HISTORIE EN LEVEN door Dr. H. T. COLENBRANDER VIERDE DEEL BETREKKINGEN VAN NEDERLAND TOT BELGIË, ZUID-AFRIKA, NOORDAMERIKA, INDIË. — MENSCHEN EN BOEKEN. — OVERHEIDSZORG VOOR NATUUR EN KUNST. AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON BETREKKINGEN VAN NEDERLAND TOT BELGIË, ZUID-AFRIKA, NOORD-AMERIKA, INDIË. Historie en Leven IV. 1 RAS EN VOLK. EEN WOORD TOT NEDERLAND *)• I. Ik noodig U uit, eenige oogenblikken aandacht te schenken aan het probleem der verhouding tusschen ras en volk. Indien ik meen eene zaak te noemen, van buitengewoon gewicht voor de Nederlandsche natie, is het geenszins omdat wij pijnigende rasvraagstukken zouden hebben op te lossen binnen onze eigen staatkundige grenzen. Wij kennen geen Nederlandsch Ierland, geen Nederlandsch Polen. Wij treffen, op een zoo klein gebied als het onze, zeker merkwaardige dialectische en ethnologische verschillen aan, maar mogen ze beschouwen als schakeeringen. Eene binnenlandsche raspolitiek behoeven wij niet te voeren. De Fries bij ons, hoe gehecht ook aan de bijzonderheid van zijn taal en wezen, voelt even warm voor nationale doeleinden en hun Oranjesymbool, als de Hollander, Gelderschman of Zeeuw; — wanner dan de Noord--Sleeswijker of Elzasser het ooit doen zal voor het huis Hohenzollern, de Ier voor het huis Windsor, of de Vlaming voor het huis Coburg. i) Rede, uitgesproken in Teyler's Tweede Genootschap op 15 Maart 1916. 4 RAS EN VOLK. Evenmin als binnen onze landpalen heloten, kennen wij er buiten eene irredenta. Nederduitsch heette eenmaal onze taal, Nederduitsch onze kerk. Wij denken er niet aan, hebben er zelfs nooit aan gedacht, uit dien naam staatkundige aanspraken af te leiden op eenig Nederduitsch taalgebied beoosten onze grenzen. Evenmin willen wij Vlaanderen terug; de ervaring tijdens Willem I heeft geleerd dat het staatkundig niet met ons samengroeien kan. Wij zouden het niet willen hebben, al wilde men het ons schenken. Sterker nog: niet slechts Dietsch taalgebied dat buiten onze Republiek is gebleven laat onze staatkundige verbeelding met rust, maar wij droomen niet eens van herovering van wat eenmaal tot de bezittingen der Republiek behoorde. New-York blijft New-York en wordt nooit weder Nieuw-Amsterdam. — en de vurigste Boerenvriend heeft zich nooit in het hoofd gehaald dat Zuid-Afrika tot onzen Staat zou kunnen terugkeeren. Expansie in staatkundigen zin, ze is ons slechts vergund op het gebied niet van het Nederduitsche, niet eens van een Germaansch, maar van het Maleische en Papoeasche ras; — een gebied dat wij nooit zullen veroveren voor onzen stam; waar wij alleen in toenemende mate ons politiek gezag van den Staat der Nederlanden tot eene werkelijkheid kunnen maken. Toch kennen wij de leus Groot-Nederland, kennen het Algemeen Nederlandsch Verbond. Er bestaat een panneerlandisme, zooals er een panslavisme, een pangermanisme, een Latijnsche beweging bestaat. Bewegingen die alom aanstormen tegen staatkundige grenzen en haar weerstandsvermogen op de proef stellen; die in niet geringe mate hebben bijgedragen tot de onrust van Europa; die wel eens op hare waarde mogen worden onderzocht: zij beloven zooveel, maar het komt er op aan wat zij houden kunnen. RAS EN VOLK. 5 In welke mate mag rasgemeenschap beslissen over de staatkundige saamhoorigheid van volken? II. JRas; het is een krachtig, een zeer wezenlijk moment in de wereld, en een dat, mirabile dictu, aan beteekenis, aan bekendheid ten minste, buitengemeen gewonnen heeft in den loop der eeuw die zichzelf gaarne aanduidde als die van het kosmopolitisme. Het rasverschil is er altijd geweest, en is altijd fundamenteel geweest; maar het werd door een bovenbouw van andere verscheidenheden aan het oog onttrokken. Op den rasbodem was zooveel tot wasdom gekomen waaraan het ras-element niet vreemd, maar waarin het met andere elementen tot onkenbaar wordens toe vergroeid was. Hoe rijk geleed, hoe bont was Europa geworden, vergeleken bij de primitiviteit der tegenstelling van Rome tot Barbarendom I Op het ras hajdden ingewerkt het klimaat, de menging met ander dan het oorspronkelijke bloed, het geloof, het recht, de taal, de aardrijkskundige ligging en de economische noodzakelijkheden, de techniek van het door die noodzakelijkheden bepaalde bedrijfsleven, de politieke lotgevallen. Tusschen het ras en het meerendeel dier andere determineerende elementen waren wisselwerkingen ontstaan duizendvoud, en de uitkomst was een Europa waarin het aan de waarneembare werkelijkheid hangend oog nu eens ridders tegen boeren, adel en steden tegen elkander of gezamenlijk tegen den landsheer, nominalisten tegen realisten; — dan weer eens Protestanten tegen Katholieken, Jacobijnen tegen aristocraten, classici tegen romantici; — eindelijk proletariërs tegen kapitalisten geschaard zag, eerder dan Germanen tegen Slaven of tegen Romanen. Desniettemin is de Poolsche boer nooit geheel de gelijke geweest van den 6 RAS EN VOLK. Engelschen boer; een Italiaansche stad liet zich niet verwarren met een Nederlandsche; Genève was onderscheiden van het Lutherdom; Loyola een ander katholiek dan Pascal. In de oogen van den Franschen Jacobijn was de Bataafsche een aristocraat. De romanticus Beets zou zich in het leven geen uur verdragen hebben met den romanticus Byron. En nog in den jongsten tijd, tusschen de naar vereeniging strevende proletariërs van alle landen, welke verschillen! Zeker heeft de negentiende eeuw zeer veel van het bijzondere afgeslepen. Zij heeft menschen en dingen dooreengeworpen, veel muren afgebroken, veel ravijnen overbrugd; veel van den kantigen bovenbouw zóó ondermijnd dat hij in puin moest vallen. Dit haar werk heeft fundamenten blootgelegd die sinds eeuwen niet langer zichtbaar waren geweest, en onder die fundamenten is er geen dat in het jongste verleden meer de aandacht getrokken heeft dan het rasverschil. De nieuwe notie heeft de wetenschap verjongd; zij heeft ook de politiek aan zich trachten te onderwerpen. Talrijk en onderscheiden zijn de uitloopers van die krachtige beweging geweest; en de voornaamste er van verdienen één voor één in oogenschouw te worden genomen. De wetenschap die den mensch en zijne samenleving tot object heefc, is er door gerevolutionneerd; de historiestudie misschien bovenal. Gaan wij een oogenblik na wat, nog in de achttiende eeuw, de Europeesche volken van hun eigen oudheid wisten, en vooral, wat zij van het gewetene begrepen. Zij wisten reeds vrij wat feiten, en hoe langer zoo meer, maar zagen ze nog,niet buiten het nationaal verband. Als een Franschman de oudste geschiedenis van het Fransche volk, een Engelschman die van het Engelsche, een Hollander die van het Hollandsche behandelde, kwam het hun niet in den zin dat zij feitelijk opgeklommen RAS EN VOLK. 7 waren tot een tijd waarin nog geen Frankrijk, geen Engeland, geen Holland bestonden. In ons land met name is de geschiedbeschouwing lang in dit wanbegrip bevangen gebleven; zij is er nog niet geheel uit verlost. Jaar in jaar uit beginnen op onze lagere scholen de meesters met frisschen moed te vertellen van de Batavieren, hetgeen voortreffelijk zou zijn, zoo zij er maar begrip van toonden dat het volstrekt geen Nederlandsche gemeenschap is waarvan zij de lotgevallen verhalen; dat onze nationaliteit in vergelijking tot de meeste andere een jonge, een afgeleide, een zeer samengestelde is. Het is te hopen dat het doorsijpelen van zuiverder wetenschap dienaangaande hun begrip verhelderen zal; maar vlug blijkt het zeker niet te gaan. Men houdt op zich daarover te verwonderen, wanneer men nagaat hoe achterlijk ons hooger onderwijs in dit opzicht was nog geen menschenleeftijd geleden. Fruin placht zijn lessen althans niet met de Batavieren te beginnen; hij deed het met de Bourgondiërs. Maar de Nederlandsche bijzonderheid tot haar oorsprong te leiden en te toonen hoe, wanneer, en aan welke bronnen zij ontspringt, deed ook hij niet. Zelf sta ik schuldig aan de verveelvuldiging van 's meesters dictaat over de geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, voortreffelijk handelende over de staatsinstellingen, der Republiek zelve, minder voortreffelijk over haar Bourgondische oorsprongen, en gebrekkig over de vóór-Bourgondische. Er viel, in den jare 1901 waarin ik dit boek ter perse lei, daarover heel wat juisters en kompleeters te zeggen, maar men had daartoe ter schole moeten gaan niet bij Fruin alleen, maar bij buitenlandsche meesters, die dieper dan hij waren doorgedrongen in de kennis der algemeenheid waaruit zich de Nederlandsche samenleving afscheidde. De wetenschap der geschiedenis heeft geleerd met 8 RAS EN VOLK. andere hulpmiddelen dan het volksbegrip te opereeren zoodra zij zich bezighoudt met de vóórgeschiedenis der Europeesche nationale kuituren van thans. Het rasbegrip heeft zij langen tijd gehanteerd met voorliefde en met gemak; het leek haar een werktuig van eenvoudige samenstelling. Het is dit ook langen tijd geweest, maar die tijd is toch al weer voorbij. De wetenschap is voorzichtiger geworden in het gebruik van het rasbegrip; behoort dit althans te zijn. Evenmin als Fransch, Duitsch of Nederlandsch, blijken Germaansch, Romaansch, Slavisch begrippen van constanten inhoud, die naar believen, als zoovele peillooden, naar den bodem van het verleden kunnen worden uitgeworpen. Wie en wat is b.v. Germaansch? Onze natie? Ik zwijg van de refugié's, de Israëlieten, de Indo's, alles bijmengselen van betrekkelijk laten tijd. Maar wat heeft ons de jongere wetenschap in de zwarte oogen der Zeeuwsche meisjes doen herkennen? Geen overerving uit het bloed der soldaten van Mondragon, maar uit een over-, overoud bloed, het bloed van een ras dat hier aan het Germaansche is voorafgegaan, en dat, in naar het Noorden toe afnemende mate, in de bevolking van het huidige koninkrijk der Nederlanden nog zeer ruim vertegenwoordigd is. En de rondkoppen die ieder uit onze Oostelijke provinciën kent, zijn het nakomelingen van Germanen? Neen, leer en wij thans: van aan de Germanen onderworpen, in hunne migratiën medegevoerde, en, ten leste, gegermaniseerde Slaven. Niet beter waarlijk staat het met de raszuiverheid van het volk dat de Germaansche leus het eerst, het liefst en het luidst heeft doen klinken: het Duitsche. De Rijnprovincie wemelt van nakomelingen der Kelten, de bergen in het Zuiden zijn vol achterkleinzonen der Alpinen, en de stamboom van menig jonker uit Oost-Elbië, grimmig voorvechter allicht van de „Germaansche" tegen de RAS EN VOLK. 9 „Slavische" zaak, mag worden gerekend te beginnen met een Wend. Het wordt hoe langer zoo meer de vraag, of er veel gewesten in het tegenwoordige Duitsche rijk zijn, die op de honderd inwoners meer of zelfs evenveel zuivere Germanen tellen als sommige streken van NoordFrankrijk. Moeten ontdekkingen als deze — en men is stellig niet aan het eind er van — niet tot behoedzaamheid in den omgang met het rasbegrip leiden? Men kan het niet missen en behoort het niet te missen: het bezit er van beteekent eene winst, vergeleken bij de armoede van vroeger. Maar niet minder dan het volksbegrip is het rasbegrip een ding van betrekkelijkheid, niet een van primaire en constante waarde. Men gebruike het als hulpmiddel tot het benaderen der historische werkelijkheid, en zijn rol als zoodanig is voorzeker niet uitgespeeld. Maar den sleutel tot het gansche verleden der Europeesche menschheid geeft het niet, en allerminst den sleutel tot hare toekomst. Hier komen wij aan een gewichtig keerpunt in onze beschouwing. Het rasbegrip heeft een rol vervuld niet slechts in onze wetenschap: ook in staatkundigen strijd. Het wordt niet enkel gehanteerd in het boekvertrek van den geleerde: men is er mede vertrouwd op menig redactiebureau, in meer dan één ministerieel kabinet. Men snijdt en plooit deze stof tot allerlei: ook, en meest misschien, tot dekmantel. •Ras is niet slechts een algemeener, het is ook een lager begrip dan volk; nadert meer tot het animale. Er zijn honden- en paardenrassen; in volken leeft alleen de menschheid, en niet eens zonder uitzondering: immers alleen de hooger ontwikkelde menschheid. Er bestaan ook menschengroepen die nog alleen ras hebben; die bevolkingen zijn, nog geen volken. Nu is wèl in het oog te 10 RAS EN VOLK. houden dat het geene rassen zijn, maar volken; — enger nog: staten, die zich van het rasbegrip tot eigen machtsen gebiedsuitbreiding trachten te bedienen. Tegen een staat heeft een staat, tegen eene natie eene natie, een kwade kans. De een kan tegen den ander een grensgeschil uit te vechten hebben, in letterlijken of figuurlijken zin: de heerschappij over, een bepaald gebiedsdeel aan den ander willen ontrukken, of hem de erkenning afdwingen van een bepaald recht. Maar zelfs te midden van de hevigste oorlogsopwinding zal de Franschman niet licht beweren dat de Duitschers eigenlijk in Frankrijk moesten opgaan en bestuurd worden van uit Parijs, of zal de Duitscher het omgekeerde zeggen van den Franschman. Anders is het met een staat die zich den hoofdvertegenwoordiger voelt van een bepaald ras, tegenover kleinere bevolkingsgroepen van verwant ras die hem omringen. Zulke staten verheffen gaarne het rasbelang tot een zeer hoog en ideëel schijnende leus, waarachter zich maar al te dikwijls zuivere machtsbegeerte zoekt te verbergen. De oudste van die rasleuzen met politieken bijsmaak is in Europa het panslavisme. Van die rasleuzen zeg ik: natuurlijk niet van de nationale leuzen, die geheel iets anders zijn. Nationale leuzen zijn in het Europa van de negentiende eeuw veelvuldig aangeheven; zij hebben een goed deel van de politieke geschiedenis dier eeuw beheerscht. Doch de nationale leus onderscheidt zich van de rasleus in een allergewichtigst opzicht: zij houdt, veel meer dan deze, rekening met het kuituur element, zooveel hooger en fijner in zijn wezen dan het element der enkele rasgemeenschap. Ik zou zeggen: zij houdt bovenal rekening met het kuituurelement; schuift het naar voren als haar hoogsten rechtstitel. Wat kan ook de buitenstaander als edel erkennen in de nationale Duitsche beweging, die onweerstaanbaar geleid heeft tot de vestiging van RAS EN VOLK. 11 een krachtig Duitsch rijk? Het besef van de onrechtvaardigheid dat een volk, dat kultureele waarden had weten voort te brengen als het Duitsche, tot politieke machteloosheid gedoemd zou blijven ter wille van het politiek belang van anderen; het besef dat in een wereld die zich meer en meer kristalliseerde tot een samenstel van nationale staten, ook de Duitsche beschavingseenheid de bescherming harer uitwendige belangen door de machtsmiddelen van een nationaal staatsorganisme niet langer ontberen kon. Ik weet wel dat dit ideëele wordingsproces der Duitsche eenheid door de mislukking van '48 is vertroebeld; dat tot nadeel van Europa en van Duitschland het niet Duitschland heeft mogen zijn dat Pruisen geabsorbeerd, doch Pruisen geworden is dat zich Duitschland onderworpen heeft; dat dientengevolge in het wezen zelf van het nieuwe Duitsche rijk een element zich ingevreten heeft, nauwer aan het verleden der Pruisische monarchie dan aan dat der Duitsche beschaving verwant; — doch zelfs een Bismarck zou machteloos hebben gestaan zoo zijn optreden niet nog altijd een goede 'hoeveelheid van het edelste Duitsche idealisme had weten te mobiliseeren. Hij heeft de Duitsche gedachte meer gebruikt dan gevolgd; maar hij heeft haar toch groote concessiën moeten doen; organen moeten scheppen die eenmaal beproeven zullen zijn werk te herzien, het te verduitschen. Ook in andere nationale bewegingen der negentiende eeuw is de rol van het kultuurelement duidelijk te onderkennen, al heeft het zelden alleen en in zuiverheid gezegepraald, al heeft het veelal heul moeten zoeken bij bondgenooten van veel minder, allooi. Het ideëele moment is zeer sterk geweest in de Italiaansche eenheidsbeweging; het heeft zelfs niet ontbroken — wij hier zijn óf oneerlijk óf kortzichtig zoo wij het ontkennen — in den 12 RAS EN VOLK. opstand van België tegen. Holland. In het eene als in het andere geval zijn het geen rasgevoelens als zoodanig waarop men zich tegen den overheerscher beroept; men kent en waardeert ze alleen in den veredelden vorm van kultuurbelangen. Het is tegen bewegingen als deze dat het panslavisme afsteekt. Het laat rasgemeenschap, of wat een onvoldragen wetenschap daarvoor verklaart, beslissen over politiek lot, met verwaarloozing van kultuurbelangen. Er was een tijd, dat de oude Russische begeerte naar ontsluiting van den toegang tot de MidÜellandsche Zee zich met andere vlag dan deze dekte. Niet als Slaven, als orthodoxen moesten de Christelijke onderdanen van den Grooten Heer worden bevrijd' en tot Rusland getrokken. En wie dit huichelarij zou willen noemen, maakt het zich al te gemakkelijk: zóó weinig samengesteld, dat zij met een enkel grof woord gekenschetst zouden kunnen worden, zijn groote historische tendenzen nooit. In de Russische volksziel schuilt een diépe religiositeit, even diep en primitief nog als het West-Europeesche Christelijk sentiment het was ten tijde der kruistochten. De kuituur is er nog niet ontgroeid aan den godsdienst tot iets van een eigen gedaante als thans in het Westen; — niet dat ooit de kuituur van een volk onafhankelijk zou worden van zijn godsdienst: zij groeit er uit op als uit een van haar wortels, maar velerlei vreemds kan op haar stam worden geënt. In het Westen is die enting lang geleden geschied; in Rusland is zij, vergelijkenderwijs, pas begonnen. De drang naar Byzantium en het heiligdom der Hagia Sophia is een godsdienstige drang, zoo goed als de drang naar het Heilige Graf het was ten tijde van Peter van Amiens. Wat niet zeggen wil dat die drang — ook hierin van dien der elfde en twaalfde eeuw niet onderscheiden — zich niet in de practijk RAS EN VOLK. 13 door aardsche motieven op de bedroevendste wijze verontreinigen laat. Zooals de kruisvaarders in de wereld van het Oosten eer beest zijn geworden dan mensen gebleven, verschijnen ook de soldaten en de diplomaten van den Tsaar -'Bevrijder, in hun verrichtingen op het Balkan-schiereiland, niet steeds in de gedaante van engelen des lichts. De historische rol van Rusland als bevrijder der Christelijke onderdanen van den Grooten Heer is reeds nagenoeg uitgespeeld. Nog niet ten opzichte der Armeniërs, die, aardrijkskundig, raskundig, godsdienstig, eene kleine wereld vormen op zichzelf. Maar op het Balkan-schiereiland is weinig meer te doen. Wel waait de halve maan boven de stad van Konstantijn, die niet uitsluitend Christelijk is, en, brug naar een Moslimsen Klein-Azië, het niet licht worden zal; doch waar Christenen in massa te zamen wonen doen zij het thans onder eigen, van den Sultan volstrekt onafhankelijke regeering. De bevrijding is er een feit geworden, maar zij heeft Rusland niet nader aan het aardsche doel gebracht dat zich met het godsdienstige zoo innig verbond. De bevrijde volken sluiten, van de Europeesche en een er van zelfs eenigermate van de Aziatische zijde, Rusland zekerder van de Aegeïsche Zee af dan het vervallende Turksch Rijk uit eigen kracht het doen kon. Hoewel mede orthodox, zijn die bevrijde volken daarom geen Russen; drie ervan zelfs geen rasgenooten der Russen. De Grieken, daargelaten het percentage Slavisch bloed dat zich onder dat der Hellenen mag hebben gemengd, toonen eigen nationale aspiratiën te hebben, waarin de Helleensche traditie ten eenenmale overweegt. Dè Roemenen voelen zich, ondanks de orthodoxie van hun kerkgeloof, van de hen omringende Slaven zeer wezenlijk onderscheiden: zij knoopen hun kuituurbanden üefst met Frankrijk aan, aarzelen in 14 RAS EN VOLK. de politiek tusschen aansluiting bij West- of bij MiddenEuropa, maar hellen in geen geval over tot Rusland, dat voor hun bevrijding den hoogen prijs vorderde van het door Roemenen bewoonde Bessarabië. Zelfs de Bulgaren hebben met de Russen weinig gemeen. Zij zijn de nazaten niet van een Slavisch doch van een Mongoolsch volk, van de Magyaren hierin afwijkend dat zij hunne Mongoolsche taal verloren hebben en hun ras minder zuiver hebben kunnen houden, maar desondanks zich hun verschil met de echte Slaven van het Balkan-schiereilafnld zeer wel bewust. Werkelijke rasgemeenschap hebben de Russen op het Balkan Jschiereiland alleen met de Serviërs, de Bosniaken, de Montenegrijnen, de volksgroepen die met de naastbijwonende onderdanen der OostenrijkschHongaarsche monarchie de Servisch-Kroatische afdeeling der groote Slavische volkenfamilie uitmaken. Mocht men nu oordeelen dat het element der rasgemeenschap dan toch een zeer werkzaam element moet wezen, aangezien de eenige volkeren op den Balkan die in intieme betrekking tot Rusland zijn gebleven juist de Serviërs en Montenegrijnen, de echte Slaven dus zijn, dan loochen ik dit natuurlijk niet geheel. Ik ontken niet de werkzaamheid van het raselement; ik ontken alleen dat men in het element der rasgemeenschap een zeer hoogen, zeer. bruikbaren, zeer toekomstrijken, een eenigermate algemeen-geldigen factor zou bezitten ter bepaling van het recht en ter beoordeeling der waarde van politieke gedragingen. Zie ik wel, dan is een nader onderzoek der betrekkingen van Rusland juist tot Servië en Montenegro, en van de vraagstukken die aan deze betrekkingen vastzitten, zeer geschikt om deze mijn opvatting te bevestigen. Dit nader onderzoek toch brengt ons in onmiddellijke aanraking met de hoofddfout zelve die aan het panslavisme eigen is: met zijn uitsluitenden nadruk, RAS EN VOLK. 15 op het raselement gelegd in vraagstukken die van een uiterst samengestelde natuur zijn, eene natuur waarin elementen van zeer verschillende herkomst tegen elkander opwegen, elkanders werking beperken, naar een bestand, een evenwichtstoestand hebben te streven. Het koninkrijk Servië, wij weten het allen, heeft, hoe langer zoo meer, de doodelijke vijandschap opgewekt der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Dat is gebeurd, omdat Servië zich het Piemont voelt eener groote nationale beweging, die ten doel heeft de verdeelde leden der Servisch-Kroatische volksgemeenschap te vereenigen in een Groot-Servischen staat; een ideaal dat niet te verwezenlijken is zonder de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in het levende vleesch te snijden, en de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie wil niet sterven. De reden van haar bestaan is, dat, bij haar ontstentenis, het midden van Europa in machtelooze brokken zou uiteenvallen, die slechts de prooi van een naar het Westen voortdringend Rusland zouden kunnen zijn. Nergens is de ethnologische kaart zóó bont als in de Donaulanden, en de brokken van dezelfde kleur liggen (van dat der Magyaren afgezien) zelfs niet in gesloten velden bijeen; zij zijn op het grilligst over de gansche kaart verdeeld. Statenvorming naar het nationaal principe is in de Donaulanden hierom onmogelijk, wijl staten gelijk zij hier zouden ontstaan, slechts den naam, niet het leven zouden kunnen hebben van een staat. Zij zouden niets of niemand kunnen beschermen, zoo lang zij op zich zelf bleven; zij zouden zich genoodzaakt zien tot federatie in welken vorm dan ook; tot een gemeenschappelijke verdediging, tot een gemeenschappelijke vertegenwoordiging, tot een gemeenschappelijke tolpolitiek. Nu ligt het voor de hand dat de OostenrijkschHongaarsche monarchie, welke in wezen reeds eene dergelijke federatie is, niet begeert uiteen te vallen om later 16 RAS EN VOLK. opnieuw zulk eene federatie te moeten worden. Niet dat zij in haar federatief karakter reeds volmaakt zou zijn, niet dat elk der ethnologische bestanddeelen zijn belangen even goed gewaarborgd ziet, maar de meeste hunner hebben genoeg bereikt om als het er op aankomt bij zichzelf te zeggen: mieux vaut un tiens que deux tu Vauras. In normale tijden merkt men van die éénheid weinig, en hoort van de geschillen veel. Natuurlijk: nationaliteitsge schillen behooren tot het wezen zelf van den Oostenrijksch-IHongaarschen staat. Het is de staat die aan de nationaliteiten welke hij omvat, de tribune levert om hunne geschillen op uit te vechten. Zonder zulk een tribune zouden de geschillen er blijven, maar moeten worden uitgevochten op gansch andere wijze dan in het parlementsgebouw; op eene wijze waarbij ieder der deelnemers aan den strijd veel grootere gevaren zou loopen dan die ontstaan kunnen uit een kabaal binnen besloten muren. De onderdanen van Frans Jozef beseffen dit vrij wel, getuige hun houding in den huidigen oorlog x). Van de drie groote bestanddeelen waaruit (grof gemeten) de bevolking der monarchie zich samenstelt, is bij d^ huidige bedeeling het Magyaarsche het best af. Het is meester in één der beide helften van het tweelingrijk, in Transleithanië. Wel hooren daartoe nog andere landen dan Hongarije, en wel is Hongarije zelf volstrekt niet uitsluitend door Magyaren bewoond, doch hun element, als het talrijkste en compactste, beheerscht dermate Hongarije, en Hongarije gaat in grootte, rijkdom en belang zooveel malen de andere deelen van Transleithanië te boven, dat de nationale bijzonderheid der Magyaren in de huidige Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie als vol- i) Die ten slotte toch, onder z waren druk van buiten, tot de ineenstorting der monarchie geleid heeft; dat de thans in de Donaulanden geschapen toestanden hare deugdelijkheid zullen kunnen bewijzen, vindt weinig geloof (noot van Dec. 1919). RAS EN VOLK. 17 strekt gewaarborgd kan worden beschouwd. Minder goed zijn er de Duitschers aan toe in hunne helft der monarchie, in" üisleitnanië, dat uit een veel grooter aantal1 afzonderlijke landen is samengesteld dan Transleithanië; en onder die afzonderlijke landen zijn er waarin de Duitsche nationaliteit óf zoo goed als ontbreekt, óf een harden strijd om het bestaan heeft te voeren. Doch er zijn er ook, als Tyrol en de beide Oostenrijken, waar haar overwicht onwrikbaar gevestigd is, volkómen vast genoeg om in eene monarchie die de grenzen der tegenwoordige behoudt, voor altijd een zeer aanzienlijke plaats aan het Duitsche element te verzekeren. Het minst aaneengesloten ligt het gebied der Slaven. Zij vallen uiteen in eene Noordelijke en eene Zuidelijke helft, die door de Magyaren vaneengescheiden zijn, sedert eeuwen alle onmiddellijke voeling met elkander hebben verloren, elkander niet meer kennen, en als zij elkander ontmoeten, elkander niet of nauwelijks verstaan. In de laatste decenniën voor den oorlog heeft het niet ontbroken aan bijeenkomsten van tijd tot tijd, waarop alle Slavische nationaliteiten binnen de monarchie levende, en sommige van die er buiten, vertegenwoordigd waren. Het placht dan den spot der Duitschers op te wekken, dat de afgevaardigden veel Slavische leuzen en Slavische liederen aanhieven, maar als het op zaken doen aankwam, elkander toch eerst goed begrepen als zij spraken in het Fransch. Die spot was nog al dom. Ook een Hollander die zich in betrekking wil stellen met een Noor, zal zich in negen van de tien gevallen daartoe nóch van het Hollandsch, nóch van het Noorsch kunnen bedienen. Zoo die twee, bij een overleg b.v. of er iets en zoo ja wat er te doen ware tót onderlinge bevordering der belangen van de kleinere Germaansche volken, hun toevlucht namen tot het Duitsch', zou dit