vertegenwoordigde bleef hij geenszins onttrokken.'Wat de hoogleeraren in de rechten betreft, dezen behoorden in het staatkundige tot zeer verschillende richtingen, waarvan die van den Groeniaan de Geer hem in het geheel niet smaakte, en Vreede's conservatisme hem verouderd leek. Op de geestesrichting die hem uit het ouderlijk huis bekend was behaalde in zijn studententijd, den tijd der ontbindingen van Heemskerk, de liberale partij eene overwinning die allen schijn had van definitief te zullen zijn. De conservatieve staatspartij trok toen geen enkel jonkman van talent meer aan; het liberalisme had de vlegeljaren achter den rug; begon „du ton" te worden. Dat was, in de kringen waarin onze jonge man verkeerde, een verschijnsel van den allerlaatsten tijd. Nog tijdens Thorbecke's eerste ministerie placht zich onze provinciale aristocratie ten aanzien van den liberalen leider van 8 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. uitdrukkingen te bedienen die niet zoo heel veel verschillen van die welke de Nederlandsche bourgeois van 1885 over had voor Domela Nieuwenhuis; werden de enkele lieden van geboorte, die zich bij de liberale partij aansloten, bejegend als kleine Philippe Egalité's. Ook heeft het niet heel lang geduurd dat jongelieden van stand zich bij voorkeur bij de liberalen lieten inlijven; de tijd is reeds niet ver meer dat de anti-revolutionnaire partij toeloop krijgen zal ook van anderen dan tot den engeren kring van Groen hadden behoord, met name van een aanzienlijk deel der landelijke aristocratie van Nederland; — m het Sticht is dat verschijnsel almede het vroegst begonnen. Men kan zeggen dat het discrediet der conservatieve staatspartij, voor zoover het de partijkeuze der Nederlandsche aanzienlijken betreft, slechts gedurende eenige jaren de liberale partij ten goede is gekomen; het zijn de jaren waarin de Beaufort's vorming valt, ook die van zijn tijdgenoot Joan Röell, en, aan een andere Nederlandsche universiteit, die van den lateren Lord Reay. Het zijn wel heel zware dingen die ik daar zoo bij zijn studentenleven te pas breng. Van actieve belangstelling in den staatkundigen strijd vind ik bij den student de Beaufort geen spoor; van een algemeene levenshouding echter zeker, en die houding is er een van vertrouwende tegemoetkoming jegens het nieuwe. Overigens wordt, van het staatkundige afgezien, Vreede door hem gewaardeerd om zijn belangstelling in historische studiën, belangstelling die ook bij de Beaufort onverpoosd levendig bleef. Op de creditzijde van zijn studentenjaren staat een luisterrijk vervuld Corpsrectoraat, en ik ga niet mis met te onderstellen dat des jonkmans omgeving, evenals hij zelf, op die zijde ook een aantal pennevruchten boekte, op nawee en andere gezelschappen door hem voorgedragen. Zij zijn van den meest onderscheiden inhoud, van een 9 operalibretto en een lofdicht in proza op het onvolprezen gewest tot lijvige verhandelingen toe over de oorzaken der Fransche revolutie en over de Brederode's te Vianen. Al die producten vertoonen gemak van zich uit te drukken, zekeren zwier van goeden huize; de volmaakte afwezigheid ook van historische methode die bij het meerendeel der Nederlanders die zich met geschiedkundige studiën afgaven toen nog regel was. Gelijk er reeds lang zeker onderscheid was geweest tusschen de Utrechtsche philologie, aan de zoetvloeiendheid, zoetmoedigheid ook, van van Heusde lang verwant gebleven, en de strengere Leidsche, kwam ook in den aard der historie-beoefening een verschil tusschen beide academiën uit. Te Leiden begon Fruin's voorbeeld tot de ietwat droge, maar aan resultaten rijke tucht, waaraan de meester zichzelf onderwierp, ook anderen op te wekken. Utrecht daarentegen beleefde een merkwaardig laten nabloei der historische liefhebberij met haar vele aantrekkelijke zijden; eene richting die er dichter aan toe was «dan zij wist, zichzelf geheel te overleven. In Vreede en de Kroniek van het Historisch Genootschap heeft zij zich onmachtig betoond, niet tot het opdelven en ten toon stellen van velerlei wetenswaardigs, maar tot het ordenen daarvan in werken van adem en omvang. Maar wederom, ik word te zwaar voor den de Beaufort van deze jaren, die licht is als de onbezorgde jeugd. Hij ging, zeide ik, op een nieuwe wereld af, die hem niet ontweek. Ruim was die wereld niet alleen in dezen zin, dat zij vrijheid liet tot alle edel genot, zij was ook wijd van stoffelijke afmeting. De jonge man is tuk op reizen en mag dien lust boeten. In '63 brengt hij, in gezelschap van een medestudent van Heemstra die zijn zwager worden zal, de zomervacantie in Engeland door; wordt er bij de Bentinck's en door hen bij anderen ontvangen. In '65 een lang bezoek WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 10 'WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. aan Duitchland, met een neef de Beaufort; in '68 aan Zwitserland, in '69 aan Rome. In '70 en '71 een groote reis naar Egypte, het Heilige Land, Constantinopel, Athene, in gezelschap van een tijdgenoot van Boetzelaer, wiens broeder eerlang in het huwelijk zal treden met de jongste zijner twee zusters. Deze laatste reis viel in een fel bewogen tijd, waarvan de golven tot in de Levant doorklotsten. Als de Lesseps de jongelieden aan zijn tafel ontvangt te Port Saïd, wordt het bericht binnengebracht van den opstand der Commune, bericht dat den warmen patriot, zoo juist van Parijs terug waar hij was heengesneld om de stad te helpen verdedigen, een oogenblik geheel uit de voegen brengt, en ondanks de aanwezigheid van vreemdelingen doet uitroepen: . „nous sommes une nat ion perdue; dorénavant, nous viendrons après le Portugal"; - en de oude Abd-el-Kader, te Damascus, heeft geen andere small talk, dan of de republiek hem het jaargeld wel zal blijven uitbetalen, dat hij te genieten placht van het keizerrijk. — Ik zou waarlijk vergeten te vermelden dat de Beaufort onder de bedrijven ook gepromoveerd was, den 12den Juni 1868, vlak voor de Zwitsersche reis, op een proefschrift De Verhouding van den Staat tot de Kerkgenootschappen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, dat overvloedige blijken geeft van een liberale gezindheid; ook wel van kennis van het onderwerp; nog niet van compositiegave: het is meer eene uitstalling van kennis dan een geleed geschrift. Mijn oneerbiedige waarheidsliefde betrapt er zich op, de voorrede, in de meeste dissertatiën het onbeholpenst van al, tot het genietbaarste en voor den schrijver meest kenmerkende deel van het geschrift te willen verklaren. De obligate toespraakjes hebben hier een lossen zwier als slechts hij bereikt die reeds in wezen een man van de wereld is. Wat zou deze man van de wereld doen? Haar volgen 11 naar waar zij in Nederland het meest te schitteren waant, naar den Haag? Voprioopig, naar wij zagen, maakte hij van zijn vrijheid liever gebruik, om nog wat vreemde landen te bezoeken; evenwel gevoelde hij na den terugkeer uit Italië, in 1869, dat hij nu eene keus moest doen. Den Treek, dat sedert den dood zijns vaders leeg stond (zijne moeder had zich te Zeist gevestigd) lokte door menige herinnering, maar werd vooralsnog voorbijgegaan; de jonkman was nog niet genoeg van de wereld verzadigd om zich op het land te willen begraven. Een der voor fatsoenlijk geldende postjes dan op een Haagsch regeeringsbureau? „La manière de vivre des jeunes gens que j'y connaissais me plaisait nullement. Sans m'en vanter en aucune manière, je dois avouer qu'une vie de dissipation m'a toujours répugné.' Zijn reeds gescherpt oog zag de omgeving der Haagsche jongelieden waaronder hij zou moeten verkeeren voor wat zij was: de slechts in naam groote, inderdaad kleine, geestelijk dorre wereld welke onlangs in de gedenkschriften van Janus het haar passend monument is gezet. Hij koos Amsterdam met het doel „d'étudier la vie et ksociété de cette grande capitale"; zonder eenige roeping voor de balie, liet hij, „pour éviter lapparence de ne rien faire", er zich inschrijven als advocaat. j Deze Amsterdamsche periode heeft, met de lange onderbreking van zijn Oostersche reis, geduurd van het najaar van '69 tot de lente van '73. Zij heeft tot de vorming van de Beaufort zeer wezenlijk bijgedragen. „J'y voyais des gens de toute position sociale et d'opinions extrêmement différentes: des radicaux, des catholiques, des conservateurs." Hij maakte er kennis met economen (N. G. Pierson), met letterkundigen (Thijm; later van Hall), met journalisten (Boissevain), met een grooten kring van lieden uit de financieele en handelswereld (P. NL Muller, Sillem WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. e.a.), vestigde er tal van betrekkingen die hem in zijn staatkundige loopbaan later van nut zijn geweest. Als auteur treedt hij in deze jaren niet dan uiterst bescheiden op; hij acht zich op een tweede hoogeschoolte verkeeren, waar men zijn onderricht haalt vooral uit den omgang met menschen. De „grande capitale", groot in vergelijking tot eene Nederlandsche provinciestad, maar bij Europeesche ranggenooten ver ten achter geraakt, begon zich toen eindelijk, en vrij plotseling, te vervormen. Tot in de jaren zestig was 19de eeuwsch Amsterdam eene aartsconservatieve stad geweest; de stad die tijdens Willem I gebeefd had voor de mededinging van het opkomend Antwerpen, de stad waarvan Thorbecke had moeten getuigen dat 's lands hartader er maar flauw klopte; de stad, door Potgieter langen tijd even onvermoeid als naar schijn vruchteloos belezen. Zou Nederland, in '48 min of meer bij verrassing van liberale staatsinstellingen voorzien, ook waarlijk opgenomen worden in den stroom van het West-Europeesche bedrijfsleven der liberaal-economische periode, dan moest oud-Amsterdam worden gerevolutionneerd. En om en bij 1870 heeft de omkeer er werkelijk plaats. Het politiek overwicht komt er eindelijk in handen van personen, nauw verbonden aan de klasse die tegelijkertijd het overgeleverd handelsbedrijf aanpast aan de behoeften van den nieuwen tijd. Het Noordzeekanaal wordt gegraven, de geregelde stoomvaart op Indië geopend; men zint op verbeterde gemeenschap met het achterland, de Bank wordt van een in wezen locale tot een nationale instelling herschapen, de Handelmaatschappij moet na van de Putte's koloniale wetgeving nieuwe wegen op. Tot den bouw van hedendaagsch Amsterdam zijn in die jaren de hoeksteenen gelegd. De Beaufort bouwde niet mede, maar leerde bouwmeesters kennen. Hij voelde zich in hun kring tehuis. 12 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 13 In April '72 verlooft hij zich met de dochter uit een aanzienlijk Amsterdamsch koopmansgezin, Adèle Maria* van Eeghen, en huwt haar in Maart '73. Veertig jaren van een gelukkigen en gezegendenecht zijn hem beschoren geweest. Eene blijvende positie heeft de Beaufort te Amsterdam niet gevonden; ook niet gezocht. Met zijn jonge vrouw keerde hij naar het vaderlijk erf terug, om daar de plichten te vervullen die de traditie hem op te leggen scheen; hij vatte die op in den zin van zijn grootvader. Ook aan hem heeft den Treek uitbreiding en verbetering te danken. De ontwikkeling van den Nederlandschen land- en tuinbouw heeft hij tot zijn einde toe gevolgd met de belangstelling van een deskundige, en onder de vele functiën, hem later opgedragen, is zijn voorzitterschap der commissie van toezicht op de Gerard Adriaan van S wieten -tuinbouwschool een zijner meest geliefde geweest. Maar het leven op den Treek, blij ingezet, bracht één grievende teleurstelling. Hij had er op gerekend ook in het gewestelijk bestuur de plaats te zullen innemen die een de Beaufort als erfgoed van zijn geslacht had moeten leeren beschouwen. Hij zou, meende hij, bij de eerste gelegenheid tot lid der Provinciale Staten, en vervolgens tot Gedeputeerde worden gekozen. Het viel anders uit. Eigenlijk voor het eerst begon in de jaren zeventig het electoraat der provincie de candidaten naar andere kenmerken dan hun maatschappelijk aanzien te keuren. Eene bitse politiek, tot dusver ten plattelande van Utrecht onbekend, maakte zich van de verkiezingen voor de Provinciale Staten meester. De meerderheid der kiezers leerde de leuzen herhalen haar voorgezegd door den energieken verjonger van Groen's partij, Dr. Kuyper. vVaar diens volgelingen niet uit eigen kracht een zetel konden veroveren, verbonden zij zich met de katholieken. Dit geschiedde ook in het district waarin de Beaufort zijne 14 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. kans waagde: hij moest voor een katholiek burgerman het veld ruimen. Het is met de vermelding van deze onzacht aankomende nederlaag dat hij de herinneringen aan zijne jeugd besluit. „Quand j'étais enfant", schrijft hij, „chaque habitant d'une grande campagne, propriétaire terrien, possédant un grade universitaire et jouissant de 1'estime de ses concitoyens, pouvait prétendre aux honneurs; on s'occupait trés peu de ses opinions politiques ou religieuses. Après 1'entrée du Dr. Kuyper dans la vie politique, tout changea... La ligue entre les calvinistes et les catholiques devint de plus en plus serrée; bientót elle avait la majorité absolue. Les gros bonnets de la province même ne furent plus réélus, mais remplacés par des catholiques et des ultra-réformés, paysans ou petits marchands". Zoo kwam uit een vergeten hoekje, naast zijn deur, een beweging opzetten die den bescheiden ©ereprijs dien hij zich gewenscht had voor onafzienbaren tijd buiten rijn bereik scheen te stellen. Er waren er die de huik naar den wind hingen; de Beaufort bleef zichzelf: een den godsdienst eerend man, maar die weigerde zijn geloof op keur te laten stellen. Werd het gouvernementshuis hem ontzegd, zooveel te meer tijd hield hij over voor zijne studeerkamer. I-n 1875 zendt hij bij de Gids een eerste groot artikel Sn: „Oranje en de Democratie". In 1876 wordt hij inde redactie van het tijdschrift opgenomen. In 1877 vestigt het kamerlid voor Tiel, Donald baron Mackay, die zich niet herkiesbaar stelt daar hij het hem toegevallen Schotsche pairschap gaat aanvaarden, de aandacht van het district op zijn vriend, en deze wordt gekozen. Even dertig jaren oud verschijnt hij in het volle licht der openbaarheid; laat ons zien hoe hij het verdraagt. Eerst zullen wij dit van den schrijver nagaan; vervolgens van den staatsman. WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 15 m Als schrijver van geschiedkundige essay's onderscheidt de Beaufort zich door zin voor proportie, smaak, juistheid van inzicht. Hij weet belangwekkend, ja onderhoudend te zijn, zonder te laten bemerken dat hij er zich voor heeft ingespannen. Er zijn geschiedschrijvers die den lezer met zich mede laten zwoegen, hem niets onthouden van hunne kennis en de wijze waarop zij die verworven hebben. Zulk eene manier van doen is in het algemeen tedieus; nuttig is zij slechts bij uitzondering. Desnietemin werd zij bij het leven van de Beaufort in toenemende mate gevolgd; dikwijls genoeg door schrijvers die zich boven de stof, van wier omwoeling zij ons tot de ongeduldige getuigen maken, te nauwernood weten te verheffen. Kennis van de juiste toedracht der feiten is niet het al; het komt er ten slotte op aan, waartoe men zijne verkregen feitenkennis doet strekken; — of men het beeldend vermogen bezit, dat het verleden aanschouwelijk, de oordeelskracht, die het begrijpelijk maken kan. Ik zou zeggen dat van die twee gaven de oordeelskracht in de Beaufort het sterkst vertegenwoordigd is geweest. Zijne opstellen richten zich minder tot de verbeelding dan tot het verstand, doch dit laatste geven zij rijkelijk voedsel. Steeds berusten zij op eene studie wier omvang, op eene overdenking wier diepte de onervaren lezer niet vermoedt. Steeds zonder emphase gedaan, zullen zijne uitspraken slechts aan enkelen openbaren hoe zorgvuldig zij zijn gewogen. Die de Beaufort kunnen narekenen en dit ook inderdaad doen, zullen hunne moeite ruim beloond vinden. In onze historische letterkunde der laatste jaren is zijn werk vrijwel uniek. Immers, het is het werk van een geleerde die tegelijk een staatsman was en een wereldwijze; en zulk werk komt in modern Nederland, waar de ge- 16 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. leerden dikwijls niet zeer wereldwijs meer zijn, en de beden van de wereld veelal bijster ongeleerd, niet veelvuldig voor; — op de boekenmarkt in Frankrijk en Engeland is hét een gewoner verschijning. De historische vraagstukken trekken de Beaufort bovenal aan in zoover hij ze in onmiddellijke betrekking zien kan tot den tijd zeiven waarin hij geroepen is te handelen. Zoo was het ook bij Thorbecke, bij Groen, bij Bilderdijk, doch zoo was het over het algemeen niet langer bij de Beaufort's tijdgenooten. Ik wil de laatste zijn de gevaren te ontkennen, die het bezit eener scherp gemarkeerde eigen politieke of godsdienstige overtuiging voor den geschiedschrijver in zich sluit. Hij zal die slechts ontkomen, wanneer hij voor de geschiedvorsching als wetenschap eene te hooge achting koestert dan dat hij in het verkeerd begrepen belang van eigen meening de methoden welke zij voorschrijft zou durven vervalschen. Eerst is dus noodig dat de geschiedvorsching als wetenschap zich door strengheid harer methoden inderdaad achting verschafte, en in dit opzicht zijn wij, sedert Bilderdijk's tijd, ver vooruitgegaan. Dat wij nimmer in het andere euvel zijn vervallen van geschiedschrijvers te eeren alleen omdat zij toonende methodologie der geschied™™**»*- met ijver te hebben bestudeerd en met trouw te kunnen toepassen, zou ik met durven verzekeren. Wat de Beaufort betreft, hij ontkomt aan het gevaar van partijdige voorstelling van het verleden niet alleen door de belangstelling waarmede hij de ontwikkeling der historische wetenschap van zijn tijd heeft gevolgd, maar ook doordat zijn eigen overtuigingen in het geheel met van een tyrannieke natuur zijn. In het practische leven is hij geen drijfkracht geweest; eer een beschouwer; nimmer meeningloos, doch zijn inzicht onophoudelijk toetsende aan de verscheidenheid der wereld om hem heen, aan WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 17 haar nooden, haar eischen, haar beloften. Van wat hij bezat uit zichzelf, heeft hij in de studie van het verleden eer de verheldering dan de bevestiging gezocht. Omvangrijk is zijn werk niet; bij elkander vult het vijf bundeltjes, waarvan er vier zuiver geschiedkundige, één staatsbespiegelende opstellen inhoudt met sterken historischen inslag. Enkele opstellen der laatste levensjaren zijn ongebundeld gebleven; zij staan tot bemoeiingen in verband, waarvan aanstonds afzonderlijk zal zijn te spreken. Van het geheel van zijn arbeid stel ik de zuiver geschiedkundige opstellen bovenaan. Zij zijn niet alle van gelijke waarde; enkele er van zijn smaakvolle gelegenheidsgeschriftjes zonder meer; maar in elk der vier deeltjes komen er voor die tot het beste behooren wat, in essayvorm, de Nederlandsche geschiedschrijving van zijn leeftijd heeft voortgebracht. Oranje en de Democratie, het oudste, is tevens een der voortreffelijkste. Het geeft zonder eenigen pronk van geleerdheid in het bestek van een zestigtal bladzijden een inzicht in de eigenlijke beteekenis van den verwarden partijstrijd der patriottenjaren, waaraan latere, breeder opgezette pogingen eigenlijk niet veel te verbeteren hebben gevonden. Zijn arbeid voor het Historisch Genootschap, in welks werken hij de briefwisseling van Capellen tot den Poll en een aantal bescheiden van vanGoens uitgaf, heeft de Beaufort vervolgens met het tijdvak van omstreeks 1775 tot 1787 in nauwe aanraking doen blijven; reeds eer de bronnenpublicatie omtrent van Goens verscheen, stelde hij diens persoon in een welgeslaagd essay voor (1878). Zijn opstel De Hertog van Brunswijk, van 1892, is slechts eene boekbespreking, maar van de soort waaraan men meer houvast heeft dan aan het besproken boek zelve. Eveneens weer slechts eene boekbespreking is het opstel De eerste Regeeringsjaren van Koning Willem 1 van 1885, dat ik geneigd ben onder Historie ca Leven III. o 18 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. al zijn historische essays op de hoogste plaats minus één te stellen. Die hoogste plaats zelve zou ik willen toegekend zien aan het opstel Dertig Jaren uit onze Geschüdenis 1863-1893, en dit niettegenstaande het opschrift veel meer belooft dan de tekst betalen kan. De arbeid, door de Beaufort in de jaren 1894-95 verricht ten behoeve van de uitgave der staatkundige opstellen van Buys, bracht hem op het denkbeeld, de geschiedenis der door Buys' opstellen bestreken jaren te schrijven met gebruikmaking „van niet voor openbaarheid bestemde bescheiden mededeelingen van tijdgenooten, persoonlijke herinneringen". Er is van dit werk niet meer dan een begin gereed gekomen, twee Gidsartikelen herdrukt als eerste stuk van den tweeden bundel Nieuwe Geschiedkundige Opstellen (1911); zij omvatten de jaren 1863-3.868. Toen hij zoover gevorderd was, trad de Beaufort in het rrumsterie-Pierson op, en na 1901 is het werk niet hervat De hoedanigheid van het begin doet vermoeden dat Wij hieraan veel hebben verloren. Er bestaan voor onze jongere geschiedenis andere bronnen dan de eindelooze Handelingen; mondelinge, maar ook schriftelijke mededeehngen. De Beaufort had er ruimen toegang toe, en het oordeelkundig gebruik van zulke informatie was hem wel betirouwd. Tot veler leedwezen naar ik vermoed, zeer zeker tot het mijne, heb ik te berichten dat over de jaren na 1868 niet alleen niets meer op schrift is gesteld, maar zelfs eene verzameling materiaal, waarvan hij zich ter voortzetting van zijn arbeid zou hebben willen bedienen, niet is aangetroffen; - tenzij dan de Beaufort s eigen dagboek, dat van zijne jeugd af, met slechts geringe onderbrekingen, bijgehouden is tot zijn dood toe, en dat aanteekeningen behelst die hij bij de voltooiing van zijn arbeid ongetwijfeld zou hebben willen en met vrucht zou hebben kunnen gebruiken. De Beaufort heeft, blijkens WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 19 eigen daarin opgenomen stellig voorschrift, dit dagboek voor het nageslacht bestemd, dat het dus eenmaal kennen zal; voor onverkorte publicatie is de inhoud nu nog te versch. Tot zijne voorstelling der geschiedenis van de jaren 1863-1868 heeft de Beaufort er niet uit kunnen putten; wat er van eigen opteekeningen uit die jaren aanwezig is betreft enkel nog zijne persoonlijke levensomstandigheden. Door eene „history of bis own times", zij het niet te voltooien, dan toch ter hand te nemen, toonde de Beaufort te beseffen,dat de beoefenaar onzer staatkundige geschiedenis in de parlementaire periode aan de officieele stukken niet genoeg heeft. „Wellicht gelukt het mij," schrijft hij ter inleiding, „eene kleine bijdrage te leveren, bruikbaar in de toekomst voor hen die, nadat ons geslacht tot de vorige zal zijn verzameld, zich met de vraag zullen bezighouden, wat er in de tweede helft der negentiende eeuw op staatkundig gebied in Nederland omging, welke staatkundige denkbeelden, wenschen, verwachtingen in de hoofden en harten leefden. Wat de regeering van een volk heeft verricht is in zekeren zin het belangrijkste deel van zijne geschiedenis, maar wie de geschiedenis van een ruimer standpunt beziet, zal zich evenzeer, misschien nog meer, voelen aangetrokken door de vraag wat dat volk zelf gedacht en gewild heeft." Het Nederlandsche volk heeft tusschen 1863 en 1893 den schoolstrijd beleefd, en de opkomst der democratie. Het rijk dezer laatste kondigt zich pas aan sedert 1885 ongeveer, en valt dus geheel buiten de door de Beaufort in zijn beide Gidsartikelen behandelde jaren. Het begin der samenwerking echter tusschen de clericale partijen valt er binnen, en daarover heeft, naar mijne meening, de Beaufort in die artikelen scherpzinnige dingen gezegd; ik geloof eigenlijk deeenige scherpzinnige dingen, die wij er in onze historische litte- WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. ratuur reeds over kunnen lezen. Die litteratuur toch bestaat uit nog niet veel meer dan den enkelen Rengers, die slechts de buitenzijde der gebeurtenissen behandelt, immers zuivere parlementaire geschiedenis schrijft, en dien wij waarlijk onverstandig doen zoo bovenmate te prijzen als dit onder ons alsnog gebruikelijk is. Het is voorshands een allernuttigst en ook een respectabel werk, maar dat, ook naar geen hoogeren maatstaf gemeten dan men eene parlementaire geschiedenis aanleggen mag, noch de proeve van de Bosch Kemper over de jaren 1830—1848, noch goede buitenlandsche voorbeelden evenaart, en zijn bestemming zal hebben bereikt, zoo het ons allen er eenmaal goed van doordrongen zal hebben, dat wij over het tijdvak na 1848 eigenlijk nog niets substantieels bezitten Het lijkt mij geen geringe verdienste, ja een klemmend bewijs der beteekenis van den man, dat de Beaufort de eerste is geweest die over dien tijd iets heeft weten te zeggen dat zich èn van de simpele kroniekschrijying, èn van het strijdschrift onderscheidt, immers — historiestijl heeft. Minder voorzeker dan door zijn historische opstellen zal de Beaufort blijven leven door zijn historischen roman Prins of Koning?, in „de Gids" van Januari tot April 1885 zonder naam van auteur verschenen en m hetzelfde jaar in boekvorm in den handel gebracht. Het stuk is indertijd door Schaepman uitermate geprezen en heeft werkelijk ongemeens. Slechts een intiem kenner der staatkundige en maatschappelijke atmosfeer in het Nederland van Lodewijk Napoleon heeft dit boek kunnen schrijven; en een beperkten kring van mede met dien tijd vertrouwden biedt het op menige bladzijde keur van onderhoud. Doch niet ongestraft heeft de Beaufort den vorm der romantische schepping gekozen dien hij niet beheerschte. 20 21 De Beaufort placht zich van uitgelezen termen te bedienen die in zijn essayistisch werk niemand mishagen zullen, omdat zij niet afsteken bij een betoog of verhaal dat de hoogere sferen van geestelijke belangstelling nooit verlaat; de personen van zijn roman echter komen, zoodra zij een» ophouden de spreekbuis van den fijnzinnigen geschied kenner de Beaufort te zijn, in soms vrij huiselijke omstandigheden te verkeeren, waarbij de plechtigheid der taal waarin ons hun doen en laten wordt overgebracht, niet altijd past. De personen uit dezen roman spreiden niet hun bed; zij „brengen hun nachtleger in gereedheid"; noch gaan zij op dit bed liggen, doch „strekken zich uit op hunne sponde". in. Van de Beaufort's roman gesproken. De heldin daarvan laat zich aldus uit: „O, ik haat de politiek! zij bederft de gezondheid, het humeur, en zelfs de inborst van de beste mannen; zij is de dood van alle levenslust envroolijkheid." Klinkt in deze woorden iets van de Beaufort's eigen ervaring mede? De man van kieschheid die hij was, vond in de TweedeKamer-omgeving veel waaraan hij zich stooten moest. De eerste aanteekening de beste nadat hij met deze wereld in aanraking gekomen is, luidt althans: „Wat zijn deze menschen ruw!" En men wil weten dat het er sedert 1877 niet op verbeterd isl De Beaufort heeft zich in die wereld desniettemin gemakkelijk leeren bewegen zonder van eigen hoogheid ook maar het geringste in te boeten. Zou het zijn, omdat zij wezenlijke hoogheid, geen hooghartigheid was? Hij zal, stel ik mij voor, anderen tot zich hebben opgeheven, WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 22 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. en heeft dit kunnen doen, omdat hij, nimmer iets voor zichzelf begeerende, dus ook niet van eigen kansen bovenal vervuld behoefde te zijn, en zich de gelegenheid niet afsneed in anderen het goede op te merken, welücht het te versterken. Tegenstanders heeft hij onder zijne medeleden natuurlijk bij menigte gehad; persoonlijke vijanden geene. Het was geen zeer opgewekte wereld waarin de liberale afgevaardigde voor Tiel binnentrad. Het jongste verleden der partij was beschamend. De oude kracht was uitgeput, en wie nieuwe in zich voelden, moesten worstelen om erkenning. Onder het derde ministerie-Thorbecke, onder het ministerie de Vries-van de Putte waren alle groote maatregelen mislukt: de inkomstenbelasting, de censusverlaging, de invoering van den persoonÜjken dienstplicht. Door ongeloof in eigen leuzen, ontrouw jegens eigen leiders, innerlijke tweespalt, tot machteloosheid vervallen, moest de liberale partij, binnen de tien jaar na haar overwinning op het eerste mmisterie-Heemskerk, een nieuw bewind van dien staatsman als een uitkomst beschouwen, immers als het eenige nog mogelijke bolwerk tegen clericale overheers ching. Aan het begin der periode waarin de Beauforts verschijning op het politieke tooneel valt, staat Kappeyne's groote rede van najaar 1874, in den vorm tot Heemskerk1, inderdaad tot de eigen partij gericht. Hij drukt haar op het hart dat zij, controleerend thans, straks weder moet willen gouverneeren. Haar strijd onder Thorbecke is in wezen een strijd om bepaalde staatsinstellingen geweest; nu die verkregen zijn, mag het volk vragen en vraagt het volk, wat brengt men onder die instellingen te onzen behoeve tot stand? De verkregen staatsinrichting moet nu doordrongen worden van de moderne wereldbeschouwing, die het volksbelang stellen leert als hoogste doel van den WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 23 Staat. Van den Staat alleen kan en moet alles uitgaan wat onontbeerlijk is om het volk te doen toenemen in kennis, in zedelijkheid en in rijkdom. De maatschapeplijke taak van den Staat! Van Houten in zijn Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke (1872) had er reeds op gewezen, dat om deze te mogen aanvaarden, het „pays légal" zijne grenzen ver uit te zetten had, daar men anders, of men het wist of niet, eene klassewetgeving voortbrengen zou. Hij had der liberale partij een spiegel voorgehouden, waarin zij eenige harer tekortkomingen op maatschappelijk gebied aldus weerkaatst zag: handhaving der verbodsbepaling tegen vereeniging van arbeiders tegenover den patroon; handhaving der< plaatsvervanging; het onbelast laten van het roerend vermogen; het verzuim van trapsgewijze kiesrechtuitbreiding, 'hoewel de leer van den Thorbecke van 1844 die gebiedend gevorderd had. Het gros der liberalen was er toen op verre na nog niet aan toe, het eigen bewind voor de klasseregeering, die het inderdaad geweest was, te willen erkennen. Die het geweest was tot heil des lands waarlijk, want slechts eene zeer beperkte klasse nog was in het Nederland van 1848 tot de vervulling van regeeringsplichten èn geneigd èn bekwaam. Bij monde van Thorbecke had de partij toen verklaard, het stelsel der volksregeerfhg aan te nemen „tenzelven tijde, dat de groote meerderheid nog lang niet rijp is voor de toepassing". Was er in dit opzicht in dertig jaren liberaal bewind niets veranderd? Was de volksontwikkeling in Nederland zooveel achter gebleven bij die m Engeland, waar men, naar Thorbecke's door hemzelven in Nederland niet gevolgd recept; het algemeen kiesrecht, „waarvan het beginsel in de Staatsgeschiedenis der eeuw ligt, trapsgewijs begon te verwezenlijken", om te zwijgen van Frankrijk en Duitschland, waar men zoodanig kiesrecht met één slag had ingevoerd? 24 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. ' Het heeft den liberalen van 1874 en volgende jaren, die hadden uit te maken in welken zin zij Kappeyne's opwekking hadden te verstaan, gemangeld aan volksvertrouwen. Zij zagen (vermoedelijk was het onvermijdelijk in ons industrieel achterlijk, in theologische strijdvragen nog zeer bevangen land), zij zagn in het volk achter de kiezers minder de omhoogstrevende klasse dan het door kerkelijken invloed beheerschte gemeen, en besloten, de massa niet tot de stembus toe te laten, dan nadat zij eerst nog eens een menschenleeftijd lang door een van Staatswege verstrekt, tegen dien kerkdijken invloed gericht schoolonderwijs zou zijn opgevoed. Het bijzonder onderwijs verbieden ging niet aan; dit had men sedert Willem I wel geleerd, maar het met Staatsgeld terug te dringen door het openbaar onderwijs op een hooger trap van volkomenheid te brengen dan de wet van 1857 toeliet, achtte men niet alleen oirbaar doch plichtmatig. Nadat dan ook Kappeyne door de liberale partij tot leider was aangenomen, was het bij een onderwijsdebat dat hg tegenover Heemskerk het „se soumettre ou se démettre" uitsprak, en dat zijne volgelingen eindelijk van hunne numerieke meerderheid gebruik durfden maken om het kabinet ten val te brengen. Een groot ministerie werd gevormd; een nieuwe liberale aera zou beginnen. Zij is binnen enkele jaren in smadelijke scheuring geëindigd. In latere jaren heeft de Beaufort de schoolwetpolitiek van 1878 afgekeurd. „Men was toen in een onderwijsroes", schrijft hij, „en wilde van Kappeyne een onderwijswet die aan alle utopische idealen van de toenmalige onderiwijsmannen, met Moens aan het hoofd, zou voldoen". Dit schrijft de Beaufort in 1897; in 1878 zou hij het niet geschreven hebben, want hij was toen zelf in den roes bevangen. Blijkens zijn aanteekeningen van dat jaar weet WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 25 hij in het verzet van anti-revolutionnairen en katholieken tegen Kappeyne's wet nog niet dan „sophismen" te ontdekken, en bij de eindstemming is hij van Houten, den eenige van links die zich van goedkeuring onthield, niet gevolgd. Waarlijk niet alleen in zake onderwijs is er in de Beaufort's denkwijze in den loop der jaren groote verandering op te merken. Het jonge lid behoorde in de Kamer van '77 zonder eenigen twijfel tot de behoudende elementen der liberale partij, al zou hij de betiteling van conservatief niet zonder vuur hebben afgewezen. Later, vee. later, teekent hij, en zonder dat hem zulk een oordeel in opstand brengt, uit den mond van een in Nederland geaccrediteerd diplomaat de opmerking aan, dat in het Nederlandsche politieke leven weinig dingen merkwaardiger zijn, dan dat geen staatsman er conservatief wil heeten, hoewel toch conservatisme een der grondtrekken is van het Nederlandsche volkskarakter. Wat was het geval? Godsdienstige overtuiging, door een averechtsche bnderwijspolitiek, welke in wezen nog van Willem I en via dezen van het rationalisme afstamde, hier te lande op het staatkundig terrein gelokt, had partijen doen ontstaan waarbij het grootste deel der maatschappelijk-conservatieve elementen, om invloed te behouden, het geraden had gevonden zich aan te sluiten. Wien dit tegenstond, zooals het de Beaufort had gedaan, vond geen onderkomen dan bij de liberale partij. Zoo kon tegelijk èn de conservatieve staatspartij verdwijnen èn aan weerszijden der door de godsdienstige antithese getrokken vertikale scheidingslijn een sterk behoudend element zich nestelen. De kerkelijke partijen nu waren door de democratische elementen die aan haar oprichting het grootste aandeel hadden genomen tot principieel conserveeren even ongeschikt, als de liberale partij door haar be- 26 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. houdenden vleugel het was tot principieel hervormen. Ook conservatief aangelegde naturen kunnen in het staatsleven van het hoogste nut zijn, en de Beaufort, zie ik' wel, is van deze waarheid een toonbeeld geworden. Ik voor mij zie er zijn besten roem in, dat hij aan een nieuwe wereld, gul en zonder mokken, kostbare eigenschappen heeft ten dienste gesteld die hij geërfd had uit een oudere. Zijn groei is langzaam geweest maar gestadig, tot in zijn laatste levensjaren toe. In '79 ziet hij in Öe handelwijze van Kappeyne, die de portefeuille wegwerpt omdat hij geen grondwetsherziening kan verkrijgen, nog niets dan lichtvaardigheid, en wanneer hij, in 1883 te Tiel tegen een anti-revolutionnair gevallen, in '84 uit de Eerste, waartoe de Staten van Zuid-Holland hem aanstonds hebben afgevaardigd, naar de Tweede Kamer terugverlangt, neemt hij eene candidatuur aan te Amsterdam, die de bedoeling heeft Kappeyne's strijdbaarsten medestander, Tak van Poortvliet, uit het staatkundig leven te lichten. Wat heeft een man als de Beaufort zich tegen het algemeen kiesrecht zoo lang doen verzetten, en waarom is hij geëindigd, het toe te laten? Een onuitgegeven opstel van 1885, zonder opschrift maar dat men zou kunnen betitelen De Democratie en hare gevaren, geeft op de eerste dier vragen een eerlijk en volkomen duidelijk antwoord: het is de vrees voor het socialisme, in naburige landen reeds machtig, en dat zich op het oogenblik dat hij schrijft, ook in Nederland begint te vertoonen. „Aan de staatkundige ontwikkeling," heet het in dat stuk „die de uitoefening van het algemeen stemrecht, het deel hebben aan de regeering, onder de lagere standen verspreidt, kan ik geen hooge waarde hechten. De ondervinding leert dat zij zeer eenzijdig is. In de meeste landen beweegt zich die ontwikkeling in de richting van het WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 27 socialisme. De invoering van het algemeen stemrecht in Duitschland heeft de aanhangers van het socialisme in sterke mate doen toenemen." Kan men niet met meer grond geheel iets anders zeggen? De invoering van het algemeen kiesrecht heeft aan het licht gebracht, dat socialistische meeningen dieper wortel hadden geschoten dan men zonder die invoering zou hebben vermoed. Zij heeft, wat zonder haar woeling gebleven ware in het geheim, genoodzaakt, in de openbaarheid te verschijnen. Zij heeft den vierden stand, door hem tijdig rechten te geven, tijdig plichten opgelegd, hem doen rijpen tot de functie welke wij de sociaal -democratie heden in Duitschland zien vervullen. De Beaufort heeft geremd, door zich, in '94, bij de oppostie tegen Tak's kieswet aan te sluiten; eenmaal heeft hij ook met een eigen denkbeeld zoeken in te grijpen. Hij zag in, hoe weinig weerstand tegen de democratie eene Eerste Kamer zou kunnen uitoefenen, welke, zooals die onder de grondwet van '48, door een beperkt kiescollege (de Provinciale Staten) gekozen werd" uit een plutocratischen kring (de hoogstaangeslagenen). Zulk eene kamer zou tegenover eene gedemocratiseerde Tweede nooit zedelijk gezag kunnen ontwikkelen, en óf zich als jabroer moeten gedragen, óf, zoo zij zich gelden het, onmiddellijk haar eigen val bewerken. Ziehier de oorsprong van het amendement-de Beaufort bij de grondwetsherziening van 1887, dat tot de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer geen andere eischen stelde dan tot die voor de Tweede, en met 41 tegen 34 stemmen werd aangenomen. Het werd toen, door wie voorbijzagen aan welke gedachte het ontsproten was, een rood amendement geacht, en de zaak gaf aanleiding tot vrij wat beroering achter de schermen. De minister Heemskerk had conservatieve elementen der rechterzijde, wier stemmen hij 28 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. noodig bad, geprikkeld door "het artikel over het kiesrecht voor de Tweede Kamer uit rekbaarder stof te laten samenstellen dan hun oirbaar scheen; hij durfde hen nu niet andermaal voor het hoofd stooten, en dreigde de grondwetsherziening te zullen doen mislukken indien hiet van het amendement werd afgezien: met onheil spellenden brik vroeg hij schorsing der beraadslaging aan'. Een vergadering der liberale partij werd belegd, en daar bleek dat men voor het behoud van het met moeite verworven nieuwe artikel 80 de ontzieling van de Beaufort's amendement geen te faoogen prijs achtte. „Den volgenden morgen", schrijft de Beaufort, „was ik bij Cremers en besprak met hem en Gleichman wat ik dien middag m de Kamer zou kunnen zeggen. Wij brachten Cremers naar Heemskerk die hem wachtte. Het bleek dat schikking mogelijk was. In de zitting had daarna de verzoening plaats". Die schikking bestond in den kunstgreep, de uit art. 82 geschrapte beperking der verkiesbaarheid tot de hoogstaangeslagenen in een der volgende artikelen weder op te nemen, behoudens de wijziging dat ook zij die hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bij de wet aan te wijzen, bekleeden of hebben bekleed, verkiesbaar zouden zijn. Bij de herziening van 1917 is de Beaufort's denkbeeld van 1887 in de grondwet overgegaan. Of het de Eerste Kamer voldoende beveiligd heeft, zal de toekomst leeren; twijfel daaraan is zeer geoorloofd. Onze grondwetgeving, zich er van bewust dat in een zoo burgerlijke samenleving als de Nederlandsche een hoogerhuis eigenlijk geen fundament heeft, is er steeds voor teruggedeinsd de Eerste Kamer met de volle rechten van een hoogerhuis toe te rusten. De Beaufort heeft voor het onredelijke in de positie van een lichaam, dat in berooidheid aan rechten en gemis aan zedelijken invloed onder de senaten der wereld zijne WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 29 wedergade zoekt, een open oog gehad, en van de twee middelen die zich opdoen om aan die onredelijkheid een einde te maken, de opheffing der Eerste Kamer of hare versterking, een tijdlang het tweede levendig gepropageerd. Toen in 1905 het kabinet-de Meester onderzoeken ging, tot welken prijs de stem der vrije liberalen voor het blancoartikel der Liberale Unie viel te winnen, en eene staatscommissie werd ingesteld welke (onder meer) gelegenheid kreeg dien prijs te noemen, heeft de Beaufort, die de commissie voorzat, daarin de toekenning van het recht van amendement aan de Eerste Kamer warm verdedigd. De verdwijning van het kabinet-de Meester bracht eerlang de zaak uit het gezicht, tot zij, in den in schijn verzachten vorm van een voorstel tot toekenning van een regresrecht, in de herzieningsontwerpen tijdens het ministerie-Heemskerk Jr. weder opdook. De Beaufort stond zijn denkbeeld toen niet meer voor, of liever, werd bereid bevonden het aan een hooger wegend belang, de totstandkoming eener finale kiesrechtregeling voor de Tweede Kamer, op te offeren. Bij het begrootingsdebat van 1911 was hij het die de concentratie van 1913 mogelijk gemaakt heeft door de verzekering, dat hij zijne stem aan het algemeen kiesrecht zou kunnen geven ook zonder er tegenpraestatie voor te vorderen. In 1907 nog had de heer Tydeman, op het vernemen van dén onwil van het ministerie-de Meester om het amendementsrecht der Eerste Kamer toe te staan, het tafellaken tusschen de vrij-liberale fractie en het zittend bewind doorgesneden; — thans verzekerde de Beaufort, „dat er veel voor pleit de weistandsgrens (bij het kiesrecht voor de Tweede Kamer) te laten vervallen", en hij sprak daarbij van geen beding meer. Het streven, aan het algemeen kiesrecht correctieven te octroyeeren, die het niet zelf naar eigen ervaring 30 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. zou hebben aangebracht, was door hem als onvruchtbaar opgegeven. Die rede van de Beaufort van 1911 is in veel opzichten merkwaardig. In de eerste plaats, omdat hij aan het einde zijner loopbaan toch blijkbaar getwijfeld heeft, of de Eerste Kamer in Nederland ooit een zoo levend wezen zou kunnen worden, dat men het het recht van amendement zonder ongevallen zou kunnen zien hanteeren; maar ook ook om de veranderde houding tegenover de democratie in het algemeen. Nóg is hij als in 1885 overtuigd, dat democratie en vrijzinnigheid elkander volstrekt niet altijd dekken, doch desondanks schrikt hij voor het algemeen kiesrecht niet langer terug. Het vertrouwen in het volk, dat hij in zijn jeugd niet recht vatten durfde, heeft in zijn ouderdom hem niet ontbroken. „De democratie", zegt hij thans, „is een vorm, de vrijzinnigheid een samenstel van denkbeelden. Taak der vrijzinnigheid is ten allen tijde geweest en is nog, de volken met welker regeeringszorg zij belast is, vooruit te brengen op den weg waarop zij voor de democratie geschikt worden. In Nederland heeft de vrijzinnige partij die taak over het algemeen naar behooren vervuld. Wij hebben voor volksonderwijs gestreden, jaren lang; die strijd heeft vruchten gedragen. Als men mij nu wil vragen of de ontwikkeling op dit oogenblik van dien aard is, dat voor de 'invoering van het algemeen kiesrecht het volk rijp is, dan ben ik geneigd dit bevestigend te beantwoorden." Indien ik, met dit woord uit zijn ouden dag, mijne beschouwingen over de Beaufort's verhouding tot de vraagstukken van binnenlandsche staatkunde die zijn tijd beroerd hebben, besloot, zou niet voldoende zijn uitgekomen, dat ook inzake onderwijs de denkbeelden zijner jeugd in zyn later leven een groote wijziging hebben ondergaan. Tusschen de onderwijspacificatie en de verleening van het WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 31 algemeen kiesrecht is een nauwer verband, dan oppervlakkige bedillers der door Cort van der Linden verrichte samenkoppeling in staat zijn geweest te ontdekken. Het algemeen kiesrecht heeft men durven veriaenen omdat men overtuigd was geraakt dat het volk onderwezen was; het oude onderwijsartikel heeft men durven laten varen omdat men inzag dat ook bij financieele gelijkstelling tusschen bijzonder en openbaar onderwijs een eenmaal onderwezen en nu ook met het stembiljet gewapend volk zou zorgen onderwezen te blijven. Welke houding zou het inderdaad hebben gehad, een mondig geacht volk, dat men zijn eigen bestuur laat friezen, nog met meer of minder kunst gemaskeerde wenken te blijven geven in de keus van zijn onderwijs? In 1878 'zagen wij de Beaufort van de toenmalige schoolwetpartij niet wezenlijk onderscheiden, maar reeds in 1886 klinkt er bij hem een eigen geluid. Wanneer de rechterzijde haar „non possumus" gesproken heeft en de opheffing van het censuskiesrecht niet schijnt te verkrijgen dan in ruil voor een artikel dat in de kosten van het bijzonder onderwijs de openbare kassen wil doen bijdragen, dient de Beaufort met eenige anderen een amendement in, dat de geheele inrichting van het lager onderwijs aan de wet overlaat, behoudens den eisch dat voor ouders de gelegenheid niet zal ontbreken om hunne kinderen in het genot te stellen van voldoend lager onderwijs waarbij hunne godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt. „Men verkreeg alzoo", verduidelijkt Buys de bedoeling, „een gemeenschappelijk uitgangspunt, ééne algemeene grondwettige voorwaarde, welke in de toekomst elke partij in haar belang aan elke regeling van het onderwijs zou kunnen opleggen. De schoolstrijd zou onverpoosd voortduren, maar althans buiten het terrein van de grondwet, want deze waarborgde niet anders dan wat naar aller overtuiging in elks belangs waarborg noodig 32 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. had Elke grondwettige beschenriing afwijzende, brengt het amendement den strijd om de school op het terrein der werkelijkheid terug. Dat ons liberalen op dat terrein ernstige verliezen te wachten staan, niemand die er aan mag twijfelen; maar zoo die verhezen slechts dartoe leiden dat zij onze krachten stalen en ons, veel meer dan thans, belangrijke geldelijke offers tot handhaving van onze beginselen opleggen, dan zullen, als zoo dikwijls, die verliezen in winsten verkeeren." 1) De rechterzijde en een deel der liberalen verwierpen echter het amendement. Uit vrees voor vrijheidsbeperking door vijandige meerderheden durfde men aan geen van beide zijden een artikel aan, dat den gewonen wetgever zooveel ruimte liet. De rechterzijde heeft haar subsidiën in '89 ook onder vigeur van het ongewijzigd gebleven grondwetsartikel verkregen. De Beaufort stemde toen tegen, en het is kwalijk te ontkennen dat het subsidiestelsel aan de bedoeling van den grondwetgever van 1848 in den meest volstrekten zin derogeert. De Beaufort had gewild dat de grondwet de beschermende hand van het neutrale onderwijs zou aftrekken; maar nu eenmaal de rechterzijde, de concessie verwerpende, geantwoord had met den eisch dat ook over haar eigen schepping, het confessioneel onderwijs, die hand zich zegenend uitstrekken zou, behoorde men naar de Beaufort's gevoelen niet te handelen of haar die toeleg gelukt ware. De gelijkheid die men benaderen wilde had hij als gelijkheid van vrijheid opgevat, niet als gelijkheid in bescherming. In latere jaren heeft hij moeten erkennen, dat op den grondslag van 1889, dien men niet uit de wereld helpen kon, nog slechts viel voort te bouwen, en in de pacificatie-commissie tijdens i) Buys, Studiën, II, 179, 182. WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT, 33 Gort van der Linden heeft hij aan dien voortbouw gewillig medegewerkt, de leiding volgende niet van zijn fractievoorzitter Tydeman, doch van Bos. Laat ik dit gedeelte mijner beschouwingen mogen besluiten met aan te halen welk getuigenis hij deze beide jongere tijdgenooten, die hem in den dood zijn voorgegaan, in zijn dagboek medegeeft: Van Tydeman heet het: „Een bekwaam man, parlementariër voor alles. Door zijne bewoning van Breda is hij een vurig anti-katholiek geworden, zooals de meeste Protestanten in NoordBrabant. Dit heeft een minder gunstigen invloed gehad op zijn staatkundige inzichten. Hij had beter gedaan niet in de bevredigingscommissie zitting te nemen; zijn tegenstrevende houding na in de financieele gelijkstelling te hebben bewilligd, verried eenige zwakheid." Van Bos daarentegen: „Ik vond Bos een aantrekkelijke figuur. Het anticlericalisme was hij geheel te boven. Voor kerkelijke propaganda door het onderwijs koesterde hij niet de geringste vrees. Hij was van meening dat de Katholieken en Calvinisten, indien hun het geld niet ontbrak, gedwongen zouden worden om hun onderwijs tot het hoogste peil op te voeren. Over dit onderwerp was een onzer laatste gesprekken; ik was het voor een groot deel met hem eens." IV. Hoeveel ik reeds van Uwe aandacht vergen moest, nog heb ik niet gesproken van de Beaufort als minister van buitenlandsche zaken, over de Beaufort als eerevoorzitter der eerste en eersten Nederlandschen gedelegeerde ter tweede vredesconferentie, over de Beaufort als strijder voor een betere wereldorde, over de Beaufort tijdens den oorlog, over de Beaufort als mensch. Verleen mij over Historie ea Leven III. 3 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. elk dier onderwerpen nog een zeer kort oogenbik gehoor. Toen de eerste verkiezingen onder van Houten's wet een anti-kerkelijke meerderheid in de Tweede Kamer brachten, werd aan Pierson de vorming van een kabinet van liberale concentratie opgedragen. De vooruitstrevende fractie der partij werd vertegenwoordigd door de heeren Goeman Borgesius en Lely, hare rechterflank door de Beaufort. Diens invloed op de binnenlandsche wetgeving van die in wetten vruchtbare jaren is gering geweest; zijne aanwezigheid waarborgde in hoofdzaak, dat men van Houten's kieswet vooralsnog in wezen zoude laten. Bovendien, er deden zich gebeurtenissen voor, die de leiding van het departement van buitenlandsche" zaken tot een veel tijdroovender functie maakten dan zij het placht te zijn. Nederland werd uitgekozen, de vredesconferentie t2 herbergen, die op initiatief van Tsaar Nicolaas in 1899 bijeenkwam. De eerste circulaire van graaf Murawiew verscheen in Augustus '98 geheel onverwacht; eerst later dook het gerucht op dat de Tsaar de bijeenkomst niet te St.-Petersburg doch in een der kleine landen wenschte. Brussel werd toen dadelijk genoemd, en de Beaufort meent te weten dat Koning Leopold zich moeite gaf de conferentie naar zijne residentie te lokken. „Wij deden," schrijft hij, „niet den allerminsten stap om den Tsaar voor 's-Gravenhage te stemmen. Wij hadden op de circulaire zoo sympathiek mogelijk geantwoord, maar ons verder geheel buiten de zaak gehouden. Persoonlijk verlangde ik niet dat de conferentie te 's-Gravenhage zoude bijeenkomen, omdat ik begreep dat dit wel eene eer voor ons land zoude zijn maar tevens een groote last die ons in velerlei moeilijkheden kon brengen." Toen echter op eën laten namiddag in Februari '99 het cijfertelegram van den Nederlandschen gezant te St.-Petersburg ontvangen werd, 34 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 35 inhoudende dat de keuze op 's-Gravenhage was gevallen, kwam, na de eerste verbazing, toch wel een gevoel van ingenomenheid boven, bij de Beaufort's ambtgenooten eerder dan bij hem zeiven. „Allen," schrijft hij, „juichten het besluit van den Tsaar toe en vonden de bezwaren gering; en nu het verzoek eenmaal was gekomen, zoude ik zelf niet tot een weigering hebben durven adviseeren." Moeilijkheden van den aard welken de Beaufort voorzien had, volgden inderdaad; zij betroffen de toelating van den Paus en die der Boerenrepublieken. Tegenover de katholieke burgers van haar eigen land wilde de Nederlandsche regeering dat zeer duidelijk uitkomen zou dat niet zij, doch Italië den H. Stoel buitensloot, en een aanvankelijke poging van het Quirinaal, om het odium der weigering anderen op den hals te schuiven, wist de Beaufort door volharding te verijdelen; trouwens van de Duitsche regeering wist hij, dat de Italiaansche, ondanks haar dralen, eindigen zou met de verlangde stellige verklaring te geven, die dan ook na eenigen tijd door haar gezant Zannini werd afgelegd. Van den internuntius Tarnassi evenwel, die aanstonds bij de Beaufort op vertegenwoordiging van den Paus was komen aandringen, was men na de verklaring van Zannini nog volstrekt niet af. Het verslag van 'smans bezoek is een genrestukje. „Met al de slimheid van een Italiaanschen priester trachtte hij mij te overreden op mijn besluit terug te komen. „Wij Italianen", zeide hij nnj, „beginnen altijd met te veel te vragen; dat doet ook de Italiaansche regeering; zij vraagt meer dan zij bedoelt". Hij stelde mij allerlei uitwegen voor. Wij zouden den Paus kunnen uitnoodigen, en h\j zou vooraf de verzekering geven dat de uitnoodiging niet zou worden aangenomen, of wel de H. Stoel zou zich doen vertegenwoordigen, maar niet medestemmen. Ik deed hem opmerken dat een dergelijke 36 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. houding niet strookte met de waardigheid van den Paus, waarop hij antwoordde, dat de H. Stoel toch het best zelf kon beoordeelen wat met zijne waardigheid overeenkwam. Dan weer deed hij mij gevoelen dat het den Paus wel aangenaam zou zijn indien hij mij eene decoratie zoude kunnen verleenen. Eindelijk vroeg hij mij om met niemand over de zaak te spreken. Dit laatste kon ik gemakkelijk toezeggen, want het lag ook niet in mijn plan om eemge ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Ik wenschte dat de ruchtbaarheid van de zijde der Italiaansche regeering kwam..." , Pijnlijker nog dan het voorbijgaan van den Paus de Nederlandsche katholieken, trof de niet-uitnoodiging der Boerenrepublieken de Nederlandsche natie in het gemeen Ik zal over deze zaak zeer kort zijn: de Beaufort zelf heeft er, in een Gidsartikel van Juni 1916, het wezenlijke over gezegd. Door op de uitnoodiging te staan, zou Nederland naar de Beaufort's overtuiging, het belang der republieken niet meer hebben kunnen dienen. Door navraag èn bij Rusland èn bij Duitschland wist hij, dat van de uitdrukking eener „communis opinio tegen Engeland, waar zelfs Chamberlain (om de woorden van Dr. Kuyper te herhalen) voor ware teruggedeinsd", geen sprake zou kunnen wezen. Onder deze omstandigheden voor de eer der conferentie te bedanken, achtte hij niet in Nederlands belang. . Met name welke houding Duitschland in het dreigend conflict tusschen Engeland en de Z.A.