volstrekt niet beteekenen dat die belangen minder Historie en Leren IV. 2 18 RAS EN VOLK. sterk gevoeld of het streven naar hun bevordering minder echt waren. Doch' dit in het voorbijgaan. Ik noem hier de zaak om goed te doen gevoelen dat zoo de Slaven der Oostenrjjksch-Hóngaarsche monarchie volstrekt niet altijd elkander, zij ook volstrekt niet altijd de Russen zullen' verstaan'. Binnen den kring der rasgemeenschap blijkt te kunnen bestaan een diepgaand taalverschil. Maar dit is niet het eenige dat de Russen van hunne verder naar het Westen wonende rasgenooten scheidt. Er komt een element bij van in dezen hoek van Europa nog schier albeheer-1 schend belang: het godsdienstverschil. De Westelijke Slaven hebben hunne beschaving gekregen uit Rome, de Russen de hunne uit Byzantium. En deze verschillende oorsprong beteekent heel wat meer, dan dat de Tsjech of Kroaat het Russische letterschrift niet kan lezen, of dat Nieuwjaar te Praag of te Agram op een anderen dag valt dan te Moskou. Het beteekent dat de katholieke Slaven sedert hunne bekeering geen oogenblik hebben opgehouden in betrekking te staan tot, geestelyk voedsel te trekken uit eene levende, zich ontwikkelende, zich rijk ontplooiende wereld: de wereld van het Westersche Christendom. De Russen daarentegen, en de overige orthodoxe Slaven, hebben, ten eerste, een ander, on-Latijnsch Christendom ontvangen, een Christendom niet slechts in eenige vormen, maar ook in veel van zijn wezenlijken inhoud van het Westersche verschillende, immers dat zich, toen het hun gebracht werd, reeds had aangepast aan een zeer bijzondere, de uitterende Byzantijnsche wereld, die niet als het geestelijk machtsgebied van Rome door het zaad van jonge volken gedurig opnieuw werd bevrucht; — en zijn vervolgens door de veroveringen der Mongolen en der Turken van hun geestelijke moederstad, zoo sterk of zoo zwak levend als die dan mocht zijn, RAS EN VOLK. 19 afgesneden geworden; met name de Russen zelf, die zelfs geen betrekking hoegenaamd meer konden onderhouden met het in het ontwijde Byzantium achtergebleven opperhoofd hunner kerk, en gedwongen werden die als een nationale te organiseeren waarvan ten leste de Tsaar zelve het hoofd geworden is, en die daarmede, in bij andere Europeesche volken ongekende mate, vergroeid is geraakt met den Staat. Waar dit alles is voorafgegaan, is het gewicht dat aan de enkele rasgemeenschap ter bepaling van de natuurlijke betrekkingen tusschen de Slavische volken onderling toekomt, natuurlijk uiterst beperkt, en wordt het duidelijk' dat van die rasgemeenschap vooral daarom in Rusland zooveel ophef gemaakt wordt, omdat men er verlegen zou staan welken anderen titel voor zijne begeerlijkheden in te roepen. De omstandigheid, die aldus verhindert dat de Westelijke Slaven zich gewillig onder een Russische oppermacht zouden kunnen voegen, bemoeilijkt ook niet weinig de verwezenlijking van het Groot-Servische ideaal. Immers de eene helft van den stam, de bevolking onder de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie levende, en met den naam* van Kroaten aangeduid, is katholiek en heeft sinds eeuwen naar het Westen overgeheld; de bewoners van het koninkrijk Servië zijn orthodox en stonden als zoodanig met het aangezicht naar de Grieksche wereld. Wat 'Bosnië aangaat, er komen zoowel katholieken als orthodbxen voor, en, om de zaak nog meer te verwarren, een goed aantal Muzelmannen bovendien; Bosniaken tijdens de Turksche overheersching tot het geloof van den meester bekeerd, en die daar ook na het vertrek van dien meester trouw aan vasthouden. Ik zeg niet dat het geloofsverschil ten eeuwigen dage de vorming van een Groot-Servischen staat zal tegenhouden; ik weet daar niets van, zoomin als een Uwer. Misschien is ook aan dien 20 RAS EN VOLK. hoek van Oost-Europa eene toekomst beschoren waarin orthodoxen en katholieken even vreedzaam in hetzelfde staatsverband kunnen samenleven als protestanten en katholieken het doen in Nederland of in Zwitserland', maar toch achte men een geloofsverschil niet gering, dat medebrengt dat Agram en Belgrado elkanders boeken en couranten niet lezen, omdat de (in den loop der. eeuwen dialectisch zeer ver uit elkander geloopen, maar toch nog in wezen ééne Servische taal) hier in een latijnsch, ginds in een grieksch letterschrift wordt gedrukt. Niets wat bij een dergelijk verschil in vergelijking komt heeft tusschen Luzern en Bern, tusschen Maastricht en Groningen ooit bestaan. Het zou verleidelijk zijn in dit verband thans te spreken van het Poolsche vraagstuk, maar ik onthoud er nuj van: het heeft zóóveel zijden dat het, om eenigermate: ruim te worden toegelicht, eene voordracht zou eischen op zichzelf. Genoeg hier vast te stellen dat zoo Tsjechen, Slowaken, Slovenen, Kroaten er de voorkeur aan geven zich over hunne nationale belangen, hoe moeilijk hët zij, met elkander en de tusschen hen in geworpen Magyaren en Duitschers te verdragen, liever dan ter eere van het panslavisme die. onder de aleenige hoede tè stellen van Rusland, evenzoo, en door oorzaken van verwante natuur, de Polen voor de verlokkingen der panslavistische leus zeer weinig toegankelijk blijken. De Polen hebben mede door hun godsdienst deel gekregen aan de Westersche kuituur; ze hebben bovendien, en daarin van de Slaven der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie onderscheiden, den Russischen knoet aan den lijve gevoeld. Zij weten bij ervaring wat het bestuur van Rusland over in geloof en in taal van de Russen afwijkende Slaven beteek ent. Wie die Warschau bezocht, en daar, in het midden der stad, de fijne architectuur der omringende achttiende- RAS EN VOLK. 21 eeuwsche paleizen uit den Saksischen tijd brutaal ecraseerende, de monstergroote Russische kathedraal verrezen zag, een kathedraal die leeg moet staan zoodra Russisch garnizoen en Russische ambtenaren zich hebben teruggetrokken, heeft niet gevoeld dat hier geen hoogere beschaving, maar brute kracht had overwonnen? Ik weet wel dat er verontschuldigingen aan te voeren zijn, en sommige zeer krachtige, voor de ongenade waarmede de Rus het niet laten kan den Pool' te vervolgen; dat ook hier, voor zoover een dergehjk woord zedelijke waarde bergt, de spreuk gelden mag: tout comprendre eest tout pardonner. Het oude Rusland, dat van Wladimir, dat 't welk den directen invloed van Byzantium heeft ondergaan, had zijn middelpunt niet te Moskou, doch te Kiev, zeer veel verder naar het Westen. Uit den Mongoolschen vloed dook Moskou het eerst op, doch toen het om zich heen kon zien, vond het Kiev, en een goed deel oud-Russisch gebied, overgegaan aan de Polen. Moscovië heeft, om het bezit van het historische Rusland, een strijd moeten voeren tegen den Poolschen invloed, op leven en dood. Het heeft in dien strijd overwonnen; het heeft, op één stuk na, de oud ^Russische landen op Polen heroverd, en daarna, bij de Poolsche deelingen, eigenlijk Polen overgeleverd aan Oostenrijk en Pruisen. In de heroverde landen vond het eene bevolking van Russische nationaliteit en van orthodox geloof, wel als Wit- of Klein-Russen van de Groot-Russen' van Moskou onderscheiden, wel als zoogenaamde uniaten buiten het verband der Moseovische kerk, en eeniger^ mate in aanraking met Rome gebracht, maar toch Russen en toch orthodoxen, die echter de lijfeigenen geworden waren van een Poolschen, katholieken adel. Het heeft, met zeer harde hand, na zijn militaire overwinning den maatschappelijken en den kerkelijken invloed van het 22 RAS EN VOLK. Poolsche element daar bestreden; het is in dat element steeds den erfvijand blijven zien. Het heeft in dien strijd de gewestelijke eigenaardigheden van taal en beschaving der heroverde mede-Russen zelven zeer weinig ontzien. Toen nu in 1815 ook, op de stukken na die aan Oostenrijk en aan Pruisen bleven, het oude Poolsche gebied dat nimmer Russisch geweest was aan Rusland toeviel (het groothertogdom Warschau van Napoleon's tijd), is Alèxander begonnen dit geheel als een land op zichzelf in te richten, met eigen bestuurs-taal, eigen instellingen, een eigen leger zelfs, en waar behalve zijn luitenant, de grootvorst Konstantijn, geen Rus in het bewind werd gedrongen. Men moet bekennen dat hem het eerbiedigen dezer Poolsche autonomie moeilijk gemaakt is, niet slechts door de niet uitgedoofde anti-Poolsche gezindheid zijner eigen Russen, maar ook door het gedrag der Polen zelf, die niet ophielden brand te stoken in die gedeelten van Rusland die eenmaal door Polen waren overheerscht, en waar zij nog, 't zij door de overblijfselen van het Poolsch-adellijk landbezit, 't zij door de betrekkingen hunner geestelijkheid onder deuniaten,eenigen invloed konden uitoefenen. De beweging van 1830 was in haar oogmerken niet beperkt tot het eigenlijke CongresPolen, zij bedreigde ook wel degelijk het veilig bezit van wat eenmaal Poolsch staatsgebied geweest was, doch nimmer had opgehouden Russisch volksgebied te zijn. Overtuigd dat een autonoom Polen met den binnenlandschen vrede van een deel van Rusland zelf zich niet verdroeg, heeft de Russische regeering toen aan de Poolsche autonomie een einde gemaakt, en sedert het land wreed geknecht. Wel is daarin eenige verandering gekomen sedert de Russische revolutie van eenige jaren geleden, maar, meest op papier; de fraaie beginselen zijn onbewerktuigd gelaten, en zelfs wat op. papier verleend was, RAS EN VOLK. 23 is goeddeels in de jaren van reactie die gevolgd z\jn weer ingetrokken. Het befaamde manifest van grootvorst Nikolaas, gegeven bij het uitbreken van den oorlog, heeft dan ook geen diepen indruk' kunnen maken; wèl heeft dit gedaan het gedrag der Russen in het eenige stuk Russisch volksgebied diat niet tot den Russischen staat behoorde: Oost-Galicië, het land om Lemberg, waar KleinRussen wonen, die er den naam van Roethènen dragen. Aan het bezit van de hoofdstad der eenige Russische bevolking onder vreemden scepter, van waaruit door een Rusland vijandig Oostenrijk onder de verwante KleinRussen van Wolhynië en Podolië kon worden gestookt, of die voor het minst, zoo de Roethènen er vrijheid en welvaart genieten, tot voor de Petersburgsche autoriteiten onwelgevallige vergelijkingen bij de familie over de grens aanleiding kan geven, aan het bezit van die stad was den Russen niet slechts om militaire redenen alles gelegen. Wat hebben zij er tijdens hunne bezetting weten te doen? De banden met de Russische stammoeder versterken? Neen, zq hebben er de uniatenkerk ontwijd en het landsmuseum leeggestolen, de eenige plaats waar de gewestelijke eigenaardigheid dezer merkwaardige bevolking goed kon worden bestudeerd. Een stamgevoel dat zóó handelt is het ware niet. III. Zal ik, na over het panslavisme te hebben uitgeweid, het nog doen over het pangermanisme? Laat ik mij tot zeer enkele opmerkingen mogen bepalen, die vooral de betrekking der pangermanistische idee op Nederland en de Nederlandsche belangen tot onderwerp hebben. Lang niet altijd wordt met het ééne woord pangermanisme hetzelfde begrip aangeduid, en zoo ergens, dan is 24 RAS EN VOLK. het hier wel noodig goed te onderscheiden. Het woord wordt gebruikt soms voor het streven der Duitsche natie, het stambewustzijn levendig te houden in alle Duitsche loten, hoe wijd zij zich mogen hebben vertakt (een streven dus, te vergelijken met de werkzaamheid van ons Algemeen Nederlandsch Verbond); soms ook voor eene beschouwing, die Duitschland, als hoofd en centrum, plichten voorschrijft en rechten toekent ten aanzien der gezamenlijke Germaansche wereld. In de woorden Alldeutschtum, Alldeutscker Verband, behoorde eigenlijk niets dreigends voor de kleinere Germaansche natiën te liggen; dat dit tóch het geval is, is hieraan te wijten dat de richting en de vereeniging die er mede worden aangeduid, zich dikwijls zijn te buiten gegaan in uitlatingen die in de ajndere genoemde gedachtenreeks tehuis behooren. Laten wij, omdat de Duitschers zelf in de belijning van het begrip Deutschtum dikwijls zoo vaag zijn (nu eens is b.v. de Nederlandsche nationaliteit deel van het Deutschtum, dan weer niet) voor de behoefte van ons betoog maar een woord smeden, en panallemanisme noemen de eerste, pangermanisme de tweede der bovengenoemde tendenzen. Op het panallemanisme is van Nederlandsch standpunt niets aan te merken. Dat de Duitsche natie begonnen is al het mogelijke te doen om de Duitschers die zij over de wereld heenzendt met het oude land in nauwe aanraking te doen blijven; dat zij daartoe scholen en vereenigingen onder de Duitschers in den vreemde sticht, bladen steunt, lezingen, zangavonden, feesten organiseert, is de natuurlijkste zaak ter wereld. Zij beoogt daarmede niets meer (en bereikt tot dusver altijd nog minder) dan wat voor den uitzwermenden Engelschman van zelve spreekt: dat de man op een buitenpost zijn vaderland niet vergeet. Dat Duitschers, waar zij zich ook bevinden, Duitschers blijven en voor ieder als Duitschers te her- RAS EN VOLK. 25 kennen zijn, is een minder gevaar voor andere volken dan dat zij voor het uiterlijk in deze op zouden gaan, maar in zulken getale dat zij ze kleuren. Het is in het belang van andere natiën, van andere Germaansche natiën in' het bijzonder, dat Deutschtum een zoo scherp mogehjk belijnd begrip zij. De Duitsche geschiedenis heeft er aanleiding toe gegeven dat scherpe belijning nog niet in mate aan de Duitsche nationaliteit eigen is als aan de Engelsche of Fransche bijvoorbeeld. Het Duitschland derf middeleeuwen en nog tot in de achttiende eeuw was meer een rijk, een wereld, een volkerengroep, dan een volk) de naam „duitsch" zelf duidt geen bepaalden Germaanschen stam aan, maar teekende, voor het begrip van wi$ hem droegen, de tegenstelling van hunne groep tot dié van het Welschtum, de Romaansche wereld. Niet bij toe4 val is bij naburige volken de een of andere nevelige naam voor Duitschland in gebruik geweest of gebleven: bij de Engelschen nog .altijd „Germanië" (Germany); de oude Franschen spraken van „terre d'Empire", of van „les Allemagnes". Duitschland is evenwel een minder vaag begrip geworden dan het placht te zijn. Duitschland is de nationale organisatie geworden van dat gedeelte der Germaansche wereld dat het langst ongeorganiseerd is gebleven. Het heeft eenige moeite zijn verhouding te bepalen tot de Germaansche wereld aan den omtrek, die zich eerder tot zelfstandige nationaliteiten heeft verhard, in een tijd dat het groote midden dier wereld nog week bleef, in allerlei politieke gedaanten kneedbaar. De eigenaardige omstandigheid doet zich voor, dat Duitschland zich tegelijk ouder, eerbiedwaardiger, voornamer voelt dan andere Germaansche volken, en tevens jonger is dan zij, verscher, onbezonkener, meer parvenu, hun mindere nog in vastheid van houding en levensstijl. Het offert niets van den roem van het oude Germanië op, vereert Arminius 26 RAS EN VOLK. en Barbarossa, en tusschen die twee in Karei den^roote, die toch eigenlijk voor het modarn-Duitsche besef een ware crux moest zijn, immers hij slaat minstens zoozeer in het voorportaal der Fransche geschiedenis als in die van de nieuwere Duitsche; en eigenlijk vertegenwoordigt hij een princiep waarmede de pangermanist van heden geen weg weet: dat der ineensmelting van Gallië en Germanië onder den invloed der Latijnsche beschaving. De Duitscher, is onlangs opgemerkt, is zeer gul in het idealiseeren van historische figuren; toont behoefte, den ganschen schat van het stamverleden ,,aan te munten; tot levende symbolen van volkskracht". *) Hij beeldt b.v. Bismarck af in middeleeuwsche gedaante, als „die zeitlos ideale Verkörperung des deutschen Volkstums", laat hem „hinaufrücken ins altgermanische, in die früheste Heldenzeit unseres Volkstums". — „Er is in die voorliefde, waarmee de duitsche gedachte zich oriënteert op primitieve cultuur een element van groote kracht, misschien ook een gevaar." a) Dit misschien zou ik met volle vrijmoedigheid durven veranderen in zeker. Er is in die verheffing, in die monopoliseering van rasmotieven uit den gemeenGermaanschen voortijd door het ééne volk dat thans den Duitschen naam voert, een gevaar voor de Duitsche beschaving zelf, en een bedreiging voor die van andere Germaansche nationaliteiten. Hoe vinden wij, in een uit een reeks „Deutsch-akademische Schriften", den inhoud gekarakteriseerd van wat de schrijver noemt Der deutsche Gedanke in der Welt? „Vom geograpischen Nationalismus zum rassenmassigen Glauben an das Leben und die höhere Persönlichkeit unseres Volkstums fortzuschrei- i) Huizinga, Over Historische Levensidealen, 30 (ook voor het citaat over Bismarck (uit Hist. Zeitschrift 1910) te vinden aldaar, 37). 3) Huizinga, t.a. p. RAS EN VOLK. 27 ten." z) Wat kan dit in de praktijk anders worden, dan voor aanspraken zooals de eene nationale staat ze tegenover den anderen kan en mag laten gelden, vage pretentiën van rasvoogdij in de plaats te schuiven? En men meene niet dat dit uitingen zijn waartoe Duitschers komen konden onder de spanning van dit oogenblik: het boekje is van 1912. Trouwens wat stelde Lamprecht reeds in 1904 aan de staatkunde van zijn volk in de naaste toekomst als doel voor oogen? in zich op te zuigen wat hij noemt „das quellende Leben des mitteleuropaischen Germanentums." 3) Des «wV/fc/europaischen Germanentums; dit localiseert althans de aanspraken een weinig. De Noord-Germanen schijnen vooralsnog te kunnen worden gelaten voor wat zij zijn. Zooveel te meer komt het op Nederland, op België, op Zwitserland aan. Niet op Engeland? Het kan niet gezegd worden tot Midden-Europa te behooren, en in zooverre wordt het door de formule niet bestreken. Maar als rasgemeenschap politieke aanspraken geeft aan dengene die zich als hoofd dier gemeenschap beschouwt, waarom dan eigenlijk voor het Kanaal halt gemaakt? Is het omdat het al te vermetel zou zijn ten aanzien van Engeland uit te spreken wat de pangermanistische gedachte niet schroomt te zeggen van Nederland: „der Gedanke irgend welchen Anschlusses des Königsreiches an das Reich liegt in der Luft"? 3) Engeland als satelliet te winnen, men gevoelt het, gaat niet aan; het is ten eerste niet Duitsch, en ten tweede is het machtig. Nederland is niet machtig. Is het Duitsch? Ja en neen. Het is een tot kultureele, vervolgens tot i) Siebert, Der dtutsche Gedanke in der Welt (191a); bij Huizinga, 38. 3) Lamprecht, Dtutsche Geschichtt, ster Erganzungsband, 21e Halfte, 513. 3) Lamprecht, aangehaald werk van 1904, bl. 509. 28 RAS EN VOLK. politieke zelfstandigheid gekomen stuk Nederduitschland, [uit het geheel afgescheiden in den tijd toen dat geheel Igeen nationale Staat, maar een met den naam van Rijk /gesierde vormlooze massa was. Die naam „Rijk" had met het moderne Duitsche rijksbegrip niet gemeen dan Ide klank. Het was niet een nationaaJ-Duitsch, het was jhet Heilige Roomsche Rijk waaruit Nederland zich afi zonderde, een Rijk dat de ontkenning was van het moderne nationaliteitsbesef, immers de erfgenaam van de 1 gedachte der Romeinsche wereldheerschappij. De jammerlijke en machtelooze erfgenaam, maar de erfgenaam niettemin: de nieuw-Duitsche nationale gedachte, toen zij in en na de achttiende eeuw. ontstond, heeft zich tegen die schim moeten keeren zoo goed als Nederland het vroeger had gedaan. Zij heeft die schim bespot, gehoond, vervolgd, verjaagd. „O Bund", leerde men in '48 de straatjongens van Frankfort zingen, „o Bund, du Hund, du bist nicht gesund". Met welk recht zullen thans tegenover nationale staten aanspraken worden ontleend aan een verleden dat men zelf heeft moeten verzaken om een nationale staat te worden? Van eenige staatkundige oppermacht, over rassen uitgeoefend door rasvoogden of die het zich noemen, willen wjj niet weten; wij verwerpen ze als beleedigend voor de waarde der nationale kuituren, op den gemeenen rasbodem gevestigd, maar in allerlei waarin het hoogere leven tot uitdrukking komt, ten zeerste onderscheiden. Tegenover eene richting, die menschen zoekt te classificeeren alsof het dieren waren, niet met een wetenschappelijk'-anthropologisch doel, maar om er politieke gezagsaanspraak uit af te leiden, blijven wij hoog heffen de rechten van dien geest. En wanneer die richting het pangermanisme heet en spreekt van de hypotheek die het hebben zou op „das mitteleuropaische Germanen- RAS EN VOLK. 29 tum", protesteeren wij in dubbele hoedanigheid, èn als menschen, èn als Nederlanders. IV. Hebben wij uit deze beschouwingen niets te leeren, behalve voor ons verweer, ook voor onze actie? Om principieel sterk te blijven staan tegen het pangermanisme, behooren wij te zorgen dat het pan-neerlandisme zuiver blijft. Een pan-neerlandisme dat maar eenigszins op het panslavisme of pangermanisme jging ging gelijken, zou niet alleen slecht, het zou bovendien, gezien de maat van onze werkelijke macht in de wereld, belachelijk zijn. Handhaving onzer geestelijke zelfstandigheid, dat is de Nederlandsche plicht bovenal. Wij handhaven die niet, wanneer wij ónze stampolitiek gaan voeren naar het Russische of naar het Duitsche model. Over het Russische model behoeven wij niet lang te spreken: wat de Slavische wereld beweegt, ligt te ver buiten den gezichts- en gevoelskring van den gemiddelden Hollander, dan dat hij voor de besmetting van een daar gegeven voorbeeld licht vatbaar zou zijn. Maar voor overneming van Duitsche fouten bestaat een geheel ander gevaar; — die overneming is bij een, zh' het kleine maar des te luidruchtiger groep Nederlanders, reeds begonnen. Even ergerlijk als wij het vinden wanneer het tegenwoordige Duitschland, prat op de rechten van een modernen nationalen staat, nog daarenboven aanspraken ontleent aan zijn dubbelzinnigen naam, aanspraken uit een" tijd dat Duitschland iets geheel anders beteekende dan thans, even verwerpelijk behoort in onze bogen alle gegoochel te zijn met de namen Nederland en Nederlanden. 30 RAS EN VOLK. Men kan zoowaar tegenwoordig aangeduid vinden z) dat de titel „koningin der Nederlanden" iets anders, iets meer zou zijn dan een archaïsme: dat die titel levend symbool zou zijn van staatkundige plichten waaraan Nederland zich te kwader uur onttrokken heeft en die het weder heeft op te vatten. Dit wordt gezegd op een oogenblik dat België in doodsnood verkeert. Dezelfde groep verkondigt dat Nederland, nu of nooit geroepen is, de Vlaamsche zaak in België te dienen met de daad. Nu? en met welke daad? Men zou zoo zeggen', 'dat het oogenblik, waarin België niet over zichzelve beschikt, niet juist het aangewezene is om een binnenlandsche Belgische kwestie tot oplossing te brengen. Een binnenlandsche Belgische kwestie; want wij mogen, als leden van den Dietschen stam, in haar oplossing het levendigste belang stellen, als burgers van den staat Nederland gaat ons de zaak niet aan, ligt zij buiten onze bevoegdheid, en wij hebben er heiliger dan ooit voor; te waken die bevoegdheid niet te overschrijden, nu elke stap daar buiten onberekenbare gevolgen kan hebben voor ons zelf. „Je maintiendrai" luidt onze wapenspreuk; niet: „je membourberai". Waaraan wij eerbied schuldig zijn, is de echtheid eener Vlaamsche kuituur, zooals wij eerbied opeischen voor de echtheid der Nederlandsche. Doch de wijze waarop wij die Vlaamsche kuituur helpen kunnen zich te ontplooien, wordt niet bepaald door stamgevoelens alleen: ook door staatkundige mogelijkheden en staatkundige belangen. Wie meenen mocht dat directe Nóord'-Nederlandsche inmenging aan de natuurlijke ontwikkeling der Vlaamsche i) Dietsche Stemmen, bl. 233. RAS EN VOLK. 31 kuituur zeer bevorderlijk is, kent de geschiedenis der regeering van Willem I niet. Vlaanderen heeft hem, toen het er op aankwam, tegen de oproerige Walen alleen gelaten, voor zoover het hem ten minste niet aanviel in den rug. En ik voor mij neem Vlaanderen dat zoo kwalijk niet. Een Vlaanderen, opgevoed door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ware geen Vlaanderen gebleven, maar een verbleekt, verschrompeld, een tweede-rangs Holland geworden. Zichzelf zijnde kan Vlaanderen de wereld verrijken, en anders niet. Of het zichzelf kan en wil zijn, wie anders dan de Vlamingen hebben er in hoogste instantie over te beslissen? Ik zou het waarlijk niet weten. De Duitschers niet; men is niet zichzelf op kommando. De Walen niet: men dwingt, in een democratisch geregeerd land, op den duur de meerderheid niet als zij niet gedwongen wil zijn. De Hollanders al evenmin; zij zijn (wie die Antwerpen of Gent werkelijk kent, zal er een oogenblik aan twijfelen?) niet van dezelfde natie, slechts van de familie, en bemoeizucht van familieleden duldt een eenigermate zelfstandige persoonlijkheid het minst van al. Hebben zij wier mond zoo overloopt van Hollands plichten ten aanzien der Vlaamsche beweging, voldoende nagedacht over de simpele vraag, wie dan toch schuld is aan de omstandigheid dat in een stad als Gent b.v. het stadsbestuur niet in het Vlaamsen wordt uitgeoefend? De dwang der wet? Wel neen; de wet is dezelfde voor Gent, waar het bestuur Fransch, en voor Antwerpen, waar het Vlaamsen spreekt. De schuld ligt bij niemand dan bij de Gentenaars zelf, en zoo zij neiging gevoelen het Fransch te blijven verkiezen zullen zij dit zeker niet laten op eenig Hollandsen vermaan. Zij zullen 32 RAS EN VOLK. het laten zoodra zij niet anders meer kunnen dan het te laten uit eerbied voor hun eigen innerlijkste wezen. Dit wezen te vervormen ligt buiten den onmiddellijken invloed van den Noord-Nederlander, en middellijk kan hij er alleen toe medewerken door de eigen, aan die van Vlaanderen verwante maar zelfstandige kuituur, zoo zuiver te houden en zoo hoog te heffen als hij kan. NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND *). De rol, die het vraagstuk van den Scheldemond in de Europeesche politiek begint te spelen, voert de gedachten tot de gansche verhouding van Nederland tot België terug. Het geheele vraagstuk van den Scheldemond zou niet bestaan, als Nederland en België geen twee waren en door de geschiedenis bestemd, twee te blijven. Hoe zijn ze het geworden? Twee geworden zijn ze zoo gemakkelijk, omdat ze eigenlijk nimmer goed één zijn geweest. 1572 zou niet zoo grif door de geschiedenis bevestigd zijn geworden, als het een sterke eenheid was geweest, die toen werd verbroken. Het was, integendeel, nog maar een vrij losse band, die toen door het Noorden is doorgesneden. Ik herinner my, dat in mijn jongensjaren een poëem verscheen van Julius de Geyter, getiteld: „Keizer Karei en het Rijk der Nederlanden", dat het verlies der eenheid van vóór 1572 bejammerde, en dat uitliep in de vermaning: n volk der Nederlanden, Sticht nóg het Rijk van uwen Stam'*; alsof dit eigenlijk al eens bijna geschied was, in den tijd van Karei V. Maar dat is niet zoo: Karei V heeft i) Inleiding tot eene bespreking gehouden in besloten kring te Amsterdam op 35 November 1916. Histoirie en Leven IV. 3 34 NEDERLAND, BELGIË EN DË SCHELDEMOND. in de Nederlanden niet bezeten wat men een rijk kan noemen, en als men het, par courtoisie, eens zoo noemen wil, is het toch geen rjjfc van1 den Nèderlandschen stam geweest. Er heeft bestaan een geografisch begrip: Germania inferior, de lage landen bi der zee, de Nederlanden. Ethnografisch hebben die landen nimmer een sterk sprekende eenheid vertoond, en cultureel eigenlijk' ook niet. Het verschil tusschen Nederland en België heeft veel dieper wortels dan zij schijnen te willen toegeven, die alles van 1830 of op zijn best van 1572 afleiden. Het verschil is inderdaad overoud. Het staat in verband met het groote historische feit, dat de Zuidelijke Nederlanden geromaniseerd zijn geweest en de Noordelijke niet. Nu weet ik wel, dat de Keltoromeinsche bevolking, omstreeks het jaar 430, door Germaneninvallen teruggedrongen is tot achter een' nagenoeg rechte lijn Maastricht—Boulogne, die ten naastenbij nog altijd de taalgrens in het huidige België en Noord-Frankrijk uitmaakt, maar dit tweede groote historische feit heeft wel de tweeheid van België in een Waalsch en een Vlaamsen deel ten gevolge gehad, maar daarom nog geenszins een vasten grondslag gelegd tot de eenheid van het Vlaamsche deel van België met de Noordelijke Nederlanden. Die eenheid postuleerende, kent men aan het raselement boven andere elementen een voorrang toe, dien, blijkens de geschiedenis, dit raselement, althans tot dusver, niet heeft kunnen handhaven. De groote beschavingsinvloed, die op dien der romanisatie is gevolgd, is die der kerstening geweest. Eigenïïjk was er, in de laatste tijden vóór 430, geen onderscheid meer geweest tusschen deze twee. Rome was gekerstend zoover Rome reikte; dat is dus, in de Nederlanden, tot aan Maas en Rijn. En nu is dat eenmaal NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. 35 reeds gekerstende gebied eerder voor het Christendom teruggewonnen, dan het nog nimmer gekerstende is bekeerd. De noordelijkste bisdommen, die vóór den val van het Romeinsche rijk' bestaan hadden, reconstitueerden zich en namen elk hun moot van het inmiddels door Germanen bevolkte Noorden van België terug: Tongeren (het latere bisdom Luik) het land tot de Dijle, Kamerijk dat tusschen Djjle en Schelde, Noyon dat van de Schelde tot het Zwin en de Noordzee, Terwaan het dal van de IJser. Dat is te zeggen, dat de administratieve eenheden uit den Romeinschen tijd, de civitates, in haar oude grenzen worden hersteld: Tongeren beslaat de civitas der Tungri, Kamerijk der Nerviï, Noyon der Menapiï, Terwaan der Morini, hoewel de nazaten dezer geromaniseerde Keltische stammen uit de noordelijke helften' dezer diocesen sedert 430 verdreven zijn. En nu lagen van het begin af aan drie, en sedert de overbrenging van den Tongerschen zetel naar Luik, alle vier de bisschopszetels bezuiden de taalgrens; m.a.w. de werkplaatsen der aanvankelijke beschaving van de gezamenlijke ZuidN'ederlanders lagen in Fransch-sprekend gebied. Daar verrezen hun kathedraalkerken, daar werd hun geestelijkheid gevormd, daar bevonden zich de groote abdijen. En deze zeer werkzame oorzaak van nauwe vereeniging tusschen Waalsch- en Vlaamsen -België verandert niet, als in 1093 het bsidom Atrecht zich afscheidt uit Kamerijk' en in 1146 Doornik uit Nóypn. Ook dan blijven alle zetels van bisschoppen wier diocees zich over een deel van het latere België uitstrekt, bezuiden de taalgrens gelegen. Geheel anders is het uitgangspunt van de geestelijke beschaving van het Noorden geweest. Daar is van reconstructie geen sprake, omdat er niets bestaan had, dat te reconstrueeren zou vallen. Utrecht is een geheel nieuwe schepping en wordt het middelpunt eener kleine, zuiver 36 NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. Germaansche, van de Zuid-Nederlandsche kennelijk onderscheiden wereld. Toch is die gebeurtenis, de spoedige kerstening van het land benoorden de rivieren, van groot gewicht geweest voor het behoud van het Vlaamsche karakter van Vlaamsen-België. Ware de grens van Europa tegen het barbarendom opnieuw geruimen tijd langs den Rijn blijven loopen, de Dietsche stam in België ware onvermijdelijk geromaniseerd geworden zooals vroeger de Keltische stammen, wier plaats hij innam. Maar Karei de Groote heeft de grens, van Europa naar de Elve verlegd, en van grensland tegen de barbaren werd België daardoor overgangsland tusschen twee beschavingsgebieden, een ouder en een jonger. In zekere mate ontwikkelt zich nu het geheel der Nederlanden als een overgangsland, maar met dit gewichtig onderscheid tusschen Noord en Zuid, dat het Zuiden tot het oudere, het Noorden tot het jongere beschavingsgebied behoort. De opkomst der territoriale staatjes brengt in de omstandigheid, dat in België Waal en Vlaming staatkundig en cultureel eng verbonden zijn, geen verandering. De drie gewichtigste van die territoriën, Vlaanderen, Brabant en Luik, zijn alle drie tweetalig. Vlaanderen ook. Het is een groote dwaling, op den naam „Vlaamsche beweging" af, dezen staat als een oorspronkelijk Dietschen te beschouwen. Hij strekte zich uit van het Zwin tot de Canche (bezuiden Boulogne); het is zeer de vraag, of hij oorspronkelijk meer Dietsche dan Waalsche bevolking omsloten heeft, en in ieder geval bleef het Waalsche eeuwen lang het hooger ontwikkelde deel. In de dertiende eeuw, in den tijd tusschen den slag bij Bouvines en dien der Gulden Sporen, daagt voor de Dietsche helft van het oude Vlaanderen het gevaar der algeheele verfransching op. In heel België, ook in de NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. 37 helft, die in naam tot het Duitsche rijk behoort, heeft het huis Capet zijn betrekkingen. Het legt het op inlijving toe, en Philips IV de Schoone komt dit doel zeer nabij. In 1300 valt Vlaanderen hem in handen, haast zonder strijd, en tegelijkertijd erft het met Frankrijk eng verbonden huis van Avesnes Holland en Zeeland. De uitbreiding der Fransche koningsmacht tot aan den Rijn schijnt te worden ingeleid. Toen bleek evenwel, dat de steden, hoofdzakelijk in het Dietsche gedeelte van Vlaanderen tot wasdom gekomen, daar reeds het sterkste element der samenleving waren geworden. Zij staan op en overwinnen met den buitenlandschen vijand tegelijk een met dezen verbonden maatschappelijken stand uit het eigen land. Alleen Waalsch-Vlaanderen, waar niet de steden doch de adel het overwicht heeft, blijft aan den Franschen koning; sedert dien is Vlaanderen het land der burgerlijke democratie en tegelijk een Dietsch land. De onderwerping der Nederlanden, die het koninkhjk huis van Frankrijk mislukt is, wordt eerlang nagestreefd door een uit dat huis gesproten zijtak, den Bourgondischen, niet voor Fransche doch voor eigen rekening. Het overgangsgebied tusschen Romaansche en Germaansche cultuur, dat de Nederlanden vormen, schijnt, langs het station eener huismacht, op weg eene politieke eenheid te worden. De organisatie, waardoor die eenheid gaandeweg moet worden bewerkt, is van de Fransche koningsmacht afgezien, wier instellingen door Philips den Goeden in de Nederlanden worden nagebootst. Het was in geenen deele de politische bewerktuiging eener stameenheid, die Philips beoogde; de Bourgondische huismacht baseerde zich op het bezit van Bourgondië. Eerst als dit hun oude bezit hun door den Franschen koning ontweldigd wordt, komen zij in het geval eene Nederlandsche dynastie te kunnen worden. Het slagveld van Nancy 38 NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. heeft er anders over beslist: door het huwelijk der verlaten Maria gaat Bourgondië in Habsburg op; en eerlang de Nederlanden, eer zij een rijk waren geworden, in de half Europa omvattende machtssfeer van Karei V. Als de onnatuurlijke verbinding Spanje-Duitschland wordt verbroken, blijft Nederland by Spanje. Die personeele unie heeft de belastingproef der Hervorming niet doorstaan. Is nu de Hervorming oorzaak der scheiding tusschen Holland en België, of is de verschillende wijze, waarop Noord en Zuid op de omstandigheden reageeren, slechts openbaring van een aan de Hervorming anterieur, diepgaand verschil? Ik meen het laatste. Het was er ver van af, dat Noord en Zuid, toen de Hervorming zich aankondigde, reeds een hechte staatkundige eenheid waren geworden; zelfs in veel opzichten nog geen cultureele. Een land als Gelderland b.v. had toen ongetwijfeld nog meer met de naburige Duitsche landen gemeen, dan met Vlaanderen of (Brabant. Of al de provinciën die het tegenwoordig NoordNederland uitmaken, ten slotte naar het Bourgondische centrum in de Nederlanden, naar Brussel hadden kunnen graviteeren, in de mate, waarin zij het ten slotte naar Hólland 'hebben gedaan, blijft een open vraag. Over Hólland als nieuw Noord-Nederlandsch centrum een enkel woord. Het oude centrum was Utrecht geweest, in een tijd toen de Noord-Nederlandsche bizonderheid zich uit de Nederduksche algemeenheid nog weinig zichtbaar had afgescheiden. Het politieke gezag van Utrecht hangt nauw samen met het gezag der Duitsche koningsmacht, en verviel met het vervallen van deze. Het proces der territoriale slatenvorming brengt in het Noorden Holland naar voren; eene huismacht die, uit Kennemerland gesproten, naar den eenen kant met haar aanspraken tot in Friesland reikt, naar de NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. 39 andere rijde post vat aan de Merwede en in Zeeland. Zij beheerscht dus de monden der groote rivieren en is tevens de brug naar Vlaanderen; over Zeeland bewester Schelde oefent zij geruimen tijd met Vlaanderen een condominium uit, zoodat de aanraking met dit meest beschaafde der middeleeuwsche Nederlanden een zeer levendige was. Had Utrechts bet eekenis samengehangen met den overwegenden Duitschen invloed in de vroegere middeleeuwen, Holland wordt het gewest, dat, door bemiddeling van Vlaanderen en gedeeltelijk ook van Brabant, in de latere middeleeuwen Fransche beschavingselementen in het Noorden invoert en tot den voor het Noorden passenden vorm verwerkt. Sedert de 13de eeuw ongeveer kan men zeggen, dat er een Hollandsche bizoneenheid bestaat, die niet alleen noch Duitsch noch Fransch', maar evenzeer noch Vlaamsen noch Friesch meer is. Dè Henegouwsche graven raken in Holland onthenegouwscht, de Beiersche ontduitscht, en het is de dwaasheid zelve in den strijd van Jacoba tegen Philips den doodsstrijd van een Dnitsch land tegen Waalsche overheersching te zien, zooals von Löher gedaan heeft in zyn Jakobaa von Bayern. Holland was in 1428 al sinds lang niet meer Duitsch. Zijn spreek- en schrijftaal hadden zich reeds gevormd en waren ten opzichte van het Duitsch wat zij nu nog zijn: een verwante doch andere taal. „Die seind alle de partibus inferioribus Rheni, deren deutsch wir nicht verstehn muegen", heet het in een Bazelschen tekst van 1435. Terwijl Holland zichzelf bleef, trad het toch in 1428 tot de Zuidelijke Nederlanden in een nauwer betrekking dan te voren. Zijn historische rol van beschaver van het Noorden begint nu eerst goed. De Bourgondische invloed uit zich in het nog niet onderworpen Noorden als een Hollandsche invloed. Aan gene zijde van de oostelijke 40 NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. grens van het tegenwoordig Noord-Nederland bevindt zich geen aantrekkingspunt van zoodanige kracht als dit Holland is; de landen die, in een halven cirkel, van Geertruidenburg tot het Vlie, Holland omringen, komen met Holland in nauwer aanraking dan met eenig ander Nederduitsch gewest. Holland vertoonde reeds vroeg de karaktertrekken, die de tachtigjarige oorlog verscherpt heeft en die het toen in meerdere of mindere mate aan de gansche Unie heeft weten in te drukken. Wanneer wij in dit verband van Holland spreken, bedoelen wij steeds Holland, Zeeland en West-Friesland tezamen-, die reeds zeer vroeg vereenigd zijn geweest en het ook in den opstand te midden der grootste gevaren altijd zijn gebleven. Zij vormen den mikrokosmos van Noord-Nederland, en nemen een zelfstandig aandeel in het cultuurleven der gezamenlijke Bourgondische landen. Economisch vervullen zij een eigen rol: die van zeevaarders, in tegenstelling tot Antwerpen, dat wel handelsmetropool is maar geen eigen zeevaart heeft. Ook in de geestelijke cultuur hebben zij een eigen individualiteit, die sterke invloeden van het Zuiden ondergaat maar daarvan steeds onderscheiden blijft. In de schilderschool bijvoorbeeld komt het verschil reeds zeer duidelijk uit. Hollandsche primitieven zijn onmiddellijk te onderkennen van Vlaamsche primitieven. Holland, van de Vlaamsche cultuur in veel opzichten afhankelijk, verwerkt deze zelfstandig en smelt haar om tot iets eigens. Geert de Groote is zeer onderscheiden van Ruysbroeck, en Erasmus niet denkbaar zonder zijn, in het klooster van nationaal Noord-Nederlandsche kleur, genoten opleiding. Dit aan de Hervorming auterieure verschil heeft zich later toegespitst als godsdienstverschil. Het godsdienstverschil is niet meer dan een bijzonder acute verschijning NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. 41 van het verschil in geestelijken aanleg tusschen Noord en Zuid, dat sinds lang bestond. Het moest doodelijk worden voor de staatkundige eenheid in een tijd, waarin het aan geen staat in Europa gelukt is het pariteitsbeginsel door te voeren. Alom wordt óf het katholicisme óf het protestantisme vernietigd, of hoogstens als streng bewaakte uitzondering in een kommerlijk bestaan geduld. Zóó in Frankrijk, zóó in ieder Zwitsersch kanton, in ieder Duitsch territorium. Dat in de Nederlanden het katholicisme onmachtig blijkt om het protestantisme, het protestantisme om het katholicisme ten onder te brengen, maar beide voortleven, respectievelijk in een Noordelijke en in een Zuidelijke helft gelocaliseerd, wijst er op, dat de oude grenslijn van het Romeinsche rijk eigenlijk nooit opgehouden had het gebied der Nederlanden in tweeën te deelen. Het is merkwaardig te zien hoe in zijn hervormingsbeweging Noord-Nederland zijn geestelijke zelfstandigheid tegelijk tegenover Zuid-Nederland en tegenover Duitschland handhaaft. De Hervorming in haar bijzondern Duitschen vorm, het lutheranisme, slaat hier niet in. De bevruchting komt ook thans uit het Zuiden, maar Holland maakt, van het uit het Zuiden ingedrongen calvinisme, iets onbetwistbaar eigens. Het tempert en nationaliseert het. Op de zuidelijke preciesheid ent het zijn rekkelijkheid; het versnijdt den scherpen geneefschen wijn met een goede dosis erasmianisme. En dan, tot een volwaardig nationaal bestaan gegroeid, meent Holland allen band met de zuidelijke basis zijner ontwikkeling af te mogen snijden. Het Zuiden wordt woestenij; slagveld van Europa. Het Noorden bestaat, gedurende eénigen tijd roemvol, op zichzelf. En toch blijkt spoedig, dat het zich van het Zuiden niet ten eenenmale desinteresseeren kan. Het ontnam 42 NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. België den toegang tot de zee en liet het vervolgens aan Spanje over. Maar dit van het wereldverkeer afgesneden België blijkt te arm en te zwak, om zich te kunnen verdedigen tegen Frankrijk. Holland brengt het dan in militairen zin in zijne macht, door de Barrière. De Oostenrijkers laten zich die welgevallen, doch met klimmend ongenoegen; en eindelijk zendt een Oostenrijksch vorst de Hollandsche garnizoenen zonder omwegen naar huis, en rammelt tegelijk aan de gesloten deur der Schelde. België was inderdaad, voor een huisheer met eenigermate normale aanspraken, onbewoonbaar geworden, zooals in 1792, wanneer de Fransche sansculot den Oostenrijker voor een korte poos vervangen heeft, het Scheldedecreet der Nationale Conventie den Hollander onmiddellijk beduiden komt. In 1794 keeren de Franschen terug, en is het met het voorrecht der Scheldesluiting voor altijd gedaan. Die de Scheldehaven bezit, en deze, zooals Frankrijk toen, te beveiligen heeft tegen een aanval, wil ook den Scheldemond hebben. Aan de Bataafsche Republiek vertrouwde Frankrijk de verdediging van dien mond niet toe. Het ontnam dien vazalstaat onmiddellijk Zeeuwsch-Vlaanderen en nam — want het had voor het nemen — bovendien het recht om bezetting te houden in Vlissingen. Als 1809 heeft bewezen, dat het bezit van Vlissingen onvoldoende is om een aanvaller buiten te sluiten, neemt Napoleon er heel Zeeland en ook den Brabantschen oever der Zeeuwsche stroomen bij. Er zijn in het Scheldevraagstuk, zooals het zich op het oogenblik voordoet, elementen, die aan de situatie van Napoleons tijd sterk herinneren. Ook thans is Antwerpen in handen eener macht, die wenschen moet het als aanvalsbasis tegen Engeland te kunnen gebruiken; ook thans moet bij Engeland de wensch worden ondersteld den vijand, zoodra het maar kan, in Antwerpen te NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. 43 treffen. Het verschil met den Franschen tijd is, dat de macht, die zich in Antwerpen komt vestigen, niet, nagenoeg tegelijk, ook Holland vermeesterd heeft, integendeel Hollands territoriale rechten ontziet, en het daardoor Engeland mogelijk maakt, dit eveneens te doen. Is deze toestand te beschouwen als van voorbijgaanden aard, of van blijvend karakter? Stel het geval dat, om welke reden dan ook, het behoud van Hollands onzijdigheid voor één van beide oorlogvoerende partijen, of voor beide tegelijk, geen belang meer oplevert, en Holland blijft aan den Scheldemond alleen ongemoeid, indien het dien verdedigen kan. Geen afstand van Zeeuwsch-Vlaanderen, het is onlangs *) met groote duidelijkheid aangetoond, kan Holland uit deze moeilijkheid redden: de vaargeul toch raakt telkens den noordelijken oever. De bezitter van ZeeuwschVlaanderen bezit dus nog geen Scheldegrendel; om dien te leggen is het bezit niet alleen van den tegenoverliggenden oever, maar van heel Zeeland bewester Schelde noodig. Willen- wij aan de genoemde moeilijkheid niet blootstaan, wij zouden Zeeland moeten opofferen, en wat koopen wij daarvoor? De vergrooting van de kans, dat gelijke moeilijkheid als wij ontvloden aan de Schelde, zich eerlang voor zou doen aan den Hoek. Een Nederland dat zijn positie aan de riviermonden aantasten laat, blijft geen Nederland meer. Een staat verzaakt niet straffeloos het beginsel van zijn wording. Den onzen hebben wij, door eigen inspanning en de gunst van het lot, aan de riviermonden kunnen vestigen in een tijd, dat wij nóch hoogerop aan de Schelde, nóch hoogerop aan den Rijn, met sterke politieke for- >) Door den heer J. H. Deibei, in zijne brochure: „De Scheldekwestie" (Amsterdam, Sept. 1916). 44 NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. maties te rekenen hadden. Die tijden zijn voorbij;, wat eenmaal enkel voorrecht was, is nu eene positie van zware verplichtingen geworden. Wij beheerschen den mond van Rijn en Schelde niet meer om die rivieren in vredestijd enkel te gebruiken en te laten gebruiken in zoover het ons past. Het artikel der Weener congresacte, dat de vrije vaart „sous le rapport du commerce" bedingt op gebied scheidende of door meer dan één gebied vloeiende rivieren, behoort, voor altijd, tot het publiek recht van Europa. Dat artikel belet ons de sluiting voor de handelsvaart; het laat ons het recht tot sluiting voor oorlogsvaartuigen. Het recht; noemen wij het liever den duren plicht. Zullen de hoogerop aan in Nederland uitmondende rivieren gelegen staten er in berusten dat de monden aan een ander behooren, dan moeten zij het vertrouwen behouden dat wij kunnen verhinderen dat die monden tot invalspoorten tegen hen kunnen worden gebruikt. Evenzeer moeten de bewoners der tegenovergelegen kust kunnen blijven vertrouwen, dat die monden geen uitvalspoorten zullen worden tegen hén. Het voortbestaan van een zelfstandig Noord-Nederland in het Europa van morgen is tot dezen prijs, en als wij, door afstand van een deel van ons historisch gebied, op dien prijs zouden willen zoeken af te dingen, ondermijnen wij enkel het geloof aan onze macht en onzen wil, om- dat gedeelte van onze taak te vervullen, dat ons ook dan nog resten zou. Want wie ook een Noord-Nederland construeert, construeert deze taak mede. Het is wel leerrijk de ententekaartjes nog eens te bezien, waarop, in het eerste jaar van den oorlog, tot prijs voor een afgestaan ZeeuwschVlaanderen, ons land met Oost-Friesland bedacht werd. De taak, die men ons ontnemen wilde aan den mond van de Schelde, kregen wij onmiddellijk terug aan den mond van de Eems. Wij willen echter die taak vervullen op het NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. 45 gebied, dat de historie ons met onze Noord-Nederlandsche eigenaardigheid heeft doen vervullen, het gebied, waaraan onze nationale herinneringen verknocht zijn. Tot dat gebied behoort Zeeland; tot dat gebied behoort OostFriesland niet. Wij zijn in het gelukkig geval, dat wij het verwerven ook van een duimbreed andermans grond niet behoeven te beschouwen als een levenskwestie voor onzen Staat. Wij zoeken geen vergrooting; wij wijzen ze zelfs af, in het nuchter besef, dat niemand ze ons aan zou bieden om niet. Evenmin willen wij het geringste stuk van onzen historischen grond verliezen, omdat wij overtuigd zijn van onze trouw aan de verplichtingen, die het bezit van dien grond ons tegenover Europa oplegt. Overtuigd van onze trouw; zeg ik daar niet te veel? Er is, een paar jaar voor den oorlog, in de jaren, dat Europa al zenuwachtig was, een Europeesch perskabaai geweest over Vlissingen, dat nimmer in dien vorm had kunnen ontstaan, als wij zonder ophouden onze plichten indachtig waren geweest. Dat de Scheldemond zonder grendel zou moeten zijn tegen oorlogsschepen, is toen van Ententezijde beweerd op grond van het tractaat van 1839, dat niets doet dan, voor de Schelde in het bijzonder, naar de straks aangehaalde bepaling van de Weener congresacte verwijzen. Eene bewering, in studeerkamer of collegezaal gemakkelijk te wederleggen. Het Europeesch debat in dagen van spanning heeft evenwel niet plaats in eene collegezaal; het heeft plaats op een rumoerige markt, waar het hartstochten zijn, die de argumenten ingeven. De alles beheerschende hartstocht was, in het Europa van 1910—'11, de argwaan geworden. In het plan tot den bouw van het fort te Vlissingen werd een Duitsche 46 NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. manoeuvre gezien, aan gezeglijk Nederland gedicteerd. Had Nederland zelf, in den loop der tijden, den grendel niet laten verroesten, hij had in 1911 niet opnieuw behoeven te worden gelegd, en alle aanleiding tot het kabaal ware vervallen. Want dat de feitelijke onsluitbaarheid der Schelde een noodzakelijk toebehoor zou zijn van den hl 1839 geschapen toestand is een bewering pottr le besoin de la cause, indien er ooit een geweest is. In 1839 was en bleef Vlissingen bewapend met middelen, die voor dien tijd voldoende waren; over die geheele zaak is toen geen woord gevallen. Wij zelf hadden, door ons na '66 en '70 in één richting blind te turen, tijdelijk bet gezicht op het geheel onzer verplichtingen verloren, tot de situatie uit het begin der 20steeeuw er ons weder aan herinneren kwam. Die uit het tractaat van 1839 het verbod tot sluiting der Schelde voor oorlogsvaartuigen lezen wil, tast niet slechts Nederlands rechten aan den mond dier ééne rivier aan, hij raakt den grond van Nederlands bestaan. Wat toch zegt het artikel van 1839, waarop het hier aankomt? Niets anders, dan dat de te Weenen reeds overeengekomen artikelen, artikelen dus, ontworpen met het oog bepaaldelijk op de vaart op den Rijn, van toepassing zullen zijn op de Schelde. Die dus uit die artikelen de onbestaanbaarheid van een Vlissingsch fort leest, kent hij niet tevens, 't zij aan Engeland 't zij aan Duitschland; beiden onderteekenaars der Weener congresacte, het recht toe, de slechting te vorderen van het fort aan den Hoek? Voor Nederland is in deze geheele zaak slechts één gebod geschreven: verzet tot het uiterste der middelen. Men zal mij misschien tegenwerpen, dat ik het vraagstuk heb bezien van Nederlandsen standpunt uit. Ik wil ook wel iets zeggen over het aspect van de zaak voor België en voor Duitschland. NEDERLAND, BELGIË EN DE SCHELDEMOND. 47 Of ik dat aspect in allen deele behaaglijk vind? Neen. Het zou voor Duitschland aangenamer zijn indien de Nederlanden er nimmer aan ontgroeid waren, voor het overblijfsel van den Bourgondischen staat aangenamer zijn, indien Noord-Nederland zich daaruit nimmer afgescheiden had. Zoo kan men voortgaan. Het zou voor Frankrijk aangenamer zijn, de veroveringen der eerste Republiek nimmer te hebben verloren; voor Italië, wederom te verwerven al wat eens Venetië bezat. In het rijk gedifferentieerd Europa staan, pp een kleine spanne gronds, een aantal gelijkelijk eerbiedwaardige herinneringen elkander in den weg. Het anders te willen, is te willen, dat de natiën haar beste zelf zouden gaan verloochenen ter wille van — den eeuwigen vrede, dacht gij? Dè vrede, die geen verandering meer duldt, is alleen de vrede van het graf . De natiën dragen niet tot bevruchting der wereld bij, door zich eerst te ontmannen. Zij hebben elkander in de oogen te zien; en gelukkig de oogen, die zich bewust zijn, geen wraak of hebzucht af te spiegelen. Zulke natiën, als zulke mannen, eindigen met elkander te verstaan. DE AFKOMST DER BOEREN. Het is mijn voornemen in de volgende bladzijden aan te toonen, dat na den tweeden overgang der Kaapkolonie aan Engeland, in 1806, toen dus de bevolking ophield uit Nederland of door bemiddeling van Nederland te worden gevoed, de afkomst der kolonisten voor ruim 50 pCt. Nederlandsch was, voor 27 pCt. Duitsch, voor meer dan 17 pCt. Fransch en voor ongeveer 5V» pCt. van andere nationaliteiten. Dit moet nog ten naastenbij de bloedmenging der Boerenbevolking van de Republieken zijn, want de districten, waaruit de groote trek van 1836 en volgende jaren plaats had, telden toen nog nagenoeg geen Engelsche bevolking; huwelijken met personen van Engelschen bloede waren nog slechts in Kaapstad en naaste omgevingN voorgekomen. En eerst in de laatste decenniën der 19de eeuw kunnen zich.de Boeren in de Republieken in eenigszins opmerkelijken getale met uitlanders hebben vermengd. Ieder die van Zuid-Afrikaansche verhoudingen .kennis draagt, weet hoe betrekkelijk zeldzaam in Vrijstaat en Transvaal huwelijken zelfs tusschen Nederlanders en Boeren waren. Wel zijn er een groot aantal immigranten binnengekomen, maar de oude boerenfamilies hebben dè bloedmenging van 1806 ongetwijfeld in hoofdzaak nog bewaard. In het Westen der Kaapkolonie, door en door een Boerenland, kan het niet anders wezen. Wel is in Kaapstad zelf en in de meerderheid der landdistricten van de Kolonie zeker een zoo groot percentage DE AFKOMST DER BOEREN. 49 Engelsch en Schotsch bloed in de oude kolonfetenfamilies gekomen, dat hier de getallen van 1806 niet meer tóepasselijk kunnen zijn. Door welke zij dan vervangen zouden moeten worden, is, bij gebrek aan gegevens, hier te lande in het geheel niet, en zou aan de Kaap slechts' na zorgvuldig genealogisch onderzoek vast te stellen zijn, wanneer b.v. het Geslacht-Register der Oude Kaapsche Familiën, van Christoffel Coetzee de Villiers I), dat voor de meeste familiën omstreeks 1806 ophoudt, voor de 19"1' eeuw door een even bekwame hand werd vervolgd. Het bloed van het overgroote deel dezer koloniale geslachten kan echter slechts gewijzigd, niet in den grond veranderd zijn. De huwelijken met mede-kolonisten van vóór 1806 moeten oneindig talrijker zijn geweest dan die met Engelschen, om een mathematische en om een geografische reden. Nimmer hebben de personen van Engelschen bloede de meerderheid in de Kolonie uitgemaakt; zij doen het nóg niet. En de Engelschen zijn meest geconcentreerd in de havensteden en in de districten, waar, zooals in Albany, de nakomelingen der Engelsche settlaars van 1820 wonen. De waarheid omtrent de afkomst der Bóeren is reeds in 1897 benaderd door den historicus Theal, die opgaf dat in 1795 het bloed der Kaapsche kolonisten vermoedelijk voor weinig minder dan */» Nederlandsen was, voor */« Fransch en voor het overige Duitsch en van andere nationaliteiten a). De reden waarom ik mij na Theal aan een berekening' van de bloedmenging der Boeren heb gewaagd, is in de eerste plaats dat zijn conclusie mij niet geheel juist schijnt: zij komt, naar mijn inzien, voor het Nederlandsche bloed i) In drie deden (Kaapstad 1893—1894); thans door de firma Nijhoff in den Haag aangekocht en van haar te ontbieden. 