-Republiek zou aannemen, is de Beaufort toch in bijzonderheden bekend geweest. Nimmer, ook niet in den tijd van het Krugertelegram van 1896, had hij zekere illusiën gedeeld, waaraan men zich te Pretoria, naar zijn gevoelen, wat al te gaarne overgaf, en zijne overtuiging dat Duitschland, als het op handelen aankwam, de Boeren tegenover Engeland alleen zou laten, WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 37 had hij tegenover den toenmaligen gezant der Z.A.-Republiek, den heer Beelaerts van Blokland, niet verheeld. De Beaufort stelde levendig belang in de Boerenrepublieken; hij had sedert de oprichting der Ned. Z.A.-Vereeniging tot haar bestuur behoord. Dat Nederland het onafhankelijk bestaan der Boeren moest zien te niet gaan met gevouwen handen, dit doen moest onder zijn ministerie, is hem een uiterst pijnlijke ervaring geweest. „Zoo is dan tweemaal in deze eeuw", schrijft hij in zijn dagboek, „de Nederlandsche stam in zijne staatkundige ontwikkeling geknot. België werd officieel een Fransch land; het bleef van den Nederlandschen ontwikkelingsgang afgesloten. De Zuid-Afrikaansche Republieken zullen voortaan in nog eigenlijker beteekenis Engelsohe staten worden, deelen van het groote Britsche Rijk Mist de Nederlander hetgeen noodig is voor het grondvesten en behouden van een staatkundig volksbestaan? De geschiedenis leert anders, maar wel levert zij de bewijzen dat er enkele eigenschappen in het Nederlandsche volkskarakter zijn die het staatkundig samengaan met personen van andere nationaliteit belemmeren. Een zeker gemis aan buigzaamheid, een onwil om zich te plooien naar de eigenaardige wenschen van vreemden, een zekere vasthoudendheid om niet te zeggen halsstarrigheid. Tegenover de Walen en zelfs tegenover de de Vlamingen heeft de Noord-Nederlander altijd een zekere strakheid en gemis aan toeschietelijkheid getoond. De Zuid-Afrikanen hebben de uitlanders altijd met wantrouwen bejegend. De eischen van een staatkundigen toestand zijn in beide gevallen niet erkend." Tot het niet erkennen der eischen van Nederlands staatkundigen toestand in de jaren 1899—1901, hoe hard zij waren, mocht de Beaufort zich door den prikkel eener onbillijke, meest weinig zaakkundige kritiek, waaraan het hem in samenleving, pers noch parlement ontbroken heeft, 38 niet laten verleiden. Voor het bejag van een schijneffect, als Dr. Kuyper in 1902 niet versmaadde, had hij te veel achting èn voor zichzelf, èn voor het daarmede niet te stillen leed der stamgenooten. Wat binnen zijn bereik viel heeft hij gedaan. Veel was het niet, maar het was niet zonder karakter: het was het uitzenden van de Gelderland. Niet bij hem het eerst is het denkbeeld opgekomen. „Mijn ambtgenoot van Marine Röell," schrijft hij, „deelde mij mede dat zoo ik het verlangde een schip dat naar Indië op reis was en in de Roode Zee stoomde gemakkelijk naar Lourenco Marqués kon gaan om Kruger af te halen. Dit denkbeeld greep ik aan; Engeland kon er moeilijk aanstoot aan nemen, en in Nederland zou het de openbare meening streelen, misschien wel bevredigen. Ik ontving in den laatsten tijd de smadelijkste ongeteekende en geteekende brieven, waarin mij lafheid en allerlei andere mindere fiere hoedanigheden werden ten laste gelegd; na het aanbod kreeg ik allerlei brieven van menschen die zich noemden of niet noemden, waarin mij werd geschreven of het niet onvoorzichtig was Engeland op deze wijze te tarten. Dadelijk nadat het aanbod was gedaan en door Kruger aangenomen, had ik mijn secretarisgeneraal Mr. Ruyssenaers naar den Engelschen gezant gezonden om het hem mede te deelen. Vooraf raadplegen wilde ik niet; dan zoude de Engelsche regeering natuurlijk gezegd hebben: „ik zag liever dat gij dit niet deedt/' en dan zou het onvriendelijk zijn geweest het aanbod toch te doen. Dén dag na het bezoek van den heer Ruyssenaers bij Sir Henry Howard, deed deze zich bij mij aandienen. Hij zeide mij dat hij een telegram van Lord Salisbury had waarin deze dankte voor de mededeeling doch opmerkte dat zij „did not concern Her Majesty's Government, which had neither the wish nor the power WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 39 to interfere with Mr. Kruger's journey nor with the ship which he might select." Wij hadden daarna een vertrouwelijk gesprek over de zaak waarbij Sir Henry zeide dat men natuurlijk in Engeland liever gezien zou hebben dat het aanbod niet was gedaan, maar er geen aanstoot aan nam. Hij zeide lachend: „ca vous fera beaucoup de bien ici"." Op de Beaufort's aftreden als minister zijn jaren gevolgd waarin Nederlands internationale positie aanhoudend aandacht vereischen bleef en meer dan eens zorg zou baren. Onder zijn onmiddellijken opvolger deed zich op het door hem verlaten departement een invloed gelden die de Beaufort met zoo groot wantrouwen vervulde dat hij, tegen zijn aanvankelijk voornemen in, aan den anti-Kuyper-veldtocht van 1905 als candidaat voor de Tweede Kamer is gaan deelnemen; hij heeft toen opnieuw, in dat college zitting verkregen en die behouden tot zijn dood. Zijn rede tijdens die campagne van 1905 te Amsterdam gehouden is fel; niet minder zijn het de aanteekeningen waarin hij over het beleid der buitenlandsche zaken van 1901 tot 1905 vonnis strijkt. Niet alleen dat hij administratieve monstruositeiten te gispen vond: hij meende ook een streven op te merken, Nederland de zeer behoedzame houding die hij voorgeschreven achtte te doen verlaten; voor het minst te weinig schroom, Nederland op de spraak te brengen. Van zijn terugkeer in de Kamer maakte hij aanstonds gebruik om bij hoofdstuk III der staatsbegrooting voor 1906 eene rede te houden waarin hij „goede verstandhouding tot alle mogendheden" aanbeval, geen nauwe verstandhouding tot één van hen; „onze houding als kleine mogendheid zij bescheiden en zelfstandig." Het beleid der ministers van Tets, van Swinderen en Loudon heeft hem in dit opzicht geen wantrouwen meer ingeboezemd. WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. Nederland had zich buiten de groote politiek te houden, niet alleen omdat het een zeer blootgesteld en zeer zwak land is, maar ook omdat de zoogenaamde groote politiek dezer jaren niet meer uitdrukte wat in alle landen duizenden gemoederen bewegen ging. De Beaufort had de taak, die Nederland onder zijn bewind onvoorziens op de schouders was gevallen, hef gekregen. Tijdens de eerste Vredesconferentie is hij nog slechts in hoofdzaak de onberispelijke ceremoniemeester; aan de tweede is zijn aandeel, in schijn meer geëffaceerd, in wezen grooter geweest. Hij heeft toen aansluiting gezocht bij wie mede zich inspannen wilden om de conferentie iets beters te doen voortbrengen dan klinkende „voeux"; ver hebben dezulken het ook in 1907 niet kunnen brengen. „Het is onmogelijk," schrijft na haar afloop de Beaufort, „om juist te weten wat de verschillende mogendheden eigenlijk bedoeld hebben bij deze Vredesconferentie. Mijn indruk is dat geen van allen, behalve Amerika en misschien Rusland, wenschten dat er iets tot stand kwam, maar wel dat er iets door hen werd voorgesteld dat in geen geval tot stand kon komen. Elke mogendheid hoopt de tot een andere combinatie behoorende alleen te laten staan, doch geen enkele wil thuis komen met den roep dat zij iets heeft tegengehouden. Daarom heeft Duitschland, dat de verplichte arbitrage niet wilde, altijd volgehouden dat het iets veel beters wilde. Engeland, dat de onschendbaarheid van den particulieren eigendom op zee heef t doen schipbreuk lijden, beroemt er zich op dat het de contrabande heeft willen afschaffen. Intusschen heeft al dit vooruitdringen met de bedoeling om een ander terug te dringen toch tot eindelijk gevolg dat men zij het dan ook een paar stappen vooruitgaat." Na de tweede vredesconferentie deed zich in Nederland een novum voor: de belangstelling in het werk der wereld- 40 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. 41 organisatie, die in 1899 geheel ontbroken had, begon op te komen. Voor een niet gering deel was dit het werk van één man: ons medelid van Vollenhoven. Ook nadat hij met dezen in de commissie van voorbereiding tot de derde Vredesconferentie had kennis gemaakt, is de Beaufort diens denkbeeld, dat het eerste en eigenlijk middel tot wereldhervorming de internationale politiemacht kon zijn, handelende op bevel van het Haagsche hof, als een utopie blijven beschouwen. Van Vollenhoven van zijn zijde achtte de ontwapening by overeenkomst hersenschimmig, waaraan de Beaufort zijn hart verpand had. Sterk antimilitarist is deze zijn leven lang geweest. Reeds zijn opstel van 1885 over de gevaren der democratie kan het bewijzen. „De oppervlakkigheid en eenzijdigheid der democratie", heet het daarin, „komt het sterkste uit in hare beschouwing van het militaire vraagstuk. Niets, zou men denken, is meer in strijd met de democratische zienswijze dan de reusachtige staande legers. Zij zijn altijd en terecht als de bijzondere liefhebbery der vorsten en machthebbers beschouwd. De oorlog mag de eerzucht bevredigen der hoogst geplaatsten in den staat, hij mag stoffelijk voordeel aanbrengen aan enkelen, voor de lagere standen brengt hij niets dan nadeelen en rampen. De geschiedvorschers der 25ste eeuw zullen zich zeker met belangstelling verdiepen in de vraag hoe in de 19de eeuw het algemeen stemrecht en het meest overdreven miKtarisme naast elkaar hebben kunnen bestaan." Zullen die geschiedvorschers boeken mogen, dat de 20ste eeuw het militarisme aan banden heeft weten te leggen? De Beaufort, in een Gidsartikel van October 1914, De Oorlog en het Volkenrecht, gelooft, als product van den oorlog, „een geweldigen schok" te mogen voorspellen „aan de openbare meening door zijn namelooze ellende toegebracht"; in een van October 1916, Vrede en Ontwa- 42 WILLEM HENDRIK DE BEAUFORT. pening, verwacht hij als 's monters uitwerking „een verzoenende stemming; een oogenblik zoo gunstig voor ontwapening, als de geschiedenis der laatste honderd jaren er nog geen heeft gezien." Het land, in welks bestaan hij dus ten einde toe geloofd heeft, de Beaufort heeft het niet mogen betreden. Zal het opdoemen nu, voor Onzen van staren vermoeiden blik? Wij weten het niet; wat wij weten is, dat wij, in de ongewisse toekomst, een ervaren landgenoot van hooge geestelijke beschaving minder zullen tellen, een, die ook in het buitenland gekend en geëerd was. De Beaufort was een louter karakter. Dat heeft ieder ondervonden die met hem in aanraking is gekomen, van de Regentes op haar troon tot zijn kamerbewaarder. Mij is het niet gegeven geweest, één man te ontmoeten die meer zachtheid aan meer hoogheid paarde. Naar welk voorschrift heeft hij geleefd? Dat arbeid het leven redt; arbeid niet voor, maar aan zichzelven. Het loon? Er is er eigenhjk maar één op aarde: dat af en toe, als een oog het uwe zoekt, gij er liefde uit leest. Het is hem zeker niet onthouden. KLEINE OPSTELLEN OP HET GEBIED DER VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. ZESTIENDE EEUW. - Henri Pirenne, Histoire de Belgique, III. De la mort de Charles le Téméraire a I'arrivée du Duc d'Albe dans les Pays-Bas. Bruxelles 1907. • Felix Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederlündiscbe Aufstand. Erster Band. Halle 1906. In het midden, en na het midden der negentiende eeuw werd in Noord-Nederland heel wat meer over den opstand tegen Spanje gclacht en geschreven dan thans. Alks leidde daartoe: de nationale richting die doorbrak in de litteratuur en het gansche geestelijk leven omtrent 1840; het godsdienstig réveil en de wedergeboorte van het calvinisme; de emancipatiebeweging onder de Nederlandsche katholieken. Meeningen botsten tégen meeningen; geschriften lokten tegenschriften uit; in den tijd der gedenkfeesten omtrent 1872 bleek nog van een maar weinig verflauwde belangstelling. Een jong historicus, zelf niet meer tot het geslacht dat den strijd had ingezet behoorende, trok toen eenigermate de som in een hartstochtloos, effen boek, dat, niet lokkend door levendigen stijl, toch haast onmiddellijk een tweeden druk beleefde: Muller's Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording. Daarboven zijn wij sindsdien eigenlijk niet uitgekomen. Nog gaf Fruin een enkel artikel, nog Blok zijn documenten en zijn boek over Lodewijk van Nassau, Bussemaker en Muller zelf hun studiën over de scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland, Brugmans een proefschrift over de handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Engeland in den tijd van Margaretha van Parma, maar 46 ZESTIENDE EEUW. de groote en algemeene belangstelling van vroeger was weg. Verloopen de nationale strooming die een Potgieter en Bakhuizen had gedragen, in nieuwe banen tot materieeier doel geleid de krachten die een Groen en Alberdingk Thijm hadden voortgebracht. De belangstelling der natie in haar geschiedenis, zeker althans die in den tachtigjarigen oorlog, nam af, en de engere kring der historici van professie was van geheel andere zaken vervuld; van opmerkelijke en voor den bloei hunner discipline noodzakelijke ongetwijfeld, maar die minder met nationale illusiën of religieuse doeleinden, gelijk het midden der negentiende eeuw die had gekend, dan met in beginsel nog algemeener, in uitwerking echter oneindig specialer streven in verband stonden. Na. 1872 zijn wij op den stroom der maatschappelijke vraagstukken geraakt en hebben sociale geschiedenis geschreven of het willen doen, maar spoedig ingezien dat dit een uitbreiding der historische belangstelling tot duizenderlei tot dusver buiten het terrein der geschiedenis gerekende „kleinigheden" vereischte. En zoo gaan nu de achtbaarsten van ons gilde minder met koningen, landvoogden, stadhouders, raadpensionarissen, dan met daglooners en werkbazen om en moeten de „staatsstukken" wel ongerept m de kasi blijven staan, daar de tafel zoo vol ligt met rekeningen, koopmansboeken en notarisprotocollen. Er is dan — gezwegen van verdienstelijke detailproductie - ten onzent in de laatste dertig jaren niet veel over den tijd van Willem van Oranje en van Alva geschreven. Niets over dien tijd of die personen opzettelijk en m het groot. Intusschen behooren zij niet enkel tot de Nederlandsche, maar evenzeer tot de Belgische en tot de Europeesche geschiedenis; - en zoo blijft het van belang wat anderen, in den tijd dat wij zwegen of niet dan terloops spraken, van hen en hunne periode ZESTIENDE EEUW. 47 hebben gemaakt. Ter wereld staat niets stil, en ook over de veelbeschreven zestiende eeuw valt nog gedurig wat nieuws te leeren. Pirenne's derde deel handelt niet over den tachtig jarigen oorlog; het brengt ons tot de opening daarvan. De onderdeelen dragen tot opschrift: „La crise, la restaura tion et 1'achèvement de 1'Etat bourguignon"; „La Civilisation des Pays-Bas au 16me siècle"; „Les commencements de rinsurrection contre Philippe II". Men vindt hier dus den tijd van Maximiliaan en van Karei V in één en hetzelfde deel met het begin der regeering van Philips II behandeld. Reeds is dit nieuw, en naar het mij voorkomt uiterst leerrijk. Wij waren zoo gewoon, 1555 tot de groote insnijding te zien gemaakt, met den afstand van Karei V een deel te besluiten, en dan, in den aanvang van het nieuwe, bepaaldelijk de gebeurtenissen der jaren 1559—1567 als „het voorspel van den tachtigjarigen oorlog" te leeren kennen. Hier is een andere indeeling gevolgd, en voorzeker niet om de triviale reden dat het met het aantal bladzijden zoo uitkwam. Integendeel, bij oplettend lezen bespeuren wij dat, in Pirenne's gedachte, nagenoeg de gansche periode waarover hij schrijft het „voorspel" uitmaakt. De tijd van Margaretha en van het verbond der edelen is van dit voorspel alleen de vijfde acte. Was de schepping der Bourgondiërs levensvatbaar? Hoe er aan te twijfelen, bij de herinnering aan het gemak waarmede Philips de Goede haar tot stand bracht; aan de snelheid waarmede zij, van de geweldige slagen die na den dood van Karei den Stoute haar toegebracht zijn, zich niettemin weer herstelde? De Bourgondische macht was goed op weg zich te nationaliseeren; zij was in het leven van ons volk een onmisbaar element van 48 ZESTIENDE EEUW. vooruitgang en bevestiging geworden. Het onderscheid tusschen de niet-Bourgondische en de Bourgondische gewesten in den tijd die aan de volmaakte vereeniging der zeventien voorafging, was niet ongelijk aan het verschil tusschen zelfbesWende rijkjes en districten onder direct bestuur op Bali of Celebes vóór de jongste krijgsbedrijven. Ware de Bourgondische een nationaal-Nederlandsche macht gebleven, zou zij ook het gevaar der godsdienstoorlogen niet zijn te boven gekomen? Een gevaar dat ook de eenheid van natiën als de Fransche en Engelsche heeft bedreigd, zonder ze geheel te hebben kunnen vernietigen. Maar onze natie, zwakker en nog minder gevormd dan andere, ondervond in de ure des gevaars dat het natioi' nale middelpunt, 't welk in de tijden der toenmalige ontwikkeling een nationaal vorstenhuis alleen had kunnen opleveren, haar ontbrak. In plaats van een eigen vorst had zij een koning in Spanje, onbekend met haar taal, vijandig aan haar wezen, blind voor haar belangen. Het was, hoe gerechtvaardigd ook door oogenblikkelijken nood, een voor de toekomst rampzalig huwelijk dat Maria van Bourgondië in 1477 met Maximiliaan aanging. De Nederlanden konden jongere Duitsche of Fransche vorstenzonen absorbeeren (zij hadden het meer dan eens gedaan), maar niet den Keizer en hoofd van het huis Habsburg zeiven. Hem konden zij niet uit Rijk en Europa tot zich lokken en aan zich alleen binden. Van zelfstandige monarchie (of op het punt, het te worden) waren zij onherroepelijk afgedaald tot deel der meest internationaal vertakte huismacht in Europa. Omstandigheden hebben uitgewerkt, dat de volle consequentiën van dit alles beheerschend feit niet aanstonds, ja zelfs betrekkelijk eerst zeer laat, voor ieders gezicht traden. ZESTIENDE EEUW. 49 Toen Maximiliaan Maria huwde, was hij nog geen Keizer, maar 's Keizers eenige zoon. Bij zijn vertrek uit deze Janden om zijn vader Frederik III op te volgen (1493), laat hij zijn zoon Philips den Schoone hier achter, en deze groeit, in de Bourgondische omgeving, op als Bourgondisch, dat is thans reeds te zeggen als Nederlandsen, vorst. Zoolang hij met zijn vooruitzichten tot de Nederlanden beperkt blijft, dat is tot 1500 ongeveer, heeft zijn regeering een uiterst voorspoedig en ongestoord verloop, en is in hooge mate populair. Maar hij is terzelfder tijd een Habsburg, dat is, deelgenoot tegen wil en dank in eene huispolitiek, die geheel Europa tracht te omspannen. Gedurende die eerste jaren regeert eigenlijk minder de vorst dan zijn Bourgondische raad. Tegens diens zin zet Maximiliaan het huwelijk van zijn zoon met Johanna van Castihë door (1495), een prinses die, na drie niet verwachte sterfgevallen,, in 1500 het naast komt te staan aan den Spaanschen troon. Van nu af is Philips' aandacht voor Spanje en niet voor de Nederlanden. Den nationalen oorlog tegen Gelder onderbreekt hij om zijn Castiliaansche erfenis te gaan aanvaarden; aan zijn dynastieke belangen offert hij, door aan Engeland een voordeelig handelsverdrag toe te staan, Nederlandsche belangen op. Maar nauwelijks had het zich aldus geopenbaard dat de Bourgondische staatkunde in een Habsburgsche was ondergegaan, of Philips overleed in hetzelfde jaar nog waarin hij zijn verre koninkrijk betreden had. Het verschijnsel van Philips' eigen jeugd herhaalt zich nu: de erfgenaam groeit op in Nederland onder Nederlandsche invloeden, en zoolang zijn Nederlandsche raadslieden oppermachtig blijven, wordt, op naam van een jongen Habsburg, de oude Bourgondische politiek voorgezet. De meerderjarigheid echter ontneemt Karei V aan Nederland om hem aan Spanje, en, aanstonds, aan het Rijk te geven. Historie en Leven III. 4 50 ZESTIENDE EEUW. Het is merkwaardig!, tot in kleinigheden na te speuren hoe de Bourgondische staat zich tot iets zelfstandigs redresseert zoodra hij er maar de geringste kans toe ziet. De Bourgondische opvoeders laten den jongen Philips geen Duitsch leeren; den jongen Karei geen Spaanschen geen Duitsch.1) Zeven jaar oud, laat men hem reeds een toespraakje houden in zijne Staten-Generaal. Men brengt hem op in de Nederlandsche, niet Habsburgsche leer, dat men wèl moet staan met den Franschen nabuur, en Karei brengt, zoolang hij nog maar vorst der Nederlanden is, deze leer in toepassing. Bij zijn eerste verschijning in Spanje, m 1517, komt hij zijn onderdanen daar even zoo vreemd voor'als zijn zoon het later den Nederlanders doen zal. Maar wat blijft er van dit alles over? Zijn Nederlandsche bezittingen zal hij nauwelijks meer bezoeken; in den koning van Frankrijk zal hij eerlang een mededinger ontmoeten naar de Keizerskroon; in Spanje zal hij zijn zoon laten dat die Spanjaard worde, en zelf zal hij nergens anders dan daar het moede hoofd ter ruste willen leggen. Welbeschouwd, verkeerde Nederland reeds onder Karei V in een uiterst precairen toestand. Karei zelf heeft dien weten te redden door niet het onderste uit de kan te begeeren. Hij liet Nederland zooveel zelfstandigheid als met de belangen van zijn boven-Nederlandsche staatkunde nog eenigermate was te vereenigen: geene hoegenaamd dus tegenover het buitenland, maar aanmerkelijke ten aanzien van het binnenlandsche. Hij is hierin voortreffelijk gediend door twee begaafde vrouwen: zijn tante Margaretha van Oostenrijk en zijn zuster Maria van Hongarije. Nederland had, zoo al geen eigen vorst, dan toch een eigen onderkoning. Er bij zijn afstand een secundogem tuur te vestigen gedoogden evenwel de belangen met, die i) Pirenne, blz. 59, 80. ZESTIENDE EEUW. 51 hem het hoogste stonden. Hij kon zijn zoon tegen den onwil van het gansche Rijk geen Keizer maken, maar al het andere: Spanje met zijn koloniën in Amerika, Napels, Milaan, het vrij-graafschap Bourgondië, de door Philips' huwelijk geopende kans op de kroon van Engeland ook met name, moest met de Nederlanden bKjvenin ééne hand. Alleen zóó zou de oudste tak van het huis Habsburg de eerste macht ter wereld blijven; door Nederland te verliezen zou zij, in haar beste verbindingen geschaad, in plaats van een Europeesche, een Zuid-Europeesche mogendheid worden. Gelijk in Karei V de Bourgondiër eerst van lieverlede in den Habsburg ondergaat, is er ook in den toestand der Nederlanden gedurende de eerste en de tweede helft zijner regeering aanmerkelijk verschil. Margaretha van Oostenrijk voelt zich nog wezentijk als Bourgondische en verdedigt meer dan eens de spedftek-Nèderlandsche belangen tegen die der gezamenlijke Habsburgsche huismacht. *) Veel afhankelijker, van 's Keizers wil vertoont zich reeds zijne zuster Maria van Hongarije, en de noodzakelijke gevolgen der verbinding Nederland-Habsburg ontwikkelen zich met de jaren in steeds versnelde mate. De stad Gent ondervindt het als zij rebelleert: zij wordt niet bestreden en eindelijk overwonnen door een landsheer, maar aangegrepen en met een slag neergeveld door een wereldheerscher. Nederland wordt voor Habsburg middel, geldmiddel, in zijn onophoudelijke worsteling met Valois. Het brengt Karei een millioen ponden op in 1515 en jaren lang vervolgens, maar twee en een half millioen in 1542, vier en een half in 1543, vijf en een half in 1544, zes en een half in 1552, zeven millioen in 1555. 2) De renten der schulden waarmede hij het bezwaart beloopen 1) Pirenne, bl. 94. 2) Pirenne, bl. 109. 52 ZESTIÊNDE EEUW. 141.000 ponden in 1552, 285.000 in 1554, 425.000 in 1555, 1.357.000 in 1556. Philips erft met de monarchie een dreigend staatsbankroet. De regeering van Karei V is veelal als een tijd van ongekenden bloei en voorspoed voor de Nederlanden afgeschilderd. Met het volste recht. Maar naarmate zij in welvaart en beteekenis toenamen, moesten de Nederlanden te levendiger gevoelen dat zij waard waren doel te zijn m zichzelf. Door hun inwendige staatsorganisatie te voltooien, hun samenhang te bevestigen, heeft de landsheer hen bruikbaar gemaakt voor zich, maar tegelijk ook gevaarlijker tegen zich. „D'une part, 1'ceuvre bourguignonne s'est complétée et affermie: la cohésion territoriale a grandi, le gouvernement central s'est nationalisé, 1'action du prince et celle du pays s'associent et collaborent au bien commun des provinces dont le faisceau se noue de plus en plus étroitement en dépit des résistances particularistes qui, bien qu'affaiblies, ne cessent point pourtant de retarder les progrès de la centralisation. Grace au dévouement de la noblesse, a la diminution de 1'autonomie des villes, a 1'importance croissante des États généraux, aux commencements d'une législation commune, a 1'établissement des Conseils collatéraux et au rétabhssement du grand Conseil de Malines, a la création d'une armée permanente, les „pays de par deca", sans renoncer chacun a< son autonomie particulière, se considèrent de plus en plus comme les membres d'un même corps. Depuis le milieu du siècle on emploie fréquemment pour les désigner le mot de patrie, et s'il faut sans doute attribuer avant tout aux humanistes 1'usage croissant de cette expression, il est permis aussi de le considérer comme un preuve de 1'union plus intime qui s'établit entre les divers fragments de 1'État. Mais, d'autre part, eet État en voie de formation souffre d'un vice devenu, k \& longue, de plus en plus ZESTIENDE EEUW. 53 apparent. Son indépendance, en effet, reste incomplète. Son prince, si populaire qu'il soit, ne lui appartient qu'en partie, et, a mesure qu'on avance, pour une partie toujours plus minime. Les institutions sont nationales, mais c'est de 1'étranger qu'ils regoivent le mouvement. La divergence qui s'accentue toujours davantage entre les intéréts du pays et ceux de la dynastie doit, a la longue, amener un conflit, et le mécanisme politique, déja faussé k la fin du règne de Charles-Quint, prépare la catastrophe inévitable k laquelle nous assisterons sous le règne de Philippe II."1) Met grooten nadruk heeft de nieuwe koning dikwijls verklaard, dat hij aan de inzettingen van zijn vader niets hoegenaamd veranderd had. De zaak was, dat zij voortaan werden gehanteerd niet door een dan toch altijd in de Nederlanden geboren en opgevoed staatsman, maar door een in ieder opzicht aan het volk vreemd fanaticus. Philips, voor het uiterlijke de gedragslijn zijns vaders volgende, nam zich heimelijk voor de autonomie, voor zoover Karei die aan de Nederlanden gelaten had, in te trekken. Hij hief de nationale instellingen niet op, maar verlamde ze in hun werking door er geheime, van hem alleen afhankelijke, nevens te plaatsen. De Nederlandsche grooten, wantrouwend als zij van het eerste oogenblik af ten opzichte van den Spaanschen koning waren, hebben dit aanstonds ontdekt en zich te weer gesteld, Zoo krijgt alles op eenmaal een uitermate dreigend aanzien, maar de elementen van verschil waren aanwezig lang vóór het uitbarsten van den strijd. Dit heeft niemand ons nog zoo duidelijk aangetoond als Pirenne: het onder de oppervlakte voortleven van Nederland als aan de Habsburgsche oogmerken vijandige zelfstandigheid, van x) Pirenne, bl. 211. 54 ZESTIENDE EEUW. 1500 tot 1555 toe. In dit opzicht is zijn boek, even bondig van stijl en welgelukt van ordonnantie als de beide vorige deelen zijner reeds terecht vermaarde Geschiedenis, buitengemeen suggestief. Zooveel over de eerste der drie hoofdafdeelingen van zijn werk. De derde behaalt wellicht in kunst van samenstelling en korte, glasheldere veelzeggendheid den prijs van al wat Pirenne tot dusver schreef. In juist honderd bladzijden wordt hier de geschiedenis, voorgesteld der veelbewogen jaren 1555—1567, maar die ruimte is hem' genoeg voor een boeiend en rijk verhaal, dat niemand, al heeft hij nog zooveel over dien tijd gelezen, zonder voldoening uit de handen zal leggen. Die zijn Fruin goed kent, zal in veel aan dezen herinnerd worden;'maar alles is nog gaver, treffender, meer direct in zijn hoofdtrekken aanschouwd. De geschiedenis van die jaren speelt zich in hoofdzaak in het Zuiden af, en had wellicht een ZuidNederlander noodig om haar zóó weer te geven. Zal dit gedeelte van het werk meer door schoonheid bevredigen dan door nieuwheid lokken (en in welk redelijk geschiedwerk, dat de voorgangers niet negeeren maar op hun schouders staan wil, zullen zulke partijen ontbreken?), in het „tweede boek", dat van de beschaving der Nederlanden in de 16de eeuw handelt, is veel dat nog nimmer in dergelijk verband, en het een en ander dat nog volstrekt nimmer werd gezegd. Dit geldt niet van de hoofdstukken Renaissance en Hervorming, die wel niet ontsieren, maar welker beschouwingen den schrijver toch niet buitengewoon „eigen" zijn; wat over litteratuur, schilder- en bouwkunst wordt gezegd, is zelfs hier en daar schoolboekachtig-schetsmatig. De uitnemende schrijver is hier niet op zijn best; maar hij is zulk een knap en verstandig man, dat hij over de moeilijkheid heen is eer u een bepaalde incongruiteit is opgevallen; aan het slot van ZESTIENDE EEUW. 55 zulk een passage bemerkt men echter wel, dat er aanmerkelijk minder dan van andere is blijven hangen. Pirenne in zijn volkomenheid daarentegen geniet men in zijn voorstelling der materiëele kuituur. Dit hoofdstuk I) vervangt voortaan alles wat over het onderwerp geschreven is. Resultaten van een omvangrijk eigen onderzoek weet hij hier op het gelukkigste met verspreide gegevens, door anderen hier en daar gepubliceerd of in oude werken verscholen, te vereenigen. Het geheel maakt dien indruk van gave juistheid dien alleen eersterangswerk vermag! na te laten. Pirenne toont u voor de 16de eeuw de geboorte van nieuwe bedrijfsvormen aan, zelfstandiger dan de middeleeuwsche, en tegelijk, dat de plaatsen waar deze nieuwe vormen de hoogste ontwikkeling vertoonen, waar dus de nieuwe maatschappelijke functie van indivi-, dualistisch ondernemerschap het veelvuldigst wordt uitgeoefend, tevens de eerste brandpunten van het calvinisme geweest zijn. Voor haastige gevolgtrekkingen naar marxislischen smaak heeft hij zich zorgvuldig gehoed, en voorshands niet meer gedaan dan het verschijnsel zoo overtuigend als de bronnen het toelaten (dat is, naar het mij voorkomt, zeer overtuigend) vast te stellen. De klassen van vrije ondernemers en vrije arbeiders, die uit de maatschappelijke traditiën welke de middeleeuwen aan de 16de eeuw hébben overgeleverd, zich het verst hebben losgewikkeld, toonen zich het eerst en het meest ontvankelijk voor de nieuwe leer. De marxist zal nu gereed staan, het calvinisme voor het ideologisch uitspruitsel eener nieuwgeboren phase van kapitalistische ontwikkeling te verklaren. Pirenne toont niet meer aan, dan dat voor den tijd en de plaatsen die hij beschrijft, de samenhang van beide verschijnselen onloochenbaar is. i) „Le mouvement économique et les transformations sociales." 56 ZESTIENDE EEUW. De vraag die Pirenne niet beantwoordt omdat hij zich buiten philosophische systemen houdt, doch die de marxist niet eens als vraag erkennen wil, is deze : is het ontstaan zelve van een nieuwen bedrijfsvorm een verschijnsel dat uitsluitend tot de materiëele orde van zaken behoort? Zij leidt ons domeinen der psychologie binnen, die ik hier niet wil betreden. *) De Oranje-biografie, welks titel boven dit opstel de tweede plaats inneemt, is berekend op vier deelen, waarvan hét thans verschenen eerste de levensgeschiedenis van den held slechts tot het jaar 1559 verhaalt, en het tweede, derde en laatste onderscheidenlijk met de jaren 1567, 1576 en met den moord te Delft zullen eindigen. Het leven van Willem van Oranje tot 1559 is een mager onderwerp voor een boek van 642 bladzijden. Eigenlijk zijn er dan ook maar een honderdtal met dit levensverhaal gevuld, waaraan eene geschiedenis van het huis Nassau tot het jaar 1544 voorafgaat, en waarop een zeer uitvoerige beschrijving van beschaving, godsdienstige toestanden en staatsinrichting der Nederlandsche in de 16deeeuw volgt, Rachfahl is iemand van eerbiedwekkende geleerdheid, maar geen kunstenaar. Hij brengt van hetgeen hij weet, te veel in zijn boeken; dat wil zeggen, te veel in nevengeschikte orde. Er staat in die geschiedenis van het huis Nassau tot 1544 heel wat, dat tot recht verstand van de persoon en lotgevallen van Willem van Oranje zeer ontbeerlijk is. Het boek is vreeselijk zwaar van tred. Het bevat te veel van die onwijs aangebrachte bizonderheden, die ook de aandachtigste lezer bij het omslaan der bladzijde onherroepelijk weder is vergeten. Wat behoort men iemand wien het om Willem van Oranje te doen is, i) VgL de beschouwing over Lamprecht elders in dezen bundel. ZESTIENDE EEUW. 57 te kwellen de Haltonen, „die sich seit 815 urkundlich als Grafen des kunigeshundragrau (Königeshundrete) nachweisen lassen", met „sagenhafte" broeders Rupprecht, Dudo en Drutwin, en dergelijke schimmen meer? Men is doodmoede van de „Puppenallee" die men doorwandeld heeft, eer eindelijk het gezicht zich opent op iets dat met het leven van den held meer dan stamboeksamenhang vertoont. De geschiedenis van het huis Nassau in de Nederlanden is merkwaardig als illustratie van de maatschappelijke en financiëele superioriteit die onze gewesten boven de aangrenzende in het Duitsche Rijk, waarvan zij zich hoe langer hoe meer afscheidden, reeds in de latere middeleeuwen bezaten. Het is als jongere zoon dat Engelbert I in 1403 naar de Nederlanden trouwt, maar als hij in 1420 ook in Nassau opvolgt, blijft hij evenwel resideeren te Breda. Van zijn beide zoons behoudt de oudste de Nederlandsche bezittingen en gaat de tweede naar Nassau. Als deze tweede zoon in 1450 kinderloos sterft, valt Nassau aan den ouderen, Jan IV, terug, die evenwel blijft resideeren in de Nederlanden. Jan IV sterft in 1475; zijn oudste zoon Engelbert II erft de Nederlandsche goederen, zijn jongere zoon Jan V de Duitsche. Engelbert II blijft kinderloos; vijf jaren voor zijn dood Iaat hij den oudsten zoon van Jan V, Hendrik, naar de Nederlanden komen, om hem* daar op te volgen; het Duitsche bezit zal voor Hendriks jongeren broeder Willem zijn. Hendrik van Nassau heeft een zoon, maar deze sterft in 1544 zonder nakroost; wederom komt uit Duitschland de oudste zoon van den daar regeerenden Nassau over, om de Nederlandsche erfenis te aanvaarden. Die zoon is Willem van Oranje. — Op ieder oogenblik dus van 1403 tot 1544 hebben de Nassau's de positie in de Nederlanden voor begeerlijker dan die 58 ZESTIENDE EEUW. in Duitschland gehouden. En dit niettegenstaande zij m Duitschland landsheer, in de Nederlanden niet meer dan een zeer aanzienlijk lid van den Bourgondischen hofadel waren. Zooveel aantrekkelijker, gevarieerder, Europeescher was toen reeds het leven van een aanzienlijk onderdaan in de Nederlanden, dan dat van den vorst van een klein Duitsch territorium in de streek van Lahn en Sieg. Men vergelijke den levensloop van Hendrik van Nassau met dien van zijn broeder Willem (den Rijke, in kroost namelijk). In 1499, zestien jaar oud, naar de Nederlanden geroepen als erfgenaam van Engelbert II, komt Hendrik dadelijk aan het hof van Philips den Schoone, volgt dezen naar Frankrijk, Spanje, Savoye, huwt eene Savooische prinses. In de Nederlanden terug, wordt hij gouverneur van Karei V, stadhouder van Holland en Zeeland, buitengewoon gezant aan het Fransche hof (bij welke gelegenheid hij zich met Claude de Chalon verloofde, uit het bezit van wier huis zijn zoon René het prinsdom Oranje erven zou). Voorts is hij opperbevelhebber in den oorlog tegen Gelder, werft voor Karei V de stemmen der Duitsche keurvorsten in 1519, volgt in 1522 zijn meester naar Spanje, huwt daar voor de derde maal (eene Mendoza), blijft er tot 1529, eindigt zijn dagen op het kasteel te Breda in een behaaglijke rust, verzamelt er eene bibliotheek, zet er een Italiaanschen bouwmeester en Nederlandsche schilders aan het werk: Jan van Scorel, Bernard van Orley. Hij en zijn zoon René zijn renaissance-menschen geworden. Onderwijl is er van zijn broeder Willem niet veel anders te vermelden, dan dat deze zijn inkomsten heeft laten opvreten en zijn leven laten vergallen door een proces met den landgraaf van Hessen over het bezit van Katzenellebogen. Het was dan in volmaakte overeenstemming met de traditiën van het huis, dat ook in 1544 de oudste zoon ZESTIENDE EEUW. 59 van Nassau zich naar de Nederlanden opmaakte. Doch er was ditmaal een maar bij: Willem'de Rijke was luthersch geworden, en een lid van den hoogen Nederlandschen hofadel moest katholiek leven. Het luthersch-zijn van een Duitsch vorst ging evenwel niet noodzakelijk gepaard met vurigen propaganda-ijver. Willem de Rijke was al een uiterst schroomvallig protestant. Hij schijnt het geworden te zijn krachtens geheim besluit van. een Wetterauer gravendag in 1525, maar nog jaren na dien wisten de Keizer en zijn eigen broeder Hendrik er niet het rechte van, en het land Nassau is eigenlijk eerst na zijn dood grondig geprotestantiseerd geworden. Het hoofd der protestantsche partij in zijne buurt, de landgraaf van Hessen, was zijn persoonlijke vijand in de zaak van Katzenellebogen; er waren dus gewichtige redenen voor Willem den Rijke om den Keizer te ontzien. Actief lid van de protestantsche partij in het Rijk is hij nimmer geweest; integendeel', in het beslissende jaar 1547 onderhandelt hij met den Keizer over zijn medewerking tegen den Smalkaldischen bond, alles in het belang van de verwerving van Katzenellebogen. Zijn binnenhuis is, met name sedert het huwelijk met Juliana van Stolberg in 1531, geheel luthersch, maar zijn politiek blijft even zuiver nassausch, als ware er geen Hervorming in de wereld geweest. Een beding, dat zijn zoon de luthersche leer moest afzweren, is den vader van de zijde der Nederlandsche regeering in geenen deele gesteld, maar van de voogdij werd de vader uitgesloten, en de jonge prins zou „door een goeden gouverneur worden opgevoed op de wijze, hier te lande gebruikelijk". Meer niet; maar ieder der geinteresseerden wist volkomen wat het beteekende. Om roem op te dragen is dit alles niet; om van te gruwen ook niet. De jonge Willem van Oranje komt uit 60 ZESTIENDE EEUW. een kring waarin men begreep dat het leven zijne eischen had; ziedaar de simpele alledaagsch-menschelijke waarheid. De opvoeding van Willem van Oranje, en zijn leven tot 1559, zijn verder juist zoo als men het van een Neder landschen Nassau verwachten kan. Vol afwisseling en bizonderheden, maar uit een algemeener oogpunt is er juist heel weinig bizonders aan. De prins doet een goed huwelijk, komt aan het hof, krijgt een krijgsbevel, gaat op ambassades. Het begin eener carrière als die van Hendrik van Nassau. Uit hetgeen men over hem verneemt van anderen, uit zijn eigen brieven, kan men besluiten tot vroegrijpheid, overwicht van het verstand, levendig gevoel van eigenwaarde, en juist het tikje verwaandheid dat men in een twintigjarig gunsteling van het lot verwachten moet. Van iets heroïsch zelfs niet het eerste begin. Is de Vader des Vaderlands er ons minder om, dat hij gevormd was uit aardsche klei? Juist het omgekeerde behoort het geval te zijn. Zoo zich bij hem uit het alledaagsche het groote ontwikkeld heeft, is hij daarin gelijk geweest aan het Nederlandsche volk. Er is in een leven van Willem van Oranje ruimte voor aandoening, voor bewondering, voor apotheose; maar men beware ze tot den juist en tijd. In het algemeen heeft Rachfahl dit ook gedaan. Zijn niet zeer kunstvaardig samengesteld, maar stevig gedocumenteerd levensverhaal is vrij van opwinding. Niet geheel vrij toch van valsch sentiment. Oranje's brieven aan zijn eerste vrouw zijn recht genoeglijk, wel geschreven uit een groote verstandelijke hoogte, maar met wendingen van losse plagerij aan het slot. Bij voorbeeld (aan het eind van zakenbrieven): „had ik mijn zin, ik zou van nacht niet mijn hoofdkussen omarmen"; een andermaal: „zoodra ik kan vlieg ik naar je toe, en dan zullen we zien of klein Anna'tje mij er weer onder krijgt". ZESTIENDE EEUW. 61 „Nicht ohne Rührung wird man diese Gefühlsergüsse lesen," verklaart onze biograaf, en borduurt dan eenigen tijd op dit stramien voort. Ik weet niet of het anderen gaat als mij, maar „geroerd" heb ik mij geen enkel oogenblik gevoeld. Daarvoor is alles te gewoon-prettigmenschelijk. Ook hier en daar elders zijn eenige sporen van dergelijk byzantinisme; gelukkig weinige, en de zaken waar het vooral op aankomt, als de geloofskwestie in verband met de opvoeding b.v., zijn met de vereischte nuchterheid voorgesteld. Niet zonder bedenking evenwel is Rachfahl's inleiding, die „het ontstaan eener bijzondere Nederlandsche nationaliteit" voor „het werk van Willem van Oranje" verklaart. Nationaliteiten kunnen niet door één man worden geschapen. De schrijver trekt dan ook zijn bewering aanstonds weder half in: „Gewiss gab es allgemeine Tendenzen und Bewegungen, von deren Strömung er sich tragen liess. Aber sie waren zum Teile von ihm selbst erst ins Leben gerufen, oder er harte doch wenigstens zu ihrer Erhaltung und Kraftigung das meiste getan, und jedenfalls verstand er es, sie so zu leiten, dass sie nicht ihn meisterten, sondern er ihrer Herr blieb." Heeft Willem van Oranje de Hervorming in het leven geroepen? Of is omgekeerd waar, dat niet zonder invloed der Hervorming Willem' van Oranje de man zou geworden zijn, dien wij gedenken en vereeren? En is Willem van Oranje meester gebleven van het Gentsche calvinisme? Zijn ideaal is niet de afzonderlijke Noord-nederlandsche, maar de gemeen-Nederlandsche staat geweest, met religievrede. Een ideaal dat hij niet heeft kunnen verwezenlijken. De gedachtenis van Willem van Oranje behoeft er niet onder te lijden, zoo wij weigeren te erkennen dat hij onze nationaliteit geschapen heeft. Zonder wijziging van dit programma, zal in de toekom- 62 ZESTIENDE EEUW. stige deelen aan het volk dus geen recht worden gedaan. Maar programma en uitvoering zijn twee. Meer dan de helft van het tegenwoordige deel is gewijd aan een studie van het volk, zijn beschaving en instellingen. Eene studie oneindig uitgebreider, veel meer feiten vermeldend dan het middengedeelte van Pirenne's boek, maar niet zoozeer den indruk eener eenheid makend. Toch werk om zeer dankbaar voor te zijn. Met name de beschrijving deitoestanden in het godsdienstige en kerkelijke, en die van de geaardheid en werking der staatsinstellingen, berust op grondige studie zoowel van Utteratuur als van Brusselsch archiefmateriaal, en verrijkt onze kennis op een aantal detailpunten van onmiskenbaar belang. Het is zelfs jammer dat Pirenne — deze erkent het met gulheid 2elf i) _ van deze hoofdstukken van Rachfahl nagenoeg geen gebruik meer heeft kunnen maken. In somme een ernstig, degelijk, rijk boek, maar dat niet imponeert door bouw, en welks inleiding eenige bezorgdheid rechtvaardigt ten opzichte der strekking. 1907. i) Avant-propos, VII. MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. Dr. W. van Ravesteyn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwartaal der 17de eeuw. — Academisch proefschrift. — Amsterdam, S. L. van Looy, 1906. Wie als schrijver dezes een tien- of twaalftal jaren geleden in de wereld begon rond te kijken, heeft den tijd der programredenen over economische geschiedenis gekend. Hij is voorbij. Men begint ernstig aan de uitvoering te denken, en dat van allerlei zijden. Ons hoofdje vermeldt werk van een bekwaam jong socialist, maar ook bekwame individualisten beginnen het economisch verleden te hanteeren, en geleerden naar wier ist-schap men raden mag doen het al evenzeer. Het zegenrijke van groote tijdstroomingen is, dat zij ver uiteengelegen akkers tegelijk bevloeien, Professor Kernkamp, 'sheeren Ravesteyn's leermeester, had in zijn Amsterdamsche intreerede het meer dan tijd genoemd dat sociahstischgezinde historici, of historiebeoefenende socialisten, ten onzent eens overgingen van de theorie tot de practijk, en hun historisch materialisme eens toepasten ter beschrijving van bepaalde gedeelten deihistorie. De heer van Ravesteyn heeft zich dien wenk ten nutte gemaakt. Veel voorgangers heeft hij nog niet gehad. Van enkele geschiedenissen der arbeidersbeweging in Nederland afgezien (boeken voor den gewonen lezer, en zonder pretensie van wetenschappelijkheid), is eigenlijk alleen het boekje van mevrouw Roland Holst aan het 64 zijne voorafgegaan. x) Een allerzonderlingst product, nog echt het voortbrengsel van de vlegeljaren eener richting. De nieuwgewonnen, krachtige overtuiging opent haar een aantal verrassende uitzichten en zelfs eenige inzichten. Frissche lectuur, waarin de overmoed der jeugd bruist. Er worden belletjes getrokken en glazen ingeworpen. In zulk een mate evenwel, dat men er spoedig genoeg van krijgt en het boek nederlegt. Hetgeen jammer is, want er is veel nieuws in gezegd, dat den toets van bedaarde critiek zou behoeven, maar dat vermoedelijk op den duur zal worden erkend vele korrels waarheid te bevatten. Ik durf zeggen dat nog nimmer met zoo scherpe oogen het verloop der economische geschiedenis van Nederland in de 19de eeuw is bekeken als door mevrouw Roland Holst. Maar indien ooit een talentvol auteur den indruk van zijn eigen werk moedwillig bedorven heeft, dan is zij het geweest. Hoe zijn geduld te bewaren tegenover een boek dat wemelt van opzettelijk gehandhaafde, zoo niet opzettelijk aangebrachte, onnauwkeurigheden van de soort die ieder student van het eerste jaar er uit zou kunnen werken? Met chronologie, met nauwgezetheid in aanhalingen, met al dergelijke nare bekrompenheden van de burgerlijke geschiedschrijving heeft mevrouw Roland Holst afgerekend. Gijsbert Karei heet bij haar „Hogensdorp", en dergelijke kleinoodiën meer. En nu neem ik de monsterachtige onbillijkheid van velerlei oordeelvelling, het zich blind turen op éene zijde van aangelegenheden die er blijkbaar twee of meer hebben, nog als kinderziekten in den koop. Anders is de gedaante, waarin de socialistische geschiedschrijving verschijnt in het boek van Dr. van Ravesteyn. Het is volkomen senaatskamerfahig. Een deftige, i) Kapitaal en Arbeid in Nederland. Bijdrage tot de economische geschiedenis der igde eeuw, door H. Roland Holst-van der Schalk. — Amsterdam 190a. MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 65 dikke dissertatie met een hooggeachten promotor voorop en geleerd uitziende bijlagen aan het slot. En dit verschil m uiterlijkheden is nog maar het minst gewichtige. Hier geen genialiteit; niet de minste veroverende allures. De heer van Ravesteyn zegt niet eens dat hij historisch materialist is. Of ik hem dan ten onrechte als zoodanig betitel? Het gansche boek geeft het antwoord. „Onvolledig in allerlei opzichten, bedoelt het slechts een eerste stap te zijn op den weg, die tot een volledige kennis omtrent de economische en sociale verhoudingen in het centrum der jonge Republiek moet voeren." *J Dit klinkt bescheiden en neutraal genoeg. Doch in een voorafgaanden zin is reeds aangekondigd, dat „dientengevolge" ook de politieke verhoudingen zullen worden gekend, en het geheele boek in zijn uitwerking wil de bevestiging zijn dezer stelling. Kennis der economische en sociale verhoudingen in het verleden van ons volk, wie zal betwisten dat' het daarmede nog treurig gesteld is? En wie die niet met beide handen grijpen wil, wat tot vermeerdering dier kennis van welke zijde ook wordt aangedragen? De lading worde gekeurd onafhankelijk van de vlag die haar dekt. Geen levensbeschouwing verdient eerbied, die weigeren zou van haar vijanden te leeren. Laten wij dus eerst nagaan of en zoo ja in welke opzichten het boek van den heer van Ravesteyn onze kennis verrijkt, en eerst daarna naar zijne conclusiën omzien. De heer van Ravesteyn dan stelt aan de orde: welke economische rol de steden in het Holland der 16de en 17de eeuw vervulden; de sociale samenstelling van de bevolking dier steden; de economische en maatschappelijke beteekenis der ambachtsgilden in de Hollandsche steden; i) Inleiding. Historie en Leven III. 5 66 MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. de vraag, in hoeverre de politieke instellingen der Republiek een gevolg waren van haar al of niet achterlijke kapitalistische ontwikkeling, dan wel, of genoemde instellingen vertragend of belemmerend hebben gewerkt op het ontstaan van manufactuur en kapitalisme. Ter beantwoording der eerste vraag — gelijk trouwens der andere — kiest hij als voorbeeld Amsterdam, en tracht na te gaan, „of de stad niet reeds, krachtens haar beginnende kapitalistische ontwikkeling, krachtens de eerste accumulatie van handels- en geldkapitaal binnen hare muren, een werkelijk economisch overwicht bezat althans over een deel der plattelandsbevolking, in dezen zin dat die bevolking zich in den een of anderen vorm, in meerdere of mindere mate, in loondienst bevond van Amsterdamsche kapitaalbezitters". Hij onderwerpt daartoe de gegevens, welke de Enqueste van 1494 en de Informacie van 1514 omtrent nering en bedrijf der stad Amsterdam en van andere gedeelten van Holland bevatten, aan een nauwgezette vergelijking, en toont aan dat de schipperij der Waterlandsche steden en dorpen en van nog andere plaatsen in Noord-Holland boven het IJ inderdaad voor het grootste deel werd uitgeoefend in loondienst van het Amsterdamsche kapitaal; dat wolspinnerij in loondienst van stedelijk kapitaal op het platteland veelvuldig voorkwam. Voorts wordt uitvoerig uit de stukken betoogd, dat ook landarbeid en graafwerk („dijken en dammen") reeds voor een aanzienlijk gedeelte in loondienst geschiedden. Dé landarbeid natuurlijk voor een deel in dienst van stedelijke grondbezitters of hunne pachters; dat de aannemers van waterstaatswerken evenwel ook in de steden zouden moeten worden gezocht, is verre van waarschijnlijk, zoodat dunkt mij de heer van Ravesteyn te ver gaat, wanneer hij concludeert, dat de economische dienstbaarheid van het platteland aan het ontstaande kapitaal in de marxistische geschiedschrijving. 67 steden bewezen is voor de vier bestaanstakken van zeevaart, haringvaart, weefnijverheid en graafwerk. Veel doet het er overigens niet toe, of men den vierden bestaanstak' schrapt. De van te voren wel weinig twijfelachtige hoofdzaak is door den heer van Ravesteyn voor het eerst uitvoerig met de stukken bewezen. Punten twee en drie, de sociale samenstelling der Amsterdamsche bevolking, en de economische en maatschappelijke beteekenis der ambachtsgilden aldaar, worden door den heer van Ravesteyn in verband met elkander behandeld. Amsterdam1 was geen stad van (middeleeuwsche) industrie geweest; „het bedrijf waarom alle andere als het ware gegroepeerd waren, was een doorvoerhandel met vreemde gewesten, die een zoo groot mogelijke vrijheid van beweging voor poorter en vreemdeling noodig maakte." J) De Amsterdamsche reeders waren in hun bedrijf „blijkbaar even vrij als een modern kapitalist: geen gild schreef hun de wijze voor, waarop zij hadden te handelen; niets belemmerde hen in hun vrijheid van actie" 2). De ordonnantiën omtrent de dienaren van den handel (koren- en zoutmeters; dragers) hebben het kenmerk te zijn uitgevaardigd in het belang der kooplieden; van een gildewetgeving gelijk elders voorkomt hebben deze bepalingen weinig of niets. „Het is, alsof van een groot-handelsgilde, waarin verschillende neringen zijn samengevat, afhankelijk van het economisch sterkste lid. de handelaren zelf, dit laatste zich heeft opgelost, maar zijn macht over de ondergeschikte leden aan een andere macht (de stedelijke regeering) heeft overgedragen, en die leden in wezen gelaten" 3). Met deze woorden geeft schrijver den toestand aan zooals hij dien vindt 1) bi. 45. 2) Bl. 46. 3) Bl. 60. 68 MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. omstreeks het begin der 16de eeuw. Hij gaat uitvoerig de Amsterdamsche gildewetgeving der 16de en van het begin der 17de eeuw na, en brengt overvloedige bewijzen bij voor de stelling „dat langzamerhand en inzonderheid na de alteratie en in het eerste kwart der 17de eeuw voor vele neringen en bedrijven — speciaal die van ambachtslieden, kleine winkeliers en kleine warenproducenten — in de wetgeving een duidelijke neiging tot steeds sterkere bescherming tegen onderlinge en buitensteedsche concurrentie valt waar te nemen" r). De vrijheid van bedrijf blijft echter gehandhaafd voor den groothandel, „alsmede voor die bedrijven en industrie-takken, welke zich van ouds te Amsterdam mede in ft bezit der groote handelsburgerij bevonden: textielnijverheid, zeepziederij, touwslagerij, olieslagerij, brouwerij." Nieuw geïmporteerde bedrijven, als de buskruitfabricage, glasblazerij, suikerraffinaderij, zijdereederij, werden niet in gildebanden opgesloten, „om de eenvoudige reden, dat zij ongetwijfeld voor 't meerendeel bij hun ontstaan reeds den manufactuurvorm bezaten en bovendien gesticht werden door de groote handelsburgerij." 