3) Theal, History of South Africa II, 326 (druk van 1897). Historie en Leren IV. , t, l , . ^, . 50 DE AFKOMST DER BOEREN. te gunstig, voor het Duitsche te ongunstig, slechts voor het Fransche ongeveer juist uit. Maar dan ook: Theal verzekert slechts, hij legt ons niet uit, langs welken weg hij tot zijn verhoudingsgetallen gekomen is. Het staatje van de herkomst van 1526 stamvaders tusschen 1657 en 1795, dat aan zijn opgaaf der bloedmenging van 1795 voorafgaat, zal hem bij de berekening diensten bewezen hebben, maar is niet voldoende om die alleen te dragen. Immers niet minderi dan op de stamvaders, komt het op de stammoeders, en niet minder dan op beide, komt het op de vruchtbaarheid der onderscheiden huwelijken aan. Theal geeft te kennen dat hij deze factoren in rekening brengt, maar hij zegt niet hoe. Of het hieraan toe te schrijven is dat niettegenstaande zijn door ieder erkend gezag gedurig nog afwijkende meeningen verkondigd worden, die op niets dan willekeur berusten? Hoe dikwijls is niet het aandeel van de Hugenooten aan de vorming der Afrikaander nationaliteit overschat. Vooral van Engelsche zijde, en na een Boeren-overwinning. Men scheen daar liever door den „ridderlijken" Franschman, dan door den botten Hollander beschaamd. Toen de la Rey Methuen losliet, heette het dat het bloed van den edelen Hugenoot, zijn voorvader, zich niet verloochenen kon. Blijkbaar wilde men te kennen geven dat de Boerengeneraal van een' der Hugenooten van 1688 afstamde. De stamvader, Pieter de la Rey, is echter niet in Zud-Afrika gekomen dan kort voor 1795, en was geboren te Utrecht. x) Of hij van een Hugenoot of van een honderd jaar voor 1688 ingekomen Waal afstamde, wie zal het zeggen? In elk geval was hij, toen hij in Zuid-Afrika voet aan wal zette, een Hollander zoo goed als de Percy's en Granville's Engelschen zijn of waren. i) Theal II, 332; Coetxee de Villiers III, 136. DE AFKOMST DER BOEREN. 51 Wat dergelijke beweringen te beteekenen hadden, kwam eerst goed uit als men op andere ©ogenblikken van dezelfde zijde hoorde verzekeren, dat de Boeren eigenlijk bastaards zijn, afkomelingen van sla venmoeders en Hottentotsche vrouwen. Maar ook de Boerenverheerlijfcing sloeg den bal wel eens mis. De Boeren willen niet naar Hollandschen maatstaf gemeten worden: zij zijn eene nationaliteit op zichzelf, met niet meer dan ruim 50 pCt. Hollandsen bloed in de aderen. Nog veel dwazer is het natuurlijk, zooals onlangs Dr. Vallentin deed, in de eerste plaats Duitschers in hen te zien Het vervolg zal voldoende leeren wat wij hiervan te denken hebben, zonder dat ik op de menigte onbewezen beweringen nader behoef in te gaan. Ter inleiding meen ik niet beter te kunnen doen dan de woorden van Theal te vertalen, den eenige die zich te dezer zake in een onderzoek heeft ingelaten dat dien naam verdient: „In de zeventiende en achttiende eeuw", zegt hij in zijn hoofdstuk over den toestand der kolonisten in 1795, „had men de gewoonte in officieele bescheiden achter iemands naam zijn geboorteplaats te vermelden, maar men vindt uitzonderingen op dezen regel. In de kerkregisters van de Kaapkolonie worden de namen van 1526 manspersonen gevonden die óf in gezelschap van hun vrouw, hier aankwamen, óf hun gezinnen uit Nederland na lieten komen, óf hier huwden en kinderen hadden. Deze heden zijn de voorvaders van nagenoeg de gansche Hollandsch sprekende bevolking van Zuid-Afrika, wier getal gedurende de negentiende eeuw door immigratie maar i) „Geschichte der Süd-Afrikanischen Republik" (Berlin iom), II, 14 en 89 noot; — „Hunnen in Süd-Afrika" (Berlin 190a), 127—133. 52 DE AFKOMST DER BOEREN. weinig vermeerderd is. Van 1391 dezer mannen zijn de geboorteplaatsen bekend; van de overige 135 zijn die nog niet uitgevonden. Van deze 1391 waren 745 Duitschers, dat is te zeggen zij kwamen van plaatsen nu binnen het Duitsche Rijk gelegen, maar een groot deel van hen waren uit gewesten onmiddellijk aan de Republiek grenzende, van Nederduitsch bloed en van de Hervormde belijdenis, en dus niet tot den staat, maar wel eenigermate tot het volk der Nederlanders behoorende. Van de overigen waren 434 Nederlanders, 72 Franschen, 34 Zwitsers, 29 Denen, 27 Zweden, 23 Belgen, 9 Noren, 8 Russen, 3 Engelschen, 2 Portugeezen, 2 Oostenrijkers, 1 Popi, 1 Italiaan en 1 Hongaar. Onder de 135 wier geboorteplaats niet is vermeld, kunnen, naar de namen te oordeelen, slechts 3 Franschen of Belgen zijn; de verhouding der Duitschers en Nederlanders onder hen wijkt naar alle waarschijnlijkheid niet ver af van die in de andere lijst. Deze cijfers geven echter geen juist beeld, tenzij zij zorgvuldig onderzocht, en enkele bizondere omstandigheden in aanmerking genomen worden. Er vloeide in werkelijkheid meer Fransch dan Duitsch bloed in de aderen der kolonisten van 1795, en nagenoeg (zoo niet ten volle) fi van het geheel was Nederlandsch. Schikt men de immigranten naar groepen van 25 jaar, dan ziet men dat meest alle Duitschers tot de laatst aangekomenen behoor en, terwijl bijna alle Franschen vroegtijdig inkwamen: (zie de tabel op blz. 53). „De meeste Franschen hadden vrouwen van hun eigen landaard, maar er is slechts één geval van een Duitsche vrouw die naar Zuid-Afrika kwam inde 17de, en geen enkel geval in de 18de eeuw. Al de vrouwelijke immigranten, met uitzondering van de Hugenooten, kwamen uit Nederland. Dan ook dient men wel in het oog te houden dat de Franschen veel vruchtbaarder waren dan de Duitschers. Zij kwamen naar Zuid-Afrika op jeugdigen leeftijd, en de afkomst der boeren. 53 (A. — Stamvaders van Kaapsche geslachten, 1657—1795.)x) 1657-11676-11701- 1736-11751- 1776- To- 1675.11700.11725. 1750.11775. 1795- taal. Duitschers ... 6 32 83 172 354 198 745 Nederlanders . . 32 48 97 69 82 106 434 Franschen . . . 1 50 10 1 2 8 72 Zwitsers . . . . || — 1 7 2 9 15 34 Denen 1 1 4 2 13 8 29 Zweden .... 3 — 2 3 6 13 27 Belgen 1 1 6 1 5 9 23 Noren ..... — — 3 3 1 2 9 Russen | — 1 — 1 4 2 8 Engelschen . . . j — — 1 1 — 1 3 Portugeezen ... — — 1 — — 1 2 Oostenrijkers . . I — — — 1 1 — 2 Pool — — — — — 1 1 Italiaan .... — — — — — 1 1 Hongaar .... — — — — — 1 1 Onbekend ... 2 j 20 49 16 23 25 135 Totaal . . I 46 154 263 ! 272 400 391 1526 hadden zich nooit aan uitspattingen, van welken aard ook, overgegeven. Onder de Duitschers waren zonder twjjfel lieden van onbesproken wandel, maar over het geheel waren het avonturiers, die niet trouwden en zich vestigden voor de beste levenskracht verbruikt was. „Een nauwkeurig onderzoek van de naamlijst toont verder aan dat naar alle waarschijnlijkheid het klimaat de Franschen bevoordeeld heeft. Het bloed der kolonisten 1) Dit opschrift is niet van Theal. 54 DE AFKOMST DER BOEREN. was in 1795 vermoedelijk' voor weinig minder dan V» 'Nederlandsen, voor V« Fransch, en voor de rest Duitsch en van andere nationaliteiten." Tot zoover Theal. Deze gansche berekening komt eerst in den in 1897 verschenen druk van het tweede deel van zijn groote werk voor: in den eersten druk van 1888 is zij niet te vinden. Blijkbaar heeft hy gebruik gemaakt van de gegevens van het in 1893 en 1894 door hem zelf in het licht gegeven werk van den overleden Christoffel Coetzee de Villiers: Geslacht-Register der Oude Kaapsche Familiën. ,,De bouwstoffen voor dit werk", zegt Theal in de bibliographie achter het tweede deel zijner History of South Africa, „werden verzameld door den heer Christoffel de Villiers van Kaapstad, bijgestaan door zijn vrouw, in een ijverigen arbeid die jaren duurde. Alle doop- en trouwboeken in de kerkarchieven van Kaapstad, Stellenbosch, Paarl, Tulbag'h, Malmesbury en Graaff Reinet, van de stichting dezer gemeenten tot het eind der 18de eeuw, werden geëxcerpeerd. Ongelukkig zijn deze registers niet geheel volledig bewaard, zoodat ook de testamenten, boedelbeschrijvingen en andere notarieele acten werden te baat genomen, alsmede de aanteekeningen in oude familiebijbels. Eindelijk werden de openbare archieven onderzocht, maar vóór dit onderzoek geheel was afgeloopen, stierf de onvermoeide man een plotselingen dood l)> en zijn weduwe overleefde hem niet lang. Zijn papieren bleven eenige jaren liggen, maar in 1892 besloot het gouvernement der Kaapkolonie ze te ordenen en te drukken en het parlement stond met algemeene stemmen de gelden toe. De zorg voor de uitgave werd mij opgedragen, en de heer J. W. Vlok — een hoogst ijverig en bekwaam i) Den 4den September 1887 (rie Theal's voorbericht voor het eerste deel). DE AFKOMST DER BOEREN. 55 man — was mijn helper. Wij werkten er negentien maanden lang aan. Het werk beslaat drie dikke kwartijnen in brevier type, en houdt de genealogieën in van meer dan 1500 onderscheiden familiën, waarvan sommige in een paar regels konden worden afgedaan, terwijl andere een dozijn bladzijden vullen. De geboorteplaatsen van meer dan 9/io der stamvaders konden worden opgegeven." z) Het is uit hetzelfde uitnemende werk van de Villiers", dat ik de gegevens voor mijn berekening heb getrokken. F Ik heb er alle met kinderen gezegende huwelijken uit opgeteekend, die van 1657 tot en met 1807 aan de Kaap zijn gesloten, en waarbij óf de man, óf de vrouw, óf beide van Europeesche geboorte waren. Huwelijken in Europa gesloten, maar waarin na aankomst der echtelieden aan de Kaap nog kinderen zijn verwekt, zijn voor Kaapsche huwelijken gerekend. De geboorteplaats van man en vrouw, en het aantal kinderen in elk huwelijk verwekt, zijn mede opgeteekend. In Europa geboren en naar de Kaap medegevoerde kinderen van immigranten komen evengoed als stamvaders of stammoeders voor als de ouders, altijd natuurlijk voor zooverre die kinderen aan de Kaap gehuwd zijn en nakomelingschap hebben gehad. In Europa geboren kinderen uit een huwelijk waarin ook aan de Kaap nog kinderen zijn verwekt, zijn dus niet als kinderen uit dat huwelijk geteld, maar als stamvaders of stammoeders, zoo zij aan den bovengestelden eisch voldeden; zoo niet, dan zijn zij verwaarloosd, evenals alle immigranten die óf geen, óf een' huwelijk hebben gesloten dat kinderloos bleef. Van huwelijken die slechts kinderen hebben opgeleverd, wier geslacht later uitgestorven is, of die alle Zuid-Afrika weder verlaten hebben (zooals met vele kinderen van Compagnie's dienaren en officieren het geval i) Theal'II, 387. 56 DE AFKOMST DER BOEREN. was), is het effect buiten rekening gelaten. Als gedoopte slavinnen of ex-slavinnen zijn beschouwd alle moeders die óf geen van, óf in plaats van een van de toevoeging „van Bengale", „van Surratte" en dergelijke achter den doopnaam hebben. Voor elke genealogie bij de Villiers is zorgvuldig nagegaan of te eeniger tijd door een vrouw weder Europeesch of slavenbloed in het geslacht is gekomen. Zoo ja, dan is zulk een huwelijk in de lijst opgenomen met vermelding van het getal kinderen. Waar noch de geboorteplaats, noch het land van herkomst van een stamvader (stammoeder) bij de Villiers is opgegeven, is ter bepaling van de vermoedelijke nationaliteit rekening gehouden met den aard van den geslachtsnaam en van de bij de kinderen uit zulk een huwelijk aan den dag komende voornamen, in het geslacht gebruikelijk. Bijna altijd is in zulk een geval de keus die gedaan moet worden, die tusschen de Nederlandsche en de Duitsche nationaliteit. In een aantal gevallen waren de opgaven van de Villiers te verbeteren of waar zij minder volledig waren aan te vullen uit twee reeksen registers van het archief der Oost-Indische Compagnie (bewaard in het Algemeen Rijksarchief in den Haag): de Kaapsche monsterrollen en de Kaapsche vrijboeken. De monsterrollen geven naam, geboorteplaats, rang en soldij van ieder Compagnie's dienaar, burgerlijk of militair; de vrijboeken geven naam, geboorteplaats en vroegeren rang van alle personen, die, aan de Kaap uit Compagnie's dienst ontslagen, er het recht van vrijburger verkregen. Natuurlijk komen alle stamvaders bij de Villiers, voor zoover zij niet onmiddellijk als vrije lieden geimmigreerd, maar via Compagnie's dienst Kaapsche burgers geworden zijn, in deze registers voor. De huwelijken uit de Villiers opgeteekend zijn niet alleen die van vrije lieden, maar ook van ambtenaren en DE AFKOMST DER BOEREN. 57 militairen. Zijn hun kinderen aan de Kaap gebleven, dan behoort het geslacht voortaan aan de Kaapsche nationaliteit zoo goed als de andere; is de familie in haar geheel naar Europa teruggekeerd, dan is, gelijk ik reeds vermeldde, het effect der huwelijken, in zulk een familie gesloten, niet in rekening gebracht. Valt ondanks alle te baat genomen middelen de nationaliteit van een persoon niet met eenigen graad van waarschijnlijkheid vast te stellen, dan wordt het effect zijner deelneming aan de voortteling te goed geschreven aan eene onbekende nationaliteit. &\ in Ik zeide daareven dat ik alle huwelijken aan de Kaap gesloten, waarbij één of beide der echtelingen niet-Kaapsch waren, had opgeteekend tot 1807. Dit is niet geheel juist. Ik heb ze alle opgeteekend, ook die na 1807, maar de na dat jaar geslotene heb ik bij mijn berekening der bloedmenging verwaarloosd. De Villiers heeft zich ten doel gesteld (blijkens een in 1884 geschreven stuk), de genealogieën te vervolgen „tot ongeveer vijftig of zestig jaren geleden. De tegenwoordige geslachten zullen dan daarin hunne ouders of grootouders kunnen vinden en kunnen het geslachtsregister alzoo zelve verder aanvullen" z) Dit doel is niet volkomen bereikt. De genealogieën van vóór 1800 ontstane geslachten zijn slechts voor een deel tot een lateren datum dan dat jaar gebracht. Het nieuwe bloed, tot 1795 opgenomen, is echter in zijn geheel in de lijsten van de Villiers verantwoord, en zelfs met dezen verstande.dat de huwelijken van personen, die vóór de eerste overgave aan de Engelschen (September 1795) in het land gekomen zijn, nog vermeld zijn, ook voor zoover zij na dat tijdstip gesloten werden. Evenzoo is het gesteld met het nieuwe bloed, aangebracht door of ten gevolge var. de Bataafsche occupatie van 1803—1806. Tot 1) De Villiers I, p. III. 58 DE AFKOMST DER BOEREN. 1813 ongeveer raag men rekenen dat de huwelijken van'door deze occupatie in het land gekomen personen verantwoord zijn. En daar ik de data niet van aankomst in ZuidAfrika, maar van het sluiten der huwelijken tot grondslag van mijn berekening gelegd heb, mag men aannemen dat mijne lijst ten naastenbij nauwkeurig blijft tot 1813, met deze enkele uitzondering, dat niet alle Engelsch bloéd, gedurende de jaren 1795—1803 en 1806—1813 in de Kaapsche familiën opgenomen of daaruit verrijkt, is verantwoord. Immers eensdeels is de genealogie van een aantal oude familiën niet verder dan tot 1795 of 1800 gebracht , en anderdeels zijn Engelsche stamvaders van na 1795 niet meer als stichters van nieuwe geslachten door de Villiers opgenomen. Er kan dus tusschen 1795 en 1807 een klein percentage Engelsch bloed in oude Kaapsche familiën gekomen zijn, dat in mijne lijst niet tot zijn recht komt. Van eenig belang kan dit percentage echter onmogelijk wezen, daar de Engelsche occupatie, tot 1813 een voorloopige, aanvankelijk haast geen Engelsche vrouwen aan de Kaap bracht*)• Van meer belang is natuurlijk het aantal Engelsche mannen, tusschen 1795 en 1813 aan de Kaap met meisjes van daar gehuwd. De sporen van deze huwelijken vindt men in onderscheiden genealogieën bij de Villiers, maar het aantal is onmogelijk vast te stellen, daar, gely'k gezegd, niet alle genealogieën zich ook over deze jaren uitstrekken. Bovendien, de kinderen van dergelijke huwelijken zijn niet vermeld, daar zij naar familienaam niet meer tot de oud-Kaapsche, maar tot de Engelsch-Kaapsche geslachten moeten worden gerekend. Wanneer ik dus de bloedmenging der oude Kaapsche familiën omstreeks 1807 op ga geven, zie ik niet voorbij i) Zooals b.v. overtuigend bHjkt uit de merkwaardige schildering der Kaapsche maatschappij omstreeks 1800 in de gedenkschriften van Lady Anne Barnard, in 1901 te Londen verschenen onder den titel „South Africa a century ago." de afkomst der boeren. 59 dat, uit Engelsche mannen en Kaapsche vrouwen, toen ook reeds een klein getal Engelsch-Kaapsche familiën waren ontstaan. Huwelijken tusschen Engelschen en Engelschen werden in eenigszins grooten getale eerst mogelijk, nadat in 1819 en 1820 de 5000 Engelsche settlaars in gezinnen overgekomen waren en zich in het Zuid-Oosten der Kolonie hadden gevestigd. Albany en het omliggende land is sinds dien de eenige zuiver-Engelsche streek van de Kolonie gebleven. Ik heb het jaar 1807 als eindpunt aangenomen, omdat het de verrijking tengevolge der Bataafsche occupatie nog goeddeels insluit, en omdat het een goed punt ter vergelijking oplevert met het beginjaar 1657. Daartusschen liggen anderhalve eeuw, die ik in vijf tijdperken van 30 jaar heb verdeeld. Het eerste tijdperk eindigt dan juist voor de komst der Hugenooten, en bewijst dat het een Nederlandsche stam was, waarop die sterke nieuwe loot werd ingeënt. Het tweede toont aan, dat in de dertig jaar waarbinnen de Hugenooten-immigratie plaats had, de Nederlandsche immigratie toch nog grooter effect dan de Fransche behield. In het derde houdt de Fransche immigratie nagenoeg op, en komt het effect der Duitsche aan dat der voortgezette Nederlandsche bijna gelijk. In het vierde tijdperk heeft de Duitsche immigratie een aanmerkelijken, in het vijfde een nauw merkbaren voorsprong op de Nederlandsche. B. Stamvaders en stammoeders van Kaapsche geslachten, met het aantal hunner kinderen, 1657—1807. • *) i) Voor deze lijst, te groot om in dezen bundel te worden herdrukt, verwijs ik naar de uitgave van dit opstel in boekvorm (no. 9 der geschriften van bet Algemeen Nederlandsch Verbond). Zij vult de bladzijden 30—105 val> dat werkje, is chronologisch gerangschikt en in acht kolommen gedrukt, waarvan de eerste 60 DE AFKOMST DER BOEREN. Ik heb nu de kinderen, verwekt in de tusschen 1657 en 1687 gesloten huwelijken, naar de nationaliteit der ouders in rubrieken gebracht, en eveneens gehandeld voor elk volgend tijdperk van 30 jaren. Is een kind geboren uit een huwelijk tusschen personen van gelijke nationaliteit, dan is het voor vol aan die nationaliteit toegewezen. Verschilt de nationaliteit van den vader van die van de moeder, dan wordt het kind zoowel bij de eene als bij de andere nationaliteit opgeteld, maar bij elke voor de helft. Is een der ouders aan de Kaap geboren, dan komt het kind dus slechts voor de helft in een der rubrieken voor, daar voor de andere helft zijn bloedmenging afhangt van reeds hooger op de lijst verantwoorde huwelijken. Slavinnen en Kaffervrouwen zijn steeds als personen van vreemde nationaliteit beschouwd, ook al zijn die slavinnen wellicht in Zuid-Afrika geboren. Met welke getallen moeten nu de in de onderscheiden rubrieken verkregen grootheden vermenigvuldigd worden, om uit te drukken welke waarde zij voor de bloedmenging der Boeren hebben gehad? Deze vraag komt neer op een andere: in hoeveel jaren is telkens de blanke bevolking van Zuid-Afrika verdubbeld? In 1672 bedroeg de blanke bevolking, Compagnie's dienaars en militairen uitgezonderd, 221 personen x), in 1679:289"); in 1687: 612 3); in 1691 (na aankomst van het gros der inhoudt: datum van aankomst aan de Kaap; de tweede: naam van den stamvader (stammoeder); de derde: zijne (hare) geboorteplaats; de vierde: den datum van het huwelijk; de v^fde: naam van de vrouw (den man) waarmede de stamvader (stammoeder) in het huwelijk treedt; de zesde: geboorteplaats dier vrouw (van dien man); de zevende: aantal kinderen in het huwelijk verwekt; de achtste: aanduiding van de nationaliteit welke voor de echtelieden onderscheidenlijk wordt in rekening gebracht. i) Theal I, 201. 3) Theal I, 343. 3) Theal I, 335. DE AFKOMST OER BOEREN. 61 Hugenooten) omstreeks 1000 *); in 1715 :1886 x); in 1722 : 2212 2): in 1740: 3920 a); in 1754: 5510 3); in 1772: 8387 4.); in 1783: 11.064 4); in 1791: 13.067 5); in 1795: 14.952 6): in 1798: 21.746 7); m 1805: 25.775 8); in 1806: 26.159 9); in 1813: 33.96810); in 1819: 42.217n); in 1820: 43.097"); in 1823 : 48.699"). Deze opgaven zijn' voor Compagnie's tijd geregeld te laag'3), daar er, aan den rand der kolonie, boerengezinnen aan de controle van het naaste landdrostkantoor schijnen te zijn ontsnapt. Dit zal de hoofdoorzaak zijn van het groote verschil tusschen de laatste Hollandsche opgave ,(1795) en de eerste Engelsche (1797—'98); een andere oorzaak is dat in den Engelschen tijd niet de burgers als zoodanig, naar de Christenen van vrije geboorte werden geteld. Men telde toen afzonderlijk de Christenen, de slaven en de vrij levende naturellen; onder het totaal der Christenen moeten eenige gedoopte inlandsche huisbedienden, die niet in slavernij verkeerden, begrepen zijn. Het aanmerkelijk verschil tusschen de opgave van 1820 en die van 1823 vindt zijn oorzaak in de immigratie. Achtereenvolgens had die, sedert de kolonie voor goed aan Engeland behoorde, bedragen: in 1815: 46 personen; i) Theal I, 365. 3) Jaarlijksche opneemrollen der Kaapsche bevolking (Rijksarchief, den Haag. 3) Theal H, 86. 4) Verslag-Nederbnrgh en Frijkeains (Rijksarchief, den Haag). 5) Theal II, 333. 6) Theal, Records of the Cape Colony 1793—1796, P- 296- 7) Montgomery Martin, History of the British Colonies IV, 80. 8) Theal III, ui. 9) Montgomery Martin IV, 80. 10) Theal, Records of the Cape Colony 1813—1815, p. 399. 11) Theal III, 334. 12) Montgomery Martin IV, 81. 13) Theal I, 334. 62 DE AFKOMST DER BOEREN. in 1816: 85; in 1817: 419 in 1818: 230; in 1819: 429 2); in 1820: 4300 2). Voor de jaren 1821—1824 vind ik geen opgave, maar van een immigratie op de schaal van 1817 en 1819—'20, die het gevolg was van bepaalde in Europa genomen maatregelen, is toen geen sprake geweest. In 1825 bedroeg het aantal immigranten 114; in 1826: 116; in 1827: 114; in 1828: 135; in 1829: 197; in 1830: 204; in 1831: 114, en in 1832: 196 3). Een geregelde matige toevloed dus van Britten, met het enkele uitzonderingsjaar 1820. De duizendtallen zijn eerst in de tweede helft der 19de eeuw binnengekomen, sedert de ontdekking der diamantmijnen1. Uit bovengenoemde getallen blijkt, dat sedert 1691, toen de bevolking voor het eerst zoo aanzienlijk was geworden dat de toeneming door geboorte die door immigratie overtrof, het aantal Kaapsche burgers gemiddeld verdubbeld is geworden in 25 jaar. De op een zeker tijdstip aanwezige bevolking schijnt door geboorte gemiddeld verdubbeld te zijn geworden in 30 jaar, en de snellere verdubbeÜng dan in 30 jaar is het gevolg van immigratie. Wij hebben dus het volgende schema, dat de werkelijkheid nabij komt. 1691 : 1.000 1721 : 2.000 + 500 1751 : 4.000 + 1.000 + 750 1781 : 8.000 + 2.000 + 1.500 + 1.250 1811 : 16.000 + 4.000 + 3.000 + 2.500 + 4.000. Ik vermenigvuldig dus de in de eerste horizontale rubriek verkregen getallen met 16, die in de tweede met 8, in de derde met 4, in de vierde met 2 en in de vijfde met 1. Er zijn natuurlijk familiën aan wier voor- i) Schotsche immigratie-onderneming (Theal III, 319). 3) Immigratie-onderneming van de Engelsche regeering (Theal III, 337 vv.). 3) Montgomery Martin IV, 83. DE AFKOMST DER BOEREN. 63 beeldige vruchtbaarheid door deze vermenigvuldigers geen recht wordt gedaan. Zoo had het in 1687 gesloten huwelijk tusschen Jan Smit en Adriana Tol 5 kinderen, 42 kleinkinderen die den naam Smit droegen, 138 achterkleinkinderen en 306 achter-achterkleinkinderen alleen van dien familienaam *); het in 1690 gesloten huwelijk van Jacob de Villiers en Marguerite Gardiol had 11 kinderen, 57 kleinkinderen van den naam de Villiers en 172 dergelijke achterkleinkinderen 2); het in 1717 gesloten huwelijk tusschen Jacob Kruger en Johanna Kemp had 8 kinderen, 45 kleinkinderen van den naam Kruger, en 111 dergelijke achterkleinkinderen 3). Maar wij moeten naar gemiddelde cijfers zoeken, en' de omstandigheden laten geen andere dan' de aangenome toe. De eenige uitzondering die geraden schijnt is, voor het cijfer der Franschen in de tweede rubriek niet 8 maar 10 als vermenigvuldiger te nemen. Immers nog geruirnen tijd huwden de Hugenootenfamilies bij voorkeur onder elkander, en hetzelfde verschil in vruchtbaarheid dat op 123 Franschen die in de periode 1688—1717 aan de voortteling hebben deelgenomen, het kindercijfer op veel hooger getal brengt dan de vergelijking met de totalen der Nederlandsche en der Duitsche ouders (256 en 104) zou doen verwachten, heeft zich nog eenigen tijd, minstens wel tot op het midden der 18de eeuw, doen gelden, gelijk de genealogiën bij de Villiers met zekerheid uitwijzen. Hierachtei volgt nu mijn tabel: 1) De Villiers III, 375 vv. 2) id. I, p.. XX vv. 3) id. II, 174 vv. C. Verhouding der kinderen in onderscheiden tijdperken gewonnen door: Tijdperken Vermenigvuldiger Nederlanders Duitschers Franschen Denen Zweden Noren D.-Zwitsers Fr.-Zwitsers Vlamingen Walen Engelschen Amerikanen Russen Polen Bohemers Corsicanen Italianen Portugeezen Luxemburgers Slavinnen Kaffervrouwen Onbekend Totalen 1657- A 252% soVi is 3 7% — 2 — 13% — - - 3V« — 10% 338 1687 1 ( 4040 808 I 240 | 48 I I20 — 13 — 2l6 — — — |— — — — I — — — 56 | — l68 j 5.728 1688- (I 602% 228% I 386% I 12 I 8% 8% 3% — 13 —3-2 1- - — Vt \— 1717 ( 4820 1828 3865 96 | 68 68 28 — 104 / — 24 — 16 _j_ _ _| 4 j_ 132 j 11.353 1718- ( 465 438VÏ 34Vi | 6% 15 8Vs zy» 3V% 1% 3 V» 3 S - — - 18 loos 1747 i 1860 '754 138 | 26 60 34 io 14 6 13 2 13 — — ——— 30 — — — 72 4020 1748- l 447 776 16 68 36% — 15 — 2% % 21/s Vï - - — 21 - 30 i.395Vs 1777 2( 894 1532 32 136 53 — 30 — 5 I 1 — — S 1 — — — 42 - 60 3.791 I7£8_ 1 487% 5031/i i3Vs ioi/j 22 11 12% 6i/s 14% — 5 — - 2 2 | HA 1% 11% 1% 15 1.121% 1807 I j I | t j 2.254VS J 1987 I 465% 100 79*1 281 35* 10 45 j3%8i/,J 3I 2 3 3%|l/j 2 I 6V, 11/1 361/j i%[ 9° S-i65 Totalenj 12.101%I 6 425V» I 4-2881/, 316IA 323 | "3 | »»% «>% 345% | «3 3» | " | ifi 2 5I1 2 |si% 1% 113V» i%| 447 24.913^ *) Voor de Franschen -. 10. DE AFKOMST DER BOEREN. 65 Heeft men mijn betoog gevolgd, dan zal men inzien, dat het in de laatste rubriek verkregen totaal, 24.913Vi, ongeveer het bedrag der bevolking in 1807, de ongehuwde immigranten afgetrokken, moet uitdrukken. Wel zijn in de rubriek 1778—1807 kinderen in rekening gebracht die eerst na 1807 zijn geboren, daar het effect is opgenomen van alle tot en met 1807 gesloten huwelijken, maar daar staat tegenover, dat een aantal van de sedert 1778 geborenen reeds kinderen hadden in 1807, die in mijn tabel niet tot hun recht konden komen, daar de vermenigvuldiger voor de laatste horizontale rubriek noodzakelijk 1 moest zijn. Vergelijkt men nu de uitkomst der volkstelling van 1800 (26.159) met die van 1813 (33.968), dan kan een getal van een kleine 25.000 inwoners, de kinderlooze immigranten buiten rekening gelaten, voor Januari 1808 onmogelijk ver van de waarheid zijn. De getallen uit de rubriek der ouders van onbekende nationaliteit kunnen veilig aldus worden gebruikt, dat de helft worde beschouwd als toe te komen aan ouders die aan de Kaap geboren zijn, 't zij van slaven- of van Kaapsch burgerbloed. De andere helft moet in rekening worden gebracht als toekomende aan de Nederlandsche en aan de Duitsche nationaliteit, en wel in de verhouding die overigens tusschen deze twee bestaat. Ik vermeerder dus het Nederlandsche totaal met 150 en het Duitsche met 75, en tel verder bij de Nederlanders de Vlamingen op, bij de Duitschers de Duitsche Zwitsers en Luxemburgers; bij de Franschen de Fransche Zwitsers en Walen. De totalen worden dan: voor de Nederlanders 12.597, voor de Duitschers 6.6141/!, voor de Franschen 4.322, of ten naastenbij 50Vs, 27 en lTW/o, zoodat de andere nationaliteiten, benevens het inlandsen bloed, slechts deel hebben voor bijna 5V»%, waaronder het inlandsch bloed voor nog geen lo/,. Historie en Leren IV. 5 D. Ouders buiten de Kaap geboren, 1657—1807, 1657—1687. 1688—1717. 1718—1747. 1748—1777. 1778—1807. Totaal. M. | V. | 'f. M. | V. | T. M. V. T. M. | V. } T. M. V. | T. m. [ V. T. Nederlanders 70 64 134 130 126 256 105 88 193 99 68 167 125 67 192 529 413 942 Duitschers 18 2 20 97 7 104 178 10 188 330 26 356 218 50 268 842 95 936 Franschen 4 3 7 66 57 123 3 3 6 4 4 8 9 1 10 86 68 154 Denen 1 — 1 3 — 3 5 — 5 18 — 18 12 — 12 39 — 39 Zweden 3 — 3 3 — 3 6 1 711 11213 11436 3 39 Noren — — — 3 — 3 3 3 — — — 5 5 11 — 11 Duitsche Zwitsers 1 — 12 — 21 — 14 — 4 6 — 6 14 — 14 Fransche Zwitsers — — — — — — 1 — 1 — — — 7 — 7 8 — 8 Vlamingen 31 4538 — — — 2 — 24 — 4 14 4 18 Walen — — — — — — — 1 1 1 — 1 — — — 1 1 2 Engelschen — — — 1 — 1 — 1 1 — — — 1 2 3 2 3 5 Amerikanen — — — — — — 1 — 1 — — — — — — 1 — 1 Russen — — — 1 — 1 — — — — — — — — — 1 — 1 Polen ____________ i_ 1 i — 1 Bohemers — — — — — — — — — — 1 1 — — — — 1 1 Corsicanen — — — — — — — — — 1 — 1 — — — i — i Italianen — — — — — — — — — — — — 1 — 1 1 — 1 Portugeeïen — — — — — — 1 — 1 — — — 1 — 1 2 — 2 Levantijnen — — — — — — — — — — 1 1 — — — — 1 1 Luxemburgers — — — — — — — — — — — — 1 — 1 1 — 1 Slavinnen — 1 1 — 1 i — — — — 9 9 — 7 7 — 18 18 Kaffervrouwen — — — — — — — — — — — — — 1 i — 1 1 Onbekend — 9 9 2 7 9 2 7 9 — 20 20— 9 9 4 52 56 I 1 L Totaal . . . 100 80 180 313 2011514 3061 ui 417 470 130 600 4041 138 542 15936602253 DB AFKOMST DER BOEREN. 67 Hoe noodig het is, gelijk in onze tabel geschiedde, de vruchtbaarheid der in het land gebleven en niet in beide linies uitgestorven familiën tot grondslag te nemen, blijkt, wanneer ik dezelfde bewerking toepas op een andere tabel, waarin alleen met het getal der aan de voortteling deelgenomen hebbende ouders van elke nationaliteit is rekening gehouden1: (zie hiernaast). Vermenigvuldig ik de getallen van1 de eerste verticale rubriek dezer tabel met 16, die der tweede met 8, die der derde met 4, der vierde met 2 en der vijfde met 1, dan krijg ik de totalen 2880 4112 1668 1200 542 of in 't geheel 10402, terwijl ik voor de Nederlanders 5490, voor de Duitschers 2866 en voor de Franschen 1108 als totaal verkrijg. Voeg ik ook' hier aan de Nederlanders en aan de Duitschers hun aandeel uit de „onbekenden" a 100 en a 50 toe, en verder aan de Nederlanders de Vlamingen (136), aan de Duitschers de Duitsche Zwitsers (50) en den' Luxemburger (1), aan de Franschen de Fransche Zwitsers (11) en de Walen (6), dan worden de totalen voor deze drie groepen: Nederlanders 5726, Duitschers 2967, Fransche 1125, of ten naastenbij 54»/6, 28Vs en 10Vs%, getallen die ongetwijfeld veel minder met de werkelijkheid overeenkomen dan de zooeven gevondene. Het verschil ten aanzien der Nederlanders wordt uitgewerkt door het en £/ December 1918. 2) De Jonge, Opkomst, IV, 134. 166 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË onse vrient te wesen. Het fondament is nu geleyt; een goet deel van 't vruchtbaerste lantschap en de visrïjcxte zee van Indien is uwe!" — Doch de jubel om ieders nu verzekerde vriendschap wordt onmiddellijk door het geweten achterhaald: „Sent ons nu doch groote menichte van volck, met alle wootlïjckheden. Wilt doch in aller manieren voorcomen dat men de Javanen niet leere oorlogen ..." Al genoeg, nietwaar, uit de kraamkamer van het Nederlandsen-Indisch gezag. In eene wereld waarin het niet dan list en geweld te onderkennen weet, heeft het zich gevestigd door list en geweld, en verwacht zijn behoud alleen van de machtsmiddelen van het moederland, en van het klein houden van den inlander. Kan zulk een gezag verzaken wat de wet was van zijn ontstaan? Het is geen vraag meer; het Nederlandsen-Indisch gezag heeft die wet lang verzaakt, in het zekere besef dat het anders te gronde zou zijn gegaan. De machtsmiddelen van het moederland! Wat vermogen zij, in de wereld van 1918 en vervolgens? Het klein houden van den inlander! Alsof het niet onze statistieken zijn, die hem zijn getal leerden kennen! Eer en reputatie van het Nederlandsche volk worden niet langer afhankelijk geacht van de mate van schrik, door zijn bestraffing van des inlanders, „boosheyt" opgewekt. Wij zien in den inlander den booze niet meer; heeft hij opgehouden, in ons het varkensvleesch etend ontuig te zien? Er is een woord van Kipling: East is East and West is West, and never the twain shall meet. Het antwoord daarop is: they met three hundred years ago. Als met i) Ibid., 179. IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 167 verandering van slechts ééne letter de stelling luidde: never the twain shall melt, zoude er over te praten1 zijn. Zij hebben elkander ontmoet en zullen voortgaan elkander te ontmoeten; het gebied' hunner onderlinge betrekkingen breidt zich aanhoudend uit. Die betrekkingen oefenen dagelijkschen invloed uit op een overgroot deel van het materieel en geestelijk leven van Oost, en op een toenemend deel van dat van West. Zij vervullen de koloniale staatkunde; zouden zij de koloniale geschiedenis niet vervullen? Bij deze vraag wordt het ons pijnlijk te moede. Al dadelijk, omdat de voor de hand liggende taalmiddelen zoo onvoldoende zijn om' de wereld van gedachten te belichamen welke die vraag bij ons oprijzen doet. Koloniale geschiedenis, wat zal het anders zijn dan de geschiedenis eener kolonie? Wat beteekent colonia, dan volkplanting? Hebben wij dan ons volk in Indië geplant? Coen heeft gemeend dat het mogelijk was. Niet alleen de Kaap denkt hjj zich met Nederlanders bevolkt, maar ook Jacatra, Amboina, Banda r). De geschiedenis heeft over zijn pogingen het vonnis der onuitvoerbaarheid gestreken. Nederlandsche mannen en vrouwen begeven zich heden ten dage naar Indië, in evenvele duizendtallen als het hem moeite kostte er dozijnen te verkrijgen, mannen en vrouweïvyan eene hoedanigheid die zich boven die van het rampzalig uitvaagsel dat uit Compagnie's schepen te Batavia voet aan wal zette (mannen, klaagt hij, „wien het te veel moeyten is om te gaepen en de vrucht in de mont t'ontfangen, ja als het haer in de mont wayt' zijn zij te luy om te kauwen," 2) vrouwen „d'aldervilste van Nederlant" 3), hemelhoog l) Ibid., 313—'14. 3) Ibid., 354. 3) Coen aan de bewindhebbers, 6 September 162a. 168 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË verheft, en al die mannen en vrouwen weten, dat zij in Indië niet dan gasten zullen blijven, dat hun nageslacht, mochten zij het daar willen planten, in den strijd tegen 's lands stille kracht de mindere zal blijken. De geschiedenis der Nederlanders in Indië zal nooit ofte nimmer die eener Nederlandsche volksgemeenschap zijn. Het gebruik heeft al spoedig aan het woord kolonie een ruimere beteekenis toegekend dan die der volk's planting alleen, en er elke overzeesche bezitting onder begrepen; naast de colonie de peuplement, de colonie cfexploitation. Eigenlijk schuiven die beide termen een eindweegs over elkander heen. Bij Willem Usselincx, bij Jan Pietersz. Coen zijn beide begrippen nog één, en de geschiedenis van Nieuw-Nederland, die van Nieuw-Engeland, van Virginië, zijn er toonbeelden van, hoe laat, hoe moeilijk', hoe onwillig een volkplantend moederland de jonge loot uit de banden van het exploitatie-regiem geheel ontslaat. Sedert dat ontslag allerwege werd afgedwongen, en in den strijd voor economische onafhankelijkheid in den regel ook de staatkundige bevochten werd 't zij in naam 't zij iin wezen, bleven als exploitatiegebieden slechts gewesten over, dun of ook dicht bevolkt door een in de oogen van den exploitant inferieur ras. Liefst dicht bevolkt; het is gemakkelijker, van een bestaande productie de room af te scheppen, dan zelf nieuwe productiefactoren in het leven te roepen. Dat vermag huidige kapitaalkracht dank zij de zeer geperfectionneerde middelen waarover zij beschikt; dat vermochten Engelschen of Nederlanders de zeventiende eeuw slechts in zeer bescheiden mate. Zoo zien wij thans tegelijk het Europeesch kapitaal opereeren in nog gisteren maagdelijke gebieden, en zijne functiën uitbreiden in werelden die reeds eeuwen lang terrein van economische exploitatie voor Europa zijn geweest. Om bij Nederlandsch- IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 169 Indië te blijven, wij zien er het Nederlandsche element achtereenvolgens optreden in de rol van monopoliseerend beheerscher aller handelsbetrekkingen, van aanplanter van landbouwproducten voor de Europeesche markt, van mijnexploitant, en de aanwezigheid der mijnproducten zal het in toenemende mate kunnen doen trachten, ter plaatse zelf op te treden als industrieel producent. De betrekking dus, die reeds een zeer lang verleden achter zich heeft, blijft niet zonder mogelijkheid van nog lange toekomst. Het Europeesche (wij behooren eigenlijk voortaan te zeggen: het Europeesch-Amerikaansche) kapitaal, dat nu voor het eerst iets uit te richten weet met Witwatersrand en Klondykè, verlaat daarom de oevers van Ganges of Solo niet. Een verschijnsel van de allergrootste historische beteekenis verrijst, op dit punt onzer overweging, in ons verbaasd gezicht. In de economische wereld van het Oosten, waarin de ellebogen van een Coen en Clive hem ruim baan maakten en waarin hij zich sedert onafgebroken de meester was blijven vóelen, is de trotsche Westerling niet meer alleen. Hij ondervindt er de mededinging van een Oost-Aziatisch volk, dat, uit een staat van legendaire afzondering en stagnatie, in de tweede helft der negentiende eeuw in de wereld van stoom en electriciteit onverhoeds is overgesprongen. En niet alleen dat Japan hem verrassingen bereidt door wat het zelf vermag; gevoelt het ook niet de roeping, de voorganger, de leermeester te zijn van andere Aziaten? Sedert het als economisch zelfstandige optrad en zich propageert, stelde het het Chineesche, stelde het in ruimeren zin het Aziatische probleem. Welke rol de Europeaan in Britsch-, in Fransch-, in Nederlandsen -Indië, welke de Amerikaan op de Philippijnen zal kunnen blijven vervullen, is eene uiterst samengestelde vraag geworden, 170 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË waarvan de beantwoording van een groot aantal factoren afhangt, van veel meer dan van den eigen wil van het nog overheerschende element alleen. De tijden hebben dit element gedwongen, zich den inlander niet enkel meer als object voor te stellen, maar als subject, dat op de bepaling der onderlinge verhouding wassenden invloed verkrijgen zal. Wat wij van hem denken, is vopr de toekomst van minder gewicht geworden, dan wat hij denkt van ons. Zal hij den indringer blijven dulden? en zoo ja ,hoe lang nog, en waarom? Gij allen kent het woord, dat westersch inzicht gemunt heeft, om er westersche begeerte mede te stillen: cultuurrassociatie*). Het is niet in ijdelheid gemunt. Het woord laat zich verdedigen niet alleen; het laat zich, wat meer zegt, in zijn historische noodzakelijkheid gevoelen en verklaren. De vraag is, of het, behalve de gebruikswaarde die wij er in erkennen, genoeg algemeene waarheid bezit dat die ook den inlander treffen en zijne hand besturen zal. De leus vindt, in onze gangbare voorstelling, ruime toepassing. Gemeenschap wprdt ondersteld niet slechts van belangen der stoffelijke, ook van die der geestelijke cultuur. In vele courantenartikelen, kamerspeeches, Indische nieuwjaars- en Nederlandsche troonredenen klonk zij, aldus begrepen, door. De uitvinders der leus zijn voorzichtiger geweest. Zij spraken niet van iets volstrekts, doch van iets betrekkelijks; niet van eeuwigs, doch van een ding in den tijd; niet van (noodzakelijke) gemeenschap, doch van (mogelijke) associatie. Niet de gedachte aan indentiteit, die aan bondgenootschap is door hen opgeroepen; aan een verbond van volledige openbaarheid, waar Nederlander en Inlander, en En- i) Snouck Hurgroaje, Nederland en de Islam, 83. IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 171 gelschman, Amerikaan, Japanner van 's gelijken, de oogen in mogen werpen. Arcana imperü kent het Nederlandsen-Indisch bewind van heden niet: het is er reeds aan toe, op de politieke wereldmarkt niet ongaarne propaganda te maken voor zichzelf. Sluiten wij ons bij die neiging aan. Wat zullen wij een achterblijver of vooruitlooper of wangeloovige of afgunstige (naarmate het onze bestemming zijn mag, hier te lande, in het Europeesche en Aziatische buitenland, dan wel in Indië zelf te verblijven, zullen wij 't zij de eene, 't zij eene andere dezer categorieën sterker vertegenwoordigd vinden, maar ontbreken doen ze licht geen van alle), wat zullen wij de wereld gelijk zij is, kunnen voorhouden om haar van de deugdelijkheid van ons betrekkelijk recht in Indië te overtuigen? Wij zullen, zie ik wel, verstandig doen, ons gehoor vooreerst bij de associatiemogelijkheid van stoffelijke belangen te bepalen. Dat brengt, dunkt mij, de zaak zoo mede; — wij zijn naar Indië gegaan om gewin, en gedachten uit een andere sfeer dan die der stoffelijke belangen, hoewel zij zelden geheel, en bij den krachtmensen Coen bijvoorbeeld volstrekt niet geheel, ontbraken, hebben toch in de enge kajuiten van een Gouden Leeuw en Witten Beer weinig speehuimte gehad. Waarop komt de aanvankelijke actie onzer voorouders in Indië neder? Op de verovering der eilandenwereld als gesloten handelsgebied. De Portugeezen waanden al haar als zoodanig te bezitten, maar exploiteerden met weinig kracht en nog minder waakzaamheid; zij lieten ons door de mazen slippen, die wij later tegen de Engelschen zooveel nauwer toeknoopen zouden. De beheersching der toegangen stelt ons in staat winst te maken op drieërlei wijze: door den alleeninkoop van zekere producten, ge- 172 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË wild op de Europeesche markt; door den alleenverkoop van het groote invoerartikel, de Voor-Indische kleedjes; door een scheepvaartregeling, die het verkeer tusschen de eilanden onderling, en met de Chineesche havens, onder ons toezicht, voor zooveel gewenscht in onze handen plaatst. Den archipel aldus vast in de knuist houdende, kunnen wij tevens uitloopen op alle zaken in de nabuurschap die winst beloven: slaven halen van Madagascar, koper uit Japan, amfioen uit Bengalen, te verhandelen waar in het Oosten er maar eene markt voor is. De Compagnie onderscheidt scherp tusschen de .wereld die zij beheerscht en die waarin zij wordt geduld. Uit deze laatste heeft zjj zich in den loop der achttiende eeuw meer en meer terug moeten trekken; andere Europeanen, de Engelschen met name, worden er haar, met uitzondering dan van het afgelegen Japan, debaas;VoorIndië wordt een gebied dat de Engelschman afsluiten leert met krachtiger middelen zelfs dan de Compagnie resten in haar eigen archipel, en van waaruit naar dien archipel zelve de voelhorens worden uitgestoken. Naarmate het Britsche gezag over Voor-Indië zich vestigt, nemen tevens de klachten der bewindhebbers toe, dat de Compagnie bekropen wordt in haar „alderprivatiefsten" specerijhandel; „de particuliere Engelsche trafiquanten en smokkelaars", heet het in 1761, „hebben, zeedert eenigen tijd, tot een richtsnoer van hun gedrag gelegt, dat het hun geoorlooft is te vaaren en te handelen op alle plaatzen, daar het God behaagt heeft waater te leiden". *) Mare liberum, zouden, voor zoover zij latijn verstonden, de smokkelaars hebben kunnen antwoorden, met een herinnering aan den tijd, dat Nederlands vaardigste pen in dienst stond van Compagnie's inbreuk i) Heeren XVII aan de StatenGeneraal, 2 December 1761. IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 173 op het privatissimum der Portugeezen. Het is, sedert 1761, met de bedreiging van haar alleenhandel voor de Compagnie van kwaad tot erger geloopen, en als Nederland in 1816 den archipel terug krijgt, vindt het er den Engelschen koopman gevestigd in een zoo sterke positie, dat, ondanks het opnieuw verworven territoriaal gezag, Nederlands uiterste inspanning noodig is om er hem. eenigermate uit terug te drijven. Het opnieuw verworven territoriaal gezag. Want er had er zich, in Compagnie's tijd, een ontwikkeld. Aanvankelijk had deze zich er toe kunnen bepalen, de toe>gangspoorten tot de eilandenwereld bezet te houden, en in Batavia te stichten wat zij noemde haar generaal rendez-vous; meer scheepvaartcentrale en koopmanskantoor dan regeeringszetel. Daarbuiten stelde zij zich met het onmiddellijk bestuur over eenige kleine eilandjes tevreden, die zij geen oogenblik uit het oog meende te mogen verliezen wegens de buitengewone kostbaarheid van alleen of in hoofdzaak daar groeiende producten. Doch gaandeweg hadden zich de weinig welkome teekenen vermenigvuldigd, dat de haar opgelegde taak, onder alle omstandigheden een ruim dividend aan de aandeelhouders in patria te verzekeren, aanhoudende uitbreiding harer bemoeiing met inlandsche aangelegenheden vorderde. Reeds de instandhouding der scheepvaartregeling veronderstelde zekere stabiliteit in inlandsche verhoudingen die allerminst van zelf bleek te spreken, maar dopr inmenging en toezicht alleen kon worden bereikt en, indien verstoord, hersteld. En op de scheepvaartregeling bleek eene cultuurregeling te moeten volgen. De eischen der Europeesche markt bleken niet altijd dezelfde, be stendigheid van winst afhankelijk van juist voorgevoel der wisselingen van een onbestendige vraag. Op den duur kwam het er op aan uit Indië te betrekken niet 174 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË wat men er vond, maar wat men er te vinden wenschte. In deze behoefte voldoet — gebrekkig — de gedwongen leverantie, met meer zekerheid de gedwongen cultuur. Deze eindelijk is niet te handhaven zonder op het maatschappelijk bestaan van den inlander ten diepste in te grijpen. Is van met inlandsche besturen gesloten leveringscontracten het blijvend profijt alleen verzekerd door die besturen te controleeren, aanstonds ze door inperking van gebied en rechten te kortwieken, het onmiddellijk cultuurvoorschrift aan de bevolking zelve noodzaakt er toe, de inlandsche besturen meer en meer te vervangen. De „koopman" van weleer wordt achtereenvolgens posthouder, opziener, ambtenaar van het binnenlandsch bestuur. De taak wordt zoo omvangrijk, dat het geheel ondoenlijk blijkt ze te bekostigen zonder op de landsinkomsten zelve beslag te leggen. Van leveranciers der Hooge Regeering worden de inlandsche grooten hare afhankelijke bondgenooten eerst, eindelijk hare gepensioneerden. Tijdens het Engelsch tusschenbewind döet Raffles den grooten stap: de landrente zal voortaan!, en in gelde, worden opgebracht aan het gouvernement. Van den Bosch wijzigt de cultuurpolitiek, maar niet het kader waarbinnen zij wordt uitgeoefend. Het is een hoogst belangwekkend werk, waarin de Bataviaische landsarchivaris de oorsprongen der nieuwe staatkunde, voör zoover zij in Compagnie's en Daendels' tijd vallen, heeft gedocumenteerd. Blijft de Jönge's Opkomst de groote bron voor de kennis der uitbreiding van het Nederlandsch gezag in de breedte, de Haan's Priangan is het voor die van zijn uitbreiding in de diepte. In de Preanger toch ligt het gebied waar de Compagnie voör het eerst op groote schaal van koopman planter "is geworden, en daardoor voor het wel en wee eener geheele inlandsche bevolking oog heeft kunnen krijgen. IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 175 Vroeger was dat alleen op de paar kleine specerijeilanden het geval, die wegens de geringe verscheidenheid der zich daar voordoende vraagstukken als oefenschool in tropisch landsbestuur haast niet medetellen. Het is van groOt belang geweest, dat in de achttiende eeuw de koffie als voor de Compagnie boven alles voordeelig artikel de specerijen verving. De koffiecultuur was in den archipel niet inheemsen; zij moest er worden ingevoerd bp Compagnie's gezag, hetgeen uit den aard der zaak het gemakkelijkst geschieden kon in dat gedeelte van Java waarover haar onmiddellijk bewind zkh het eerst had uitgebreid, de Bataviasche ommelanden; maar spoedig blijkt zij, om met voordeel te kunnen worden gedreven, te moeten worden overgebracht naar de hooger gelegen Preanger regentschappen. Het voor de Compagnie Overheerschend geworden financieel belang dezer cultuur noodzaakte haar, zich van den terugslag harer eigen handelingen op de welvaart eener inlandsche maatschappij een begin van rekenschap te geven. Want het bleek eene c«ltuur die de gansche levensgewoonten dier bevolking in wenteling bracht, in veel hooger mate dan die van eenig ander tot dusver Voor de Europeesche markt geteeld product. Eenmaal in hare gevolgen stelselmatig nagegaan, hield zij den westerling die het in zijn belang rekende haar te blijven opleggen dus onverbiddelijk 'aan de studie van inlandsche vraagstukken geketend', en deed hem gedurig nieuwe zijden daaraan ontdekken. Het is inderdaad eene wereld van kiemen, die doör Dr. de Haan onder het vergrootglas van den geduldigen yorscher is geschoven. En van hoeveel naar ons verstandelijk inzicht belachelijks, voor onzen smaak walgelijks, voör ons zedelijk gevoel beschamends, uit ons koloniaal verleden hij ons ook noodzaakt kennis te nemen, hoeveel naar huidigen maatstaf stellig kwaads wij daar 176 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË ook bedreven mogen hebben, toch weet zijn onopgesmukt verhaal de overtuiging te vestigen, dat, in de verwijderde gevolgen gezien, Onze komst voor Java een voordeel, immers een stoot tot economischen vooruitgang is geweest; dat de invoering der gedwongen koffiecultuur in de geschiedenis der Preanger volksgemeenschap een geheel nieuw tijdvak ontsluit. „Zij deed het bloed vlugger omloopen in dat log en onnut lichaam, dat niets dan een wezenloos, geïsoleerd voortbestaan van dag tot dag kende; bracht geld in oniloop, bevorderde in bescheiden mate verkeer en handel, schiep eenïge behoeften, zonder welke iedere materieele vooruitgang ondenkbaar is, werkte den ouden zwerflust en vliegenden roofbouw tegen". Onvoorziene gevolgen meent gij, waarvobr onze gouverneurs-generaal geen dank toekomt? Op die tegenwerping heeft Dr. de Haan het passend antwoord gereed1: „Stel," zegt hij, „dat de Compagnie zich tot taak had gekozen de Preanger stoffelijk en geestelijk te ontwikkelen, dan had dit schoone plan toch schipbreuk mbeten lijden op haar gebrek aan kennis en ondervinding. Onze even stoere als bekrompen vaderen, zonder een aasje sympathie voor zwarten en Mooren, stijfhoofdig hangend aan vaderlandsche denkwijzen, zeden en gebruiken, beter thuis op het water dan op het land, — eene bevolking als die der Preanger met tact te leiden ware hun bij den besten wil onmogelijk geweest. Zij zagen het in en beproefden het niet. Daar zij echter de Regentschappen onder zich hadden gebracht om er profijt van te hebben, moesten zij in aanraking blijven met het raderwerk dat de baten te voorschijn bracht. Elke stoornis in dat raderwerk, elke poging om het tot sneller gang te brengen, moest leiden tot onderzoek en betere kennis van het gansche samenstel en de beweegkracht — er vormde zich wat bovenal noodig was, IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 177 eene bestuurstraditie, die, gebrekkig als zij moet heeten, een uitganspunt worden kon voor doeltreffender en minder bekrompen zelfzuchtige regeeringsbemoeiïng." ») Ik vraag geen verontschuldiging voor de lengte van het citaat; ik geloof dat door de gezamenlijke schrijvers die van het verleden van Nederlandsch -Indië gehandeld hebben, te nauwemood een woord is te boek gesteld dat van dieper inzicht getuigt in den gang eener geschiedenis van langen adem en vaal uiterlijk, doch hierom niet troosteloos wijl zij ons voor oogen brengt uit hóe nietig een begin hier beneden soms groote en goede dingen zijn voortgekomen. Mijne hoorders, gij verlangt sneller vaart naar het einde mijner beschouwingen. Zij zal worden ingezet. Wij zagen de belangenassociatie, die ons gemoed postuleert, in kiem ontstaan. Thans een vogelvlucht gewaagd boven haar ontwikkeling. Gij staat mij tóe, mij daarbij gedeeltelijk van woorden te bedienen, die niet voor de eerste maal door nuj worden geuit. Ik ontleen aan een werk, aan de nagedachtenis van een man gewijd, dien ik mijn' vriend heb mogen noemen, maar die boven alles de vriend was van Indië's volk. Het „les amis de nos amis sont nos amis" ligt voor mijn hand, maar ik zal naar die spreuk niet grijpen. Wat zou zij mij baten tegenover een mij vreemde gemeenschap, die, voor zoover zij ooit aanleiding moge vinden van mijne daden kennis te nemen, mij naar deze beoordeelen zal en niet naar ijdel gesnap? 