2) (Schrijver komt, op m. i. volkomen steekhoudende argumenten, tegen de veel verspreide meening in verzet, dat de manufactuurvorm hier te lande eerst van den tijd der refugiés zou dagteekenen). Déze tegenstelling tusschen verscherpte gildewetgeving voor eenige, gehandhaafde of geschapen vrijheid voor andere bedrijven, wordt door schrijver in verband gebracht met de toenemende differentiatie der bevolking van Amsterdam' in socialen zin, welke hij illustreert door, in een bijlage, uit het onschatbare werk van Elias de gegevens omtrent de vermogensgeschiedenis van onderscheiden Amsterdamsche geslachten bijeen te lezen. Een andere bijlage verzamelt x) Bl. i6a. s) Bl. 164. MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 69 gegevens omtrent den loonstandaard in de beschermde ambachten, vergeleken met dien van geheel ongeorganiseerde arbeiders, en met de salarissen der stedelijke ambtenaren. Op goede gronden concludeert schrijver daaruit, dat in de eerste 25 jaren na de alteratie niettegenstaande de toenemende bescherming de loonen in de beschermde ambachten bij lange na niet in dezelfde mate zijn gestegen als die der ongequalificeerde arbeiders, of als de salarissen der ambtenaren. „De twee categorieën van arbeiders, de beschermde, in gilden georganiseerde, en de losse, waren elkaar in die 25 jaar meer gelijk geworden; een groot gedeelte van de ambachtslieden, die vóór de alteratie nog konden hopen, eens zelf meester in den werkelijfcen zin, d.i. kleinburger en warenproducent of handelaar, tevens ondernemer te worden, had in 1600 alle kans daarop verloren." x) De economische ontwikkeling doorbrak onophoudelijk en telkens weer de bestaande wetgeving, gelijk o.a. zeer duidelijk aan het voorbeeld van het St.Josephsgilde (de houtbewerkers) wordt aangetoond. Enkele meesters verheffen zich tot bouwondernemers; het gros der vakgenooten verschijnt voortaan in het karakter van knechts. De verscherpte ordonnantiën zijn te beschouwen als concessiën aan een vervallen gedeelte der burgerij; het blijkt herhaaldelijk dat een goede naleving niet was te verkrijgen, en dat de eischen van het economische leven met deze wetgeving veelal den spot dreven Amsterdam en zijn bevolking zijn in de eerste 25 jaar na de alteratie in economischen zin gerevolutionneerd door de beginnende werking van het groot-kapitaal. Alweder geen nieuwe vondst, maar niemand heeft over deze zaken nog met zooveel kennis en oordeel geschreven als de heer van Ravesteyn. Het geheele hier zeer kort i) Bl. 250. 70 MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. weergegeven gedeelte, met zorg en vlijt bewerkt, behoort tot de belangrijkste van zijn boek. Blijft de vierde vraag: die naar het verband tusschen kapitalistische ontwikkeling en politieke instellingen. Hier staat iemand met schrijvers theorieën voor een groote moeilijkheid. Niemand beter dan hij weet, dat de stad Amsterdam van het einde der 15de eeuw economisch en naar sociale samenstelling zeer veel verschilt van dezelfde stad in 1618, en evenwel ontbreekt de wijziging van regeeringsvorm die aan dit verschil zou beantwoorden. Ja zelfs meer, de regeeringsvorm' van 1477 heeft het tot 1795 uitgehouden. De heer van Ravesteyn brengt ter verklaring het volgende bij. De in 1477 ingevoerde coöptatie was in een stad waar één economisch belang, dat van den handel, den doorslag gaf, een primitieve en juist daarom geschikte vorm van representatie. Dat deze vorm voor snelle ontaarding vatbaar was, bleek in het derde vierendeel der 16de eeuw, toen de regeering in handen geraakt was van een kliek, die de economisch meest krachtige burgers (de doleanten van 1566) buitensloot. Dë indagingen van Alva verhinderden, dat de doleanten de overwinning behaalden, die hun, „economisch" gesproken, in 1566-'67 ongetwijfeld reeds toekwam. In 1578 nu werd de normale toestand hersteld, en namen de economisch meest daartoe gerechtigde burgers met goedvinden der menigte bezit van het stadhuis. De regeering van na 1578, aanvankelijk de meest representatieve die men zich wenschen kon, geraakte na verloop van tijd wederom in handen van een kliek, die regeerde in strijd met de wezenlijke belangen der stad (1610—1620). Na 1620 wordt deze kliek, ditmaal niet gewelddadig maar geleidelijk, van het kussen gedrongen, en beleeft men „een herstel van de normale functie van den coöpteerenden regeeringsvorm als vertegenwoordiging MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 71 der groote handelsbourgeoisie". *) Als zoodanig blijft de regeering zich dan voortaan gedragen. Mij dunkt dat deze verklaring niets verklaart, en dat onze schrijver op het terrein, waar wij hem de grootste overwinningen zouden willen zien behalen, jammerlijk te kort schiet. Na ontaarding, herstel der normale functie. De formule is verbijsterend eenvoudig, doch wat richt men er mede uit? En hoe zal zij ooit ter opheldering van de door schrijver niet behandelde regeeringsgeschiedenis van Amsterdam van 1620 tot 1795 kunnen strekken? Zijn 1672 en 1747 evenzooveel nieuwe ,.herstellingen der normale functie" geweest? Waarom dan 1795 niet er bij genomen? een zoodanige schakel kan naar believen worden verlengd. Hier komt al dadelijk de volslagen onmacht der mechanische geschiedbeschouwing aan den dag, om het verleden anders dan als een schematisch gebeuren in beeld te brengen. Wat gegeven wordt is ten slotte niet meer dan een moedwillig gesimplificeerde voorstelling, die aan de leer voldoet maar zich daartoe eerst van het leven afkeert. En het fraaiste is, dat het door den schrijver zelf gestelde betoogseindpunt in de verte niet wordt bereikt. Wij zouden ons de politieke instellingen als het product van economische factoren onthuld zien, maar zijn aan het eind van het hoofdstuk omtrent de alles beheerschende vraag: waarom bij zoo voorbeeldeloos snelle sociale verandering geen verandering hoegenaamd in den regeeringsvorm', even wijs als te voren. Het gansche zich vragen stellen en die dan gaan beantwoorden is een verkeerde manier van geschiedenis schrijven. De hoogte, vanwaar af de menschenwereld zelve en haar doen als zuivere natuurverschijnselen zouden kunnen worden beschouwd en ontleed, is voor geen mensch te i) Bl. i8s. 72 MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. bereiken. Bij het titanisch pogen om al wat los en vast is tot argument aan te wenden, gaan alle onbevangenheid en alle medegevoel voor het menschelijke verloren. 'Het menschelijke aan te zien en er van te verhalen moet der geschiedschrijving een nader doel zijn, dan het te verklaren en te beoordeelen. Er is een sfeer van menschelijke gewaarwording, waarbinnen kennismaking niet noodzakelijk verklaring, nog minder beoordeeling, insluit, verlangt of voortbrengt. De grenzen dezer sfeer zijn wijd, en het historisch'perceptievermogen ligt voorzeker binnen haar gebied. Maar voor men zich hierbij neerlegt, zal die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft op historisch gebied nog vele slachtoffers maken. Behalve aan het verband tusschen kapitalistische ontwikkeling en politieke instellingen, heeft schrijver ook aan het verband tusschen kapitalistische ontwikkeling en politieke gebeurtenissen een hoofdstuk gewijd. Ik acht het kenmerkend voor zijne school, dat dit hoofdstuk aanmerkelijk beter geslaagd is dan het voorgaande. Een „instelling'' op haar economische waarde reduceeren, is veel moeilijker dan het verband aan te toonen tusschen eenige voor de hand liggende economische gegevens en eenige in de buurt daarvan aangetroffen staatkundige verschijnselen. Aan elke instelling zit oneindig meer dan direct werkende economische oorzaak vast; zoo economische oorzaak werkt, is het van diep uit en door tallooze media, waarin eveneens andere oorzaken uitmonden. Een vorm te scheppen is een oneindig samengestelder iets dan tot een daad te moveeren. Het hoofdstuk dat ik bedoel, heet: „Het wezen van den partijstrijd te Amsterdam in het eerste kwart der 17e eeuw" en is in twee onderafdeelingen gesplitst: „Libertijnen en Calvinisten", en: „De invloed der oprichting en ontwikkeling van de Oost-Indische Compagnie en der Indische vaart op den partijstrijd". Beide zijn vaardig geschreven, MARXISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 73 met kermis en zonder overmoed. Sommige gedeelten, als de ontleding der denkbeelden van Willem Usselincx z). bereiken een hoogen graad van voortreffelijkheid. Doch over het geheel, zijn schrijvers gezegden nieuw? Bij eenigszins aandachtige lezing verdringen zich de herinneringen. Aan Bakhuizen, aan van Rees, aan den „geboren ideoloog" Fruih. Niet dat onze schrijver in letterlijke herhalingen vervalt: een aantal dingen ziet hij scherper dan zijne voorgangers en drukt ze precieser uit; hij is niet voor niets in 1906 tot rijpheid gekomen en zij in 1860. Het oog is voor de dingen die hij bespreekt thans veel meer geopend dan te voren. Doch wat is, na geleverd bewijs dat de houding der Amsterdamsche regeering in den partijstrijd omstreeks 1610 in onmiddellijk verband staat met de belangen van Amsterdamsche regenten als aandeelhouders der Oost-Indische Compagnie, feitelijk nog bereikt? of welke geheimen ontsluit de verzekering, dat de tolerantie der groote handelsburgerij ten nauwste samenhangt met haar economische belangen? Al deze en dergelijke resultaten blijven hulpeloos alleen staan, zoo men ze niet te geëigender plaats vermag onder te brengen in een levend en zich bewegend geheel .van voorstellingen, tot welks schepping het historisch materialisme zonder vreemde bijmengselen niet in staat is. Er is oneindig meer in den hemel en op de aarde, dan waarvan deze philosophie tot dusver heeft gedroomd, en het gedeelte, dat aan dit veelzins voortreffelijk, veel degehjken arbeid in zich bergend boek de kroon zou moeten opzetten, laat meer dan aan iets anders de herinnering achter aan onmacht. 1906. l) Blz. »I7—222. IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. J. EUis Barker, The Rise and Decline of the Netherlands. — London; Smith, Elder & Co., 1906. Het boek, dat zich onder dezen klinkenden, aan Gibbon herinnerenden titel aankondigt, heeft een dubbelen ondertitel: „a political and economie history andastudy in practical statesmanshipy Indien de schrijver geheel juist had willen zijn, had hij in plaats van a study moeten, schrijven a lesson. Het boek toch leest aanhoudend de les, en wel aan dat gedeelte van het Engelsche publiek, dat door de tegenstanders met den naam van „little-Englanders" pleegt te worden aangeduid. Dit doel wordt niet bemanteld. Op den boven uitgeschreven ondertitel volgt onmiddellijk het motto: „History is Philosophy teaching by example" (Dionysius van HaHcamassus), en dan de opdracht: „To all those Citizens of the British Empire, who have the greatness, happiness and prosperity of their Empire and of their Country truly at heart." Volgt weder een motto: het wijdvermaarde van den Prediker, ,idat er niets nieuws is onder de zon." Nederland, aldus het betoog, heeft eenmaal een plaats in de wereld ingenomen, die met de plaats, door Engeland in de negentiende eeuw vervuld, een opvallende mate van overeenkomst vertoont. Het moet dus leerzaam voor Engeland zijn, de oorzaken na te gaan die Nederland indertijd die hooge plaats hebben doen verliezen, en bij vergelijking vast te stellen, of de omstandigheden, die Nederland hebben ten val gebracht, IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 75 ook niet de grootheid van Engeland bedreigen. En nu is de informatie, die het Engelsche volk in zijn eigen taal over de geschiedenis van Nederland ten dienste staat, zeer onvoldoende. De geschiedenissen van Grattan (1830) en Davies (1841—'44) tellen nauwelijks mede; het bekende boekje van Thorold Rogers, in de reeks „Story of the Nations", is al te beknopt. De Nederlandsche geschiedenis van 1555 tot 1619 kan de leergierige Engelschman uitvoerig in de drie werken van Motley lezen: zoo uitvoerig, dat het te vreezen staat dat hij ze niet lezen zal; — en bovendien: „Motiey's work serves rather an ideal than a practical purpose; he gives us a drama, not a history. Therefore, his History teaches but little to those stat esmen, politicians, and business men who are anxious to study the practical lessons of history, and to learn statesmanship and political economy in the highest sense at the hand of historical facts... I thiink I ought to confess that I have deliberately deserted the broad path trodden by modern historians, being convinoed that, for many years past, the historians of all countries have been advancing in a wrong direction. In their desire to be strictly accurate, and to depict political events fully and faithfully in all their hearings, modem historians have crowded their canvases with so many elaborate details, that we can no longer focus and grasp the logica! sequence of events, and clearly perceive their principal causesandconsequences... They have created encyclopaedic histories, or rather historical encyclopasdias, which are excellent as books of reference, but which can be read with pleasure and prof it by hardly any except historians... Herbert Spencer rightly complained that „modern history is a mere tissue of names and dates, and dead, unmeaning events. Scarcely any of the facts set 'down in our school histories, and very few of those contained in the more elaborate works written 76 IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. for adults, illustrate the right principles of political action" {Education, chap. I). Modern histories, which should teil a plain and simple tale of absorbing interest and of great practical vahie, have become enormous monuments of patiënt research. They are similar to the Egyptian pyramids, impressing us rather by the enormous labour us'elessly spent on them, than by their beauty or utility. Both are useful chiefly as quarries." Reeds Lord Bacon, schrijver verzuimt niet het aan te halen, klaagde dat de geschiedverhalen „rather showed the pomp of affairs than their true and inwardsprings" *). Een zoo oude en onder zoo verschillende omstandigheden herhaalde klacht behoort zeker de mannen van het gilde tot nadenken te brengen. Maar zij doet dit ook. Het oude optasten van bijzonderheden tot afgrijselijke bergen van geleerdheid wordt heden ten dage niet slechts door Ellis Barker en geestverwanten afgekeurd 1 Neem een goede nationale geschiedenis zooals men ze tegenwoordig te schrijven weet, die van Pirenne voor België b.v., en ga dan eens na welke van de door Barker geopperde bezwaren ook tegen zulk een werk zijn aan te voeren? Zeker niet die van een vermoeiende veelheid van details. De „modern historians" waartegen Barker fulmineert zijn die van gisteren of van eergisteren, niet die van heden. Wèl zal Barker ook thans nog het ontbreken van allen preektoon, en afkeer van directe onderwijzing der tijdgenooten door middel van uit de geschiedenis getrokken en bij het geschiedverhaal zelf opgedischte lessen, hebben te constateeren. De historicus weigert, zich op de plaats van den staatsman te stellen. Zoo levendig als schrijver dezer aankondiging het gevaar van in de „stof" te verzinken, gevoelt; — zoo grif i) Advancement of Ltarning, II, 7 (bij Barker, bl. 7). IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 77 als hij erkent dat historische studie zeer licht ontaardt tot wurmerij, even zeker hoopt hij dat de geschiedbeoefening aan de hand over hand toenemende barkerisatie weerstand zal weten te bieden. Haar eer en leven zijn er mede gemoeid. Onze tijd kent zeer scherpe nationale concurrentie, en, binnen de natiën, een zeer feilen klassenstrijd. De geschiedschrijver zij man zijner natie en zijner klasse; hij kan niet anders wezen. Maar hij zij tegelijkertijd geschiedschrijver en hebbe de idealen van den geschiedschrijver. Tot een partij behoorende en wetende dat hij er toe behoort, streve hij naar onpartijdigheid. Ontheven van de zorg, die den staatsman drukt, van de oplossing van oogenblikkelijke moeilijkheden te moeten vinden (of althans beproeven) , overdenke hij gisteren, heden en morgen tegelijk. Vrij van de gebondenheid die het practische leven noodzakelijk oplegt, blijve hij dicht genoeg bij dat leven staan om er den polssslag van te gevoelen: hij werke in en voor zijn tijd, maar hij doe het als kunstenaar en niet als tuchtmeester. Er is een uitwas, nog afschuwelijker dan de dorheid der schoolgeschiedenis; het is de blinde doordraverij, zoo niet de venijnige valschheid der geschiedenis die zich in dienst gesteld heeft van iedere andere dan de hoogste en ruimste aspiratièn die in een volk of tijd worden aangetroffen. Wij hebben geschiedenissen in slavendienst van -ismen; ja wij dreigen er mede te worden overstroomd. Of het socialistische, imperialistische of andere partijwoede is waaraan zij zich verpand heeft, nimmer moge de hand verlamd zijn, die haar het masker af kan rukken. Bij Barker is dit niet noodig, want hij draagt geen masker. Hij verbergt niet dat zijn boek tegen de „little-Englanders" gericht is; integendeel, hij bazuint het wel honderd keeren uit. Ons Nederlanders van den dag van heden gaat dit boek dan ook niet onmiddellijk aan. Of zij de hnperialistische dan wel eene tegengestelde politiek zullen 78 IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. aanhangen, of zij vrijhandelaars zullen blijven of niet, moeten de Engelschen weten. Slechts kan het ons Nederlanders niet geheel onverschillig laten, wat in een wereldtaal, door een schrijver van niet geringe pretensiën, van onze geschiedenis gemaakt wordt. En niet deze nieuwsgierigheid besture onze belangstelling alleen. Het is mijn stellige meening, dat Barker in zijn boek een allerverwerpelijfcst voorbeeld van geschiedschrijving gesteld heeft; dat zijn boek een politiek pamflet is, dat zich ten onrechte met den titel van „historische studie" siert. Maar laten wij daarom het politiek pamflet niet verachten: ook Burke's Observations on the Revolution of France was er een. Iets anders is het, geschiedenis te schrijven, iets anders, beschouwingen over dingen uit het verleden ten beste te geven. Barker's boek ongeschikt verklarende om er onze geschiedenis uit te leeren kennen, aanvaarden wij het echter als prikkel om zelf over zaken uit ons verleden opnieuw na te denken. De geschiedenis van Nederland is voor Ellis Barker in het kort die van een moedwillig verspeelde mogelijkheid. *) Nederland, eerste handelsmacht der wereld geworden, heeft verzuimd, zich tot eerste mogendheid der wereld te maken. Het heeft dit verzuimd uit hebzucht en uit gemakzucht: door noodige uitgaven te schuwen en niet tijdig over te gaan tot een herschepping der nationale instellingen. Het was, in Maurits' tijd al, rijk genoeg geworden om België en andere aangrenzende gewesten te veroveren en zijn vastelandsgebied tot een geduchten staat af te ronden; het zou dan menschen genoeg gehad hebben om zijn koloniën te bevolken, welker bijdragen wederom zouden hebben geholpen om een oorlogsvloot te onderhouden geëvenredigd aan de beteefcenis der Nederlandsche han- i) „A history of missed opportunities and of opportunities deliberately thrown away" (bl, 441). IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 79 delsvloot. Gelijk de souvereine provinciën tot een forschen, monarchalen Staat, hadden moederland en koloniën tot een „Grooter Nederland" moeten zijn samengesmolten, dat als financiëele macht sterk genoeg was om de weermiddelen te bekostigen die zulk een wereldrijk alleen in stand kunnen houden, en als toleenheid sterk genoeg om de protectionistische politiek der naburen te trotseeren. „The world might have become Dütch." Daarvoor hadden echter de particulieren wat meer moeten afstaan van hun geld, en de locale ■regeeringsorganen van hun macht. Tot deze opofferingen zijn de Nederlanders onbekwaam gebleken, met het gevolg dat zij hun onbevestigde welvaart niet hebben kunnen handhaven tegen de aanslagen hunner benijders. Wij gevoelen aanstonds, dat de Engelsche schrijver hier idealen stelt die de onze nooit geweest -zijn. De wereld Hollandsch te maken en ten koste van bovenmenschelijke inspanning Hollandsch te houden, welk landgenoot heeft er in de dagen van onze grootste macht ooit aan gedacht? Het is voldoende de phrase in het Hollandsch te vertalen om er het zinledige van te proeven. Wij zijn zoo hoogmoedig niet. Zich de wereld te onderwerpen in den zin waarin Barker het meent, was nimmer een Nederlandsche gedachte. Men neemt hier begrippen, die in den loop der negentiende eeuw bij het Engelsche volk gegroeid zijn, en meet er de Nederlanders uit den tijd van het Twaalfjarig Bestand naar. Er zijn waarlijk niet veel woorden noodig om aan te toonen, dat dergelijke begrippen bij de tijdgenooten van Prins Maurits niet hebben kunnen bestaan, en dat het dus de dwaasheid zelve is, hen te kapittelen omdat zij er niet naar gehandeld hebben. Waren de Nederlanders van 1606, als de Engelschen van 1906, een sinds eeuwen als natie georganiseerd volk? Het mocht wat. Zij waren, 80 IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. als politiek zelfstandige natie, amper geboren. Hoe zouden de Engelsche zaken van thans er uit zien, als Engeland, nog zoo kort geleden als 1885, in het geval geweest was met zijn souvereiniteit te koop te moeten loopen? Het zou blijde zijn, zijn bestaan te hebben, en niet aan wereldheerschappij en wat er bij behoort, denken. Wat was Holland bij den aanvang van den tachtigjarigen oorlog? Een zeer eigenaardig en bijzonder, maar evenwel volstrekt niet van nature rebelsch of onbestuurbaar lid der Bourgondische heerschappij. Het zou, in 1567, volmaakt tevreden zijn geweest onder een koning van Spanje die gewetensvrijheid toestond en de provinciale belangen ontzag. In 1585, met een vreemden soeverein die hetzelfde deed en bovendien de macht had, de Spaansche troepen buiten het land te houden. Twintig jaar later niet meer, maar zijn defensieve houding had het daarom nog in geenen deele verloren: ook in zijn aanvallen bleef het defensief. Kon het anders? Beschouwen wij het Barkerprogram van Nederlandsche zeventiende-eeuwsche staatkunde eens wat nader. Eerst dan ten opzichte van België. „Had the Netherlands waited to conclude a peace with Spain until that country was absolutely exhausted, they could have obtained the withdrawal of the Spaniards from the Spanish Netherlands, ant those pro vinces which form the present States of Belgium and Holland might easily have been united in a large and powerful confederatïon able to resist any Power and any combination of Powers. However, it was not only politically but also morally incumbent upon the Dutch to free from the Spanish yoke their brethren, who, as long they were able, had assisted the Dutch in their struggle for liberty. It was not only politically a mistake, but mörally a crime for the Dutch to desert their old companions in arms and to allow them IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 81 to be misgoverned, impoverished, and outraged by their tyrants." x) Zooveel woorden, zooveel vergissingen. „Easily". En het geloofsverschil? Waartoe gaf dat in dien tijd geen aanleiding in vanouds saamhoorige landen als Frankrijk, of als Engeland zelf! Of wijst de geschiedenis van de Gentsche Bevrediging, toen er geen Spanjaard in huis maar wel voor de deur, en dus alle aanleiding tot eendracht was, op zooveel „gemak"? — „Who had assisted the Dutch as long as they were able". En de Unie van Afrecht dan, vijftig bladzijden vroeger door den schrijver „the nucleus of the present kingdom of Belgium" genoemd? — „België dat zuchtte onder het Spaansche juk." Niets is minder juist: het zuchtte onder den oorlog, maar, sedert Panna en sedert Isabella, volstrekt niet langer omdat het bij Spanje hoorde. Waar zijn die zuchtende Belgen gebleven, toen Frederik Hendrik hen later tot den' opstand riep en zij zijn leger maar hadden tegemoet te loopen? — „Able to resist any power and any combination of powers." Wij geven de „combination" cadeau, en willen nu alleen maar eens denken aan de mogendheid die 'hier in aanmerking komt: aan Frankrijk, met zijn volmaakt onvoldoende, Parijs blootstellende noordergrens. Een sterke militaire staat Holland-België, een nieuw Bourgondië met andere woorden, hadde, met het naar het zuiden loopende grondgebied, uit de erfenis van oud-Bourgondië de vijandschap van Frankrijk noodzakelijk mede overgenomen. Barker plaatst de „combination of powers" aan den verkeerden kant. Telkens en telkens weer is een zoodanige „combinatie" noodig geweest, om' Frankrijk buiten België te houden, en nog was het succes maar half: vergelijk de Belgisch-Fransche grens van nu met die van driehonderd jaar geleden. i) Bl. 148. Historie en Leven III. 6 82 IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. Een Hólland, dat in de zeventiende eeuw eene Barker-politiek had willen volgen, zou zich door eene coalitie van mogendheden vernietigd hebben gezien. Zoo weinig agressief als het was, heeft het toch al een 1672 moeten beleven. Voor jonge volken, die pas nog hun plaats onder de zon met de wapenen hebben moeten bevechten, is de wereld waarlijk zoo toegefelijk niet. Even onzinnig is de gelijkstelling van het Nederlandsche „koloniaal rijk" uit de zeventiende eeuw met het Britsche wereldrijk van heden. „Thus, the Dutch became a world-empire of the first rank, and, in their time, they, 'held a position similar to that which is held by the British Empire at the present day". 0 Deze bewering besluit een opsomming van — Nederlandsche koloniën? neen', van Nederlandsche handelsfactorijen en ontdekkingsreizen! Hoe dikwijls moet het herhaald worden, dat Nederland, van volkplantingen als heden ten dage Canada, Australië en Zuid-Afrika voor Engeland zijn, nooit meer dan het allereerste begin heeft bezeten of kunnen bezitten? Wat men het „koloniaal rijk" van onze zeventiende-eeuwsche voorvaderen gelieft te noemen, was heelemaal geen rijk: het was een handelsgebied, met hier en daar een militaire nederzetting. Batavia was een kantoor, de Kaap de Goede Hoop een ververschingsstation: jaren en jaren lang in letterlijken zin niets meer dan een fort, kruidtuin en hospitaal. Nieuw-Nederland alleen was op weg om' een volkplanting te worden. Het ontwikkelde zich snel ondanks het wanbeheer der West-Indische Compagnie, maar over de herhaaldelijk vernomen bewering dat de Nieuwe Wereld thans Hollandsch had kunnen zijn als indertijd Holland maar gewild had, kan ik mij nooit genoeg verbazen. a) Waren de Hollanders daar dan alléén, i) Blz. 139. 3) Ook bi_ Barker: „Had the Dutch folio wed a vigorous national policy and IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 83 of waren zij er in de meerderheid? Nieuw-Nederland heeft, voor zoover ik weet, altijd tusschen Nieuw-Engeland en Virginië in gelegen, die elk voor zich op ieder oogenblik dat men nemen wil een veel talrijker bevolking hebben gehad dan Nieuw-Nederland. De omklemming der Hollandsche bevolking door immigranten uit het naburig Nieuw-Engeland was in Nieuw-Nederland vóór 1664 reeds zeer ver gevorderd. Landverhuizing in eenigszins aanzienlijken getale heeft nimmer in de geschiedenis plaats gehad met het oogmerk, het moederland aan een wereldrijk te helpen. En dit is feitelijk wat Barker van de Hollanders van de zeventiende eeuw verlangt. Waarom in 's hemels naam zouden zij in groote massa's zijn uitgeweken? Zij hadden in het eigen land volop werk. Wat Barker van den rijkdom van het Holland van de eerste helft der zeventiende eeuw beweert (want toen zou het fundament moeten gelegd zijn; na 1648 was het naar hij zelf toegeeft reeds te laat), is eveneens schromelijk overdreven. De vrachtvaart was uitgebreid, maar alleen omdat de zuinige Hollander het stellen kon ook met kleine winsten. Het overgróote deel van Hollands economisch bedrijf uit dien tijd is een bedrijf met kleine winst geweest. De Republiek had aan het onderhoud van Maurits' leger de handen vol, ja zij zou het in de moeilijke jaren vóór 1600 kwalijk gered hebben zonder de subsidiën van Hendrik IV. Tijdens Frederik Hendrik kon zij zich wat ruimer bewegen, en heeft toen ook militaire expeditiën uitgerust op grooter schaal dan te voren, maar die van 1629 en 1632 gingen tot de uiterste maat van haar krachten. Of eischt onze schrijver van een zeventiendeeeuwschen staat, dat hij had moeten opereeren met had they been united, the New World might, and probably would, have become Dutch instead of Anglo-Saxon" (p. 139). 84 IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. het geperfectionneerd belasting- en staatskredietwezen van 1906? In vergelijking met andere staten was de onze in de kunst van het gebruikmaken der voorbanden hulpmiddelen toen stellig niet achter. Dé Nederlanders hebben verzuimd, een krachtige regeering te stellen aan het hoofd van een gecentraliseerden staat. Door afgunst en wantrouwen verblind, hebben zij hun heil gezocht, maar natuurlijk niet kunnen vinden, in een enghartige politiek van bevordering van het stedelijk, en provinciaal belang. Dit thema wordt door Ellis Barker in het oneindige gevarieerd, met gedurige waarschuwende verwijzingen naar verschijnselen in het Britsche rijksleven van heden. Het is duidelijk, en door geen van onze geschiedschrijvers ontkend, dat de politieke organisatie de zwakke zijde is geweest van onze „gouden eeuw". Niemand die het «reffender heeft uitgedrukt, dan Biarker's béte noire, Johan van Oldenbarnevek. „De forme van onse regeringe is jegenwoordelijck nyet op suleken vasten voet, dat wy met behoorlijcke autoriteit alle swaricheyden souden bejegenen, laet staen overwinnen kunnen. De Vereenichde Nederlanden sijn nyet één Republique, maar seven ver-' scheyden Provintiën, nyets gemeen hebbende met malcanderen (nadat sij nu nyet meer een gemeen leger hebben), dan alleen 't gunt bij contract totte gemeene defensie gelooft is, 't welck, doch meer precario als necessario, tot noch toe taliter qualiter is onderhouden, sonder datter gedurende desen langen oorlogh tot noch toe eenige vaste gemeyne Regeringe ofte eenige bestendige Republique is geformeert, maer alleenlijck een provisioneele manière is gebruyckt, als men sede vacante of durante interregno gewoon is te gebruycken, welke forme bij baer selffs seer onseecker en periculeus is, en nae alle apparentie dus lange nyet en soude hebben kunnen bestaen, 85 ten ware deselve mits de vreese voor den vyant en groote periculen van den oorloge staende gehouden ware. Daerom, als deese noot en periculen souden cesseeren, en men soude meenen den vrede wel gemaeckt te hebben, soo soude dese forme van regeringe, deur jalousie en onse slapharticheyt, terstont vervallen in de uyterste anarchie en confusie. Indien -wy nyet een Regeringe maecken mit behoorlijcke autoriteyt om de Landen te regeren, de provintien en steden te houden in haer debvoir van contributie en ordelijcke eenicheyt, de onwilligen en contraventeurs te constringeren, des viants machinatien te bejegenen, de landen van alle injurien en periculen te defenderen, sonder nae rapporten en consultatien van de provintien en steden te verwachten, soo moeten wij verloren gaen, want geene Republique en kan bestaen, sonder goede ordre in de generale Regeringe". — Oldenbarnevelt noemt dus de regeering der Republiek een hulpmiddel in buitengewone omstandigheden: men is in een interregnum. Hierop kan, dunkt mij, niet genoeg de nadruk worden gelegd. De consolidatie van het staatswezen geschiedde overal elders door de werking van het monarchaal element; een werking die in den Bourgondischen staat, waarvan Holland een lid is geweest, voortijdig door den opstand was gestuit, nadat zij reeds gedurende een eeuw door de afwezigheid van onze Soevereinen, en de verdeeldheid van hun aandacht en belangen over ver uiteenliggende landen van Europa, buitengemeen belemmerd was geworden. De opstand had geëischt, dat Holland en eenige andere provinciën zichzelf zouden helpen. Plaatselijke organen, amper aan het gehoorzamen, aan het medewerken in een groot geheel, gewend, kregen op eens tot taak, een gemeen belang te dienen en het eigen arbeidsvermogen tot in het ongeloofelijke uit te zetten. Het was niet de Nederlandsche Staat die zijn Spaanschen koning overwon: IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 86 IMPERIALISTISCHE GESCHIEDSCHRIJVING. het waren eenige deelen van het geheel die zich zelfstandig maakten. Er is eene wet van inertie ook in de staatkundige ontwikkeling. Een separatistische beweging, die overwint, kan onmogelijk op slag in haar tegendeel verkeeren. De opgestane provinciën traden, onder geweldige beroeringen en volstrekt abnormale omstandigheden, buiten de lijn der politieke ontwikkeling waarop zij zich tot dusver hadden voortbewogen. De Republiek der Vereenigde Nederlanden was, in formeel-staatkundigen zin, een reactionnair verschijnsel. Deze enkele overweging stempelt alle vergelijking met de Engelsche toestanden van heden, waarin Barker zoo rijk is, tot iets ongerijmds. En eindelijk. Het is gemakkelijk om, gelijk Barker doet, een verzameling aan te leggen van oordeelvellingen die een volk tot oneer strekken; de onze ten aanzien van het Engelsche volk houden wij gaarne in de pen. Het gaat met volken als met menschen: van ieder wordt kwaads en wordt goeds gezegd. Het doel der geschiedschrijving evenwel is niet te laken of te prijzen, maar te doen medeleven. Wat Barker's boek met betrekking tot de Engelsche staatkunde van den dag moge uitwerken dient te worden afgewacht; dat zijn overdrijvingen echter strekken kunnen om den Engelschen lezer zich een duidelijke voorstelling te doen vormen van het verleden van het Nederlandsche volk, moet worden ontkend. 1907. UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. Zeer onvoldoende bekend is, wat, behalve bij de groote vergaderingen van 1651 ^en 1716, omtrent de bevestiging, versterking of herziening ider Unie is voorgevallen. De commentator der Unie, 'Pieter Paulus, meldt daarvan niets; de geschiedschrijvers zeer weinig, en het weinige dat zij mededeelen is niet altijd juist. De gedrukte en geschreven resolutiën der staatslichamen moeten hier helpen, en wat zij aan het licht brengen is belangrijk genoeg, om er de aandacht op te vestigen *). De Unie paste op den oorlogstoestand, waarvoor zij gesloten was. Haar onvolkomenheid moest bezorgdheid wekken, zoodra men ernstig over vrede begon te denken: in 1607. Den 6den Maart van dat jaar werd bij Holland besloten, „dat jegens de naeste daghvaert in beschrijvinge gebracht sal worden, omme in deselve te resumeren, bevestigen ende verst ercken so wel de Unie van den jare 1575 en 76 in Hollandt, als de nadere Unie tot Utrecht in den jare 79 opgerecht". Het blijkt niet, wie de propositie had gedaan. Vóór de eerstvolgende dagvaart van 'Holland gehouden werd, zonden van hun kant ook de i) Onze bronnen zijn: Resol. Holland 1607, bit. 10, 12, 30, 38; 1619 bit. 64, aog, 313; 1620 blz. 63; Generale Petitie 1619 (ms. Rijksarchief): Aitzema, Vredehaudetingh 165, 198; Secreet Register der Resolutiën van de Heeren Staten van Hollant end* West-Vrieslant roerende de handeHnge tot Munster (ms.Rijksarchief) op 26 Mei, 7 en ao Dec. 1644; ia en 18 Jan. en 5 Mei 1645: 12 'ot 16 Nov1646; Resol. St.-Gen., register Vredekandelinge (ms. Rijksarchief) II, 404; Aitzema. Herstelde Leeuw 5a; Resolutiën van Consideratie 765. 88 UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. Staten-Generaal een rondschrijven aan de provinciën, met verzoek „dat de Unie van Utrecht in den jare 79 tusschen de Provinciën opgerecht, .mach vernieuwt ende na de noodt vermeerdert ende versterckt worden" (12 April 1607). Den ls,en Mei had de deliberatie bij Holland plaats, doch werd „verstaen dat eerst gesundeert sal worden de intentie van de andere Provinciën, om te weten of deselve oock van meyninge zijn te procedeeren tot versterckinghe van de Unie, alsoo uyt eenige poincten of articulen van dien wel lichtelijck eenige misverstanden souden mogen worden gemoveert, die in dese gelëgenheyt en constitutie van 'sgemeene Lands saecken by alle mogelijcke middelen dienen geweert." Zeer terecht: een eenvoudige bevestiging der Unie zou weinig afdoen, en zelfs bedenkelijk zijn voor Holland, dat immers zijn sedert Leicester verworven suprematie niet in de Unie zag bekrachtigd. Maar omtrent een herziening heeft men zich niet kunnen verstaan, en toen bleek, dat men toch geen vrede zou kunnen sluiten maar slechts een bestand, is de zaak blijven rusten. De tweede aanleiding om een versterking der Unie ter sprake te brengen waren de gebeurtenissen van 1618. De partij der Staten-Generaal had overwonnen, en het ware thans haar dure plicht geweest, de organisatie der Republiek naai hare beginselen te herzien. Zij is dien plicht slecht nagekomen; zij heeft op „resumptie" der Unie aangedrongen, maar die niet doorgezet. „Vermits in dese laetst opgekomen misverstanden gesien is", heet het in de generale petitie voor 1619, „dat eenige tot stut ende bevoordering van haere partijschappen getragt hebben, omme de voorschreven Unie bij verscheyde misduydingen ende sinistre interpretatien te labefacteren, ende in haere substantie genoegsaem te niet te brengen, tot der landen hoogsten ondienst ende periculen, oock streckende buyten UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. 89 twijffel tot een bresse ende openinge voor alle vyanden, omme deselve, sulcx ontbonden ende gesepareert zijnde, met minder moeyten daernae te konnen aengrijpen ende overvallen, soo bevinden zijne princelijcke Excellentie, zijne Genade (Willem Lodewijk) ende de Raadt van State geheel oirbaerlijk ende nodig te zijn, dat metten eersten de voorgaende contracten van de Unie van nieuws werden geresumeert, ende de landen onder den anderen tot naerder eenigheyt ende correspondentie werden verbonden." Bij Holland werd hierop beraadslaagd den 14den Maart 1916, en werd „genoegh eenpaerlijcken verstaen, dat de Gedeputeerden .van desen Lande, gaende ter vergaderinge van de Hoogh Mogende Heeren Staten Generael neffens de Gedeputeerden van de andere Provinciën, derselver intentie op dit point sullen mogen sonderen, ende sulcx goet 'vindende de Unie mede helpen resumeren, hetgene verklaringe noodigh heeft klaerder doen stellen, yets daer toe ghedaen vereysschende, te letten dat het stuck van de eenparighe contributien, ende disputen om elcks quote, moge ghestelt worden tot een uytkomste; gelijcken mede de quaestien onder de Provinciën, hoe deselve te decideren; het stuck van de Religie, ende de ordre van dien ghemeen te maecken tot voorkominge van disputen." i Hier werd dus niet slechts een enkele bevestiging, maar een wezenlijke aanvulling der Unie in het oog gevat, en ook de woorden waarmede Holland den 26slen Augustus 1619 zijn consent op de petitie inbracht, sluiten zulk een aanvulling niet uit: „verklaren mede geauthoriseert te wesen, de Unie tot Utrecht gesloten te mogen helpen resumeren ende, sonder ontbindinge van deselve, dien sulcx te mogen verbeteren, verklaren, vaster ende bondigher te maecken ofte interpreteren, als tot versekertheyt van den Staet van den Lande, ende conservatie van de 90 UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. ware Christelijke Gereformeerde Religie, ouderlingen verstaen sal worden te behooren." Maar de kleinere provinciën toonden bij deze gelegenheid hun politiek onvermogen: zij lieten de zaak doodloopen. Gelderland had het voorstel van den Raad van State kortweg geapprobeerd, Zeeland zich gansch niet uitgelaten, Utrecht zou zich nader openbaren, Friesland reserveerde zijn opinie „tot by de Staten Generael nader instantie sal worden gedaen", Overijsel en Stad en Lande gaven hun afgevaardigden volmacht, „daerover in besoignes te treden." De personen van wie de leiding verwacht mocht worden zetten het plan niet door, en in de generale petitie voor 1620 wordt er met geen woord meer melding van gemaakt. De stad Haarlem heeft toen nog vruchteloos getracht, de zaak levendig te houden. Den 21sten December 1619 stelde zij voor: „of niet de Tractaten ende Unien onder de respective Provinciën nader behooren geresumeert ende gearresteert te worden, in inclusie van de observantie van de ware Gereformeerde Christelijke Religie onderlinghen, ghelijcken te voorens al op desen alhier is gheweest geresolveert", en nogmaals den 20sten Maart 1620, „dat men tot meerder verbintenisse van den Staet ende Provinciën, de Unie soude behooren te resumeren, ende de defecten, daerinne bespeurt, soecken te beteren", maar men vindt niets van een besluit. De kerkelijken lieten na de uitdrijving der Remonstranten en de aanneming der Dordtsche canons het veld aan de politieken over, en de politieken waren te verdeeld en te onbekwaam, om eenige wezenlijke verbetering aan te brengen. Zij lieten de oude vormen in stand, zoodat het overwicht van Holland zich spoedig hersteld had. Holland was sedert 1640 ongeveer al weder zoo machtig, dat toen de vrede in 't zicht kwam, de kleinere provinciën zich ongerust begonnen te voelen. Er liep een gerucht, dat Holland na den vrede op zich zelf zou willen bestaan en UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. 91 uit de Unie treden. Ook waren de kerkelijken bevreesd, dat Holland op de besluiten van Dordrecht terug zou willen komen. In de Staten-Generaal gingen dus stemmen op, dat men, vóór met den vijand over bestand of vrede in onderhandeling te treden, zich onderling verstaan moest tot de drie volgende „preliminaire pointen": 1°. conservatie der Unie, „gelijck die gheslooten ende gepubliceert is den 29 Januarij 1579"; 2°. conservatie der religie „ghelijck die anno 1619 in den Synode Nationael tot Dordrecht is bevestigt"; 3°. „dat van de Militie te Paert ende te Voet, in conformité van den staet, daervan op voorgaende advys van sijn Hoogheyt ende den Raet van State te formeren ende vast te stellen, vóór den tijdt van het te maecken bestant met den vijandt, ende geduyrende hetselve, in gheenen deele en soude mogen werden vermindert, veel minder gecasseert." Den 31sten October 1643 werden deze punten naar de provinciën verzonden. Holland was niet genegen ze te onderschrijven, en zond 26 Mei 1644 een ander concept aan zijn steden: 1°. conservatie der Unie „gelijck als deselve ten meesten dienste van den Lande tot noch toe is gepractiseert geweest,en gepractiseert kan worden"; 2°. conservatie der religie als bij het voorstel der Generaliteit; 3°. „dat gedurende den tijt van den aenstaenden Trevis off bestant men so veel militie ten dienste van den Staet sal aenhouden, als naer voorgaande advys van sijne Hoocheyt den Heere Prince van Oraignen tot de beste ende meeste seeckerheyt van den Staet sal bevonden werden te behooren, Immers naer gelijckmaticheyt van het crijchsvolck, in den voorleden Treves in dienst aengehouden". De geheele verbintenis was Holland tegen den zin; eerst 7 December 1644 kwam de zaak weder in deliberatie, „waerop verscheyde discolussen sijn gevallen; veel leden oordeelende, dat de voorsz. pointen int geheel buyten deliberatie dienden te werden gelaten, sommige anders 92 UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. daervan oordeelende." — Den 20sten December 1644 zijn wederom in deliberatie gebracht „de drie preliminaire pointen, te weeten, Religie, Unie, ende aen te houden Militie, waarop eenige discourssen sijnde gevallen, is goetgevonden de twee eerste der voorsz. pointen voortaen te laeten buyten deliberatie, ende aengaende het stuck van de Militie, dat de regieringe dienthalven sal blijven in haer gewoonlijcke vrijheyt, om t'elcken jaere bij occasie van de petitie dienthalven te doen, sulcx als deselve ten meesten dienste van den Lande sullen bevinden te behooren." — Den 13den Januari 1645 deelt de raadpensionaris mede, hoe Zijn Hoogheid „serieuselijck heeft gerecommandeert" een andere resolitie te nemen dan die van 20 December, „oordeelende beter te wesen, yetwes opt voorsz. subject explicite vast te stellen, als het voorsz. werck roerende de twee eerste poincten simpelijck te laeten buyten deliberatie, en is daerop in omvrage gebracht off de Leden dienthalven goetvinden, eenige veranderinge te doen, waer op eenige discourssen sijnde gevallen, is goetgevonden het voorsz. werck te laeten by de bovengenoemde resolutie." — Den 18den Januari 1645 wordt besloten om niettegenstaande de „groote instantie by de provinciën gedaen, ten eynde op de drïe preliminaire pointen by de provincie van Hollant yet explicatie in scriptis soude mogen worden overgebracht.... niet te wijeken vant voorgaende gepasseerde;" den 5den Mei wordt dit besluit nog nader bekrachtigd. Het was vooral Zeeland, dat op het aannemen der drie punten aandrong. Den 16d en Augustus 1645 conformeerde het zich met Holland, wat het punt der militie aanging. Omtrent de religie liet Holland zich weinig uit; de strijd werd dus' voortaan in hoofdzaak over de Unie gevoerd. Zeeland wilde het onmogelijk gemaakt hebben, dat deze „fundamenteele wet van den Staet, ende den bandt waermede de respec- UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. 93 tive Provintien tot eene Staets-ghewijze regeeringhe met den anderen onwederroepehjck ende voor alle tijdt zijn verknocht ende geconfoedereert, soude konnen ontbonden ofte gedissolveert werden". Intusschen vertrokken in Januari 1646 de gemachtigden der Staten-Generaal naar Munster, zonder dat men het over de preliminaire punten eens geworden was. Aanvankelijk heette het, dat slechts over een bestand zou worden onderhandeld, en de instructie der plenipotentiarissen was daarop ingericht, maar Holland begeerde vrede, en Spanje bood dien van zijn kant aan. Zeeland weigerde evenwel hardnekkig zijn toestemming tot een vredesonderhandeling, tenzij het voldaan werd op de preliminaire punten. In November 1646 werd hierover tusschen Holland en Zeeland druk geconfereerd. Zeeland meende, „dat de Unie bij occasie van vrede merckelijck gevaer stond te lijden van gekreuckt en misschien gedissolveert te werden; dat daerom' by dese solemnele veranderinge deselve van nieuws diende te werden bevestigt;" Holland daarentegen achtte het ,,bedenckelick, dat werck soo verre te roeren; dat tgeene by sommige inbreucke tegen de Unie wert genoemt, andere nader verklaeringe van deselve uytte practycque resulterende sullen sustineren te wesen, daeruyt dan verr scheyde schaedelicke disputen souden staen te rijsen, dienende meer tot losmakinge als tot vaststellinge van de opgemelte Unie, en daerom' best te wesen de resolutie bij Hollant opt voorsz. subject genomen te laeten in termen als vooren is geschiet." Om de verandering in de instructie der plenipotentiarissen naar Munster te verkrijgen, heeft Holland den 16den November 1646 in zake de bevestiging der Unie toe moeten geven, en werden dus de drie preliminaire punten ter Generaliteit gearresteerd als volgt: „Sijnde getreden in deliberatie over de drie praelimi- 94 UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. naire poincten, te weeten Religie, Unie ende Militie, is go et gevonden ende geresolveert dat in de registers van haer Ho: Mo: nedergeset sal worden, gelijck alhier neder gestelt wert mits desen, de verclaringe by de respective Provinciën huyden op de voorsz. drie poincten gedaen, te weeten, dat in den haeren vast is gestelt, ende vast gestelt wordt by desen, de ware Chistelijke Gereformeerde Religie, gelijck deselve alomme in de publycque Kercken deser Landen jegenwoordich werd gepredikt ende geleert, ende anno 1619 by de Synode Nationael binnen Dordrecht gehouden, is bevestigt; dat wijders deselve Religie by elcx in den sijnen met de macht van het Landt sal worden gemainteneert, sonder te gedoogen dat by ymant eenige veranderinge in deselve Religie werde gedaen; dat de Placcaten jegens de Pausgesinde voor desen geëmaneert, blijven in haer vigeur, ende dat deselve placcaten nae hare forme ende inhoudt sullen worden geëxecuteert. — Ten anderen, nopende d'Unie van Utrecht, dat deselve Unie tusschen de Provintien, als oock geassocieerde Landschappen, mitsgaders Steden ende Leden van dien, vast sal worden gehouden, gehandhaaft ende gemainteneert. — Ten derden, belangende de Militie, dat deselve Militie nae gelegentheyt van tijden ende saecken sal worden geformeert, ende dat nae ouder gewoonte daertoe jaerlicx petitie bij Sijn Hoocht, Sijn Exrae Stadthouder, ende den Raedt van State sal worden gedaen, ende aen de Provintien overgesonden, om daerop by deselve te mogen worden gedelibereert, noodige consenten gedragen, ende vervolgens ter GeneraHteyt ingebracht." Op het eind van 1650 was de hand verstijfd, die de Unie als wapen tegen Holland kon en wilde gebruiken. Om zich een dankbaar publiek te maken, heeft toen de provincie in haar voorstel tot bijeenroeping der Groote Vergadering UIT DE GESCHIEDENIS DER UNIE. 95 (12 November) de bevestiging der Unie juist voorop gesteld. In zijn openingsrede verklaarde Cats de geruchten, dat Holland de Unie niet zou willen handhaven, voor „abusive ende malicieuse straetmaren." De drie preliminaire punten, waarover vóór den vrede zooveel was te doen geweest, werden thans grif toegegeven *); zij zouden gehandhaafd blijven, op het schrappen van den naam van Zijn Hoogheid na. Zoodra het echter niet meer noodig was, hield Holland er wel mede op, de Unie te verheerlijken. Toen die van Stad en Lande den 9den October 1663 het voorstel deden, dat alle afgevaardigden ter Generaliteit den eed zouden afleggen op religie en Unie, verzocht Holland hun aanstonds „om eerst den text van' de voorsz. Unie soodanig te willen dresseren, als syluyden geresolveert souden zijn die uyt den name ende van wegen de Heeren hare Principalen te besweeren." — „De Unie," heet het in de resolutiën van Holland van 27 November 1663, „vervat niet alleenlijck verscheyde passagien, articulen en perioden, die niet gepractiseert worden, maer oock eenige die sommige Provinciën niet genegen zijn, in haren reguarde naer te komen." En in dien toestand heeft men haar gelaten tot het einde toe. 1900. i) Onder den indruk dezer houding van Holland in 1650 geven Aitzema (Vredehandtlingh 199) en op diens voorgaan Wagenaar (XI, 412) de voorstelling, dat de drie preliminaire punten, door Cats aangehaald bij het openen der Groote Vergadering, den i6den November 1646 zouden zijn vastgesteld in den door Holland gewenschten vorm. Dat is, althans wat het pnnt der Unie aanbelangt, een grove vergissing, zooals uit de geschreven resolutiën der Staten-Generaal blijkt; Wagenaar haalt die wel aan, maar heeft ze niet gelezen en zich naar Aitzema gericht. De werkelijke toedracht der zaak vindt men eerst in onzen tekst. * NADERING VAN HET ONWEDER. Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek (1747—*7S7)- — Deel 1747 1780. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, Derde Serie, No. 14.) De eerste bladzijde van dit dagboek (gedenkschriften zijn het niet) zet ons midden in de omwenteling van 1747 neer. Omtrent de aanleiding tot die gebeurtenis bestaat geen verschil van meening. De staatsgezinde partij had, ten tweeden male in 's lands geschiedenis, fiasco gemaakt. Men verlangde, onder den vorm van verheffing van Willem IV tot de waardigheden zijner voorouders, inderdaad het eenhoofdig opperste gezag over de gansche Républiek. Een man van de taille der oude Oranje's had in 1748 aan het aristocratisch-federalistisch principe een slag kunnen toebrengen waarvan het niet meer ware opgekomen. Het aangeboden bondgenootschap van het verdrukte populair element had daartoe moeten worden aanvaard. Willem IV heeft niet gedurfd. Het beslissend oogenblik was de reis naar Amsterdam. Toen hij terugkwam, was de zaak beslist en de Hollandsche aristocratie weder voor onbepaalden tijd ingehuurd. De erfelijkheid van het stadhouderschap was verzekerd, maar met welke middelen zou de opvolger hebben te regeeren? Hij zou niet als souverein boven de provinciën zijn geplaatst; hij bleef eerste dienaar van elk der zeven. Maar over de zwakste gebood hij door de regeeringsreglementen toch willekeurig. Hierin lag een kiem van verdeeldheid. NADERING VAN HET ONWEDER. 