'Als ik dit uur niet wil laten verstrijken zonder den naam van van Deventer te hebben aangeroepen, is het niet om mij tegenover anderen met zijne vriendschap te tooien, maar om mijzelven een plicht in te scherpen: dien van' i) De Haan, Priangan I, 144—'45, Historie en Leren IV. 12 178 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË mijn ambt te aanvaarden zooals ik het zou hebben willen doen onder het oog van een der beminnelijkste mannen die ik heb ontmoet, het uit te oefenen in aanraking met den geest van hem, dde onder de menschen van onze heugenis in Nederlands roeping ten opzichte van Indië het vurigst en het oprechtst heeft geloofd. In de geschiedenis van Nederlands betrekking tot Indië's volk vervult van Deventer's naam het laatst afgesloten hoofdstuk. Nog naderden wij slechts van den Bosch; die van van Deventer op grooter afstand in wezen dan in tijd staat. Zeide ik niet, dat de gang zich versnelt? Schiet men aanvankelijk in een tienjarig tijdperk slechts duimen op, straks worden het kilometers. Het stelsel van van den Bosch: gouvernementscultures met nauwelijks betaalde werkkrachten, had de b emoei lijking vereischt der instrooming van particulier Europeesch kapitaal, dat aan diezelfde werkkrachten hooger loon zou hebben geboden. Doch de tijd brak aan dat, goedschiks, het particulier kapitaal zich niet langer uit Indië liet weren. De ondernemersklasse, die '48 oppermachtig maakt in Nederland, eischt toegang tot de Nederlandsche kolonie. Het inzicht wint veld, dat veel hooger baten, dan door de overstorting van op gouvemementsproducten behaalde winst Nederland toevloeien langs directen weg, aan het Nederlandsche volk verzekerd zijn wanneer het zijne kapitaalkracht vrij in Indië mag laten spelen; ook, dat meer producten te slijten zijn aan een volk' dat zijn arbeidskracht verköopen kan op eene vrije markt, dan aan dobr dwang op een laag peil van welvaart gehouden cultuurslaven. Hiermede is de val der gouvernementscultures bezegeld, en," middellijk, die van het gansche batig-slot-systeem. Het particulier kapitaal, door de wetgeving van van de Putte en de Waal in de kolonie toegelaten, heeft eenigen tijd noodig om IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 179 te bevroeden dat het er zelf in alle opzichten beter bij vaart, indien uit de middelen welke de Indische bevolking opbrengen kan, niets voor den Nederlandschen staat wordt afgezonderd, maar alles tot verheffing dier bevolking zelve wordt besteed. Zoo in 1877 de Indische baten verslonden blijken, is het volstrekt niet de Atjehoörlog alleen, die ze heeft opgeslokt. Ook uitgaven doen dit, waar een van den Bosch niet van drpomde; strek kende om Indië de verkeersmiddelen te verschaffen, waaraan de opkomende Europeesche nijverheid behoefte heeft, om de veiligheid te verzekeren, de rechtszekerheid te doen toenemen, het intellectueele peil van den inlanderi te verheffen, zijne koopkracht te verhoogen. Wordt in 1840 voor justitie een half millioen uitgegeven, in 1870 is dit bedrag meer dan verzesvoudigd, in 1900 het bedrag van 1870 bijna verdubbeld. Voor de takken van staatsdienst, in 1866 onder het ressort der toen opgerichte directie van onderwijs, eeredienst en nijverheid vereenigd', wordt in 1840 ver beneden het half millioen uitgetrokken, in 1870 b^jna 7, in 1900 bijna 17 millioen. Voor openbare werken in 1870 ruim 7, in 1900 bijna 22 millioen. D'e belofte waarachter Nederland in 1802 de werkelijke bedoelingen zjjner koloniale politiek verbergt: dat zij strekken zal om de kolonie tot den hoogst mogeüjken trap van welvaart op te voeren, is eene eeuw later in waarheid ingelost. Uit pure onbaatzuchtigheid? Natuurlijk niet. Zoo de betrekking waarin het zich tot Nederland geplaatst ziet vooralsnog door Indië kan worden aanvaard is het niet om hemelsche deugden die onz^e natie in onderscheiding van andere zouden sieren. De zaak is dat naarmate het inzicht van den economisch sterkere in zjjn eigen belang zlich wijzigt, zijn gedrag tegenover den economisch zwakkere veranderen zal. In het tijdperk der vrije instropming 180 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË van particulier Europeesch kapitaal heeft Nederland den plicht, Indië zóó te beheeren dat dit kapitaal er voordeel behalen kan, en dit kan het op den duur niet bjj roofbouw, maar b,ij een exploitatie alleen die ook Indië versterkt. Liet het, als pnoduct zijner functie, een leeggepompt protectoraat aan Nederland na, noch zijn eigen belangen, noch die van Nederland, noch die van het protectoraat zouden blijkenn te zijn gediend. Het protectoraat. Ik gebruik daar een anderen term dan die, der Staatscommissie-1910 ten spijt, onze grondwet nog ontsiert: die van bezitting. De notie van bezit is verdwenen, om voor andere begrippen plaats te maken. Wij worden thans onderwezen dat het Rijk (in Europa), Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao als vier gelijken naast elkander staan, „gezamenlijk geschaard onder den Staat (het koninkrijk der Nederlanden) zelf" *).Eene rechtsgeleerde constructie, nuttig in een overgangstijd, doch waar de werkelijkheid een oogje bij trekt. De vier zijn geen gelijken en kunnen het nimmer worden. Nederlandsch-Indië groeit tot staatswezen en doet dit onder Nederlands voogdij-; als de tijd der meerderjarigheid zal zijn gekomen zal de volgroeide er misschien weinig naar vragen, of de te slaken band hem aan het Rijk in Europa, dan wel aan het koninkrijk der Nederlanden bond. De toekomst reikt verder dan staatsrechtelijke formules haar vooralsnog begeleiden kunnen. Eene betrekking der Britten tot George's Indisch keizerrijk, eene der Nederlanders tot den toekomstigen staat Insulinde, kan voortduren ook al maakt geen Secretary of State for India meer deel der regeering te Westminster, geen minister van koloniën meer deel der regeering in den i) Van Vollenhoven, Nota over de vraag, welke grondwetswijzigingen gewentcht schijnen in het belang der Nederlandsche Koloniën, 8; — vgl. Bordewijk, Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche Koloniën (proefschrift, Leiden 1905). IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 181 Haag uit. East is East and West is West and ever the twain shall meet; ook in naam onafhankelijk gemaakt Indië kan westersch kapitaal en westersche kennis nog lang behoeven. Het staatsrecht zorgt eenmaal voor zichzelf; de vraag die ons belang inboezemt is: welke feitelijke verhoudingen tusschen Oost en West zijn in het Nederlandsch-Indië der toekomst thans te voorzien? Zal naast de belangenharmonie, die onmisbaar te beluisteren valt in de economische sfeer, eene harmonie van geestelijke belangen ooit opklinken? Kan, uit den omgang van Oost en West, ooit eene geestelijke eenheid worden geboren? Dat zijn ingevoerd stoffelijk kapitaal ten opzichte der inlandsche gemeenschap waaronder het werkt naast indirecte ook directe voedingsplichten heeft te vervullen, is den Europeaan sedert Fock's fiscale wetgeving aanvankelijk ingescherpt, en een verdere ontwikkeling in deze richting is met zekerheid te wachten. Hoe staat het met ons ingevoerd geestelijk kapitaal? De inlandsche gemeenschap dorst naar onze kennis, óók en bovenal omdat zij gevoelt die als wapen te behoeven tegen onredelijken voortduur onzer overheersching. Haar daarom die kennis te onthouden gaat niet aan. De tijd ligt ver achter ons, dat wij nog vrijheid hadden zoo iets zelfs maar te overwegen. Wat wij nu nog zouden willen terughouden, zou ons tóch worden ontscheurd. Onze kennis is een artikel waarover andere Westerlingen, en reeds Oosterlingen, in gelijke mate beschikken als wij. Maar mededeeling van kennis alleen sticht geen geestelijke eenheid. Kunnen wij mededeelen wat steeds hechter cement bleek tot nieuwen beschavingsbouw, kunnen wij geven ons geloof? Om te kunnen geven, moet men bezitten. Aan de geloofsvormen die onze zendelingen naar het Oosten uit- 182 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË dragen, waant zich of is een deel der westersche samenleving ontgroeid; juist een deel, dat met Oost in veelvuldige aanraking is geweest en het vermoedelijk lang zal blijven. Tot proselytisme is dit deel "der westersche samenleving weinig geneigd; zij propageert haar godsdienstig indifferentisme zelden dan onopzettelijk, maar wellicht juist daardoor te werkzamer. Het ontbreekt in het geestelijk leven van Oost zelve niet aan stroomingen, die de hare ontmoeten. Of die elkaar ontmoetende stroomingen elkander bevruchten kunnen, zal onder meer afhangen van getal en gehalte der zaden die zij met zich voeren. Wat het westersch indifferentisme betreft, er is er een van Jan Rap, dat wellicht ginds nog wat te liever praalt, omdat het in het Westen heeft afgedaan. Er is ook het indifferentisme der Drie Ringen, zich er van bewust, in hoe verscheiden kleed zich één zelfde goddelijke waarheid hullen kan, en dat, tegenover vreemde godsdienstvormen geplaatst, gaarne uit dit bewustzijn handelt, of zich van handeling onthoudt. Een indifferentisme, dat aan zedelijken ernst geen gebrek te lijden hoeft, ja dit zelden doet. Hooge individuen van deze soort zullen in Indië nimmer te vergeefs hebben gewerkt; Coenraad van Deventer kwam het bewijzen. Slechts middelbjk evenwel zal de Europeaan van dezen stempel de inlandsche massa bereiken; zijn natuurlijke omgang toch zal die met eene inlandsche élite zijn. Tot de massa richten zich de predikers des Christelijken geloofs; — hoe lang reeds en, met welken uitslag? Onder de animisten, met zegenrijken. Er is daarover, onder ernstige beoordeelaars, maar ééne stem meer. Zoo de zending in het verleden het verwijt niet is mogen ontgaan, zich tevreden te stellen met een naamchristendom dat slechts de huid besprenkeld had van wie het als bekeerden boekte, zij verstaat het nu in toenemende mate, IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 183 de harten te roeren. Zij vat haar werk op met geen minder ijver dan voorheen, maar met vertiendübbelde volkenkundige en taalkundige kennis. Het kómt mij voor dat Dr. Adriani voor altijd' de onderscheiding heeft doen aanvaarden tusschen wat hy noemt de „altruïstische" en de „abstracte" zending *), en dat voor de „altruïstische", zooals hij ze begrijpt en toepast, bijna geen lof te schel is. Maar de overweldigende meerderheid der bevolking van Nederlandsch-Indië bestaat uit geïslamiseerden, die in een geheel anderen toestand dan de Toradja's verkeeren. Voor die meerderheid vertegenwoordigt, Dr. Adriani getuigt het zelf, vooralsnog de Islam „de nationaliteit;" de haar met toenemenden drang aangeboden kerstening wijst zij met beslistheid af. Volhardt zij in die afwijzing — en teekenen dat het anders zijn zou, weet ik waarlijk' nog niet te ontdekken — dan wordt de groote vraag dus deze: is geestelijke associatie mogelijk tusschen Kruis en Halve Maan? Niet alleen in ons Indië staat men voor die vraag, en vermoedeljjk niet altijd noch alom zal zij door de feiten in denzelfden zin worden beantwoord. Er is Kruis en Kruis; ook Halve Maan en Halve Maan. De Nederlandsch-Indische Halve Maan is van een zeer bijzonder karakter, waarvan het Nederlandsch-Indische Kruis ten plicht heeft, nauwgezet studie te maken. Of die haar in' staat stellen zal, de over het geheel zoo droevig mislukte bekeeringspoging met beteren uitslag te hervatten, zal de toekomst leeren. Aan eene voorspelling waag ik mij niet. De wereld, ook de Nederlandsch-Indische, kan rade toekomst worden dooreengeschud op eene wijze waarvan wjj zelfs nog geene voorstelling hebben. Dit is echter zeker dat de geest van Nederlandsch-Indië nimmer zal zijn i) Synthese II, 226—'27. 184 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË samengesteld uit wat wij er brachten alleen, maar uit wat er aanwezig was in de eerste plaats, gemengd met, gekleurd door hetgeen de inlander van onzen invoer heeft willen en kunnen overnemen. Tot den bouw van het Indisch toekomsthuis mogen wij werktuigen hebben geleend, maar Kromo, die het bewonen moet, zal de bouwer willen wezen. Ik keer tot mijn uitgangspunt terug. Hoe" moet wel, aan een volk, zich bewust dat het in Indië nimmer eene eigenÜjke volkplanting bezeten heeft, en dat Indië aan den staat van exploitatiekolonie reeds meer dan ten halve ontgroeid is, de geschiedenis van Nederlandsch-Indië worden onderwezen? Eene geschiedschrijving die leeft en arbeiden wil voor de levenden, wisselt hare objecten van onderzoek met het leven zelf; „slechts de sterkste spanning van eigen vermogens vermag u te doen ontdekken, wat in het verleden wetenswaardig voor u is en groot" Pas dien regel op ons onderwerp toe, en de wetenschap dat op Diederik Durven Dirk van Cloon, en op dezen Abraham Patras gevolgd is, zal u in haar armoede verschijnen. Die tot Nederlandsche jongemannen van heden te spreken heeft over de geschiedenis der gistende wereld ginds waarin zjj hopen te worden opgenomen, zal hij niet wel doen hun niet enkel van de buikige Edelheeren, ook van de inlandsche regenten, ja zoo mogelijk van den gemeenen dessaman te verhalen? Hoe zal hij het aanleggen, als hij de wereld van wier geschiedenis hiij te handelen heeft, niet dan uit papieren kent? Wel te verstaan Nederlandsche papieren; de inlandsche, voor zoover niet vertaald, zijn mij ontoegankelijk. Overwegingen, die in dit uur i) Nietzsche, editie 1906, II, 160. IN VERLEDEN EN TOEKOMST. 185 zelfkennis en bescheidenheid tot woorden van gelijken zin voor mij maken. Waarin ik zal trachten te slagen, is een open oog te houden voor de waarheid, dat wij Nederlanders hier in Nederland de werkelijke geschiedenis van Nederlandsch-Indië slechts van ééhe zijde kunnen benaderen, en dat zij, om voor den inlander te gelden, van geheel andere zijde, namelijk door hemzelven benaderd worden moet. Handreiking tusschen hem en ons blijft gelijk het doet, zal zij toenemen. Reeds is te vermelden het voortreffelijke proefschrift, vijf jaar geleden hier te Leiden verdedigd door den Soendanees Hoeseih Djajadiningrat, Critische beschouwing van de Sadjarah Bantën. Associatie tusschen Oost en West ook ter vaststelling en waardeering van de geschiedenis hunner aanraking, ziedaar een verschiet dat als West aan Oost, Oost aan West, inderdaad alles geven zal wat elk in zich heeft, naderbij komen moet, en het zal... Mijne heeren indologische studenten, ik reken op U, om mijn professoraat de moeite des levens waard te maken. Mijne werkzaamheid mag niet zijn het mededeelen, Uwe roeping is niet het ontvangen van kennis alleen. De mijne zal ik missen, zoo ik er niet in slaag, U tot de taak die U wacht, voor mijn deel iets mede te geven van wat gij er bovenal in zult behoeven: de kracht tot overgave. Uwe taak zal grooter zijn, naarmate gijzelf het zijt. Zij zal in een tijd vallen van een sterk leven daarginds, wie weet, van heftige beroering. Gij zult er hebben hoog te houden de eer van den Nederlandschen stam. Dat doet men daar niet meer door den inlander voor zich te doen nederhurken, maar door te bewijzen dat ook thans de Indische gemeenschap verlichte, werkzame, oprechte dienaars vinden kan in goede vertegenwoordigers van ons volk. Weet gij Uwe taak zóó op te 186 NEDERLANDS BETREKKING TOT INDIË ENZ. vatten, zij zal U, wat er met U en met Indië gebeure, de voldoening schenken van Uw plicht te hebben gedaan. Gelukkige jeugd voorwaar , die leven zult in een grooten tijd. Want er moet, er zal er voor Indië een aanbreken. Het zwerk is zwanger en de wind steekt op; gij hoort zijn ruischen. Gij moet uit in dien wind. Moge hij U; het bloed jagen doen, wat nood? Het Nederland van '18 kan weten: beter hem te staan met kloppend hart, dan, uit een schuil- en pruilhoek, hem na te turen. MENSCHEN EN BOEKEN BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Een eeuw verstreek sinds hij geboren werd, die in Hollands wedergeboorte geloofd heeft. H(ij was het begin dier wedergeboorte zelf. Proef het in zijn verontwaardiging, als, na het uitsnijden van taal- en oudheidkundige bizonderheden, „het overige" van een oud-Hollandsen blijspel, „als de brokken van het gekorven cadaver, in den maad gedaan en begraven" wordt: „Voor ons zijn Hooft en Breero niet gestorven. Zij behooren tot onze letterkundige geschiedenis, en maken een lid uit van dat lichaam, dat misschien in zijnen groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds de verschijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van leven, openbaart." Wat later: „Hooft heeft mij geleerd en gevoed Wat ik nationaal in hem acht is de aanschouwelijke, materieele beeldrijkheid zijner taal. Eene eigenaardigheid, die naar mijne meening in het Hollandsen ligt en er in bewaard en- hersteld moet worden." „Wat bij de Duitschers een idee in theorie is, dat hoog in de lucht opgeworpen wordt, maar de aarde niet raakt, omdat een terugslag het telkens weer. naar boven kaatst, die ideeën zijn bij ons in onze opvoeding, in ons volksbestaan opgenomen en waarheid geworden. Dat hebben wij niet te danken aan onze tegenwoordige slaperigheid, lauwheid, beginselloosheid, ongelukkig erfdeel van een 190 BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. paar geslachten die het onze voorafgingen, maar aan die groote zeventiende eeuw...." „Ik ben van Hollandsche potaard. De roem van het voorgeslacht is mij zoo lief, dat ik zelfs zijne gebreken zien durf zonder iets van mijne bewondering te verliezen ...." „Het is mij ten pligt gemaakt, het gouvernement om zijn weinig Hollandschen zin openlijk aan te vallen en te bestrijden " Al dit, op het eerste citaat na, uit de ballingschap. „Mijne vrienden zijn in beweging; zij broeden iets, ik wil hen komen helpen. Schrik niet en zet, bid ik u, geen Oudeheerengezigt op de gedachte aan een jong Holland " „Ik ben Hollandsen van top tot teen en heb in den vreemde ondervonden, dat ik nergens te huis was dan daar; reeds veel dunkt mij gewonnen wanneer ik de lucht, die van daar waait, kan opvangen en ieder geruisen beluisteren.... Ik voel de behoefte aan Hollandsche vrienden Ik wil niets nemen zonder met woeker terug te geven." Hij heeft liefgehad met hartstocht, zichzelf door liefde verreind, zijn land in liefde verheerlijkt. Een man weer, na schimmendrommen. Met Potgieter, maar hoe ongelijk aan hem, hoeveel ruiger en struischer, staat hij daar nog in ons gezicht, poortwachter van den nieuwen op-gang. Of wij dan, sindsdien, zbo hoog geklommen zijn? Het is bergop, bergaf gegaan, langs kronkelpaden en met vele struikelingen. Wij zijn zwaar, belast, maar nebben het pak onzer historie lief, en blijven torsen. De Hollander, verblinding alleen ontkent het, staat in veel achter. Niet in aanleiding tot heilzame ergernis, die springveer worde van nieuw pogen. Wat ons het BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. 191 liefst is, onze eigen-heid, is aanhoudend, en gevaarlijk, bedreigd. Maar nóg geeft zij kracht, en loont eerlijken arbeid aan Hollands zaak met het bewustzijn van deelhebberschap aan iets stoers en nobels, aan de stuggte echtheid van Hollands wezen. Er zijn schatten daarin waarnaar te mogen delven een zegen blijft boven vreemder part. Wij verheffen ons niet, maar staan voor dit óns voorrecht. Ongeslepen diamant, niet dan voor het Hollandsen oog te waardeeren, zoo gij ooit, bij wisseling van tijd of mode, verlegd raaktet, welk een verrukking zal er zijn bij het wedervinden! Februari 1910. Mr. H. P. G. QUACK. Quack, bloemrijk als hij anderen herdacht, heeft zelf in zijn eenvoud willen worden uitgeleid. Geen grafrede, is z,ijn wensch geweest; en geen levensbericht. Berichtte hij niet, nu vierdehalf jaar geleden, over zichzelf? Wie die het hem thans verbeteren zou? Hij stond vèr af van het tegenwoordige geslacht, waarvan hij een enkele maal wel een verjtegenwoprdiger bij zich toeliet, hem ontvangende met een weidschen zwier, die geheel vreemd geworden is aan onzen tijd der voetbalmanieren. Wat hij dan zeide onderscheidde zich door groote hoffelijkheid; ook door niet weinig behaagzucht. Behaagzucht steekt er naar onzen smaak in al Quack's werk. Het woord kostte hem niet veel; en hij bedronk zich wel eens aan het woord. „En zoo gaat de menschelijke samenleving, prototype van de zedelijke wereldorde, steeds voort. Staat en maatschappij zijn slechts de facetten waardoor het leven — hetzij uit het eene, hetzij uit het andere standpunt — wordt waargenomen, of liever staat en maatschappij zijn de factoren der samenleving. Eén vaste loop, één streven heeft de menschheid. Als een breede stroom snellen.de wateren voorwaarts; de golven glinsteren van licht, daar zij de zon, het ideaal der wereldorde, weerkaatsen; zij ruischen voort langs berg en dal, altijd over vaste beddingen, en zelfs waar op een oogenblik een plotseling beletsel de bedding dreigt te doen ontzinken, waar de MR. H. P. G. QUACK. 193 wateren nederploffen, daar welft zich in dien bruischenden val, waar alles door elkander woelt, zacht en schoon een veelkleurige tinteling, de regenboog, de Iris, Coeli decus promissumque Jovis lucidum." z) Dit is niet de taal van den eigenlijken geleerde. Zoo een zal licht meenen, dat zij welluidende onbepaaldheid is. Facetten of liever factoren? Wat is het nu? En gaat boven den breeden strporn de zon nooit schuil? en zoo zij het doet, wat blijft er aan glinstering over? Evenmin is het de taal van den waarachtigen profeet. Zij grijpt niet met ijzeren greep. Is Quack's levensdoel geweest zooals hij het ergens opgeeft: „een edelen hartstocht in de ziel van zijn volk te werpen," 2) dan is dit doel niet bereikt. Het is ook wel héél hoog gesteld. De ziel die, uit eigen overvloed, iets van de matelboze leegte vullen kan van een geheel volk dat een tekort aan zieleleven is gaan vertoonen, moet inderdaad van rijkdom overvloeien, de onuitputtelijkheid eener steeds wellende bron bezitten in zichzelf. Héél enkelen, in den loop der geschiedenis van de menschheid, hebben dat vermocht. Wie zal er Quack bij tellen? „De wereld om mij heen, wanneer zij van mijn uitingen wilde kennis nemen, verweet mij nu en dan de vaagheid van mijn aspiraties. Zij had in zekeren zin gelijk. Ik kon geen daden toonen...." 3) Wie deze bekentenis heeft neergeschreven — en er zijn er wel tien of twaalf zoo in zijn boek — heeft zijne minderen, zoo zij het hart op de rechte plaats hebben', reeds ontwapend. „Neen," staan zij gereed te zeggen, „ook Uwe tweede uitspraak is onjuist. Mikte de eerste te hoog, de verootmoediging die er op volgt is wat diep. 1) De Gids 1868, IV, 214 (uit de Utrechtsche intreerede). 2) Herinneringen, 298. 3) Ibid., 296. Histoirie en Leven IV. 13 194 MR. H. P. G. QUACK. Zien wij het wèl in, dan is de eigenaairdigheid van Uw bestaan juist dat Gij eene overvloedige hoeveelheid daden kunt toonen, maar dat zij voor een deel zoo weinig onmiddellijk verband schijnen te houden met Uwe woonden." Ziehier, de moeilijkheid die Quack's figuur oplevert en die haar tot een zoo belangwekkende maakte. Deze man heeft, naar eigen getuigenis, „dapper medegeholpen aan de werkzaamheid van verschillende machtige economische productie-factoren van ons land." *) Dat staat er waarlijk niet voor de leus. In zijn tijdperk van overgang tot eene modem-kapitalistische ontwikkeling heeft ons land nauwelijks iemand bezeten die zóó lang achtereen en in zóó onderscheiden en steeds gewichtige betrekkingen die ontwikkeling, minder als leider dan als intelligent en arbeidzaam dienaar, bevorderd heeft. En nu zegt hij wel: „eer men aan de distributie toekomt moet er geproduceerd worden"; maar deze waarheid-ials-een-koe helpt ons niet aan de oplossing van het raadsel, hoe deze man, die niet ophield te kweelen van verteedering, eigenlijk het evenwicht gevonden heeft tusschen zijn dagelijksch doen en zijner nachten droomen. Heeft hij het wel gevonden? Zijn Herinneringen eindigen met een „Pacem imploro". Juist omdat Quack in het geestelijke van zoo hooge komaf was, omdat hij de eerbiedige jongere is van een Martinus van der Hoeven, omdat het accent van zijn mysticisme, ondanks de nooit ontbrekende bijmenging van mondaniteit, toch van tijd tot tijd weet aan te doen als zoo onmiskenbaar echt, — daarom zullen van zijne daden enkel die in herinnering blijven, die hij en hij alléén heeft kunnen verrichten. Zijne verdiensten ten op- i Ibid, 995. MR. H. P. G. QUACK. 195 zichte van Bank, Staatsspoor, Handelmaatschappij, deelt hij met anderen. De Socialisten. is van hem alléén, en in het Holland van 1875 dit boek geconcipieerd en de conceptie aanstonds uitgevoerd te hebben, is en blijft een titel tot zeer eervplle vermelding in de geschiedenis van ons geestelijk bestaan. Wij leven snél, en zouden zoo licht kunnen voorbijzien, dat het doorzetten van dit werk, voor iemand die voor een goed deel zijn weg nog maken' moest en lang niet onverschillig was voor den bijval der wereld, een daad is geweest in den kloeksten zin van het woord. Ons geslacht is aan het boek ontgroeid — natuurlijk. Wij worden ongeduldig bij dit onafzienbaar magazijn van liefdevol geëtiketteerde utopieën; de S. D. A. P. is er en de taak onzer staatslieden komt voor, een goed deeü daarop neer, te beproeven welke compromissen met haar zijn te sluiten. Zij doet óns niet alleen veranderen, maar verandert ook zelf, door de aanraking met onze werkelijkheid, iederen dag. Zij is reeds de satüfait in de bestraffende voorstelling van weer nieuwe droomers. Maar denk aan het Holland van 1864, toen Quack zijn artikel over Lassalle schreef en van de bollebozen van „de Witte" niemand begreep, waar hij het eigenlijk' over had...., en gij erkent in zijne verschijning ongemeenheid. Geen revolutionnair; hij had er de kracht niet toe, en is zijne kracht nimmer te buiten gegaan. Maar wèl iemand die opkomt voor een ideaal „in de historische vormen der traditie". *) Hij heeft nooit een vorm gebroken; wèl de vele vormen, waarmede hij omgaan kon, gevuld met de tinteling van iets nieuws. Van hoevelen onzer zal dit eenmaal mogen worden getuigd? Zoodat wij heengaan in de verzoende stemming der dankbaarheid, die epigonen past. —. 1 Januari 1917. l) Htrinneringtn, 174. Mr. J. A. SILLEM. Velerlei arbeid, en arbeid steeds van een goed gehalte. Sillem bezat uitnemende kwaliteiten. Zijn proefschrift reeds steekt hoog uit boven het meeste wat onder dien titel de geduldige pers verlaat. Het was het eerste en is tegelijk het eenige gebleven wat over leven en werkzaamheid van Gogel, in hun geheel beschouwd, van eenige waarde te boek gesteld is. Het toonde des jongen auteurs bekwaamheid aan, in een groot geheel van stukken door te dringen en er het belangrijke uit aan te vatten. Het was niet kwalijk geschreven, niet slecht geproportionneerd. Het was eene belofte; — of die geheel gehouden is? Sillem heeft na dien niets aangeboden waarover hij zich te schamen had, maar tot een zegevierend meesterschap heeft hij het niet gebracht. Huet, in eene van die fantasieën die even kenmerkend zijn voor zijn groote kracht als voor zijn (vooral niet minder) groote zwakte, is hem om zijn hoofdwerk, den Valckenaer, zeer hard gevallen *), heeft het „tergend langdradig en mythologisch onbeduidend" genoemd. Langdradig is Huet's fantasie zeker niet; zij is zelfs zeer onderhoudend. Zij doet op Sillem's hoofd slagen nederkomen, die eigenlijk op Valckenaer, en in hem op eene geheele periode in de geschiedenis van het Nederlandsche volk gemikt zijn. Sillem, meent hij, heeft zich niet hoog genoeg boven de i) Litt. Fant. 4e reeks, 5e deel, 79. MR. J. A. SILLEM. 