97 Zoolang de vrees heerschte, de herinnering aan het volksoproer levendig was, gold zijn gezag inderdaad het meest, ook in provinciën zonder reglement. Maar een centrale landsregeering in wettige vormen kon zich niet ontwikkelen, nu het stelsel zelf der oude Republiek in 1748 onaangetast was gelaten. Verrees er een centraal gezag, het kon niet anders dan' door eene camarilla werken. Dë nadeelen hiervan kwamen onder de Gouvernante scherp uit. In plaats van welingerichte departementen van algemeen bestuur, een lichtschuwe acht er raad; de eigenwaan en omkoopbaarheid der burgemeesters verruild voor den eigenwaan en omkoopbaarheid der heeren Grovestins en Bigot. Had niet één bekwaam man al deze dwergen op zijde gedrongen, zich van hun bekuipten invloed meester gemaakt, en daarmede handiger gemanoeuvreerd dan zij het deden, de bom ware lang vóór den Engelschen oorlog gebarsten. Feitelijk en, door zijn waarneming van het kapitein-generaalschap, gedeeltelijk ook naar den vorm, is de Gouvernante door Brunswijk opgevolgd. Van den stadhouder was en bleef hij meester. Met Amsterdam, en dit is zijn meesterstuk', heeft hij zich jaren lang weten te verstaan. Het was al een wonderlijke positie die Brunswijk" na 1766 innam. Met al de benepen middelen die onder zijn bereik vielen, moest hij woekeren, dag aan dag, tot bevestiging van zijn onwettig en daardoor in menig opzicht verderfelijk gezag. Het is gemakkelijk, hem en zijn werk der duisternis te verfoeien; moeilijker, te erkennen, dat niettemin al dit gekonkel het eenige is geweest waardoor toen het beginsel van een centrale regeering, het eenige dat een toekomst had, ik zeg niet hoog gehouden, maar tenminste vertegenwoordigd is geworden. Wat er voor de anarchie van het tweede stadhouderloos tijdperk in de plaats was gekomen, was jammerlijk slecht, maar het was althans gezag. Historie en Leven III. 7 98 NADERING VAN HET ONWEDER. ' Dat er zich iets, en wat zich er tegen samenpakte, is den dagboekschrijver geheel vreemd gebleven; hij teekent slechts de veelal nietswaardige daggesprekken op eener wereld, die niets voorziet. Gijsbert Jan van Hardenbroek, heer van Bergestein en vier andere heerlijkheden, is als politiek man al een zeer middelmatig persoon geweest. Hij zou totaal vergeten zijn gebleven als hij niet veertig jaren lang de moeite genomen had de Utrechtsche en Haagsche societeitspraatjes over politieke zaken en personen ijverig te boeken. Sociëteit worde hier genomen in de achttiend'eeuwsche beteekenis van modieus gezelschap. Hardenbroek maakte daar deel van uit: hij was in zijn provincie in de ridderschap beschreven, werd daar mettertijd zelfs president van, en kwam dus ook in den Haag en aan het hof. Hij was aanzienlijk vermaagschapt en de beste kringen stonden hem steeds open. Al zat hij dan ook nog zoo dikwijls in de Staten-Generaal, wezenlijk aandeel aan het beleid van 's-lands zaken heeft hij niet genomen: hij hoort tot de beschroomde maar oplettende luisteraars. Vrijgezel gebleven en van huiselijke beslommeringen bevrijd, heeft hij aan zijn dagboekmanie ten volle kunnen toegeven. Eigen meening geeft hij hoogst zelden; hij is daar blijkbaar arm' aan geweest. Zijn zegslui noemt hij overal, en hij vertelt slecht en recht wat hij gehoord heeft, zonder, opsiersels van zijn smaak. Van Willem IV bevat het dagboek een kostelijke karakteristiek, uit den koker van den ouden Vereist die hem van nabij gekend had: „De prins was schrikkelijk bagatëllier en hielt altoos de menschen op met spreukjes en badinages, als men over saken dikwils kwam spreeken. Sliep meest 's avonts als men dagt dat hij werkte, 's Morgens lagte en badineerde met sijn kamerdienaars, NADERING VAN HET ONWEDER. 99 liet oneyndig veel ongeteykent leggen, en dikwijls brieven van aengelegentheydt, soodat luy scheen en geensints bequaem tot soo grote post. — Goedhartig van aert en goed van humeur, maer soo blij met sijne charge, dat hij alles haest beloofde sonder nadenken, en van f 10.000 van 't land disponeerde aïs van een dubbeltje" x). Blij met zijn charge! Dit is het hem geweest. Hij had zijn leven lang naar de verheffing uitgezien. 2) Zij was voor hem een eindpunt, en had een begin moeten zijn. Anderen zagen dit wel in, maar niet hij zelf. „Hij sal koning daervandaen komen, of niet met al reusseeren", is er bij zijn reis naar Amsterdam gezegd. 3) Hij begreep de kans niet; toen het volk 's nachts aan zijn bed was gekomen, had hij den anderen dag nog „tranen in d'ogen". 4) Bij zijn vertrek zeiden de meesten: „hij heeft de regeering naar zijn zin verandert, en niets voor ons gedaan". 5) In korten tijd sloeg de stemming geheel om, „In zeker koffiehuis (te Amsterdam, in December 1750) krijgt een man bijkans een affront, omdat hij een oranje lintje aan zijn rotting hadt". 6) Een jaar later „sterft Sijn Hoogheydt. Geen consternatie ter werelt". 7) Bij zijn leven was de camariflla, die tijdens de laatste jaren der Gouvernante haar hoogtij vierde, al gevormd; zij vergeven de ambten „bij rooster of beurten" 8), juist als de stadsdespoten voorheen. „Veel werd gesproken dat met geld verscheyde zaken te krijgen zijn aen 'thof. Sijn Hoogheydt self sou sig hebben laten ontvallen dat Grovestins een hups man was, maar dat hem geen geit vertrouwen kost". 9) „Alles segt men van 't hof voor geit i) Bl. 133- a) Ranke, Briefwechsel Friedrich des Grossen mit dem Prinsen Wilhelm IV von Oranien. 3) Bl. 233. 4) Bl. 14. S) Bl. 14. 6) Bl. 71. 7) Bl. 75. 8) BL 64. 9) October 1750; bl. 68. 100 NADERING VAN HET ONWEDER. te krijgen". *) Wil men in de provinciën met reglement tot de regeering gerecommandeerd worden, men offreert den secretaris der Prinses,de Back „eenstuivertje". 2) Ishette verwonderen dat na zulk een offerte de gelukkige kooper de leer voorstond, dat de regentenposten „bona adventitia waren, die geen vader zijn kinderen kost afnemen, ten minste aan kinderen reden moest geven"? 3) Solliciteert gij op het Huis ten Bosch naar een commissie in de OostIndische Compagnie, de kamerheer Bigot komt, met oogluiking der Prinses, zich bij u beklagen „over de slegte gesteltheyt van sijne finantiën en groote familie, kostelijkheydt om aen 't hof te leven etc"; laat gij hem „onbegrepen", zoo bekomt gij de commissie niet. *) Op de zwaarste schatting van all werd Inidië gezet. De gouverneur van Ceilon zou zijn ambt, dat 50 a 60.000 rijksdaalders 's jaars heette op te brengen, voor f 70.000 gekocht hebben van Grovestins. Van der Mieden kreeg voor zijn goede diensten bij de Prinses zooveel presentjes uit de Oost, „dat men in geen winkel beter goed nog beter koop terecht konde komen dan daer". s) De leden der camarilla, hoe zou het anders? gunden elkander het licht niet in de oogen. In September 1758 krijgt de Back door toedoen van Grovestins en van der Mieden de schop. 6) In Juli 1759 moet Grovestins, die het al te bont heeft gemaakt, uit vrees voor een strafproces naar Brussel wijken (hij had onder meer de soldaten van de lijfwacht bestolen), en die hem op de vlucht jaagt en uit zijn schande munt weet te slaan is Brunswijk. Over deze zaak bevat het dagboek vele betrouwbaar schijnende mededeelingen; zij is de aandacht waard als als tegenhanger van Brunswijk's houding in zake het schandaal-Onno Zwier in het volgende jaar. In 1760 i) September 1751; bl. 76. 2) Mei 1752; bl. 84. 3) Bl. 45. 4) Bl- 85. S) BI. 181. 6) Bl. 137, 393. NADERING VAN HET ONWEDER. 101 is de hertog al zoo ver, „dat elke president van H. H. M. hem dagelijks rapport komt doen van al wait voorvalt" I). Ook hij maakt zijn beurs, maar zoo dat men er niet op, zeggen kan a). Met Rhoon weet hij het gaande te houden tot na de Acte van Consulentschap, die Rhoon buiten zich zeiven brengt. 3) Reeds in 1766 is hij „verbaast gehaat onder de gemeente" *), maar hij heeft zich overal in gewerkt en is jaren lang de onmisbare man. Ten slotte wordt zijn gewezen secondant van Bleiswijk, die door hem' Raadpensionaris geworden is, zijn mededinger. De Prins vreest hem, als de hond zijn meester. Als knaap „houd hij sig in presentie van den hertog zeer gecacheert, andersints nog al vrolijk zijnde". s) „De hertog laat niemant als de pages savonts of op den dag bij de jonge prins komen, waardoor hij stijf blijft en niets gemeenzaams of minnelijks krijgt".6) „Sijn hoogheydt schijnt tot nog toe of seer gereserveert te zijn of niet ongemeen veel geest te hebben". ?) Mevrouw van Spaen— Nassau la Lecq woont bij, „dat den hertog in groten angst is wanneer de jongen prins werdt aangesproken over 't een of ander, want dat hij veeltijts zeer kinderagtige antwoorden geeft. Door haar gevraiegt zijnde of 't hem, prins, niet fatigueerde alje die commotie en fêtes bij 't arrivement van den erfprins van Brunswik, antwoordede met een verrukking: „ik blijf jegenswoordig dikwils tot elf uren 's avonds op." 8) Na zijn meerderjarigheit neemt Reigersman waar „dat Sijn Hoogheydt wel voelt de subjectie, waaronder legt met opzigt tot den heer hertog, dat hem zulks dikwils genoeg verveelt, dog dat door de influentie en menigte middelen, die daartegens werden ingerigt,die onderwerping niet ligt te boven kan komen". ') i) Bl. 164. 2) Bl. 164 en elders. 3) Bl. 309, 435. ' 4) Bl. 310. 5) Bl. 173. 6) 1761; bl. 195. 7) 1763; bl. 263. 8) Maart 1765 ;bl. 273. 9) 1769; bl. 320. 102 NADERING VAN HET ONWEDER. Als de deur voor de jonge Prinses opengaat, stroomt er in dit dompige hof een weinig frissche lucht naar binnen. „Met veel delicatesse" krijgt zij gedaan dat haar gemaal door eigen oogen zien, dagelijks arbeiden zal. Hij beproeft het, en leest, ten blijk van goeden wil, „een geheel voldongen proces uit, dat voor de domainkamer was geventileert geworden." Na zooveel inspanning gunt hij zich uitspanning, gaat de slaapkamers van de pages rond, en trekt allen de dekens af. *j Tien jaar later is nog altijd de klacht van wie het hof „wat meerder had leeren kennen", „dat de prins wel veel geheugen hadde, nog al belezen was, dan dat hij daardoor in de verbeelding bleef van genoeg te weten en sig middelerwijle met veels te veel beuselingen ophield, te kinderagtig was, niet veel wesentlijks uitvoerde, met spreukjes, commedien en pagnotteries sig ophield; de gaauwste en bekwaemste jongelieden, die hem 't meest verselden, waren ook al in de smaak van frivoliteiten Niemant was er als den hertog, die hem in 't groote werk veel te gemoet kwam, en ofschoon hem die juist niet altoos even wel raadde, soo sou de prins nogtans veel aan hem verliezen". 2) Een goed aantal bladzijden vult Hardenbroek met vertelseltjes over 's-Prinsen verhouding tot Constance van Lynden, het verstandige woord niet achtende, dat de Prinses daarvan sprak: „Cela est trop ridicule pour en parler".3) Een staaltje van de ontduiking der convooien en licenten met medeplichtigheid der fiscaals, die elk de schippers naar hunne stad pogen te trekken 4); een penseelstreek i) Mededeeling van den gezant Vereist, 17691 D'- 323- a) Oordeel van den Luikschen gezant Magis, die het hof vergezeld had naar Spa, Juli 1779, bl. 513. 3) Bl. siS- 4) Bl. 431. NADERING VAN HET ONWEDER. 103 tot het portret van van Bleiswijk („de raidpensionaris, de ogen als naer gewoonte neerslaende" *); een bewijs dat Ginmich, de Amsterdamsche oranje-democraat van 1748, nog in 1776 onderstand uit 's Prinsen thesaurie ontving 9),' een schatting van den raadpensionaris, dat de smokkelhandel ih wapenen en munitie over St. Eustatius een winst gaf van 100 percent 3); — en ik heb uit het boekdeel van vijfhonderd en veertig bladzijden schier alles opgeteekend, wat mij om eenige bijzondere reden het onthouden waard schijnt. De meeste berichten zijn zoo onbeduidend dat men ze even spoedig vergeet als men ze gelezen heeft; voor zoover zij eenig geluid vermogen te geven, spreken zij tot ons van weinig anders dan van inzinking en onnoozelheid, baatzucht, verrotting, bederf. Het is zwoel geweest in de wereld waarin wij met Hardenbroek verkeeren, en, bovenal, benepen. 1901. i) Bl. 364; vgl. een nog ongedrukte dépêche van Harris: „I never conversed with a man in office who can so little stand being steadfastly looked at", a) Bl. 396. 3) Bl. 429. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. In zijn Letterkundige Aanteekeningen van 1872 maakte de Bosch Kemper gewag van aanteekeningen omtrent de Vergadering van Vaderlandsche Regenten te Amsterdam, welke, onder de papieren van Dümont-Pigalle, in 's Rijks Archief berusten. Veel meer dan de bron aanwijzen deed deze geleerde niet; het plan van zijn boek bracht dit ook niet mede. Sedert bleven de aanteekeningen ongebruikt, en bepaalde zich wie voor en na de Vergadering van Vaderlandsche Regenten besprak, tot hetgeen sinds lang omtrent dezen patriotschen partijdag in druk te vinden was. Die gegevens zijn niet talrijk, en leeren omtrent doel en werkkring der vergadering weinig bizonderheden. Niettemin is zij vermaard geweest in haar tijd, en dank zij de Acte van Verbintenis die van haar uitging, is zij het ook eenigermate gebleven. Dé bescheiden bij Dumont-Pigalle 1) heffen eèn goed deel der onzekerheid omtrent haar loop en strekking op. Hun herkomst blijkt uit een bijgevoegde aan teek ening van den verzamelaar: „Ces papiers m'ont été remis par M. Abbema endécembre 1791, et il m'a dit qu'il en avoit encore d'autres plus importans sur eet objet, et qu'il me les communiqueroit, mais il ne me les a point communiqués." Ik heb het woord aanteekeningen gekozen, niettegenstaande de opgaven, vooral die betreffende de eerste ver- i) Door mij uitgegeven in Bijdr. en Meded. Bist. Genootschap, XX. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 105 gaderingen, dikwijls het karakter van notulen vertoonen. Maar zooals uit hun inhoud voldoende blijkt, de officieele notulen zijn zij niet, ook geen copie er van, althans niet meer sinds de vergadering van 1785. De stijl en het hier en daar (vooral op het eind) zeer slordige schrift zouden aan notities doen denken, staande de vergadering genomen'. In het begin echter is de hand veel regelmatiger en zouden ook wat den stijl betreft, de aanteekeningen naar het officieele exemplaar der notulen kunnen zijn afgeschreven of daaruit geëxcerpeerd. Hoe het hiermede zij, de hand is overal met zekerheid als die van Abbema, van wien ook ander schrift onder mijn oogen kwam, te herkennen. Bij gebreke van het officieele exemplaar der notulen konden wij al niet beter dan aanteekeningen van deze herkomst begeeren. Mr. Balthazar Elias Abbema was op de vergaderingen een der trouwste comparanten. Hij was Amsterdamsch regent, maar niet van oud-Amsterdamschen huize. Zijn familie was van Rhenen; zijn vader had te Utrecht een lid van het regeeringsgeslacht Smissaert gehuwd; zijn oudere broeder, Mr. Andries Sybrand Abbema, komt sedert 1775 als raad der stad Utrecht voor. Tot de aristocratie van de provincie Utrecht stond ook de jongere Abbema steeds in nauwe betrekking. Hij kwam naar Amsterdam in 1770, een-eni-dertig jaar oud, naar aanleiding van zijn huwelijk met een rijke Amsterdamsche, Anna Elisabeth van Marselis. Sedert werd hij compagnon in en eerlang hoofd in het groote handelshuis dat den naam zijner vrouw voerde. Dit sinds jaren bekende huis dreef nog altijd uitgebreide zaken, en nam onder meer groot deel in de speculatie in oorlogscontrabande en scheepsbenoodigdheden, die aan het uitbreken van onzen oorlog met Engeland voorafging. Het huis stond als Franschgezind bekend, en uit de correspondentie van den Franschen gezant blijkt inderdaad, dat Abbema groote 106 orders voor de Fransche regeering uitvoerde en zelfs eenmaal, toen zijn zaken zwak stonden, door die regeering met geld is gesteund, omdat er haar aan gelegen was, dit huis van te Amsterdam gevestigden naam tot haar dienst te behouden. Het spreekt dat een koopman die zoo diep in den handel in contrabande stak, onder degenen behoord heeft, welke bij den Prins en de Staten aandrongen op het verleenen van onbeperkt convooi. Men herinnert zich het droevig voorspel van den vierden Engelschen oorlog: hoe aan de winzucht van een vrij kleine maar invloedrijke groep uit den Amsterdamschen handel het landsbelang door een schroomvallige regeering stuk voor stuk is ten offer, gebracht, en hoe het publiek voor dit koopmansbelang haast als één man in de bres sprong, in den waan dat het, zoo doende, een nationale wedergeboorte verhaastte, die met verzet tegen den Engelschen onderdrukker en zijn bondgenooten of handlangers binnenslands beginnen moest. Die Engeland ontzien wilden werden voor verraders uitgemaakt niet alleen, maar soms in gemoede daarvoor gehouden, door dezelfde heden die zich geëerd vonden, de burgerkroon opgezet te krijgen uit de in elk geval niet minder te verdenken handen van een Fransch ambassadeur. Het is Vauguyon die op het modewoord „patriot" te juister tijd voor de zaak van zijn koning beslag legde, door het te laten klinken, het land óver, bij de opzienbarende bevoorrechting van Amsterdam en Haarlem in 1779: die bevoorrechting heette het loon (van een buitenlander!) voor betoond „patriotisme". Het verzet, tegen de stadhouderlijke regeering ondernomen vóór den oorlog, onderging de Fransche leiding als volgt: Vauguyon beheerschte den Amsterdamschen pensionaris van Berckel, den man die het werk deed voor den nestor der Amsterdamsche burgemeestersoligarchie, den PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 107 ouden Temminck, geproclameerd staldsvader, ten slotte door overmaat van populariteit wat ijdeltuiterig geworden. Hij heeft zijn roem nog moeten overleven, toen er al meer lieden kwamen die ernst maakten met de patriotsche leuzen, en de fraaie prentjes waarop zijn beeld, op een als verromeinschten Dam verrezen, was voorgesteld, met haar brommende onderschriften, den ouden man geen dupe meer konden laten. Maar in de tien jaar vóór den oorlog representeerde Temminck Amsterdam; van Berckel regeerde, op voorwaarde van die omzichtigheid welke de loontrekker tegenover den betaalsheer nooit straffeloos vergeet. De meerderheid der Amsterdamsche regenten, vooral de jongeren en de minder bekwamen, dongen naar Temminck's gunst; de meer bejaarden en meest begaafden bewaarden zekere zelfstandigheid. Er waren er zelfs die Temminck wilden vervangen. Üe politieke fortuin van Abbema nu werd gemaakt door de omstandigheid, dat hij het meest in aanmerking kwam voor tusschenpersonen tusschen den toongevenden regentenkring van Temminck—van Berckel en den koopmansstand. Hij was vaardig met de pen en vlug met het woord, een betrekkelijk jong en een zeer eerzuchtig man; als hoofd van het huis Marselis iemand van groot aanzien onder de kooplieden, die hij dikwijls samenriep en presideerde, wanneer hun optreden bij requeste of bij deputatie was vereischt. Hij was de man die op de Amsterdamsche beurs voorging in dien schamperen toon tegen den Prins, die er in zwang is gebleven tot na de overgave der stad in 1787 toe: nog den 12den October van dat jaar zouden, zonder de tusschenkomst der schutterij, de Hope's van de beurs gedrongen zijn, omdat zij er weer met oranje verschenen waren. x) Abbema, voornaam vermaagschapt z) Jaarboeken 1787, blz. 5380. 108 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. genoeg om in den regentenkring te kunnen figureer en, werd in 1778 onder de zes-en-dertig raden opgenomen, en zou in 1779 schepen geworden zijn, had niet Willem V, uit die soort klein-menschelijke behoefte om eens in triumf een miniatuur te vieren waar men nederlaag op nederlaag lijdt in het groot, zich in hem op den kabaleerenden Amsterdamschen koopmansstand gewroken, en uit de voordracht van veertien een der zeven niet-bedoelden in zijne plaats benoemd. Een gansche club jongere vroedschappen nam dit op als een persoonlijke beleediging, en werd van vijandig onverzoenlijk. Abbema's naam wordt sedert geregeld genoemd als er sprake is van deze club en haar leiders. Vooral naast dien van Mr. Jan Bernd Bicker, in 1781 vroedschap geworden, komt hij voor. Het ging in dat jaar overigens deze club niet naar wensch: Temminck werd nagenoeg kindsch, en zijn mededingers, van Berckel's persoonlijke vijanden, waren tijdelijk meester in burgemeesterskamer. Van toen af werd het wachtwoord van de club steeds openlijker: „afwerping van het burgemeesterlijk juk". De invloed van burgemeesteren was te Amsterdam buiten alle verhouding groot, en dat sinds veel langer dan een eeuw. Het gold thans die sterke traditie te breken: de vroedschap wilde nummer één zijn te Amsterdam zoo goed als zij het elders was. De strijd ging voornamelijk om de vernietiging van het besluit van den oud-raad van Juli 1781, waardoor het van Berckel onmogelijk gemaakt was ter Staatsvergadering te verschijnen. Dit besluit had de voorlooper zullen zijn van zijn ontslag als pensionaris, maar ook in den oudraad wogen partijen en partijtjes elkander op, Rendorp en Elias zetten niet door, en het eind was dat na hun burgemeesterschap, in November 1782, onder groot gejuich van alle patriotten in den lande, van Berckel geheel in zijn oude functiën werd hersteld. Het viel juist samen met de PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 109 readmissie van Capellen tot den Poll in de ridderschap van Overijsel. Er was sedert het begin van den oorlog veel gebeurd. Wat een nationaal eerherstel had zullen brengen, bleek uit te loopen op nationale schande. Er moest een verdervende hand zijn; het volk was tegen haar te wapen geroepen; het begon te antwoorden. De Hollandsche regentenpartij voelde een sterken steun in haar rug, en durfde nu openlijker uitkomen voor haar eigenlijke doel: de stadhouderlijke macht binnen zoo eng mogelijke grenzen terug te dringen, aan het stadhouderschap slechts te laten een decoratief karakter. Daartoe was, voor zoover de door den Stadhouder bekleede generaliteitsambten betrof, de medewerking der landprovinciën noodig, en om van de landprovinciën medewerking te kunnen ondervinden, moest men deze tot op zekere hoogte van de geheimen der Hollandsche politiek inwijden. Dit bracht de Hollandsche regenten tot een geregelde correspondentie met Capellen en de zijnen. Voor den HoUandschen burgemeesterstrots bleven het niettemin maar landjonkers, vertegenwoordigers van drieguldensprovinciën; de houders van acht-envijftig aandeelen op de honderd dienden te worden gehoorzaamd als zij aatn de kleinere participanten hun instructies gaven, en dezen hadden het recht niet zich te beklagen, zoo men hen niet van alle geheimen der directie kennis gaf. De burgemeesters wantrouwden ook de democratische airs van de jonkers, de colleges van burgergecommitteerden, het onophoudelijk requestreeren zelfs als er geen requesten noodig waren tegen den Prins, den ganschen toestel van volksinmenging in de regeering, die zich in Overijsel en Gelderland begon te vormen. In HbHand wilden zij van dit alles verschoond bljijven. Maar men had gevaarlijke hulptroepen aangeworven ook 110 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. in de eigen provincie. Men had de massa opgehitst tegen de stadhouderlijke regeering, die nu inderdaad verbijsterd was en geheel krachteloos. Maar zouden eerlang niet van de regenten zelf, als van de waarachtige machthebbers in den staat, de verbeteringen worden verlangd die men den Stadhouder zoo verweten had niet aan te brengen? De natie bleek weerloos tegen Engeland, maar wat vermocht te onzen bate de tot in de wolken verheven Fransche beschermer? De Stadhouder had de vrijheid vermoord; zouden de regenten haar doen herleven? Het absolutisme had men gevloekt en de volksheerschappij verheerlijkt; waren de aristocraten werkelijk gezind in de burgerij op, in haar onder te gaan? Er was bevruchting en geboorte in het gedachtenieven van de burgerij geweest tijdens dezen oorlog; men had die twee drie jaar zeer snel geleefd in ons vaderland. Het middel dat werd aangewend om de democratie in het gareel te houden, was, haar zoo fel mogelijk tegen Oranje op te zetten. De stadhouderlijke invloed mocht dan overwonnen zijn, de stadhouderlijke voorrechten bestonden nog. Voor het uiterlijk was de Prins nog het hoofd; zód zagen hem de boeren te Moerkapelle, die weigerden te exerceeren voor de Staten. Maar de scherpzinnigsten onder de Hollandsche regenten zagen zeer wel in, dat het middel niet eeuwig strekken zou. Zij waren conservatief in hart en nieren, en wilden liever de uiterlijkheden der stadhouderlijke macht sparen dan hun eigen positie verzwakken. Zij vreesden de democratie, en wilden geen stap verder doen haar te gemöet. Het waren de scherpzinnigsten die zoo konden redeneeren en de kloeksten die zoo durfden handelen. Een groot aantal vond den wierook, dien het volk hun zwaaide, te zoet. Anderen waren niet tevreden met hun positie in hun stand zelf, en dachten hooger op te zullen PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 111 klimmen als zij zich door het volk beuren lieten. Nog anderen — hoe dikwijls niet onderwerpt de grootere moreele kracht van de partij die bestemd is te overwinnen, reeds lang vóór de strijd beslist is een groot aantal individuen uit het tegenoverliggende kamp en doet hen overloopen — nog anderen wilden'hun best doen de democratie niet te wantrouwen, wilden vooruitstrevend zijn met der daad, al behoorden zij tot een bevoorrechte klasse. Natuurlijk dat bij deze laatste categorie de natuur af en toe haar rechten hernam op de leer. Merkwaardig is bij dit alles de houdfing, die Frankrijk inneemt tegenover deze verwording en vervorming der patriotsche partij. Frankrijk moet meester blijven van de opinie; het moet meegaand zijn met de richting die het winnen zal. Het had het hoofdzakelijk met de oud-Amsterdamsche oppositie aangelegd, als reeds zoo dikwijls te voren. Het bestaan der nuance-Capellen wals Frankrijks regeering aanvankelijk niet aangenaam, en door het Fransche publiek werd zij nog niet opgemerkt. Vergennes begeerde van de Republiek een maximum dienst tegen een minimum' loon; ging dit zonder alliantie, dan was hem dit eigenlijk liever. In geen geval wilde hij zich met de Republiek allieeren vóór de vrede met Engeland gesloten was, waarbij zij meer dan één veer zou laten. Maar juist Capellen ende Capellianen hielden niet op over de alliantie te spreken en te schrijven: zij liepen op een voor Frankrijk hinderlijke wijs met hun Franschgezindheid te koop. Zij waren zoo naief van te meenen dat Frankrijk een soort onbaatzuchtige deelneming voelde in de wedergeboorte van het Nederlandsche volk, en zich haasten zou zich eens van zin te verklaren met de meest geavanceerden. Frankrijk hield zich aan de lieden met welke het sinds jaren te doen had gehad: aan den kring der Hollandsche pensionarissen,en is het revolutionnaire patriotisme eerst openlijk gaan pafro- 112 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. niseeren toen ook van Berckel en Zeeberg meenden dit te moeten doen om zich staande te houden. De Vergadering van Vaderlandsche Regenten nu is te beschouwen als de band tusschen de patriotten uit de landprovinciën, met name uit Gelderland en Overijsel, en die Hollandsche regenten welke óf malcontent zijn in eigen stad of provincie, óf te goeder trouw nog iets anders en beters willen dan enkel den Stadhouder achteraf zetten. Utrecht, Friesland, Zeeland, Groningen zijn of blijven er niet zoo van nabij in betrokken; het zijn de provinciën die het meest een centrum hebben in zichzelf; de zaken hebben er een door locale omstandighedlen sterk bepaalde ontwikkeling, die in Utrecht het snelst tot een zeker einde voert, waardoor deze provincie-^— of liever deze stad — een voorbeeld stelt dat in sterke mate de aandacht getrokken heeft in de gansche Republiek, en ook op de Vergadering van Vaderlandsche Regenten van merkbaren invloed is geweest, al was Utrecht er steeds óf niet óf nauwelijks vertegenwoordigd. Van Hoi; landsche zijde treden de jongere regenten op den voorgrond, met name die van Amsterdam, Leiden en Alkmaar. De stoot is gegeven door de beide Capellens, in vereeniging met Abbema en Bicker. De kring der Hollandsche pensionarissen staat aanvankelijk op vrij grooten afstand. Spoedig doen zij zich dan wel vertegenwoordigen door afvaardiging van de Gijselaar, maar met de zeer duidelijke bedoeling, de vergadering te leiden en ze te gebruiken in dienst van hun overwegend anti-stadhouderlijke en provinciaal-Hollandsche politiek. Als dit niet naar wensch slaagt, verkiezen de „matadors" niet dat de vergaderingen te druk zullen loopen, zoodat er dan in 1784 ook geen gehouden is. In 1785 echter komt men weer PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 113 bijeen op initiatief van Capellen van de Matsen, die voortaan als de werkelijke leider der bijeenkomsten kan worden beschouwd. Dé stroom zuigt de Gijselaar mee, eerder en in sterkere mate dan zijn collega's. In dit tweede tijdperk van haar bestaan wordt de Vergadering meer zuiver het orgaan der meest geavanceerde regenten, en stellen dezen zich door haar in betrekking met de confederatie die onder de patriotsche burgers is tot stand gekomen, een confederatie die de patriot gebleven regenten steeds verder drijft en geëindigd is met hen in blinde vaart mede te sleepen. De aanteekeningen van Abbema lafen omtrent het eerste begin der Vergadering nog veel in het duister, dat gedeeltelijk op te helderen is uit de briefwisseling van Capellen tot den Poll. Men is gewoon de eerste bijeenkomst te plaatsen in April 1783, ter gelegenheid van het bekende diner, Capellen aangeboden te Amsterdam op den 26sten April van dat jaar. De Jaarboeken beschrijven dit feest 1), en melden dan later dat in October 1783 „voor de tweede reize" een politieke maaltijd heeft plaats gehad, waaraan „drukke raadplegingen over 's Lands zaken" zijn voorafgegaan. a) Het ligt voor de hand, zich nu ook bij het diner van April een vergadering te denken. De aanteekeningen van Abbema vermelden echter hiervan niets. Ook is het diner van April door burgers aangeboden; de aanwezige regenten waren hun gasten, terwijl van alle vergaderingen, waarvan wij bericht hebben, vaststaat, dat zij zorgvuldig tot regenten werden beperkt. Wèl heeft het feest in April er natuurlijk toe bijgedragen, dat tusschen geestverwanten uit onderscheiden provinciën nieuwe banden werden aangeknoopt of oude nauwer toegehaald. In het bizonder tusschen de liberale jonkers i) Jaarboeken 1783, bit. 577. a) Jaarboeken 1783, bit. 1717. Historie en Leren III. 8 114 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. uit de oostelijke provinciën en de jongere leden der Amsterdamsche vroedschap. Bij hun patroon in burgemeesterskamer, „Vader Hooft", had Capellen in 1782 eenigen tijd gelogeerd. — Den 17den Juli 1783 zien wij hem alweer naar Holland op reis gaan, ditmaal naar Leiden om Pieter Vreede te spreken ,), verder naar Amsterdam. Hier had nu ten huize van Hooft een conferentie plaats, waaraan behalve de gastheer en Capellen tot den Poll nog Bicker, Abbema en Capellen van de Marsch deelnamen. a) Op voorstel van den laatste werd besloten een vergadering van „oude bekende patriotten" te beleggen te Amsterdam, tegen 16 Augustus; ieder zou zijn vrienden uitnoodigen, mits alleen regenten. Capellen van de Marsch wilde op die vergadering voorslaan, „dat men in dit haglijk tijdstip iemand naar Frankrijk moest zenden, om de belangen van de patriotsche partij, dat is deezer natie, en de gevolgen der conduite van het Cabinet van Versailles met nadruk onder het oog des Konings te brengen, ten minsten van Vergennes, en te zien, zoo mogelijk een open aveu voor de patriotten te obtineeren." Het hachelijke van het tijdstip lag hierin, dat Frankrijk op het punt stond zijn definitieven vrede met Engeland te sluiten zonder ons. Vergennes was met Engeland overeengekomen, dat Negapatnam en de vrije vaart door de oostersche zeeën door de Republiek zouden worden afgestaan, maar nog steeds liet de bewilliging der Staten-Generaal op zich wachten. Men wilde nu een laatste poging wagen, Vergennes te overreden de trouw der Republiek niet op zoo harde proef te stellen. De patriotsche partij had een afzonderlijken vrede versmaad toen Engeland dien aan- i) Britvtn van en aan Capellen tot den Poll, blz. 617. - (Deze uitgaaf van het Historisch Genootschap wordt verder onder het enkele woord Brieven aangehaald). a) Britven, blz. 651. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 115 bood, op heel wat eervoller en voordeeliger voorwaarden dan nu door Frankrijk voor ons waren bedongen. Dit bracht haar in niet geringe verlegenheid; zij vreesde dat dat de Engelschgezinden met deze gelegenheid hun voordeel zouden doen. Dén 16den Augustus waren 25 regenten te Amsterdam bijeen. Vertegenwoordigd waren Gelderland door drie leden van het geslacht Nijvenheim uit de ridderschap van het kwartier van Nijmegen, Holland door een aantal regenten uit Haarlem, Leiden, Amsterdam, Schoonhoven, Alkmaar en Enkhuizen; Friesland door vier heeren en Overijsel door Capellen tot den Poll. Abbema had zijn Utrechtsche vrienden aangeschreven, maar niemand was opgekomen; echter hadden zij hem gemachtigd aan de vergadering deel te nemen ook uit hun naam. Van de Hollandsche pensionarissen was alleen Visscher aanwezig; verder waren er uit Holland meest jongere regenten. Dé ouderen verschenen niet zoo grif op een oproep van een Geldersch landjonker of een jeugdig raadslid, en wat het vredesluiten betreft, zij wisten door Bérenger genoeg waar men aan toe was. Blijkbaar hadden de „matadors" hun ambtgenoot Visscher gemachtigd, hun meening omtrent het ongewenschte eener geheime patriotsche zending naar Parijs kenbaar te maken. Frankrijk wilde toch niet ons ten gevalle den oorlog voortzetten, en evenmin zich thans reeds met ons allieeren. Capellen van de Marsch, door familieomstandigheden verhinderd, was zijn voorstel niet zelf komen verdedigen; zijn neef van de Poll gaf echter in bedenking, of niet de baron van Nijvenheim, heer van Dorth, die toch naar Parijs moest, de zaak der patriotten zou aanbevelen bij de Breteuil en andere fransche regeeringspersonen; Nijvermeims familiebetrekkingen stelden hem in staat, dien kring te bereiken. z) Dit nader voorstel ï) De Breteuil is dezelfde die van 1768 tot 1771 gezant bij de Republiek was. 116 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. werd aangenomen. Gebaat heeft het natuurlijk niet: terwijl de vergadering gehouden werd, waren de dreigbrieven van Vergennes, dat hij in het begin van September finaal met Engeland zou sluiten, reeds onderweg, en de Republiek was wel genoodzaakt de voor haar opgemaakte prelixninairen te teekenen, wilde zij niet gansch alleen en ongedekt blijven. Eer Nijvenheim vertrok was de teekening al geschied. ") Wij bezitten een brief van hem aan Capellen tot den Poll van 14 November 1783, waaruit blijkt dat hij toen de Breteuil en Calonne nog niet persoonlijk had ontmoet, maar dat zij algemeene verzekeringen van belangstelling in de Republiek hadden gegeven, en hem verder naar Vergennes doen verwijzen. a). Deze was echter volmaakt met Brantsen, den officieelen gezant, tevreden en moedigde afzonderlijke boodschappen van de patriotsche partij nimmer aan. Het -blijkt niet dat de zending eenig onmiddellijk gevolg gehad heeft; deze Nijvenheim komt in zijn brief ook niet als een groot politiek te voorschijn en voelde zelf wel dat de hem Hfl was een bizonder gunsteling van de koningin, en zeer onlangs opgenomen in den Conseil du Roi, waarin men verwachtte dat mj met Calonne, ook dit jaar in het ministerie opgenomen, tegen Vergennes zou intrigeeren. — Berend van Neukirchen genaamd Nflvenheim, zoon van een Kleefsch edelman die naar) de Betuwe getrouwd was (met de erfdochter van Eek en Wiel), had in Indië fortuin gemaakt en was sedert 1780 door koop heer van Dorth. Zijn oudere broeder Evert Jan, heer van Eek en Wiel, was ook een trouw comparant op de vergaderingen, hadden een broeder te Parijs, kolonel bij het regiment Royal Suédois. Twee van hun zusters woonden eveneens te Parijs. De eene, een beroemde schoonheid, in 1760 daarheen geschaakt door zekeren Gerrit Pater, zoon van een gelijknamigen oud-raad in het hof van jnstitie te Paramaribo, was er, na van Pater gescheiden te zijn, hertrouwd met den markies de Champcenetz, en was een in amoureuze, vervolgens in staatkundige intrigues niet onbekende dame; bi] haar logeerde Berend wanneer hij te Parijs kwam. De andere zuster had er tot man Louis, duc de Villars Brancas. Nadat Berend en Evert Jan in 1787 naar Parijs gevlacht waren, is een dochter van den eerste er getrouwd met Armand Jules Marie Hercule, duc de Polignac. 1) Brieven, blz. 66a. 2) Brieven, blz. 697. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 117 opgelegde taak boven zijn krachten ging: „het was voor mijn te wenschen", schrijft hij aan Capellen tot den Poll, „U Hoog Welgeb. of de heer van de Mars hier te Parijs te hebben, dat zouw onse partij meer kragt bij setten". Capellen tot den Poll is in brief op brief aan de Breteuil op de alliantie blijven aandringen, en heeft er in de landprovinciën voor doen petitionneeren zonder ophouden. Men weet dat Vergennes evenwel gewacht heeft tot na onzen definitieven vrede met Engeland, en daarna weer tot na onzen vrede met den Keizer. Een tweede punt dat op de vergadering van 16 Augustus 1783 ter sprake kwam, was dat der „correspondentie" tusschen gelijkgezinden in de verschillende gewesten. De secretaris van Alkmaar, du Tour, kwam met een uitgewerkt plan voor den dag, dat commissoriaal werd gemaakt aan een commissie van vieren. Ook Utrecht zou worden uitgenoodigd een lid in deze commissie te stellen. Den 4den October zou men weder bijeenkomen en de zaak afdoen. Zoo mogeÜjk moesten dan ook regenten opkomen uit Zeeland, Utrecht en Groningen. Nu kwam Capellen aan het woord, en bracht eenige opschudding teweeg door een verheerlijking van de „volksstem", die alleen in staat was de „quaade directie der verdervende hand" te beletten, waartoe de pogingen der regenten, „schoon door Staats-Resolutien geconfirmeert", onmachtig gebleken waren. Hij wilde een algemeen petitionnement over alle punten van bezwaar die het geheel der Unie betroffen, en daarnevens bizondere adressen tot herstel der grieven in elke provincie of stad afzonderlijk. *). Gelderland en Friesland vielen hem wel bij, maar de Hollanders pleitten uitstel, en vroegen het plan nader te preciseeren. De discussie leidde tot geen besluit. Na nog i) Brieven, 765. 118 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. het punt der militaire jurisdictie te hebben besproken, ging de vergadering uiteen. Zaterdag den 4den October waren 32 regenten verschenen, waaronder de Gijselaar, en voor Utrecht het lid der ridderschap Capellen van Schonauwen. x) De commissie van onderzoek nopens het voorstel-du Tour bracht verslag uit. De Gijselaar gaf aan de zaak haar definitieven vorm: „alles behoorde uit den boezem van Holland te komen"; er zou dus een centraal bureau zijn in den Haag, bestaande uit de pensionarissen van Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Gouda en een gedeputeerde van Alkmaar, met correspondenten in elk van de zes kleinere provinciën. Het centraal bureau zou de correspondenten inlichten van wat bij Holland stond te worden besloten, zoodat de provinciën zich daarnaar konden gedragen. Omgekeerd zouden de correspondenten van alle manceuvresjder contra partij bericht zenden aan het bureau, dat ten allen tijde de volle vergadering beschrijven kon te Utrecht, in het Nieuwe Kasteel van Antwerpen. Een aantal andere punten werden aan de orde gesteld. Er werd een plan besproken om de gewichtigste bescheiden, waaruit de constitutie der Republiek en die der afzonderlijke provinciën kon worden gekend, bijeen) te zamelen en in druk te geven. Een zeer natuurlijk voorstel in een tijd waarin ieder zoo den monld vol had van grondwettige herstelling, maar onophoudelijk bleek dat nienig regent — om van de burgers niet te spreken — in de massa van instructiën, commissiebrie ven, resolutiën, waaruit het geldend staatsrecht moest worden opgemaakt, nau- i) De lijst van aanwezigen, Jaarboeken 1783, blz. 1717. komt geheel met die in de aanteekeningen van Abbema overeen. De Jaarboeken vermelden nog, wat niet in de aanteekeningen staat, dat „eenige Heeren voorzien waren met blijken van goedkeuring, omtrent de te nemen maatregelen, van sommige Zeeuwsche en Groningsche voorstanders der vrijheid." PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 119 welijks den draad vermocht te vinden. Enkhuizen sloeg voor, het werk ook uit te breiden tot de steden, maar men besloot vooralsnog alleen te verzamelen, „zoodanige stukken als relatif zijn tot de commissiën en instructiën van de successive Heeren Stadhouders, zo in die qualiteit als mede in die van Captijn en Admiraal Generaal"; de heeren van Leiden zouden ze schiften en uitgeven. x) • Een netelig punt dat thans aan de orde kwam', was dat der generaliteits- en provinciale financiën. De oorlog had daarin groote verwarring gebracht. Friesland vooral beklaagde zich en zóó sterk, dat Holland er rekening mee houden moest. De Gijselaar deelde het een en ander omtrent Hollands inzichten mee; men was er bereid tot een herziening der quotentabel de hand te leenen, mits elke provincie met de oude geheimhouding brak en opening deed van den staat harer financiën. Ook moest de Generaliteit op een eigen bijdrage gesteld worden: zij heette een „geaccresceerd profijt" vergaard te hebben van zeven of acht millioen. Verder moest op den staat van oorlog worden bezuinigd, en uit dit een en ander verlichting voor de te zwaar belaste provinciën gevonden worden. Voorloopig kon Friesland geholpen worden door een leening van de Generaliteit. In de maand December 1783 heeft Holland zich werkelijk tot herziening der quotentabel bereid verklaard; men herinnert zich hoe er eindelijk een generaliteits-commissie toe benoemd is, die in April 1786 haar vergaderingen aanving, maar geen verslag heeft' uitgebracht vóór de omwenteling van het volgend jaar. Eerst van de Spiegel heeft het thans door de Gijselaar ontwikkeld program ten deele kunnen uitvoeren. 2) Een andere dringende hervorming was die van het' i) De uitvoering is blijven steken. a) Zie over het Gnancieele vraagstuk en zijn samenhang met de partijpolitiek mijn Patriottentijd II, hoofdstuk II. 120 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. zeewezen. De admiraliteiten waren noodlijdend, de provinciën moesten bijpassen, maar konden hiertoe niet worden genoodzaakt; nu men tijdens den oorlog werkelijk vele millioenen tot den aanbouw eener vloot was gaan besteden, kwam haast de gansche last daarvan op Holland neer. Deze provincie drong er daarom op aan, een vasten post voor het zeewezen op den staat van oorlog te brengen, wederom een maatregel dien het eerst aan van de Spiegel gelukt is, in te voeren. Een groot gebrek op de vloot was de volstrekt onvoldoende bemanning. Noch de officieren noch het zeevolk vormden een vast corps. Hieraan moet voor een deel de werkeloosheid onzer marine in den pas geëjndigden oorlog worden toegeschreven: voor de weinige schepen die men dan nog had, waren letterlijk soms geen matrozen of luitenants te vinden geweest. Kinsbergen had aanstonds na zijn terugkomst uit Rusland voor de oprichting van een vast corps zeevolk geijverd, en den 21sten December 1781 hadden de StatenGeneraal er toe besloten. Op den staat van oorlog zouden worden gebracht de onkosten van een „Corps de Marine" van 6000 man, voor de helft matrozen en voor de helft zeesoldaten. In het begin van 1782 waren de bevelhebbers bij dit corps benoemd,«aar hierbij was de zaak bleven steken. De Prins had haar warm voorgestaan, en dit was genoeg om het gansche corps bij de patriotten verdacht te maken. Men vreesde dat hij eenvoudig een vermeerdering der van hem afhankelijke troepenmacht op het oog had, en deze onder valsche vlag wilde binnensmokkelen. Een ongelukkige omstandigheid was, dat onder Willem V. werkelijk twee regimenten zoogenaamde mariniers, aanvankelijk tot den dienst in de koloniën en op 'slands schepen van oorlog bestemd, op den naam na gewone infanterie-regimenten waren geworden; het waren de regimenten Bentinck en Douglas, beide en vooral het laatste PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 121 om hun patriottenhaat berucht. Oorspronkelijk waren zij in de West gebruikt ter onderdrukking van negeropstanden; op voorstel van Brunswijk waren zij sedert in dienst' gehouden, maar toen er in de West niets meer te doèn viel en over 't geheel nauwelijks schepen van oorlog in commissie bleven, aan land in garnizoen gelegd. De patriotten beschuldigden Brunswijk, dat hij van den aanvang af niets anders dan een vermeerdering der landmacht had bedoeld, en verzetten zich hardnekkig tegen uitvoering van het besluit der Staten-Generaal van December 1781, opdat het niet met het nieuwe corps denzelfden weg zou gaan. Op de vergadering van 4 October kwam nu ter sprake, de regimenten Bentinck en Douglas onverwijld naar de Oost of de West te zenden, of anders ze af te danken. Een corps van 3000 man, uitsluitend matrozen, vond bij Alkmaar genade, mits de kosten werden gevonden uit het niet weder inhuren van eenige door Duitsche vorsten geleverde régimenten der landmacht, wier capitulatiën afliepen en die dan maar in subsidie moesten worden gehouden daarginds in Duitschland, in plaats van in werkelijken dienst in de Republiek. De discussie over het punt der marine liep vrijwel in het' honderd. Blijkbaar heeft men algemeen de noodzakelijkheid van hervormingen gevoeld, maar het wantrouwen was te groot om ze aan te durven onder dezen Admiraal-Generaal. Bij de rondvraag die nu volgde bracht Capellen van de Marsch de memoriën ter sprake, waarin Frederik de Groote van belangstelling in de zaak des Prinsen had doen blijken. Hij verlangde dat Frankrijk antwoorden zou met een memorie waarbij het openlijk de patriotten in bescherming nam. De Gijselaar werd verzocht, „om de voorhanden zijnde geleegenheid te capteren, ten einde het Ministerie van Vrankrijk tot diergelijke demarche te permoveren." Maar Vergennes was te voorzichtig om tot zoo 122 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. iets zonder de uiterste noodzakelijkheid te besluiten; de fictie als stond Frankrijk tegenover onze binnenlandsche verdeeldheden volmaakt onzijdig, als eerbiedigde het slechts wat „de ware constitutie" aangaf en de Staten voor zoodanig erkenden, was den minister tegenover Pruisen al te voordeelig. Tot in 1786 heeft hij dezen eisch der patriotten steeds afgewezen, en ook toen is hem de bekende verklaring aan de Staten-Generaal van 21 April '86 niet van harte afgegaan. *) Nijvenheim van Eek en Wiel bracht de zaak der OostIndische Compagnie ter sprake. De provincie Holland {in veel geringer mate ook Zeeland en de Generaliteit) was bezig haar voornaamste crediteur te worden; bij millioenen tegelijk moest het geld haar worden toegelegd opdat zij niet bezwijken zou. Natuurlijk dat zij hierdoor kwam onder Hollands moreele voogdij. In Juni^l783 waren de Gijselaar, van Berckel en eenige andere pensionarissen benoemd om over een nieuw verzoek der Compagnie om een onderstand van 14 millioen te rapporteeren. Hun rapport is den 30sten October, dus zeer kort na deze vergadering, uitgebracht en bevat een eerste schema van aan te brengen hervormingen, later meer dan eens gewijzigd en eindelijk gedeeltelijk ten uitvoer gelegd. Kenmerkend is, dat de Gijselaar op -deze bijeenkomst niets van het rapport losliet: de anderen moesten er niet meer in gemengd worden dan noodig. De provincie Utrecht had anders reeds een GeneraMteitsonderzoek naar den staat der Compagnie voorgesteld, maar Holland hield vooralsnog de zaak liever provinciaal. Deze aangelegenheid, die op de vergadering niet dan terloops ter sprake kwam, is voor de pensionarissen een zeer moeilijke geweest: het gold de macht te breken eener oligarchie, die hun zeer gevaarlijk kon worden omdat zij vergroeid i) Patriottentijd II, 178, 337. PATR'OTSCHE PARTIJDAGEN. 123 was met de burgemeestersoligarchie. En evenwel durfden zij er niet van afzien: zij moesten de Compagnie aan den Staat geheel onderwerpen, in gehoorzaamheid aan Frankrijk dat deze hervorming in het belang zijner plannen op Indië verlangde x). Blok van Leiden stelde het recht van patenten aan de orde. Men begeerde deze materie weer zooveel mogelijk te regelen als in 1651 was geschied. Een eigenlijke discussie bleek onmogelijk, omdat men zich geen duidelijke voorstelling kon vormen van den oorsprong en de strekking van het heerschend gebruik in dezen. Besloten werd dat elke provincie aan het centraal bureau zou opgeven, „hoedanig het bij ieder met het recht van patenten gelegen was." Een afdoende regeling is vóór 1787 niet getroffen; m Holland lag in September van die maand een concept-instructie voor den Kapitein-Generaal gereed, opgemaakt door de commissie tot onderzoek naar de „bornes der Uitvoerende Macht"; hierin was den Kapitein-Generaal de plicht opgelegd, toe te zien „dat geen Militie de provincie binnentrekt of verlaat dan op patent van H. Ed. Gr. Mog. of van Gecommitteerde Raden"; hijzelf „zal zich het geveji van patenten volstrekt niet mogen aanmatigen." Voor zooveel de Generaliteit betrof, was het stuk der patenten onderworpen aan het onderzoek der commissie tot de defensie, tegelijk met die tot de financiën verordend, maar die evenmin als deze vóór September 1787 rapport heeft kunnen uitbrengen. In het berichtschrift der commissie stond evenwel reeds uitgedrukt dat het recht van patenten slechts „tot kennelijk wederzeggen toe" aan den Kapitein-Generaal was vergund, en feitelijk oefende Willem V in de patriottenjaren het recht slechts uit wanneer en in zooverre de Provinciale Staten het hem veroorloofden. i) Patriottentijd III, hoofdstak I. 124 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. Nadat nog de benoeming van vlagofficieren, het begeven van commando's van oorlogsschepen en de afschaffing van de recommandatiën van den Admiraal-Generaal bij de benoeming tot de civiele ambten der admiraliteiten waren besproken, ging de vergadering uiteen. Men zou nader bijeenkomen te Utrecht op beschrijving van het centraal bureau. Deze vergadering van 4 October heeft opspraak gemaakt. De bladen vermeldden al spoedig, wie aanwezig waren geweest. De onrust bij de stadhouderlijken was groot. Thulemeyer deelt mede dat de Prins in de vergadering een bewijs zag, dat men voorhad hem het land uit te drijven. Zelf deelt de Pruisische gezant deze vrees nu wel niet, maar in elk geval, zegt hij, hebben wij hier te doen met het stellig plan, den Stadhouder alle macht te ontnemen, en hem slechts wat uiterlijken luister^te laten'1). De oude Temminck, thans in zijn laatste levensjaar reactionnair geworden en juist in den Haag aanwezig, werd ten hove ontboden. Hij liet zich bewegen een brief aan de Dordtsche regeering te schrijven, om deze te waarschuwen tegen haar gevaarlijken pensionaris Wie de namen der vergaderden aan de patriotsche bladen mag hebben medegedeeld, blijkt niet; wel, dat „verscheiden leden" zich over die annonces in de couranten zeer gebelgd toonden, „zelfs met declaratie van er nu niet verder mede te doen te willen hebben" 3), tot groote ergernis van Capellen tot den Poll, die aan de Gijselaar en aan Bicker schreef hoe dienstig het hem voorkwam „dat de Natie zie dat de voorstanders haarer regten beginnen ééne lijn te trekken; dat het staak en 1) Patriottentijd I, 275. 2) Bericht in de patriotsche bladen, bevestigd door een depêche van Bérenger van 17 October 1783. 3) Brieven, bit. 676. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 125 onzer bijeenkomsten, en dat wel na de dreigementen door den Teergeliefde gedaan, van er in Holland een propositie over te willen doen, binnen- en buitenlands een zeer kwaad effect zoude doen; dat het een point d'honneur voor ons was geworden door te vergaderen, zelf al hadden wij niets te verrigten.. .." Bicker antwoordde dat de vrienden te Utrecht (waar de volgende bijeenkomst zou gehouden worden) tegen doorvergaderen opzagen: het zou hen in moeilijkheid brengen tegenover hun mederegenten '). Een opzettelijke reis van Bicker om hen tot andere gedachten te brengen bleef zonder vrucht: anderhalve maand later heeten zij nog steeds van doorvergaderen afkeerig 9). Te Utrecht en ik zou denken ook in de meeste Hollandsche steden moeten de regenten die aan de vergadering hadden deelgenomen, gevoeld hebben dat zij groot wantrouwen hadden opgewekt bij hun standgenooten, die deze cabales met heden van de reputatie der Capellens gevaarlijk achtten. De wantrouwigen zouden in hun afkeer zijn versterkt geworden als zij de brieven hadden kunnen lezen die thans tusschen beide neven' werden gewisseld 3). De overeengekomen correspondentie, waarvan aanvankelijk in de briefwisseling van Capellen i) Brieven, blz. 677. 3) Brieven, blz. 708. 3) „Ik denk dat wij betden in het oog der natte tegen de gansche aristocratische partq dubbel kunnen en ook zullen opweegen, wanneer het tijdstip daar zal zijn om openlijker uit te koomen" (Capellen tot den Poll aan Capellen van de Marsch, 33 November 1783, Brieven blz. 708). — „De aristocraten te ondermijnen, inmiddels hen te gebruiken en hen eindelijk in de lugt te doen vliegen, is dunkt me het beste plan" (dezelfde aan denzelfde, December 1783, Brieven blz. 714}. — Dat er reeds groot ongenoegen was onder de leden bewijst zin als de volgende: „van airs, die UE. zig op onze vergadering zoude hebben gegeven, is mij niets voorgekoomen. Ik hoope dat UE. zig beeter beraaden zal dan dezelve, casu quo, niet meer te willen bijwoonen" (Capellen tot den Poll aan Capellen van de Marsch, December 1783, Brieven blz. 714). 126 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. tot den Poll het spoor is te volgen 'J, is blijkbaar in het begin van 1784 te niet geloopen, en een vergadering is in dat jaar niet gehouden. De gansche zaak der Fransche alliantie, die in het voorjaar van 1784 op het tapijt was, werd door het driemanschap op in het oog vallend geheimzinnige manier behandeld; het was of zij de „volksstem" vreesden. Aanvankelijk bestond tusschen de Hollandsche aristocraten en de patriotten uit de landprovinciën ten aanzien van die alliantie groot meeningsverschil; was in deze omstandigheden een vergadering gehouden, de Capellens en anderen zouden vragen hebben gesteld waarop de pensionarissen nog niet wisten hoe te antwoorden. Het geschil met den Keizer was opgekomen: zij konden reeds vermoeden dat Frankrijk niet krachtens alliantie gehouden wilde zijn ons thans tegen Jozef bij te staan, maar de Capellens en de door hen voorgelichte burgerijen verkeerden in dwaalbegrip op dit punt. „Het verbond aangegaan zullende worden tegen elk, die de Bondgenooten aanvalt of in hunne regten bekort, zo is 'tonnoodig dat Frankrijk zich vooraf expliceere, of het, casu quo, ook secours tegen den Keizer zoude geeven", schreef Capellen tot den Poll aan de Gijselaar. a) En aan Capellen van de Marsch: „Alleen zijn het de Hollandsche 'Heeren daar men niet mede voor of agterwaarts kan, en die hoofdig genoeg zijn om zig tegen het licht, tegen het doorzicht, tegen den wensch van de gansche Natie ... te verzetten". 3) Vooral over de Gijselaar beklaagt hij zich bitter, maar juist deze was van de Hollandsche matadors hem nog het best gezind. De driemannen konden Capellen niet inlichten, om de eenvoudige reden dat i) Zie b. v. Brieven, blzz. 707, 832, 838. — De Gijselaar correspondeerde met Overijsel, Visscher met Gelderland, a) Brieven, blz. 809. 3) Brieven, blz. 814. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 127 zij zeiven niet ingelicht werden door Vergennes, die nog nooit recht te kennen had gegeven dat Frankrijk inderdaad een alliantie begeerde. Uit Versailles kwam de eene raadselachtige brief na den anderen. z) Eindelijk verscheen den 21sten April 1784 Vauguyon na lange afwezigheid weer in den Haag, en uit zijn houding viel af te leiden dat Frankrijk ten slotte wel zijn toestemming geven zou tot een formeel verdedigend verbond. Dien 24sten April schreef dan ook de Gijselaar aan Capellen tot den Poll, „dat nu men in 't zekere is geïnformeerd, dat de leden van den Raad des Konings met minder verdeeldheid hierover denken, men in Holland meent, dat hierover met meer vrugt zal kunnen gedagt worden in de Republiek." Ook zeide hij nu zelf eene nieuwe bijeenkomst van Vaderlandsche Regenten te wenschen, maar beklaagde zich over zijn Dordtsche „Heeren en meesters", die hem somwijlen „baloorigenmelancolycq" maakten. „Zo zij zig niet beeteren, zou ik ze de koop zeer wel kunnen' opzeggen", eindigt hij. 3) Uit een brief van den Leidschen Blok aan Capellen blijkt, dat er in dezen tijd oneenigheïct was in het driemanschap zelf: Van Berckel en Zeeberg stonden tegenover de Gijselaar, berichtte hij, en zoo „aristocratisch" werd alles in Holland behandeld, dat de Leidsche vroedschap, „schoon zo nabij aan het hoofdcanaal", dikwijls volstrekt niet wist wat op handen was.3). De verhoudingen begonnen al zeer gespannen te worden, toen Capellen tot den Poll den 6den Juni overleed. • . * De geschiedenis van de tweede helft van het jaar 1784 wordt beheerscht door de aanranding van den Keizer. i) Zie de bijlagen tot het achtste hoofdstak van mijn Patriottentijd I. a) Brieven, bis. 834. 3) Brieven, blz. 844. 128 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. In de volkswapening kwam nieuw leven. De algemeene onrust op het eind van dit jaar gaf aanleiding dat de zaak der aaneensluiting van de patriotten uit verschillende provinciën, die de regenten hadden laten liggen, door de burgers op hun wijze werd bij de hand genomen. De leiding der oneenige matadors verslapte; nieuwe leiding kwam er voor in de plaats. Het Utrechtsche genootschap, onder zijns gelijken reeds om zijn onvermoeide agitatie met eere bekend, nam het initiatief tot een nationale vergadering van vrijcorpsen, die den 6den December 1784 te Utrecht bijeenkwam. Op deze eerste vergadering werden eenige punten, de militaire oefeningen der corpsen betreffende, behandeld en afgedaan; onmiddellijk daarna nam de politiek de overhand. Maar niet de negatieve, antistadhouderlijke. Een nationaal petitionnement om verbetering der directie in de departementen def uitvoerende macht werd voorgesteld, maar ook weer afgesteld; daarentegen werd op voorstel van Pieter Vreede en F. A. van der Kemp, een Acte van Verbintenis gepasseerd „tot maintien eener wettige Republiceinsche regeeringvorm." Drie vergaderingen verliepen er over, maar den I4den Juni 1785 kwam inderdaad de zaak tot stand. r) De Acte hield in dat men voor 's lands ware constitutie hield „eene volksregeering bij representatie, met een daaraan ondergeschikt Erfstadhouderschap in het Doorlugtig Huis van Oranje", dus geen alleenheersching, geen volstrekte democratie of volksregeering buiten representatie, vooral geen „onafhankelijke, hatelijke en de Vrijheid drukkende en Aristocratische Familie-Regeering", en dat men zich en elkander verbond alles aan te wenden om zulk een volksregeering bij representatie algemeen te maken in de Republiek. Wat men zich onder „volks- i) Patriottentijd II, 224—227 en 366. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 129 regeering bij representatie" voorstelde gaf thans Utrecht te zien: de gezeten burgerij wilde haar eigen regenten kiezen en hen blijven controleeren door haar gecommitteerden (want periodieke aftredingen eischte men nog niet). Zóó was het thans voor Utrecht ontworpen, maar nog niet ingevoerd. Sedert de stadhuisbelegering van Maart '85 lagen raad en burgerij er in open geschil. Ook de patriotten van buiten Utrecht namten aan den strijd deel. De Hollandsche leiders zagen het met zorg, en wilden gaarne regenten en burgers van Utrecht verzoenen, opdat niet de eersten zich in de armen der stadhouderlijke reactie zouden werpen en daarmede de stem der provincie, tot nog toe voor de patriotsche partij uitgebracht, aan de tegenpartij uitleveren. Dit schijnt een voorname aanleiding te zijn geweest tot het bijeenkomen der vergadering van Vaderlandsche Regenten van 1 Augustus 1785. Het is jammer dat de aanteekeningen omtrent deze vergadering zoo uiterst kort zijn; zij laten naar meer dan één b'izonderheid raden die wij toch gaarne zouden kennen. Het comité van 1783 zal de vergadering wel niet beschreven hebben, want wij vernemen dat de toen ingestelde correspondentie te niet was geloopen. Mij dunkt, het initiatief zal genomen zijn door Capellen van de Marsch en de Gijselaar, die op de presentielijst elk met den titel van president prijken *), — Acht -en-vijftig personen waren aanwezig; Zeeland was nu voor het eerst vertegenwoordigd, maar Utrecht niet: de correspondent van 1783, Capellen van Schonauwen, begon reeds van partij te veranderen. Even- i) Het valt ook op dat de kleinere provinciën onmiddellijk op elkander volgen in de presentielijst van deze vergadering, en dat Holland achteraan staat. — De oproeping kan geschied zijn door Capellen voor alle provinciën behalve Holland; door de Gijselaar voor Holland. Historie en Leven III. g 130 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. zoo de Friesche aristocraten *); slechts één Fries was aanwezig. Talrijk waren Gelderland en Overijsel vertegenwoordigd, nu ook door stadsregenten en gemeenslieden. Allereerst werd een comité benoemd van zeven „directeuren", voor iedere provincie één. Deze zeven zouden op een volgende bijeenkomst rapport uitbrengen over een tiental voorstellen, waaronder ingrijpende, door Capellen van de Marsch ingebracht. Onder die tien zijn reeds het aangaan eener „verbintenisse teegens de Aristocratie", en een plan tot stichting eener „Nationale Beurs", beide zaken die in het volgende jaar verwezenlijkt zijn 2). Uit de zeer korte aanteekeningen is niet op te maken of er thans over die tien voorstellen veel gesproken is. In elk geval is wel druk besproken „het Utrechtsche werk." Meer dan één Hóllander zal zijn ontstemming hebben getoond; exercitiegenootschappen, zei de Arhsterdamsche vroedschap Temminck, hadden zich met geen zaken van regeering in te laten. Het eind was dat zes heeren werden aangewezen om te trachten de regeering met de burgers, en deze beiden met de ridderschap te verzoenen, die, eerst goed patriotsch, in den laatsten tijd met de al vroeger bekeerde geëligeerden was gaan medestemmen. Van de verrichtingen dezer zes komt een uitvoerig verslag voor, door een uitgeweken Utrechtsch patriot in druk gegeven als „Nabericht" op een Hollandsche vertaling van Mandrillon's Mémoires (Duinkerken, 1792). Den 5den Augustus kwamen zij te Utrecht. Even te voren (28 Juli) had juist de raad het nieuwe stedelijk reglement gepubliceerd, waarin aan een aantal wenschen der democraten was tegemoet gekomen, maar aan het door hen i) Patriottentijd II, 246, 247. a) In rijn Memorie (bis. 105) geeft Capellen van de Marsch te kennen dat bij reeds op de vergaderingen van 1783 de stichting eener Nationale Beurs had bepleit, doch vruchteloos. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 131 vooral begeerde college van burgergecommifteerden slechts onbeduidende macht was toegekend. *) Tevens was aan het officieus reeds erkende college van burgergeconstitueerden, dat meermalen uit naam van 1368 burgers tot den raad vertoogen had gericht, verboden zich met bezwaren tegen het gepubliceerde ontwerp tot de regeering te wenden: alleen ieder burger zou dit mogen doen voor zichzelf. Een volksoploop had dit verbod weerdoen intrekken (2 Augustus). Onmiddellijk eischten nu de burgergeconstitueerden goedkeuring van de stedelijke constitutie zooals zij ten vorigen jare van democratische zijde was ontworpen (8 Augustus). De stadsregeering gaf toe, de schrijver van het nabericht verzekert, onder pressie van de afgevaardigden der Vaderlandsche Regenten. Maar zij was nog bij eede aan het oude reglement gebonden, en verklaarde het nieuwe niet te kunnen invoeren, eer zij van dien eed ontslagen was door de Staten. Hiervan was bij de Staten geen sprake, of liever, de ridderschap verhinderde door haar onthouding dat een wettige Staatsvergadering bijeenkwam. Den 7den October kwamen Nijvenheim van Eek en Wiel, Temminck, Paludanus en Bicker in de stad om de ridderschap te overreden, maar de heeren hadden de grofheid — of de cordaatheid, zoo men wil — hun „niet thuis" te geven, waarop zij 9 October onverrichter zake vertrokken. a) Men diende dus óf tot geweld zijn toevlucht te nemen, óf in het laatste voorstel der ridderschap te treden, van met den stadhouder omtrent de reglementsherziening in onderhandeling te gaan, en die te doen voeren in den Haag. Dit beteekende dat van de gansche zaak niets komen zou; de i) Patriottentijd II, au. a) Nabericht bla. 328. — Temminck en Bicker hadden veel relaties te Utrecht; de eerste was er geboren en was antenr van een welbekend werkje tegen het bestaande regeeringsreglement; de tweede had er negen jaar lang gewoond. 132 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. stadhouder had niet opgehouden tegen de voorgenomen herziening te protesteeren. Den 17den of 18den November kwamen nu nog namens de Vaderlandsche Regenten de heeren Temminck, Paludanus, Lambrechtsen, van Haersma, Dumbar, Bicker en Romswinckel in de stad, om gedaan te krijgen dat de onderhandeling althans te Utrecht zou worden gevoerd *). Maar de burgers wilden van geen onderhandeling hoegenaamd hooren, waarbij niet van te voren vaststond dat het nieuwe stedelijk reglement in zijn geheel bleef. Den 20s,en November gingen de bemiddelaars heen, „zedert welken tijd met dezelve Heeren in het jaar 1785 geene andere conferentiën binnen Utrecht zijn gehouden, zo min als in 1786". 2) Zoo zegt het Nabericht; het comité van directeuren echter is nog wel te Utrecht vergaderd geweest. Buitendien heeft nog iets bestaan, bekend onder den naam van „contracte vergadering", die het midden gehouden hebben zal tusschen een comité vergadering en een algemeene. Dergelijke contracte vergaderingen zijn gehouden 6 December 1785 te Utrecht en 21 April 1786 in den Haag; een- comitévergadering 16 Juni 1786 te Utrecht, een „nader groot besogne" 26 Juli 1786 te Utrecht. Het Utrechtsche radicalisme heeft veel kwaad bloed gezet, ook in de kringen der meest geavanceerde Hollandsche regenten. Het meest natuurlijk bij wie als Temminck of Abbema tot de in Augustus 1786 afgezette aristocraten in betrekking van persoonlijke vriendschap of van verwantschap stonden. Maar als geheel had de bond van Vaderlandsche Regenten geen keus. Nu beide partijen te Utrecht even onhandelbaar waren bevonden, moesten in 's hemelsnaam de burgers overwinnen, want door een overwinning der regenten zou thans Utrecht onvermijdelijk 1) Nabericht blz. 228. 2) Nabericht blz. 333. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 133 in de macht der tegenpartij zijn geraakt. In Holland zelf kregen de patriotten het moeilijk in 1786; zij mochten niet te kieskeurig zijn in het monsteren van hun bondgenooten. De pensionarissen raakten tusschen de aristocraten en het volk bekneld; zij kozen de zijde van het volk, omdat zij anders zouden zijn ondergegaan. Op de contracte vergadering van 21 April 1786 werden de concept-rapporten van het comité op de tien voorstellen van Capellen gearresteerd. Daaronder was er een betreffende het Nationaal Fonds, weidsche naam voor wat feitelijk de Patriotsche Partijkas had moeten heeten. x) t) Mr. W. B. S. Boeles deelt In De Patriot J. ff. Swildens (Leeuwarden 1884), blz. 139, mede, dat Swildens „daartoe speciaal door Patriotsche Regenten verzogt" zooals zijn eigen woorden luiden, het gedrukte programma voor het Nationaal Fonds heeft gesteld. — Dit geeft volstrekt geen recht tot de gevolgtrekking van Mr. Boeles, dat Swildens de geestelijke vader van het Fonds zon zijn. De zakelijke inhoud is hem natuurlijk opgegeven door de directeuren van den regentenbond, en van zijn vlotte pen is gebruik gemaakt, om dien inhond in den breedsprakig-aandoenlijken vorm te gieten dien de smaak van den dag eischte. Mr. Boeles noemt Swildens den geestelijken vader van niet minder dan Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen, Leidsch Ontwerp, Nationaal Fonds en Acte van Verbintenis te gader. Vast staat alleen, dat prof. Gratama (in een artikel in het Regtsgeleerd Magazijn) hem het eerste hoofdstuk van het eerste deel der Grondwettige Herstelling toekent (welk boek overigens, nit bijdragen van noderscheiden hand, is samengesteld door Cerisier, zie Gedenkstukken I, 4), en dat hij, naar zijn eigen verzekering, voor de heeren het programma van het Nationaal Fonds heeft mogen maken. Aan het Leidsch Ontwerp (Patriottentijd !, 283) werden vroeger steeds de namen van Pieter Vreede, F. A. van der Kemp Wybo Fijnje verbonden; Dr. A. J. Kronenberg (Ben en ander over Gerrit Paafe)' heeft aangetoond, dat het stuk ter vergadering van gewapende Burger Corpsen is ingebracht door het vrijcorps van Delft, vertegenwoordigd door Wybo Fijnje, Gerardus Verbeek en Reyer van den Bosch, en dat het gerevideerd en vervolgens in druk gegeven is door een daartoe benoemde commissie, waarvan leden waren Rutger Jan Schimmelpenninck, Pieter Vreede en J. C. de Koek. — Het vaderschap der Acte van Verbintenis kent, met in elk geval beter recht dan dat van Swildens, Capellen van de Marsch zich toe in zijn Memorie (blz. 14); en zelfs deze bewering houdt geen rekening met het feit, dat de Acte der regenten eenvoudig een tweede, vermeerderde uitgaaf was van de Acte der vrijcorpsen, waarvan volstrekt niet blijkt dat Capellen het denkbeeld zou hebben aangegeven; integendeel, het eerste voorstel er toe kwam nit Leiden, m.a.w. van Pieter Vreede en F. A. van der Kemp. — De gansche figuur van Swildens is door Mr. Boeles niet weinig opgeblazen. 134 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. Kort hierop werd in de Post van den Neder-Rhijn anoniem' een „Vaderlandsch Voorstel" gepubliceerd „tot eenen Zijn held zon, volgens hem, de geheele aaneensluiting van patriotsche regenten bewerkt hebben waarvan de Acte van Verbintenis en het Nationaal Fonds de vruchten waren : „Hij wilde het herstellingswerk doen uitgaan van de patriotsche regenten, als mannen van invloed. Daarom eerst een band tnsschen hen geknoopt in den vorm van de Vaderlandsche Sociëteit.... Om hun voorbeeld zoo algemeen mogelijk tedoen volgen, diende het van die Vaderlandsche Sociteit uitgegaan voorstel dat het Nationaal Fonds in 't leven riep" (De Patriot J. H. Swildens gehandhaafd, blz. 33). Hier wordt de Vaderlandsche Sociëteit te Amsterdam met de vergadering van vaderlandsche regenten verward. Patriotsche sociëteiten werden of waren in 1786 in alle steden van Holland opgericht; het rijn de grootmoeders van onze nog bestaande sociëteiten. In Amsterdam waren er twee, de Vaderlandsche Sociëteit, wat voornamer, en de Burgersocieteit, wat minder deftig. Van de Vaderlandsche waren ook de patriotsche regenten lid (zie Jaarboeken 1787, bis. 241), maar MandriUon die er eveneens toe behoorde, zegt uitdrukkelijk dat rij opgericht was door „kooplieden en burgers." Swildens heeft bij die oprichting ook weer een stuk gesteld, waarin hij zegt dat de sociëteit dienen sal om „de waare radicaale herstelling der Republiek op de eigenaardigste, van geene partij wraakbare en aldus onwederstreefbare, wijze te bevorderen en het verkreegene goede onwrikbaar te grondvesten." Hieruit te besluiten dat Swildens de man zou rijn geweest die de patriotsche regenten heeft bijeengebracht, is niet geoorloofd. Reeds de eenvoudige kennisneming van het feit, dat de vergadering van vaderlandsche regenten van 1783, de Vaderlandsche Sociëteit te Amsterdam van 1786 dagteekent, had tegen zulk een gevolgtrekking moeten waarschuwen. Men make zich trouwens omtrent de maatschappelijke positie en den invloed op regenten van de journalisten dier dagen geen illusien. Mr. Boeles zelf deelt een kostelijk briefje mee aan Hooft van Vreeland, waarin Swildens zich over miskenning zijner diensten beklaagt. „Geheele lijsten kan ik opgeeven van stukken die ik vervaardigd en afgedaan heb, in de Post van den Nederrijn, in verscheidene couranten, en afzonderlijk uitgegeeven... In deese stad heb ik gedurende de vier laatste winters misschien wel twee duizend menschen verlicht of stom geredeneerd óveral in de kroegen. Dit weeten immers nog al eenige Heeren; moet het mij dan niet ten uitersten verdrietig sijn.... dat men mij voor een onwerkdaadig, slof of nalaatig mensen houdt ?.... Zulke Heeren die mij zoo jammerlijk beoordeelen, die in hunne paleizen midden in overvloed, gemak en allerlei afwisselende vreugden leeven, laaten die dan eens mij hier op mijn berooid misthoopje zien ritten.... Deezen geheelen winter heb ik volstrekt geen vuur gehad geen lenen turf heb ik verbrand of bij den hospes kunnen noemen uit vrees voor brutaaie onteerende weigeringen, geheele voormiddagen zat ik sukkelend te schrijven, omdat mij alle oogenblikken de inkt in de pen bevroor, en ik de inktpot met het theewater geduurig ontdooyen moest.... Voor wien dit alles?.... indien ik den Prins mede zogt op den troon te helpen, zouden veele dingen mogelijk worden...." — Niet de taal van een leider voorzeker, maar van iemand dien men tot het vuile werk gebruikt. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 135 Nationalen Onderstand, ter bevordering van de gewigtigste belangen des Nederlandschen Volks." De lezer werd door „verscheide [zijner] braafste en beste Medeburgeren" onderricht, dat een fonds vereischt was tot „het vermeerderen van Vaderlandschen IJver, Cordaatheid en Moed onder de duizenden, door allerlei vrees onder hun weg te neemen van in wederwaardigheden voor de Goede Zaak ooit verlaaten te zullen zijn; — het verschaffen van aanmoediging overal waar dezelve noodig bevonden wordt, — het verijdelen van al het kwaad, dat 'sLands inwendige Vijanden, door hunne verderfelijke aanslagen, aan de Goede Zaak berokkenen" en zoo meer. Jaarlijksche bijdragen werden gevraagd van één tot vijf gulden; een gift daarboven maakte iemand tot donateur. „Volk van Nederland! het zijn hier uwe trouwhartigste, edelmoedigste en cordaatste Regenten en Medeburgers zeiven, die U tot het spoedig öprigten van zulk een Nationaal Fonds uimoodigen.... Om U lieden eene volkomene zekerheid te geeven, zijn, door de bekende Vaderlandsche Bijeenkomst te Amsterdam, eenige van derzelver Leden verzogt, eene provisioneele Directie in deezen te houden, welke Leden daadhjk, ieder in zijn provincie, eenigen hunner Medeburgeren zullen bekend maaken, bij wien een ieder zich tot deelneming in deze oprigting zal kunnen vervoegen". ') Op de comitévergadering van 16 Juni te Utrecht werd besloten dat de directeuren zich met naam en toenaam in de Post als de voorstellers zouden bekend maken. a) In Juni vormden zich comités van inzameling te Leiden, Haarlem, iets later te Amsterdam en verder door het l) Post IX, 1143. 3) Post IX, i3ii. — Daar is bun stuk geteekend: „'sHage den 16 Juny 1786"; de aanteekeningen van Abbema echter stellen de comitévergadering van dien datum te Utrecht. 136 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. geheele land. Op het „nader groot besogne" te Utrecht (26 Juli) werd een voorstel ontworpen van beheer en besteding der penningen, dat aan de algemeene vergadering van 7 en 8 Augustus is voorgelegd en door haar voorloopig aangenomen. Deze algemeene vergadering, welke van alle die gehouden zijn de meeste bekendheid heeft verkregen, was talrijk bezocht; de Jaarboeken zeggen door 79 personen. Eerst bracht het comité rapport uit op de tien voorstellen van verleden jaar; sommige van die voorstellen vervielen ten gevolge der veranderde tijdsomstandigheden. Er was sedert de vorige algemeene vergadering veel gebeurd. De Stadhouder had Holland verlaten, huisde in Gelderland, zou waarschijnlijk een poging doen om Utrecht te herwinnen met geweld van wapenen, en dan lag hem de weg naar Holland open. Utrecht zou zich weren: de triumf der democraten was er nu eindelijk beslist. De groote meerderheid van den raad was ontzet, het nieuwe reglement op revolutionnaire wijze ingevoerd. Een vierde nationale vergadering van vrijcorpsen was hiermee samengegaan, waar afgevaardigden bijeen waren uit Gelderland, Holland, Utrecht, Friesland en Overijsel, vrijcorpsen vertegenwoordigende ter gezamenlijke sterkte van een 14.000 man.1) Zoowel de Hollandsche vrijcorpsen als de Utrecht sche — zij hadden ook provinciale organisaties — hadden elk in den haren reeds het besluit genomen, afgevaardigden te zenden naar de Vergadering van Vaderlandsche Regenten te Amsterdam. Een talrijke gecombineerde deputatie verscheen, verzocht gehoor, en werd toegelaten. Zij vertegenwoordigden een macht waarmede te rekenen viel: wat zooeven te Utrecht gebeurd was kon het ieder leeren. Hun toespraak getuigde van groot zelfgevoel: l) Patriottentijd II, 219. 137 een van de voornaamste oorzaken va|n bederf, zei hun president, was „het denkbeeld bij de regenten in 't algemeen aangenomen, dat zij, in dit Gemeenebest, een van de burgerij afgescheiden lichaam uitmaakten, en de dwaasheid der burgeren om hieraan geloof te slaan". ») De regentenbond en de vrijcorpistenbond moesten voortaan gemeenschappelijk handelen; de wijze waarop, verlangden zij van de vergadering te vernemen. Er was heel wat ontstemming bij de vergaderde heeren, vooral bij de Amsterdammers. Zij verlangden een tweede lid voor Holland in het comité van directie, dat overwegend uit mannen van de uiterste linkerzij was samengesteld en blijkbaar geheel door Capellen van de Marsch beheerscht werd, die tot den vrijcorpistenbond in nauwe betrekking stond en in burgerkringen als hoofd der partij werd aangemerkt. Maar onmiddellijk verklaarde Utrecht, vertegenwoordigd o.a. door Schilge, een van de dit jaar te Wijk door de volkskeus nieuw aangewezen raden, en zelf een van de vocalen der nationale vergadering van vrijcorpisten, dat ook zij dan een tweeden directeur voor hun provincie begeerden. Capellen wist eindelijk Amsterdam te bewegen zijn eisch terug te nemen; er werd een commissie benoemd om met de afgevaardigden der vrijcorpsen besprekingen te houden en ook verder met hen in aanraking te blijven, en de vergadering ging met haar agenda! voort. Het voornaamste punt daarop was de Acte van Verbintenis. Amsterdam droeg een concept voor, dat den volgenden dag, „na lange deliberatie", maar naar het schijnt zonder veel veranderingen, werd aangenomen, onder verklaring echter van Amsterdam (en speciaal van Abbema, die de remotie van zijn Utrechtschen broeder heel hoog' opnam), dat het de door het volk te Wijk aangestelde x) Vervolg of Wagenaar, XI, 305. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 138 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. en te Utrecht nog aan te stellen raden niet voor wettig gekozen hield, en dus verzocht dat dezen de Acte niet teekenen zouden. De Acte werd in zeven afschriften verzonden die in elk gewest door zooveel mogelijk regenten geteekend zouden worden, f) Zij werd in de Post van den Neder-Rhijn gepubliceerd. 2) i) De onderteekeningen van het Friesche exemplaar, 32 in getal, zijn medegedeeld door Dr. W. W. van der Meniën, Coert Lamiertus van Beyma, bijlage V. a) Post X 5. — De Acte der «genten leggende naast die der vrijcorpsen van het vorig jaar, bespeurt men dat voor „Volksregeering bij Representatie, gegrond op de Wetten van de Lande", in de plaats is gekomen: „ Regeering bij Representatie des Volks, gegrond op den aart der Constitutie en Privilegiën van de bijzondere Gewesten, Steden ende Leden van dien, en bevestigd by de Unie van Utrecht"; — dat de woorden: „een daaraan ondergeschikt Erfstadhonderschap in hetDcorlugtig Huis van Oranje", vervangen zijn door: „een daaraan ondergeschikt Stadhouderschap, erflijk in het Huis van Oranje, voor zoo verre zulks met de waare gronden van 's Lands en der Ingezetenen onafhanglijkheid, en het welzijn van ons Vaderland niet is strijdende"; — dat de uitdrukking: „onafhankelijke, hatelijke en de Vrgheid drukkende Aristocratische Familie Régeering" verzacht is tot: „onafhanglijke en tegen de Privilegiën strijdende Familie-Regeering"; — dat opgenomen is een verzekering „geen andere bedoeling te hebben, dan den waaren Christelljken Gereformeerden Godsdienst, zoo als dezelve in de publieke Kerken deezer Landen geleerd wordt (welken wij nevens de Burgerlijke Vrijheid houden voor de onschatbaarste vastigheden van Nederlands Staatsgebouw) insgelijks met allen iever, ernst en nadruk te handhaven, zonder medetewerken of te gedogen, dat de gronden van dien Godsdienst op eenigerhande wflzen worden ondermijnd; behoudens nogthans eene biltijke vrijheid van Godsdienstoefening voor andere Gezindheden"; — dat niet slechts geen verandering in de republikrinsche constitutie(alsin de Akte der vrijcorpsen), maar ook niet in „den vastgestelden Godsdienst" zal worden geduld; — dat nog in het bijzonder veroordeeld wordt het gebruik maken van troepen in burgergeschillen, en de toezegging wordt gedaan „steeds werkzaam te bhjven in het aanwenden der meest efficacieuse pogingen tot eene volledige herstelling van Rechten en Voorrechten, overal in de vereenigde Gewesten als in de Generaliteits Landen, waar dezelve verder nodig zal bevonden worden, en wel in het bijzonder ten opzichte dier Provintien, welke, door onwettige en inconstitutioneel ingevoerde Regeerings-Reglementen onder het juk van overheersching en afhanglijkheid gebukt gaan." — De Acte wil het wantrouwen ontwapenen van de predikanten der Ned. Herv. Kerk tegen een party die zoo algemeen door de protestantsche dissenters en de katholieken werd aangehangen, de bewering logenstraffen dat de patriotsche partij het Stadhouderschap wil afschaffen, de patriotsche burgers het vertrouwen op de leiding der patriotsche regenten mogeiyk maken. — Een dépêche van Vérac van 26 Augustus 1786 doet zien hoe over de PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 139 De Vaderlandsche Regenten hadden hun schepen achter zich verbrand, de familieregeering verloochend, de provinciën met regeeringsreglement, tot de Generaliteitslanden toe, ontheffing van het juk beloofd, zich openlijk vereenigd met Heden die het er op toelegden in de steden van Holland te bereiken wat in Utrecht reeds was gelukt. Hun standgenooten zouden hun dit nimmer vergeven; zij moesten nu met de democraten op of onder. De trouw aan hun woord zou spoedig genoeg worden beproefd. De Stadhouder greep Hattem en Elburg aan: men verwachtte niet anders of hij zou het morgen Utrecht doen. De provincie Holland greep al naar de wapens, vormde op haar grens een cordon. De vergadering van gewapende Burger Corpsen in Holland, te Leiden bijeen, benoemde den 6den September „eene Commissie van negen cordaate, voorzichtige en meest vertrouwde persoonen, die zig zal moeten in staat stellen om de nodige kondschappen Acte geoordeeld werd in den kring der Hollandsche pensionarissen. Zij achtten haar noodzakelijk en jnist van pas in haar uitdrukkingen.. Als hij in de Acte van een „peuple" leest dat invloed hebben moet op de regeering, moet Vergennes daaronder niet verstaan „la partie la plus misérable de la nation, les gens dénués dé molens de vivre dans une cèrtaine aisance. On ne comprend dans cette expression que la classe des Bourgeois possédant un certain capital et contribuant dans une certaiae proportion aux charges de la République. Cette Bourgeoisie est entièrement patriotique et ne choisira sans doute que des magistrats animés du même esprit, ce qui doit nécessairement finir par nous donner une majorité imposante ...." Bij de dépêche is nog gevoegd een memorie tot toelichting van den tekst der Acte, van den Rijngraaf van Salm, welke memorie gecorrigeerd was door de driemannen zelf. Hieruit: „Les families dites Patriciennes formeront toujours les corps de magistratures. Elles seules, s'étant appliquées anx études y relatives, y sont plus partieulièrement propres; mais pour gagner le suffrage du peuple elles devront faire publiquement profession d'attachement au systeme de la liberté. On ne prétend pas cependant qu'il y ait exclusion pour des plébéiens qu'un mérite distingué ou une grande fortune faite dans le commerce sortiroient de la classe ordinaire II nous semble inutile de nous étendre sur Partiele de la Religion. La Tolérance étant un des principes fondamentaux d'un Etat commercant, il a été jugé indispensable de prévenir par une déclaration formelle 1'abns que le parti Stadhoudérien a fait plus d'une fois de 1'esprit de fanatisme pour distraire de celui de la liberté" (AJfaircs Etrangèrcs, Parijs). 140 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. te bekomen, het recht hebben om de [door ieder corps] aangebodene Manschap geheel of gedeeltelijk te ontbieden, en zonder wier opontbod geene trekking zal mogen geschieden; die de wijze van trekking en de plaats van verzameling zal bepalen, en alles dienaangaande zal moeten voorzien, en welke Commissie verpligt zal zijn, zoo lang de zaaken in eene hachelijke crisis staan, zich op de naastmogelijke plaats, waar de nood omtrend is, te begeven, en aldaar meerendeels te blijven, zonder uit elkander te mogen gaan; en zijn tot de Commissie verkooren" o.a. Costerus van Woerden, van den Bosch van Delft, Hëldewier en Vreede van Leiden1), die op staanden voet naar Woerden vertrokken, zoo als blijkt uit de volgende „Qualificatie. De Leeden van het Gecombineerd Besogne van Gecommitteerdens uit de vergadering van de Vaderland-lievende Regenten en van Gecommitteerdens uit de vergadering der Gewapende Burger Corpsen uit de Provintien Holland en Utrecht, in aanmerking genoomen hebbende den pressanten nood, waarin de belangens der Burgerlijke iVrijheid thans ongelukkig zijn gebragt, in zoo verre, dat thans exteert periculuminmora, waarin hoe eer hoe beter efficacieuselijk, onder anderen door concessie van penningen, behoort te worden voorzien, heeft geoordeelt het provisioneele ingeteekende in het Nationaal Fonds nimmer beter dan in de tegenwoordige omstandigheden en te dien einde gebruikt te kunnen zien; en dierhalven geresolveert, en zich indispensabel verplicht geoordeelt, om de respective Correspondenten in de verschillende Plaetsen en Provinciën te verzoeken en te qualificeeren, omme aan de Commissie bij de laetste extraordinaire vergadering van i) Extract uit de Notulen enz.: bij Dumont-Pigalle, carton G. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 141 gewapende Burger Corpsen op den 6 dezer te Leyd'en benoemd, en thans te Woerden ter expeditie dér militaire zaken vaceerende, des verzogt, te laten volgen tot de helft der somma in hun Departement tot den dag van heden inclusive ingeteekend, ten einde door dezelve Commissie tot voortzetting en ondersteuning van de te verleen© adsistentie aan onze Bondgenooten, als anders, te worden geèmployeert. Actum 's Hage, den 6 September 1786. Wij zien hier dus het op 8 Augustus verordende gecombineerd besogne in actie. Den 10den September begon de commissie van Woerden het geld op te vragen. Tot vijandelijkheden kwam het niet; men bleef in een gewapenden vrede, die schromelijk kostbaar bleek, zoowel voor de openbare kas der provincie Holland als voor die der patriotten in hun particulier. De middelen van het Nationaal Fonds begonnen te vloeien, maar de uitkomst beantwoordde niet aan de hooggespannen verwachtingen. a) In elk geval, er moest vaste orde worden gesteld op het beheer en gebruik van het geld. Dit is de aanleiding geweest tot dé „extraordinaire" algemeene vergadering van Vaderlandsche Regenten te Utrecht, 13 en 14 October. Negentig personen waren bijeen. 3) Door onderscheiden plaatselijke comité's bleek te zijn ingezameld ruim f 55.000, 1) Bij Dumont-Pigalle, als boven. 2) Gelijk Capellen van de Marsch erkent in sijn Memorie, bis. 106. 3) In Jaarboeken Ï786, blss. 1336 en 1337, vindt men het eenige wat tot nu toe over deze vergadering bekend was. — Daar wordt gesproken van meer dan honderd aanwezigen. Gevaerts en Cau absent. R. Paludanus. H. H. van Haersma. Roorda. D'. van Laer." 142 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. waarvan ruim' f48.000 in Holland (f30.000 te Amsterdam). Niet alle comité's echter hadden reeds opgave gedaan; ook kon men verwachten dat er nog meer zouden worden gevormd. x) De Commissie uit de Gewapende Burger Corpsen te Woerden drong bij monde van Helde wier op nog meer onderstand aan; men besloot ter besch&king te stellen tot V* van het geheel der ingezamelde of nog in te zamelen penningen. Nog minder bemoedigend dan omtrent het Nationaal Fonds luidden de berichten omtrent de teekening der Acte van Verbintenis. De zaak, die voor de 79 van de vorige vergadering minder gevaarlijk, en voor hun prestige bij de burgerij van hooger waarde werd, naarmate er meer algemeen aan werd deelgenomen, had bij de regenten geen opgang gemaakt. In Gelderland had men slechts één lid gewonnen. Te Dordrecht vorderde de onderteekening „zeer slegt"; te Delft was de copie defect, in elke stad had men zoo, zijn eigen uitvlucht. Niet eens de 79 die de Acte vastgesteld hadden, bleken haar ook allen te hebben geteekend. Het kenschetst den tijd en de lieden, dat men zich in de democratische pers verheerlijken liet om zijn kloek manifest, dat men evenwel weigerde met zijn nimmer Terug te nemen pnderteekening te bekrachtigen. Alleen in Haarlem had de gansche regeering op één na geteekend. Verontrustende berichten deden op de vergadering de ronde omtrent den voortgang der oranjegezinde reactie in meer dan één Hollandsche stad. Te Delft, waar de groote meerderheid der regeering zich altijd op een afstand van het patriotisme had gehouden, was zooeven een oranjecorps „gelegaliseerd", en trok er, evengoed als i) In Friesland had de zaak zeer weinig succes. —Te Bommel en te Middelburg werd de inzameling door de regeering verboden of belemmerd (Vervolgof Wagenaar XI, 3213 vv.; Jaarboeken 1786, blz. 1481; idem 1787; blsz. 125, 187). PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 143 het patriotsche, met vliegende vaandels en slaande trom door de stad. Andere onheilen bedreigden den Briel. Er gingen stemmen op, dat de Staten al dit onbehoorlijks zouden verbieden. Den I4den kwam men terug op de slapte van den nervus belli. Een leening bij vermogende partijgenooten scheen de eenige uitkomst. De vergadering werd voor een kwartier geschorst, opdat blijken mocht voor hoeveel ieder der aanwezigen in zulk een leening zou willen deelnemen. • . * Hiermede eindigen de aanteekeningen van Abbema. Uit de Jaarboeken weten wij dat de vergadering welke 13 en 14 October te Utrecht bijeen was, den 21s,en October te Leiden haar zittingen vervolgd heeft. 0 Hoe het met de leening afliep vind ik nergens vermeld; er zal niet van gekomen zijn, want ware zij geslaagd, er zouden ongetwijfeld sporen van te vinden wezen. Het nimmer gestilde wantrouwen der regenten uit Holland tegen de vrijcorpsen deed zich ook hierbij weer gelden. Na den aanval op Hattem en Elburg was er een oogenblik van élan geweest bij de Hollanders, maar het had niet geduurd. Capellen van de Marsch had er onmiddellijk gebruik van willen maken, en had de pensionarissen voorgepreekt dat het oogenblik gunstig was om nu een grooten stap vooruit te zetten; dat er resultaten te verkrijgen waren nog belangrijker dan het openen van de Stadhouderspoort of het overschilderen van de bussen der Statenboden, nietigheden waartoe Holland zich, zeer tegen Capellen's zin, in het voorjaar van 1786 had bepaald. 3) Capellen wilde, dat Holland Willem V niet slechts in zijn waardigheid van Kapitein-Generaal, maar in al zijn waardigheden l) Jaarboeken 1786, bis. 1306. 3) Capellen van de Marsch, Memorie, bis. 78. 144 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. schorsen, den band der Unie verbreken, en van zijn rijke hulpbronnen gebruik maken zou om zich in een „formidabelen staat" te stellen, ten aanval zoowel als ter verdediging. Had het flinkweg de zaak der burgers tot de zijne gemaakt, de stadhouderspartij zou in September 1786 niet volgehouden hebben; de Staten van Gelderland waren niet zoo geresolveerd als zij schenen: „ik las de bekommering op de wezens der hoofdbewerkers", schrijft Capellen, „toen zich een ongegrond gerucht verspreidde, dat duizenden van Burgers uit de andere gewesten bereids in aantogt waren, om het leed, hunnen ongelukkigen Gelderschen broederen aangedaan, te wreeken. En in de daat, een ieder was hiertoe bereidvaerdig gevonden, bijaldien men het maar gewild hadde" *). Maar Holland had weer half werk gedaan, den Stadhouder opnieuw gesard en gewond zonder hem af te—maken. De ware reden was, volgens Capellen, dat zij geen groote gewapende burgermanifestatie aandurfden; de burgers zouden zich immers ook tegen de aristocratie hebben gekeerd. De maatregelen die de driemannen hadden verworpen, werden nu opgenomen door de nationale vergadering van vrijcorpsen, die den 15den November 1786 te Utrecht weer bijeen was. De grondwettige herstelling moest worden verhaast, hierover was ieder het eens. Maar hoe? Door nieuwe manifesten en adressen, of nu eindelijk door „militaire operatiën"? De Hollandsche afgevaardigden waren voor het eerste, de Utrechtsche (die den vijand voor de deur hadden) voor het laatste. Het gevoelen van Holland — welks afgevaardigden volgens Capellen sterk door de driemannen waren bewerkt — behield de overhand. Utrecht wilde dan tenminste één nationaal adres, waarin zooveel mogelijk van Capellen's program moest i) Memorie als boven, blz. 85. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 145 worden opgenomen: „dat de Natie eene grondwettige herstelling, en geene schikkingen vordert; eene grondwettige herstelling, te ontwerpen door Gecommitteerden zo uit de Regenten als uit de Burgerijen, waartoe onderteekenaren verzoeken dat binnen twee maanden in de onderscheiden Provinciën Gecommitteerden mogen benoemd zijn; dat zij [de regenten] bij gebreke van dien eenmaal behooren te begrijpen dat hunnen Val, en die van hun Nakomelingschap, het gevolg van hun zelfbelang of laage Vleierij voor den Stadhouder zal zijn", etc; maar Holland wilde alleen van provinciale adressen hooren. Het eenige succes van Utrecht op deze vergadering was, dat er een „Nationale Commissie van Militaire Zaaken" werd benoemd. Maar Holland was de nationale vergadering met een militaire commissie al twee maanden voor geweest, en de Hollandsche commissie beschikte over het Nationaal Fonds, zoodat de nationale militaire commissie naast de provinciaal-Hollandsche een povere figuur maakte. Op de volgende nationale vergadering van vrijcorpen, 21 Februari 1787 te Utrecht gehouden, was Holland zelfs geheel weggebleven, „uit hoofde", zooals het Hollandsche bureau van correspondentie opgaf, „van de blijkbare gemanifesteerde Sentimenten der Hollandsche Departementen, van in geene offensive middelen te willen komen." En inderdaad, die van Utrecht hadden iets offensiefs op het oog: zij wilden dat Holland hun provincie van de stadhouderlijke troepen zou bevrijden. Het moest daartoe zich van de Grebbe verzekeren en Naarden en Gorkum goed versterken; de troepen van den Prins zouden dan, van drie zijden (immers ook van uit de stad Utrecht) aangevallen, zeker het kamp bij Amersfoort moeten ruimen, en Holland zou in het bezit zijn gekomen van èen zeer sterke linie. r) De nationale militaire commissie werd i) Memorie als boven, blz. 98, te vergelijken met de gedrukte notulen der Historie en Leven III. 10 146 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. verzocht zich in betrekking te stellen met Capellen van de Marsch, opdat deze er een comité- of een contracte vergadering van regenten over belegde. Het was vooral ook om den „nervus belli" te doen. Een comitévergadering had plaats in den Haag, maar bij monde van Blok — Capellen was verhinderd — werden de leden der Utrechtsche commissie „met beleefde woorden afgescheept". *) Er was trouwens ook geen geld meer in de kas van het Fonds, al was in Maart door een provinciale vergadering van de bestuurders der Hollandsche departementen met klem om algemeener deememing en meer „aanzienlijke Donatiën" verzocht. 2) Er waren maanden lang 1600 „auxiliairen" (vrijcorpisten) uit gesubsidieerd, gelegerd in het Hollandsche cordon en binnen de stad Utrecht. 3) Maar het talmen en afwachten bekwam de pensionarissen wonder slecht. Zaten zij stil, de tijd deed zijn werk. Eensklaps werd hun aangebracht, dat de aristocraten uit Amsterdam en Rotterdam in complot waren met den Prins, om hen te overrompelen. Slechts het wantrouwen van de Bijltjes tegen de regenten had de uitvoering op den daartoe bepaalden dag verhinderd, maar er was enkel uitstel, geen afstel. Het uitstel werd echter hun behoud. Zij wisten den toeleg te verijdelen, maar alleen door zich geheel aan de vrijcorpsen toe te vertrouwen. Na de remotiën van April waren dezen, ondervonden hebbende dat de pensionarissen niets meer vermochten buiten hen, niet langer geneigd raad van hen aan te nemen of zich Nationale Vergadering van gewapende Burger Corpsen, in de verzameling DumontPigalle, carton QQQQ. x) Memorie, blz. 420 (brief van Capellen aan Smissaert, van 11 April 1787). Het besluit dezer comité-vergadering is gedrukt bij Chalmot IV, 216. Het stuk der nationale commissie was van 30 Maart, het antwoord bij Chalmot is van 6 April a) Post XI, 855. 3) Vérac 26 Mei 1787. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 147 door hen te laten belezen. Op hun provinciale vergadering te Dordrecht, van Mei 1787, spraken zij de schorsing van Willem V als Stadhouder uit, die onmiddellijk door de regeering van Dordt, spoedig daarna door die van Leiden, Haarlem, Amsterdam en andere steden moest worden bekrachtigd. Het trof dat de Fransche regeering in Mei '87 geld' aanbood, om het overloopen der geregelde troepen van het cordon naar den Stadhouder te voorkomen. Men schreef terug, het geld liever aan de vrijcorpsen te willen besteden: f50.000 jn eens, en verder f6000 per week.'1) Op zooveel gunstige 'teekenen kwam Capellen van de Marsch naar den Haag (eind Mei). 2) Hij bood aan, te Deventer 1500 gewapende burgers uit Overijsel bijeen te brengen, om den Stadhouder te noodzaken een gedeelte zijner troepen in Gelderland achter te laten; Vérac zegde hem er f 40.000 voor toe. 3) Capellen wilde dat men in Juni doortasten zou, Utrecht bevrijden, de vier stadhouderlijke provinciën uitsluiten van de Staten-Generaal, hun afgevaardigden het verblijf in den Haag ontzeggen; een kleine troepenbeweging op Frankrijks noordergrens zou de zaak binnen weinig weken decideeren. 4) De pensionarissen, „attachés religieusement aux formes, trop éloignés peut-être des grandes résolutions" ), hadden een ander plan: de stem' van Utrecht te splitsen, en zoo de Staten-Generaal, die sedert eenigen tijd iederen maatregel van Holland verijdelden, te neutraliseeren. Het werd beproefd en het gelukte inderdaad, maar 'bleek 1) Bourgoing 35 Mei 1787. 2) Het was bij deze gelegenheid dat de pensionarissen op de vraag naar hun plan voor de naaste toekomst, antwoorden moesten: ons plan is nog een onderwerp enter delïberatünl {Memorie, blz 80). 3) Vérac a Juni 1787, 4) Bourgoing 3 Juni 1787. 5) Caillard bij Ségur, I, 384. 148 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. natuurlijk niet afdoende. Een algeheele desorganisatie der georganiseerde patriotsche partij had plaats. Tegen Zeeberg, die een verzoeningsvoorstel, van den Raad van State uitgegaan, niet beslist genoeg afgewezen had, verhief zich het wraakgeroep der burgerijen. Van Berckel bleef uit de Staten van Holland weg, nam een commissie aan naar Ens en Ermeloord, op Schokland 1 De commissie uit de gewapende Burger Corpsen te Woerden, ter Expeditie van de Militaire Zaaken, schreef de genootschappen aan, zich vooral niet door de Staten van Holland in den eed te laten nemen: „de Burger moet zig in staat houden, zo wel de Regenten als den Stadhouder tegen te staan". r) In plaats van Utrecht te bevrijden of voor het minst de grens te bewaken, trokken de gewapende burgers weerlooze oranjeklanten te Voorburg, te Overschie, in het Westland te lijf. Dejjolksheld Salm bood zich aan de oranjepartij (be koop. De gansche zaak was al hopeloos verbroddeld voor er nog één Pruis in het land was. Te midden van deze grenzelooze verwarring had den 6den Augustus 1787 nog een vergadering van Vaderlandsche Regenten te Amsterdam plaats; de regenten waren „in zeer groot aantal" opgekomen. a) Veel en velerlei zal er meer aangeroerd dan ordelijk behandeld-zijn: de satis- l) Bij Dumont-Pigalle, sarton G. 3) Jaarboeken 1787, blzz. 4061 en 4365. — Van de volgende personen staat de tegenwoordigheid vast: Capellen van de Marsch, Capellen tot Rijsselt, van Pallandt van Zuythem, van Lynden van Oldenaller, van Haersolte tot den Doorn, en Mr. Rhijnvis Feith, burgemeester van Zwolle, welke zes den vorigen dage een diner bijwoonden ter herdenking van den slag bij Doggersbank; verder worden. Jaarboeken 1787, blz. 4363 als nit Friesland tegenwoordig genoemd C. L. van Beyma; H. A, H. van Koijff, grietman van Ferwerderadeel; A. J. C de Bere, grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde; E. F. van Aylva, grietman van Baarderadeel; H. Z. Attama en R. van Kleffens, raden in de vroedschap van Sneek en Dokkum. In een aanteekening van Valckenaer bij Dm. P. AAAAA worJen nog als tegenwoordig genoemd: Hans Haersma, Dumbar, Jacobson (Deventer), Blok van Leiden, Gevaerts, Smissaert, Blok van Hoorn. PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 149 factie aan Pruisen, de verdediging der patriotsche provinciën, het Fransche bemiddelingsvoorstel, de schorsing van den Stadhouder, het vestigen van den volksinvloed in de Hollandsche steden. Al wat in de verzameling DumontPigalle omtrent deze vergadering te vinden is, bepaalt zich tot een aanteekining van diens eigen hand, welke ik hier meedeel: „Le 6 aoüt 1787, a 1'assemblée des Régents patriotes tenue ce jour-lk a Amsterdam, M. Beyma proposa a Messieurs de la commission provinciale de Woerden I), qui se trouvoient a la dite assemblee, et a quelques membres de la commission de Défense d'Overyssel qui s'y trouvoient aussi, de former entre la Hollande et 1'Overyssel un concert d'opérations militaires défensives, et même offensives s'il le falloit. Messieurs de la commission de Woerden parurent goüter ce plan, mais ceux de la commission d'Overyssel le rejetèrent. La dessus M. Beyma fit quelques reproches a ces demiers, et ceux-ci, et notjamment M. de Pallandt de Zuithem drost d'Isselmude et président de la commission, ripostèrent vivement a M. Beyma, et celui-ci ne demeura pas muet, d'ou s'ensuivirent quelques reproches et quelques gros mots. Cependant M. Beyma et Messieurs de la commission de Woerden et de Ia commission d'Overyssel s'abouchèrent encore, mais sans fruit". a) i) Niet de burgercommissie, maar de 13 Juni benoemde Staatscommissie is bedoeld: Canter Kamerling (Haarlem), Blok (Leiden), de Witt (Amsterdam), van Toulon (Gonda), van Foreest (Alkmaar). fl) Verzameling Dumont-Pigalle, carton S. — De bedoeling was, dat de drie noordoostelijke gewesten voor een afleiding zonden zorgen, zoodat de Stadhouder niet al zijn troepen tegen Utrecht en Holland zou kunnen gebruiken. De vrijcorpsen in Friesland, Groningen, Overijsel en Drente werden door den Franschen officier de Ternant hiertoe geïnspecteerd. Zijn indruk was dat men op geen wezenlijk gevaar was voorbereid en tot geen energiek optreden in staat. „Les gens principaux d'Overyssel", schrijft hij uit Kampen den aosten Juli van Moutmorin, „sont partagés sur les préparatifs militaires de la Province. Les uns rejettent et traversent 150 PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. Wat den volksinvloed in de Hollandsche steden betreft, valt een gedeelte van het ter vergadering verhandelde te reconstrueeren uit de berichten van Vérac. Men herinnert zich dat in het voorjaar door de Staten van Holland een commissie was benoemd om na te gaan in welke mate aan het volk deel kon worden gegeven in de regeering, en hoe enkel aristocraten in deze commissie benoemd waren, waarop de democraten geantwoord hadden met de remotiën te Amsterdam en Rotterdam, die de meerderheid in de Staten weer aan de partij van actie brachten. Sedert hoorde men van de commissie niet meer; maar daarom zou de grondwettige herstelling in de steden van Holland toch haar voortgang hebben. Haarlem ging voor met een stedelijke grondwet aan te nemen, op die van Utrecht gelijkende. Zij is nog in September, even voor de Pruisen kwamen, met groote\staatsie beëedigd. In andere steden, Alkmaar, Rotterdam, Amsterdam, bereidde men zich ook op zulk een hervorming voor. Kort na de vergadering van 6 Augustus meldt nu Vérac, dat men bij Holland handelen zal als volgt: zoodra het Haarlemsche reglement gearresteerd is, zal het aan de Staten van toute espêce de précautions défensives, attendu que la Province n'a aucun démêlé avec la Gueldre ou le Stadhouder, et les autres n'osent avouer que la défensive qu'ils proposent est destinée a soutenir Ia cause de la Hollande. Vous sentes d'aiileurs que les fonds manquant a la Province, cela fournit des raisons puissantes a ceux qui ne veulent rien faire pour tout traverser; — d'un autre cöté, les Aristocrates (et tous les régens le sont nniformement ici) craignent les bourgeoisies armées et ne vondroient lenr donner qu'une existence trés éphémère, ne les rassembier qn'en petites quantités Les bourgois au contraire demandent 1'éta- blissement d'une milice nationale sur un pied fixe et a une solde permanente.'' — En den 8sten Augustus, na een rondreis door Drente, Groningen en Friesland: „J'y ai trouvê les moyens, en hommes, en argent, et en volontés, beaucoup moins considérables encore, et moins disponibles que je ne vous 1'avois annoncé, en sorte qu'il me paroit impossible de faire concourir ces provincies a 1'augmentation de nos forces sur 1'Yssel. — En Frise Ia majorité [orangiste] y possède bien décidément une supériorité de moyens, et se conduit de manière a pouvoir la conserver." (Affaires Etrangcres, Parijs). PATRIOTSCHE PARTIJDAGEN. 151 Holland worden voorgelegd, die het zullen goedkeuren. *) „L'approbation des Etats sera une sanction suffisante pour ce plan, et les autres Villes qui en prendront connoissance seront maltresses de suivre 1'exemple de Harlem. Sans doute elles le suivront et les Etats approuvant ces changemens a mesure qu'ils s'exécuteront, c'est ainsi que sans secousse, sans violence on opérera une révolution trés importante dans la Province de Hollande. Tout ceci suppose que le Roi de Prusse arrêtera la marche de ses troupes, car je ne pourrois répondre de rien si un régiment prussien entroit en Gueldres ...." 