197 Jacobijnsche voorvaderen gesteld; hij „behandelt hunne zotheden, aan welke zelfs de dubbelzinnige lof niet toekomt misdadig geweest te zijn, alsof het eene ernstige zaak gold." Dat hij, Huet, de Nederlandsche Jacobijnen niet in ernst neemt, is duidelijk genoeg. Hij meent wat met hen te sollen, maar wat hij uitstalt is eigenlijk niets dan zichzelf en zijn eigen esprit, dat hij niettemin, „tlergend" onbescheiden, „een overzigt, ten behoeve van het nu levend geslacht, der gaping tusschen 1795 en 1813" noemt. „Elk ander verhaal [dan het zijne, maar hij verhaalt juist niets] beweegt den lezer een rad voor de oogen " „De leergierige jeugd", voorspelt Huet, zal oordeelen dat Sillem's werken haar slechts „ongeduldig maken". Huet's boutades doen dat in nog hoogere mate. De leergierige jeugd verlangt in de eerste plaats onderricht. Zij verlangt dat haar onderwijzer zoo hoog mogelijk boven het onderwerp ga staan, na er eerst zoo diep mogelijk in te zijn doorgedrongen. Zij heeft een ruim hart en besluit er gaarne den groothandelaar in onverbeterlijke „zetten" in, maar vindt daarnaast nog plaats voor den bescheiden leverancier van meer bezonken kennis. Tuk genoeg op een vuuswerk van tijd tot tijd, houdt zij het voor de gewone verlichting van haar avonduren bij de studeerlamp. De geschiedenis moet doen begrijpen, moet aan het leven van thans openbaren wat eenmaal leven was. Huet verhaalt niets en verklaart van den Bataafschén tijd zeer weinig, omdat hij er weinig van kent. Sillem kent er veel meer van, verhaalt wat hij weet, maar verklaart het slechts gebrekkig, omdat hij (in zoover heeft Huet gelijk) het veel te geïsoleerd beschouwt. Valckenaer (anders geen ondankbaar object voor een levend boek) heeft niet genoeg achtergrond gekregen, staat niet genoeg in de 198 MR. J. A. SILLEM. historische ruimte. De auteur heeft veel naar hem gekeken (en dit is deugd), maar te veel naar hem alléén. Hij heeft zijne ironie (die hem toch niet ontbrak!) te weinig spel gelaten, heeft zich te veel aan Valckenaer's schrifturen overgegeven, terwijl bij iemand als Valckenaer minstens even gewichtig is wat hij niet, als wat hij wel schrijft. Niet dat Sillem zijn onderwerp voor een ernstige zaak, maar dat hij het niet voor nóg ernstiger zaak heeft gehouden, is zijne fout. Het boek is niet voldragen; er is niet genoeg aan gepolijst. Geheele partijen, met name van het eerste deel, hadden verdiend, verscheurd en met meer inspanning van oordeels- en beeldingskracht herschreven te worden. De Valckenaer staat als kunstwerk niet hoog. Dirk van Hogendorp, kleiner van omvang en minder hoog van eisch, is veel beter geslaagd. Stelt zijn grootste boek in compositie, in aanschouwelijkheid, in levensadem te leur, in sommig kleiner werk bereikt Sillem eene wezenlijke harmonie. De essay ging hem goed af, en waarschijnlijk is de mindere volkomenheid van den Valckenaer voor een deel hieraan te wijten, dat hij aan dit breed opgezette boek niet al den tijd heeft kunnen geven dien de behoorlijke afwerking zou hebben vereischt. De schrijver placht zijn tijd te verdeelen tusschen philantropische en andere vergaderingen, en de studeerkamer; het zou kunnen zijn, dat de laatste wel eens is tekort giekomen. Uitnemende gaven had Sillem wèl. Het opstel over Carlyle ') getuigt van verbeelding en vernuft; — het levendig geschreven begin van de Capellen-biografie 3) (die, hoewel niet afzonderlijk verschenen, een klein boekje is) van kunstvaardigheid; — de ontmaskering l) Gids 1869, III, 68. s) Gids 1882, IV, 204, 401. MR. J. A. SILLEM. 199 van van Stralen's braafheidsverto,on r) van geest en waarheidszin; — en dan is er de mij zeer sympathieke waardeering van Taine's derde deel der Origines 2), een oordeel van groote bezonkenheid en kracht, dat men te hooger stellen gaat omdat het werd uitgesproken in 1885, onmiddellijk na de verschoning van „Le Gouvernement Révolutionnaire". Tien jaren na zijn Valckenaer topnde daarmede Sillem voor den wijderen samenhang, waarin men dat boek gaarne opgeheven had gezien, een scherp oog te hebben. Had het leven er hem toe gebracht uitsluitend historicus te zijn, hij zou die functie dunkt mij niet kwalijk hebben vervuld. Thans zal hij in herinnering blijven als een liefhebber van distinctie, beminnelijkheid en verdienste. Mei 1912». i) Gids 1879, I, 99. a) Gids 1885, I, 359. EEN KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. The Letters of Queen Victoria. A Select ion from Her Majesty's Correspondence bet ween the years 1837 and 1861, poblished by anthority of H. M. the King edited by Arthur Christopher Benson and Viscount Esher. In three volumes London, John Murray. 1907. Dit boek geeft meer dan mijn opschrift zegt. Ook de persoon van koningin Victoria als dochter, als echtgenoote, als moeder. Maar het belangwekkendste is toch de Souvereine. Voor een groot deel zou men het ook kunnen noemen: het boek van den Prins-Gemaal. Want in het verkeer met vorsten en ministers heeft hij veelal de pen zoo al niet gevoerd, dan toch bestierd. Toch weer niet zóó uitsluitend, dat Victoria's persoon buiten het gezicht valt. In geenen deele. Het is een belangrijk stuk geschiedenis dat in dit werk besloten ligt: die van de ontwikkeling der eigenaardige positie van het Engelsche koningschap in den nieuweren tijd. Nuttige lectuur voor Nederland in de omstandigheden waarin het heden ten dage is geplaatst. Men kan er uit zien wat het constitutioneele koningschap zijn kan, en waardoor het dit zijn kan. Maar eerst over het boek, en dan de nabetrachting. Met haar geest van orde en netheid heeft koningin EEN KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. 201 Victoria alle bescheiden, o,p haar persoonlijk leven zoowel als op haar werkzaamheden als vorstin betrekking hebbende, bewaard, geordend en geannoteerd, of liever, zij en haar gemaal hebben het samen gedaan. Omtrent den staat van de bescheiden over Victpria's leven en regeering na 1861 (sterfjaar van den Prins-Gemaal) wordt in de inleiding niets medegedeeld, maar die van de stukken tot 1861 vrij uitvoerig beschreven. Zij vormen een reeks van meer dan vijfrïonderd gebonden deelen in voorbeeldige orde, voor de toekomstige geschiedschrijvers zeker een verzameling van het uiterste gewicht. Aan uitgeven dier stof op ©enigszins uitgebreide schaal is natuurlijk vooralsnog niet te denken: er zijn zooveel onderr werpen en afdeelingen als er bemoeiingen der Engelsche regeering zijn. Het doel dat koning Eduard zich gesteld, en dat hij den heer Benson en burggraaf Esher voorgehouden heeft, wordt dus omschreven: „to publish specimens of such documents as would serve to. bring out the development of the Queen's character and disposition, and to give typical instances of her methods in dealing with politica! and social matters — to produce, in fact, a book for British citizens and British subjects, rather than a book for students of political history. That the inner working of the unwritten constitution of the country; that some of the unrealised checfcs and balances; that the delicate equipoise of the component parts of our executive machinery, should stand revealed, was inevitable." Dit programma is uitgevoerd met al de onbeschroomdheid, waarmede men in Engeland pleegt aan te durven wat eenmaal nuttig of noodzakelijk is voorgekomen. Die de geschiedenis van het behandelde tijdvak, en Victoria 's plaats daarin, reeds eenigermate kent, zal spoedig bespeuren, dat van de werkelijk delicate aangelegenheden 202 EEN KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. geen enkele is weggestopt. Het boek geeft wat het belooft. Dit is te meer te waardeeren, daar in Victoria's aard en briefwisseling het klein-menschelijke niet ontbreekt, ja er een groote plaats bij inneemt. Maar het kleine stuit niet, omdat het echt is, omdat het zich van harte gaarne in dienst begeeft van grooter, zich oplost in de harmonie van een warm voelende natuur, die zich de hooge roeping ieder oogenblik bewust blijft. Er is misschien geen ander land ter wereld, waar zulk eene onderneming, verricht op koninklijken last, zoo vrij zon kunen blijven van allen zweem van byzantinisme. Zij eert gelijkelijk den vorst die ze beval, en zijne dievnaren die haar uitvoerden. Toen Victoria aan de regeering kwam, was het aanzien van het Engelsche koningshuis laag gezonken. Voor zijne constitutioneele positie was beslissend geweest de omwenteling van 1688, die het persoonlijk gouvernement in Engeland ten val bracht. Sedert regeerde, een eeuw lang nagenoeg onbeperkt, de aristocratie der Whigs. De koningen waren Hannoveranen, die zelfs geen Engelsch konden spreken; vreemdelingen, opgesloten in een paleis. De eerste koning die in het land geboren was en zich Engelschman voelde, George III, beleefde de ontbinding der oude regeeringspartij en trachtte er zijn voordeel mede te doen tot versterking zijner positie als monarch, maar was niet bekwaam genoeg om in die richting veel te bereiken. De poging tot wederinvoering van het persoonlijk gouvernement mislukte geheel en al; wat evenwel bleef was een vrijere positie van het koningschap tegenover de partijen, die voortaan beurtelings tot de regeering konden worden geroepen. Het koningschap van het huis Hannover had opgehouden een verschansing der Whigs te zijn tegen de Tory's; de koning was eere- EEK KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. 203 voorzitter gewórden 'van de geheele natie. Maar de individuen begrepen niet welke plichten die functie hun oplegde. George IV, regent voor zijn krankzinnig geworden vader en vervolgens zelf koning, werd om zijn schandaleus gedrag door de meerderheid van het Engelsche vojk diep veracht; in mindere mate werden het al zijne broeders. De familie scheen hare positie op te vatten als een vrijbrief voor woestheid en willekeur, en „redeeming qualities" stonden er nagenoeg niet tegenover. Het was een verademing, toen in 1837 de kroon toeviel aan een meisje van achttien jaar, eenig kind van den vierden zoon van George III. Zij had een eenzame jeugd gehad. Haar vader was een jaar na hare geboorte gestorven; hare moeder, een prinses van Coburg, werd door George IV en Willem IV met minachting en vijandschap bejegend, maar had de geestkracht gehad zich te verzetten tegen alle inmenging in de opvoeding van haar kind. Raad en steun nam zij alleen aan van haar broeder Leopold, weduwnaar van de vroeg gestorven dochter van George IV en sedert 1831 koning van België. Leopold werd zoo goed als Victoria's vader; zelf heeft zij hem dien naam dikwijls gegeven. Een gevolg dezer dpvoeding was, dat al haar aanhankelijkheid naar de Coburg's uitging en niet naar de familie van vaderszijde. Leopold heeft haar ook hare keuze op zijn neef Albert doen vestigen, en zijn adviezen hebben grooten invloed gehad op haar eerste handelingen als. vorstin. Daar Leopold sedert 1831 buiten Engeland was, moest hij, behalve tot brieven, de toevlucht nemen tot een vertrouwde: zijn gewezen secretaris baron Stockmar. Deze zeer intelligente persoonlijkheid heeft beurtelings de opvoeding van Victoria en die van prins Albert voltooid. Uit de correspondentie blijkt het buitengemeene 204 EEN KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. gewicht zijner bemoeiingen. Zelden heeft iemand van een zoo moeilijke taak zich gekweten met zooveel tact en onbaatzuchtigheid. Uit zijn occulte werkzaamheden heeft hij zich teruggetrokken toen hij, eenigen tijd nadat Victoria koningin was geworden, ze niet langer voortzetten kon zonder dat er opspraak van kwam; maar zij hadden toen ook vrucht gedragen. Beiden, Victoria en Albert, vingen hunne taak aan met een hoog besef hunner verantwoordelijkheid. In dezen overmaat van Coburgschen invloed lag een gevaar, maar dat ontweken werd door de intelligentie waarmede die invloed werd uitgeoefend. „To be naüonal is the great thing," is de alpha en omega van al Leopold's raadgevingen, en hij illustreert deze les dikwijls met pakkende voorbeelden. „I should advise to say as often as possible that you are bom in England ; you never can say too much in praise of your country and its inha« bitants." En de leerlinge is al vóór hare komst tot den troon van het unieke harer positie geheel doordrongen. „I look forward to the event which it seems is likely to occur soon, with calmness and quietness; I am not alarmed at it, and yet I do not suppose myself quite equal to all; I trust, however, that with good will, honesty, and courage, I shall not, at all events, fail I never s'howed myself to belong to any party, and I do not belong to any party." Wat er Victoria gebracht heeft, is de ernst waarmede zij, van het begin af aan, zich aan haar plichten heeft gegeven. De plichten van een constitutioneel souverein vatte zij beperkt op, maar zij stond er voor. Het respect was al gewonnen van den eersten dag af, toen zij, zonder ostentatie en zonder schroom, de vergadering van den Privy Council binnentrad om den leden den eed af te nemen. „Elle a un aplomb," schrijft de prinses Lieven, EEN KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. 205 „un air de commandement, de dignité, qui avec son visage enfantin, sa petite taille, et son joli sourire, forment certainement le spectacle le plus extraordinaire qu'il soit possible de se figurer." Niemand is haar ooit te na gekomen, omdat zij altijd met juistheid de plaats wist te bepalen waar zij zich stellen moest. Tegenover het volk, tegenover de ministers, ook tegenover den prins-gemaal. Sedert 1840 had zij het geluk, vereenigd te zijn met een superieur man, en in vele zaken zich op zijn verlicht oordeel te kunnen verlaten. Haar taak werd nu gemakkelijker aan den eenen kant, moeilijker aan den anderen: de man die een zoo groote plaats innam in haar hart, had in het land zelfs geen titel, en de natie bleek ter uiterste naijverig op zijn invloed. Ook die moeilijkheid is overwonnen door tact en plichtsbetrachting van weerszijden. Zij heeft ten slotte al het voordeel gehad van haar man's medewerking, en bleef toch ongerept in het haar alleen toekomend karakter van Souvereine. In gewone tijden heeft de constitutioneele monarch meer invloed door wat hij is, dan door wat hij doet. Het is een zegen, zoo de partijregeering weet dat haar daden moeten kunnen bestaan in de oogen van een ongekozen eersten representant der natie. Zijn vertegenwoordigende functie is zoo permanent en verheven, juist omdat zij niet langs mechanischen weg ontstaat. De monarch vertegenwoordigt meer dan de natie van één uur, die mandata^ rissen kiest voor de vergaderzaal. Zijn zedelijk gezag is voor een groot deel reeds vóór zijn leven door anderen voor hem verkregen. Het kan verspeeld worden door wangedrag of lediggang, maar een vprst van goeden wil behoudt het reeds bij eenvoudige plichtsbetrachting, en elke wezenlijke gave van verstand en gemoed vermeerdert het gemakkelijk. Zoo hun het koningschap 206 EEN KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. een vergulde kooi wordt, hebben de vorsten het aan eigen geestesdorheid te wijten. Actief treedt de constitutioneele koning op, wanneer de regeering door hem aan nieuwe handen moet worden toevertrouwd, wanneer hij — want daarop komt de zaak neer — een nieuwen tijdelijken medekoning moet aanstellen. En dit is nu het mooiste en leerrijkste van het besproken boek: de openlegging van „the inner working of the unwritten constitution qf the country." Een fabel is het, zelfs in een land met zoo ontwikkeld partijwezen als Engeland, dat de hand des konings slechts de persoonsaanwijzigingen registreert die de partijen hem opzenden. Geen enkele van de vele en gewichtige crisissen die Engeland tusschen 1837 en 1861 heeft doorgemaakt, of de oplossing is zeer wezenlijk het gevolg geweest van overleg en onderhandeling van de macht die de oogenblikkelijke meerderheid, met die, welke het geheel der natie en haar verleden vertegenwoordigde. Victoria en haar gemaal hebben steeds uitvoerig te boek gesteld , wat zij bij die gelegenheden met de staatslieden des lands hebben besproken, wat zij van hen hebben geëischt, wat zij hun hebben toegegeven. Dit is het uitzonderlijk belang van dit boek vpor de kennis van de werking der constitutioneele monarchie; ik weet er geen ander bij te vergelijken'. Zal de gewone lezer, op anecdotes uit het leven eener bekende vorstin belust, ruimschoots zijn gading vinden, de staatsman zal de memoranda verkiezen, waarin de geboorte der kabinetten van Peel, van Russell, van Palmerston verhaald wordt, en de correspondentie der koningin met de afwisselende eerste ministers van haar rijk. Wij doelden pp een belang voor Nederland. Weet het, dat het de instelling van het constitutioneele koning- EEN KWARTEEUW CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. 207 schap te omringen heeft met nieuwe waarborgen? Waarborgen, die het 'behoud van het nationale karakter der instelling voor de toekomst verzekeren, voor zoover wetsbepalingen dat vermogen? Het is er niet om te doen dat Nederland een koning hebbe, maar dat het een koning hebbediede zeer bijzondere positie van het koningschap in Nederland begrijpen kan; die erfgenaam der Oranje's zal kunnen zijn in wezen. Als het tij verloopt, verzet men de bakens. Een natie die, als de onze, traditiën van waarde, en zonder welke zij zichzelve niet meer zou zijn, heeft over te dragen naar een ongewisse toekomst, neme haar maatregelen eer zij verrast wordt door de onverwachte botheid van een altijd mogelijk ongeluk. Aan wien zou Nederland, bij onverhoopt kinderloos overlijden der Vórstin, het liefst de kroon zien toevallen? Aan een onbekend, ver agnaat, of aan hem die reeds, meer dan ih titel alleen, Prins is der Nederlanden? Of, zoo de tijd Haar sparen mocht, aan dengene dien Zij, in overleg met hef volk, zou aanwijzen en tot zich roepen? April \ 1908. CARL SCHURZ. Carl Schurz, Lebenserinnerungen. Berlin 1906. Carl Schurz, een van de eerste mannen van Amerika, gewezen generaal in den burgeroorlog, gewezen staatssecretaris van binnenlandsche zaken, geacht burger der Unie en tegelijk hoofd der Duitsch-Amerikaansche samenleving, heeft zijn herinneringen geschreven. Over Amerika evenwel niets; de herinneringen loopen tot 1852, het jaar waarin hij de Oude Wereld verliet. Hij had toen, in de wereld der politieke uitgewekenen van nagenoeg alle Europeesche landen, die zich te Londen ophield, een zekere romantische vermaardheid als de moedige bevrijder van den populairen professor en letterkundige Kinkel uit de gevangenis te Spandau. Maar de nog zeer jonge man l) droeg die vermaardheid als een last; hij voelde zich in de zware atmospheer der politieke ballingschap, met haar afwisseling van ongegronde hoop en overdreven neerslachtigheid, haar onderlinge twisten en argwaan haar drukkende afhankelijkheid van anderer gedoogen of goedgeefschheid, niet langer thuis, en verkoos in Amerika het leven overnieuw te beginnen. Malwida von Meysenbug, in haar voor een twintig i) Geboren 2 Maart 1829. CARL SCHURZ. 209 of vijf-en-twintig jaren in Duitschland veel gelezen boek Metnoiren einer Idealistin, geeft ons een aantrekkelijken indruk van Schurz zooals zij hem toen te Londen leerde kennen. Gewonde ziel, had zij Vrijwillig het voor elk hooger streven zoo ongastvrije Duitschland uit de eerste jaren der reactie, en haar aristocratische betrekkingen, verlaten om als huisonderwijzeres in den vreemde een bestaan te zoeken. Zij had een scherp oog voor karakters', en heeft ons van de vele merkwaardige personen waarmede zij te Londen en later te Parijs in aanraking kwam, zeer sprekende portretten nagelaten: van Mazzini, van Louis Blanc, van Garibaldi, van den Russischen revolutionnair Alexander Herzen, van Richard Cobden, van Michelet, van Wagner. Van Schurz zegt zij het volgende: „Neben der grössten Einfachkeit und Anspruchslosigkeit im Aeussern, tiefe, sinnige Gemütlichkeit, Güte und Poesie, feste klare Auffassung des Lebens, sehr viel praktischer Sinn und jene unerschütterliche Energie, die in einem heitern und berechtigten Selbstvertrauen wurzelt und das unerlassliche Erforderniss für kühne Erfolge ist Eine wahrhaft ideale Jünglingsgestalt, die alle Andern so weit überragte, dass man, auch ohne Prophet zu sein, sagen konnte: „Der allein hat eine grosse fruchtbringende Zukunft" " '). — Van een buitengemeen onbevangen oordeel getuigt de eerste brief dien Schurz uit Amerika aan Malwida von Meysenbug schreef: de Amerikaansche demokratie, zegt hij, is heel wat anders, dan onze vrienden en vriendinnen zich onder het woord demokratie voorstellen. „Wenn ich mir die Meisten der hitzigen Revolutionare von Fach vorstelle, oder die meisten freisinnigen Damen der gebildeten Stande mit ihrer sentimentalen Demokratie in die hie- t) Uitgave van 1882, II, 57. Historie en Leven IV. 14 210 CARL SCHURZ. sigen Verhaltnisse hineingesetzt denke, wie sie Beide schrecklich rasonniren würden, die Ersteren über das Wesen der (amerikanischen) Bourgeoisie und die Urntriebe des (amerikanischen) Pfaffenthums, die Letzteren über die wilde Zügellosigkeit der (amerikanischen) Volks, und wie Beide dann zu dem Schluss kommen würden, dassesNichts sei mit diesem (amerikanischen) Eldorado, dann will es mir ein wenig bange werden um die künftige europaische Republik, die ihre Stützen in jenen beiden Elementen finden soll." Vrijheid beteekent in Amerika ook vrijheid voor meeningen en belangen, die de onze niet zijn. „Die aussere Freiheit zeigt erst, welche Feinde zu besiegen sind, bis wir die innere erobert haben. Wer die Freiheit will darf sich nicht wundern wenn die Menschen sich nicht besser zeigen als sie sind" J). In Duitschland gebleven, zou Schurz, dunkt mij, later met de regeering van het nieuwe Rijk tot praktische doeleinden hebben willen medewerken. Intusschen, in het Duitschland van 1850 was hij een ter dood veroordeelde. Hoe het zoo ver gekomen was heeft hij ons nu vertéld in een boek van zeldzame aantrekkelijkheid: eene autobiografie zonder eenig zelfbehagen, model van vloeienden verhaaltrant. ^Mié, Schurz was een boerenkind; van een dorpje, drie uur van Keulen op den linker Rijnoever gelegen. De vader, die een poos schoolmeester was geweest, was een naar toenmalige dorpsomstandigheden zeer ontwikkeld man die den grooten aanleg van zijn zoon begreep en hem op studie stuurde: naar het gymnasium te Keulen, later naar de universiteit te Bonn. Zijn liefste docent werd er de dichter Kinkel, die college gaf in i) Aldaar, II, 6a. CARL SCHURZ. 211 literatuur- en kunstgeschiedenis, en zijn ambt opvatte als een soort apostolaat voor Duitsche vrijheid en Duitsche eenheid. Zelf een poëtische natuur, was Schurz bovendien door afkornst en opvoeding ontvankelijk gemaakt voor zulke lessen. Het Pruisische bestuur was op den linker Rijnoever tijdens zijn jeugd nog buitengewoon impopulair; ook waren zijn familiebetrekkingen van een onafhankelijk karakter; in een dorpsgeschil hadden zij eenmaal tegen pastoor en kasteelheer de leiding genomen. Een stemming van verzet, zonder scherp belijnd object, was bij de studeerende jeugd vrij algemeen. Reeds op het gymnasium leenden de jongens elkaar Heine, en als de Februarirevolutie uitbreekt, zit Schurz op zijn dakkamertje te pennen aan een dreunend vrijheidsdrama, dat Ulrich von Hutten zal heeten. Een vriend loopt op: „Zit je daar? Weet je het dan nog niet?" — Wat dan?" — „Te Parijs is de Republiek uitgeroepen." Het drama weggegooid en naar de markt, die zij vol studenten vinden. „Man war von einem vagen Gefühl beherrscht, als habe ein grosser Ausbruch elementarer Krafte begonnen, als sei ein Erdbeben im Gange, von dem man so eben den ersten Stpss gespurt habe, und man fühlte das instinktive Bedürfnis, sich mit andern zusammen zu scharen. So wanderten wir in zahlreichen Banden umher — auf die Kneipe, wo wir es jedoch nicht lange aushalten konnten — zu andern Vergnügungsorten, wo wir uns mit wildfremden Menschen ins Gesprach einliessen und auch bei ihnen dieselbe Stimmung des verworrenen, erwartungsvollen Erstaunens fanden; dann auf den Markt zurück, um zu sehen, was es da geben möge; dann wieder, anderswo hin, und so weiter, ziellos und endlos, bis man endlich tief in der Nacht, von Müdigkeit übermannt, den Weg nach Hause fand." Ligt eigenlijk de heele geschiedenis van het jaar '48 212 CARL SCHURZ. (voor Duitschland) niet reeds in dezen ééhen dag? Een levendig enthusiasme, geen bepaald doel, en het einde: vermoeidheid en „Katzenjammer". Met het college loopen wilde het niet meer. ,;Was der Professor sagte, schien uns nichts anzugehn." Na een paar dagen gebeurt er althans iets. De burgemeester van Bonn richt, ter voorkoming van samenscholingen, een „burgerwacht" op, en de studenten doen met ijver mee. Maar de samenscholingen blijven uit, en het heele ding neemt een humoristisch einde. „Mit „Schlagern" bewaffnet, deren eiserne Scheiden man nach Kraften auf dem Pflaster rasseln liess, zog man durch die Strassen. Jeder einzelne Bürger, den man in spater Nacht draussen antraf, wurde in pomphaften Redensarten aufgefordert, auseinander zu gehen und sich nach seinen respektiven Wohnungen zu verfügen, oder, wenn ihm das besser gefiele, uns auf die Wachtstube zu begleiten und ein Glas mit uns zu trinken. Stiessen wir einmal mit einer aus Bürgern bestenenden Patrouille zusammen, so wurde dieselbe unfehlbar als eine bösartige Zusammen rottung festgenommen und zur Wachtstube gebracht, und die guten Bürgersleute liessen sich den Spass gern gefallen. Ein Hoch auf das „neue deutsche Reich" und die „Konstitution auf breiter demokratischer Grundlage" zu trinken, waren sie ebenso bereit wie wir." Intusschen brengt iedere dag zijn prikkelend nieuws. In Beieren, Baden, Hessen, in alle kleine staten is bij den eersten volksoploop het absolutisme gevallen. In Weenen hebben de studenten — o glorie — Metternich weggejaagd. In Berlijn vult een dreigende menigte de straat; uit Keulen, Aken, Dusseldorp, uit alle steden van de Rijnprovincie gaan deputaties naar den koning. Ook Bonn houdt (18 Maart) zijn politieke demonstratie, professor Kinkel voorop met een groote zwart-rood - CARL SCHURZ. 213 gouden vlag, die hij van het bordes van het raadhuis over de hoofden der toeschouwers zwaait. Van dat uur af draagt ieder in Bonn de zwart-rood-gouden kokarde. Drie dagen later droeg haar ook de koning te Berlijn; „Pruisen zou in het vrije Duitschland opgaan". In deze dagen trok Schurz voor het eerst de aandacht als redenaar op een paar studenten-vergaderingen, en Kinkel lijfde hem in bij een door hem gevormde „demokraten"-club en bij de redactie van een demokratisch blaadje. Andere professoren traden aan het hoofd van rivaliseerende „constitutioneele" organisaties; de scheiding was dus haast zoo oud als de beweging zelf. Die fractie-Kinkel geloofde niet aan de oprechtheid van den koning, en ging liever in eens door tot de republiek. De leden van de club noemden elkaar niet anders dan „burger", maar werden er door de meerderheid van den aanvang af braaf om uitgelachen. Op een demokratencongres te Keulen in den zomer van '48 leerde onze man Karl Marx kennen, maar werd niet door hem aangetrokken. „Der untersetzte, kraftig gebaute Mann mit der breiten Stirn, dem pechschwarzen Haupthaar und Vollbart und den dunkeln blitzenden Augen zog sofort die allgemeine Aufmerksamkeit auf sich. — Was Marx sagte, war in der Tat gehaltreich', logisch und klar. Aber niemals habe ich einen Menschen gesehen von sp verletzender, unertraglicher Arroganz des Auftretens Ich erinnere mich noch wohl des sdhnei- dend höhnishen, ich möchte sagen des ausspuckenden Tones, mit welchem er das Wort „Bourgeois" aussprach; und als „Bourgeois", das heisst als ein unverkennbares B'eispiel einer tiefen geistlichen und sittlichen Versumpfung, denunzierte er jeden, der seine Meinüngen zuwider- sprechen wagte Ich brachte von dieser Versammlung eine wichtige Erfahrung mit mir nach Hause: dass, wer 214 CARL SCHURZ. ein Führer oder ein Lehrer des Volkes sein will, seine Zuhörer mit Achtung behanndeln muss ...." Burgerlijk door en door bleef ook de republikeinsche partij van '48, althans in de omgeving van Kinkel en Schurz; haar idealen waren van louter staatkundige natuur, en den prediker der sociale revolutie onderkende hun instinct onmiddellijk voor een vijand. Beter op zijn plaats dan onder Marx' gehoor, voelde Schurz zich op het studentencongres te Eisenach, in September. Daar ging het vroolijk toe. De Weener studenten, met hun revolutionairen roem en mooie pakjes, waren bij de dames de favorieten. Maar vóór het einde van het congres werden zij door hun bestuur naar Weenen teruggeroepen, waar onraad dreigde. De anderen klommen op den Wartburg, en hielden, om een ton bier, republikeinsche speeches bij toortslicht. Ook groothertogelijkweimarsche soldaten van het garnizoen te Eisenach luisterden toe, en verwerkten het gehoorde op hunne wijs: in den nacht sloegen zij aan het muiten, en boden zich den volgenden morgen den studenten aan om onder hen te dienen voor de Republiek! Zoo hadden de redenaars van gisteren het niet bedoeld; de verlegenheid was groot, want de soldaten weigerden formeel onder de gehoorzaamheid aan hunne officieren, die zij in den afgeloopen nacht gebrutaliseerd hadden, terug te keeren. Er zat niets anders op, dan de speeches, tegenover officieren zoowel als soldaten, als een studentengrap voor te stellen, straffeloosheid voor de muiters te bedingen, en ze met een zoet lijntje naar de kazerne terug te brengen. De officieren beloofden alles wat men wilde, en de zaak eindigde met een hoera'tje. „Glücklicherweise war es damals in deutschen Kleinstaaten noch möglich, derartige Dinge auf so gemütliche Weise beizulegen." Maar op den terugweg vond men het heilige Frankfort in staat CARL SCHURZ. 