3) De moeilijke opoffering van macht is den regenten bespaard gebleven. De meesten waren het patriotsche gedoe al zoo hartelijk moede. Zij haakten naar de gelegenheid, om van alles af te komen. Hadden zij het maar wat eerder geweten, dat Frankrijk tot ondersteuning van de patriotten geen voet verzetten zou! 1899. i) Zooals geschied is by resolutie van 35 Augustus 1787. a) Vérac 15 Augustus 1787. NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. ») De Hollander, die ihet oude Generaliteitsland bezoekt, begeeft zich thans van de eene naar de andere gelijkgerechtigde provincie. Zijn bezoeken zijn talrijk geworden; talrijker dan ooit, sedert de wereldoorlog 'slands grenzen voor den zomerreiziger sluit. Zij zijn geëigend hem te binnen te brengen, een hoeveel ruimer begrip Nederland, dan Holland is. Wij van boven den Moerdijk zouden ons verarmd vinden, indien wij het land der vennen moesten missen, en gij denkt zelf ook niet om verandering. De oorlog heeft ons zelf en anderen doen opmerken, dat Nederland een der weinige Europeesche staten is, in nat ionalen zin geheel volgroeid. Wij maken geen aanspraak op eenig gebied buiten onze staatkundige grenzen; tegelijk wijzen wij aanspraak van anderen op eenig gedeelte van ons gebied eenstemmig af. De groote zekerheid, die wij in beide opzichten omtrent onze eigen verlangens gevoelen, verstevigt onze internationale houding en vergemakkelijkt onze buitenlandsche politiek. Onze bevolking blijft even koel, wanneer de Entente haar van het Rijnland, Kleef, Bentheim, Oostfriesland spreekt, als wanneer Duitschland begeerte bij haar zoekt op te wekken naar een deel van België. Zij gevoelt, een toestand i) Rede gehouden in het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant op 18 Dcc. 1917. NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 153 van evenwicht te hebben bereikt, en wil daar niet worden uitgestooten. Dat evenwicht'is niet zoo gemakkelijk bereikt. Voorwaarde tot zijn bestaan is de volstrekte gelijkgerechtigdheid van alle samenstellende deelen; de gelijke betrekking op de zaken van het gemeenschappelijk vaderland; — en door de bijzondere omstandigheden waaronder de Noord-Nederlandsche staat tot aanzijn, kwam, is voor de gewezen Generaliteitslanden die voorwaarde eerst laat vervuld. De Noord-Nederlandsche onafhankelijkheid is uitkomst geweest, geen opzet., De Roomsche geus het smekent blad . Tot Brussel ondertekent had Soo wel als d' ander, en verzochter 's Lants vryheyt by aen 's Kaizars dochter. Oranje nog wenschte instandhouding van nationale gemeenschap op den grondslag van den religievrede; een denkbeeld, waarmede hij in de tweede helft der zestiende eeuw niet alleen staat; immers het komt dan ook in Duitschland voor; ook in Frankrijk. Maar overal is de poging mislukt: in Duitschland weet men den dertigjarigen oorlog niet te beëindigen dan op den regel: cujus regio, ejus religio; in Frankrijk wordt het bestand van Hendrik IV door Lodewijk XIV te niet gedaan. Alom een overheerschende religie die hoogstens tolerantie kent; geen pariteit; een beginsel pas der achttiende eeuw, voor het eerst toegepast in het.Pruisen van Frederik den Groote. Zou de poging tot vestiging eener groot-Nederlandsche eenheid in de zestiende eeuw gelukt zijn, het had óf met het katholicisme, óf met het protestantisme als cement moeten wezen. Vóór het tijdperk der godsdiensttwisten was die een- 154 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. heid wel in opkomst geweest: zeer veel trekken hadden de Nederlandsche gewesten gemeen, waardoor zij zich van de naburige gedeelten van Frankrijk en Duitschland onderscheidden. Scherp evenwel was de scheiding niet. Het Fransche taalgebied reikte ver over de Nederlandsche grenzen heen, en het is later mogelijk gebleken geheele stukken oud-Neder landsch gebied, zooals Rijsel, Artois, Valenciennes, niet slechts in politieken zin bij Frankrijk te annexeeren, maar ook in nationalen zin aan Frankrijk te assimileeren, geheel in de Fransche beschavingsgemeenschap te doen opgaan. Ware er toen (wat niet het geval was) in Nederduitschland een even sterke politieke formatie op onze oostelijke grenzen in opkomst geweest als Frankrijk het was op onze zuidergrenzen, m.a.w. ware Pruisen een verschijnsel van de 15de en 16de in plaats van van de 18de en 19de eeuw geweest, Gelderland zou nog even goed Duitsch gemaakt kunnen zijn als dit gelukt is met Kleef; — Groningen nog even goed als het geschied is met Oostfriesland. Maar in het toenmalig Duitschland bestond zulk een macht in opkomst geenszins, en zoo bedreigde ons het opslorpingsgevaar alleen van de zuidelijke zijde. Het is een zijtak van het Fransche koningshuis geweest, die er in geslaagd is het meerendeel der Nederlandsche gewesten onder één gezag te vereenigen. Het sterkste bewijs voor de groote beteekenis die de nog niet als staatkundige eenheid georganiseerde Nederlandsche wereld reeds verkregen had, is dat de Bourgondiërs niet in die wereld hebben kunnen doordringen zonder tegelijk met Frankrijk te breken. Aanvankelijk zitten zij a cheval op de Fransch-Nederlandsche gréns; een dubbelzinnige macht waarmede Frankrijk af te rekenen heeft eer het zijn eigen nationale afronding kan bereiken. Die afrekening heeft plaats bij den dood van Karei den NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 155 Stoute, wanneer Lodewijk XI het hertogdom Bourgondië aan de Fransche kroon terugbrengt. Hadde Karei de Stoute een zoon gehad, die zoon zou de grondvester hebben kunnen zijn eener Nederlandsche dynastie, geheel van den Franschen wortel afgesneden en in eigen bodem geplant; — maar hij had geen zoon en zijn dochter trouwde in het huis Habsburg. Juist toen de Nederlanden tot staatkundige eenheid begonnen te rijpen, werden zij van een nationale dynastie verstoken en aanhangsel eener internationale huismacht. Het hachelijke van dien -toestand kwam niet zoozeer aan het licht zoolang die huismacht werd bestuurd uit één hand en die hand die van Karei V was, die te Gent geboren en in de Nederlanden opgevoed, zich hier zeker zoo goed thuis voelen kon als 't zij te Madrid, 't zij te Weenen. De Nederlanden hadden er toen het voordeel van dat hun bijzondere landsheer tegelijk de machtigste vorst van Europa was, die, wanneer hij het verkoos (en hij verkoos het dikwijls) Nederlandsche belangen voorstaan kon met veel sterker machtsmiddelen dan de Nederlanden zelve hem ooit zouden hebben opgeleverd. Doch het schoone beeld van Nederland's bloei en voorspoed onder Karei V rustte op leemen voeten. De verhouding kon ook Worden omgekeerd: de machtsmiddelen, waarover de Nederlandsche vorst zonder toedoen van zijn Nederlandsche onderdanen beschikte, konden ook tegen die onderdanen, worden gericht. Dragelijk, zelfs voordeelig, zoolang Nederland centraal lid bleef in de trits van territoriën waarover de huismacht van Habsburg reikte, werd de betrekking tot die macht een gevaar zoodra de trits werd opgelost en Nederland den koning van Spanje toebedeeld. Philips is geen Nederlander meer en kan het ook niet worden: zijn geboorte, opvoeding, gedachtenwereld zijn Spaansch. 156 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. Ook zonder de kerkhervorming zou de onnatuurlijkheid der politieke verbinding van een (zwakker) Noord- met een (sterker) Zuid-Europeesch land aan den dag getreden zijn. Het zwakkere, Noordelijke land zou zijn toekomst als zelfstandige politieke figuur hebben moeten opgeven. De proef op de som is gemaakt toen de katholieke helft der Nederlandsche gewesten inderdaad aan Spanje geketend bleef: die helft is daardoor buiten den stroom der staatkundige ontwikkeling van Noord-Europa geraakt; een aanhangsel zonder eigen doel, zonder eigen wil; in oorlogstijd slagveld, in tijd van vrede exploitatiegebied voor anderen. De verwisseling van den Spaanschen voor den • Oostenrijkschen meester werd een kleine verzachting; niet meer: ook toen bleef het staatkundig leven dat de Zuidelijke Nederlanden vergund was, enkel plaatselijk; op zijn best, provinciaal, ""De kiemen van een nationaal bestaan waren aanwezig, maar wortel schieten konden die eerst, toen de Belgische bodem, na eeuwenlang door anderen te hunnen behoeve te zijn omgewoeld, in 1830 eindelijk (voor een kleine eeuw althans) met rust gelaten werd. Toen vestigde zich de Belgische nationaliteit die thans hare vuurproef ondergaat. Dat zij indertijd zichzelf bewust geworden is in een opstand tegen het Noorden, mag den Noord-Nederlander geen aanleiding zijn anders dan met erkenning van haar te spreken. Dit te verzuimen ware in den Noord-Nederlander ten allen tijde kortzichtig (immers door de plaats welke het Belgische volk in Europa inneemt, is zijn onafhankelijk bestaan een der hechtste waarborgen van dat onzer eigen natie); —in de tegenwoordige omstandigheden ware het bovendien onedel. Doch even overtuigend als België's gedrag in 1914 voor ons bewezen heeft dat de naam België veel meer, veel hooger reeds beduidt dan een geographisch begrip alleen. NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 157 even sterk worden wij door verschijnselen die sedert de bezetting in het land zich voordoen, er aan herinnerd dat de Belgische nationaliteit een veel jongere is dan de onze j dat zij de mate van politieke geschooldheid, van innerlijke tucht, van onderlinge achting en dulding der leden, van eenheid tegenover het buitenland, waardoor een volgroeide natie zich onderscheidt, nog niet bereikt heeft. Met dit vast te stellen, breken wij den staf niet over het naburig volk. Wij wenschen dat het blijken moge in het vuur van den tegenwoordigen rampspoed te zijn wedergeboren, dat het den wil toonen en de kracht vinden zal, zijn volksbestaan voor alle deelhebbers daarin op hooger peil te heffen; dat het inzien zal nimmer een bevredigenden evenwichtstoestand te hebben bereikt, zoolang het, binnen de te herstellen grenzen, de krachten der volksgenooten van Dietschen stam niet de ruimte zal hebben geopend die zij tot de werkelijke bevestiging van het herboren vaderland niet kunnen, niet mogen ontberen. De toekomst zal in deze richting begane fouten hebben goed te maken en tegen hare herhaling zekerheid moeten stellen. Mij dunkt ik hoor vragen: wat heeft met deze zaken het onderwerp: Noord -Brabant omstreeks 1830, te maken? Dit: dat wanneer Noord-Brabant in 1830 voor België partij had gekozen, gij allen thans, naar alle waarschijnlijkheid, in den Belgischen staat nog rechten zoudt hebben op te vorderen die u in den Nederlandschen sinds jaren in de ruimste mate verzekerd zijn. Die bevredigende uitkomst uwer betrekking tot den Noord-Nederlandschen staat is niet op éénmaal verkregen. In den tijd zijner vestiging werd deze ingericht als een staat met overheerschenden gereformeerden godsdienst. De verdraagzaamheid moge in dien staat grooter 158 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. zijn geweest dan ergens elders in het Europa der zeventiende eeuw, de niet-hervormden genoten er met de hervormden geen gelijk recht. Zij waren er uitgesloten van de regeering, en werden er aan zulk een staat provinciën gehecht waar de overgroote meerderheid der bevolking katholiek gebleven was, dan konden zij geen plaats bekleeden dan die van wingewest, bestuurd door organen waarin zij zelf geen zeggenschap hadden. In dien toestajbjd heeft Noord-Brabant sedert de veroveringen van Frederik Hendrik verkeerd; eerst de Revolutie brengt hierin verandering. 1795 wordt voor dit Generaliteitsland het lang uitgebleven bevrijdingsjaar, dat zijn eenheid met den Staat, waardoor het sedert den vrede van Munster was overheerd geworden, tot eene werkelijkheid maakt. De Bataafsche omwenteling is zeker eene dochter der Fransche, maar de dochter kwam vöor eene geheel andere taak dan de moeder te staan. In Frankrijk bestond een oude centralisatie, het werk van het Fransche koningschap; het vorstelijk absolutisme wordt er afgedankt, omdat het zijne historische roeping vervuld heeft. Juist omdat de nationale eenheid er een voldongen feit is, kan men binnen die eenheid overgaan tot stoute politieke en maatschappelijke proefnemingen. In Nederland echter is de eenheid nog onvolgroeid en is de eerste taak, haar te vestigen. Vandaar dat de houding der geloovige katholieken in Nederland tegenover de Revolutie eene geheel andere kon zijn, dan in Frankrijk. Daar treft de Revolutie de kathoheke kerk aan als een orgaan, met de koningsmacht half vergroeid geraakt. De natie wil er ook in dit opzicht in de plaats des konings treden, dat voortaan zij de kerk aan reglementeering van staatswege onderwerpt, en den geest dier reglementeering is een zoodanige, dat zij de Revolutie aanstonds in hevig geschil brengt met Rome. In Nederland daarentegen', NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 159 •waar de taak der Revolutie, in onderscheiding van Frankrijk, vooralsnog meer een formeele is dan een materieele, wordt, ter wille der nog te vestigen volkseenheid, de bestaande band tusschen den Staat en de overheerschende kerk volstrekt niet strakker -aangehaald, maar, in beginsel althans, doorgesneden, en wordt het staatsgebouw voor de belijders van onderscheiden godsdiensten op gelijken voet opengezet. Die Nederlandsche katholieken hadden bij de Revolutie, in den beginne, alles te winnen^ en de Noordbrabantsche katholieken in dubbele mate: èn als katholieken, èn als Noordbrabanders. Het kan dan ook niet verwonderen, dat zij van harte mededoen; dat de partij der unitarissen, die van de volkseenheid eene werkelijkheid wil maken, uit het gewezen Generaliteitsland krachtigen steun ontvangt. Evenmin kan het verwonderen dat de Noordbrabanders, nu zij voor het eerst als staatslieden optreden in een centraal Nederlandsen lichaam, niet aanstonds de ruimte van blik vertoonen die het eigendom is van wie van ouds een groot geheel heeft leeren overzien. De één- en ondeelbaarheid van den Staat verdedigen zij met warmte, in zoover die gelijke vertegenwoordiging en gelijken toegang tot ambten beteekent, doch van hunne elf vertegenwoordigers werken er slechts drie mede tot het besluit, dat ook de ingezetenen van Noord-Brabant met een evenredig aandeel in de gemeen te maken schulden der gewezen souvereine provinciën belast.') De groote winst der Revolutie: vestiging der volkseenheid zonder politieke bevoorrechting der aanhangers van een bepaald geloof, is door de reactie van 1801 niet weder geheel te niet gedaan. Ook het Staatsbewind heeft een katholiek lid (Verheven); ook Lodewijk Napoleon i) Gedenkstukken II, 533. 160 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. katholieke ministers (van Hooff, Hugenpoth). Wel komt het zeer ten nadeele der katholieke bevolking van NoordBrabant uit, dat het democratisch karakter der staatsregeling van 1798 in 1801 en volgende jaren zoo sterk gewijzigd wordt. In den tijd der oude Republiek waren in Noord-Brabant een aantal gereformeerde geslachten van boven den Moerdijk geplant, om er de regeeringscollegiën mede te kunnen bezetten; die geslachten hadden er grondeigendom verkregen, waren er inheemsch geworden , en bleven er ook na 1795 een aanzienlijk gedeelte vormen van den hoogeren stand, die onder de bepalingen van 1801 alleen in de bestuursposten werd toegelaten. Lodewijk Napoleon stelde hen in de collegiën op een veel kleiner getal dan te voren; geheel uitgesloten werden zij, toen, ten gevolge van het tractaat van Parijs van 16 Maart 1810, Noord-Brabant bij"Frankrijk werd ingelijfd eenige maanden vóór dit met de andere Nederlandsche provinciën het geval was. De nieuwe bestuursorganisatie, die in 1811 boven den Moerdijk tot stand werd gebracht door Gogel en van Maanen, was reeds in 1810 aan Noord-Brabant opgelegd, doch voor die provincie uitgewerkt door de Fransche autoriteiten te Brussel, die stelselmatig uit alle bestuurs- en rechterlijke posten de protestanten weerden. De uitgesloten geslachten wendden in 1813 en vervolgens bij de herstelde Nederlandteche regeering al hun invloed aan, om opnieuw in de bestuursen rechterlijke collegiën te worden vertegenwoordigd, en de regeering gaf hun gehoor; ten aanzien der rechterlijke posten zelfs in die mate, dat het er op lijken ging of Noord-Brabant onder het bewind van van Maanen aan een protestantiseering van boven af nogmaals zou worden onderworpen. In 1829 bracht het Luiksche oppositieblad, de Courrier de la Meuset aan het licht dat er sedert 1813 van de twaalf plaatsen, die in de arronldissernents- NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 161 rechtbanken in Noord-Brabant hadden gevaceerd, acht aan protestanten gegeven waren, zoodat die rechtbanken tegenover die acht nog slechts negen katholieke leden: telden; van de drie procureurs des konings in de provincie waren er toen twee protestant, van de drie substituten één en van de drie griffiers één. Van de zestien vrederechters sedert 1813 in Noord-Brabant benoemd waren er tien protestant, evenals acht van de dertien griffiers bij de vredegerechten, die sedert 1813 benoemd waren. *) Geett wonder: waarlijk, dat de bevolking van Noord-BraJbaW: zelve, voor zoover zij onder vigeur der grondwet van 1815 invloed uitoefenen kon op de ssamenstelling van haar plaatselijk en provinciaal bestuur, de leus aanhief van vertegenwoordiging der confessiën naar hare getalsterkte. Die leus is door den vader der Grondwet, Gijsbert Karei van Hogendorp, in zijne Bijdragen eerst fel bestreden: confessiën als zoodanig te willen vertegenwoordigen, noemde hij achterlijk. Metterdaad echter heeft hij spoedig zelf bewezen, voor het betrekkehjk recht dat de omstandigheden aan die leus verleenden, open oog te hebben gekregen. Ervarende dat de protestantsche meerderheid in de stad zijner eigen inwoning, den Haag, geen enkelen raadszetel voor de katholieken openliet, heeft hij eene katholieke raadscandidatuur in openbaren geschrifte aanbevolen, niet op grond der buitengerneene geschiktheid van den gestelden candidaat, maar om aan het stelsel van uitsluiting, dat de wet niet langer kende, ookpractisch een einde te maken. De electorale rechten der bevolking waren onder de grondwet van 18.15 ten uiterste beperkt. De leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal werden door den koning benoemd; die der Tweede, verkozen door de i) Gedenkstukken LX1, p. XXVI. Historie en Leven III. 11 162 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. Provinciale Staten. Van de drie leden waaruit de vergadering van Provinciale Staten bestond, kwam de vertegenwoordiging der ridderschap geheel buiten volksbemoeiing tot stand, en die der steden grootendeels. De eerste reis waren de leden der stedelijke besturen door den koning benoemd; eerst naarmate zij uitstierven, werden hunne plaatsen door kiescollegiën uit de bevolking opnieuw bezet. Iets onmiddelÜjker werkte de volksinvloed op de totstandkoming der vertegenwoordiging van den landelijken stand: deze werd althans langs één trap minder dan de stedelijke vertegenwoordiging verkozen. In 1829 voor het eerst beproeft de bevolking van NoordBrabant, wat zij met haar kiesrecht tegen de regeering vermag. Op het voorbeeld der katholieke partij in België organiseert men, onder leiding der kapelaans, een waren veldtocht; te 's-Hertdgenbosch verschijnt een katholiek staatkundig dagblad, echo van den Courrier de la Meuse. Dank zij deze inspanning wordt de samenstelling van het Statencollegie in voor de regeering ongunstigen zin gewijzigd. Te 's-Hertogenbosch wordt een zittend raadslid uit de Staten verwijderd en door een koopman uit de burgerij vervangen; 'de burgemeester van Oosterhout delft het onderspit tegen een advocaat; een wethouder van Tilburg tegen een ambteloos burger, en, in het vijfde plattelandsdistrict (hoofdplaats Hilvarenbeek) de president der Eindhovensche rechtbank tegen een industrieel, Joseph Smits, grondlegger van de fortuin der Smits van Oyen's, die alle stemmen van het kiescollegie verwerft op ééne na. 0 Wanneer, na deze verkiezingen, het Statencollegie de vertegenwoordiging der provincie in de Tweede Kamer heeft te hernieuwen, valt het zittende lid A. J. J. H. Verheven met 18 stemmen tegen den X) Gedenkstukken IX', 550. NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 163 oppositiecandidaat J. L. A. Luyben die en 22 op zich vereenigt; dezelfde verhouding bestaat tusschen het aftredende tot de oppositie behoorende lid Jhr. van Sasse van Ysselt die herkozen wordt met 22 stemmen tegen 18 op den regeeringscandidaat, Jhr. P. E. de la Court uitgebracht; slechts de leider zelf der oppositie in de Staten de Bosschenaar H. de Wijs, blijft met 20 stemmen in de* minderheid tegenover het aftredende lid den Bbsschen burgemeester A. G. Verheven die er, dank zij zijn groote persoonlijke populariteit, nog 22 behaalt. De politiek beheerscht de stemming dus nog niet ten volle, maar voor het eerst heeft zij er duidelijk en krachtig bij medegesproken. Het N/oord-Brabant van 1829 had tot verzet tegen de staatkunde der regeering alle reden. Het voelde zich slachtoffer der anti-Belgische gevoelens van het Noorden, met België over één kam geschoren, in weerwil van het feit dat het enkel goed&atholiek, maar niet Belgisch was. In 1829, toen het in een verbitterden strijd tegen de regeering met de Belgische katholieke partij schouder aan schouder stond, kon het zelf deze laatste omstandigheid voorbijzien; — in 1830, toen België van parlementair verzet tot afscheiding overging, niet meer. 1813 had in Nederland een tijdperk van betrekkelijke reactie ingeleid. Niet zoozeer de grondwet van den nieuwen staat was reactionnair, als zijn uitvoering gebrekkig en partijdig. Ware het Noorden op zichzelve gebleven, er, zou, onder leiding van Gijsbert Karei, een streven zijn ontstaan, de rechten die zijne grondwet aan de natie had verleend, tot ontwikkeling te brengen. De natuurlijke plaats van Noord-Brabant ware bij die partij van ontwikkeling geweest; na 1840 heeft bet die plaats zeer spoedig gevonden. Doch de vereeniging met het Zuiden 164 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. heeft in het Nederland van 1815 tot 1830 alles scheef getrokken. Terwijl in het Noorden eigenlijke staatkundige partijen nog moesten ontstaan,, vond men die in het Zuiden aanwezig; doch het waren partijen wien het geenszins om ontwikkeling der Nederlandsche staatsinstellingen, eerder om verbreking der verbinding met het Noorden, te doen was. De Belgische geestelijkheid, door de Fransche Revolutie onttroond, was in 1814 en '15 zuiver reactionnair. Zij en het gedeelte van het volk dat zij beheerschte, wenschten toen een zoo volledig mogelijken terugkeer tot de vódr-revolutionnaire toestanden. Willem I kon die neiging weerstaan met de hulp van het liberale gedeelte der, Belgische samenleving, een gedeelte, in den Oostenrijkschen tijd in België niet geheel onbekend, maar dat tot eigenlijken wasdom was gekomen tijdens de jaren der vereeniging met Frankrijk, en van Fransehen geest geheel doortrokken was geraakt. Geen van beide Belgische partijen voelde Nederlandsch in den zin der vereeniging van 1815, die door de Belgische liberalen enkel gewaardeerd werd als voorbehoedmiddel tegen de clericale overheersching die Frankrijk scheen te zullen onderwerpen en ook België bedreigde. Overmoedig geworden door hun baatzuchtigen steun, gaat de Nederlandsche regeering, die zich aanvankelijk in België tot afweer van katholieke aanslagen bepaald had, in 1825 tot den aanval over. Zij verwoest daarmede de kans, dat de Belgische katholieken zich op den duur in de vereeniging met het Noorden zouden hebben geschikt. En, wat haar geheel uit het veld slaat: de trouw der Belgische liberalen blijkt te verzwakken, naarmate de vijandschap der Belgische katholieken in hevigheid toeneemt. De jaren waarin de Belgische liberalen vreezen konden door eene algemeene katholieke reactie in Europa te worden doodgedrukt, waren voorbij. 165 De Nederlandsche regeering heeft nimmer ingezien dat hare tijdelijke bondgenooten in België in de eerste plaats naar Frankrijk zagen. Daar ontwaarden zij dat het liberalisme, onder de Martignac, reeds weder regeeringspartij was geworden. Dat heeft njet lang geduurd, slechts anderhalf jaar (van Januari 1828 tot Augustus 1829), maar toch heeft deze omstandigheid den Belgischen liberalen moed gegeven, zich met de katholieken tegen de regeering te vereenigen. In 1825 en '26, de jaren van haar agressieve maatregelen tegen de Belgische katholieken, schijnt de katholieke partij in Frankrijk oppermachtig, en ondergaan de Belgische liberalen den invloed van hunne vrienden te Parijs, die Willem I hemelhoog verheffen als het tegenbeeld van Karei X. De protestantsche vorst wordt nog gesteund omdat zijne regeering een waarborg schijnt tegen overheersching door congregatie ook in België, en de liberalen daar voelen zich bevoorrecht boven die in Frankrijk. Doch als onder de Martignac het liberalisme in Frankrijk zich in gouvernementeele gunsten verheugt, veranderen de Belgische liberalen van koers: Willem I had wel hun steun tegen de geestelijkheid aanvaard, maar er hen nimmer ruim voor beloond. Tegelijk is, door den omkeer in Frankrijk, hunne vrees voor de katholieken in het eigen land sterk afgenomen. De Belgische katholieken gedragen zich nu ook geheel anders dan in 1815: zij hebben geleerd zich op de aanvankelijk veroordeelde grondwet te beroepen. Naarmate het bewind van de Martignac in Frankrijk langer duurt, neemt de onrust in België toe: in December 1828 komt het reeds tot ongeregeldheden te Brussel. Het herstel eener reactionnaire regeering in Frankrijk, in Augustus 1829, verlangzaamt zichbaar de Belgische unie-beweging in haren gang; en nimmer zouden in Augustus 1830 de Gendebien's en van de Weyer's zoo onbeschroomd hunne hand hebben NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 166 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. durven leggen in die der Hooghvorstën en de Merode's als de geestverwanten dezer laatsten te Parijs nog aan het bewind waren geweest. Noch in het jaar 1828, noch in de weken verloopen tusschen de Juli-revolutie te Parijs en den opstand te Brussel, ziet men de Nederlandsche regeering met voldoende scherpte zich de vraag stellen: welke gevolgen moeten de veranderde omstandigheden in Frankrijk hebben voor mijne Houding ten opzichte van de partijen in Belgiet De opstand vindt haar geheel onvoorbereid. Onmiddellijk zit zij met de handen in het haar; moet ondervinden dat zij in België niemand meer vóór zich heeft, en het Noorden haar alleen gehoorzaam' blijft op voorwaarde dat zij geheel België wil opgeven. Het Noorden; ook Noord-Brabant? Het is de eenige Noord-nederlandsche provincie geweest, die zich tegen de scheiding heeft verklaard. V Na den Belgischen opstand was de rust in Noordl-Brabant niet verstoord, maar wel was er groote gisting, die trouwens algemeen was onder de kathoHeken van NoordNederland. De oude heer van B'ylandt-Mariënweerd ziet, op zijn Geldersch landgoed, zich reeds door Roomsch verraad omgeven; „dans le petit endroit que j'habite, il y a eu convocation de prêtres" *); nog in Januari 1831 moet de minister van binnenlandsche zaken, van Doom, zich bij den directeur van R.-K. Eeredienst, de Pelichy, beklagen over de tegenkanting, welke „het werk der schutterij" bij de katholieken in Gelderland en Overijsel ondervindt 2). De katholieken vreesden, dat in een tot Noord-Nederland beperkten staat de anti-Belgische stemming zich aan hen zou koelen. Aanvankelijk spreken, in de Staten-Generaal, Luyben en Sasse dan x) Aan den kabinetsdirecteur Hofmann, 3 Sept. 1830 (R. A.. Kabinet), a) 6 Jan. 1831 (R. A., Kabinet). NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 167 ook tegen de afscheiding van Noord en Zuid. Doch in October schijnt de regeering zelve die te willen bevorderen, als hef eenig middel om België voor de dynastie te behouden. De Prins van Oranje, van uit de Zuidelijke provinciën afkomstige ministers, staatsraden en kamerleden omgeven, vertrekt naar Antwerpen, en neemt het nog getrouw gebleven gedeelte van het Zuiden onder zijn bestuur. Thans verandert van Sasse van Ysselt van houding: hij begeeft zich mede naar Antwerpen om' er de aansluiting van Noord-Brabant bij 's Prinsen gouvernement, dat wil zeggen bij het Zuiden, te bepleiten. z) De Prins, wiens gezagskring bij besluit van 4 October tot de Zuidelijke gewesten was beperkt, moet hem naar den Koning hebben verwezen, tot wien Sasse zich, bij brief van 25 October, persoonlijk richt. ,,De splitsing van het Nederlandsche rijk in een Zuidelijk en Noordelijk gedeelte", luidt dit schrijven, „heeft, naar mijn inzien, onze grondwettelijke instellingen met der daad vernietigd. Is deze veronderstelling gegrond, dan heeft de nationale vertegenwoordiging geen legaal bestaan, de leden derzelven geene missie meer. Elke provincie kan zich beschouwen van den maatschappelijken band ontheven en op gronden aan het staatsregt ontleend, in eene volmaakte onafhankelijkheid terug te zijn gekeerd. Wat is in deze omstandigheden te doen? De gewesten te raadplegen aan welk deel van het rijk zij genegen zijn •zich aan te sluiten, en eene samenkomst van notabelen te beleggen, om met gemeen overleg tusschen Uwe Majesteit en het volk een nieuw staatkundig verdrag aan te i) Aan deze Antwerpsche reis van Sasse is door Albers, Herstel der Hiërarchie i, 388, ten onrechte getwijfeld. Zij staat onomstootelijk vast. De Bossche rechter G. de Jong bericht den ioden October aan van Maanen Sasse's vertrek; A. G. Verheyen aa October Sasse's terugkeer (R. A., van Maanen). — Vgl. Witlox, Katholieke Staatspartij I, 963. 168 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. gaan. Door zoodanig rondborstig appel zoude Uwe Majesteit de beide gedeelten van het rijk aan de dynastie der Nassau's nog kunnen verzekeren, en in de gegeven omstandigheden is dit het eenige doel, dat men redelijkerwijze hopen kan te bereiken. De geest van opstand verspreidt zich meer en meer: weldra kan het Noorden ook aan hevige schokken blootgesteld worden; geen tijd is te verzuimen, of het euvel grijpt om zich heen en de Staat is verloren." *) Toen deze uit Boxmeer gedagteekende brief in den Haag ontvangen werd, was het geheele Antwerpsche avontuur van den Prins van Oranje reeds tot zijn roemloos einde gekomen. Een Noord-Brabant dat naar het Zuiden mocht willen blijven overhellen, zou nu in de armen vallen van de Potter en de zijnen. Het kon dat niet doen: wat het Noorden aaivmacht verzamelen kon, werd juist in deze dagen in Noord-Brabant geconcentreerd. Of het zou hebben gewild? Elk bewijs ontbreekt, dat Sasse of Luyben met de revolutionnaire regeering te Brussel ooit eenige verstandhouding hebben gezocht. Petitiën ter ondersteuning van Sasse's denkbeeld van overgang naar het Zuiden waren in het begin van October vóór zijn vertrek naar Antwerpen, gereed gemaakt; vóór het einde der maand heeft hij een lange conferentie met den gouverneur, die hem overhaalt ze terug te houden. 3) Ook voor Sasse was het toen reeds beslist, dat Noord-Brabant bij Noord-Nederland zou blijven. Niet, zonder te waken voor zijn recht. In Januari 1831 heeft het merkwaardig bezoek. van Sasse bij Gijsbert Karei plaats, waarvan deze in zijn dagboek gewag maakt. i) R. A., Justitie (geheim). — In overeenstemming met de adviezen van van Doorn en van Maanen, in wier handen het door den Koning is gesteld (van Doorn aan den Koning, i Nov. 1830; van Maanen aan den Koning, 5 Nov. 1830; R. A., Justitie (geheim), is Sasse's schrijven door den Koning onbeantwoord gelaten. 3) G. de jong aan van Maanen, 1 Nov. 1830 (R. A., van Maanen). NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 169 „Wij moeten thans", sprak de katholieke leider, „onzen staat vestigen op eene goede grondwet. Dé protestanten zijn in twee partijen verdeeld, waarvan de eene niet meer dan wijzigingen in de bestaande grondwet begeert, en de andere een nieuwe en liberale grondwet voorstaat. Naar mijn inzien heeft de eerste partij de meerderheid, en de tweede de minderheid. Doch de minderheid zoude meerderheid kunnen worden door het toevallen der katholieken. Ik reken dat de protestanten drie vijfden van onze bevolking uitmaken, en de katholieken twee vijfden. De katholieken zijn het eens met uwe politieke beginselen; zij willen den Staat niet vermengen met de Kerk, zij willen den eeredienst besluiten in de kerken, zij willen vrij zijn om hunne bisschoppen van Rome te ontvangen, zij begeeren de volmaakte vrijheid van onderwijs; daarmede zijn zij gereed zich te voegen bij alle de liberale beginselen van politieke vrijheid... Hoe leggen wij dit aan? Hoe komen wij bij elkander? Ik wenschte den weg te weten om katholieken en liberalen te vereenigen tot redding van den Staat." ') Hogendorp was toen te oud en alleenig, om dien nieuwen weg op te durven gaan; hij zou geen partij achter zich gekregen hebben. De partij vormt zich eerst, naarmate de ondervinding van 1830 tot 1839 leert, dat het Noordnederlandsche volk, om wegwijs te worden in zijn eigen nieuwe huishouden, de leiding daarvan aan. den Koning ontnemen moet, en ernst maken met zijne grondwettelijke zelfregeering. Dan ontstaat Ook het verbond tusschen liberalen en katholieken als vanzelf, en behaalt de overwinning in 1848. Even natuurlijk dat het weder te niet moest gaan, toen het zijn doel bereikt had, en door een ander verbond i) Hogendorp VII, 309. 170 NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. moest worden vervangen, dat de rechten der katholieken bevestigen kon op het gebied waarop de liberale politiek zichzelve ontrouw werd: dat van het onderwijs. Doch nu ook het anti-schoolwetverbond zijn dienst heeft gedaan, breekt voor de katholieke staatspartij een toekomst aan, waarin zij er wellicht' voordeel in zien zal geheel zichzelve te blijven. De rechten waaraan de katholieke bevolking in Nederland behoefte heeft, kunnen thans geacht worden zoo welbevestigd te zijn dat er geen bijzondere electorale overeenkomsten meer noodig zijn om ze te handhaven, overeenkomsten trouwens, die het evenredig kiesrecht niet bevorderen zal. Dat evenredig kiesrecht zelve is te beschouwen als de vervulling van een door de Nederlandsche katholieken het eerst, immers reeds vóór 1830, gevormden wensch. Hare houding tijdens de jongste grondwetsherziening heeft bewezen, dat de katholieke staatspartij het nieuwe niet schroomt, dat zij blijven wil waartoe de geschiedenis haar voorbestemd heeft: een volksgezind, een anti-oligarchisch, volstrekt niet een on-nederlandsch element. Tot dusver is het haar gelukt de groote meerderheid der katholieke staatsburgers van Nederland in' één politieke organisatie te vereenigen. Gelukt haar bij voortduring dit streven, wij niet-katholieken zullen haar zonder argwaan het getal afgevaardigden zien bereiken waarop dit gelukken haar recht geeft. Sinds lang heeft zij bewezen deel te kunnen nemen aan de regeering van den Neder landschen staat, zonder de nationale belangen eenigermate in gevaar te brengen. En gelukt haar haar streven eens niet, wordt niet bewaarheid, of op den duur niet bewaarheid, dat de invoering der evenredige vertegenwoordiging het getal der katholieke afgevaardigden in ons parlement zal doen toenemen, de bevolking der gewezen Generaliteitslanden heeft te lange ondervinding van de NOORD-BRABANT OMSTREEKS 1830. 171 houding der regeering van den Nederlandschen staat te haren opzichte, ook wanneer in die regeering andere staatspartijen dan de roomsch-katholieke vertegenwoordigd zijn, dan dat zij ooit een terugzinken in den vroegeren toestand van ondergeschiktheid en rechteloosheid behoeft te vreezen. Die blijvende verbinding dezer provincie met Noord -Nederland is geen zaak meer die door een banaal geworden gebeurtenis als het omgaan eener Kamermeerderheid of de vorming van een nieuw kabinet kan worden bedreigd of behoeft te worden verzekerd; zij is een der fundamenteele uitkomsten van uwe en onze geschiedenis. Groote Europeesche verschuivingen alleen zouden die verbintenis kunnen aanranden, tegen uwen' en onzen wil. Mocht die aanranding komen, mocht vreemde hand, met bedoelingen geenszins aan uwe belangen ontleend, al zal zij die inroepen, zich uitstrekken naar dit ons lief geworden grondgebied, van één ding zijn wij zeker. Van den afloop niet: een onpeilbaar raadsbesluit doet soms het recht de neerlaag lijden. Maar hiervan, dat die ure u- vinden zou, met ons geschaard schouder aan schouder, in dienst der moeder van elf die geen verschoppelingen kent. FLORIS ADRIAAN VAN HALL *)• Van Hall is in de geschiedenis onzer staatkundige ontwikkeling van de 19de eeuw een figuur, die aanspraak heeft om beter te worden gekend, want de geschiedenis is hem vrij ongunstig geweest. Ons groote geschiedwerk, de Bosch Kemper, doet hem zeker niet ten volle recht; en partij te hebben getrokken van Thorbecke's val is voor de rechtbank eener opinie, die voor een zoo groot gedeelte in de libörale partij-traditie werd opgevoed als die van het beschaafde Nederland, geen aanbeveling. Nog klinkt wel in de herinnering de galm van Thorbecke's aanklacht door: „eene politiek, even bereid om dienares te zijn van reactie als, wanneer de omstandigheden het meebrengen, of de berekening van een vermoedelijk succes het vordert, dienares van vooruitgang; (politiek) die zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om eiken volksindruk, ten einde naar boven te komen". Met dat al is de man, die, voor eenig deel terecht, zoo gehoond werd, ons volk tot drie malen toe van onberekenbaar nut geweest: bij de leeningwet, bij het apaisement na April, en voor den eindelijken aanleg onzer spoorwegen. Hij was een man van voor Nederland onvergelijkelijke politieke handigheid, toch vooral ook wel in goeden zin. De wijze waarop hij, na het fiasco van Rochussen en van i) Mr. J. G. Gleichman, Mr. F. A. van Hall als Minister. — Amsterdam, van Kampen, 1904. FLORIS ADRIAAN VAN HALL. 173 der Heim, in 1843—'44 het financieele vraagstuk tot een dringend noodige oplossing gebracht heeft, de zekerheid van blik waarmede hij het juiste middel ontdekt, de kracht en vlugheid waarmede hij het aangegrepen, de onversaagdheid waarmede hij de toepassing er van afgedwongen heeft, geven hem voor altijd recht op een goede plaats in de niet lange eeregalerij van bekwame Nederlandsche staatslieden. Wel zeer ten onrechte heeft de Bosch Kemper de hoofdverdienste bij de leeningwet aan de meerderheid der Tweede Kamer toegeschreven: tusschen haar en hem gaapt de juist bij dit onderwerp zoo enorm groote afstand van zeggen tot doen. — In 1853 was zijn rol minder schitterend, maar nauwelijks minder nuttig. Dank zü zijn zeker niet hoog verheven, maar op dat oogenblik practische politiek, heeft ons land van de nu eenmaal, en zonder zijn toedoen, uitgebroken Aprilkoorts een minimum nadeel ondervonden. — Dat Nederland in 1860 zijn spoorwegen nog krijgen moest, was buitengemeen beschamend. Wie durft zeggen dat, zonder van Hall, in dat jaar althans de oplossing van het vraagstuk gevonden zou zijn? Lichtzijden dus te over, maar er zijn ook heel donkere schaduwplekken. Van Hall heeft nimmer de kunst verstaan, waardig het tooneel te verlaten: gevolg hiervan, dat hij, telkens na een behaald succes, zich aon zelfbehagen overgaf, en vergat dat men, om de omstandigheden te blijven beheerschen, ze iederen dag opnieuw overwinnen moet. Na het gelukken der leening in 1844 laat hij het oogenblik voorbijgaan, om de schuld aan het eigen verleden (waarin immers zekere, anonyme en onderteekende, memories aan Willem I en II voorkwamen) in te lossen, en laat toe dat Thorbecke de man der natie wordt. Heeft hij waarlijk in de illusie verkeerd de eerste man te kunnen blijven', zoo hij in zake de grondwets- 174 floris adriaan van hall. herziening het heft uit de handen gaf? Het is kwalijk te denken; men moet gelooven dat het hem aan voldoenden ballast ontbrak; aan een sterk gevoel, van voor de toekomst van het land verantwoordelijk te staan; aan het onverzettelijk besluit, die verantwoordelijkheid te torschen. Mt. Gleichman drukt dit eenmaal keurig en zeer juist uit: „hij haakte niet langer naar het gezag, maar maakte den indruk alsof hij er niet ongaarne mee speelde..." x) Uitnemend begaafd, heeft hij, zoover zijn wil hem droeg, het land groote diensten bewezen. Maar de wil reikte niet ver genoeg: een aanvankelijk opgestoken vaan heeft hij meer dan eens verlaten. „Een verantwoordelijk ministerie en rechtstreeksche verkiezingen", eischt de anonymus van 1831 Willem' I af 2); geen jong enthousiast, maar een geposeerd Amsterdammer van veertig jaar, weldra ernstig candidaat voor het burgemeesterschap der hoofdstad 3.). Doch als tien jaar later een nieuw aan de regeering gekomen koning naar hèm, als ministrabel man, komt met de vraag welke veranderingen in de grondwet hij noodzakelijk acht, wordt van geen rechtstreeksche verkiezingen gerept. *) Wèl van een ontbindbare Kamer, maar als het in 1847 er op aankomt, is hij bereid ook die op te geven, s) Desniettemin zegt hij in October 1848 in de dubbele kamer, als hij het veilig doen kan, dat de ontbindbare Kamer en rechtstreeksche verkiezingen hem „steeds hoogst wenschelijk" zijn voorgekomen.6) Op tegenstrijdigheden als in de uitlatingen 1) Bl. 233. 2) Bl. 2-3. 3) De Bosch Kemper IV, aanteekeningen bl. 67. 4) Bl. 7. 5) Bl. 136. 6) Bl. 158. FLORIS ADRIAAN VAN HALL. J75 van vroeger en later tijd van een Gladstone of Thorbecke, die van overtuigd conservatief overtuigd liberaal geworden zijn, mag men zich ter verschooning van van Hall niet beroepen. Men behoeft daarom nog niet tegen hem te toornen, mits men erkenne.dat opportunisme den blijven den invloed van een politiek man noodzakelijk en terecht beperkt. Evenzoo valt aan te teekenen, dat van Hall er met groote gelatenheid in berust heeft, toen de op 16 April 1853 door hem aan Willem III beloofde „wijziging, in een meer behoudenden zin, der kies- en gemeentewetten" *) niet uit de pen bleek te willen komen. „Het plan der conferenties (met den minister van Reenen, om tot een ontwerp van herziening dier wetten te geraken) heeft moeten worden uitgesteld, en de heer van Reenen heeft ons nimmer daaraan herinnerd", schrijft van Hall met onverstoorbare kalmte. 2) Was hier het herinneren niet aan van Hall? Onze kennis van van Hall blijft ook na het boek van Mr. Gleichman fragmentarisch. 'Niets over zijn jeugdJ, niets over de jaren tusschen 1831 en 1841, niets over die waarin van Hall buiten de regeering stond (1847—'53 en 1856—'60), zoo goed als niets over zijn ouderdom'. De mensch begint in dat boek eerst met den minister, en blijft ook in dien minister schuilgaan. De fout van de Bosch Kemper, wiens parlementaire figuren nauwelijks iets anders zijn dan vellen van de Handelingen met aangeplakte ledematen, is daarmede bestendigd. In de werkelijkheid is het anders, was het anders niet het minst in het geval van Floris Adiriaan van Hall. Om hem geheel recht te doen zal men veel meer dan schrijver deed, den 1) Bl. 169. 2) Bl. 189. 176 FLORIS ADRIAAN VAN HALL. mensen te voorschijn moeten laten komen. „Mr. F. A. van Hall als Minister", is een onderwerp dat niet zoo ten eenenmale afgesneden mag zijn van „Van Hall als..." al wat hij verder was. Goede biografieën zijn dezulke, die zich durven vertoonen met den enkelen naam van den held in top. Het eenige gedeelte van het boek, dat geheel bevredigt, zijn schrijvers persoonlijke herinneringen aan het slot. De fijnheid en oprechtheid' waarmede hier eenige delicate verhoudingen worden besproken, doen ons gevoelen wat Mr. Gleichman zou heibben kunnen geven, indien hij zijn taak vrijer had opgevat en tegelijk meer in de diepte gewerkt. Dóch het schijnt wel dat de schrijver den tijd daartoe nog niet gekomen achtte. Uitdrukkingen als: „een man van veel naam en invloed . . ."; ') „een van van Hall's ambtgenooten . . ." 3); en zulke~meer, versterken dezen indruk. Wij zijn, op de aangehaalde bladzijden, in de jaren 1844 en '47. Zal inderdaad onze historiografie nog jaren moeten wachten, eer zij, voor het midden der 19*e eeuw ten minste, dergelijke bleeke anonymiteiten inruilen mag tegen wezens van vleesch en bloed? 1) Bl. ga. 2) Bl. n6. STUDIËN OVER GESCHIEDSCHRIJVERS. Historie en Leven III. 12 ROBERT FRUIN. Robert Fruin's Verspreide Geschriften, uitgegeven door P. J. Blok, P L, Muller en S. Muller Fs. - Deelen I-X. - "s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1900-1905. Daar staat de arbeid n«, in tien kloeke deelen; elf zoo men wil1). De vruchtbaarste van onze vier of vijf groote historici der negentiende eeuw. En evenwel geen geschiedschrijver; hij zoomin als de anderen. Wat is da reden dat onze beste krachten zooveel in de klei gemorst, zoo weinig in het marmer hebben gehouwen? Zoolang de geschiedschrijving compilatie bleef, deden wij voor niemand onder. Maar de historische compositie is weinig bij ons beproefd1, en dan nog niet eens door onze grootste geesten. De resultaten van onze moderne geschiedvorsching zijn opgetast in artikels voor vakgenooten; waar zijn de schrijvers die ze tot het volk hebben gebracht? Neem Groen. Baanbrekend werk in de „prolégomènes" zijner groote bronnenpublicatie. Een in allen deelé respectabel, in vele gedeelten voortreffelijk handboek. Geen enkel ^.-.„Maurice et Barnevelt" is een strijdschrift.-- Bakhuizen: vijf, zes artikelen, het zwierigste wat in de 19de eeuw over Nederlandsche geschiedenis geschreven is; geen boek. — Thorbecke: een memorie over de bearbeiding der geschiedenis, die hoog uitsteekt boven al het overige geschrijf waartoe de bekende prijsvraag 1) Herdruk der „Tien Jaren" in hetzelfde formaat. 180 ROBERT FRUIN. onder Willem I aanleiding gaf; vier, vijf critische artikelen van buitengemeene scherpte en opvoedende kracht. — Een boek hebben alleen geschreven Fruin en Huet. Zie wat men met een boek uitricht. Thorbecke en Bakhuizen hebben niet meer dan een tweede oplaag beleefd; de „Tien Jaren" en het „Land van Rembrand" werden keer op keer herdrukt en zullen het worden. Toen Fruin zelf, bij het nederleggen van zijn hoogleeraarsambt, op zijn werkzaamheid terugzag, heeft hij het veroordeeld dat hij op de „Tien Jaren" geen nieuwe werken van omvang en adem had doen volgen. „De neiging tot napluizen", zegt hij, „tot ontwarren van ingewikkelde kwesties heeft mij, ik erken het met spijt, meer dan ik thans zou wenschen, afgeleid van het uiteenzetten en beschrijven der groote gebeurtenissen, omtrent welker toedracht bij mij geen twijfel bestaat Wat ik verkeerd gedaan heb, is niet meer te herstellen" *)• Merkwaardige bekentenis. De meeste belangstelling heeft hij over voor datgene, vvaaromtrent bij hem twijfel bestaat. Geen kunstenaar legt zich straffeloos deze beperking op, ja die het met zooveel welbehagen doet als Fruin, is of blijft de ware kunstenaar niet. En toch heeft hij, en in opmerkelijken graad, artistieken aanleg bezeten. „De historische compositie behaagt mij niet minder dan de kritiek der bronnen". 8) Niet minder, maar stellig ook niet méér. En dit laatste ware noodig geweest. Keuring der materialen is het onontbeerlijke maar ondergeschikte werk; het doel zij, met de materialen iets te bouwen. Het ondergeschikte is bij Fruin het nevengeschikte, wat zeg ik, het is het overheerschende geworden in zijn werk. Het valt niet moeilijk, in de tien deelen boeken in i) IX, 406. 3) IX, 405. ROBERT FRUIN. 181 embryo te onderkennen die, zoo zij met wat meer moederhartstocht waren bebroed, volkomen gelijkwaardig haÜden kunnen worden aan de gewaardeerde „Tien Jaren". In het eerste deel draagt „het Voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog" alle trekken van een onvoldragen boek. Het bespreekt .niet de zes eerste afleveringen van Motiey's werk, het vervangt ze goeddeels. De positieve kennis, noodig om een eigen, zelfstandig boek over de jaren 1559—1567 samen te stellen, heeft de schrijver van dit artikel zich verworven. Nog een paar jaren van concentratie, en de fijnere toetsen zouden zijn aangebracht, de leemten gevuld, de lijnen doorgetrokken, de gestarte voltooid. Een nauwelijks minder algemeen karakter bezit, in het derde deel, het opstel: „Motiey's Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden". Het vervangt goeddeels de hoofdstukken bij Motley, die over het tijdvak van Leycester handelen. Het is te eenenmale boven het gebied der boekbeoordeeling uitgegroeid. De schrijver is op drie vierde van de studie voor een eigen boek. Meer nog mag worden gezegd. De man die in 1857 de „Tien Jaren", in 1859 het „Voorspel", in 1862 dit opstel over den tijd van Leycester in het licht gaf, had, zonder zijn kracht te boven te gaan, vóór 1870 een voor zijn tijd klassieke „Geschiedenis van den Tachtigjarigen Oorlog tot het Bestand" kunnen schrijven. Iets minder duidelijk', maar toch nog onmiskenbaar dunkt mij, ligt in de artikelen over „Willem III en zijn geheime onderhandelingen met Engeland" (1864), „Dé schuld van Willem III aan den moord der gebroeders de Witt" (1867), „De slag bij Saint-Dente" (1877), „Maria van Engeland" (1886), „Willem III in zijn verhouding tot Engeland" (1889), de mogelijkheid opgesloten van een stevig,duurzaam werk over Willem III, minstens tot 1688 182 ROBERT FRUIN. loopende. — Die ,,De Jongelingsjaren van Gijsbert Karei van Hogendorp" (1867) schrijven kon, had voor de geschiedenis van den patriottentijd oneindig meer kunnen dóen. Fruin is niet verder gekomen dan tot erkenning, „dat een geschiedschrijver niet volstrekt ontbloot mag zijn van dichterlijke verbeelding" *)■ Hij is niet zonder die verbeelding. Laten dus de eerste vijf deelen, waarin „de beroemde Gidsartikelen" zijn tezamen gebracht, een eenigszins pijnlijken indruk achter, omdat zij zoo onweerstaanbaar de gedachte bepalen bij hetgeen had kunnen zijn, — een ongemengder bewondering valt licht aan het zesde, zevende, achtste, en aan de eerste helft van het negende deel te beurt, die te zamen de studiën bevatten waarin' Fruin de ,.neiging tót napluizen" botviert, die hem de kroon van het geschiedschrijverschap heeft doen derven. Men vindt hier nauwelijks geschiedschrijving meer, maar werk van een zeldzame volmaaktheid; toonbeelden van methode eener in hoofdzaak litterarische kritiek, die de vergelijking doorstaan met het beste wat de Leidsche school in verwante vakken der philologie heeft voortgebracht; tegelijk een magazijn van voor altijd verworven resultaten, zeer bescheidene en zeer gewichtige dooreen. Het negende deel bevat ook de beminnelijke afscheidsrede, die op zijn ambtgenooten en leerlingen zoo diepen indruk maakte. Ik hoor weder den klank van zijne stem, die, niet rijk en niet diép, toen schoon was van beheerschte aandoening. Wij gevoelden, dat Fruin's afscheid van een hoogeschooljdie reeds Scholten, Cobet, Kuenen, Buys verloren had, meer beteekenlde dan het besluit der werkzaamheid van één man alleen; dat er een tijdperk in de geschiedenis der i) m, 119. ROBERT FRUIN. 183 geestelijke wetenschappen in Nederland werd afgesloten. Hef tiende deel behelst de varia: „opstellen van verschillenden aard." Een groote plaats nemen daaronder de polemieken tegen Groen in. Ik had deze politieke ^strijdschriften van 1853 en '54 nimmer gelezen; zij zijn mij tegengevallen. Moet ik liberale staatsleer lezen, dan zijn mij liever Thorbecke en Buys. Doch gij' vindt hier geen positieve liberale staatsleer, werpt men mij tegen; gij vindt kritiek der staatsleer van Groen van Prinsterer. Toegegeven; doch in die kritiek herken ik niet geheel den rijpen Fruin van later. Ik vind zijn tegenstander bestreden met overtuiging en dikwijls met kracht, doch ik vind hem niet als historisch verschijnsel gevat. Voor den Fruin van 1854 is de aanwas der anti-revolutionnaire partij het werk van ,aanzienlijke en vrome mannen, die zich geroepen achten twist en tweedracht in Kerk en Staat te wekken, de burgers in revolutionnairen en antirevolutionnairen te verdeelen en tegen elkander op te zetten" *)• Wij kennen dit naieve geloof; het is het onze niet en het is dat van den Fruin niet, die in 1889 tot aanneming van de schoolwet-Mackay adviseerde. Er zijn meer sporen van onrijpheid in dit polemisch geschrift uit zijn jeugd. Onnoozel bijna, den Fruin van de „Kritische Studiën over geschiedbronnen" geheel onwaardig, is een noot op bl. 149 van het tiende deel, waar, zonder spoor van kritisch onderzoek, een krasse en geheel onjuiste meening wordt voorgedragen over een punt dat Fruin in 1854 niet kende en niet kénnen kón: de verhouding van Willem I tot Gijsbert Karei van Hogendorp omstreeks 1818a). — Nog in 1864, in het overigens veel raker i) X, 338. a) Hij noemt het daar onwaarschijnlijk, dat Koning Willem I in 1818 Hogendorp's verwijdering nit de Staten-Generaal ion hebben begeerd. „Het huis van Oranje mag niet verdacht worden gehouden van zulke laagheid.'' 184 ROBERT FRUIN. „Politieke Moraliteit", treft ons onaangenaam een gelijkstelling van het bestaan van kamercïubs met „het schandelijk misbruik der correspondentiën van voorheen" *); gelijkstelling die niet van diep nadenken over de levensvoorwaarden der parlementaire regeering getuigt. Doch wat schaadt het, dat de verzamelde werken ook de bewijzen inhouden dat Fruin niet op éénmaal de eerbiedwaardige hoogte heeft beklommen, waarop wij gewoon waren geraakt hem te zien? De minsten onzer voorwaar hebben zichzelf zóó vroeg, en zoo vast bezeten als hij. Van zijn hoogte af heeft hij een enkele maal aan zijn medeburgers een advies gegeven over het een of ander onderdeel der algemeene zaak. Eén dier stukken zal een lang leven hebben: „Nederlands rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië" (1865). Het steekt boven de gedachtenwereld der^ gangbare liberale koloniale staatkunde van dien dag een aanmerkelijk stuk uit, en is de voorbode van denkbeelden die thans eerst de overwinning bevechten. „Blijkt het gedurig duidelijker, dat het onrecht is wat wij tot nog toe hebben gepleegd, dan houd ik het Nederlandsche volk voor eerlijk genoeg om de waarheid te omhelzen en na te leven" 2). — Het volgende woord uit 1889 schijnt als voor 1905 geschreven: „Wordt de wet (-Mackay) aangenomen, dan zal de volksschool de eendrachtige zorg en bijstand der liberale partij niet kunnen ontberen. In dat geval dienen wij zonder verwijl de handen ineen te slaan en op het gebied van het vrije volksonderwijs met de antiliberalen een ook voor dezen weldadigen wedstrijd aan te vangen. Wij hebben dit in den laat sten tijd, op de openbare school steunende, te zeer verzuimd. Indien de nieuwe wet tot stand komt, zal er op dit gebied voor ons veel te doen, veel in te l) X, 389. 3) X, 399. ROBERT FRUIN. 185 halen zijn; niet meer evenwel dan wij met vereende krachten lichtelijk vermogen. Ook zullen de rechten, die dan aan het bijzonder onderwijs worden toegekend —men ziet dit nu nog te vaak voorbij — ons even goed als1 onze tegenpartij ten nutte komen, als wij er slechts gebruik van willen maken" »). — Zijn houding tegenover de maatschappelijke vraagstukken die zijn ouderdom beroeren kwamen, heeft Fruin in 1893 aldus geformuleerd: „Drang tot verbetering der sociale toestanden moet komen van hen die lijden, maar de maatregelen tot verbetering moeten ontworpen, gewikt en gewogen en ten slotte gekozen worden door hen, die, omdat zij op een hoogeren trap van welstand en van wetenschap staan, een ruimeren blik hebben, en ook de meer verwijderde gevolgen kunnen overzien van maatregelen, die bij het eerste aanzien doelmatig schijnen". 2) Een leer aan welker volgelingen een dure plicht is opgelegd: te waken dat de welstand het gemoed niet verharde, de wetenschap den wil niet verlarnme; een leer dus, geboren doodvijandin van alle materievergoding en letterknechterij. De studie van het levende volk en zijn geschiedenis is voor maatschappelijke onbevangenheid een goede voedingsbodem. Wij moeten op Fruin's voetspoor vooruit, maar weer anders dan hij, zóó namelijk als ons voorgeschreven wordt door eigen scheppingsdrang en eigen bewustzijn. Geen jeugd zal rijpen, dan die door gesdhiedschrijvers van haar eigen beweging is opgevoed. 1905. i) X, 3S6. a) X, 374. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. *) Onze tijd is vol van de tegenstelling tusschen volk en wereld. Op het eerste gezicht heeft het internationalisme verreweg de overhand. De aanrakingen tusschen de volken zijn nooit zoo veelvuldig geweest als nu, en aanraking, telkens herhaald, heeft afslijping tot gevolg. Zelfs de gele en zwarte rassen nemen Europeesche gewoonten aan. De physionomie van de hoofdsteden onzer beschaving zou voor u lajet volledig zijn, als gij onder den drom niet minstens een tiental onberispelijk naar onze laatste mode gekleede negers of Mongolen opmerktet. Denkbeelden van wereldvrede, van internationale regeling eener steeds langer lijst van onderwerpen zijn aan de orde van den dag. De wereld waarin men zwoegt en de wereld waarin men zich vermaakt schijnen dezelfde overal. Naast de proletariërs van alle landen, die zich vereenigen moeten (bedenking: maar het nog nimmer deden), de genotzoekers van alle landen, die zich verdringen aan één en dezelfde Riviera. Was het douanekantoor er niet, wat zou de luxetrein u onmerkbaar zacht aan uw landje-klein ontvoeren! En toch, dit alles raakt den wezenlijken kern der menschen en der dingen niet. Wij volken ontleenen aan elkander in toenemende mate en met toenemende snelheid; wij individuen kunnen niet meer zonder Duitsche muziek, t) Rede uitgesproken op het Philologencongres te Amsterdam, 4 April 1907. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 187 Fransche keuken en Engelsche spelen; ons opnemingsvermogen is in vergelijking met dat onzer grootouders sterk uitgezet; dit alles is waar. Desalniettemin, van een amalgama zijn wij zoo ver verwijderd als ooit. Wij beschikken over een buitengemeen groote, van heinde en ver ontboden hoeveelheid materialen, maar wij gebruiken ze goeddeels tot nieuwe individualisatie. Terwijl wij ons het vreemde zoeken toe te eigenen, maken wij in en door die poging er iets anders van. De intensiteit van het teven heeft de spanning vergroot die om nieuwe productie vraagt, maar wat komt er nu voor den dag? Eene internationale kunst? eene internationale letterkunde? Zie om u en leer beter: leer het van de jongste ontwikkeling in die landen, waar het economische leven in hooge mate modern, geheel van onzen tijd is: Duitschland en Amerika. (Van nieuw-Japan zijn wij hier minder op de hoogte; maar mag men de in den jongsten tijd geschreven boeken en reisverhalen gelooven, dan gaat het er denzelfden weg op: het klakkeloos overnemen schijnt er ten einde, en, door het Europeesche vernis heen, worden weer de trekken zichtbaar van een scherp geteekende volksindividualiteit.) Maar Duitschland, daar komen wij Hollanders veel, en hebben maar. te zien wat in de oogen springt. Het nieuwe Duitschland heeft lang gegolden voor, en is ook lang geweest, het land der stijlloosheid bij uitnemendheid. De nieuwe wijken der razend snel aangroeiende steden, welk eene staalkaart van uit het modelboek zoo maar in steen overgekwakte gebouwen gaven zij niet te zien! Italiaansche renaissancepaleizen, Grieksche tempels en Zwitsersche chalets, gothiek, barok, roccoco;— alles was er te vinden behalve originaliteit. De letteren en beeldende kunsten schenen er slechts te leven van de brutaalste navolging. De vraag mocht worden gesteld, of Duitschland niet 188 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. na '70 aan werkelijke geestesbeschaving had ingeboet wat het aan macht gewonnen had. Die tijd is nog geen twintig jaar geleden; — en nu? Alom schieten er de kiemen uit van een verjongd nationaal leven, tegelijk zeer modern en zeer individueel. Duitschland, dat na '70 eerst geleerd heeft rijkdom te vormen, zit thans op de schoolbank om rijkdom te leeren dragen. Het tracht zich uit te drukken in vormen die tegelijk nieuw en Duitsch en menschelijk zijn; het doet dit ook op het gebied waarop het het langst achterlijk is gebleven. Ik herinner hier aan den grooten naam, aan het grooter werk, van Max Klinger. Niet minder merkwaardig is de consolidatie eener bij zonder■Amerikaansche beschaving, die bezig is plaats te grijpen. Ieder Europeesch volk schrijft tegenwoordig over Amerika en ieder doet het op zijn manier; niemand misschien merkwaardiger dan de_ veelszins begaafde man over wien ik het aanstonds tot u hebben zal. Het komt misschien daarvandaan dat hij Duitscher, en Duitscher van de jongste ontwikkelingsperiode is: hij heeft oog voor wat in het vreemde volk verwant is aan de verschijnselen, die hij in het eigen land mee beleeft en voor zijn deel helpt maken. Ik heb Lamprecht's Americana door een beschaafd Amerikaan, tegelijk knap historicus, hooren betitelen als „een haastig geschreven boekje vol vergissingen, maar getuigende van een buitengewone gaaf van penetratie." Amerika, aldus Lamprecht, is in het eerste begin der productie van een volledige nationale kuituur. „Gewiss; dieser Vorgang verlauft jetzt noch in den Anfangen; die alte Yankeekuituur Neuenglands hat sich verflüchtigt und ganz Neues ist, vornehmlich in dem zentralen gebiete der Union, erst eben im werden... Darüber ist man sich einig: das Volk der Vereinigten Staaten steht in dem Momente seiner Geschichte, in welchem aus einem Völkergemisch eine Nation hervor- HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 189 gehen soll. Eine grosse Nation aber ist nicht denkbar ohne eine grosse Kultur: erst in der Entfaltung eigener Anschauungen über das was gross und gut, was ein Ideal ist, und erst in der Schaffung van Werten besohderer Schönheit und originalen Empfihdens gewinnt sie ihre Seele. Zivilisation genügt zu diesem Ende nicht. Aussere Zivilisation schafft nur die Mittel künftiger Kultur: das Skelett gleichsam und das Muskelwerk eines Volkes. Und auch politische Zivilisation gibt nicht mehr als die Organisationskrafte gleichsam unt die bewegende Macht für diesen physikalischen Körper. Es fehlt die fine fleur aller Entwicklung, es fehlen die übertragbaren, die ewigen Werte. Diese letzte Weihe erteilt nur die Kultur: und Kultur erst heisst darum Selbstandigheit und Eigenart." *) Ik vraag geen excuus voor het lange citaat, omdat ik geloof dat het niet slechts tot de zaak van Amerika dienende, maar ook voor Lamprecht zeiven en de natie waartoe hij behoort (in haar tegenwoordig ontwikkelingsstadium) karakteristiek is. Het is merkwaardig dat een Duitscher dit zoo gevoelt en te zeggen weet; lid eener volksgemeenschap, tot voor korten tijd algemeen, en in grooten getale nog heden, zoo hinderlijk prat op haar stoffelijken vooruitgang en politieke machtsmiddelen. Eerst datgene, wat tegelijk voor anderen van waarde is, maakt de bloem der beschaving van een volk uit. Met dit inzicht eerst is het terrein gewonnen waarop volk en menschheid elkander ontmoeten en elkander voorthelpen kunnen. Alleen door ons zelf te zijn, kunnen wij iemand zijn voor anderen. ,Jenes Nationalgefühl, das nur die eigene Nation als trefflich erkennt, das ruhmredig ist und. unduldsam, ist heute im Versehwinden. An die Stelle tritt ein anderes Gefühl, das wir kaum noch Affektnennen l) Americana (Freiburg 1906), bil. 6, 143. 190 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. mochten, sondern felsenfeste innere Sicherheit: das Gefühl, dass wir notwendig sind im' arbeitsteiligen Kosmos der. Nationen; und dass die Welt schön zu arm ist an Originalitat, als dass sie unseres besonderen Genius entbehren könnte." x) | Tot die vruchten eener hoogere volksbeschaving, welke slechts aan eene natie als zoodanig eigen zijn, en tegelijk die natie eerst haar werkelijk bestaansrecht geven, behoort de nationale gescWedschrgving niet in de laatste plaats. Wat is geschiedenis; is zij een gericht? Onderwijst zij door te prijzen of te veroordeelen? Het is nog niet langer dan een eeuw geleden, dat men haar vrij algemeen zoo opvatte. De ontwakende historische zin der negentiende eeuw heeft aan deze aprioristische geschiedschrijving een einde gemaakt. Ranke's veel misbruikte woord, „dass die Geschichte bloss sagen solle, wie es eigentlich gewesen," blijft een dagteekening, en wij Hollanders herinneren ons met trots, dat, onafhankelijk van hem, in hetzelfde jaar 1824, onze eigen Thorbecke met andere woorden hetzelfde gezegd heefta). — Die geschiedschrijver trad dan van den richterstoel, en werd „navorscher". Nieuwe eenzijdigheid: het opmaken van den inventaris van feiten, dat hulpmiddel had moeten zijn, werd hoofdzaak. Ik spreek hier niet van het werk van enkele vorsten onzer discipline, maar van algemeene richting, en waartoe deze verloopen is, een aantal "knekelhuizen, die zich ten onrechte met den naam van historische studiën sieren, maken het openbaar. 'ItsTOQtïv beteekent vertellen, en die vertelt, somt niet op, maar doet een keus, of hij is een zeer slecht 1) Americana, bl. 7. 2) Zie Historie en Leven II, 134. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS- 191 verteller. De inventaris helpe alleen om datgene op te zoeken of terug te vinden, wat het geheugen waardig keurt te bewaren, en de kunstzin, te bewerken. Geschiedenis is geheugenis, en geheugenis is ervaring '). In ieder waarachtig geschiedverhaal is daarom een sterk persoonlijk element. De geschiedschrijver tracht in beeld te brengen wat zijn studie hem omtrent het verleden heeft geleerd, maar op welke onderwerpen zich die studie richten zal, heeft zijn eigen persoonlijkheid hem ingegeven. Hij kan alleen zoeken naar dingen, waarvan het bewustzijn of althans het vermoeden in hemzelven leeft. Zoo wordt bij ieder waarachtig geschiedschrijver zijn studie het peillood, dat bewuste of onbewuste ervaring hem in de hand heeft gegeven. Elke tijd' brengt daarom zijn eigen geschiedschrijving voort, omdat elke tijd een andere innerlijke ervaring heeft dan de vorige. Er is in Lamprecht's Deutsche Geschichte een treffende plaats (waarover hij later met Rachfahl van woorden gewisseld heeft), die dezen familietrek van alle historische productie aan een welgekozen voorbeeld demonstreert. Wanneer Lamprecht zijn verhaal van de oorsprongen der Zwitsersche onafhankelijkheid voleindigd heeft, treedt hij in een© beschouwing over de historische kem der Rütlisage. „Sie zeigt noch an einem spaten Bèispiel, wie die niedere Kultur eines deutschen Bauernvolkes das geschichtlichë Bild grosser Ereignisse, die an ihm geschehen waren, in dichtender Erinnerung wiederschuf. Nichts blieb dabei von dem einst Wirklichen bestehen als der Kern: die Neigung, eine uralte Autonomie landlichen Verfassungslebens unter dem Titel der Reiéhsunmittelbarkeit auf recht zu er halten gegen modernere Machte, und die Durchführung dieses Entschlusses auf dem ebenfalls uralten Wege der i) „Geschichte ist Erfahrung in grossen Dingen." (Motto der Americana.) 192 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. genossenschaftlichen Einung. Steht die Sage mit diesen Ausführungen wie mit der ganzen Art ihrer Vorstellung und Bildung nun der Art moderner Geschichtsforschung gar so fern? ist sie vor allem von ihr grundsatzlich geschieden? Sicherlich wissen wir jetzt von den frühesten Entstehungsvorgangen der Eidgenossenschaft viel mehr und weit Genaueres, als die sagenbildende Phantasie der schweizer Bürger und Bauern des 14 und 15 Jahrhunderts. Aber haben wir diese erweiterten Kentnisse mit prinzipiell andern Mitteln gewonnen? Das volkstümliche Gedenken schuf aus einer oberflachlichen Erinnerung an Geschehenes mit grober Empirie ein Gewebe, bei dem sich nur noch die Grundform für den Einschlag als geschichtlich echt erweist; wir sehen mit verfeinertem Auge unter inten sivster Betrachtung die Reliqujen einer vergangenen Zeit durch, um aus innen das ganze einst Gewesene zu ermitteln. Aber die Methode ist im Grunde dieselbe: hier wie dort afbeitet die Phantasie, um die Totalitat des Geschehenen wiederherzustellen: das Heute unterscheïdet sich von dem Einst nur durch den Gebrauch raffinierterer Mittel der Arbeit. Auch heute ist es noch niemand, der Geschichte schreibt, gelungen, sein Selbst völlig auszulöschen und nichts reden zu lassen als die Dinge selbst." x) Rachfahl heeft hiertegen aangevoerd a), dat sagen vorming en geschiedschrijving wèl principieel zouden verschillen, omdat bij de eene de phantasie naar volslagen willekeur te werk gaat, en zij zich bij de andere aan een stel van beproefde regels bindt, welker geheel men de historische methode pleegt te noemen. M.i. volkomen terecht antwoordt Lamprecht hierop: „Gewiss, wenn ich mich heute hinsetze und Marchen 1) Deutsche Geschichte IV, 133. 2) Preuss. Jahri. 83 bl. 89. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 193 oder Sagen „erdenke", so ist der Unterschied von der Geschichtsforschung augenscheinlich. Aber nicht so sind unsere historischen Sagen entstanden. Rachfahl verkennt ihre Genesis vollkommen, wenn er dabei von freier, willkürlicher Einbildungskraft redet. Sie sind entstanden als beste, nach Lage des früheren Geisteslebens eben noch mögliche Form wahrhaftiger historischer Überlieferung: ihr Inhalt ist die niedergeschlagene Geschichte früherer Zeit... Ist Rachfahl unbekannt, dass unsere mittelalterlichen Epen sich nicht genug darin thun können, immer wieder zu versichern was zie erzahlen, sei ze ware so geschehen; dass unsere Epiker jener Zeit fast stets, wie der gewissenhafte Historiker von heute, ihre Quellen angeben, in der Absicht, auf diese Art die Wahrheit ihrer Erzahlung zu erharten? Es hat niemals eine historische Tradition gegeben, die nicht die volle Wahrheit, d. h. die Wahrheit in der unter den Umstanden ihrer Entstehung noch eben möglichen Befreiung vom Spiel der Phantsie, hatte vermitteln wollen ... Vorhanden ist nur ein gradueller Unterschied nach Massgabe der verschiedenartig ausgebildeten Mittel zur Feststellung der Wahrheit." *) De geschiedschrijving is dus iets overouds, dat zich aanhoudend met de opeenvolgende geslachten verjongt. In ruimeren zin dan Hooft het bedoeld heeft, is het waar „dat vaaken de tijdt" — de tijd namelijk waarin wij leven en die in ons leeft — „yet verborgens openbaart" — dat wil zeggen: dingen uit het verleden aan ons begrip openbaart die wij vroeger enkel als dood feit hebben bezeten — ,,'twelk, aanmerkelijk van zelf, ook dikwijls tot ontfouwing van 't ouwde" — het van ouds begrepene — „dient, en daaronder gemengt als nieuw, de zinnen aanlokt tot leezen en herleezen van geschiedenissen, zonder 'tont- i) Atte und nou Ricktungen in der Geschicktswissensckaft (Berlin 1896), bl. 15. Historie en Leven III. 1JJ 194 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. houden der welke 'sLands behoudenis last lijdt." Een zinrijk motto, waarvan slechts de slotwoorden niet meer geheel van onzen tijd zijn. Wij denken, indien wij gelooven dat onze geschiedenis waarde heeft, en naar dat geloof handelen, niet meer enkel aan de eigen nakomelingschap. Het nationale ligge niet zoozeer in strekking, als in oorsprong van ons Werk. Uit ons zij het, en voor allen. Wij eischen dus in den geschiedschrijver persoonlijkheid; wij eischen tevens in hem nationaliteit. Niet wij zullen jammeren dat er volken bestaan, en verschillen tusschen volken. Om Lamprecht te begrijpen is misschien meer dan iets anders noodig, te weten dat hij Duitscher is, en Duitscher van de Zeer merkwaardige ontwikkelingsperiode die wij zooeven in het kort hebben trachten te karakteriseeren. Een Duitscher van vóór '70, of wiens geestelijke bagage nog dagteekent uit den tijd van vóór '70, zou het boek onmogelijk zóó hebben kunnen schrijven. Ook het werk der geschiedschrijvers uit die laatst voorbijgegane periode draagt in hooge mate de signatuur van den tijd waarin het ontstond. De Duitscher van toen droomde van politieke macht, en de geschiedschrijving van Sybel en Treitschke werd in de eerste plaats politieke geschiedschrijving. De ontwikkeling van den Pruisischen staat en diens roeping ten opzichte van het Duitsche vaderland stonden in het midden der gedachtenwereld, en kwamen dientengevolge in het midden der historiografie te staan. Thans droomen de beste Duitschers van een nationale, groot-Duitsche kuituur, en hun methode van geschiedschrijving wordt de kultuurhistorische. Toen Sybel stierf, heeft een der talentvolsten van zijn jongeren, Friedrich Meinecke, gevoeld dat dit voor de nationale geschiedschrijving meer beteekende dan het verlies van een groot HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 195 man: het beteekende het eind eener periode. „Wir bemühen uns", schreef Meinecke toen, „die politische Weisheit der sybelschen Generation als Erbe festzuhalten, aber es fehlt uns dabei der unmittelbare politische Impuls, und so versiegt eine Quelle des Lebens für uns.1' *) Zoo is het: de dag van heden, zijn ervaringen en verwachtingen moeten de historiografie den impuls geven, of zij vervalt tot iets minderwardigs. „,Die kleindeutschen Ideale sind erfüllt," heeft Lamprecht opgemerkt aan het begin der langdurige polemiek, waartoe zijn Deutsche Geschichte aanleiding gegeven heeft; .„die junge deutsche Generation im Reiche wie ausserhalb streckt sich nach Weiterem." a) Mijns inziens komt in het gansche pro- en anti-Lamprechtgeschrijf geen zin voor, die meer waard is, in de gedachte gehouden te worden. Het bijzondere in Lamprecht is de innige verbinding van beschavingsgeschiedenis en politieke geschiedenis, maar zóó, dat de beschavingsgeschiedenis de andere in zich sluit; niet omgekeerd. Dit is Lamprecht mogelijk geworden door de proefneming, waaraan altijd zijn naam verbonden zal blijven 3), om de beschavingsmomenten van vroeger tijd (gelijk hij het uitdrukt) „op een psychologischen noemer te brengen." Het meest kenmerkende en nieuwe daarbij is zijn poging tot psychologiseering der economische verschijnselen. Hij nadert aanvankelijk de bekende stelling van Marx: dat is te zeggen, hij komt dicht in haar buurt, maar trekt ze ten slotte om en vat post een heel eind aan gene zijde van de stelling. Die Lamprecht een historisch materialist noemt en daarmede eens voor al het recht meent te hebben veroverd hem bij de l) Hist. Zeitschrift 75, bl. 395. 3) Alte und neue Richtingen, bl. 2. 3) Al heeft hij voorgangers gehad natuurlijk. Een idee ontkiemt bij velen maar wordt in één brein voldragen en breekt nit in daad. 196 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. vrienden of vijanden van het eigen partijverband in te lijven en als zoodanig te verheerlijken of te verguizen, kent den man, en kent voorzeker zijn jongste geschriften niet. Toen hij met theoretiseeren begon (1896), heeft hij zijn positie ten opzichte van het historisch materialisme dus aangegeven: „Fik die deutsche Geschichte glaube ich behaupten zu können, dass die Perioden geistiger Entwicklung mit denen der materiellen Entwicklung zusammenfallen, und auch dann, wenn die Chronologie nicht völlig übereinstimmt, doch innerlich zusammenhangen. Ob freilich damit ein kausales Verhaltnis im Sinne etwa der Folge geistiger Bëwegungen aus materiellen oder sonstwie gegeben ist, diese Frage ist noch vielfach offen, kann jedenfalls keineswegs von vornherein generell beantwortet werden, sondern bedarf vor allem der energischsten Nachprüfung im einzelnen und der Zerlegung in tiefere, noch in ihr enthaltene Fragen" z). En zoo geheel neutraal als hij het hier een oogenblik voorstelt, is hij eigenlijk in 1896 al niet meer. Wat is, vraagt hij elders in het boekje van dat jaar, met het vooropstellen van de economische gegevens in de rij van het causaal verband, in werkelijkheid voor het theoretische materialisme gewonnen? „Wer Wirtschaftsgeschichte treibt und wirtschaftliche Einflüsse im' geschichtlichen Geschehen anerkennt, gilt heute einer grossen Gruppe von Historikern als Materialist. Warum? Ich sehe keinen anderen Grund als den: weil man sich gewöhnt hat, die wirtschaftlichen Geschehnisse als „materielle" denen der Kunst und Litteratur entgegenzusetzen, weil man von „materielier" und „ideeller" Kultur spricht. Merkwürdige Kurzsicht! Jedes wirtschaftliche Thun ist psychologisch genau so bedingt wie irgend ein anderes „geistiges" Thun; jede Summe i) Alte und neut Sichtungen, bl. 78. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 197 wirtschaftlicher Errungenschaften ist genau so Niederschlag seelischer Vorgange wie irgend ein Gedicht, ein Rechtsbuch, eine staatliche Institution. Materialistisch ist aber doch wohl nur der, der gewisse metaphysische Voraussetzungen macht? Der philosophische Materialismus liegt weit abseits der hier berührten Gegensatze" *). Wij begaan dan ook ongetwijfeld een ernstige vergissing, met Lamprecht's arbeid economische geschiedenis te noemen. Het is transeconomische geschiedenis; het is biologie. Eerst gaandeweg is dit hem zelf duidelijk geworden. „Mit den zeitlosen, stetigen Erscheinungen des Seelenlebens," heet het in 1903, „beschaftigen sich die Psychologie und die Soziologie, die Lehren vom Leben der Einzelseele und dem Leben der Kollektivseele menschlicher Gesellschaften, die mechanischen Wissenschaften gleichsam der Geisteswissenschaft. Die biologische Seite des Seelenlebens dagegen zu erforschen, ist Aufgabe der Geschichtswissenschaft. Es ist eine ganz moderne Aufgabe. Das Problem erst ist erkannt; wenig zahlreich sind noch die Schritte und klein, die zu seiner Lösung getan sind. Und sie haben sich bisher wohl fast ausnahmslos auf die sogenannte spezifisch geistige Seite des Seelenlebens erstreckt: auf den Verlauf der kunstlerischen, dichterischen, wissenschaftlichen, religiösen Entwicklung. Die sogenannte materielle Entwicklung dagegen, die Vorgange auf den Gebieten des wirtschaftlichen, sozialen, politischen Lebens, sind von diesen Forschungen noch wenig berührt worden. Um so mehr bedürfen sie der Bearbeitung schon zu dem Zwecke, die Erscheinungen dieser Seite des Seelenlebens dadurch, dass ihr seelicher Kem herausgescha.lt wird, i) Alte und neut Richtungen, bl. I]—12. De tegenstelling waarvan sprake is, is die van Sybel tot Lamprecht. Sybel zou nl. kort voor zijn dood, op Lamprecht doelend, „den Einbruch materialistischer Gedanken in unsere Wissenschaft" bejammerd hebben (Meinecke in het aangehaald artikel). 198 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. auf den gleichen Nenner mit den Erscheinungen der sogenannten geistigen Kultur und damit zur unmittelbaren Vergleichbarkeit mit diesen zu bringen." z) — Waartoe deze vergelijking van op gelijken noettier gebrachte groot heden hem dan voorloopig gevoerd heeft, vertelt Lamprecht in zijn jongste theoretische geschrift van 1905: Moderne Geschichtswissenschaft. De stelling van Marx, betoogt hij daarin, is onbewijsbaar, zoolang men niet beschikt over een geïsoleerd volk. Maar de volken leven niet geïsoleerd; aanhoudend heeft er overdracht plaats van beschavingselementen die zeer zeker niet wortelen in den economischen toestand van het overnemende volk. „Offenbar handelt es sich hier zunachst um zweierlei: um die Wege, auf denen solche Einflüsse verlaufen, und um die Gefasse, in welchen sie vermittelt werden. Der erste Punkt führt auf die Geschichte des zwischengemeinschaftlichen menschlichen Verkehrs und damit auf ein Gebiet unendlich verschiedener Möglichkeiten, das im einzelnen in seiner Entwicklung zu güedern und zu verstellen schon an sich eine der grössten universalgeschichtlichen Aufgaben ist. Hinsichtlich des zweiten Punktes aber scheint wiederum eine Döppelteilung am Platze: das Gefass der Uebertragung können entweder Menschen selbst sein oder irgendwelche menschliche Produkte. Dér erste Fall liegt z. B!. bei allen Völkerwanderungen vor, insofern sie mit dem dauerndén Durcheinanderwohnen zweier oder mehrerer menschlicher Gemeinschaften enden; der zweite wird durch die Uebértragungen von Werkzeugen, Erfindungen überhaupt, dann aber vor allem duch die Uebértragungen rein geistiger Werte durch Denkmaler, Sprache und Schrift bezeichnet. Dabei kann wohl als Gesetz gelten, dass zu allen Zeiten die Elemente l) Zur jiingsten deutschen Vergangenkeit XIX, 9—10. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS» 199 der mehr instinktiven und die memschliche Gemeinschaft als solche konstituierenden Kultur, insbesondëre die Werte der wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Kultur schwerer zu übertragen gewesen sind, da für ihre Uebertragbarkeit nicht die geeigneten Wege und Gefasse zur Verfügung stehen; woraus sich die Tatsache erklart, dass sich der Verlauf der Universalgeschichte wesentlich auf dem Wege der Ueberlieferung höherer Kulturelemente vollzieht y. •; Das universalhistorisch Zusammenschliessende, der G ehalt der welfgeschichtlichen Verbindung ist nicht so sehr in den gleichsam erdschweren Teilen des geschichtlichen Geschehens zu suchen, in den Elementen, deren Transport hindurch die Zeiten und Raume an der Schwierigkeit der aufzusuchenden Wege und der bereitzustellenden Gefasse scheitert, sondern in den flüssigen, gleichsam erdleichten Elementen, die universalgeschichtlich an erster Stelle fortzuleben bestimmt sind. Es sind dies die Elemente höchster geistiger Betatigung: die Elemente der Sitthchkeit und Religion, noch mehr der Kunst, Dichtung und Wissenschaft: sie recht eigentlich konstituieren daher den weltgeschichtlichen Zusammenhang. Kommen daneben noch politische Verfassung, soziale Schichtung und Wirtschaftsleben in Betracht, so ist doch über ihre weit begrenztere Wirkung kein Zweifel möglich. Hieraus folgt, dass die Geschichte der einzelnen Nationen nicht nach Momenten der Wirtschaft's-, Sozial- oder Verfassungsgeschichte, sondern allein nach der Geschichte der höchsten geistigen Funktionen gewertet und disponiert werden darf: sonst würde nie und nimmer richtig zutage treten, was die einzelnen menschüchen Gemeinschaften universalgeschichtlich bedeutet haben und bedeuten Nicht nach der Art ihrer Wurzel, sondern nach ihrer Blüteerscheinungen sind die Kulturzeitalter abzugrenzen und zu ordnen. Innerhalb des höchsten seelischen Lebens aber 200 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. erscheinen wiederum die Tatsachen und Vorgange auf dem Gebiete der reinsten Phantasietatigkeit, der Dichtung, der Musik und namentlich der bildenden Kunst, als die recht eigentlich zur Aufstellung von Unterscheidungsprinzipien geschaffenen..." *). Men zal het, over veel van het hier aangehaalde, oneens kunnen zijn; niet echter hierover, dat hier geen „historisch materialist" aan het woord is gelijk de gemeente zich dien voorstelt 1 Lamprecht is groot door de problemen die hij gesteld heeft, die zoo waarachtig van onzen tijd en van onze ziel zijn, en die ons eerst over het onder historici onvruchtbaar, immers op metaphysiek terugloopend, gekibbel over historisch materialisme zullen heen helpen tot iets anders en beters. Dat hij die problemen heeft kunnen voelen, dankt hij er aan dat hifrnan is van zijn volk in een tijd van hooge geestelijke spanning: dat hij is de grootDüitsche kuituur-enthousiast, die onder en achter het na '70 met Amerikaansche snelheid opgehoopte uiterlijke en stoffelijke beschavingsmateriaal de ziel weer zoekt op te delven van zijn volk, de ziel, die zich dat nieuw verworvene eerst waarlijk zal moeten toeëigenen en het adelen. 2) In zijn theorie steekt auto biologie, en zij is er voor ons waarlijk niet te minder om. Hoor het aan zijn accent, als hij over Thoma en Klinger handelt: „Deren Zeit kam nun recht eigentlich heran; schon in den achtziger Tahren wurden sie anerkannt, und nummehr, in den nuenziger, feiertën sie volle Triumphe. Den in ihnen ahnte man das Sëhnen aller erfüllt, das Sehnen nach einer neuen, vollen, auch' die Elemente der jüngsten Kultur meisternden Persönlichkeit, nach einer individuellen Herrschaft über das i) Moderne Geschicktswissenschaft, bl. xxo, xx8—119. s) „Garungsmittel bJneixt in den Stoff!" (motto van Zur jüngsten deutschen Vergangenkeis). 201 wogende Chaos der neuen Reize" *)• — Zijn methode? „Eine Anwendung der grosseren Intensitat moderner Beobachtung auf den geschichtlichen Stoff" 2). — Zijn springveer? „Ein gut Teil nationaler Enthusiasmus war mit wirksam" 3). Lamprecht's uitvoering, al zijn er heel mooie partijen in, staat ver beneden zijn opzet. Hij heeft dit met andere padvinders gemeen. Zijn Deutsche Geschichte is geniaal maar niet harmonisch; zij wemelt bovendien van onnauwkeurigheden in de détails, ja er staan bepaalde blunders in. Wij allen kunnen dit weten, omdat Lamprecht in zijn boek zooveel over Holland zegt, en wij hem daar gemakkelijk narekenen kunnen (voor de zooveelste maal blijkt dat Holland voor een Duitscher een moeilijk land is om te begrijpen). Maar aan Lamprecht zal, bij alle erkenning zijner vele tekortkomingen, de roem niet ontgaan van de Duitsche geschiedschrijving te hebben vernieuwd; — van haar te hebben geheven op het hooger plan, waarop zich sedert korten tijd het geheel van het Duitsche nationale leven beweegt. Het puntige, streng bepaalde ligt buiten de sfeer van dit volk, dat gaarne het massale hanteert, minder om het te ontleden dan om het te vergeestelijken. Zoo ergens, dan moest hier het streven ontstaan, de economische gegevens „op een psychologischen noemer te brengen", en zoo ooit, dan moest het ontstaan in een tijd die hunkert naar de idealiseering van het zoo snel verworven en zoo drukkend zware stoffelijk bezit: naar de herschepping, op dien van materie thans overstelpten bodem, van de edele orde eener waarachtige volkskultuur. i) Moderne Gesekiekttunssenscha/i, bl. 63, 3) Aldaar, bl. 16. 3) Aldaar, bl. 89. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 202 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. II. Van Duitschland tot Frankrijk, — wat blijft het, in dezen zoogenaamden tijd van algemeene afstomping, een enorme overgang. En hoeveel is er de wereld te rijker door, dat wij, op het vergelijkenderwijs zoo kleine Europeesche beschavingsgebied, voortreffelijkheden vinden mogen van zoo onderscheiden gehalte. Want zoo diepzinnig de Diuitscher is, zoo volmaakt meester van zichzelf is deze Franschman. De een opent nieuwe verschieten, maar brengt u toch niet zoo ver als hij aangekondigd had te zullen doen. Dé ander versmaadt alle philosophische prolegomena, en laat u enkel van de volmaakte uitvoering genieten van een zeer beperkt plan, maar dat geheel binnen de krachten lag. Het werk van Lavisse is een monument van den Romaanschen zin voor schoone evenredigheid; het is daarbij ook een monument van den Franschen geest: het prikkelt zonder te ontzenuwen. Ook dit werk, als alle historisch werk van den eersten rang, is niet ontstaan buiten invloed der tijdsomstandigheden. Het Frankrijk van Taine en Renan was tegelijk het Frankrijk van Napoleon III geweest; het had geleden aan een groote disharmonie tusschen staatkundigen toestand geestelijke beschaving. De Fransche geest ging, in Taine en Renan, aan het vreemdste en verste te gast, uit vermoeidheid ook wellicht , uit weerzin en afkeer van al het gelijkvloersche en dubbelzinnige in eigen huis. De katastrophe van 1870 volgde, en bracht tot inkeer. Onder den indruk van het gebeurde gaat Taine in de verwijderde oorzaken van Frankrijks nederlagen wroeten, en wordt boetgezant. Anderen vervallen in de houding van een tegen de Fransche natuur strijdig, gezocht pessimisme, en een geslacht later willen zij de jeugd tot het evangelie der HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 203 onmacht bekeeren: Barrès' culte du Moi. Het heeft, in den Franschen staat en in de Fransche maatschappij, sedert 1870 niet ontbroken aan teekenen van een ver ingevreten bederf. Maar daarnaast zijn steeds andere verschijnselen geweest; en ml durf ik niet te zeggen of deze reeds de overhand hebben behouden, maar wel, dat zij er een schoonen en goeden strijd voor strijden, en ook dit is Fransch. Telkens en telkens weer heeft de wereld, bok die aan Frankrijk getwijfeld had, mogen juichen in Frankrijks bezit. Een breede schaar van even begaafde als eerlijke en bescheiden patriotten heeft er gevoeld dat de beterschap lag in den arbeid, en er is in Frankrijk noest gearbeid, in de richting en op de wijze die het nationaal genie aanwees. Geen eigenaardiger beweging is er in het land ontstaan, geen ook rijker in vrucht, dan die tot herschepping van het schromelijk verachterd hooger onderwijs, en de man die dat evenzeer krachtignationale als hoog-menschelijke streven misschien het best vertegenwoordigt, is Ernest Lavisse. Er is lang door hem en anderen gearbeid zonder dat er weerklank kwam uit de jongere Fransche generatiën. Die van '70 vond haar uitdrukking in Bourget, die van '80 in Barrès. Maar omstreeks '90, dan breekt het door. Levendig herinner ik mij den indruk dien het opstel van een Parijsch student, Henry Bérenger, over La jeunesse intellectuelle et le roman francais contemporain toen zelfs buiten Frankrijk, ook onder jongemenschen hier in Holland maakte De akademische jeugd schudde Bourget van zich af en kwam 'in opstand tegen Barrès; zij weigerde evenzeer, met de snobs van den dag, te gaan mooi doen in occultisme en magie a la Rose Croix. Zij preekte, met een groot en eerlijk geluid, de verlossende kracht van x) Aan wie het gesignaleerd was door een Gidsartikel van den redacteur Hooyer. 204 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. den arbeid. ,,L'esprit critique", schreef destijds de heer Bérenger aan een Hollandsch jongmaatje die hem bewondering toegestameld had, „est 1'ennemi de 1'idée créatrice. II nous faut retrouver un principe d'énergie supérieure qui, dans 1'art comme dans 1'action, nous inspire des ceuvres fortes." Daar sprak de geest van Ernest Lavisse, of, nog beter, een geest die door den zijnen gewekt was. Ik heb hier, uit een Parijsch studentenkrantje van 1890, een soort toast voor mij liggen, waarmede Lavisse de nieuwe generatie het welkom in het leven toeriep. J) Hij zegt daarin over het Fransche volkskarakter merkwaardige dingen, die van toepassing zijn ook op hemzelven en zijn werk. „Nous autres Francais," heet het, „nous ne sommes point des ames si philosophiques. C'est un défaut', sans doute, mais qui a sa qualité, comme tous les défauts: la qualité de celui-ci est que nous sommes un peuple actif. Nous sommes légers, dit-on, mais la qualité de eet autre défaut, c'est que nous sommes mobiles; or, le mouvement est la grande manifestation de la vie. Agir pour agir, remuer pour remuer, cela est trés francais. Des Francais réunis parleront sans avoir rien a se dire, paree qu',,il faut bien dire quelque chose"; en cela, différents des Anglais, des Allemands et des Orientaux. Nulle part on n'entend répéter plus souvent que chez nous: „Qu'est-ce que nous pourrions bien faire, a présent?" Ailleurs, il est admis que 1'on peut luii peut*rester sans rien faire. Autre pays, autres mceurs: le pessimisme ne se plart pas sous notre ciel variable. L'égotisme, qui est une fagon de contemplation du nombril, ne pouvait s'acclimater chez nous; le nombril prend froid a 1'air trop vif. „Aussi sommes-nous un peuple a. ressort; déprimé, aujourd'hui, demain, tendu. Les générations, chez nous, se i) L' Uniuersité de Paris, mai 1890. Het stuk was eerst verschenen in het Journaal des Déiats van 19 April 1890. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 205 plaisent a ne po int se ressembler: des optimistes succèdent a des pessimistes, et des sociologues k des égotistes. Mais, queues que soient les raisons de 1'actuelle transformation, il est clair qu' il faut s'en réjouir. D?oü que soit revenue la confiance aux jeunes, elle est la bienvenue. Je sais qu'ilssont sévères pour leurs devanciers, et jusqu' a 1'injustice.... Les jeunes romantiques de 1830 n'avaient pomt plus de sarcasmes pour les classiques, que nos jeunes sociologues n'en ont pour les politiques. La pratique de la vie corrigera ces exagérations; mais c'est chose rassurante de savoir que des jeunes gens se pro* posent de pratiquer la vie; qu'ils la prennent trés au sérieux; ^qu'ils y voient clairement des devoirs; s'appliquent k déeouvrir, par 1'étude et par la réflexion, les voies et moyens d'accomplissement; que leur jeune raison se réchauffe k des sentiments, et que les vues de leurs esprits ne soient point courtes, ni les aspirations de leurs cceurs limitées. „Chez nous, la communication est facile duréelkTidéal. Notre jeunesse peut dire assez souvent: Je sais", pour se permettre d'aspirer au: „Je ne sais quoi". Si elle est mystique, son mysticisme ne la détourne pas de 1'action: il en est la poésie. En ce sens doit être comprise Ia belle parole que 1'action, un jour, pourra être „la sceurdurêve". Zooals deze toast, zoo is Lavisse's werk: geestig zonder bejag van geestigheid, verstandig en opwekkend, tegelijk scherp en niet hoekig, als een medaille van Roty of Chaplain. Maar let op de wendingen: „Quelles que soient les raisons...; d'ou que la confiance soit venue..."; diep onder den grond delft hij niet. Maar hij is fiksch, bruikbaar, boeiend en daardoor bevredigend. Hij kwelt zich niet met vragen naar hetgeen hij mist; hij laat u genieten van wat hij bezit, en daar dit altijd scherp begrensd 206 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. is, laat de afbeelding er van zich door een vaardige hand zeer wel voltooien. Geleerd en niet pedant; een berg van wetenschap en een toonbeeld van smaak, zijn het geen dingen om van te watertanden? En Lavisse heeft school gemaakt. Hij heeft met allen opzet gedaan wat hier bij ons Fruin zeide met opzet te hebben nagelaten I): hij heeft uit den geest der jongeren, met wie hij in aanraking kwam, vuur willen doen spatten. Eerbied verdient ieder die zijn krachten kent, en Fruin verliest dus den onzen niet om de koelheid zijner gereserveerde houding, maar als opvoeder van menschen is de ander idealer. Lavisse zet aan, houdt toezicht, regelt: hij is een onvergelijkelijk organisateur. De jongeren of minderen kunnen zeker zooveel van hem verdragen omdat zij voelen dat hij met en voor hen leeft. Op een nuttige maar hier en daar zeer onvoldoende en over het geheel ongelijkmatige Histoire Générale, product der samenwerking van een groot aantal Fransche historici onder opperleiding van Lavisse en Rambaud, is een veel volmaakter Histoire de France gevolgd, die maar van zes of zeven schrijvers is en onder leiding staat van Lavisse alleen. Die zes of zeven zijn zijn leerlingen of beschouwen hem voor het minst als hun hooger geplaatsten vriend, en onder hen zijn zoo uitnemende krachten als Luchaire, Lemonnier, Langlois, Mariéjol. Zulk een onderneming zou in dien graad van volkomenheid aan een Germaansch volk niet gelukken: wij verdragen niet zooveel dressuur; ook hebben wij dien slag van dresseeren niet. Dit is zeker dat de Histoire de France een duurzaam gedenkteeken is voor haar moderator. Ziehier een nationale geschiedenis die alle chauvinisme afgezworen heeft (wat van den militairen medewerker aan i) „Geestdrift te wekken kon niet in mijn bedoeling liggen" (Vertfr, Geschr. IX, 404). HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 207 de Histoire Générale in de verste verte niet kan worden getuigd), en waaruit toch een zoo intieme kennis van het volksverleden in al zijn deelen' spreekt, als alleen liefde in staat is te verwerven. Het jonge Frankrijk blijkt na '70 veel van Europa te hebben geleerd, van Duitschland zeker niet in de laatste plaats. Maar het heeft zün originaliteit niet ingeboet: het is er te fier toe en goddank zelf nog te rijk. Lavisse zelf schrijft in het boek de geschiedenis van den tijd van Lodewijk XIV, dien hij kent als geen ander. Van mogelijke herkomst en mogelijke strekking der beschavingsverschijnselen vernemen wij minder dan bij Lamprecht, maar beleven veel meer artistiek genot aan de doorkundige en smaakvolle vertooning er van. Een avond met Lavisse's boek doorgebracht beteekent verheuging; een avond met Lamprecht, dikwijls zuren arbeid. Lavisse's geliefkoosd onderwerp roept de herinnering op aan een van Frankrijk's allergrootste namen. Die zijn werk naast dat van Voltaire legt, zal bespeuren dat het ras in den tusschentijd van zijn groote eigenschappen er nog geen geheel verloren heeft, en dat het van zijn gebreken er eenige, ik zeg niet heeft overwonnen, dit is van een natie als van een individu heel veel gevergd, maar heeft weten te temperen. Laat de wereld doen als de beste Franschen, en vertrouwen hebben, ondanks al, in de onverwoestbare levenskracht van den Franschen geest. Welk een verarming zou het voor de wereld, welk een ramp voor het Germanendom, bepaaldelijk ook voor Holland zijn, indien hij ons zwaarmoedigen en linkjschen begeven moest, voor altijd I III. Wat zullen wij, kleine natiën, naast de groote kul- 208 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. tuurvolken van Europa bereiken? Van waar gewordt ons de impuls, die ook wij behoeven om het beste in ons tot uitdrukking te brengen? De groote bewegingen van den tijd planten zich alle bij ons voort, maar zooals de golven van de groote zee in een' stille, afgelegen k|reek'« Openbaren doen zich ons de groote dingen wel, maar in hunne nawerking. Wij ldunnen ons niet opblazen tot meer dan die wij zijn. Wij moeten de impulzen volgen zooals ze tot ons komen, en handelen, even bescheiden als onbeschroomd, naar de mate van onze krachten. Die wij wel zullen doen niet te laag te stellen. Er rest één meester, dien ik het mij niet vergeven zou onvermeld te hebben gelaten: het is de verdienstelijke geschiedschrijver van het naburige Belgische volk. Ik breng Henri Pirenne hier van harte den groet mijner hoogachting en persoonlijke verknochtheid. Ik geloof, dat hij bijzonder waardig is u heden te worden genoemd, omdat', zie ik wel, ook! hij gehoorzaamd heeft aan een impuls dien hij uit het Belgische heden heeft ontvangen. En zie ik nogmaals wel, dan vertoont die impuls eenige overeenkomst met dien welken wij bij Lamprecht hebben vastgesteld. Niet meer dan eenige overeenkomst: het geval is zelfstandig en geen herhaling van het Duitsche, maar er is verwantschap. Het Belgische volk — want er is naar mijn overtuiging een Belgisch volk, ondanks tegenbeweer van Franskiljons en van Flaminganten — het Belgische volk heeft een lange, maar verbrokkelde geschiedenis gehad. Het is in zijn ontwikkeling gestuit en heeft daarna langen tijd gevegeteerd, tot de vereeniging met Frankrijk en daarna die met Holland het weer in den maalstroom stootte. 1830 schonk de onafhankelijkheid, maar HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 209 onder voor de integriteit van het Belgische volkskarakter allergevaarlijkste omstandigheden. België is er dicht aan toe geweest, een aanhangsel te worden van de Fransche beschavingswereld. In den tijd der gedwongen vereeniging met Holland was het zich zijn innerlijke zelfstandigheid tegenover het Noorden zeer sterki bewust geworden. Maar België vindt moeilijk' zijn evenwicht, en helde nu naar de wet der reactie een aanmerkelijk stuk naar de Fransche zijde over. België is evenwel in wezen niet Fransch, en verdort als het zich tot een aanhangsel laat maken van wat Fransch is. Onderwijl werd België met een materieele welvaart gezegend, waartegen, tot 1880 ongeveer, de geestelijke armoede bedroevend afstak. Toen had iets merkwaardigs plaats,, dat latere geslachten vermoedelijk beter dan wij in zijn ontstaan zullen kunnen verklaren, maar dat wij althans kunnen aanwijzen. Het politieke overwicht van Frankrijk had in 1870 een geweldigen knak gekregen, en ook de uitstraling der Fransche beschaving werd geringer in Europa dan sedert lang het geval was geweest. België zat minder vast in den Franschen greep; het begon ook eenigermate naar Duitschland over te hellen. Antwerpen b.v. raakte vol met Duitschers en Duitsche betrekkingen: — maar veel gewichtiger nog, is niet ook Luikerland, zoo gfoed Waalsch als het zijn mag, vanouds een veel betreden brug voor het verkeer met Duitschland geweest? Voor stoffelijk1, maar voor geestelijk verkeer niet minder, en Pirenne is uit Verviers. Zoo België een historische roeping heeft, is het die van wisselkantoor tusschen Germaansche en Romaansche beschaving te zijn. Het bestaan van een zelfstandig Nederland alleen, van hoe groot belang het voor de Vlaamsche bevolking van België zijn mag, kan aan het land dit karakter niet geheel teruggeven: de Nederlandsche beschaving, op zichzelve beschouwd, is voor de Fransche Historie es Leven III. 14 210 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. geen portuur. Om deze simpele waarheid te erkennen, moest het toch reeds genoeg zijn, de stoffelijke middelen van Nederland met die van Frankrijk te vergelijken; — maar ook als geestelijk tegenwicht is de Nederlandsche beschaving, als een niet-primaire, ja zelfs zeer samengestelde, ontoereikend. Het tegenwicht, dat België aan zichzelven terug moet geven, kan niet Nederland, maar kan Nederland en Duitschland zijn. De trekken van het Belgische karakter hebben zich vastgezet in een tijd, dat er beoosten Luik' een bloeiend rijk lag; — dat bloeiende rijk is er weer. Ongetwijfeld ligt hierin een der hoofdmomenten, zoo niet het hoofdmoment, der moderne ontwikkeling van België. Het kan, van zijn twee groote naburen, er geen van beide missen, noch ongestraft tot een van beide in een bijzondere betrekking van afhankelijkheid treden. Als België dit blijft gevoelen, kan het zoo gunstig gelegen land van een groote en voor Europa allernuttigste toekomst zeker zijn. Het ontbreekt niet aan moedgevende teekenen, en volstrekt niet alleen in den in Holland meest bekenden kring der volbloed-Flaminganten. Zonder de opheffing van het Vlaamsche volk zal er van België stellig niet veel worden. Maar men taste, door onbewuste bataviseering der voorstellingen (waaraan wij ons in Holland, vrees ik, veel schuldig maken), de Belgische zaken niet in hun zeer bijzonder karakter aan. Men verwachte, waar Vlaamsch leven ontstaat, vooral geen Hollandsch leven. De leider der tegenwoordige jong-Vlaamsche letterkundige beweging b.v., August Vermeylen, heeft meer dan eens doen uitkomen dat hij en de zijnen niet aan het Flamingantengeslacht van Vuylsteke, van Beers en de Geyter, ook niet aan de tachtigers in Noord-Nederland, maar aan Ver- HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 211 haeren en Eekhoud, den kring van La Jeune Belgique, het meest te danken hebben. De tradities van oud-België leven sterk juist in de dichters die, als Verhaeren, bij uitsluiting in het Fransch hebben geschreven. Er is sedert 1880 een rijke litteratuur geboren van werken in het Fransch, die evenwel door en door Belgisch van inhoud zijn, geen aanhangsel of bleeke navolging van de Fransche letterkunde, gelijk het overgroote deel der Fransche litteratuur in België van vóór dien tijd. Voor wie nadenkt, is dit uit nationaal-Belgisch oogpunt een even groote verheugenis als de verschijning van een Gezelle of Streuvels. Er is een sterke drang naar verheffing van het langen tijd eenzijdig materieel gebleven Belgische volksbestaan, en die drang is reeds sterk genoeg gebleken om werken van blijvende waarde te scheppen op letterkundig, op muzikaal, op sculpturaal en picturaal gebied, werken die niemand zal aanzien voor Fransch of voor Noordnederlandsch, maar die ieder zal moeten erkennen in wezen Belgisch te zijn. België zoekt zichzelf weer op in zijn grootsch en vèr reikend verleden; maar het doet dit niet langer in ijdel historisme als in den tijd der romantiek: het staat op den vasten bodem eener in onverpoosden arbeid en met moderne middelen verworven nationale welvaart. Ook op den uitnemenden Pirenne moet, dunkt mij, deze algemeene beweging der Belgische zaken van invloed zijn geweest. Langs welke kanalen, weet ik niet; maar aan het feit zelf is niet te twijfelen. Pirenne is uit Verviers; hij kent Duitschland zoo goed als hij Frankrijk kent. Hij is uit een industrieele familie en heeft de hoofdbron der moderne Belgische volkswelvaart hartelijk lief: maar die welvaart is hem een voetstuk geweest tot hooger. Hij heeft leering gezocht buiten zijn land, maar is tot dat land teruggekeerd, en heeft in de constructie der 212 HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. Belgische geschiedenis zijn levenstaak gevonden. Want er is, ziedaar Pirenne's groote stelling, er is een Belgische geschiedenis van veel ouder datum dan de zeer achterlijke nationale historiografie placht aan te nemen, die slechts van Vlaattïsche, van Brabantsche, van Luiksche geschiedenis te reppen wist. „II existe réellement, en dépit des apparences, une histoire de Belgique. N'qs destinées n'ont pas été le jouet du hasard et de 1'arbitraire. Leur développement, dans ce qu'il présente de continu, et, pour ainsi dire, d'organique, peut et doit être un objet d'étude." l) En nog duidelijker in een voordracht bij gelegenheid der onafhankelijkheidsfeesten te Luik: „La Belgique vient de loin a travers les siècles, et si 1830 marqué un des sommets que franchit sa route, il n'en constitue pas le point de départ. En réalité, la Belgique moderne plonge profbndément dans le passé de solides racines, et aux motïfs de croire a sa durée que nous donne le présent,, dqivent s'ajouter encore ceux que fait naitre la conscience d'une existence déja longue, beaucoup plus longue qu'on ne le dif et qu'on ne le croit généralement." a) D'e overeenkomst van Pirenne's met Lamprecht's geval ligt, als ik wel zie, in het verband tusschen geschiedschrijving en opwekking tot eene zelfstandige volkskuituur, dat bij beide wordt aangetroffen. Maar Pirenne houdt beter voet bij stuk; hij kiest zijn doel bepaalder; dwaalt minder af in „universalgeschichtliche" problemen. Hij kent Duitschland en de Duitsche geleerdheid goed, maar is zichzelf gebleven. Hij formuleert geen historisch-philosophische theorie, als Lamprecht, maar laat de philosophie ook volstrekt niet opzettelijk terzijde, als Lavisse. Lamprecht leeft in zijn theorie en zijn werk is niet denkbaar i) 'Histoire de Belgique i, voorrede. 3) Lts origines de PEtat beige, in den bundel: La Nation beige, 1830—1905 conferences jubilairts faites & rExposition dt Liegt. HEDENDAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 213 zonder haar; eigenlijk schrijft hij theorie met tusschen gevoegde proeven van toepassing, proeven altijd groot in denkkracht, maar die dikwijls slecht geschreven zijn, en weinig kunst van uitbeelding toonen. Lavisse ontwijkt alle theorie, maar zijn techniek is meesterlijk. Pirenne weet theorieën te hanteeren, maar vervolgt er u niet mede; hij kent ook de techniek van het geschiedschrijven, maar gaat niet op in de techniek. Als philosoof zal hij zich ongetwijfeld de mindere van Lamprecht bekennen, en zijn stijl is minder schitterend dan die van Lavisse. Maar is hij, het midden bewarende tusschen gedachtenvlucht en gedachtenrust, wellicht niet de beste geschiedschrijver van de drie? Het zou mogelijk zijn. Mij althans is hij bijzonder lief, ten eerste omdat hij een uitstekende geschiedenis van een voor ons Hollanders zoo belangwekkend land als België schrijft, maar ook omdat zijn geest elementen van onderscheiden herkomst weet te vereenigen tot een harmonisch geheel. Hij toont daarmede een uitstekend Belg te zijn, zoon van een volk dat grooten zin heeft voor harmonie, en zijn historische bestemming vindt in de gelukkige vermenging van vreemde beschavingselementen. Zulke volken zijn tegelijk nuttig en benijdenswaard: zij kunnen' dubbel genieten en blijven niettemin scheppen. Laten wij Hollanders ons verheugen dat de Belgische geschiedschrijving bloeien gaat; wij hebben er alles bij te winnen. Wij liggen dicht genoeg bij de Belgische gaarde, en er waaien zuchtjes genoeg uit dien hof tot ons over, dat elke bloesemgeur, daar opgestegen, ook onze zinnen streejen kan. NIETZSCHE HERDACHT. Waarde toehoorders, vreest niet, dat ik u aanstonds Clio's lof zal zingen. Ik wil u allereerst tegen haar waarschuwen. Zij is eene gevaarlijke vrouw, die gij bedwingen moet1, eer zij u dient. • * Hef aantal van haar slachtoffers is legio; het was misschien nimmer groofer dan thans. Iemand, wiens lust het was, tegen den tijdstroom in te roeien, heeft, reeds voor een menschenleefrijd, vonnis tégen haar geveld: Nietzsche, Vom Nachtheil der Historie fur das Lebèn. Eigenlijk spreekt hij ook van haar nut, maar kort, en van haar nadeel lang. Het is een profetisch stuk, dat een gansche ontwikkeling, die inderdaad gevolgd is, voorspelt en vooraf veroordeelt; een stuk dat ik wenschte dat gij allen laast, zoo de geschiedenis bekoring voor u heeft. Dé geschiedenis heeft de strekking, u er aan te herinneren, dat gij vastgeketend zijt. Gij, overmoedige kracht, met uw de wereld tegemoetbevend verlangen, ligt gebonden aan da mislukkingen van honderd voorgeslachten. Gij kunt niet veel stappen doen in het leven, of gij gaat de ketén voelen. Geen klacht zal iets aan het feit veranderen, dat de z) Openbare les in het kléin-auditorium der Leidsche Hoogeschool op a Maart xgio. NIETZSCHE HERDACHT. 