215 van beleg, en spoedig hoorde men, dat verscheiden van de broeders uit Weenen, naar hun stad teruggekeerd, er den dood hadden gevonden. Een ernstige slotnoot na het burleske intermezzo! De reactie nam de overhand, en de jonge republikeinen, die zoo mooi gesprokén hadden, kwamen nu voor de keus van óf te zwijgen, óf naar hun woorden te handelen. Dé eerlijke Schurz aarzelde niet. Toen in Elberfeld en in de Palts de demokraten de wapenen opnamen ter handhaving van de besluiten van het Frankforter parlement, riep de Pruisische regeering de landweer op. Die van het district Bonn zou den llden Mei 1849 gewapend worden te Siegburg. In den nacht daarvoor trok Schurz met Kinkel en een bende Bónner demokraten uit, om het tuighuis te Siegburg te forceeren, de wapenen er uit te halen en zich bij de opstandelingen in de Wupperstreek' of in de Palts te voegen. Aan de Rijnpont gekomen, bleek men 120 man sterk te zijn; veel minder dan zich hadden opgegeven. Men ging over, maar vergat de pont onbruikbaar te makën, en lang voor zij te Siegburg waren, zaten de dragonders uit Bonn hun op de hielen. Op het naderende geluid stoven, naar het voorbeeld van den aanvoerder Anneke zelf, de honderd en twintig man uiteen, links en rechts de korenvelden in, en lieten den troep passeeren, die, dertig man sterk, rustig naar Siegburg doorreed. Onderwijl konden de burgers in de duisternis elkander niet weerom vinden. Schurz miste Kinkel, maar vond ten minste twee anderen, waarmede hij toch nog naar Siegburg ging, om te zien wat er nog te doen mocht zijn. Niets natuurlijk. Maar Schurz, die zich van schaamte verbeet, wilde niet terug. Hij ging naar Elberfeld; vond er veel barrikades, meer dronkenschap, en meest van al besluiteloosheid. Dan naar. de Palts! Te Mainz hoort hij, dat Kinkel ook daarheen gegaan is, en 216 CARL SCHURZ. hij treft hem aan te Kaiserlautern. Schurz wordt tot luitenant der artillerie bij het insurgentenleger gepromoveerd, maar aangezien weldra blijkt dat de artillerie veel meer officieren dan stukken rijk is, wordt hij spoedig op iets anders uitgezonden: eene expeditie tegen een reactionairen dorpspastoor, waartoe vijftig man onder zijne bevelen worden gesteld. De beschrijving van het uiterlijk dezer vijftig is de moeite waard. Twaalf er van hadden een geweer (echt voorwereldlijke vuurroeren), de anderen pieken of zeisen. Eén droeg uniform : een uit Straatsburg weggelèopen Fransch militair. Schurz zelf had een sjerp, een sabel en een pistool, maar geen patronen. „So ausgerüstet, marschierten wir über Land dem Dórfe zu, in dem der hochyerraterische Pfarrer sein Unwesen trieb ...." Men omsingelt de pastorie; Schurz gaat binnen. De pastoor bespeurt dadelijk dat fuj een student voor zich heeft en wil hem paaien met een fijne flesch. Schurz dreigt met geweld, maar de ander schenkt al in. Ja welzeker, zegt hij, heeft hij zijn parochianen verboden bij de insurgenten dienst te nemen; over een paar dagen maken immers de Pruisen aan de heele grap een eind; waarom zullen zijn menschen dan juist den dood in den mond loopen? Onderwijl begint de kerkklok te luiden, en de pastbor lacht fijntjes: zijn boeren met hun knuppels moeten al in aantocht zijn. In een oogwenk zijn nu de belegeraars door een groote meerderheid belegerd. De pastoor glimlacht nog altijd. „Es scheint mir, dass Ihre bewaffnete Macht in der Gewalt dieser Bauern ist." — „Jedenfalls sind Sie, Herr Pastor, in meiner Gewalt," en Schurz spant den haan van zijn pistool. De pastoor lacht niet meer, maar houdt, naar bevel, van Schurz, voor het open venster de volgende toespraak tot zijn getrouwen: dat hij, onder geleide van zijn vriend hier (op Schurz wijzende), naar de stad moet CARL SCHURZ. 217 in het belang der gemeente, en dat de vijftig man een escorte zijn om voor zijn veiligheid te waken. Zoo lang hij spreekt, staat Schurz met het aangelegde wapen achter hem. De boeren laten zich gezeggen en gaan naar huis: thans accepteert Schurz de fijne flesch. Eindelijk breekt hij met zijn gevangene naar de stad op, de gewapende macht een paar honderd pas achter hen aan. De wijn heeft beiden vroolijk gemaakt; Schurz gooit zijn pistool in de lucht en vangt het met de hand weer op. „Bedenk toch wat je doet," zegt de pastoor. — „Het is immers niet geladen".... Schurz maakt het goed met hem, en vertelt aan de „provisioneele regeering" dat de man het detachement uit een groot gevaar gered heeft. De provisioneelen laten den gevangene loopen; zij hadden het intusschen druk genoeg gekregen met ernstiger dingen. De Pruisen waren in aantocht, en men week terug over den Rijn, naar Baden. Daar kwam het tot een ernstig gevecht, en de paar duizend insurgenten werden uiteengeslagen. Men redde zich binnen Rastatt, werd belegerd, gaf zich ten slotte over op genade of ongenade. Om twaalf uur was het aantreden op het glacis, om de wapens af te leggen. Maar Schurz herinnert zich een riool, dat onder de vestingwerken door het stads water naar buiten afvoert. Hij had gedurende het beleg moeten1 onderzoeken of het te gebruiken was voor het zenden van kondschap, maar eer hij iets op zijn rapport vernomen had was al tot de overgave besloten. De Badenzers en Rijnbeieren zullen er licht met gevangenschap afkomen, maar of men hen, Pruisisch onderdaan, niet doodschieten zal? Hij koopt brood en wijn voor een paar dagen, neemt nog twee kameraden mee, en kruipt in het riool. Maar voor de opening buiten staat een wacht. Zij moeten naar de stad terug, houden zich drie 218 CARL SCHURZ. dagen lang in een schuur verborgen en vervolgens in een sloot achter een houtmijt; beproeven dan weder het riool, en met goeden uitslag: de buitenposten zijn ingetrokken. Men bereikt den Rijnoever, vindt een veerman, en is eindelijk veilig op Franschen bodem. Schurz begaf zich naar Zürich, waar hij een groot aantal uitgewekenen bijeen vond, die elkander het hoofd warm praatten. Eerstdaags zouden zij zegevierend terugkeer en. Zij verdeelden reeds de rollen: A. zou minister worden en B. generaal. Het beviel Schurz «liet lang in deze omgeving. Hij stelde zich een nederiger doel: de bevrijding van zijn vereerden Kinkel, die, in de gevechten voor Rastatt gevat, tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld was. Hij sprak er niemand van, maar liet zich, om zich onder de partijgenooten in Duitschland goede relatiën te verzekeren, door het uitgewekenencomité de opdracht geven, een geregelde correspondentie tot stand te brengen tusschen Zürich en de verschillende demokratische centra in het binnenland. In Maart 1850 waagde hij het er op, onder een aangenomen naam Duitschland te betreden. Hij bezocht zijn ouders en Kinkei's vrouw, maar liep weldra zojo gfloot gevaar, dat hij vluchten moest naar Parijs. In Augustus van dat jaar probeerde hij het weer. Kinkel, die eerst- in Naugard had gezeten, was toen naar Spandau overgebracht, en Schurz nam dus zijn kwartier te Berlijn. Overal hadden de vervolgden hun politieke vrienden, tot onder de cipiers toe. Een bevriend ingezetene van Spandau bracht hem met een oppasser in betrekking die geacht werd het stuk te durven bestaan. Het gelukte. De gevangene werd in den nacht aan een touw op straat neergelaten, in een rijtuig gesmakt en door Schurz naar Rostock gereden. Een heel stel medeplichtigen was noodig om zulk een ontvoering mogelijk te maken, maar CARL SCHURZ. 219 er was onder hen niet één verrader. Een reeder te Rostock Uet een schip een extra-reis doen om hen onmiddellijk naar Engeland over te brengen; zij werden te Edinburg aan wal gezet. En nu dadelijk weer la note gaze:aaa alles was gedacht, behalve hieraan, dat Kinkel noch Schurz een woord Engelsch verstonden. Den correspondent van den reeder te Rostock, aan wien zij een brief hadden, konden zijniet vinden; over het geheel konden zij nergens terecht, daar het Zondag was. Zij kwamen half om van den honger, maar, landrotten die zij waren, wilden zij toch in ieder geval in een bed aan den wal slapen: niet meer naar het schip terug. Eindelijk zien zij een open deur, en werktuigelijk loopen zij binnen. Zij zijn in het eerste hotel van Edinburgh. Geen mensch te zien, maar wel een gebeeldhouwde trap, leidend naar een niet minder rijk vertrek, met armstoelen bij een knappend haardvuur. Zij naar binnen, en aan de schel getrokken. Verbazing van den bediende: Kinkel stak nog in de geweldige berenpels, die men hem over zijn gevangenispak heen aangetrokken had, Schurz in de monnikspij waarmede hij zich onkenbaar had gemaakt! Zij zoeken hun Engelsch bijeen; de een brengt het tot: „beefsteak", de ander tot: „sherry". Achtereenvolgens komen nu een andere kéllner, de eerste bediende, en ten slotte een onberispelijk gekleed gentleman aan de zaak te pas, maar niemand weet er klaarheid in te brengen. Het voor den dag halen van een handvol goudstukken brengt eindelijk redding; straks noodt hen een koninklijk maal. De eindelijk licht ziende hotelier had het hem met groote hardnekkigheid herhaald menu op eigen gezag durven uitbreiden. Schurz bleef niet lang in Engeland, maar beproefde het als dagbladcorrespondent te Parijs. De tweede Republiek in haar nadagen had voor iemand van zijn over- 220 CARL SCHURZ. tuiging en temperament niets aantrekkelijks meer. Dé zittingen der Nationale Vergadering werden hem een bittere teleurstelling, en zijn gevoelens voor de Fransche regeering werden er niet warmer op toen hij, na een paar maanden, zonder hem bekende aanleiding vier dagen lang gevangen gezet werd zonder te worden verhoord. Het eindigde met een uitwijzing door de politie. Men zuiverde zooveel mogelijk de stad van alle vreemdelingen, die men er op aanzag dat zij bij den aanstaanden staatsgreep voor de verdediging van de Republiek wellicht te wapen zouden willen loopen, en de opzienbarende bevrijding van Kinkel had hem nu eenmaal een internationale vermaardheid bezorgd zeer tegen zijn zin. Hij vond niets onverdragelijker dan er steeds weer van te moeten verhalen. De Kinkel's, man en vrouw, hadden zich te Londen nedergezet, en daarheen nam nu ook Schurz de wijk. Het wemelde er van politieke ballingen, en de onzinnigste geruchten omtrent aanstaande nieuwe revolutiën in Europa vonden er geloof, ook met name onder de Duitschers. Zij gingen met het plan om, een „Duitsche nationale leening" tot een reusachtig bedrag te sluiten bij volksgenooten in Amerika en elders, terug te betalen na vestiging der Duitsche republiek; met dit geld zou men dan van Londen uit de revolutie in Duitschland organiseeren. Kinkel is voor dit plan naar Amerika geweest en Schurz naar Zwitserland; en een paar duizend dollar hebben zij inderdaad bijeengekregen. Mazzihi, die een werkelijk complot voor Italië gereed had, vond dat men het geld maar aan hem moest afdragen.... Aan de meeste van deze plannen maakte de 2de December 1851 een einde. Zoo groot was toen nog Frankrijks naam bij de internationale demokratie, dat CARL SCHURZ. 221 de hoop op een omkeer levendig was gebleven zoolang daar de republiek overeind stond. De onmacht van het volk van Parijs tegen Napoleon's kanonnen sloeg de uitgewekenen met ontzetting. „Der Usurpator, den man noch vor kurzem als einen schwachsinnigen Abenteurer, als einen lacherlichen Affendargestellt, hatte Paris unterjocht Mit der Republik war's zu Ende, und also auch mit der neuen Revolution, die sich auf den von Frankreich kommenden Anstoss über den ganzen Kontinent verbreiten sollte... ." Op het vernemen van het bericht houdt Schurz het in huis niet uit, maar zoekt de eenzaamheid. Op een bank' in Hydepark neemt hij het besluit, naar Amerika te gaan. Ubi libertas, ibi patria. Hiermede eindigt het boek. Het zou belangwekkend zijn, de verandering bij te wonen, die de denkbeelden van Schurz in de Nieuwe Wereld moeten ondergaan hebben. Zijn hooger vermelde brief aan Malwida von Meysenbug is in dit opzicht belangrijk, maar het is een alleenstaand document. Of de oude man er nog toe komen zal, een vervolg op deze „Herinneringen" te voltooien? Lamprecht vond hem voor eenigen tijd daaraan bezig, maar zijn dagen zijn misschien geteld. *) Zijn groote tijd is die van den burgeroorlog geweest, en het liefst onderhield hij zijn bezoeker over Abraham Lincoln. — „Bürger zweier Weiten, in seiner zweiten Heimat zu allen Ehren und Pflichten aufgestiegen, die einem nicht im Lande Geborenen zuganglich sind, treu, ehrenfest und folglich nicht stets geliebt, aber immer i) Carl Schurz overleed kort na dien, na nog een vervolg op zijne „Herinneringen" te hebben uitgegeven (in het Engelsch), dat evenwel, hoe belangrijk ook voor de kennis van sommige episoden der Amerikaansche geschiedenis, als „document humain" niet bij het eerste deel in vergelijking komt. 222 CARL SCHURZ. verehrt, steht er heute als der Patriarch der Deutschïamerikaner da." x) Het was goed, dat iemand' over '48 schreef, die '66 en '70 niet meegemaakt heeft. Die in Duitschland bleven of naar Duitschland terugkeerden hebben te dikwijls over hun revolutionnair verleden zich geschaamd en het verstopt. Hier is aan het wöord een in de practijk van het leven vergrijsd man, die over de dwaasheden zijner jeugd spreken durft zonder ©enige schaamte, omdat er goddelijks in die dwaasheid stak. Er is in Duitschlands revolutiejaar overmatig veel kinderachtigs; het wordt door Schurz niet opgevijzeld of goedgepraat. Maar er is ook een element van jeugdige frischheid in; een belofte, die, naarmate de herinneiring aan '66 en '70 verbleekt, weer meer zal worden onderkend en zal kunnen nawerken. Het kan geen gezond man zijn, die met zijn eigen jeugd niets weet te doen dan er de schouders over op te halen; en voor zoover het huidige Duitschland hiertoe vrijheid vindt, benijde men het niet. Juli 1907'. i) Lamprecht, Americana 75 (1906). JULES FERRY. Lettres de Jules Ferry, 1846—1803. — Paris. Calmann-Lévy. Een verzameling brieven van een groot Fransch patriot, Frankrijk aangeboden in de ure zijner beproeving. Ferry was van hetzelfde harde Lotharingsche ras als nu Poincaré, een ras zonder de gratie, dè bewegelijkheid, de beminnelijkheid der Zuidelijken; ook zonder hun plotselinge overgangen van geestdrift tot wanhoop. „Tu me fais 1'effet d'un rosier qui ne porte des épines", zou eens, in beider jeugd, Gambetta tot hem hebben gezegd. Positivist uit de school van Comte; hoe onderscheiden echter van den gewonen koffiehuis-anticlericaal! Bij hem had het posivitisme den gloed van een geloof; zijn staatsmansloopbaan is hem een apostolaat geweest. Hij was geboren in 1832, in de streek die bastion zou worden na 1870: te Saint-Dié. Zijn geslacht („ma roture", noemt hij het vol zelfgevoel), hoorde in de bergen thuis: „des paysans d'un village dè la montagne, situé a une heure et demie de marche de la villè (de Saint-Dié), sur la route de Fraize et de Gérardmer, et qu'on appellé Anould (agneau, mouton), pays de paturage en de grands rochers." Van het dorp waren de Ferry's in dè stad gekomen, en hadden er geslachten lang het stoere ambacht van klokkegieter uitgeoefend. De grootvader was maire van Saint-Dié geweest gedurende al den tijd van Directoire, Consulaat en Keizerrijk; de vader was de best beklante advocaat der stad in de dagen van Louis 224 JULES FERRY. Philippe; ,,il était membre du Gonseil général des Vosges, d'opinions trés libérales, et menait contre le ministère Guizot 1'opposition la plus vive." 0 In 1848 zou het departement hem stellig naar Parijs hebben afgevaardigd, ware het niet dat hij, van zeer zwakke gezondheid, twee jaren te voren zich uit alle bedieningen teruggetrokken had en zich te Straatsburg gevestigd om er rust te genieten en de opvoeding te leiden zijner kinderen. . In den naburigen Elzas had de familie sinds jaren vele verwanten. Ferry's overgrootmoeder en grootmoeder waren Elzasser vrouwen geweest; de laatste eene Wimpffen uit Colmar. Hij zelf heeft te Straatsburg school gelegen en heeft er zijn eerste colleges in de rechten gevolgd. Na de inlijving heeft hij oude betrekkingen verlevendigd door zijn huwelijk met Eugénie Risler-Kestner uit Thann, verwante van Scheurer-Kestnér, den kampioen zonder vrees of blaam uit de Dreyfus-dagen. Met al de beste elementen die de Elzas aan Frankrijk heeft geschonken vóór en na '70 is Ferry bevriend geweest: met de uitgeversfamilie der Hetzei's, met Nefftzer den oprichter van de Temps; met den protestantschen prediker en theoloog, Colani. Nog vol van het enthousiasme van '48, waarin zijn ouderlijk huis en geheele vriendenkring ruim gedeeld hadden, kwam Ferry als jong student in 1850 naar Parijs. Op het eind van zijn leven heeft hij, aan een banket der „Association générale des Etudiants", aan die eerste sterke indrukken van zijn jongelingstijd herinnerd: hoe '48 hem geëxalteerd had en de 2de December hem terneergeslagen. ,,I1 n' y a jamais eu, dans rhistoire mprale de la France, un moment de plus extraordinaire espérance, de plus puéril optimisme, si vous voulez.... J'ai z) Ferry verhaalt van dit een en ander in een brief aan een vriend, geschreven eenige weken voor zijn dood. JULES FERRY. 225 vécu ces choses; je suis venu a Paris, brülé de cette fièvre ardente; j'ai suivi les discussions de rassemblée nationale, j 'ai entendu les orateurs dans les réunions; j 'ai respiré cette atmosphère de liberté et d'espérance, et puis, un beau jour, je suis sorti de chez moi, par un mat in de décembre, et devant des affiches qui signifiaient a ce pays qu'il était désormais réduit en servitude, j'ai vu des ouvriers qui ricanaient! J'ai assisté a cette sortie de rassemblée nationale, de ses débris plutöt, au milieu des ricanements de la foule; j'ai vu tomber la libertéI Eh bien, vous n' avez pas vu ces choses, vous ne les avez pas senties, vous ne les evez pas vécues; vous n' avez pas vu quelle a été, dans les dix-huit années qui ont suivi, 1'existence morale de ces jeunes géhérations flétries dans leur fleur. Vous n' imaginez pas, messieurs de 1'Ecole de droit, ce qu'était le Palais a ce moment, ni vous qui écrivez dans les journaux, ce qu'était alors le journalisme...."*) Hoe het vaderland uit die vernedering op te heffen? Van het eerste oogenblik af heeft het tweede Keizerrijk in den jongen Ferry een doodvijand gehad, maar een die zijn tijd weet af te wachten; die voelt zich te moeten voorbereiden. Heeft het de tweede Republiek aan verstandelijken en zedelijken ballast ontbroken, de derde zij te bouwen op een hecht graniet. De Fransche democratie op te voeden, wordt de taak der generatie waartoe Ferry behoort. Op te voeden in tucht die kracht put uit kennis. Is het de kérk geweest die Frankrijk aan den derden Napoleon overgeleverd heeft, dan moet haar de uitsluitende macht over de geesten worden ontweldigd; dan moet er worden geschapen wat in '48 ontbroken heeft: een civiele geestelijke tucht, een civiel i) L'Univtrsité de Paris, no. 34 (mai 1890). Historie en Leven IV. 15 226 JULES FERRY. plichtsgevoel; er moeten karakters gevormd, die de te heroveren vrijheid verdragen, die ze gebruiken en verdedigen kunnen. >4^%! Aan zulk een arbeid zien wij Ferry bezig, zoodra hij zich als advocaat te Parijs eene positie verworven heeft. Het komt er op aan, allereerst het volk het gebruik te Ieeren van de schamele rechten die ook de constitutie van het tweede Keizerrijk het heeft moeten inruimen. „Geen onthouding meer," is vanaf 1861, als hij en zijn vrienden eenigen invloed beginnen te krijgen, de leus. Zien de lieden die in '51 door Napoleon zijn verbannen meest naar het verleden, dit jongere geslacht ziet naar de toekomst uit. Ferry redigeert met zes medestanders, waaronder Floquet, een manuel électoral; hij petitionneert voor eene herziening der onderwijswetten. Het zaad schiet op. De republikeinsche partij, die vijf leden telde in het Wetgevend Lichaam van 1857, heeft er 17 in dat van 1863 en 40 in dat van 1869; ondier die 40 is Ferry, gekozen te Parijs, dat enkel onverzoenllijken naar de Kamer zendt. Volgt 1870, en, zeer kort na de oorlogsverklaring. Sedan. De Keizer is neergeveld; dpor een vreemdeling helaas, en op deze wijze van zijn onwaardig gouvernement te hebben moeten worden verlost, blijft Frankrijk in de ziel branden als zijn diepste vernedering. Het gezag ligt op straat, voor wie het nemen wil. De Parijsche afgevaardigden rapen het op en vormen het „gouvernement de la Défense nationale". Ferry is er bij, als gedelegeerd lid, belast met de vereenigde functie» van prefect der Seine en maire van Parijs. Het wordt een mislukking. Niet op ééns, uit het niet, schept men de werktuigen waarmede een gewapend volk als het Duitsche wordt weerstaan; een volk, geschoold in die strenge tucht waaraan het Frankrijk ontbroken JULES FERRY. 227 heeft. Gambetta improviseert zijn legers, die verslagen worden keer op keer; Parijs lijdt honger; het moet zich overgeven. En het Parijsche volk verafschuwt nu de nieuwe regeering. Ferry krijgt zijn eersten scheldnaam: Ferry-Famine. Nauwelijks is de vrede geteekend die Frankrijk aan zichzelf teruggeeft, of Parijs weet niets beters te doen, dan oproer te maken. Ferry stelt zich er tegen in; rechtop, met zijn groote gestalte. Hij is de laatste die op zijn post blijft./ In den laten avond van den 18den Maart 1871, als het geheele gouvernement reeds weg is, houdt hij nog het Stadhuis, ordent er papieren, en volgt Thiers' bevel tot ontruiming eerst op, wanneer er werkelijk geen oogenblik meer is te verliezen. Hij moet, van Stadhuis tot barrière, een opgepakte menigte door; de menigte die zooeven de generaals Lecomte en Clément Thomas vermoord heeft; zij dreigen hem met vuisten, met kreten; maar de hand aan hem leggen doen zij niet. Ontzag voor het kleine escorte dat hem beschermt met geveld geweer? Ontzag zeker ook voor de hoogheid van den gehaten vijand. Want Ferry is sterk gehaat, toen en later, maar nimmer zonder ontzag. En nu moeten, ter handhaving van de eenheid van' den Staat, Fransche troepen, die zooeven de Pruisen niet hebben kunnen oveminnen, Fransche burgers doodschieten. Men moet de bitterheid proeven der brieven, door Ferry in de rampzalige weken van afwachting uit Versailles aan vertrouwde familieleden geschreven. „Nóus allons de ténèbres en ténèbres L'horizon, si pesant et si sombre, il y a trois mois, laissait encore apparaitre quelque espoir de clarté. Un coin de voile avait 1'air de se lever, laissant voir la France ch&tiée mais corrigée, se refaisant par le travail, par la simplicité, 228 JULES FERRY. par la discipline. Aujourd'hui tout s'évanouit dans je ne sais quel rêve de démenee sanglante .... Pour Paris, j'ai donné, six mois durant, tout ce que j'ai d'ame, de force et de vie; j'ai usé mon corps et mon cerveau, et répandu, tant je me sens vide, tout ce qui était en moi. Et j'ai dü quitter Paris par une nuit sinistre, en fugitif et en pro.scrit, tandis que la foule hideuse me hurait la mort aux oreilles. Si je tombais dans les mains de ceux qui m'ont élu, je serais, sans plus de formes, jeté au même mur oü fut saigné Clément Thomas. Ainsi vont les choses, et telles elles sont, telles il faut savoir les prendre. Le mal qu'elles nous font c'est le moindre, mais le mal est en elles, et celui -la est profond. Si 1'état de Paris ne s'explique pas par un accès de fièvrechaude, et la fièvre chaude, hélas, n'explique pas tout, il n'y a plus rien a attendre, a espérer de notre misérable patrie. La haine des classes, la divisiop des ames, 1'affaissement et 1'aigrissement des caractères, l'absence de toute vertu publique, 1'égoïsme et la cpnvoitise, 1'esprit de discorde et la passion d'envie, avec beaucoup de lócheté brochant sur le tout, feront de nous non un peuple, mais un enfer, une Pologne plus folie et plus tragique, et non moins justement punie. „De ces noires pensées, que j'épanche dans ton cceur ami, ne conclius pas, trés cher, que 1'insurrection de Paris soit triomphante, ou que je doute du dénouement. Nous avons ici une armée complètement refaite et qui vaincra. Mais a quel prix? et quel lendemain de la victoirel" x) De taak der regeneratie van Frankrijk bleek veel moeilijker dan zij in 1869 was voorgekomen. Toen scheen men het doel te naderen; langzaam, maar zeker. Hoe ver af scheen het thans! De beste mannen hadden hun i) Aan zijn neef Edouard Ferry, Versailles 15 April 1871. JULES FERRY. 229 krachten moeten verbruiken vóór den tijd; en niemand, die het hun dank wist. Bange twijfel ligt in de ziel, aan de deugd, aan den moed, aan de toekomst van Frankrijk. Het was, na de nederwerping der Commune, een zware' atmosfeer om in te ademen voor een idealist als Ferry. De politieke en maatschappelijke reactie verhief het leege hoofd. De vrijheid, nu zij misbruikt was, te smoren, werd thans de leus van de meerderheid der Nationale Vergadering. „Maintenant qu'ils sont sauvés, ils se livrent a toute leur rage, la tache étant, cömme a dit M. Thiers, a la hauteur de leur capacité et de leur courage" *). Thiers moet schipperen; durft zich niet bedienen van de mannen uit één stuk, als Jules Ferry. Hij verwijdert hem' tijdelijk; maakt hem gezant te Athene; vertegenwoordiger van een land door Europa geminacht en gewantrouwd', en dat, jaren lang, op den rand blijft hangen van allerlei avontuur. Zijn tijd begint eerst weer na den val van Mac Mahon, als de Republiek eindelijk als gevestigd is te beschouwen; gevestigd door eene meerderheid die van de monarchie afkëerig is, maar overigens innerlijk sterk verdeeld, en met al te weinig van het zedelijk gezag dat alleen een hoog eigen ideaal geeft. Den 4den Februari 1879 treedt Ferry op als minister van onderwijs in het kabinet-Waddington; kabinet door Charles Floquet', die buiten de combinatie is gebleven, opgewacht met een rede die de toekomstige afscheiding van den radicalen vleugel reeds doet vóórgevoelen: „il ne suffit pas que les républicains entrent dans les places; il faut surtout que les grands principes entrent dans les lois". „Les grands principes"; wat verstond de radicale partij daaronder? i) Aan zijn broeder Charles Ferry, Parijs 6 Juni 1871. 230 JULUS FERRY. Socialistisch getint was zij toen nog in geenen deele. „Donnez-nous le droit d'association, complet, libre, puissant", laat Floquet de werklieden z