215 wereld, die gij binnentreedt, steunt onder den last eener eeuwenheugende overlevering. Geen geschiedkundig onderwijs zal tot uw heil gedijen,, dat u dien last voorstelt als eerbiedwaardig in zichzelf. In liefdevolle aandacht bij het pak neer te zitten, zou het einde van allés zijn; — en nog wilt gij vooruit. Wat u daarom mag worden toegebeden,, is het behoud der onbevangenheid, die de kostelijkste bloesem is van uwe jeugd. Gij moet tegenover al die historie leeren staan als meester. Zij, dienstmaagd, voere u uit hare voorraadkamér aan wat gij, naar üwe schatting, tot uw onderhoud behoeft. • . • „Reactie", hoor ik mompelen; „een fraaie voorganger, die, als eerste verrichting, de klok achteruit zet! Of is niet de geschiedschrijving,, die slechts vooroordeel van partij of kaste vleit, sinds lang aan de verachting van alle braven prijs? Heeft niet, daar onder uwe voeten, Fruin zijn intreerede gehouden over De Onpartijdigheid van den Geschiedschrijver f Zal nu de gril van het individu de wet stellen aan eene wetenschap die eindelijk had leeren gehoorzamen aan de strenge methode van den vakman? Mocht uwe opvatting, naar den aard van nieuwe snufjes, om een etiket verlegen zijn, wijdoopen haar de anarchistische." Fruin, geachte opponenten, geloofde aan de alleenzaligmakende kracht van strenge methode niet zoozeer. En uit zijn intreerede visch ik deze parel: „De wijs, waarop ieder geslacht de geschiedenis van het voorgeslacht behandelt kenmerkt zijn eigen streven, zijn eigen gelooven." Wij gaan een stap verder en leeren dat geen geschiedbeschouwing waarde heeft, die niet ontspringt aan eigen streven en gelooven. 216 NIETZSCHE HERDACHT. Wij gaan verder; geenszins terug. Terug ligt de oude, vóór-Rankiaansche opvatting, die in de geschiedenis een gericht zag, van haar vonnis sprak, aan haar uitspraken (of wat men daarvoor aanbood) volstrekte waarde toekende. Zij onderstelt een grooter mate van eenheid in levens en wereldbeschouwing, dan waarover de menschheid in de negentiende eeuw ooit beschikt heeft, of ook thans beschikt. In hetzelfde jaar 1824 hebben, onafhankelijk van elkander, Ranke en onze eigen Thorbecke de doodsklok over haar geluid. De historicus trad van den drievoet af en werd vorscher; Thorbecke 's „Voraussetzungslosigkeit'', moeder van Frujn's „onpartijdigheid", werd het ideaal, bescheidenheid tegenover den eindeloozen, door de oude absolutisten nooit vermoeden rijkdom der historische verschijnselen, de houding. Wie die ontkennen zal, dat de verandering heilzaam was, dat zij een der verste sprongen ir. de geschiedenis van den menschelijken geest beteekent, dat wij nog altijd tot de heroën van dat geslacht opzien met den eerbied die epigonen past? Wij zullen dankbaar mogen zijn zoo wij in dienst onzer eigen overtuiging slechts een klein deel verrichten van wat zij tot stand brachten uit kracht der hunne. Maar trouw aan het eigen inzicht sta voorop, een inzicht dat te reageeren gebiedt tegen de jammerlijke uitwassen van een goed en schoon begin, tegen verzamelwoede die het verzamelde niet langer te beheerschen weet, tegen stofvergoding en geestversmachting. . Van waar ons dat nieuwe inzicht komt? De strijd, die het gevoerd heeft om erkend te worden, heeft een gerucht gemaakt, dat tot zelfs buiten de wereld der historici wel is doorgedrongen. Zij heeft reeds haar bibliografie, die in den herdruk van het eerste deel van Lamprecht's Deutsche Geschichte zeven bladzijden vult. Het eerste daar vermelde geschrift is van 1893. Het 217 neemt echter de plaats in waar Nietzsche recht op hebben zou, wiens Unzeitgetnasse Betrachtung, wier nadere titel ik u reeds noemde, negentien jaren noodig heeft gehad, eer zij merkbaren invloed ging oefenen. En zelfs is Nietzsche's hoofddenkbeeld veel ouder dan zijn boekje. Het werd reeds zeer gelukkig door Goethe geformuleerd, in de woorden: „Uebrigens ist mir Alles verhasst, was mich bloss belehrt, ohne meine Thatigkeit unmittelbar zu beleben." Nietzsche begint, naar zijne gewoonte, niet met een doorzichtigen betoogsopzet, maar met eenige hoofdspreuken, die eerst gaandeweg, ik mag niet zeggen met redenen worden aangekleed, maar door een vloed van secundaire spreuken althans eenigermate opgehelderd. Dé mensch, dus vangt hij aan, die het vermogen verloren heeft, zich van de geschiedenis los te maken (of zooals hij het uitdrukt, onhistorisch te voelen), zal nooit de hand durven uitsteken naar eigen geluk, noch iets kunnen doen, dat anderen gelukkig maakt. Geen handelen zonder vergeten. Geen doel dat ooit wordt bereikt, als het niet te voren, in een toestand van onhistorisch voelen, vurig begeerd is geworden. De geschiedenis in dienst van het leven gesteld, dient een aan haar wezen vreemde, onhistorische macht. De vraag, in hoevérre het leven den dienst der geschiedenis behoeft, is een der meest omvattende van de levensgezondheidsleer. Overspanning van historische belangstelling tast de levenskracht aan en doodt, in hare gevolgen, zelfs de geschiedenis. Dit zijn in hoofdzaak de sententiën, die voorts langs omwegen, meer profeteerend dan redeneerend, worden aangedrongen. Ik hink, in het volgende, Nietzsche's vlucht in mijn proza na. Gij staat mij daarbij toe, dat ik, bij trouw aan zijne hoofdrichting, hem niet op al zijne kronkelpaden volg; dat ik een groote vrijheid gebruik in NIETZSCHE HERDACHT. 218 NIETZSCHE HERDACHT. mijne overzetting; zelfs dat ik eigen gedachten, zoo die in de bedding mee willen, niet angstvallig te stuiten poog. * * Drieërlei noemt Nietzsche het nut, dat het leven van de geschiedenis trekken kan. Die zelf groot en sterk is, de sneeuwtoppen van het leven bestijgt, krijgt vanzelf de hoogten van het verleden in het gezicht, en die aanblik zal hem verkwikken. Op zijn eigen bergspits draagt hij de herinnering mee aan heel de lage vegetatie van gewoon-menschelijke aandoeningen, die hij heeft moeten doorschrijden en gedeeltelijk vertrappen. Hij heeft de geschiedenis noodig als redmiddel tegen de doffe berusting die hem, gedwongen tot de aanraking met zooveel lafs en nietigs, tot op het einde toe van zijn opgaanden weg beloert. Dan redt hem de vonkentelegrafie, die hem verbindt met de toppen van het verleden; de vitai lampada waarvan Lucretius spreekt, ziet hij zich aangereikt. De geschiedbeschouwing nu, die er voor zorgen wil, dat de toppen van het verleden in het gezicht blijven, zou men de monumentale kunnen noemen. Heerscht zij oppermachtig, dan ligt het gevaar van opsiering der stof, van hare vervluchtiging zelfs tot mythische fictie, voor de hand. Geheele brokken geschiedenis raken in het vergeetboek; de enkele feiten en personen die men gedenkt, verschijnen in een fantastisch licht. Dé -monumentale geschiedschrijving heeft eene strekking om te bedriegen door opgedrongen analogieën; zij maakt den stoutmoedige vermetel, den geestdriftige fanatiek; zij heeft aandeel, bijvoorbeeld, aan de ergste afdwalingen der Fransche Revolutie. Kan zoo hare uitwerking zijn op inderdaad groot aangelegde naturen, op het gemeen wordt die eerst recht noodlottig. Hun leert zij bewondering van buiten 219 voor niet begrepen groots, en maakt hen blinder nog dan zij het uit den aard reeds zijn, voor alle eerst wordende, nog niet geconsacreerde verdienste. Zoodat het de dooden zijn, die zij de levenden doen begraven. Naast de monumentale, noemt Nietzsche eene antiquarische, en eene critische geschiedbeschouwing. Voor zoover de mensch, die zelf zich in staat voelt iets groots te verrichten, het verledene noodig heeft, eigent hij het zich toe bij wege van de monumentale geschiedbeschouwing. Die enkel aan het gevoel van piëteit voldoen wil, gebruikt de antiquarische; — die zich in de klem voelt van eene strijdvraag, wordt gedreven tot de oordeelende, critische beschouwing. Maar de criticus zonder innerlijke noodzaak, de beschrijvende verzamelaar zonder piëteit, de godendienaar die zelf niets goddelijks heeft, zij allen bereiden slechts hun verderf. De oudheidlievende geschiedbeschouwing, om bij haar thans een oogenblik te verwijlen, voldoet aan een den mensch diep ingeschapen behoefte. Door datgene, waaraan zich voor hem eene vrome herinnering hecht, tegen vernietiging en verval te behoeden, wil hij den wortel beveiligen van zijn eigen bestaan, opdat die, na hem, nog anderen voede. Aldus als 'tware den dank betalende voor zijn eigen leven, bewijst hij tegelijk een uitnemënden dienst aan het leven van anderen. Het oude en verouderde behoudt nog waarde in de mate waarin de ziel van den conservator zich daarin vermag te nestelen. Hij wordt één met de geschiedenis van zijn geslacht, van zijn stad, van zijn volk; hij kan die wonderbaarlijke fijngevoeligheid ontwikkelen, die het verwante herkent, al is men er door eeuwen van gescheiden. Zoo Goethe voor den NIETZSCHE HERDACHT. 220 Straatsburger dom, „wirkend aus starker rauher deutscher Seele"; zoo Bakhuizen van den Brink, voor wien Breero's blijspel leeft, „zoolang Amsterdams oilde zijde overeind staat". De hoogste waarde krijgt die vrome eerbied, wanneer hij ook aan het kleine, eenvoudige, bescheidene betoond wordt, te midden waarvan men eenmaal gelukkig was; — aan onzen Hollandschen volksaard is die soort piëteit ganschelijk niet vreemd. De oudheidlievende geschiedbeschouwing ontaardt echter van het oogenblik af, dat de eigen levensinidrukken van het verzamelende individu buiten haar omgaan. Het verzamelen wordt blinde, domme gewoonte; er wordt niet meer geconserveerd, maar gemummifieerd; men neemt bibliografische adversaria tot zijn ambrozijn. Doch ook zelfs eer deze verschijnselen van verval intreden, levert de antiquarische geschiedbeschouwing, als zij het rijk alleen heeft, een groot gevaar op. Zij houdt van het handelen af; het handelen, dat tot zekere hoogte altijd de negatie is van piëteit. Aan de omstandigheid, dat iets oud is, wordt een aanspraak op zijn onsterfelijkheid ontleend. Het belang der conservatie zelf raakt ten slotte in hét gedrang; — als het leven zich eindelijk weer baan breekt, slaat het als een waanzinnige om zich heen en stapelt ruïnen op ruïnen. Naast de heroïsche en de antiquarische geschiedbeschouwing behoeft dus de mensch de critische. Om ruimte te hebben voor zichzelf, voor eigen ontwikkeling, moet hij van tijd tot tijd een stuk overlevering durven aantasten en stukbreken. Het is voorzeker niet de volstrekte gerechtigheid die dan het vonnis velt, het zijn de eischen van het leven zelf, dat altijd onverzadelijk is, en steeds zichzelven wil. Die leeft, moet het zich getroosten, dat leven beteekent een zekere mate van onrecht te bedrijven. De critische geschiedbeschouwing grijpt in den wortel NIETZSCHE HERDACHT. NIETZSCHE HERDACHT. 221 aan, wat de mensch als schadelijk voor zijne ontwikkeling gevoelt. Zij is even noodzakelijk als gevaarlijk. Wat zij aantast, is het werk van menschen, van hun hartstochten, dwalingen, misdrijven; — maar ook wij zeiven, de vernietigers, stammen van dat zondig voorgeslacht af. Onze eigen natuur heeft een strijd te bestaan met het nieuwe inzicht. Bijna alle revolutionnairen bezwijken voor de verleiding, zich a posteriori een verleden te denken waaruit men zou willen zijn ontstaan, maar dat een ander is dan waaruit men ontstond. De nieuw verkondigde leer wordt bijna altijd meer beleden, dan beleefd. Een enkele maal slechts gelukt de oveminning, en wijzigt zich inderdaad naar hef hoogere inzicht de menschelijke natuur. Die ervaring, hoe zeldzaam zij zijn mag, is noodig maar toch ook voldoende, om den critischen historicus vrede te doen hebben met het vernielingswerk dat hij bedrijft. II Alle drie de verscheidenheden van geschiedbeschouwing hebben dit' gemeen, dat alleen sterke beenen hare weelde kunnen dragen. Wie de kracht mist, het verleden te meten aan zichzelf, gaat er in onder. Die de geschiedenis zelve om raad vraagt wat van haar te denken zij, veroordeelt zich zoovele rollen te spelen, als haar, niet hem zal goeddunken. Alle samenhang gaat verloren tusschen de persoonlijkheid, en het historisch onderwerp waarmede zij zich bezighoudt. Zie de impotenten daar staan, „objectief" tegenover alles wat de geschiedenis oplevert; het zijn dezulken die zelf nooit geschiedenis zullen maken. Het oogenblik, waarop objectiviteit mogelijk wordt, weten zij niet eens af 6e wachten. Zoo dikwijls iets treffelijks bereikt wordt, in daad, in dicht, staan zij gereed het te beduimelen en 222 naar de geschiedenis te vragen van den auteur. Diens affiniteiten, de keuze zijner stof, de wijze van behandeling, alles wordt onmiddellijk onder het ontleedmes genomen, en voor de eerbiedige stilte, die het plechtig oogenblik der indringing van het schoone in ziel en leven der omstanders moest hebben begeleid, geven zij het onwelluidend gerucht hunner „critische" voddenkramerij in de plaats. Zij voeren niet langer de pen, doch worden van haar gevoerd. Slechts op de hoogten van het tegenwoordige leven kan het verledene worden begrepen; slechts de sterkste spanning van eigen vermogens vermag u te doen ontdekken, wat in het verleden wetenswaardig voor u is en groot. De geschiedschrijver bij Gods genade wordt gekend aan de nieuwheid waarmede zijne voorstelling u treft van wat gij reeds als voor u afgedaan hadt leeren beschouwen. Hij leert u de wereld grooter zien dan gij haar hadt gedroomd. De diepte zijner algemeene beschouwingen zult gij kennen aan den eenvoud van haar uitdrukking. Die niet zulk een geschiedschrijver is, is er in het geheel geen; kan hoogstens, in nederig emplooi, diens nuttige handlanger wezen. De historische zin als hij u beheerscht zonder tegenwicht, het historisme, om het verschijnsel een naam te geven, werkt toekomstdoodend. Het gezichtsvermogen kan worden vernietigd door te veel, te schel, te wisselend licht; — de fijnheid van het zedelijk gevoel afgestompt door oveJflading met onharmonisch werkende historische kennis. De jonge mensch wordt van zijne ankers geslagen; hij twijfelt aan alle zede, aan ieder begrip. In eiken tijd was het anders; wat zou het er nog op aan komen, wie en wat gij zijt? Mits gij maar uw plaatsje inneemt in de groote historische fabriek, om op uwe beurt anderen te verblinden. Methode? men overhoort ze u in para- NIETZSCHE HERDACHT. 223 graf en. Onderwerp? men kiest een mikroskopisch, geïsoleerd kapitteltje voor u uit. En met dat al wordt de middelmatigheid steeds middelmatiger. Zij vordert niettemin van de maatschappij een eerbetoon op, als bood zij haar brood en geen steen. Er wordt met de wetenschap, in al haar samenstellingen, een veile afgoderij bedreven. Eén stap verder, en wij storten allen in den poel van het mandarijnendom. Het historisme bedreigt de toekomst, omdat het het zelfvertrouwen doodt. Voor de leus heeft het alles over voor het volk; het populariseert de wetenschap als nooit te voren; het feminiseert en infantiseert haar. In waarheid denkt het gering van het volk, anders zou het hem geen gruis voorzetten van wat zelf nooit dan ongeplaatst, misschien onplaaltsbaar bouwfragment was. Practisch ongeloof aan de toekomst katn met samengaan met liefde tot het volk, dat die toekomst maken zal, dat de toekomst is. En practisch ongeloof is de zielehouding van velen onzer. De besten beschansen zich in ironie, de groveren vervallen tot cynisme. Wat dunkt u, wordt het geen tijd, dat de mensch eerst te leven leere, en eerst in dienst van het verstane leven de historie stelle? Wie zal u te leven leeren? Gijzelf, en niemand anders dan gijzelf. Bloed en krachten van uw eigen jeugd. Zoo zij vergiftigd zijn, zoek naar tegengiften. Tegen de historische ziekte heeten die het onhistorisch en het bovenhistorisch voelen. Het onhistorische: te laten liggen waarvan het gemis u niet bewust is; u te beperken tot wat, naar het getuigenis uwer niet liegende oogen, binnen uw eigen gezichteinder valt. — Het bovenhistorische: de overgave aan de invloeden, u allen omgeven zij, die u af willen trekken van het tijdelijke en wordende, om u op te voeren tot het NIETZSCHE HERDACHT. 224 NIETZSCHE HERDACHT. eeuwige, in zichzelf berustende. Ik noem de kunst, ik noem de religie. De wetenschap ziet in die machten, moet in die machten tegenwerkers zien, die haar terrein begrenzen. Geloof het niet wat zoetelijke verbloemingszucht u diets zal willen maken, dat wetenschap en geloof hand in hand gaan. Die zoo zegt, miskent en ontluistert beide. Dé wetenschap, en het is haar hoogste recht, rekent slechts met de beschouwingswijze die in alles het worden, het historische ziet, en nergens het eeuwige, onveranderlijke aantreft. Zij is in wezen vijandig aan de eeuwigheidzoekende beweegkracht der artistieke of godsdienstigeovergave, evengoed als zij het vergeten haat, dak de dood is van het weten; — als zij alle beperking van den gezichteinder op te heffen zoekt, en den mensch uitstoot op eene kustenlooze lichtgolvenzee. Zóó en niet anders is de wetenschap; de vraag is slechts, of hare alleenheerschappij mag worden geduld. Niemand zal twijfelen: het leven is meer dan de wetenschap, want eene wetenschap, die het leven aantast, vernietigt tegelijk zichzelve. De wetenschap heeft bij het voortbestaan van het leven hetzelfde belang, dat ieder levend wezen bij zijn eigen behoud heeft. Zoo heeft dus het onderwijs der wetenschap het toezicht te aanvaarden van eene gezondheidsleer des levens. * * * Tot zoover vrij naar Nietzsche. Vergis ik mij niet dan is er innig verband tusschen zijn boekje en den ideeënstrijd, waaraan Lamprecht's naam verbonden is, al heeft bij mijn weten niemand, ook Lamprecht zelf niet, op dat verband gewezen. Verscheidene van Lamprecht's motto's zijn zuiver Nietzscheaansch, ja het beroemde manifest vóór Zur jüngsten deutschen Vergangenheit kon bijna door den profeet zeiven gesteld zijn. Men hoore en herkenne: NIETZSCHE HERDACHT. 225 „Es giebt auf dem Gebiete der Geschichtwissenschaft heutzutage keine grössere Sünde als das blosse Heran* schleppen und im Grunde rein kompilatorische Zusammenstellen von Stoff- und Thatsachenmassen. Davon haben wir genug und übergenug: ja wir sind daran, im Stoffe völlig kritiklos zu versinken; in Wahrheit und von einem höheren Standpunk te kritiklos auch dann, wenn dieser Stoff nach allen „methodischen Grundsatzen" bearbeitet dargeboten — aber eben nur beschreibend dargeboten wird. Das, wessen wir bedürfen, lasst sich mit einem Worte ausdrücken: Garungsmittel hinein in den Stoff 1" De winst, die de lange en bittere strijd, naar aanleiding van Lamprecht'spoging uitgebroken, ons heeft opgeleverd, is de erkenning dat er nauw verband behoort te bestaan tusschen geschiedbeschouwing en eigen zielservaring. Op welke onderwerpen de beschouwing zich richten zal, behoort de eigen persoonlijkheid te hebben ingegeven. De studie zij een peillood, dat eigen behoefte den zoeker doet uitwerpen. De geschiedschrijving die dien naam verdient, zal niet slechts van geslacht tot geslacht, maar van auteur tot auteur geheel verschillend zijn. Wat daar buiten omgaat is inventariswerk, magazijnmeesterschap van feitenvoorraad, eene functie, even onontbeerlijk als ondergeschikt. Het geheugen blijft souverein in de keus van wat het al dan niet waardig acht in zich op te nemen, de kunstzin souverein in de keus van wat het bewerken wil of niet. — Zoo deze inzichten veld winnen, en zij doen1 het, moet het niet voor een goed deel dank geweten worden aan den in waanzin gestorven ziener? Laten wij een vrome gedachte overhebben voor den Icarus, die zoo hoog gestegen was, toen hij zoo deerlijk viel. Historie en Leven III. 15 AULARD TEGEN TAINE. A. Aulard, Taine historiën de la Rèvolution francaise. — Paris, Armand Colin, 1907. Het kon niet uitblijven: de ijverige polygraaf, die in zijn gansche werk tegen dat van Taine sedert jaren middellijk reageert, moest eindelijk ook beproeven het onmiddellijk te doen. Hij geeft sedert 1905 aan de Sorbonne college in de Tainecritiek en publiceert nu zijn dictaat. Voor mijn leerlingen, zegt Aulard, is het eigenlijk al niet meer noodig; zij gelooven al lang niet meer in Taine als geschiedschrijver. Maar buiten dien kring, buiten Frankrijk vooral, heeft hij nog grooten naam; en in Frankrijk zelf hebben menschen die een reputatie te verliezen hadden, hem nog niet anders durven aanvatten dan met fluweelen handschoenen. Hem stelselzucht en hartstocht verwijtende, hebben mannen als Monod en Sorel altijd weer hulde gebracht aan zijn verdiensten als t erreinverruimer en archiefontginner. Dien roem wil Aulard hem zelfs niet laten. De eenige lof, dien deze criticus voor hem over heeft, geldt den stylist; de historicus, meent hij, bestaat eigenlijk niet. Het eenige, wat Taine van een historicus gehad heeft, is de belustheid geweest op een zoo ruim mogelijke informatie: „il est juste de dire qu'il est peut-être, parmi ceux qui ont écrit sur le XVIIIe siècle, le premier dont la curiosité ait été aussi vaste et qui ait vu ou signalé autant de sources. II avait le sentiment ou 1'instinct de ce qu'il aurait fallu faire. Mais AULARD TEGEN TAINE. 227 c'était un improvisateur, et Ia patience lui a manqué". En hij besluit: „Son livre, tout compte fait, et en ses résultats généraux, me semble presque inutile a 1'histoire". Dit oordeel wordt gegrond op eene critiek die Aulard ten deele met anderen gemeen heeft, maar die voor een ander, in zijn oogen zeker niet minder gewichtig deel, aan hem zeiven behoort. i Men weet, dat Taine zelf nimmer beweerd heeft de geschiedenis der Fransche revoluutie te schrijven. Het denkbeeld van zijn boek is geboren tijdens en uit afgrijzen van1 de Commune: „j'ébauche en pensée mon futur livre sur la France contemporaine x); j'incline décidémentkfaire la France contemporaine" 2). In de belangwekkende voorontwerpen, als Appendice achter het derde deel der Correspondance gedrukt, ziet men hoe gaandeweg het onderwerp verdiept wordt tot „de oorsprongen van hedendaagsch Frankrijk", zonder dat het daarom ophoudt te kunnen worden omschreven als „des études de pAilosopAie politique sur la France depuis'89 jusqu'au moment présent" 3). Als, na de verschijning der Conquête jacobine, de opmerking gemaakt wordt dat hij zoo uiterst veel voorbijgaat van wat in andere geschiedenissen der Revolutie een breede plaats placht in te nemen, antwoordt hij: „Mon but n'est pas 1'histoire narrative, mais l'exposé des for ces qui produisent les évênements 4).... La France a été démolie et rebatie d'après un principe faux, dans un esprit étroit et superficiel, qui est 1'esprit classique. Et depuis la première i) Aan Mevrouw Taine, 4 April 1871 (Corr. III, 90). 3) Aan Mevrouw Taine, 18 Mei 1871 (Corr. III, 115). 3) Aan Georg Brandes, 37 Juni 1871 (Corr. III, 165). 4) Aan Anatole Leroy-Beaulieu, 5 Jan. 1883 (Corr. IV, 148). 228 AULARD TEGEN TAINE. phrase jusqu'a la dernière de mon livre, eet esprit est mon objet unique et principaF' *). Taine stelt zich' niet als onpartijdige tegenover de Revolutie, maar als haar doodvijand. „Depuis 182fej et le livre de M. Thiers, nous vivons dans une illusion voulue sur cette époque" 2). Hij zal haar het masker afrukken. Even onverbiddellijk systematicus als de revolutiemannen zelf, is Rij geen oogenblik buiten conflict met hen. Dé Revolutie verheerlijkte, vergoddelijkte in haar uiterste consequentie, de menschelijke rede; van Taine zijn de woorden: „A proprement parler, 1'homme est fou, comme le corps est malade, par nature. La santé de notre esprit, comme la santé de nos organes, n'est qu'une réussite fréquente et un bel accident" 3). Taine schrijft niet de geschiedenis der Revolutie, maar hare aanklacht. De beoordeeling der absolute waarde daarvan kan zich niet losmaken van de beoordeeling der wijsgeerige inzichten die er aan ten grondslag liggen. De betrekkelijke waarde daarentegen is met geheel van die inzichten afhankelijk. Een requisitoir dat de jury niet tot het uitspreken eener veroordeeling weet te bewegen, kan niettemin voor die jury een uiterst leerrijk document zijn geweest. De waarde van Taine's werk als tegengif tegen de oppervlakkige geschiedschrijving van Thiers en Mignet, en tegen het lyrisme van Michelet, is door de meest uiteenloopende beoordeelaars buitengemeen hoog aangeslagen. Wij hebben in onze eigen historiographie een dergelijk negatief werk gehad: dat van Bilderdijk, dat de Loevesteinsche legende aangetast heeft. Het is thans, in zijn ondanks schreeuwende gebreken zegenrijke werking, algemeen erkend. Niet slechts Groen, maar i) Aan Gabriel Monod, 6 Juli 1881 (Corr. IV, 134). 3) Aan Gaston Paris, 3 Juli 1877 {Corr. IV, 30) 3) L'Ancien Régime, p. 313. AULARD TEGEN TAINE. 229 ook van den Brink en Fruin zijn niet denkbaar zonider Bilderdijks mokerslagen; het puin zelf dat hij achterliet was voor de nakomers een waarschuwing dat er moest worden gebouwd. Zal eenmaal de nakomelingschap niet evenzoo over Taine's werk oordeelen, en met licht nog meer recht? want de gelijke van Bilderdijk in felheid, is hij diens meerdere in kennis, in talent en in toewijding vVan Parijs naar de provincie, van de Constituante naar de club en de straat, van de wetten naar de uitvoering te hebben gewezen, is Taine's onvergankelijke verdienste, Hij moge dikwijls onbillijk, verblind, onjuist zijn: hij heeft een legende vernietigd, een zwaar gordijn opgelicht, den blik op de werkelijkheid vrij gemaakt. Het moge waar zijn, wat Aulard zegt, dat een student aan de Sorbonne die zich respecteert, zich wel wachten zal Taine als een autoriteit in zake de Fransche revolutie aan te halen; het zou mij nog meer verwonderen als die student het Thiers of Mignet deed, en vóór Taine zwoer Frankrijk bij die autoriteiten. Een groote eenzijdigheid van Taine's werk, dat zich met de Revolutie als leer en als toepassing eener leer alleen bezig houdt, zonder om te zien naar Frankrijks betrekkingen tot Europa, heeft reeds in het groote boek' van Sorel een gelukkig correctief gevonden. Sorel, Taine opvolgende als lid der Académie francaise, matigde zijn lof aldus: „Pour expliquer les faits, Taine les lie; pour les montrer, il les arrête. Son histoire, ainsi enchainée et groupée, est immobile." ') Zoo zeide men reeds bij Taine's dood in 1893. Sedert zijn jaren voorbij-' gegaan, en het oordeel over Taine verheldert en bevestigt zich. Men leze, in het boek ter eere van Sorel bij de vol- i) „Discours de réception a 1'Académie francaise1', in Nouveaux Essais d''Histoire te de Crüique p. 130. — Vgl. Jules Lemaltre in Contemporains 6e série (1896): „II immobilise le réel pour 1'observer: donc ce qu'il observe n'est déja pluslerêel." 230 tooiing van zijn L'Eurofe et la Révolution francaise, de fijn gedachte, fijn gestelde bijdrage van Emile Boutmy: „Rebuté par le spectacle des forces innombrables qui pèsent sur la volonté hutnaine, Taine ne pouvait se sentir k 1'aise que dans rhistbire philosophique, oü, au-dessus de la mêlée des hommes, s'enchainent fortement les idees. L'histoire narrative n'était pour lui qu'un tableau confus et incohérent de passions divergentes. A la vérité, le raisonnement, qui est compris de tout homme, peut être censé rétablir une sorte d'unité; mais la raison, Taine la bien vu, ne gouverne les actions humaines que par exception et par accident. L'individu moyen est avant tout un composé d'appétits, de passions et d'habitudes. L'homme capable d'abstraction et de syllogisme ne fait que surmonter la nature animale; il affleure k la surface, tandis que les parties basses de son être sont retenues par mille fibres dans la gangue bestiale d'oü il émerge avec peine. C'est dans un appareil extérieur k 1'homme, dans les coutumes, dans les lois, dans les préjugés que s'est fixée plus ou moins la raison commune: c'est de lk qu'elle domine les actions humaines; et, s'il arrivé que eet appareil se disloque ou se relache, c'est k 1'homme naturel, c'est-k-dire en grande partie k 1'égoïste et au fou que la liberté sera rendue. Conception profondément idéaliste, malgré les apparences: elle fait de la vertu une lente conquête, de la raison le produit accumulé de longs efforts, attributs moins de 1'homme, qui ne dure qu'un jour, que de la société séculaire, qui en a recu le dépót et le transmet de génération en génération." 1 Taine erkend als idealist! Dé greep is stout, maar of het een misgreep is? Wat is het pessimisme anders, dan bewustwording dat het ideaal verder af ligt dan was ver- i) Fite en Phonneur de M. Alberi Sorel (1905), p. 36. AULARD TEGEN TAINE. AULARD TEGEN TAINE. 231 moed? Als alle menschenwerk, wil Taine's groote boek verklaard en beoordeeld zijn naar de omstandigheden waaronder het is geboren. Die omstandigheden zijn Frankrijks vertwijfeling van 1871: de diepe vernedering van een burgeroorlog, volgende op verpletterende nationale nederlagen; „le gorille lubrique et féroce" losgebroken op de straat. Wat Taine's boek is? „Un cri de désaveu et de défaite; puissant, lamentable et prolongé. Le patriotisme blessé enfonce rArdennais sombre et mé- ticuleux dans le plus noir pessimisme Ecrivant plus tard, il eüt écrit un autre livre. Moins prés des événements de 1871, rimpression moins vive, 1'ceuvre eüt été plus juste. PeutJêtre. Mais moins belle. Qu'est ce livre, sinon 1'expression suprème de l'anxiété patriotique, le poème de la douleur et du doute? La puissance verbale sans pareille qui s'y épanche, le sombre coloris qui 1'anime, 1'émotion contenue qui y est incluse, en font le livre marquant et vraiment représentatif de „1'age d'angoisse". L'amour-propre et la vanité de la race flagellés par le vigoureux historiën recoivent une amère et fortifiante lecon. Si 1'avenir veut connaitre 1'état d'ame de la France au lendemain de la guerre, il ouvrira ce livre qui prolonge et renouvelle, en ses pages désespérées, la plainte des vaincus "') Een boetpredikatie dus, en van een systeemruiter even onverstoorbaar als de Jacobijnen zelf. Dit ziet ieder thans in: Taine is zelf een toonbeeld van den geestesaanleg dien hij in anderen opmerkt en veroordeelt. „Esprit profondément classique" (Bbutmy); „classque et abstracteur malgré tout" (Hanotaux); „bourreau de 1'esprit classique, oui, Taine le fut, si 1'on veut, mais il en a été aussi, et surtout, la victime" (Aulard). t) Gabriel Hanotaux, Histoire de la France contemporaine, il, 553—'SS U9°6). 232 AULARD TEGEN TAINE. Eenstemmigheid is dus van Aulard met Sorel, Boutmy en Hanotaux? Op dit punt, ja, maar terwijl de anderen Taine oordeelen gelijk men het een man van de eerste grootte doet, dien men acht te dwalen, maar wiens dwaling leerzamer en eerbiedwaardiger is dan de onberispelijkheid van honderd mediocriteiten, stelt Aulard zich ten doel, Taine als betrouwbaar man, als schrijver over geschiedkundige onderwerpen, als gebruiker van historische teksten te vernietigen. Het is heni naar ons oordeel niet gelukt; integendeel komt hij ons voor, zijn eigen naam als man van wetenschap ernstig te hebben benadeeld. II. ,,Si les erreurs," aldus de heer Aulard, „viennent d'un parti pris, si elles sont presque toutes tendancieuses, s'il y en a a chaque page, presque a chaique phrase, n'ótentelles pas route autorité a un livre d'histoire? Or c'est le cas du livre des Origines de la France contemporaine'' Om' dit geheel te bewijzen, zegt hij, zou eigenlijk een critische uitgave van het werk noodig zijn, die elke bewering afzonderlijk bespreekt, elke aanhaling afzonderlijk verifieert. Een zoodanige uitgave zou vele malen den omvang verkrijgen van het werk van Taine zelf, en geen uitgever zal er aan denken, haar ter perse te leggen. De heer Aulard beperkt zich dus tot zooveel bewijzen van onbetrouwbaarheid, als bij op drie honderd fijn bedrukte bladzijden heeft kunnen samenbrengen. Waren zij ieder voor zich', of zelfs maar voor een aanzienlijk deel afdoende, hij zou zijn pleit reeds met glorie gewonnen hebben. Maar aan de bewijskracht zijner opmerkingen j(wij moeten aannemen, de best gefundeerde die hij heeft kunnen plaatsen) ontbreekt veel. De eerste groote beschuldiging is, dat Tairie zich ten 233 onrechte het air geeft, zich uitgebreide archiefstudiën te hebben getroost. Aulard geeft een opsomming van wat Taine in de „Archives nationales" over bepaalde reeksen van onderwerpen al zoo had kunnen gebruiken, en stelt daar tegenover wat hij, blijkens de aanhalingen aan den voet zijner bladzijden, inderdaad gebruikt heeft. Zéli acht Aulard blijkbaar dit gedeelte een der triomfantelijkste van zijn betoog; naar mijn oordeel is het een der allerzwakste. Wat toch is het geval? Taine, die reageeren wil tegen eene voorstelling der Revolutie welke de oratbriè harer wetgevers voor de eenige kenbron harer geschiedenis schijnt te houden, zoekt bij voorkeur naar bronnen die leeren kunnen niet wat er op een zeker oogenblik geredevoerd of besloten is in eene vergadering te Parijs, maar wat er gevoeld, gedacht, gedaan werd onder en door het volk in zijn onderscheiden bestanddeelen, te Parijs en elders. Hij is uit op documenten niet vervaardigd om een stelling te betoogen, maar om mededeeling te doen van een feit. Hij vindt dergelijke mededeelingen vooral in groote reeksen administratieve bescheiden, die in hun geheel de gezamenlijke departementen van Frankrijk betreffen, maar vóór hem nog te nauwernood door iemand waren gebruikt; althans niet om er uit na te gaan wat er wezenlijk gedurende den revolutietijd in Frankrijk gebeurd was. Het werkelijk letter voor letter nalezen en critisch waardeeren van elk dier bescheiden zou ongetwijfeld verscheiden menschenlevens vorderen, zoo talrijk zijn ze. Wil dit zeggen dat ieder er af moet blijven, die niet verkiest de geheele verzameling na te lezen van A tot Z? Alsof er geen representatieve uitdrukkingen en feiten meer bestonden; alsof, om poolshoogte te nemen van de stemming eener reusachtige gemeenschap, ik ieder lid één voor één naar zijne meening zou moeten vragen; alsof ik geen veldslag zou kunnen beschrijven, zonder de baan AULARD TEGEN TAINE. 234 AULARD TEGEN TAINE. na te meten en de trefplaats uit te vinden van iederen afgeschoten kogel afzonderlijk! Karakteristiek voor den geest en de waarde van Aulard's critiek is de plaats, waar hij de bekende „tournée de France" bespreekt, die Taine in gedachte laat uitvoeren door Roland, gezeten in zijn kabinet op het ministerie van binnenlandsche zaken, met de correspondentie der drie-en'-tachtig departementen van de laatste tien weken voor zich uitgespreid *). Eene onschuldige fictie, die tot inleiding dient eener lijst van teekenende voorvallen uit gansch Frankrijk in de maanden Augustus en September 1792; voorvallen voor het grootste gedeelte inderdaad uit de ingekomen stukken van Roland's ministerie opgeteekend. De lijst is dertig bladzijdenlang; in het midden 2), om de eentonigheid der opsomming af te breken, neemt Taine zijn toevlucht tot een kleinen lite rairen truc: „La nuit s'avance", zegt hij, ,,les dossiers sont trop hombreux et trop gros, Roland voit que, sur quatre vingt-trois, il n'en pourra guère feuilleter que cinquante; il faut se hater, et de 1'Est ses yeux redescendent vers le Midi. De ce cóté aussi il y a d'étranges spectacles ..."; volgt de voortzetting der lijst, Nu höudt deze lijst hoegenaamd geen verband met een getal van drie-en-tachtig of zelfs maar van vijftig departementen: zij is alleen gegeven als representatief voor wat er in die maanden in de provincie al zoo voorviel. De wending in het midden wil alleen een indruk geven van de drukkende veelheid en uitgebreidheid der documenten die den minister van 1792 (en den naspeurder van 1881) overstelpen; even goed als „vijftig", had er „veertig" of „zestig" kunnen staan. Niettemin acht Aulard zich gerechtigd tot deze uitspraak: „La puérilité de eet artifice romanesque est instructive l) La ConqucU jacobine, 335—365. a) Bte. 349. AULARD TEGEN TAINE. 235 en ce qu'on y saisit sur le vif le peu de patience de Taine a achever, quand il la commence, une enquête, et sa facilité, qu'il avoue, a conclure sur une partie des éléments". *) Alsof Taine werkelijk aangekondigd had de zaak departementsgewijs te zullen behandelen, en dan, tegen zijn belofte, een eind had gemaakt bij het vijftigste departement! Ongeveer zoo is het met de geheele beschuldiging van onvolledigheid van het onderzoek gelegen. Zegevierend telt Aulard op uit hoeveel „cartons" een bepaalde „série" der „Archives nationales" bestaat, en plaatst dan het getal der cartons waaruit Taine aanhalingen doet, daarnevens. Voor het eerste deel (L''Ancien Régime): serie F4 (comptabilité génerale): 1856 cartons; Taine haalt er twee van aan. Alsof hij een geschiedkundig vertoog over de Fransche comptabiliteit schreef; en alsof niet ieder comptabiliteits-archief een reusachtige hoeveelheid zuiver gecoördineerd materiaal bevat, dat het geldt aan te vatten op het rechte punt, niet, bladzijde voor bladzijde te lezen 1 —• Serie H (correspondance des intendants), 1777 cartons; Taine haalt er aan zesjen-fwintig. Alsof hij de geschiedenis van elke intendance van Frankrijk afzonderlijk schreef van Richelieu tot de Revolutie toe! — Serie O1 (maison du Roi), 3225 cartons; Taine haalt er aan twee. Wat beteekenen zulke statistieken, die niet tevens vermelden wat de nietaangehaalde cartons inhouden? Aulard zegt zelf, dat het grootste gedeelte dezer serie betrekking heeft op de 18de eeuw; hoe dichter nu naar onzen tijd, hoe meer plaats in deze archieven het zuiver gecoördineerde massa-materiaal van staten, formulieren en lijsten beslaat. Men stelle zich er eens van op de hoogte, hoeveel beschreven of half bedrukt, half beschreven papier een moderne staatsaJdmi- i) Aulard bl. 166. — Ik cursiveer. 236 nistratie voortbrengt, hoeveel b.v. de dienst der nationale militie, of die van het staats-belastings, school-of verzekeringswezen. Tegenwoordig vormt en bewaart men de „cartons" niet bij duizenden, maar bij tien- en honderdduizenden. Welke triomfen zal de Aulard van het einde der twintigste eeuw vieren, als hij ons rampzaligen ter verantwoording roept die ons aan de geschiedenis der negentiende wagen 1 Ik bied mijzelven al dadelijk als slachtoffer aan. In het eerlang te verschijnen vijfde deel mijner Gedenkstukken voor het eerst het in 1810 naar Parijs overgebracht kabinetsarchief van koning Lodewijk gebruikend, zal ik van de 207 cartons, waaruit dit archief bestaat, er een twintigtal aanhalen. Dat de overige gevuld zijn niet met individueel, maar met louter formeel materiaal, zal de toekomst-Aulard er natuurlijk niet bij vermelden L'Assemblée Constituante. Serie F7 (affaires de police et diverses): 92 cartons; Taine haalt er aan 36. — Le Gouvernement Révolutionnaire. Serie Au (papiers du Comité de salut public, du Conseil exécutif provisoire, des représentants en mission, du Comité de süreté générale): 417 cartons; Taine haalt er aan 30. — Serie W (tribunaux révolutionnaires): 567 cartons; Taine haalt er aan twee. — Et cetera; die lust heeft, volge de dorre lijsten bij Aulard verder. Intusschen teeken ik aan, dat, naar Aulard's eigen berekening, Taine tusschen de 230 en 250 cartons der Archives nationales doorgewerkt heeft; en zelf voeg ik er bij: meest uit serieèn die tot Taine's tijd volkomen braak hadden gelegen. Wel degelijk heeft hij daarmede aan de studie der Revolutie een nieuwe richting gegeven. Aulard beklaagt zich verder, dat Taine niet nauwkeurig citeert. Zijn aanhalingen van bladzijden, van archiefnummers zelfs, komen niet altijd uit. Wat de archiefnummers AULARD TEGEN TAINE. 237 betreft, wijst Aulard er echter zelf op dat in een aantal gevallen vernummering, in de laatste twintig jaren aangebracht, de oorzaak is. Maar ook bij boeken, en wanneer er geen twijfel kan zijn aan de gebruikte editie, doet zich het verschijnsel voor. Ook is in de citaten dikwijls iets veranderd; personen die zich slordig uitdrukken, worden gecorrigeerd; onwezenlijke bestanddeelen uit hunne mededeelingen weggelaten. Hierop valt te antwoorden, dat de historici van Taine's tijd niet met die photographische getrouwheid plachten te citeeren, die, ook in de onverschilligste zaken, sedert regel is geworden. Robert Fruin citeerde bijna even vrij als Taine, zoowel wat spelling als soms wat redactie der origineelen betreft, en zijn opgave van deelen en bladzijden was niet altijd correct; de uitgevers van zijn nagelaten artikelen en handschriften weten hiervan mede te praten. Geen hunner is het evenwel ingevallen, op grond hiervan Fruin's naam als historicus aan te tasten. Aulard echter maakt van dergelijke vrijheden bij Taine groote drukte, ook, wanneer hij zelf erkennen moet dat alle denkbeeld aan opzettelijkheid of kwade trouw is uitgesloten. Dit alles neemt tegen hem in, nog vóór men aan de overweging der gevallen waarin hy wèl opzet aanneemt, toe is. Laten wij er eenige noemen van deze soort, gevallen die ik mij bewust ben, zonder erg te hebben opgeraapt uit zeer verschillende gedeelten van zijn boek. Een van de punten waartegen Aulard het felst protesteert, is Danton's medeverantwoordelijkheid voor de Septembermoorden. „Danton aurait dit au duc de Chartres: „Les Parisiens sont des J ... f...; il faut mettre une rivière de sang entre eux et les émigrés." Ce propos, dont la seule source est une anonyme tradition orale, impossible a contróler, non seulement Taine 1'adopte comme authentique, mais, par un savant jeu de guillemets, il 1'amalgame AULARD TEGEN TAINE. 238 avec la péroraison du trés authentique discours du 2 Septembre 1792, oü Danton invitait les Francais a 1'audace contre „les ennemis de la patrie"." ") Par unsavantjeu de guillemets; is de beschuldgiing juist, dan moeten dus de aanhalingsteekens beginnen vóór de betwistbare mondelinge mededeeling, en eerst gesloten worden achter het authentieke citaat uit de rede van 2 September. Sla nu de plaats op 2); wat ziet gij? Dat Taine niet twee, maar vijf citaten uit gesprekken of redevoeringen van Danton en zijn partijgenoot Fabre d'Eglantine in den tekst plaatst, alle vijf afzonderlijk door aanhalingsteekens ingeleid, en elk van de vijf door aanhalingsteekens met een nootcijfer besloten; de aanhaling beginnende met „Les Parisiens" wordt in de noot als mondelinge overlevering 3) gekenschetst, en de volgende als behoorende tot Danton's rede van 2 September, zooals die gedrukt is bij Buchez en Roux. Het is dus heelemaal niet savant, en ook geen spel. Een bladzijde verder klaagt Aulard Taine aan, omdat hij niet vermeldt dat het Danton is geweest, die het gewezen lid der Constituante, Adrien Duport, uit de handen der moordenaars gered heeft. „Ce fait est si connu que Taine n'a pas osé le passer sous silence. Mais voici comment il le relate: „Duport, empoigné dans un département voisin, arrivai. dans la boucherie. Celui-ci est le plus difficile a sauver; il faut des coups de collier redoublés pour 1'arracher au maniaque qui le réclame." Le maniaque, on voit bien que c'est Marat. Mais le sauveur, .qui est-ce? Taine ne le dit pas. Or, c'était Danton. Ici, quelque idéé avantageuse qu'on se soit faite de la probité intellectueele de Taine, il n'y a pas moyen de nier qu'il n'ait a dessein, et par passion, caché au public la partie de la vérité qui i) Aulard bl. 162. 3) La Conquite jacobine, bl. 386. 3) De persoon die bet Taine vertelde, zeide het te hebben van Louis Philippe zelf. AULARD TEGEN TAINE. AULARD TEGEN TAINE. 239 contredisait sa thèse." *) Nu moet men weten dat de gemcrimineerde plaats voorkomt op bl. 289 van La Conquête jacobine, en dat bl. 285 aldus aanvangt: „Non que Danton soit vindicatif ou sanguinaire par nature; tout au rebours* avec un tempérament de boucher, il a un cceur d'homme, et tout a 1'heure, au risque de se compromettre, contre le volonté de Mar at et de Robespierre, il sauvera ses adversaires politiques, Duport, Brissot, les Girondins, 1'ancien cóté droit." Van de bladzijden, die hierop tot bl. 289 volgen, is Danton het uitsluitend onderwerp. „C'est lui qui.... ; c'est lui qui....;" zoo gaat het drie bladzijden voort. Dan volgt onmiddellijk: „Nonseulement la machine a faucher a été construite sous ses yeux et avec son assentiment, mais encore, au moment oü elle entre en branie, il en garde en main la poignée pour en bien diriger la faux. II a raison; si parfois il n'enrayait pas, elle se briserait par son propre jeu. Introduit dans le comité comme professeur de saignée politique, Marat, avec la raideur de 1'idée fixe, tranchait a fond au dela de la ligne prescrite; déja des mandats d'arrêt étraient lancés contre trente députés, on fouillait les papiers de Brissot, 1'hötel de Roland était cerné, Duport, empoigné dans un département voisin, arrivait dans la boucherie. Celui-ci est le plus difficile a sauver...." enz. Wat blijft er nu van de gansche beschuldiging in zake Duport over? Wat van de bewering, dat Taine niet vermeldt, dat het Danton is geweest, die gezorgd heeft dat de moorden binnen zekere grenzen beperkt bleven? Geheele risten opmerkingen van Aulard zijn van de kracht van de volgende. Taine laat Roland, op de denkbeeldige „tournée de France", waarvan wij spraken, o.a. opmerken, „que dans la Dröme, les volontaires du Gard i) Aulard, bl. 163. 240 AULARD TEGEN TAINE. ont forcé la prison de Montélimar et haché un innocent a coups de sabre." 0 — „Généralement, un homme haché est un homme mort," roept Aulard uit 2), „en deze man leefde nog twee maanden na dato, zooals uit het rapport zelf van den chirurgijn, waaruit Taine zijn kennis haalt, blijkt." Nu is het evenwel onmogelijk, dat Taine's lezer dien mar! voor vermoord zal houden, immers Taine deelt in de noot zoowel den datum van den aanslag mede als datum inlioud van het rapport van den chirurgijn, die zegt dat de man sterven zal, als men hem langer in de gevangenis laat. Aulard's opmerking over het misleidende van het woord „haché" had dus gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Nog kinderachtiger is het verwijt dat Taine, het rapport van den chirurgijn resumeerende, spreekt van „deux grandes plaies a la tête", terwijl het origineel heeft: „deux plaies a tête." Als de wonden na twee maanden nog niet geheeld waren, en bij slechte verzorging gevaar opleverden voor het leven, zijn zij immers stellig niet onbeteekenend geweest. Er hoorden, volgens den chirurgijn, ook nog een wond in de wang en een lamgeslagen rechterbeen bij. Intusschen loopt de reputatie der Revolutie gevaar, als die hoofdwonden „groote wonden" worden genoemd I " Talloos zijn de verwijten, dat Taine gebruik maakt van berichten over de Bergpartij, die afkomstig zijn van haar vijanden; zoo b.v. 3) dat hij vermeldt, hoe de anti-montagnard Michel het meerendeel der vrouwen, waarmede de „Société fraternelle séante aux Jacobins" de publieke tribune der Conventie tapisseert, voor lichtekooien uitmaakt. Op dergelijke verwijten heeft Taine reeds in 1887 het antwoord gegeven. „A 1'objection que-j'ai utilisé des 1) La Conquitt jacoüne, bl. 3SS- 2) Aulard, bl. 167. 3) Aulard, bl, 194. 241 adversaires, paree qu'ils étaient intéressés, il suffit de remarquer qu'en ce cas il faudrait ne pas utiliser les serviteurs et partisans, paree qu'ils sont intéressés de même " *) Elders2) toornt Aulard, omdat Taine opvoedingsplannen van Le Pelletier en Saint-Just aanhaalt in een vorm, die den lezer moet doen denken dat het door de Conventie aangenomen wetten zijn. Die lezer evenwel is een ezel: de noten wijzen de bron als plannen, ingediend bij de Conventie, aan. Trouwens de tekst zelf waarschuwt voldoende. De Jacobijnen sprekend invoerende, laat Taine hen zeggen: „II nous faut des jeunes gens capables de résister aux privations et a la fatigue, endurcis, comme Emile, par un métier pénible et par les exercices du corps. Sur cette partie de 1'éducation, nous n'avons encore que des pro jets; mais la concordance des ébauches suffit pour manifester le sens et la portie de notre principe"; (volgen de aanhaüngen uit de plannen van Le Pelletier en Saint-Just). 3) Dan volgen eenige bladzijden met verdere aanhalingen uit „ébauches", elk in hun karakter als aanhaling onmiskenbaar door de daarbij geplaatste noten; o.a. deze: „Aux jours de fête, chaque particulier descend ses provisions et dine en familie, avec ses voisins, dans la rue." (In noot daarbij: „arrêté de Lequinio, Saintes, ler nivöse an II"). Lequinio was een representant in missie, en zijn voorschrift gold voor het departement waar hij zijn eendagsfunctie uitoefende: dat der Charente Inférieure. Aulard maakt er van, dat Taine vertelt dat het Fransche volk iederen décadi op de openbare straat moest eten, en fulmineert dan over deze „ongeloofelijke generalisatie" 4), die echter 1) Aan Georges Patinot. sa Sept. 1887 {Corr. IV, 247). 2) Bl. 350. 3) Le Gouvernement rêvolutionnaire, bis. 113. (Ik cursiveer). 4) Aulard, bl. 351. Historie en Leven III. jq AULARD TEGEN TAINE. 242 AULARD TEGEN TAINE. alleen in zijn eigen verbeelding bestaat. Van stijleigenaardigheden van Taine (zooals hier het laten doorloopen van denzelfden rede vorm over verscheiden bladzijden), die alleen voor kinderen of uilskuikens raadselen kunnen hebben, maakt hij onophoudelijk misbruik, om hem niet bestaande misleidingen te verwijten. Op blz. 212 van Le Gouvernement révolutionnaire toont Taine aan, dat Robespierre, in zijn Conventiërede van 5 November 1792, zich ten onrechte van medeplichtigheid aan de Septembermoorden verontschuldigd. Die rede luidt,?) woordelijk als volgt: ,,Je dirai, pour ceux que l'imposture a pu égarer, qu'avant 1'époque oü ces événements [les massacres] sont arrivés, j'avais cessé de fréquenter le conseil général de la Commune." Daarna zegt Robespierre waar hij dan wèl was geweest: öf te huis, óf in de „assemblée electorale" voor de Conventie, waarvan hij deel uitmaakte. Deze passage geeft Taine, van Robespierre in den derden persoon sprekende, aldus weer: „Avant 1'époque oü ces événements sont arrivés, il avait cessé de fréquenter le conseil général de la Commune; il n'y allait plus"; en dan volgen in noot de bewijzen, grootendeels uit de processen-verbaal van de zittingen der Commune zelf, dat Robespierre onmiddellijk vóór en gedurende de moorden dag voor dag, en op de beslissende dagen uur voor uur, in de vergadering aanwezig geweest is en gesproken en gehandeld heeft als een der hoof dbeleiders. Voor deze bewijsvoering heeft Aulard geen woord van erkenning over, maar hij schrijft een bladzijde vol 2) over de halsmisdaad dat Taine Robespierre in den mond legt: ,,je n'y allais plus," terwijl hij slechts gezegd heeft: „j'avais cessé de fréquenter." i) Voor bet gedeelte natuurlijk dat hier in aanmerking komt. 2} Bl. 266. AULARD TEGEN TAINE. 243 Verderop in hetzelfde deel ') geeft Taine een statistiek van menschen die tijdens het Schrikbewind door beulshand omgekomen zijn. Natuurlijk telt hij mede de noyades van Carrier, van wien hij, even natuurlijk, in een ander verband reeds lang te voren en uitvoeriger gesproken heeft; hier evenwel noemt Taine alleen het woord „noyades" en het aantal der slachtoffers. Aulard versiert de plaats met deze opmerking: „Carrier, auquel il ne peut s'empêcher de revenir." 2) Och, och; is het u zóó onaangenaam? Op bl. 548—550 van dit deel geeft Taine, naar de Mémoires van Larevellière-Lépeaux, een beschrijving der slemppartijen van het Comité de salut public in zijn nadagen. Geheel ten onrechte beweert Aulard, dat de lezer het er voor houden kan dat hier sprake is van het Comité van Robespierre en Saint-Just: reeds bladzijden lang is er van niets anders sprake dan van den tijd na 9 thermidor; bovendien wordt de passage aldus ingeleid: „Puis. mettez en regard le petit cercle des Jacobins survivants 3) et triomphants, qui, ayant su se placer au bon endroit, entendent y rester, coüte que coute. Vers dix heures du matin, on voit arriver Cambacérès, président " Met welke klasse van lezers heeft in 's hemels naam Aulard gerekend? .*yv „Arrivé au Directoire, Taine lui reproche d'avoir choisi des agents jacobins, pillards et ivrognes, des „dröles", entre autres „un maitre d'école." Telle est sa colère qu'un ex-maitre d'école, si le Directoire en fait un fonctionnaire, devient a ses yeux, et par cela seul, un „dröle'T' <) Moet ieder onbevooroordeelde hieruit niet opmaken dat Taine het Directoire kapittelt, omdat het onbevoegden, tot zelfs i) Le Gouvernement rivolutionnaire, bl. 391. a) Blz. 296. 3) Ik cursiveer. 4) Aulard, blz. 318. 244 AULARD TEGEN TAINE. schoolmeesters I! tot ambtenaren aanstelt? Par cela seul! Nu sla men de plaats bij Taine op *). Er is sprake van het eerherstel van terroristen na de invoering der constitutie van het jaar V. Als sterk sprekend voorbeeld wordt aangehaald wat er te Blois gebeurde, waar na den val van Robespierre dertig terroristen waren gevangen gezet over wier misdaden, proces en vrijlating (op bevel uit Parijs) uitvoerige berichten bestaan, die Taine ontleedt. Hij licht de doopceelén van deze heeren, waaronder een gewezen schoolmeester voorkomt; een ander is vroeger soldaat geweest, een derde monnik, een vierde kapper, een vijfde porte-chaise, enz. enz. maar allen hebben zich aan gruweldaden en concussiën schuldig gemaakt. „Ce sont tous ces dróles que le gouvernement choisit pour agenfs, et, sous de nouveaux titres, ils reprennent leurs anciennes places." Hét komt mij voor dat de heer Aulard door dit alles meer zich zeiven dan Taine kenschetst, en dat de uitgever van 'het Recueil des Actes du Comité de Salut Public beter gedaan had, op zijn welverdiende lauweren van de tweede qualiteit te gaan rusten. Een Taine wordt geoordeeld door grooter geesten dan hij. 1908. i) Le Gouvernement Révolutionnaire, blz, 571. INHOUD. Blz. Mr. W. H. de Beaufort 1 Kleine opstellen op het gebied der Vaderlandsche Geschiedenis. Zestiende Eeuw 45 Marxistische Geschiedschrijving 63 Imperialistische Geschiedschrijving 76 Uit de Geschiedenis der Unie 87 Nadering van het Onweder 96 Patriotsche Partijdagen 104 Noord-Brabant omstreeks 1830 152 Floris Adriaan van Hall .172 Studiën over Geschiedschrijvers. Robert Fruin 170 hedendaagsche geschiedschrijvers 186 3 Nietzsche herdacht 214 Aulard tegen Taine 226